Belgisch museum voor de Nederduitsche tael- en letterkunde en de geschiedenis des vaderlands. Deel 8 J.F. Willems (red.) GEBRUIKT EXEMPLAAR exemplaar universiteitsbibliotheek Leiden, signatuur: S. NED. 31 8078   ALGEMENE OPMERKINGEN Dit bestand biedt, behoudens enkele hierna te noemen ingrepen, een diplomatische weergave van het achtste deel van het Belgisch museum voor de Nederduitsche tael- en letterkunde en de geschiedenis des vaderlands onder redactie van J.F. Willems uit 1844.   REDACTIONELE INGREPEN p. 96-102 en 104-114: omdat het technisch niet mogelijk is superscript weer te geven in een nootnummer, is de nootaanduiding ‘Vs’ weergegeven als ‘Vs’. p. 425: voetnoot 1 [Appeelen, fr. appels (oproepingen ten wedstryde).] is door ons verwijderd, omdat de voetnoot in de legger geen nootaanduiding heeft en op grond van de noottekst ook niet te plaatsen is. Het woord ‘appeelen’ komt wel voor op p. 426 en krijgt daar ook een (vergelijkbare) annotatie. De ‘Drukfeilen en misstellingen’ van pagina 478 zijn doorgevoerd in de lopende tekst. De oorspronkelijke lijst is hieronder opgenomen bij de weggelaten tekstgedeelten.   Bij de omzetting van de gebruikte bron naar deze publicatie in de dbnl is een aantal delen van de tekst niet overgenomen. Hieronder volgen de tekstgedeelten die wel in het origineel voorkomen maar hier uit de lopende tekst zijn weggelaten. Ook de blanco pagina's (p. II en 2) zijn niet opgenomen in de lopende tekst.   [pagina ongenummerd (p. I)] BELGISCH MUSEUM voor de nederduitsche TAEL- EN LETTERKUNDE en de GESCHIEDENIS DES VADERLANDS.   [pagina ongenummerd (p. 1)] BELGISCH MUSEUM voor de nederduitsche TAEL- EN LETTERKUNDE en de GESCHIEDENIS DES VADERLANDS, uitgegeven op last der maetschappy tot bevordering der nederduitsche tael- en letterkunde, door J.F. WILLEMS.   Achtste Deel. [vignet] TE GENT, BY F. EN E. GYSELYNCK, BOEK- EN STEENDRUKKERS, in de kamstraet, no 32. 1844.   [pagina 472] INHOUD. Over den geest waerdoor de Vlaemsche letterkunde zich moet doen onderscheiden, redevoering, door J.F. Willems Bl. 3 Proeven van Nederduitsche dialecten: Dialect van Diest, medegedeeld door J.L. Weesen 14 Dialect van St-Truiden, medegedeeld door G.J.J. Van West, zoon 261 Berigt wegens de Antwerpsche boekprinters der XVe eeuw, door J.F. Willems (met een plaet) 17 Beoordeeling van dit Berigt, door J. Koning 34 Tweede bydrage tot de geschiedenis der boekdrukkunst in Antwerpen, door J.F. Willems 49 Ordonnantie van het Antwerpsch rederykersgild de Violiere (1619) 63 Vlaemsche-tael-klucht, door J.F. Willems 72 Aenstelling van den heer Van Borgneval tot krygsoverste der stad Leuven (1354) 91 Van den ouden ridder ende den jongen, oud gedicht, met ophelderingen van J.F. Willems 96 Die Rose, gedicht van Hein Van Aken, door J.F. Willems (met een plaet) 103 Vertoog over een proces wegens toovery van het jaer 1664, medegeeld door Mr J.B. Cannaert 115 Beschryving van de moord der Tempeliers te Yper, in het jaer 1307, door een' ooggetuigen, medegedeeld door J.W. Wolf 145 Bydrage tot de levensgeschiedenis van jonker Jan Van Hembyse (ao 1584), door C.A. Vervier 153 Bydragen tot de kennis van den tongval en het taeleigen van Kortryk, door Dr F.A. Snellaert 156 Brief over don Carlos, kroonprins van Spanje (naer het hoogduitsch van F. Von Raumer), door F. Rens 202 Aenmerkingen op dien brief, door J.J. Dodt van Flensberg 284 Heilicheit, een oud gedicht 237   [pagina 473] De slag van Crecy, fragment van een oud vlaemsch gedicht, met aenmerkingen van Dr D.J. Van der Meersch 239 Jan De Weert, vlaemsch dichter der XIVe eeuw, door J.F. Willems 264 Kronyk der kamers van Rhetorica te Lier, door J.F. Willems (met twee platen) 288 Pasquyn, doctor en astrologant, kluchtspel 331 Oud verhael van den oproer der Gentenaren tegen keizer Karel V (ao 1539), met ophelderingen van J.F. Willems 379 Oude aenteekeningen over de stad Gent 414 Pieter-Judocus De Borchgrave, vlaemsch dichter, door Mr Pr. Van Duyse 432 Fragment van eene oude verzameling van zedelyke gedichten, met ophelderingen van J.F. Willems 447 Commissie voor Philips Cotereau, als garde-chartres van Braband (ao 1484), met aenmerkingen van J.J. Dodt van Flensberg 454 Brief over dit artikel, door jonkh. Jules baron De St-Genois 459 Over het Hildebrandslied, door J.F. Willems 461 Nederlandsche tekst van dit lied, met aenmerkingen van J.F. Willems 464   [pagina 478] DRUKFEILEN EN MISSTELLINGEN. Bl. 69, in de aenteekening staet: noodzakelykheden, lees noodwendigheden. Bl. 163, reg. 2, staet enz., voeg er by: uitgezonderd de woorden blyven, pyp, wyf, vyf, die uitgesproken worden bluvven, puppe, wuvve, vuvve. Bl. 183, reg. 6, staet papaver rheas, lees papaver, rheas. Bl. 188, reg. 17, staet verwermen, lees verwernen. Bl. 198, reg. 19, staet verkorting van walonneken, lees adjectivale en dus vervrouwelykte uitgang van 't fransch walon. Bl. 199, reg. 28, staet te lui zyn. lees te lui, te stuersch, enz. zyn. Bl. 458, reg. 2, staet LXXXIII jaer, lees LXXXIV.   2006 dbnl   will028belg08_01 DSOLmetadata:yes J.F. Willems (red.), Belgisch museum voor de Nederduitsche tael- en letterkunde en de geschiedenis des vaderlands (Achtste deel). Maatschappij tot Bevordering der Nederduitsche Taal- en Letterkunde, Gent 1844.   DBNL-TEI 1 2006-01-05 IH colofon toegevoegd Verantwoording Dit tekstbestand is gebaseerd op een bestand van de Digitale Bibliotheek voor de Nederlandse Letteren (https://www.dbnl.org) Bron: J.F. Willems (red.), Belgisch museum voor de Nederduitsche tael- en letterkunde en de geschiedenis des vaderlands (Achtste deel). Maatschappij tot Bevordering der Nederduitsche Taal- en Letterkunde, Gent 1844. Zie: https://www.dbnl.org/tekst/ques002lauw01_01/colofon.php In dit bestand zijn twee typen markeringen opgenomen: paginanummering en illustraties met onderschriften. Deze zijn te onderscheiden van de rest van de tekst door middel van accolades: {==13==} {>>pagina-aanduiding<<} {==Figuur. 1: Onderschrift van de afbeelding.==} {>>afbeelding<<} {==3==} {>>pagina-aanduiding<<} Over den geest waerdoor de Vlaemsche letterkunde zich moet doen onderscheiden; Redevoering gehouden by de algemeene vergadering der Belgische maetschappyen van Vlaemsche letteroefening, te Brussel, den 11 february 1844. myne heeren, kunstbroeders, vrienden!   Toen onze voorvaders, in opstand tegen vreemde overheersching, de pacificatie van Gent hadden gesloten, waerby vooreerst de binnenlandsche twisten en verdeeldheden, zoo niet geheel uit den weg geruimd, ten minsten aen banden werden gelegd, scheen er hun nog iets aen die bevrediging te ontbreken. Deze was slechts door enkele afgevaerdigden bewerkt en aengegaen: men behoorde ze nader te bevestigen, en te dien einde begaven zich de aenzienlyksten van den lande binnen de hoofdstad, en bezwoeren aldaer een nieuw verbond, waeraen zy den naem van Unie van Brussel gaven. Met gelyke vaderlandsche bedoelingen komen wy hier dit voorbeeld navolgen en eene plegtige verbindtenis tot stand brengen tusschen de beoefenaers, vereerders en voorstaenders onzer moedertael. Even als de Belgen der zestiende eeuw bevinden wy ons, als het ware, in opstand tegen vreemden invloed, tegen bedreigingen van buiten {==4==} {>>pagina-aanduiding<<} en verraderlyke aenslagen van binnen. Anderen mogen werkzaem zyn voor de materieele welvaert van den staet, wy, ja wy zyn in opstand voor de zedelyke behoeften van het vaderland; een heilige opstand, voorwaer! doch die tot geen bloedvergieten leidt, geen enkelen band verbreekt waermeê onze provincien aen elkander zyn vastgehecht. Wy zoeken niet anders dan eendragt, en om die te bekomen vechten wy, zoo er moet gevochten worden, met geen snydend stael, lood of steen, maer met de pen. Wy eerbiedigen de koninklyke magt en verliezen de ondergeschiktheid nimmer uit het oog, die wy aen het regtmatig gezag van het staetsbestuer verschuldigd zyn. Te Gent hebben wy, in het jaer 1841, onzen binnenlandschen spellingsoorlog geëindigd, het feest onzer eerste verbroedering gevierd; nu komen wy te Brussel een nieuw, een nader bondgenootschap sluiten. En zoo volgt dan ook hier, na de Pacificatie van Gent, de Unie van Brussel. Het is echter niet genoeg uiterlyk de handelwyze onzer voorvaderen na te doen; wy moeten van hun leven voortleven, willen wy voor ware Belgen gehouden worden, en ondanks den nu heerschenden wereldburgerlyken tydgeest. Weg met eene nationaliteit die slechts van gisteren zou dagteekenen, die geene groeikracht bezit, die geen wortel heeft in het voorledene! By ons blyft de Tael nog altyd de getrouwste naklank van dat voorledene, de navelstreng welke ons aen het voorgeslacht verbindt, de stamboom onder wiens breede takken de vlaemsche familie telkens samenschuilt, wanneer buijen en stormvlagen, by den zuidelyken nabuer gebroeid, over ons land komen waeijen. Zoo lang wy die tael spreken, kunnen of mogen wy onze afstamming van die edele mannen, wier bloed nog in onze aderen stroomt, niet verloochenen. Van deze waerheid zyt gy overtuigd, myne heeren! Vaderlandsche {==5==} {>>pagina-aanduiding<<} dichters hebben het u voorgezongen, echt vlaemsche redenaers het u geleerd, en ik wil u heden daer nogmaels op aendachtig maken. De vlaemsche letterkunde is thans op een standpunt gekomen van waer wy de toekomst gerust mogen te gemoet zien. Die toekomst opent ons een onmetelyk veld, een vruchtbaren akker ter bebouwing, ofschoon grootendeels nog braek of onder heikorst verdoken liggende, gelyk Vlaenderen eenmael was, eer het land van Waes den reiziger voor onze landbouwkunde de knieën deed buigen. Voorzeker heeft men reeds veel gedaen voor die letterkunde, doch wy moeten bekennen dat wy de handen maer pas hebben aen het werk geslagen, en dat zy nog die hoogte niet bereikt, waertoe zy komen kan en komen zal. Hetgeen wy voortaen te betrachten hebben vordert eendragtige samenwerking en onvermoeibare volharding. Wy moeten met overleg en zelfvertrouwen arbeiden, de krachtigste middelen, t'onzer beschikking gesteld, aenwenden, en elkanderen met raed en daed behulpzaem wezen. Ziet daer het einde waertoe ook deze vergadering strekken kan. De voorzitters der letterkundige maetschappyen, waervan gy meest alle deel maekt, myne heeren, hebben goedgevonden my den vereerenden last op te dragen aenvankelyk by U het eerste woord te voeren. In de onderstelling, dat gy u deze schikking laet welgevallen, durve ik eenige oogenblikken uwe aendacht vestigen op het onderwerp dat ik voornemens ben hier te verhandelen, namelyk den geest waerdoor de vlaemsche letterkunde zich moet doen onderscheiden. Myne hartelyke vriendschap voor U doet my hopen dat gy met toegevende oplettendheid my zult gelieven gehoor te verleenen. Men heeft het reeds elders gezegd: de eerste eigenaer- {==6==} {>>pagina-aanduiding<<} digheid, welke den Belg kenschetst, en die zich, door alle tydperken zyner geschiedenis heen, by hem werkzaem betoont, is Godsdienstigheid 1. Zy verdient de zuster onzer nationaliteit genoemd te worden; want beide gingen steeds hand aen hand. By de Pacificatie van Gent en de Unie van Brussel werden hare belangen niet voorby gezien. Dat mogen zy ook hier niet. Van Jacob van Maerlant af tot op den antwerpschen Pauwels telt men eene lange reeks van godsdienstige dichters, elkander opvolgelyk afwisselende en by de hand houdende, als zoovele schakels aen die lange keten, wier beide uitersten de dertiende en de negentiende eeuw aenraken. Gedurende den byna twee honderd jarigen staet van verstandelyke ellende, waer ons land in gedompeld lag sedert de dood van Isabella-Clara-Eugenia, alswanneer alle liefde voor de letteren in België uitgedoofd scheen, waren zy, benevens vader Cats, onze eenigste volksdichters. Vergeten wy ook niet dat de belgische geestelyken, gedurende de fransche overheersching, de eenigste openbare redenaers by het vlaemsche volk geweest zyn. Zy waekten over het heiligdom der tael, gelyk voor het altaer Gods: die tael zat toen gevlugt onder de kruisbogen hunner tempels. De pleit-, de raedzael was voor haer gesloten; maer nimmer heeft men ze kunnen beletten den gewyden kansel te beklimmen. Daer tartte zy, by monde des predikers, den trots der fransche koninghaters, den overmoed van eenen aertsgeweldenaer, of zy sprak ons troost in 't hart by onuitstaenbaer lyden, of zy zalfde met het woord der genade. Herinnert u hoe wy, in jeugdige levensjaren, kennis maekten met de hollandsche poëzy: was het niet {==7==} {>>pagina-aanduiding<<} by middel der belgische herdrukken van Vondel's Altaer-geheimenissen, Hoogvliet's Abraham den aertsvader, en door het Graf van Feith? Voorzeker, en deze verkleefdheid aen het godsdienstige, myne heeren, waermede een welopgevoed jongeling gewoonelyk zyne loopbaen intreedt, behoort voortdurend aen uwe gedichten en verhandelingen die warmtekracht by te zetten, waerdoor de mensch tot hooger veredeling rypt. Inzonderheid durven wy verwachten dat de jonge levieten van 's lands seminariën, beter onderricht dan hunne voorgangers in de kunst van het aenwenden der nederduitsche spraekvormen, gedurende hunne toekomstige zendelingschap, vele zielen voor den hemel, ja, maer ook vele taelbeoefenaers voor het vaderland zullen aenwinnen. Sints er van den predikstoel eene beschaefdere tael in het oor drong van onze noord-nederlandsche broeders, kwam er onder hen smaek en opgewektheid voor de letterkunde, en is er in hun land een aental dichters en prozaschryvers opgestaen, die gy voorzeker meer dan eens bewonderd hebt. Onwederstaenbaer zyn de indrukselen der welsprekendheid op de gemeente; dan, men gewenne het volk aen eene goede zuivere uitspraek, door geheel vlaemsch België gangbaer, dat is, men spreke overeenkomstig de letter der schrifttael, eenvoudig zoo men wil, maer zonder inmengsel van gewestelyke toongeluiden, de vokael altyd helder uitbrengende, en met vermyding van de hollandsche verharding der medeklinkers; want dat styve ligt niet in onzen aerd. Behoort de godsdienstigheid by de vlaemsche letterkunde voor te heerschen, ik ben echter niet van het gevoelen der zulken die van dezelve een bloot ascetisch gewrocht zouden willen maken. Zonder hartstogtelykheid bestaet er geene poëzy, noch in de gebondene tael {==8==} {>>pagina-aanduiding<<} des dichters, noch in de betrekkingen van het maetschappelyk leven. Slechts weinigen voelen zich geroepen tot een zelfverloochenend bestaen, tot onophoudelyk bidden en boeten; neen, de meeste menschen hebben een hart dat meêwarigheid zoekt, dat bemindt en bemind wil zyn: zy verkiezen liefst in de wereld meê te tobben, en meê te genieten wat God hun zoo mildelyk toebedeelde. En daer nu elke letterkunde eene afspiegeling der zeden en gebruiken van een byzonder volk moet wezen, zoo komen wy tot eene tweede eigenaerdigheid, welke in de vlaemsche letteren voortdurend verlangd wordt, te weten de Zedelykheid. Hier staen wy op het meestbetreden pad der vlaemsche kunstoefening, hetzy de geschiedschryver de daden der voorvaders wil afschetsen, hetzy de opsteller van nationale dramen het gezellig leven der Belgen van vroeger en lateren tyd begeert op het tooneel te brengen, hetzy die dichter of de romanschryver, als tolk van het volkskarakter, een tafereel verlangt op te hangen van onzen huisselyken kring, van de deugden der ouders, de liefde der kinderen, de hooghartigheid der mannen en jongelingen, het eerbaer gedrag en de beminnelyke aenvalligheden der vrouwen van ons land. Dit alles mag men getrouw naer de natuer schilderen, met ter zydestelling echter van dat afzichtelyke en onbetamelyke, 't welk in de meeste fransche schriften dezer dagen op den voorgrond staet. In dat vak kan meer dan één engelsch en duitsch meesterstuk tot model verstrekken. Walter Scott, die zoo vele romans liet drukken, deed nimmer aen de welvoegelykheid, aen de zedelykheid te kort. Dit voorbeeld na te volgen ware den Franschman byna onmogelyk, wyl zoo menige woorden in zyne tael het zedelooze verbloemen of verschoonen. Ieder weet dat zyn voornaemste stelregel is: ayez des vices; mais ne soyez point ridicule. {==9==} {>>pagina-aanduiding<<} God zy dank, zulke zedeleer durft men in ons vaderland nog niet openlyk belyden. De groote meerderheid der Belgen is afkeerig van dergelyke grondbeginselen, welke tegen alle goddelyke en menschelyke wetten aendruisschen. Waerom? Omdat wy onze eigene, van den Franschman zeer verschillende zeden en gebruiken hebben, met andere woorden, omdat wy eene andere Nationaliteit bezitten; en ziet daer het derde punt waerop wy moeten acht geven, zoo in onze schriften als in ons gedrag. De Nationaliteit is (zoo als dit woord het zelf uitdrukt) eene aengeborenheid, eene oorspronkelykheid, die zich voordoet by een volk, en die dat volk, ter onderscheiding van andere, kenschetst. Zy ontstaet uit eene verschillende richting van denken, gevoelen een begeeren, en wordt door de overlevering voortgezet en ontwikkeld. Wat zulk volk, door behoefte en ondervinding, gedurende een tydverloop van duizende jaren, heeft leeren kennen en beoordeelen, daeraen heeft het namen gegeven, en zoo vormde zich allengs elke byzondere tael. De tael is het verstand eener natie. Wie zyne tael verloochent, verloochent dus zyne eigene zelfstandigheid, zyn aengeboren aerd. Met toepassing tot ons land leert ons dit dat wy den ouden goeden vlaemschen volksgeest, dien wy aengeërfd hebben, zorgvuldig moeten bewaren en aenkweeken ten goede, dat wy de nauwe betrekking, tusschen zeden en tael bestaende, nooit mogen uit het oog verliezen, maer daerentegen onophoudelyk waken dat wy de eene en de andere niet dienstbaer stellen aen vreemden invloed. Vlugten wy vooral den pestwalm die ons van Frankryk toewaeit. De geschiedenis leert wat al kwaed van dien kant herwaertsover kwam. Onze nationaliteit, onze grootste vaderlandsche deugd bestaet welligt daerin dat wy geen Franschen willen worden. Intusschen, de {==10==} {>>pagina-aanduiding<<} Franschman blyft altyd even verliefd op ons landeke. Verliefd? Ja, als op zyne petite maîtresse; niet om ze opregt te beminnen, maer om ze te verkrachten. Van buiten roept hy ons terug by de groote natie; van binnen gebruikt hy dagbladschryvers om onzen volksgeest te vervormen, huerlingen die, wel is waer, niet openlyk durven zeggen: wordt fransch! maer die ons ('t geen toch op het zelfde neêrkomt) van onzen volksaerd willen aftrekken, ons gedurig uitlokkende naer zekere complimentenwereld, door hen le beau monde genoemd, in welke de vlaemsche eenvoudigheid en opregtheid of uitgelachen wordt, of, ten minste, voor de betwetery van oppervlakkige verstandsontwikkeling, vol winderige magtspreuken, moet onderdoen. Tegen deze miskenning en belastering van het vlaemsch karakter moeten wy te velde trekken. Een dyk moet er gesteld tegen die van hooger af al dieper en dieper nederdalende volksverbastering, tegen die verkeerde richting welke vele ouders aen het onderwys van hun kroost geven, door het uitsluitelyk in het fransch op te voeden. Het gaet by sommige huisvaders zoo verre, dat zy geen enkel vlaemsch woord uit den mond hunner kinderen willen hooren, ofschoon grootvader en grootmoeder nooit fransch verstonden. Indien dat geen verbastering mag heeten, dan mag men zeggen dat de muilezel een paerd is. Om dit kwaed, 't geen al meer en meer doordringt, doelmatig te bestryden, behooren wy niet alleen alle pylen van gisping daertegen uit te schieten, maer inzonderheid der jeugd zulke goede boeken in handen te stellen, als waerdoor onze tael en letterkunde beminnelyk kunnen worden gemaekt. Van den anderen kant trachte men den volksgeest op te beuren, wien het thans nog aen veêrkracht en zelf- {==11==} {>>pagina-aanduiding<<} vertrouwen mangelt. Wy bezitten veel burgerzin, en dat is goed; maer daermeê volstaen wy niet: ons nationael krachtbetoon moet hooger werkzaem zyn dan het dus verre was: het moet uit den kring der mindere standen naer boven. Blyven wy niet langer het dwaellicht aengapen, dat ons van daer toeflikkert; beschamen wy onze zoogenaemde beschavingsbazen, door hun het ware licht ter opzoeking en verkryging van ons toekomstig volksheil voor oogen te brengen! Zoodra wy de ontwikkeling van den nationalen geest zoo verre hebben gebragt, dat een aental vermogende lieden onze goede inzichten vatten, en deel nemen in de vlaemsche beweging, dan zal ook onze tael hare politieke regten erlangen, waervan zy, overmids het samenloopen van zekere omstandigheden, eilaes, nog verstoken blyft. De fransche leerstellingen omtrent het centraliseren van alle hoogere en mindere takken van bestuer, in de hoofdstad, benevelen nog het licht onzer staetshuishoudkunde; wy zitten thans nog te zeer verstrikt in het wargaren van binnenlandsche en buitenlandsche handelsaengelegenheden; ons vaderland is misschien nog te veel afhankelyk van zekere naburige beschermers, die zich onzer zake hebben aengetrokken, dan dat wy zouden mogen hopen onze wenschen in dat opzicht spoedig vervuld te zien. Daer behoort tyd toe. Met bezadigd overleg zullen wy trapsgewyze in het bezit treden van alle onze natuerlyke voorregten. Intusschen werke de volksgeest: daermede komt men alles te boven. Verkeerden onze voorvaders niet dikwerf in veel noodlottiger omstandigheden? en toch zyn zy er doorgeworsteld. Rype vruchten plukt men laet. Alles voorspelt ons een wissen zegeprael. Reeds zien wy de vlaemsche letterkunde en de vlaemsche schilder-school een zelfde zeel trekken, door één en hetzelfde {==12==} {>>pagina-aanduiding<<} gevoelen bezield. Eer en zegen over de antwerpsche kunstenaers, die niet geduld hebben dat de wagen van Rubens door eene vreemde tael zou worden ontsierd! zy zullen voortaen even vaderlandsch met bytel en penseel, als wy met de pen, werkzaem zyn. Met geen minder genoegen zien wy van alle kanten onze oude rederykkamers het hoofd opbeuren. Onder de leiding van kundige en op zedelykheid nauwgezette mannen, kunnen de tooneelgezelschappen oneindig veel bydragen tot den bloei der letterkunde. Van hen verwachten wy het meer algemeen worden eener goede uitspraek. Ook het vaderlandsche gezang begint zich wyd en zyd in onze vlaemsche provincien te laten hooren, door het oprichten van toonkundige maetschappyen. Van ouds zyn wy eene zangerige natie, benevens al de andere Duitschers. Het volkslied zal veel goeds stichten wanneer onze dichters (en daer zyn er reeds zeer verdienstelyke in dit vak) den regt populairen trant zullen hebben getroffen. Eindelyk ware het te wenschen dat er in alle aenzienlyke gemeenten van vlaemsch België genootschappen, of afdeelingen van genootschappen voor tael en letteren, tot stand kwamen, waer men voorlezingen hield uit de beste nederduitsche schryvers, en zich onderling oefende tot het verkrygen van goeden styl en goeden smaek. In vele plaetsen immers ontbreken de boeken, en die zou men, by dergelyke vereenigingen en het inzamelen van een klein penningske ter maend, zich gereedelyk kunnen aenschaffen. Voedsel, voedsel moet er zyn voor die duizenden van behoeftigen, die hunne verstandelyke opleiding nog van ons verwachten! Europa heeft thans het oog op de vlaemsche beweging geslagen. Alle duitsche volkeren nemen, met de leven- {==13==} {>>pagina-aanduiding<<} digste belangstelling, er deel aen: zy beschouwen ons als wedergevondene broeders van hetzelfde bloed; zy zyn bereid ons krachtdadiglyk te ondersteunen in den wereldstryd tusschen zuidelyke sluwheid en noordelyke rondborstigheid. Reiken wy hun gulhartig de hand toe, en toonen wy dat wy ook eene natie zyn, klein en beperkt in grondgebied, maer sterk en groot door levenskracht. Dan zal de vreemde reiziger niet meer uitroepen: O jammer! dat overschoone vlaemsch België, dat door God zoo mild gezegend land, is slechts een lichaem zonder ziel! neen, dan zal hy kunnen zeggen: godsdienstigheid, zedelykheid en nationaliteit blinken schitterend uit by den Vlaming. De meeste Belgen, met hunnen koning aen het hoofd, zyn nog immer, gelyk ten tyde van Cesar, echte loten van den duitschen stam 1!   J.F. WILLEMS. {==14==} {>>pagina-aanduiding<<} Proeven van Nederduitsche dialecten. Dialect van Diest. De verlore zoon, in diesters duts 1 Dar was 'ne zekere man dé twie zonen had, en de joenkste 2 van eule zei an ze vader 3: Vader, gef mich 't paat da' mich toekomt. En de vader verdeilde-n elk zen paat. Ienege dagen daarna, as er (hy) al zen kins gediëlte ontvangen had, vertrok de joenkste zoon giël weit van hôas 4 en er verspelde daar al ze goed me' slechte vralië. En as er alles verspeld had, dan kwamp ene grooten dieren têt 5 in' da land en er begost gebrek te lêë. Hê goenk eweg en verhuurde-n 'em bê 'nen börger 6 och enen pachter (ich en weet et ni' just, mar da' was toch 'nen rêken eigener) en dei zende-n em in een van ze {==15==} {>>pagina-aanduiding<<} pachthöven 1 oem de verkes te huë. Hê zou gère z'nen bôak me' draf gevuld hemme, die de verkes aten, maar da' was niemand die em it gaf. Doen kiëdde-n er um in ze zelve en zeide: ‘Wie veul knechte zen der toch 'in me vaders hôas, die brood hemmen in overvloed, terwâl dad ich hier van hoenger vergön. Ich sal oepstön en na mene vader gön en em zeggen: Vader, ich hem kwaad gedaan in den hemel en tegen oech, nou en zen ich ni' mier weêd da' gi mich oere zoon noemt, maer nemt mi 2 weêr, al wère dad ich ene van oere knechte most wedde. As er da' gezeid had, stond er oep en kierde weêr nar ze vader. En as er nog ver van hôas was, zag em ze vader en wied deur bermherteghed beweegd, en er liep zenen zoon toe, pakte-n em me' zenen hals en kuste-n em. En de zoon zeide tot hum: ‘Vader, ich hem kwaat gedaan in den hemel en tegen oech, ich bin na ni' mier weêd da' gi mich oere zoon noemt.’ Maar de vader kierde-n 'um oem en zeide an zen knechte: ‘Spoed oech algau, bringt e nief kliëd en van de schuënste en doet em et aan, en geft em 'nen rink an zen hand en schoenen an zen voeten, en slaagt e vet kalf en lot ons vrolek eten en drinken en kermis haven; want mene zoon dé da es was dood en er es van 'er weêr leefteg gewödden; er was verloren en her es nou gevonnen.’ Doen hemme ze begost te smullen en te brassen. Mar den aaste was bôaten oep 't veld; en as er omtrent dettög och fittög stappe van den hôaze was, huërde-n er {==16==} {>>pagina-aanduiding<<} 't singen en lachen, en er kwamp tot in de nere 1 en riep ene van de knechte en vroeg hum wa' tat ver e lawait 2 was. Deze zeide: ‘Oer bruer es komen en oer vader hét et vet kallef geslagen, om dat er zo blê was da' sene zoon gezond gekomen wère.’ Maer den ander wied kwaad en wou ni' binne gön. En deroep is de vader ôatgegaan en hét em begost schoon te spreken. En hê antwoodde an zene vader: ‘Zie, ich dien oech nou zo veel jaren en nooit heb ich oer ordes te bove gegaan, en ge hed mich al ever 3 toch nooit et kleinste kälfke, och bökske, och lämmeke 4 gegeven, om mé mene vrinden in compagnie te eten. Mar zo gau as men bruer, dé al ze goed met de hoeren verteert het, weer gekomen es, dan slaagd-er ver em e vet kallef.’ Doen zeide de vader weêr: ‘Zoon, ge zet altêt bê mich en al wat 't mêne es, es ook 't oere (of 't ave); me moete nou vrolek zên en braaf smulle, want oer bruer was dôët, en er es nou van' er weêr leefteg gewödden, er was verloren en er es nou gevonnen.’   J.L. WEESEN, onderwyzer te diest. {==17==} {>>pagina-aanduiding<<} Berigt wegens de Antwerpsche boek-printers der vyftiende eeuw, en den drukker van het Breviarium Tornacense. [In den Bulletin du Bibliophile belge, eerste deel, bladz. 72 en volgende, leest men een Essai sur l'imprimerie d'Anvers, van den antwerpenaer F. Mols, waer zeer veel onnauwkeurigheden in voorkomen. By het lezen van dit Essai bragt ik my te binnen dat ik verscheiden malen ben aenzocht geworden om myne berigten wegens de eerste Antwerpsche printers, tot dus verre in myne Mengelingen en in een hollandsch maendschrift stuksgewyze verspreid, op nieuw, en gezamentlyk, te laten drukken. Schier niemand in Belgie toch bezit de Vriend des Vaderlands, te s' Gravenhage uitgegeven wordende. Ik voldoe dus hier aen dit verzoek, en voeg er nog een paer ophelderingen by.] Het is bekend, dat Des Roches het gevoelen heeft aengekleefd dat er reeds vóór of in den jare 1442 eenige boekdrukkers te Antwerpen bestonden. Hy heeft daerover eene Verhandeling voorgelezen in de Akademie van wetenschappen te Brussel 1, en meende dit zyn gevoelen te kunnen staven door eene privilegie van 22 july 1442, gegeven aen het St-Lucas-Gild van eerstgenoemde stad, in welke, benevens de Scilders, houten Beeltsnijders, Metzelrysnijders, Gelazemakers en Verlichters, ook de Printers vermeld zyn, als leden van dat gild. Tegen deze verhandeling zyn de heeren Ghesquière en Mercier de Saint-Léger in het Esprit des Journaux opgekomen 2, {==18==} {>>pagina-aanduiding<<} beweerende, dat door dit woord Printers geene Boekdrukkers te verstaen zyn, te minder, dewyl deze eerst met het jaer 1557 of 1558 in St-Lucas-Gild zyn getreden. Laetstelyk heeft nog de heer Jacobus Koning, in zyn voortreffelyk werk over den oorsprong en de uitvinding der Boekdrukkunst, dit punt in een afzonderlyk hoofdstuk behandeld 1, in 't welk hy, het een en andere by-brengende, wat voor en tegen hetzelve was worden aengevoerd, naer zyne wyze van zien het besluit trekt, en het daervoor houdt: 1o Dat men geen het minste geloof kan slaen aen het aenwezen van eene vereeniging van boekdrukkers of boek-prenters ten jare 1442 binnen de stad Antwerpen, vermits het Psalmboek van Fust en Scheffer van 1457 de kunst van Boekdrukken als eene nieuwe wetenschap, die lang geheim is gehouden, vermeldt; hetgeen toch zoo niet zyn kon, indien, twintig jaren te voren, dit handwerk reeds zoo zeer bekend ware geweest, en het getal der boekdrukkers zoodanig aengegroeid (N.B. in een stad) dat deze zich reeds in een gild zouden hebben vereenigd; 2o Dat ook zelfs de registers van St-Lucas-Gild, alsnog te Antwerpen voorhanden, en in welke de leden van gezegde corporatie zyn opgeteekend, het gevoelen van Des Roches niet aennemelyk maken, aengezien, van den eenen kant, in dezelve onder de Prenters worden opgeteld Martin Gerard, 1485, Kerstian, en Henneken D., 1486, geen van welken eenig gedrukt werk geleverd heeft, en er, aen den anderen kant, de antwerpsche boekdrukkers Theod. Martens, Matthys Van der Goes, Gerard Leeu, Claes Leeu, en vele andere, te vergeefs in gezocht worden; ten blyke, alzoo, dat de prenters dier {==19==} {>>pagina-aanduiding<<} broederschap, vermoedelyk andere dan de werkelyke boekdrukkers zullen zyn geweest; en 3o Dat het ongerymd zoude zyn één oogenblik te vermoeden, dat het woord prenters of boekdrukkers in het origineel privilegie van 1442 zou zyn uitgedrukt; daer het buiten tegenspraek is, dat het St-Lucas-Gild, zoo te Antwerpen als in andere steden en gewesten, aenvankelyk alleen uit schilders, teekenaers, glasschryvers, verlichters, enz., zal hebben bestaen.   Ik hael de eigen woorden van den heer Koning aen.   Het is voorzeker niet te betwisten, dat het woord printers, in een algemeenen zin genomen, niet enkel de boekdrukkers, maer ook de plaet- en speelkaertdrukkers, en andere soorten van drukkers, kan hebben aengeduid; doch, ik stel my voor te bewyzen, dat toch de boekdrukkers ook, van de vroegste tyden af, onder die benaming zyn begrepen geworden. Reeds by het eerste lezen der Verhandeling van den heer Koning (dien ik het genoegen heb onder myne letterkundige vrienden te tellen, en aen wiens diepe kennis in dit vak ik anders gaerne myne hulde toebrenge), toen ik nog dit punt geen opzettelyk onderzoek waerdig kende, kwamen my de boven opgegevene middelen, ter bestryding van Des Roches, ik moet het bekennen, al zeer zwak voor. Het was er toch niet om te doen geweest, om in 1442 een geheel gild van boekdrukkers, gelyk de heer Koning het geliefd te noemen 1, te zoeken, vermits het privilegie zelve aentoonde dat het St-Lucas-Gild in de eerste plaets voornamelyk uit schilders bestond, en verders uit houtenbeeldsnyders, metzelrysnyders, glasmakers, verlichters en printers. De {==20==} {>>pagina-aanduiding<<} printers zyn achteraen gesteld, ja het laetst opgenoemd, ten blyke, zoo my dunkt, dat zy nog maer weinig in getal waren, in vergelyking van de andere handwerkers. Daer nu het antwerpsche gild, waervan wy spreken, vermoedelyk tusschen 1430-1440 werd opgericht (er is althans geen spoor van eene vroegere samenkomst), zoo is het niet waerschynlyk, dat deze inrichting reeds in 1442 een groot aental leden hebbe geteld. De bewyzen zyn er integendeel voorhanden, dat zeer vele antwerpsche schilders en beeldhouwers er nimmer van deel gemaekt hebben; ja, de baron Van Ertborn heeft het grootelyks betwyfeld, of zelfs Rubens wel ooit tot de leden van dat genootschap hebbe behoord 1. Alleen de boekdrukkers zyn allen gedwongen geworden om er deel van te maken in 1557; en wy zullen straks zien waerom.   Dat de kunst van boekdrukken in 1457 als eene nieuwe wetenschap, die lang geheim is gehouden (N.B. in Duitschland en door duitsche drukkers) zy vermeld geworden, zal wel niet sterker tegen Antwerpen (1442), dan tegen Haerlem (1423), getuigen. Zoo noemden wy in onze dagen de kunst van stoomwerktuigen te vervaerdigen, nieuw, ofschoon Watt die reeds vele jaren ten nutte der engelsche fabrieken had aengewend. Zeker ligt Antwerpen (waeruit Koster zyn papier schynt getrokken te hebben) veel digter by Haerlem, dan Mentz of Straetsburg. Indien men aenneemt dat het woord printers in de vyftiende eeuw algemeenlyk voor boekdrukkers gebezigd werd, gelyk hierna zal worden bewezen, en de {==21==} {>>pagina-aanduiding<<} heer Koning het erkent 1, en dat er dus te Antwerpen op het gemelde tydstip een paer van dezelve, benevens hunne werkgasten, kunnen hebben bestaen, dan vind ik daerin een nieuw vermoeden voor Haerlem, van waer misschien deze printers, na den dood van Koster, gekomen zyn, gelyk later een Gerard Leeu van Gouda zich binnen Antwerpen (destyds de eerste handelstad van Nederland) heeft nedergezet; en dan zie ik ook niet, dat de bekendheid van deze printers, by het magistraet van Antwerpen, in de letterkundige wereld van dien tyd meer gerucht moete hebben gemaekt, dan het proces van Guttenberg van 1439, of de diefstal by Koster. Natuerlyk toch was het, dat de boekdrukkers, van de eerste tyden af, zich in eenig gild hebben laten inschryven; want elk ambachtsman vereert by de roomsch-catholyken een patroon onder de heiligen: en wie weet niet dat St-Lucas de patroon der schilders en der litteratoren is? Zullen nu juist de eerste printers er niet op bedacht zyn geweest om zoodanigen patroon te verkiezen? De boekschryvers waren toch leden van het Lucas-Gild; zelfs de rederykers zyn er in 1480 bygekomen. Zoo lang men dus niet zal hebben bewezen dat de boekprinters een anderen heilige vereerden, en tot een ander gild behoorden, zoo lang ook zullen wy het daervoor houden, dat het grootste deel derzelve altyd onder de vaendelen van St-Lucas-Gild heeft gestaen, mits de vereischte bekwaemheid bezittende. Wat nu, in de tweede plaets, het voorgeven betreft, dat geen der bekende boekdrukkers van Antwerpen (als Matthys Van der Goes, Gerard Leeu, enz.), gedurende {==22==} {>>pagina-aanduiding<<} de vyftiende eeuw, in de registers der gedachte corporatie zouden zyn ingeschreven geweest, terwyl er daerentegen van Martin Gerard, Kerstiaen en Henneken, die er als printers in vermeld zyn, geen enkel gedrukt werk bestaet; - hierop zal ik antwoorden: vooreerst, dat de heer Koning toch uit de Verhandeling van Des Roches (bl. 520) hadde moeten zien, dat Matthys Van der Goes er op het jaer 1487 wel degelyk als prentere in voorkomt; ten tweede, dat de naem van Martin Gheeraert printere, 1485, verkeerdelyk opgegeven of gedrukt is, als moetende zyn Mester Gherart printer (Gerard Leeu) gelyk in het register duidelyk staet uitgedrukt; en eindelyk, dat Henneken de printere niet minder een drukker blykt geweest te zyn; waerdoor dus de gemaekte tegenwerping al haer gewigt verliest, en het dan ook nog te gelooven overblyft, dat vele andere drukkers der vyftiende eeuw tot dat gild hebben behoord, wier voornamen alleen, zonder byvoeging van het woord printer, op het register kunnen zyn geschreven. Doch de heer Koning wil volstrekt niet erkennen dat het woord printers in het origineel der privilegie van 1442 gestaen hebbe, ofschoon hy nogthans, op bl. 519 der Verhandeling van Des Roches ook had gelezen, dat de kopy van C. Grapheus, gecollationeert metten originalen brieve, opten rugge gheteekent A, is bevonden concordeerende, Van woirde tot woirde 1. Wel hoe! eene geauthentikeerde kopy van den secretaris der stad Antwerpen zou geen geloof verdienen! wat zou er dan van de registers en thesauriersrekeningen van Haerlem te gelooven zyn? {==23==} {>>pagina-aanduiding<<} Het stuk, geteekend A (dat is no 1 der privilegien van St-Lucas-Gild), schynt in de omwenteling der zestiende eeuw, of door andere omstandigheden, verloren te zyn geraekt; ik heb althans vergeefsche poogingen gedaen om hetzelve in de Archieven der stad Antwerpen, welke nog maer voor een gedeelte geklasseerd zyn, of in die der koninklyke Akademie van beeldende kunsten aldaer, op te sporen. Mogelyk, dat het in den brand van het stadhuis van het jaer 1576 zy weggeraekt. Wat er van zy, het stuk A zal vast datgene geweest zyn, hetwelk aen het St-Lucas-Gild is afgegeven, bekleed met het zegel der stad; zynde men alstoen niet in het gebruik zoodanige stukken in originali voor de stad te behouden, of anders dan alleen met het handteeken van stads clericus te expedieren. Dergelyke privilegien of octroijen werden ten raedhuize in een protokol overgeschreven, tydens de vergunning of het aengaen der akten, van welk protokol men zich in voorkomende gelegenheden als van originelen bediende. Zoo bewaert men nog in het antwerpsch Archief een aental registers van onderscheidene seriën, waer stads resolutien, vonnissen, schepenakten, enz., van de veertiende tot diep in de achttiende eeuw, achtervolgelyk in geboekt zyn; en zeer laet eerst werden deze met eenig handteeken voorzien. Nu zyn ons ook alzoo de originele Ambachtsboeken van Antwerpen overgebleven, in welke de vergunbrieven en reglementen der ambachten getrouwelyk zyn overgeschreven, in het schrift van den tyd der vergunning. In het eerste en oudste dier ambachtsboeken, bl. XXXV, vond ik het privilegie van den scilders, van 22 july 1442, en daerin woordelyk hoe dat de goede mannen ende tgheselscap gemeynelik van den scilders, houten beeldsniders, metselrisnyders, gelasmakers, verlichters, Printers {==24==} {>>pagina-aanduiding<<} ende alle die der gulde van Ste Lucas aencleven, ons te kennen hebben gegeven, enz. 1 Het is derhalven uitgemaekt, en onbetwistbaer, dat er te Antwerpen, in 1442, printers bestaen hebben, en dat de persoonen, welke op de registers van St-Lucas met vermelding van dat beroep het allereerst voorkomen, als met name Gheraert Leeu en Matthys Van der Goes, werkelyk boekdrukkers geweest zyn. Vroeger dan deze teekende men het beroep niet aen. Doch is het wel zeker, zegt men, dat men door het woord printers bepaeldelyk de boekdrukkers hebbe willen aenduiden? Ik kan volstaen, met hierop te antwoorden, dat, en de souvereinen van het land, en de plaetselyke overheden, en de boekdrukkers zelven, tot diep in de zestiende eeuw, nooit een anderen term daervoor gebruikt hebben 2; ja, dat Peter Scheffer zelf zyne kunst met den naem van Prentery bestempeld heeft 3; terwyl, van een anderen kant, de vroegste plaetdrukkers (als b.v. Philery van Antwerpen) zich figursniders, prentesnyders, {==25==} {>>pagina-aanduiding<<} houte-printsnyders, figuersnyders op houte, of figuerdrukkers noemden, en aldus in het register van St-Lucas-Gild zeer onderscheidelyk gekenmerkt zyn 1. Dan, ik wil my in geen opzettelyk onderzoek, wegens de oude, of de veelvuldige, beteekenissen van het woord printer verdiepen, en beken gaerne, dat er ook nog iets anders kan door verstaen zyn geweest. Genoeg is het my, dat er ten jare 1442 binnen Antwerpen printers aenwezig waren, en dat de registers van St-Lucas-Gild dit woord alleen aen de boekdrukkers toevoegden. Slaen wy nogmaels die registers op, en zien wy hoeveel printers er vóór 1557 reeds in opgeteekend waren. Ik tel er vyf en dertig, en daeronder Peeter Coeck van Aelst (1527) Hendrik Peeters, Jacob Lysvelt (1536), Christoffel Plantyn (1550), en meer andere bekende namen. Mathias Crum word, in 1542, het eerst als druckere opgegeven. Het is dan buiten twyfel, dat vele boekdrukkers in het St-Lucas-Gild al waren opgenomen geweest, toen alle de boekdrukkers, ten jare 1557, by ordonnantie van den souverein en het magistraet, gedwongen zyn geworden er deel van te maken. Maer waerom die dwang? - Omdat sommige zich de kosten en moeiten wilden besparen, die met de inschryving gepaerd gingen 2; en omdat de overheid vele {==26==} {>>pagina-aanduiding<<} andere drukkers, die de gereformeerde godsdienst waren toegedaen, begeerde in de noodzakelykheid te stellen den volgenden eed van St-Lucas-Gild af te leggen: ‘Dat zweer ick, daer ick toe gecomen ende geacht ben, dat is, te zyn liefhebber onder de Gulde van St. Lucas, die men noempt den Olyftak: oft ick iets vername, dat de Romsche Religie ofte de voors. Gulde contrarie ware, dat sal ick goet tydts laten weten den heere Hoofdman,’ enz. Dit blykt uit de papieren der Akademie. Tot dus verre hetgeen dienen mag ter wederlegging van den heer Koning! Ik zou hierby nog kunnen aenvoeren, dat de aenhalingen van Ghesquière, volgens welke er reeds in 1445 onderscheidene gedrukte boekjes, als het Doctrinael en Facet, binnen Brugge zouden zyn verkocht geworden; - dat het werk van Jan Brito van Brugge, hetwelk men gedrukt achtte in of omtrent het jaer 1450 1; - dat de registers van het Librariers Gild dier stad, welke corporatie met die van Antwerpen schynt in betrekking te hebben gestaen 2, de prenters reeds vermeldende op het jaer 1456 3; - en dat het {==27==} {>>pagina-aanduiding<<} boek, getyteld: Tondalus Vysioen, Gheprent tAntwerpen bi mi Mathias Van der Goes, anno M. CCCC lxxij, als zoovele nadere bewyzen, tot ondersteuning van myn gevoelen, kunnen bygebragt worden. Doch ik spoede my om tot het tweede punt, dat ik my in dit artikel ten doel heb voorgesteld, te komen. In de bibliotheek der stad Brugge berust een exemplaer van een gedrukt boek, 't welk tot dus verre, voor zooveel ik weet, nog de aendacht van geenen onzer oudheidkundigen heeft tot zich getrokken. De heer Scourion, secretaris en bibliothecaris dier stad, schynt hetzelve onder andere oude boeken het allereerst te hebben opgespoord. En daer ik door de verplichtende heuschheid van dien geleerde, wien al de eer der ontdekking toekomt, ben in staet gesteld geworden, om het tegenwoordige berigt, en het fac-simile van het laetste blad diens boeks, mede te deelen, zoo kan ik niet beter doen, dan hier letterlyk te laten volgen, wat zyn Ed. daerover aen den heer burgemeester van Antwerpen, en aen my, heeft gelieven te schryven: - ‘C'est un très-petit in-8o, à-peu-près carré, imprimé à deux colonnes, sauf le calendrier et les rubriques pour la récitation de l'office, qui sont à longues lignes. Les caractères en sont assez menus, et souvent très-inégaux. On y voit, à chaque ligne, des lettres doubles, qui se tiennent, et ont été coulées ensemble. Ces lettres doubles sont ordinairement beaucoup plus petites que les autres. Après le calendrier et les rubriques, qui occupent neuf feuilles, le livre commence par ces mots: incipit ps estival brevia -rii ecce tornacen. scdm novum ordinariū diligenter correcti. D'après celà, ce livre est la partie d'été du bréviaire de {==28==} {>>pagina-aanduiding<<} l'église de Tournai, soigneusement corrigé suivant le nouvel ordinaire. Il est sans chiffres, ni réclames; mais il y a des signatures au premier et au troisième feuillet de chaque cahier. Il est assez difficile de bien décrire la marque ou le filigrane du papier, parce que cette marque, qui tomboit dans le pli de la marge supérieure du papier, a été emportée en partie par le couteau du rogneur. Après avoir comparé un grand nombre de feuillets, j'ai vu que le filigrane est un écu parté, surmonté d'une couronne grossièrement fleurdelisée. Un des côtés de l'écu offre une fleur de lis, et plus bas une demi-fleur de lis qui se termine au pal qui partage l'écu. L'autre partie de l'écusson est simplement coupée au chef, sans aucune figure. Le papier est plus fin que celui des premières éditions de Mayence. Du reste, le livre n'offre aucune indication de nom d'imprimeur ou de libraire, ni aucune date de lieu ni de temps. Ce qu'il a de plus remarquable, c'est la souscription manuscrite qu'il porte à la fin, et qui est de la teneur suivante, en caractères que je crois du quinzième siècle: joānes latins cor tracēsis excudebat āduerpie sub īter signio Talpe āno restaurate salutis M CCCC {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} xlvi. Il est à remarquer, que la mise de cette date paroit avoir été bien réfléchie, attendu que celui qui l'a écrite, ayant dû intercaler un L, qu'il avoit oublié, pour faire XLVI, a effacé cette date d'un trait, et l'a rectifiée, en faisant les chiffres xlvi une seconde fois. {==t.o. 28==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding Bl 28.==} {>>afbeelding<<} {==29==} {>>pagina-aanduiding<<} Je vous avoue, monsieur, que, sans cette souscription, que je ne puis pourtant regarder comme un badinage, écrit au XVe siècle, pour flatter à la fois les villes d'Anvers et de Courtrai, j'aurois été tenté, d'après l'exiguité des caractères et la finesse du papier, de fixer la date de l'impression de ce livre vers l'année 1480... Un fait, bien plus constant, d'après lequel on peut croire sans témérité qu'on pouvoit imprimer des livres à Anvers dès la date de 1446, c'est que, comme l'a trèsbien prouvé l'abbé Ghesquière (Esprit des Journaux, juin 1779, page 224), on vendoit à Bruges des livres imprimés dès le mois de janvier 1445, douze ans avant la publication du fameux Psalmorum Codex de Mayence. Malgré celà, et malgré la grossièreté du caractère des premières pages, l'impression du petit livre en question ne me paroit pas pouvoir être bien fixée à une époque aussi réculée, que celle de la souscription qui s'y trouve. Peut-être est-ce 1466 ou 1476 qu'a voulu écrire l'auteur de cette souscription. Il seroit bon de rechercher, s'il y a eu, vers ces époques, à Anvers, un Printer nommé Latins, et une boutique ou maison, à l'enseigne de la Taupe.’ Ten gevolge van deze bekomene narigten, heb ik my de moeite gegeven om in vele der oude wykboeken der stad Antwerpen naer een huis, in den Mol, te zoeken, of er misschien aldaer, door opklimming tot de oudste scabinale goedenissen, iets van dien naem ware te ontdekken: en zie! ik heb niet alleen zoodanig huis in de Kammerstraet, waer de oudste boekdrukkers van Antwerpen meest gewoond hebben, aengetroffen 1, maer het is my ook gebleken, dat dit huis van ouds als een drukkery is bekend geweest. Er is onder anderen in hetzelve eenen {==30==} {>>pagina-aanduiding<<} Bybel gedrukt, van welken thans een exemplaer voor my ligt, dragende voor tytel: Den Bibel, Gheprint tAntwerpen, in den Mol, binnen die Cammerpoorte, by mi Henrick Peeterssen van Middelburgh, 1535. in-folio. (Wy hebben hierboven gezien, dat Henrik Peeterssen lid van het St-Lucas-Gild te Antwerpen geworden is, ten jare 1536 1.) Doch naer Joannes Latins heb ik vergeefs gezocht. Indien deze ten jare 1446 werkelyk drukker was, en tot St-Lucas-Gild behoorde, dan, dacht ik, was zyn' naem ook niet in het register dier corporatie, hetwelk eerst met 1453 begint, te zoeken. Printte hy, daerentegen, in de laetste jaren der vyftiende eeuw, dan was het niet onwaerschynlyk dat hy er zoude in voorkomen; doch zyn' naem wordt in het geheele register niet aengetroffen; hebbende ik alle de inschryvingen dier eeuw met oplettendheid nagegaen. Op het jaer 1462 nogthans, staet het volgende: ‘Int iaer ons he'e M CCCC en lxij waren Regerders van Sinte Lucas Casus Winckart ende Johes Bogaert. Dit sijn de Vrymeesters die sy hebben ontfangen dit iaer: Lieuen Van Lathim,’ enz. Het komt my niet onaennemelyk voor, dat deze Latim een broeder of bloedverwant van onzen Joannes Latins of Latims (de bygevoegde s voor het genitivum van staende, hetwelk zelden in het latyn geschreven werd) geweest zy, die hem misschien in zyn handwerk opgevolgd, of met hem geassocieerd geweest is. De voornaem Lieven is voorzeker geen brabandsche, maer een zeer gewoone vlaemsche naem. Doch was Lieven wel een boekdrukker, zal men {==31==} {>>pagina-aanduiding<<} vragen? Ik geloof ja, vermits de reedsgenoemde Henneken, dien wy zagen dat op 1486 met zekeren Kerstiaen als printer voorkomt 1, by Van Latim als leerjongen had gestaen: ‘Int iaer ons heeren M. CCCC. en lxxiij waren Regerders van Sinte Lucas Jan Hoet en Jan Casus Wenckart. De leeriongers die gheleert hebben hier by Vrymesters, int selve iaer: Hanneken, van Brugge, gelert by M. Lieuen Van Latim.’ En natuerlyk, dat de eene Vlaming by den andere kwam leeren. Wil men intusschen nog voorttwyfelen, en vragen of zelfs Henneken boekdrukker geweest zy? Ik ben niet gezind om juist hier tegen aen te voeren, dat het welligt de zelfde Hanneken is, die in het octrooi van Lodewyk den XI met Peter Scheffer van Ments vermeld wordt 2; doch men zal my ten minste toegeven, dat Colard Mansion van Brugge een boekdrukker heeten mag? Wel nu! het schynt, dat deze Hanneken, vóór hy naer Antwerpen kwam, reeds by dien beroemden drukker geleerd of gewoond had; want in de rekening aen het Librariers-Gild van Brugge over den jare 1462, door den deken Bouden Walliin gedaen, blad 26 verso, leest men: ‘Ontf. van Hannekin, te Colaert Mansioens, 8 gr.’ Ik {==32==} {>>pagina-aanduiding<<} heb vroeger met een enkel woord gezegd, dat de antwerpsche en brugsche printers met elkander soms in aenraking kwamen. Zie daer dan een reeks van omstandigheden, die het onderschrift, geplaetst op de laetste bladzyde van het Breviarium Tornacense, al zeer bevestigen! - En dit Brevier schynt wel niet het eenige geweest te zyn, dat door Jan Latins of Van Latim gedrukt is. In de Beschryving der stad Lier (uitgegeven door Van Lom), getrokken uyt het leven van den H. Gommar, de Archiven der kanonikale Kerk, de Rekeningen der kerkmeesters, de stadsschriften, enz. 1, en gedrukt te 's Hage, in 1740, wordt op bladz. 330 gewaegd van ‘eenen Ouden Antwerpschen Brevier of getyboek, Gedrukt in 't jaer 1448.’ Ten slotte zal ik aenmerken, dat zoowel het Breviarium Tornacense van 1446, als het Breviarium Antverpiense van 1448, in later tyd kunnen zyn herdrukt. Ik ben, ja, niet ongenegen om zelfs het brugsche exemplaer voor een herdruk aen te zien; want het onderschrift kan ook de bedoeling gehad hebben om nog eene vroegere uitgave te vermelden. De heer Van Hulthem bezit verscheidene Brevieren (waeronder ook een Breviarium Antverpiense, gedrukt, zoo men meent, op het einde der vyftiende eeuw, door eene paryssche pers 2, welke met het gedachte exemplaer eenige overeenkomst hebben. Wat er van zy, ik laet aen kundiger, dan ik ben, over, om de zaek ex professo verder te onderzoeken. Ik vergenoege my hier met de rol van berigtgever. Gelukkig, {==33==} {>>pagina-aanduiding<<} indien ik het pleit voor de zaek van Antwerpen in zoo verre heb voldongen, dat men aen die stad ten minsten een paer der allervroegste printers toekenne, zy mogen dan ook slechts xylographische drukkers heeten, dat is, drukkers met onbeweegbare letteren. In alle geval zal het medegedeelde als eene niet onbelangryke bydrage verstrekken kunnen tot de geschiedenis der boekdrukkunst in ons vaderland, aen hetwelk thans ervarene vreemdelingen den eerpalm der eerste uitvinding toewyzen 1.   J.F. WILLEMS. {==34==} {>>pagina-aanduiding<<} Beoordeeling van het vorenstaende berigt. Aan de Redactie van het Tijdschrift: de Vriend des Vaderlands. Wel-Edele Heeren!   Volgaarne voldoe ik aan Ul. vereerende uitnoodiging om mijne gedachten over dat gedeelte van de Mengelingen van den heer J.F. Willems, 2e stuk, bl. 69-86, waarbij over de Antwerpsche Boekprinters der vijftiende eeuw wordt gehandeld, door middel van uw geacht tijdschrift, aan het publiek mede te deelen. Aangenaam ware het mij geweest, indien de heer Willems had kunnen goedvinden, deze zijne bedenkingen, alvorens dezelve in het licht te geven, aan mij kenbaar te maken; dan ware ik in de gelegenheid geweest, dezen verdienstelijken schrijver eene en andere misstelling onder het oog te brengen, en deze en gene verbetering aan te wijzen. Dat ik daartoe volkomen bereid zoude zijn geweest, kon by hem aen geen' den minsten twijfel onderhevig zijn, daar het hem voorheen gebleken is, hoe gulhartig ik hem deelgenoot heb gemaakt van hetgeen ik bezat, ten einde daarvan naar welgevallen gebruik te maken bij de zamenstelling van zijne oordeelkundige Verhandeling over de Nederduitsche Tael- en Letterkunde. Antwerpen, 1819-1824 1. Ware dit geschied, dan vleije ik mij, dat zijn niet geheel onverdienstelijk opstel van deze en gene {==35==} {>>pagina-aanduiding<<} leemten gezuiverd, een beter aanzien gekregen, althans mij van de onaangename taak ontheven zoude hebben, om den Heer Willems in sommige punten te moeten tegenspreken, waertoe ik mij nu door de publiekmaking zijner bedenkingen, verpligt acht, en waartoe ik dan ook dadelijk overga.   Het punt in geschil is vervat in de vraag, of het woord printers, hetwelk, zoo men wil, in zeker privilegie van het St-Lukasgild te Antwerpen, van het jaar 1442, doch hetwelk verloren is geraakt, zoude gevonden worden, werkelijk in het oorspronkelijke stuk hebbe gestaan, dan wel in het afschrift van hetzelve is bijgevoegd; en, zoo ja, of men door dat woord printers aan eigenlijke Boekdrukkers hebbe te denken, ten dien gevolge, dat reeds in het gemelde jaar 1442 werkelijk Boekdrukkers te Antwerpen bestaan, en zich onder het St-Lukasgild hebben geschaard.   Ik heb deze vraag, tijdens het zamenstellen mijner Verhandeling over de Boekdrukkunst 1 met alle mogelijke naauwkeurigheid onderzocht, en al hetgeen voor en tegen dezelve was te berde gebragt overwogen; en voorzeker, niets ware mij aangenamer geweest, dan dezelve toestemmend te hebben kunnen beantwoorden. Indien het toch genoegzaam bleek, dat reeds in het jaar 1442 Boekdrukkers te Antwerpen gevonden werden, dan ware daaruit een zeer gewigtig argument, ten voordeele van de aanspraak der stad Haarlem te trekken, waartegen bezwaarlijk eenige bedenking zoude zijn te maken geweest. Dan, niets beoogende, dan de ontdekking, van hetgeen my toescheen waarheid te zijn, kon ik, na een bedaard onderzoek, bij geene mogelijkheid het gevoelen {==36==} {>>pagina-aanduiding<<} van den heer Des Roches 1, die zich ten dezen ten voordeele der stad Antwerpen verklaarde, omhelzen, maar zag mij genoodzaakt, de gronden mijner twijfeling ter neder te stellen, zoo als ik dan ook gedaan heb.   Daartegen nu is het geschrift van den heer Willems ingerigt. Ik nam het met gretigheid in handen, en verheugde mij reeds bij voorraad, in hetzelve nieuwe en stevige bewijzen, ten voordeele van de Antwerpsche boekdrukkers van 1442 te zullen vinden, die niet zouden kunnen nalaten, eenen goeden invloed op de zaak van Haarlem te hebben, en ik verklaarde mij dadelijk en met genoegen bereid, in dat geval mijne dwaling (waarvoor wij toch allen vatbaar zijn), te erkennen.   Dat ik echter, na het stukje te hebben doorgelezen, vermeende te moeten betuigen, dat ik mij in mijne blijde verwachting zag te leur gesteld, zal de heer Willems mij wel ten goede willen houden. Ik vond (en ook dit duide hij mij niet ten kwade) over het geheel eene herhaling van vorige bedenkingen, hier en daar eene misstelling, en deze en gene bijzonderheden en aanhalingen, die weinig ter zake afdoen, en bij eene voorafgaande mededeeling (indien die hadde plaats gevonden) hadden kunnen terug gehouden worden.   Dat het privilegie van 22 julij 1442 ten behoeve van het St-Lukasgild te Antwerpen werkelijk bestaan hebbe, zal door niemand worden betwijfeld; en evenmin zal het aan eenige bedenking onderhevig zijn, dat de secretaris Cornelis Grapheus, die ten jare 1558 overleed, een gecol- {==37==} {>>pagina-aanduiding<<} lationneerd 1 afschrift van hetzelve heeft geauthentiseerd 2. Hierover bestaat dus geen verschil, maar wel daarover, of in het oorspronkelijke stuk, door Grapheus gevolgd, het woord printers na het jaar 1442 niet is bijgeschreven, en dit wordt door velen, en ook door mij, vermoed. De redenen, die voor dit gevoelen pleiten, zijn in mijne Verhandeling opgegeven, en ik acht het uit dien hoofde onnoodig, die alhier te herhalen. Liever wil ik dezen mijnen twijfel door eenige nadere bedenkingen trachten te staven. En dan breng ik daartoe in de eerste plaats de opmerking, dat het Privilegie, hetwelk Grapheus certificeert door hem te zijn ‘bevonden concordeerende van woirde tot woirde 3,’ desniettemin niet in alle deelen men den woordelijken en letterlijken inhoud van het oorspronkelijke stuk is overeenkomende. Dit blijkt reeds uit het klein gedeelte van dit gecollationeerd en gheauthentiseerd stuk, hetwelk ons daarvan is bekend gemaakt 4, vermits daarin het woord [genaemd] gevonden wordt, hetwelk de berigtgever van den heer Des Roches zelf met zoo vele woorden zegt, dat niet in het oorspronkelijke staat 5. Grapheus heeft dus het oor- {==38==} {>>pagina-aanduiding<<} spronkelijke stuk willen verbeteren, en er alzoo ten minste dit woord bijgevoegd; en wie staat er ons nu voor in, dat het woord printers, die ten zijnen tijde reeds in zulk een groot aantal leden van het St-Lukasgild waren, en sinds zoo vele jaren waren geweest, ook niet onder de verbeteringen en bijvoegselen moet worden geteld? En in de tweede plaats. In het uittreksel, hetgeen ons de heer Van Ertborn 1 mededeelt, noemt hij niet alleen de prenters, maar ook (zoo als die NB. onmiddelijk daarop volgen) de boeckdruckers, boeckverkoopers en boeckbinders, voorts eenige andere bedrijven, en daaronder (NB) lettersteeckers en lettergieters, enz. 2. - Maar hoe nu?... staan die boeckdruckers, -verkoopers, -binders, lettersteeckers en lettergieters werkelijk in dat Privilegie, of liever in het gecollationeerd en geauthentiseerd afschrift van Grapheus opgeteld, dan kan het laatste bij geene mogelijkheid het oorspronkelijke stuk van woirde tot woirde gevolgd zijn, vermits de naam van boeckdrucker, enz., in dien tijt niet bekend was, en dan blijkt ook daaruit, dat in het afschrift, hetwelk Grapheus omstreeks het midden der zestiende eeuw vervaardigde, die handwerken en bedrijven zijn bijgevoegd, welke zich na het jaar 1442 onder het St-Lukasgild begeven hebben. - Ik gaf dan ook die bedenking voor eenige jaren aan den heer Van Ertborn op, en deze had de goedheid mij met {==39==} {>>pagina-aanduiding<<} betrekking tot dit punt te melden: ‘nu kan 't zyn, dat er naer dato verscheyde ambagten en staeten bygekomen zyn, die in het jaer 1442 niet in wezen zelfs waeren.’ En deze woorden konden niet anders, dan mijne meening bevestigen, dat namelijk tusschen het tijdvak van 1442 en 1550 of 1558 de latere ambachten en bedrijven achter het bewuste Privilegie waren bijgeschreven. Ik zou hier nog in de derde plaats kunnen gewagen van de getuigenis, welke bij Des Roches 1, omtrent de gesteldheid van die registers wordt gegeven, dus luidende: ‘dat er in die registers eene onvergefelijke slordigheid heerscht,’ tot bewijs daarvan, onder anderen, aanvoerende, dat ‘een goed aantal drukkers, wier werken bekend zijn er in 't geheel niet op gevonden worden.’ Doch ik wil billijk zijn, en het daarvoor houden, dat die slordigheid alleen hare betrekking heeft tot de losse stukken en registers; maar dan ook (en dit zal men mij moeten toestemmen) moet men uiterst voorzigtig zijn in derzelver aanvoering tot staving van deze of gene betwiste stelling, waaromtrent het op de echtheid, naauwkeurigheid en volledigheid der bijgebragte stukken aankomt. Maar - en hiermede ga ik tot het onderzoek van het tweede gedeelte der vraag over - gesteld voor een oogenblik, dat het woord printers in het oorspronkelijk Privilegie van 1442 hebbe gestaan, en als zoodanig in het afschrift van Grapheus wel en te regt is overgenomen, dan is nog de vraag, of men door dit woord aan eigenlijke boekdrukkers, en aan geene andere kunstenaars of handwerkslieden te denken hebbe? Dat de boekdrukkers in de vijftiende eeuw, en nog eenigen tijd daarna prenters werden genoemd, is wereld- {==40==} {>>pagina-aanduiding<<} kundig: de heer Willems behoefde dit niet te betoogen 1, niemand zal hem dit tegenspreken. Doch daaruit volgt nog niet, dat men dienzelfden naam niet nog aan andere kunstenaars of handwerkslieden hebbe gegeven. Immers had men, bij voorbeeld, in de vijftiende eeuw drukkers of prenters op katoen, lijnwaad en andere stoffen 2. Eene door mij gevondene aanteekening in de Thesauriers Rekening der stad Haarlem van den jare 1465 bevestigt dit, mijns inziens, volkomen. Men leest aldaar, onder de uitgaven: ‘Item gegeuen den wairdijns, om enen printyser, dat zij hebben doen maken,’ enz. Het stempelen der lakens zal dus ook wel te dien tijde printen, en zij, die met dit werk belast werden, printers zijn genaamd geworden. Wanneer wij echter - en dit zal ons nader tot de zaak brengen - in de Privilegiën van het St-Lukasgild te Antwerpen het woord printers ontmoeten, dan willen wij volgaarne toestemmen, dat het ongerijmd zoude zijn, daarbij aan printers van lakens, lijnwaad, of andere soortgelijke stoffen te denken 3. Maar men had ook {==41==} {>>pagina-aanduiding<<} in de vijftiende eeuw kaartenmakers of printers, beelden-printers, houtsnee-figuur printers, enz. 1 En de heer Willems erkent zelf (bl. 19 en 25), dat het woord printers ook iets anders dan boekdrukkers kan hebben aangeduid, en door hetzelve ook de plaat- en speelkaartdrukkers kunnen worden verstaan. Door deze erkentenis acht ik mij ontslagen van de moeite, om dit punt verder te betoogen. Maar hoe kan men dan bij mogelijkheid staande houden, dat door het woord printers, in eene Akte van 1442 voorkomende, alleen boekdrukkers of printers en geene andere der opgenoemde kaarten-, beelden- of houtsneêfiguur-printers zijn bedoeld en aangewezen geworden? Ik geloof, dat ik hiermede ook van dit gedeelte der vraag kan afstappen, vertrouwende, dat men, na eene rijpe overweging van al het door mij aangevoerde, mijne huivering, om ook nu nog aan het bestaan van werkelijke boekdrukkers te Antwerpen, in het jaar 1442 te gelooven, niet ten eenemale ongerijmd zal kunnen noemen. De overige aanmerkingen, hier en daar in het stukje van den heer Willems 2 verspreid, zijn minder dan de voorgaande, tot de hoofdzaak betrekkelijk. Ik wil ze, echter, om die reden niet onopgemerkt voorbijgaan. De voornaamste dan betreft mijne stelling 3, dat de namen van een aantal werkelijke boekdrukkers te Ant- {==42==} {>>pagina-aanduiding<<} werpen tusschen 1476 en 1500 (door mij opgenoemd) niet op de registers van het St-Lukasgild aldaer te vinden zijn 1; terwijl daarentegen door Martin Gerard, Kerstian en Henneken, in 1485 als 1486 als prenters opgeteekend, geen enkel gedrukt werk geleverd was. - Men ziet uit de bijgevoegde jaargetallen en den verwijderden afstand tusschen dezelve en het jaar 1442, waarop het ten dezen alleen aankomt, dat dit punt niets omtrent de hoofdzaak kan beslissen. Al ware het, dat men ook konde aantoonen, dat alle de door mij vermelde boekdrukkers tusschen 1476 en 1500 werkelijk als leden van het St-Lukasgild waren ingeschreven, dan zou men nog niets gevorderd zijn met het bewijs, dat de printers van 1442 boekdrukkers zijn geweest. De door mij in mijne Verhandeling gemaakte bedenking, strekt dus voornamelijk ten betooge, dat de registers van dat gild in geenen deele in die orde en volledigheid zijn gehouden, dat men zich op dezelve, als onbedriegelijke bewijsstukken, kan beroepen. Het is dan ook uit dien hoofde, dat ik gaarne wil erkennen, dat onder de door mij opgenoemde namen, die van Matthys Van der Goes, is over het hoofd gezien, en ik bedank den heer Willems voor deze zijne aanwijzing. Doch omtrent dien van Gheraert Leeu kan ik dit zoo gereedelijk niet toestemmen. Hoe was het mij (vraag ik) mogelijk, om Martin Gheeraert printere 1585 2 te houden voor den destijds zoo algemeen bekenden en beroemden Gheraert Leeu, die, voor zijne komst te Antwerpen, sinds den jare 1477 of 1478, meer dan zestig, bij mij bekende boeken, en daaronder zeer be- {==43==} {>>pagina-aanduiding<<} langrijke werken, genoegzaam alle met zijnen naam Gheraert Leeu, te Gouda, had in het licht gegeven 1; die in 1484 of 1485 dadelijk zijne werkzaamheden te Antwerpen voortzette, en aldaar tot aan zijnen dood in 1492 of 1493 al wederom een niet minder aantal boeken van zijne pers te voorschijn deed komen? Hoe kan het zijn bijgekomen, dat men zulk eenen bekenden drukker aldus verkeerdelijk heeft genoemd? Hoe kwam men aan den naam van Martin? Of staat die naam alzoo werkelijk in het Register 2?... Wat daar ook van zij, ik kon er bij geene mogelijkheid Gheeraert Leeu uit spellen. Maar dan nog, hoe maken wij het met Theodorus Martens en Claes Leeu? Die schijnen evenwel niet in die Registers te zijn opgeteekend; en dit waren echter almede bekende drukkers te Antwerpen. Dat zij niet verkozen hebben, zich als leden in het gild te laten opteekenen, kan zijn; doch het luidt vreemd, wanneer men dit moet veronderstellen, van eenigzins voorname drukkers, zoo als de beide opgenoemde, en inzonderheid de eerstgemelde waren, wien het waarschijnlijk op het betalen der gildekosten niet zal hebben aangekomen. En wat moeten wij eindelijk van Kerstian de printere en Henneken de printere, beiden van 1486, zeggen? - Dat zij printers zijn geweest, zal niemand tegenspreken, en wel, mijns inziens, de zoodanigen, die door den heer Willems (bl. 33) xylographische drukkers worden genoemd, en die ook nog na dien tijd bestonden. Maar waar is het bewijs, dat zij boeken hebben gedrukt, en in het licht gegeven? Men doorbladere de uitgebreide naamlijsten der gedrukte boeken in de Nederlanden {==44==} {>>pagina-aanduiding<<} tot 1500 bij Visser, Lambinet en Santander, en men zal te vergeefs naar eenig werk zoeken, hetwelk van hunne pers is gevloeid. Vervolgens spreekt de heer Willems 1: 1o van het Breviarium Tornacense; 2o van het beruchte boekje van Jan Brito, en 3o van den druk van Tondalus Vysioen van 1472, en tracht uit deze stukken het een en ander tot staving van zijn gevoelen te putten. - Het zijn voornamelijk deze drie stukjes, waarvan ik in het begin van mijnen brief gewaagde, als van misstellingen, die ik den heer Willems gaarne vóór het in het licht geven van zijn vertoog had willen doen opmerken. 1o Wat dan het eerste, het Breviarium Tornacense, aanbelangt, uit de gedane opgave blijkt, dat in hetzelve signaturen gevonden worden, hetgeen bewijst, dat dit boekje niet vroeger het licht heeft gezien, dan tusschen 1470 en 1480, iets, waaromtrent de berigtgever van dat stukje (de heer Scourion) zelfs niet geheel vreemd schijnt te zijn. Het kan dus geen voortbrengsel zijn van 1440 tot 1460, en kan alzoo tot geen argument in het onderhavig geval aanleiding geven. - In het geschreven onderschrift is het jaargetal van hetzelve veranderd. Blijkens het fac-simile, door den heer Willems medegedeeld, is het twijfelachtig, of er MCCCCXLVI, dan wel MCCCCXCI heeft gestaan. Het aanwezen der signaturen in den letterdruk moet het eerstgemelde jaartal doen verwerpen. Of het dus al of niet eene waarheid zij, dat het huis de Mol, te Antwerpen, in 1535 als de woonplaats van den drukker Henrick Peeterssen van Middelburgh bekend, in de vorige eeuw door eenen Joannes Latins (op het register als printer niet vermeld) is bewoond geweest; of Lieuen van Lathim of Latin als leerjongen bij {==45==} {>>pagina-aanduiding<<} Hanneken van Brugge, heeft gestaan: dit alles zal wel niet veel ter zake doen, indien aan het boekje geene vroegere dagteekening, dan van 1470 tot 1480, kan worden toegekend. 2o Het boekje van Jan Brito, hetwelk men voorheen heeft getracht te doen voorkomen, als omstreeks den jare 1450 te zijn gedrukt 1, heeft in later tijd het licht gezien. Ik heb het exemplaar, hetwelk in de Bibliotheek van den heer Meerman voorhanden was, en tot zulk eenen bovenmatig hoogen prijs is verkocht, naauwkeurig beschouwd en onderzocht, en het bleek mij al dadelijk, dat het is gedrukt met de letters van Veldenaer; ook vindt men er reclames en signaturen in, wier eerste gebruik zich tusschen de jaren 1470 en 1480 dagteekent. Ik zal mijne bevinding wegens dit boekje, breeder mededeelen in het derde stuk mijner Bijdragen tot de Boekdrukkunst, met welks zamenstelling ik mij thans onledig houde. 3o De uitgave van Tondalus Vysioen, te Antwerpen, bij Mathias van der Goes van 1472, wordt met zeer veel grond betwijfeld. Men houdt het algemeen daarvoor, dat in het jaargetal eene drukfeil is ingeslopen, en in stede van MCCCCLXXII (1472) had moeten staan MCCCCLXXXII (1482) 2. De argumenten, die de heer Willems uit de beide laatstgemelde boekjes heeft gemaakt, of verder zoude willen maken, moeten alzoo evenzeer vervallen. En hiermede de voornaamste bedenkingen van den heer Willems hebbende opgenomen, en, zoo ik vertrouw, met alle bescheidenheid getoetst en beoordeeld, {==46==} {>>pagina-aanduiding<<} laat ik de beslissing, omtrent het verschillend gevoelen van den heer Willems en mij, aan anderen over; en ik zoude mitsdien van dit stukje kunnen afstappen, indien niet bij mij de vraag ware opgekomen, of dan zijn arbeid, welke ik in den beginne dezes briefs niet geheel onverdienstelijk heb genoemd, geheel vruchteloos is geweest, en of dezelve geene aanleiding heeft gegeven of kan geven tot het verkrijgen van eenig meerder licht in deze duistere zaak. En daaromtrent vermeen ik vrij gunstig te mogen oordeelen, en mijne hoop op een mogelijk goed gevolg te bouwen. Uit het stukje van den heer Willems, namelijk, is het mij, meer dan te voren, duidelijk gebleken, dat men de aanspraak der stad Antwerpen uit twee onderscheiden stukken zoude kunnen betoogen, te weten: uit het behandelde Privilegie van 1442 en uit de Ambachtsboeken. Het eerste, het oorspronkelijke privilegie van 1442 is verloren geraakt, en het afschrift van hetzelve, door Grapheus vervaardigd, is aan bedenkingen onderhevig, en dit kan ons alzoo niet te stade komen, immers zoo lang die bedenkingen niet geheel zijn opgeheven. Maar de Ambachtsboeken bestaan alsnog, en zijn te Antwerpen voorhanden; het zijn, volgens den heer Willems (bl. 23), die ‘originele Ambachtsboeken, in welke de vergunbrieven en reglementen der ambachten getrouwelijk zijn overgeschreven, in het schrift van den tijd der vergunning. In het eerste en oudste dier Ambachtsboeken, bl. XXXV, vond ik (zegt hij) het privilegie van den scilders, van 22 julij 1442’ enz. Wel nu, indien het bewuste privilegie van 1442 in dat eerste en oudste Ambachtsboek gevonden wordt, en indien de daarin voorkomende stukken zijn geschreven in (of met) het schrift van den tijd der vergunning, en wij passen dit toe op het bedoelde privilegie, dan moet {==47==} {>>pagina-aanduiding<<} hetzelve daarin met eene hand van den jare 1442 of dadromstreeks zijn overgeschreven; en dan is dit stuk (ondanks het verlies van het oorspronkelijke) voldoende om het ten dezen bestaand verschil van gevoelens weg te nemen. Maar daartoe zal het noodig zijn, een getrouw en naauwkeurig fac-simile, zoo al niet van het geheele stuk, althans van deszelfs begin en slot, en vooral van dat gedeelte, waarin de optelling der bedrijven en handwerken, die tot het St-Lukasgild, in 1442 behoorden, gevonden wordt, te leveren, ten einde elk deskundige te overtuigen, dat het woord printers werkelijk in een Antwerpsch document van het jaar 1442 gevonden wordt. Tot het mededeelen van een zoodanig fac-simile vermeen ik den heer Willems te mogen uitnoodigen. De roem onzes vaderlands, die hem (zoo als hij door zijne geschriften getoond heeft) zoo zeer ter harte gaat, zoo wel als de eer der stad Antwerpen, zullen hem daartoe buiten twijfel ten krachtigste aansporen, en, zoo als ik zeker vertrouw, overhalen; en aan dezen mijnen wensch voldoende, durf ik hem van de erkentelijkheid onzer landgenooten verzekeren. Verschijnt zoodanig fac-simile eenmaal in het licht, en men brengt hetzelve in verband met de aanteekeningen, wegens het verkoopen van het Doctrinal en Facet te Brugge, in het jaar 1445 1, en die wegens het Antwerpsch Getijdenboek van 1448 2, die mij, ondanks al hetgeen tegen de prenters van 1442 is aangevoerd, altijd voorkwamen opmerking te verdienen, dan geloof ik, dat de zaak daardoor welligt zou kunnen worden beslist. En al ware het dan, dat men het met redelijkheid niet verder konde brengen, dan door het woord printers niets meer {==48==} {>>pagina-aanduiding<<} of anders te verstaan, dan xylographische drukkers, dan ware zulks op zich zelve reeds genoegzaam, om de Duitschers, die zich zoo gaarne ook de eer van de uitvinding der xylographie willen toeschrijven, te overtuigen, dat deze wetenschap in de eerste helft der vijftiende eeuw reeds zoo zeer in de Nederlanden was bekend en beoefend werd, dat deze prenters reeds in den jare 1442 in een gild of broederschap te Antwerpen waren aangenomen, en tot dit betoog biede ik den heer Willems, onder de opgenoemde voorwaarde, mijne medehulp welmeenend aan, indien hij vermeenen mogt, dat dezelve hem in het een of ander opzigt kan te stade komen. Met deze aanbieding eindig ik dezen brief, mij met alle achting noemende,   Wel-Edele Heeren!   Amsterdam, 29 mei 1828.   Uw Wel-Ed. Dv. Dienaar, J. KONING. {==49==} {>>pagina-aanduiding<<} Tweede bydrage tot de geschiedenis der boekdrukkunst in Antwerpen. Aen de Redactie van het Tijdschrift: de Vriend des Vaderlands. Wel-Edele Heeren!   Met gretigheid las ik in No VI van uw geacht maendwerk den brief van den heer J. Koning, lid van het Instituet, te Amsterdam, wegens myn Berigt over de antwerpsche boekprinters der vyftiende eeuw, en den drukker van het Breviarium Tornacense, voorkomende in het tweede stukje der Mengelingen van vaderlandschen inhoud. Ik dank u, ik dank dien heer, voor de voldoening, welke my door die beoordeeling is wedervaren. Toen ik het gemelde Berigt opstelde, was het wel eenigzins te duchten, dat myne onervarenheid in de geschiedenis der eerste voortbrengselen van de boekdrukkunst, waer zoo verbazend veel over geschreven is, my op den een' of anderen, voor my ongebaenden weg, kon doen verdwalen, in welken ik gevaer zou loopen, leelyke strompelingen te doen; zoo ik er al zelfs geen beenen by brak. Daerom heb ik my dan ook niet te veel gewaegd, en myn factum, comme un auteur à genoux, aen de meesters in de kunst nederig aengeboden; verklarende: ‘dat ik het aen kundiger overliet, om de zaek ex professo te onderzoeken; my vergenoegende met de rol van berigt- {==50==} {>>pagina-aanduiding<<} gever, en my gelukkig zullende achten, indien ik het pleit voor de zaek van Antwerpen in zoo verre mogt hebben voldongen, dat men aen die stad ten minste een paer der allervroegste printers toekende, zy mogten dan ook slechts xylographische drukkers heeten 1.’ Zie daer, wat ik my ten doel had voorgesteld! De heer Koning, die my in zynen brief veel meer dan dit wil doen bewyzen, zal voor vast deze verklaring over het hoofd hebben gezien. Door vooraf myne bedenkingen aen dien geleerde mede te deelen, zou ik, wel is waer, het my dreigende gevaer beter hebben kunnen trotseeren. Zyne dienstvaerdigheid en vriendelykheid waren my in vroegeren tyd gebleken, door het verstrekken van afschriften van belangryke fragmenten uit Zuid-Nederlandsche dichters, waervan ik, by de samenstelling myner Verhandeling over de Nederduitsche tael- en letterkunde, heb gebruik gemaekt 2. Doch, wat zal ik er van zeggen? - Ik verlangde om met myne ontdekkingen voor den dag te komen; ik wilde de eer van de stad Antwerpen niet langer onhersteld laten; ik was nu eenmael zwanger van myn printers; Siet wat een selsaem werck! het is my wedervaren Schier watter omme-gaet ontrent het kinderharen 3; ik moest en ik zou in den kraemstoel; daer was geen tegenhouden aen. Het nonum prematur in annum van Horatius, dat ik heel gaerne op mynen dichtbundel wil toepassen, vermits er toch dichtbundels in overvloed {==51==} {>>pagina-aanduiding<<} zyn, scheen my voor berigtgevers en tydschriftschryvers (ah, quel mot!) niet gezegd te zyn: het zou er anders net uitzien! - Hierby kwam nog een brief van den heer Scourion van Brugge, meldende dat er iemand uit Brussel het Breviarium was komen bezichtigen en daervan een fac-simile trekken. Welaen! dacht ik: die waegt, die wint; ik zal maer liefst den heer Koning niet schryven: wie weet ook, of hy my niet antwoordt: wel, myn lieve! dat alles wist ik reeds van overlang; en wat dan gedaen? Beter en aengenamer was het voor my derhalve, dat de aenmerkingen van den heer Koning in uw tydschrift wierden opgenomen en publiek gemaekt. Nu toch een man als hy, zoo door en door bedreven in de geschiedenis der drukpers, in het openbaer en opzettelyk zyn oordeel heeft gestreken, nopens de door my aengevoerde bewysstukken volgens welke er reeds in den jare 1442 eenige boekprinters binnen Antwerpen aenwezig waren; nu mag ik, zoo die bewyzen door hem niet wederlegd zyn, gerust het daervoor houden, dat het bestaen van zoodanige printers, in de eerste helft der vyftiende eeuw ter genoemde stede, niet ligt door iemand meer zal worden betwyfeld. De zaek is van groot aenbelang voor de eer der nederlandsche natie; en daerom durf ik u bidden, ofschoon er in uw tydschrift geene rubriek voor de antikritiek gevonden wordt, om toe te laten, dat er ook voor myne tegenbedenkingen, op den brief van den heer Koning, in hetzelve een plaetsje worde ingeruimd. Het zal dien heer voorzeker bekend zyn, dat ik de zaek van Haerlem niet vyandig ben, ter verdediging van welke ik zelfs iets bygedragen heb 1. Gelyk het my dus {==52==} {>>pagina-aanduiding<<} niet te doen was, om iets af te dingen op den roem, door hem zoo regtmatig verworven, in den stryd voor de eer van Lourens Janszoon, zoo was ook geenszins myne bedoeling, Antwerpen tegen Haerlem over te stellen, en liet ik my nimmer voorstaen, dat door myn Berigt iets anders kon worden bewezen, dan dat er, op het tydstip van 1442, reeds te Antwerpen xylographie-drukkers aenwezig waren. Men wil thans, en ten onregte, zoo my dunkt, de xylographie met minachting op den achtergrond stellen, zonder te bedenken, dat het uitvinden van een middel, waerdoor de werken van eenen schryver konden worden vermenigvuldigd, op zich zelven beschouwd, de eigenlyke en ware uitvinding der boekdrukkunst geweest is. Het afbreken van eenig deel des houten drukvorms, het verminken van eene letter, moet by de allereerste proefnemingen de noodzakelykheid hebben doen geboren worden, tot het bezigen van losse en steviger boekstaven 1. ‘Trouwens,’ zegt een kundig schryver 2, ‘zoo men het gevoelen wil doorzetten, dat alleen losse en verplaetsbare letters den naem van drukkunst verdienen, dan zal de tegenwoordige zoo zeer geroemde stéréotypage even weinig dien naem verdienen.’ Zien wy nu, of op de deugdelykheid myner antwerpsche bewyzen, door de aenmerkingen van den heer Koning iets is afgekort. Zyn Ed. schynt my wel te willen toegeven (bl. 47, 48), dat, zoo het woord printers {==53==} {>>pagina-aanduiding<<} wezenlyk in een antwerpsch document van 1442, of daeromtrent, geschreven voorkomt, men door hetzelve de xylographie-drukkers kan verstaen; doch daertoe zal het noodig zyn, zegt hy, een getrouw en nauwkeurig fac-simile van, of uit dat stuk, te leveren. Deze voldoening zou ik den heer Koning kunnen geven; maer ik zie de noodzakelykheid van zoodanige mededeeling niet in, daer men het ten allen tyde in de geleerde wereld voor voldoende heeft geacht, dat de oorspronkelyke bewyzen, waerop men zich beriep, in eenig openbaer gesticht konden aengewezen en onderzocht worden. Toen ik alzoo, op bl. 23 van myn Berigt, letterlyk aenhaelde, wat in de oorspronkelyke minuteering van het Privilegie van St-Lukas-gild, ten raedhuize van Antwerpen, gevonden wordt, toen verdiende ik daeromtrent even zeer geloofd te worden, als ik den heer Koning geloofd heb, wanneer hy, in zyne geschriften voor Koster, zich op de thesauriersrekeningen van Haerlem, en op andere stukken, welke tot dus verre nog niet gefacsimileerd zyn, heeft beroepen. Vergeefs wil hy (bl. 37 en 38) den secretaris Grapheus van ontrouw beschuldigen, alsof die het oorspronkelyk Privilegie zou hebben willen verbeteren. De heer Koning weet zoo goed als ik, dat noch Des Roches, noch dezens vriend, noch de baron Van Ertborn, ooit het origineel van het Privilegie in handen hebben gehad. Hoe kan dan iemand van hen gezegd hebben, dat het woord genaemd in het origineel niet gevonden wordt? Men leze in de Letteroefeningen van 1778, bl. 302, de vertaling van Kluit: ‘Gelegenheid gehad hebbende (zoo luidt daer het Berigt) om eene naeuwkeurige aenteekening te maken, van alle de papieren, welke in de archieven der Gildekamer van St-Lukas te Antwerpen, doorgaens de Schilderskamer genaemd, berusten, vond ik daer, onder anderen, een boek met een' zeer ouden {==54==} {>>pagina-aanduiding<<} band, behelzende, voor 't grootste gedeelte, handvesten en wetten van die broederschap, geschreven op perkement, en meestal nagezien (gecollationeerd) door den vermaerden Cornelis Graphaeus, secretaris der stad. Dit boek is geteekend, no 1. Het eerste stuk, dat er in voorkomt, is ook het oudste in dagteekening, zynde eene wet van den Raed, ten behoeve van de Gildebroeders van St-Lukas, van den 22 van Hooimaend 1442, rakende de aenneming tot het meesterschap, en de wetten op de Gildebroeders, leerlingen, enz. Het begint in dezer voegen 1:’ ‘Wy Jan Van der Brugghen, Riddere, heere tot Blaesvelt, Schoutet t'Antwerpen ende Marcgrave 's landts van Rien, Burghemeestere, Schepenen ende Rade van der stadt Antwerpen, doen condt eenen yegelycken, hoe dat de goede mannen ende 't geselschap ghemeynelic [genaemd] van den Schilders, houte beeltsnyders, Metzelrysnyders, gelase-makers, verlichters, Printers.... 2 ende alle die den gielde van St-Lukas aencleven, ons te kennen hebben gegeven,’ enz. Men ziet hier ten duidelykste uit, dat het woord genaemd in het Register niet gevonden werd, maer dat hetzelve, ter verduidelyking van den zin, door den afschryver in zyne kopy en (NB. tusschen twee haekjes) ingelascht is; tegen welke kopy het door Graphaeus geauthentiseerde Register alzoo als origineel overstond. En mogt {==55==} {>>pagina-aanduiding<<} er ook al eenige twyfel bestaen omtrent de latere byvoeging van het woord printers, in het Privilegie van 1442, drie andere akten, van de jaren 1470, 1472 en 1488 (aengehaeld bl. 306 der Letteroef.), stellen dit punt boven alle bedenking: ‘Alsoe wy (zegt het Magistraet van Antwerpen in die drie akten) in den jare ons Heren MCCCC ende tweënveertigh, twe en twintich dage in Julio, den goeden mannen ende geselschape, gemeynelik van den Schilders, houten beeldsnijders, Metzelry-snijders, gelasemakers, verlichters, Printers ende allen denghenen, die der gielden van St-Lucas aenclevenden [sijn] met eenen anderen onsen brieve verleent ende gegeven hebben sekere ordonnanciën, punten ende vryheden,’ enz. By het overschryven van deze regelen merk ik nog eene byzonderheid op, welke veel licht verspreidt over de beteekenis van het woord printers. Indien toch de regeering van Antwerpen, op een tyd dat de boekdrukkers by uitsluiting den naem van Printers voerden, namelyk, in de jaren 1470, 1472 en 1488, en toen Mester Gheeraert Leeu 1 en Matthys Van der Goes, reeds als zoodanig by St-Lukas-gild bekend stonden, dat woord printers nog altyd gebruikte, en op een gedeelte der Gildebroeders van 1442 toepaste, moet men dan niet als onbetwistbaer aenne- {==56==} {>>pagina-aanduiding<<} men, dat de beteekenis van hetzelve in 1442, 1472 en 1488, enz., onveranderd dezelfde gebleven is; te meer, daer er geen enkel voorbeeld zich opdoet van eene andere toepassing in en buiten het Antwerpsche gild 1? Uit de aenhalingen van Des Roches (Letteroef., bl. 305) en van my (Berigt, bl. 24 en 25) vloeit voort dat hier aen geene katoen-, plaet- of speelkaertdrukkers kan worden gedacht, die altyd onderscheidenlyk gekenmerkt zyn in de registers. Wil men een sprekend voorbeeld, en op eenen tyd, dat al de bedryven vermeld werden? De volgende namen zyn door dezelfde hand, de een na de andere, ten jare 1536, ingeschreven:   Heynderick Peters, printer; Giliamme, printer; Jacob Lyesvelt, printer; Jan Van Genua, fyguerprinter; Willem, de fyguersnider 2.   Myne erkentenis, als zoude er mogelyk door het woord printers nog iets anders kunnen zyn verstaen geweest, was een bloot admittitur usque, hetwelk tot het Ant- {==57==} {>>pagina-aanduiding<<} werpsche broederschap geene betrekking kon hebben, vermits ik, in zooveel woorden, gezegd had dat het Register van St-Lukas-gild dit woord alleen aen de boekdrukkers toekende. (Berigt, bl. 25.) Laet ik nog eens dat Register by de hand nemen en onderzoeken of niet al de daerin vermelde printers boekdrukkers geweest zyn. Ik zal al de inschryvingen van printers, vóór en kort na den jare 1500 er uit extraheren, en er ook die persoonen byvoegen, die wel niet als zoodanig zyn opgegeven, doch die men onderstellen mag te hebben gedrukt. In 1462, Lieven Van Lathim (zie myn Berigt, bl. 30, 31); 1470, Heinrick Westvalinck (hy was deken in 1496, en waerschynlyk een bloedverwant van den beruchten Jan Van Westphalen); 1475, Hanneken van Brugghe, gelert by M. Lieuen Van Latim 1; 1485, Mester Gheraet, printere (Gherart Leeu); 1486, Kerstiaen, de printere; Henneken, de printere (thans als meester aengenomen; zie over hem, Berigt, bl. 31); 1487, Mathijs Van der Goes, printer (Prysverhandeling van Koning, bl. 452); 1492, Claes, de Hollandere (allerwaer-schynlykst die Claes Leeu, Hollander van Gouda, van wien de heer Koning nadere berigten verlangt te krygen 2; 1493, Goyvaert Back (Koning, Prysverhandeling, bl. 452); 1498, Coenraet De Westvelinck (als boven, op 1470); 1502, Frederyck, printere; 1506, Andries, de printere; 1509, Anthonis De Leeuw, printere (vermoedelyk een bloedverwant der andere De Leeuwen); 1512, {==58==} {>>pagina-aanduiding<<} Willem Vortselman (sic), printer (die in 1527 deken was, en als drukker van verscheidene bybels bekend staet; zie Le Long, Boekzael, bl. 864-866); 1513, Ariaen Van der Eycken, printere; 1519, Jan Tumelot, printere; 1522, Jan De Hont, printere; 1524, Stoffel Van Eynhouen, printer; 1527, Peter Van Aelst (Berigt, bl. 25); 1528, Willem Lijfrinck, printere (hy leerde, volgens naemteekening des jaers 1532, Jan Mollijns, drukker van die Nieuwe Chronycke van Brabandt, 1565, in-fol.); 1528, Merten Keysers, printere (hy drukte in 1531 het Nieuwe Testament, vermeld by Le Long, bl. 583); 1530, Jan Smersen, printere; Jacob Pieterss, printere; 1532, Jan Graffeus, pryntere (drukker van Carions Kronyck, 1544); 1533, Gouart, in de Pant, pryntere (by wien uitgekomen is Die Historie die men heet Ecclesiastica, gheprent M D ende XXXIIII Tantwerpen in onzer Liever Vrouwen Pant by my Gouaert Vander Haghen, in-4o 1; 1533, Jan Cemnicx, bruinenbaert, printere (hy schynt van Keulen herwaerts gekomen, en dezelfde te zyn, die vermeld wordt op den vlaemschen Titus Livius, in-folio, van 1561: te coope in den bruynenbaert, ten huyse van Jan Gymnicus, tHantwerpen in de Camerstraet), enz., enz. Het aengehaelde zal voldoende zyn om te bewyzen wat {==59==} {>>pagina-aanduiding<<} men door printers verstond. En zoo er hier al eenige persoonen voorkomen, van wien my geene drukwerken bekend zyn, dit moet evenzeer gezegd worden van een groot getal ingeschrevene scilders en beeldesniders (beeldhouwers), van wien er geene kunststukken tot ons zyn overgekomen: on trouve quantité d'autres ouvrages imprimés à Anvers sur la fin du quinzième siècle (zegt Lambinet, in zyne Recherches sur l'origine de l'imprimerie, p. 444), sans nom d'imprimeur. Il n'est guères possible de déterminer les presses d'où ils sont sortis 1. Hiermede dit punt afgehandeld zynde, zy het my nu vergund, tot het tweede gedeelte van des heeren Koning's aenmerkingen te komen, waerin hy, namelyk, van de mistellingen gewaegt, die ik zou hebben begaen omtrent 1o het onderschrift des Doornikschen Breviers; 2o het beruchte boekje van Jan Brito; en 3o den druk van Tondalus Vysioen, van 1472. Hier kome ik nu op dat terrein, waer ik myne beenen vreesde te breken, en waerop de heer Koning voorzeker meer te huis moet zyn dan ik. Zyn Ed. gelieve het my nogthans ten goede te houden, dat ik openhartig verklare, uit zyne teregtwyzingen geene overtuiging te {==60==} {>>pagina-aanduiding<<} hebben kunnen putten, en zal my daerom wel willen veroorloven, dat ik hier myne tegenbedenkingen met bescheidenheid doe kennen. Wat dan, vooreerst, het Breviarium Tornacense aenbelangt, waerin signaturen gevonden worden, de Recherches sur l'origine et le premier usage des Registres et Signatures van Marolles, en het Mémoire sur l'origine et le premier usage des signatures et des chiffres dans l'art typographique, par C. De la Serna Santander (het laetste opgedragen aen den heer Van Hulthem), waren my niet onbekend, en bevinden zich in myne bibliotheek. Men houdt het daervoor, dat het Praeceptorium van Joannis Nyder, gedrukt door Jan Koelhof te Keulen, in 1472, het oudste boek zy, waer men signaturen in aentreft 1; doch bewyst dit, dat die niet reeds vroeger kunnen hebben bestaen? Heeft Koelhof zelf ooit aenspraek gemaekt op de eer van derzelver uitvinding? - Ik vond ze, gelyk mede de Réclames, in onderscheidene handschriften der veertiende en vyftiende eeuw, ja zelfs in een my toebehoorend HS. der Naturenblome van Maerlant, vóór 1321 op perkament geschreven. On les remarque déjà dans les livres d'images, avant l'invention de l'imprimerie pour désigner l'arrangement des planches. Chacune de ces planches est distinguée par une lettre de l'alphabet 2. Zy verdienen ook niet den naem van uitvinding, en werden, als enkel tot het gemak der boekbinders stekkende, door de eerste drukkers doorgaens verwaerloosd. Men heeft werken, die slechts half gesignatureerd zyn. Wyders zal ik doen opmerken, dat zy in het boekje van Jan Brito en in Tondalus Vysioen ook voorkomen, waerdoor dus, zoo lang men niet stellig bewyze, dat beide die werkjes {==61==} {>>pagina-aanduiding<<} na 1472 gedrukt zyn, het eerste en oudste gebruik dier bladmerken almede aen de Nederlandsche printers moet worden toegeschreven. Doch, het is twyfelachtig, zegt de heer Koning, of er MCCCCXLVI, dan wel MCCCCXCI onder het Breviarium gesteld zy. Volgaerne wil il bekennen, dat zulks minder duidelyk in het fac-simile, dan in het onderschrift zelf, zichtbaer is; doch dan zal hy my ook wel willen toegeven, dat de l van xlvi, voor geene c kan gelden, doordien zy van de cccc, die door dezelfde hand en denzelfden inkt geschreven zyn, grootelyks verschilt, terwyl ook moeijelyk zoodanige bovenuitstekende talletter, voor honderd doorgaende, in eenig oud stuk, zou kunnen aengewezen worden. En komen wy dan toch niet tot mccccxlvi terug? - Voeg hierby, dat ik, aen het slot van myn Berigt, betuigd heb niet ongenegen te wezen om te gelooven, dat het Brugsche exemplaer een nadruk van lateren tyd, en dat het onderschrift tot een' vroegeren druk betrekkelyk zy. Nu ik echter bespeure, dat de heer Koning dit getydeboekje niet kent, nu mag ik onderstellen, dat het wezenlyk eene der eerste vruchten van de Nederlandsche drukpers is. En ditzelfde geloof ik van het boekje, door Jan Brito, omstreeks 1450, uitgegeven; al heeft ook Veldenaer gelyke letters gebezigd, wat trouwens, vóór dien tyd, niet verwonderlyk kan genoemd worden; - en ik blyf het gelooven, zoo lang de heer Koning de bondige redeneringen van den abt Ghesquière niet grondig zal onderzocht en wederlegd hebben 1. Wat, eindelyk, de uitgave van Tondalus Vysioen, te {==62==} {>>pagina-aanduiding<<} Antwerpen, by Matthys Van der Goes, van 1472, betreft, het is geenszins bewezen, dat er in dit jaergetal eene drukfeil zou zyn ingeslopen. Men heeft zulks op vry losse gronden verondersteld, en wel, omdat de andere drukken van dien printer het datum van 1482 en later voeren. Doch kunnen Fantini Dandulo compendium, Joannis Gerson de imitatione Christi, Epistola magni Turci, de Stella clericorum, en eene menigte andere werken, alle van hem zonder datum niet vóór dat jaer het licht hebben gezien? Ik houde het met Ghesquière: in antiquis enunciativa probant. Trekken wy nu alles te samen, wat in myn Berigt, en in dit myn Antwoord, is vervat, dan vinden wy, het zy te Antwerpen, het zy te Brugge, 1o boekprinters in 1442, 1446, 1448, 1450, 1456, 1462, 1470, 1472, 1474, 1475, enz.; 2o Magistraetsbrieven over dezelve in 1442, 1470, 1488; 3o twee brevieren van 1446 en 1448 en andere gedrukte boekjes van vóór 1445, van omstreeks 1450, van 1472; en 4o openbare verkoopplaetsen van boekwerken in 1445 en 1460. Kan men nog meer verlangen? Ik sluite met de betuiging, dat niets my aengenamer zal zyn, dan dat ik door den heer Koning, in wiens vriendschap ik my, met al de gulhartigheid van een Brabander, aenbevele, moge worden in staet gesteld, om den roem van het hem en my zoo dierbare Vaderland, meer en meer, te helpen verdedigen en op te luisteren. Ik ben, Wel-Edele Heeren!   Uw Wel-Ed. Dv. Dienaer en bestendige Lezer, J.F. WILLEMS. Antwerpen, 8 july 1828. {==63==} {>>pagina-aanduiding<<} Aenhangsel. Ordonnantie 1 van de Gulde van de Violiere, ghevoecht by de Gulde van Sinte Lucas, int jaer duysent vier honderd tachtentich, alsdoen den selven naem ghecregen hebbende metten woorde: Vuyt jonsten versaemt. In den iersten, sal dese gulde geregeert worden by eenen hooftman, prince, dekens ende ouders. Item, soo wie in dese gulde sal comen, moet ierst professie doen van de heylighe Catholicque Apostolicque Roomsche religie, ende doen den behoorlijcken eedt, daer toe staende, in handen vanden hooftman oft de ghene die daer toe by dien selven ghecommitteert sal sijn, ende betaelen achtien guldens, eens, aen den dienenden deken, voor het incomgelt, ende eenen gulden aen den knape. 3. Item, tot onderhoudt van dese gulde soo sal men kiesen eenen prince, een maent voor St-Lucas dach, die welcke sal continueren in sijnen dienst den tijdt van drye continuele jaeren, ende doen den behoorlijcken eedt, in handen van den hooftman, ter presentie van dekens ende ouders. 4. Ende naer de expiratie van de drye jaeren soo sal men op dese Gulde-kamer kiesen eenen anderen prince, {==64==} {>>pagina-aanduiding<<} present den hooftman, dekens, ende alle de ouders, die tot dien effecte daer toe expresselijck door den cnape ontboden sullen worden, ende dat met pluraliteyt vande voysen, naer ouder costuymen. 5. Den keuse van de dekens ende ouders sal oock ghedaen worden een maent voor St-Lucas dach, naer ouder costuymen, als oock mede van de busmeesters. 6. Niemant en sal moghen aenghenomen worden in dese Gulde dan met ghemeyne advijse van den hooftman, prince, dekens ende ouders, die den eedt doen sullen op de voorschreven guldencamer ende elders niet. 7. De prince sal ghehouden sijn zijn prinsdom te verheffen binnen sijnen tijdt met een heerlijck blasoen oft refereynfeeste, tot welcken hy sal ghehouden zijn prijsen op te stellen, ten minsten weerdich wesende vijftich guldens, ofte meer, naer sijne gheliefte. 8. Men sal oock kiesen twee princen van de personagien, met advis als vore, die oock continueren sullen den tijdt van drye jaeren. 9. Int kiesen van de Dekens van de voorschreven Gulde sal men oock kiesen twee Breuckmeesters, die acht sullen nemen op alle de breucken, die de selve promptelijck sullen doen betaelen, ende daer af doen jaerlijcx goede ende pertinente Rekeninghe, van welcke twee altoos den eenen sal present wesen alsser eenige vergaederinghen moeten sullen geschieden, op de pene van thien stuyvers. 10. De persoonen die in ander eeden zijn, aenghenomen wordende in dese gulde als vry persoonen, oft lieffhebbers, en sullen niet gehouden sijn eenen anderen eedt te doen, oft oock in eenighe officien te bedienen, dan sullen ghestaen met hun incomgelt ende jaercosten; dies en sullen zy oock niet gherekent worden in den nombre van de gheprivileerde der selver gulde. {==65==} {>>pagina-aanduiding<<} 11. Alle de Gulde broeders deser gulde sullen moeten betaelen sesse gulden jaerlijcx, voor jaer-costen, ten waere eenighe extraordinarisse oncosten voorvielen, 't sy van triumphen, Rethorijckspelen, incomingen van princen, vieringhen, als anderssints, in welcke ghevalle de jaercosten gherekent ende ghetauxeert sullen worden by den hooftman, prince, Dekens ende ouders, ende dat eer den keuse van den nieuwen Deken gheschieden sal, ende volgende de selffste taxatie betaelt moeten worden, naer behooren. 12. De dekens van St-Lucas gulde zullen oock dekens van de Blomme 1 wesen, ende den eedt aen de Blomme doen, waervan den opperdeken beneffens d'oudermans sal hebben d'administratie van den ontfanck ende vuytgheven, ende daer aff jaerlijcx doen behoorlijcke rekeninghe voor den hooftman, prince, ouders, ende oude dekens, mitsgaeders ter presentie van twee heeren schepenen, ende eenen secretaris, tot dien eynde by de magistraet specialijck te committeren. 13. Welcke rekeninghe gheschyedt sijnde, sal den rendant overleveren in handen van den aencommenden deken alle de goederen ende meubelen der voorschreve Gulde competerende, dies sal den selffsten aencomenden deken moeten opleggen, ten lancxsten een maendt daer naer, aen den affgaenden deken sijnen achterstel ende slot van sijne rekeninge, soo daer yedt te cort quaeme ende, daer aff nemende quitantie, sal hem in sijne rekeninghe ghepasseert worden, ende oock goet doen als voren. 14. Van Bamesse tot halffmeert sal de camer van de voorschreven gulde sondaechs, naer den noen, vergaren, ten drye uren, om aldaer de conste te exerceren, waer {==66==} {>>pagina-aanduiding<<} dat hem een iegelijck sal presenteren, ende die in vier sondaeghen hem nyet en presenteert, sal verbeuren thien stuyvers, ende die aldaer comen sullen int wechgaen betaelen ses stuyvers, alwaer niemant eenighe vremde persoonen en sal mogen brenghen, sonder consent van den princen, oft dekens, op pene van twintich stuyvers. 15. Item, wie van de Guldebroeders hem begeeft ten houwelijcken staet, oft compt afflijvich te worden, sal van sijnen t'wegen moeten betaelt worden sesse guldens; maer wie vuyt dese Ghulde begeert te scheyden sal moeten betaelen voor sijn dootschult twelff guldens, boven de breucken, soo hy eenighe schuldich waer, welcke breucken eerst moeten voldaen wesen eer men hem tot betaelinghe van de dootschult admitteren sal. 16. Geene liefhebbers oft personagien en sullen vermoghen eenighe spelen te spelen, ten sy die ierst den facteur in handen ghegeven zijn, op de peene van VI gulden, die welcke alsdan die den prins van die personagien sal communiceren; noch den facteur selve en sal vermoghen eenighe spelen te spelen, sonder communicatie van den selven prins, op de selve pene. 17. Ieghelijck sal hem vermijden eenige spelen, lietkens, ofte refereynen te componeren, ofte pronuncieren, teghen het catholicq gheloof, noch eenige andere onbehoorlijcke lasteringhe, oft schimpen, waer toe den prince van de personagien, ende den facteur toesicht sullen hebben, die niet en sullen toelaeten datter iedt int minste ghemaekt, gheschreven oft ghepubliceert en worde, ten sy dat het selffste zy ghevisiteert by de ordinarisse visitateurs, ende toegelaeten. 18. Niemant en sal vermoghen eenighe caerten vuyt te gheven, ten sy die oock vooral worden gethoont aen die princen, noch en sal niemant oock egheen caerten van buyten moghen ontfanghen, sonder de selve oock {==67==} {>>pagina-aanduiding<<} aen de princen over te leveren, op de peene van twintig stuyvers t'elcker reysen. 19. Alle de Guldebroeders sullen gehouden wesen te compareren op Sinte Lucasdach in die misse, ende aldaer oock te offeren, naer ouder costuymen, op de pene van thien stuyvers. 20. Item, als wanneer eenighe feestdagen ende maeltijden worden gehouden onder dese gulde, sal een ieghelijck gehouden sijn aldaer te compareren; ende oft iemant absent bleeff sal evenwel sijne vier guldens moeten betaelen, sonder tegenseggen, ten waer hy sieck oft vuytter stadt waer, waervan hy evenwel den Deken goets tijdts de wete sal moeten doen, ende alsdan sal maer betaelen twee gulden. 21. Desgelijcx sullen oock gehouden zijn te compareren, de wete van den knaep ontfanghen hebbende, alsser eenighe refereyn oft princefeesten worden gehouden, op de pene van ses stuyvers. 22. De princen, dekens, oudermans, zullen schuldich sijn, ontboden wesende op extraordinarisse vergaederinghen, te comparenen, op de pene by den prince te betaelene ses guldens, ende by den deken drye guldens ende den oudermans dertich stuyvers, ende den prince van der personagien ende breuckmeesters in faulte wesende van te compareren, zullen betaelen vijftien stuyvers. 23. Ieghelijck op de camer gheroepen wesende sullen gehouden wesen op de precise ure te compareren, ende aldaer maeken present te wesen, eer de naemen opghelesen worden, op de peene voor de princen, dekens, ouders, etc., als vore, ende de ghemeyne supposten, op de pene van thien stuyvers. 24. Gheene Gulde-broeders en sullen mogen iemandt mede te brenghen op de maeltijden, sonder consent van {==68==} {>>pagina-aanduiding<<} den prince oft deken, op de peene van acht guldens van elcken persoon ofte vriendt, die zy souden ingebrocht hebben, noch oock op eenighe andere vergaederingen, camerspelen, ende dierghelijcke, op die pene van drye gulden. 25. Item, als men op de camer speelt zal by den knape de deure beneden aen de straete ghesloten wesen, zoo haest als die ghestelde ure sal wesen gheslaegen, soo dat niemant daer naer en sal worden ingelaeten. 26. Item, soo wie lastert den naeme Godts oft sijne lieve heylighen, oft hen is moeyende met eenighe kercke diensten, sal t'elcker reyse verbeuren thien stuyvers. 27. Item, soo wie eenighen twist maeckt onder de confrerie, met woorden oft met wercken, sal t'elcker reyse verbeuren twintig stuyvers; ende soo tselfste tot meer reysen gebeurde, zoo sal men den selven persoon, met advijs van den hooftman, prince, dekens ende ouders, van de camer bannen, ende niet meer toelaeten aldaer te commen, ende bovendien schuldich sijn te betaelen dobbel breuck. 28. Ende ofter onder de confrerie eenighen particulieren twist oft injurieuse woorden gheresen, zoo en sullen zy malcanderen daerom niet vermoghen in recht te trecken, voor ende aleer tselffste different is gecommen voor den hooftman, prince ende dekens, om tselffste te modereren ende accorderen, ist doenlijck; soo niedt, sal als dan heurlieden vry staen daer in voorder te doen, zoo heuren raedt sal gedraegen. 29. Item, alsser publicque vergaederingen op de camer sijn, en sal niemant mogen aldaer spreken van coopmanschappen, weddinghe, lotheryen, noch oock spelen met caertspelen, teerlingen, noch oock onbehoorlijck gherucht maecken, alsser eenich spel geproeft oft gespeelt wordt, op de pene van sesse stuyvers. {==69==} {>>pagina-aanduiding<<} 30. Op alle comparitie-daegen, naer den middaghe, sullen moeten op de camer comen eenen van de princen van de personagien, ende den facteur, om rechters te wesen van 't ghene d'welck om prijs soude mogen worden ghecomponeert oft ghepronuncieert, op de pene van twintich stuyvers, ende een ieghelijck sal moeten te vreden wesen ende haer submitteren int segghen van den prince van de personagien, ende van den facteur, sonder replicque, oft tegenseggen, op pene van gelijcke xx stuyvers. 31. Den accoutrement-meester sal ghehouden sijn sorge te draeghen voor alle de cleederen ende andere ghenootschappen 1, totte spelen noodich, die hem by den facteur sullen overgelevert sijn in gheschrifte, ende sal de selfste moeten wederom by den inventaris overleveren aen den selven facteur, op de peene van drye guldens. 32. Niemant, tsy facteur oft componist, en sal moghen maecken op eenige persoonen schimpen oft lasteringen, noch op eenighe camers van rethorijcken, in gheenderhande manieren, tsy int heymelijck oft openbaer, op de peene, soo daer clachten aff quaemen, van x guldens, ende bovendien van de camer ghebannen te worden. 33. Den knape sal gehouden sijn op alle vergaederinghen, corts naer den noene voor den drye uren, te compareren op de camer, ende aldaer gereetschap maecken 't ghene van noode soude mogen wesen, op de peene van thien stuyvers telcker reysen. 34. Ende als de personagien ontboden zijn om eenich spel te moeten proeven, zullen sy gehouden sijn op de camer te commen, goet tijdts, voor den laetsten clockslach van Ons-lief-Vrouwen, tot alsulcker ure als sy de {==70==} {>>pagina-aanduiding<<} wete sullen gehadt hebben van den knaep, op de verbeurte van ses stuyvers, waervan deen helft sal wesen ten proffijte van de camer, ende d'ander helft ten proffijte van de personagien. 35. De personagien sullen gehouden wesen te spelen al sulcken rollen, als hem lieden ghegeven sullen worden by den prince van de personagien, ende facteur, sonder eenighe contradictie, op de peene van twee guldens. 36. Oock en sullen de personagien niet vermoghen te spelen op bruyloften, bancquetten, oft eenighe andere feesten, sonder consent van den prince, of deken, op de verbeurte van ses guldens by elck van hun te verbeuren. 37. De personagien sullen gehouden zijn, ghespeelt hebbende, terstont hunne rollen over te leveren aen den prince van de personagien, oft aen den facteur van de camer, op de verbeurte van twintig stuyvers. 38. Soo eenighe van de Gulde-broeders vertrocken vuyt der stadt, sullen evenwel gehouden sijn ordre te stellen dat heur jaercosten worden betaelt, oft sullen verliesen heuren vrijdom, ende wederkeerende, moeten nieu incomgelt betaelen. 39. Item, soo iemant van de confrerie compt te sterven, ende dat sijne erfghenaemen begeeren dat de gulde mede gaet ter begraeffenisse, zoo sullen de erfghenaemen moeten betaelen, boven de ses gulden van de doot-schult, vier guldens, ende de Gulde-broeders die wete van den knaep hebbende, moeten mede gaen, op de pene van tien stuyvers, ende den prince op de pene van twintich stuyvers, ende de ander officialen, als dekens ende ouders, op de pene van vijftien stuyvers, ende sullen de selfste erffgenaemen den knaep moeten gheven, voor de wete te doen, twintig stuyvers. 40. Item, soo iemant van de confreers in sijn dootbedde begeerde aen den prince, deken, oft ouders, oft {==71==} {>>pagina-aanduiding<<} aen eenighe andere van der gulden, dat de selfste gulde oude mede gaen tsijnder begraeffenisse, zoo sal by dien selfste confreer de wete daeraf ghedaen worden aen de dienende dekens, die welcke alsdan gehouden sullen wesen den knaep te seynden int sterffhuys, ende die erfghenaemen aenseggen dat den afflijvigen begeert heeft met de Gulde begraven te wesen, ende zoo sy alsdan dat verachten ofte weygeren die Gulde te ontbieden totter begraeffenisse door den selven knaepe, sullen moeten betaelen aen den deken, tot behoeff van de camer, de somme van vijftien gulden eens, waer van den knaep betaelt sal worden by den deken, voor sijn gaen ende comen, twintich stuyvers, als boven, voor welcke twintich stuyvers zy oock de wete sal moeten doen aen de confreers, zoo die ontboden worden totter begraeffenisse, als boven. 41. Item, de incomgelden, dootschulden, breucken, ende dierghelijcke, sullen staen tot reële ende parate executie, ende sullen moeten contant genamptiseert worden, alwaert iemant hem daer aff wilde doleren op de camer, ende, die ghenamptiseert hebbende, zal alsdan op de camer worden gehoord, ende hem moeten te vreden houden met tghene aldaer sal worden vuytgesproken, op dobbel breucke, by soo verre als naermaels d'vuytspraecke van de camer int recht worde gheconfirmeert.   (Onder stont:) Ghearresteert in collegie desen sevensten juny XVIc negenthien. (Onderteekent:) De Pape.   Volgens eene gelyktydige kopy. Ook overgeschreven in stads Ambachtsboeken, ter Archieven van Antwerpen, deel III, fol. 13.   J.F. WILLEMS. {==72==} {>>pagina-aanduiding<<} Vlaemsche-tael-klucht. Men heeft dikwyls opgemerkt dat er in alle groote vergaderingen of gezelschappen zich een quidam voordoet, die aldaer den boer in de klucht speelt (zoo als 't onze voorouders gewoon waren uit te drukken) of, met andere woorden, die door poetsen of aerdigheden zyne makkers weet tot lachen te brengen. Wanneer dit uit louter kortswyl gebeurt, dient het veelal tot vermaek der omstaenders, die er zich dan een wyl meê verlustigen; maer ziet men eindelyk dat de poetsenmaker een geruimen tyd en by aenhouding wil blyven voortspelen, dan begint dit het gezelschap te vervelen, en men wordt bevreesd dat de man, aenvankelyk slechts komiek, welligt met een soort van monomanie zou kunnen behebt zyn, die soms gevaerlyk, soms wel eens besmettelyk kan wezen. Zoo is het met den heer De Foere gegaen in de Kamer onzer Volksvertegenwoordigers, gedurende het beraedslagen over de nederduitsche vertaling der wetten, een soort van Intermede of Esbattement, 't welk aldaer, in drie of vier jornadas, op het laetst der maend januarius 1844, is vertoond geworden. In het eerst lachtte de vergadering hartelyk met de taelkundige Rodomontades van haer achtbaer medelid, inzonderheid toen de heer De Foere uit zyn volle borst riep: Je ne laisserai point arracher ma langue! men kon echter niet gelooven dat het den man ernst was. J'entends dire derrière moi, zeide de Minister van Justitie, que l'attaque de l'honorable M. De Foere n'est pas sérieuse; maer toen deze daerop verklaerde: mon attaque est très-sérieuse, toen heeft de wetgevende kamer van Belgie de onverklaerbare toege- {==73==} {>>pagina-aanduiding<<} vendheid, ja het geduld gehad hem geheel zyne rol, zoo als hy die van buiten had geleerd, te laten opzeggen. Dat duerde drie, vier dagen, en nooit had men zulk spektakel in Europa gezien. Het paleis der belgische natie geleek naer een school. Meester Bôn, of iemand van zynentwege, stond daer aen de deur, en reikte den inkomenden zyn modern-belgisch spellingboekje toe. Daer viel men toen aen het spellen van beet en beét, enz. Beet veut dire betterave, schreeuwde er een, et Beét avec un accent veut dire morsure. Eh bien, lorsqu'on dit de beet is rood, d'après la nouvelle orthographe, qui fait mainbasse sur tous les accents, on ne sait si c'est la betterave ou la morsure qui est rouge! (Hier hoorde men een bravo! schallen; en de spreker, zich toegejuichd ziende, hief zyne stem nog hooger, en zei:) La commission prend le féminin pour le masculin! on ne connaît plus le genre!! (Bravo! bravo! en nu ging het crescendo:) Je défie le Ministre de produire un seul individu flamand qui Parle en cette nouvelle orthographe! Zoo ligt kan de taelzotterny van den eenen tot den anderen overslaen. Door het geweldig lang hooren roepen van De Foere's referein: c'est la langue hollandaise qu'on veut nous imposer!, door de bestendige verhaspeling en verwarring zyner denkbeelden omtrent orthographien, talen, dialecten, idiomen, in verband gebragt met de verraderlyke aenslagen van den generael Van der Smissen, de intrigues van het gentsche taelcongres en de factiegeest der leden van de taelcommissie 1; met een {==74==} {>>pagina-aanduiding<<} woord, door zyn herhaeld gebluf als zoude die commissie meêdoogenloos hebben geslagtofferd l'étymologie, la dérivation, l'analogie, les affinités, la régularité, la clarté, la richesse, l'usage, la facilité dans l'enseignement et la distinction dans la langue écrite et parlée, - zoo verbysterde hy op den duer eenige zwakke verstanden; maer was hoogst vervelend voor de andere leden der kamer. Toen hy uitgeklapt had, wist men niet wat doen. Men kon immers den heer De Foere voor geen volslagen gek aenzien; dat ware te erg geweest: ergo het moest dan niet alles dwaesheid heeten wat hy met zooveel ernst en geestdrift gezegd en verzekerd, ja vyftig mael bevestigd had. Summa summarum: de heer De Foere had zyn doel niet bereikt; nogthans, al werd hy den mond gestopt met het order van den dag, al zag hy het gordyn toevallen, hy was toch niet geheel ontevreden over zyne uitgespeelde rol. Neen, hy verliet het tooneel niet, maer zette zich en zit thans nog achter de schermen, het vlaemsche publiek afloerende, om te zien wat indruk zyne lastertael mag hebben veroorzaekt. En daer men in de groote wereld het ergste liefst geloofd, was de man ook fyn genoeg om te bevroeden dat de stelregel van dom Basile altyd zyn uitwerking vindt: Calomniez, calomniez toujours! il en restera bien quelque chose. Inderdaed, niet zoodra was het kluchtspel in de Kamer der Volksvertegenwoordigers uitgespeeld, of de handlangers en vrienden van den heer De Foere stonden gereed om, in een paer provincien, een nastukje daerop te vertoonen, getyteld het Petitionnement tegen de hollandsche tael, zynde een vervolg, met verandering van decoratien, van een ander spel, dat ten jare 1829 en 1830 met ongemeenen byval was gespeeld geworden, en waerin men de vlaemsche tael als eene uitgemagerde vrouw had zien {==75==} {>>pagina-aanduiding<<} verschynen, stervende van gebrek, met boeijen vastgeketend in een hollandsch kerkerkot. Zie hier nu hoe het nieuwere stuk begint. Twee personaedjen, Thomas Van Accenten en baes Van der Y, begeven zich met een petitie, hun uit Brugge toegezonden, ten huize van pachter Doms, hunnen buerman. thomas van accenten. Wel pachter! gy weet zeker nog wel dat gy eens die Geuzen van Hollanders hebt helpen wegjagen door het onderteekenen van een petitie tegen de hollandsche tael? pachter doms. Ja, ja, dat weet ik nog goed. Dat was voor de religie. thomas van accenten. Juist. Zoudt gy wel kunnen gelooven, pachter, dat er tegenwoordig in ons land een zekere secte bestaet die ons die geuzentael op nieuw wil opdringen? Die secte heeft sedert eenige jaren zoodanig toegenomen, dat iedereen ze begon aen te zien voor orthodox. pachter doms. Wat wil dat zeggen orthodox? baes van der y. Dat is als of men zeggen zou orthograef. pachter doms. En wat is dat voor een graef, dien orthograef? baes van der y. Dat weet ik niet; maer mynheer De Foere heeft dat {==76==} {>>pagina-aanduiding<<} zeer schoon uitgelegd aen onzen Koning te Brussel, die ook al scheen orthodox te willen worden. thomas van accenten. Kortom, mynheer De Foere zag dat de menschen sedert drie jaren daer zoo maer al gerust begonnen op te slapen; dat mag niet zyn, zeide hy, en daerom komen wy met de complimenten van mynheer De Foere.... baes van der y. En vragen u uit zynen naem: Wat wilt gy voor een tael? wilt gy de hollandsche tael of wilt gy de vlaemsche tael? pachter doms. Ik wil de vlaemsche tael; ik kan er mynen naem effentjes in teekenen; maer ik schryf ze bedroefd slecht. thomas van accenten. Dan zyt gy voor de spelling van Des Roches. Welnu, teeken dan deze petitie!   Door zulke petitien nu zal de heer De Foere aen de Kamer te Brussel trachten te bewyzen dat het vlaemsche volk aen zyne zotternyen geloof slaet. Dat is niet al. Men is er op uit om zelfs onze hooge geestelykheid in den waen te brengen dat de nieuwe spelling gevaerlyk zy voor onzen godsdienst. De tegenwoordige hollandsche letterkunde wordt afgeschilderd als immorael en onchristelyk! Ja, dat durft men beweeren van de hollandsche letterkunde, welke de zedelykste en godsdienstigste van al de {==77==} {>>pagina-aanduiding<<} in Europa bestaende litteraturen mag genoemd worden, en waerin men (vooral op onze dagen) geen enkelen schryver zou kunnen aenwyzen die zich door zedeloosheid hebbe berucht gemaekt! Immers, zulk schryver zou in Holland geen drukker, geen vertier voor zyne werken vinden. Toen, nu drie jaren geleden, een Groninger boekhandelaer aenkondigde dat hy het Leven van Jesus door Strauss zou uitgeven, verklaerden al de hollandsche boekverkoopers eenparig dat zy er geen enkel exemplaer van zouden in debiet nemen. En wat sommige minnedichters van vroegeren tyd betreft, hoogstzelden zal men by hen een stuk aentreffen dat van een bedorven hart getuigt: zy zyn kuisch en rein in vergelyking van een' Parny, Beranger, of zelfs La Martine. Pieter Boddaert's vuile stukken schuilen in het donker, en zyn slechts in handschriften gekend, terwyl men te Brussel de schandelykste boeken der Franschen tegen den prys van scheurpapier te koop veilt.   En dan zouden er in Belgie geestelyken kunnen bestaen die zich tegen de jonge nieuwvlaemsche letterkunde durven verklaren, door welke de eerste vervloekingskreet tegen het zedebedervende Frankryk in echtvaderlandsche poëzy is aengeheven? Neen, daer is er maer ééne, en dat is de heer De Foere.   Voorzeker heeft men in Holland maer al te veel uit den vreemde vertaeld (het minst echter van de tegenwoordige romanschryvers der Franschen), en er komen daer ook veel protestantsche boeken aen het licht. Doch wie is er in Belgie, die uit Holland boeken ontbiedt, en deze elk 4 à 5 guldens nederlandsch betaelt (boven douaenregten en vrachtgeld), betrekkelyk gereformeerde leerstukken uit den Bybel? Vast niemand; en wie dat doet zal het om de spelling niet laten. De zoogezegde litteratuerwerken {==78==} {>>pagina-aanduiding<<} bevatten aldaer weinig protestantsch, of zyn althans niet gevaerlyk voor den belgischen lezer. Doch komen wy tot den heer De Foere terug. De rol, door hem in de Kamer te Brussel met zooveel vuer in mimiek en uitspraek gespeeld, verschilt aenmerkelyk van zyne vroegere rollen. Laten wy eens eenige jaren achteruit gaen, en zien waer hy als acteur zoo al is te berde getreden. In het jaer 1815 was hy een hevig voorstaender van de regten onzer moedertael. ‘Wy gaen onzen ouden néerlandschen geest wêer aennemen (schreef hy in het 1ste deel, bl. 44, van zynen Spectateur belge) en ons volkig bestaen aenmaetigen (sic); doch zonder eyge letterkunde, die ons van andere volkeren onderscheyd, zullen wy ons vrugtloos aen dien gewenschten uytslag verwagten. Maer is er reeds iets dat ons grondig kan aenzetten om op die streelende toekomst te mogen uytzien? Een lichtje van hóop schemert tusschen véel nevelen. Het besluyt van Zyne Koninglyke Hoogheyd den Prins van Oraniën, bestierder van Néerland, waer in geschikt is dat de staet- en gemeentenstukken [hy wil zeggen schriften] niet meer uytsluytelyk in fransche tael moeten vervangen worden, aenzie ik als een eerstling op het vaderlansch outer, en ik zie voor uyt op een tweede besluyt waer in den voor vast bestemden Prins van de Nederlanden eens de Staetsamptenaers in Noordnederland [lees Noordbelgië] hunne schriften uytsluytelyk in vlaemsche tael zal doen opmaeken, en de rechtgeleerden op de rechtbanken in vaderlandsche tael doen pleyten: anders blyft ons land verfranscht, en gevolgenlyk zwak, verdeeld, zonder volksgeest, zonder zenuwen, en zal zig noyt aen den hoogschaedlyken invloed van Frankryk geheellyk konnen onttrekken.’ Voor het belang dier hem zoo zeer aen het hart liggende moedertael bestemde {==79==} {>>pagina-aanduiding<<} hy dan ook zynen Spectateur en herhaelde hy menigmael deze verklaring in het fransch (B.V. tome I, pag. 221 en 283), zeggende: ‘Je ne crains pas de dire que, si le Roi des Pays-Bas ne prend pas des mesures vigoureuses pour faire cesser dans les colléges, dans l'administration, dans les tribunaux de la Belgique septentrionale l'usage de la langue française, cette partie de son Royaume ne prendra jamais cette attitude nationale qui peut tant influer sur les forces morales d'un état... Les affaires ne devroient plus se traiter en françois: une nation, qui a une langue sonore, riche, expressive, semble se mépriser elle-même en adoptant une langue étrangère pour sa langue judiciaire et administrative. Si nous redevenons Belges, parlons et écrivons notre langue, et alors nous redeviendrons une nation. Pour obtenir ce but, le Gouvernement n'a qu'à vouloir. Un seul arrêté opérera ce changement salutaire et sera reçu avec reconnaissance par tous les vrais amis de la patrie. La langue française peut rester en Belgique, comme en tout autre pays, une langue de littérature comme toute autre langue étrangère; mais il seroit difficile d'assigner un motif plausible, pourquoi elle devroit rester la langue du Gouvernement et des affaires, ce qui emporteroit une idée de vasselage indirect envers la France, peu honorable pour le Royaume des Pays-Bas.’ Gy ziet, hy wilde toen het fransch, als bestuertael, zelfs niet aen de Walen laten. Hy keurde het grootelyks af dat men een onderscheyd maken zou tusschen Hollandsch en Vlaemsch, en bestreedt daeromtrent de inzichten van zynen vriend Behaegel. ‘Mr Behaegel (zeide hy, Sp. I, bl. 183) schynt in taelregels te zullen het verschil aentoonen tusschen het Vlaemsch en het Hollandsch. Die mengeling zal niets doen dan oorzaek géeven aen verwerring, gelyk of ze de verwerring in zynen Prospectus brengt. Mogt ik Mr Be- {==80==} {>>pagina-aanduiding<<} haegel ieds aenraeden, 't waere van uyt Des Roches, Weiland, Siegenbeek, de Bataefsche Maetschappy, Van Dale, en uyt zyne eyge te vooren uytgegéeve Grondregels der Vlaemsche Tael het zuyverste, het eenstemmigste en het volmaekste te ziften en zoo een eenvoudig maer grondig taelwerk op te bouwen. Ten anderen, beyde die taelen hebben in hunne natuer niets verschillig en kóomen onder de gemeene benaeming van Nederduytsche Tael.’ De heer Behaegel wilde echter den raed van zynen vriend niet opvolgen, en toonde zich volstrekt ongenegen om eenig gezag aen Des Roches toe te kennen, dien hy geenen enkelen keer verwaerdigd heeft aen te halen in de drie dikke deelen zyner Nederduytsche Spraekkunst, waerin hy, daerentegen, zich stellig voor de hollandsche aa en uu verklaerde. Kort daerna begon de taelyver van den schryver des Spectateurs eenigzins te verslappen, en dat tydschrift werd vervolgens uitsluitelyk in het fransch opgesteld en in het licht gegeven. Toen echter het koninklyk besluit van den 15 september 1819 verscheen, waerby bepaeld werd dat de landtael (niet het hollandsch maer het vlaemsch, of liever het nederduitsch 1) moest worden gebezigd in de vlaemschsprekende provincien van het ryk, te beginnen met den 1 january 1823, schreef hy toch deze regelen (Spect. IX, bl. 88): ‘L'auteur de l'Etat actuel du royaume des Pays-Bas se prononce contre l'usage administratif et judiciaire de la langue flamande dans les provinces où cette langue est usuelle. {==81==} {>>pagina-aanduiding<<} Il partage en cela l'opinion de la plupart de nos écrivains politiques. Je n'ai jamais pu adopter cette opinion et même j'ai été, pendant deux ans, le seul qui l'aie constamment combattue. C'était une véritable oppression pour la plupart des Flamands de voir leurs affaires publiques administrées dans une langue que les uns n'entendoient pas et que les autres n'entendoient pas assez. Que de peines, de tracasseries, de dépenses de traduction, et de rançonnement dont la grande majorité a été, pendant 25 ans, la victime! Il est vrai que la classe élevée de la Société a pu n'en pas supporter le poids; mais cette fraction de la nation ne peut être le but unique des gouvernemens. La classe moyenne, le bourgeois et l'agriculteur, voilà en quoi consiste la vigueur de l'état, et cette classe est digne de toute la sollicitude des gouvernements. L'arrêté du 15 septembre dernier vient de mettre un terme à cette trop longue oppression. Les dispositions de cet arrêté sont justes et prudentes: justes, parce qu'elles rendent aux Flamands un droit dont ils n'auroient jamais dû être privés, et dont la privation ne cessoit d'entraîner de nombreux désagremens; prudentes, parce qu'on a laissé au petit nombre d'intérêts, qui pour-roient en être froissés, un tems et des moyens convenables pour s'associer à l'intérêt le plus commun. On n'a d'ailleurs pas interdit aux provinces wallonnes l'usage politique de leur langue.’ Sommigen meenden dat het Staetsbestuer de hollandsche tael of spelling aen de scholen wilde opdringen, en dat men met dit inzicht van hooger hand het gebruik der Spraekkunst van den heer Behaegel tegenwerkte. Deswege leest men in den Spectateur belge van het jaer 1820, deel XII, bl. 150, den volgenden brief van den heer Falck, minister van het openbaer onderwys, aen gemelden heer Behaegel gericht: ‘Het gerucht als of van gouverne- {==82==} {>>pagina-aanduiding<<} mentswege de invoer uwer Spraakkunst op de scholen wordt tegengegaan, is geheel ongegrond. Veeleer zou de invoer van dezelve op de vlaamsche scholen van gouvernementswege worden bevorderd, bijaldien men de grootste ruimte in de keuze der schoolwerkjes niet wilde laten.’ In 1823, toen koning Willem's besluiten werden ten uitvoer gelegd, bleef de heer De Foere nog altyd in dezelfde stemming: ‘Nous voyons enfin réaliser le voeu (schreef hy, Spect. XVIII, bl. 124) que nous avons souvent exprimé, pour que les affaires publiques des provinces flamandes fussent administrées dans la langue de leurs habitans. Nous ne répéterons pas les motifs sur lesquels ce voeu étoit fondé; ils sont d'ailleurs trop frappans et trop bien sentis par tout esprit impartial et dévoué aux vrais intérêts des administrés, pour qu'il soit nécessaire d'insister d'avantage sur ce point. Nous n'avons jamais pu comprendre pourquoi des publicistes, d'ailleurs portés pour les intérêts du peuple, se soient opposés à un acte de gouvernement qui, non-seulement étoit utile, mais j'oserai même dire nécessaire. Aussi n'ont-ils jamais produit de bonnes raisons; leur opposition à cet égard n'a jamais été, en dernière analyse, qu'un fatras de déclamations vagues et de plaisanteries oiseuses. Si la constance du gouvernement dans l'exécution de certaines autres mesures n'a pas toujours mérité le nom de fermeté, ou, en d'autres termes, si sa persévérance dans l'exécution de tous ses actes n'a pas toujours et en tout point mérité l'approbation publique, l'impartialité nous oblige ici de dire qu'en ce point sa fermeté est digne de louange.’ Gy ziet het, de heer De Foere was toen zeer te vreden met de besluiten van koning Willem over het gebruik der landtael. Dat heeft hem echter niet belet er later tegen {==83==} {>>pagina-aanduiding<<} te petitionneren, en nu durft hy ons zelfs verwyten dat wy er ons ook hadden moeten tegen verzetten. Hy noemt dit nu (Moniteur belge du 20 janvier 1844) un des qriefs les plus odieux contre lequel les provinces flamandes aussi bien que les provinces wallonnes réclamèrent à si juste titre, - en wy zyn ces quelques hommes qui, lors de la lutte, ne s'associaient pas à des réclamations aussi justes qu'énergiques! Van tyd tot tyd echter gevoelt zyn wel-eerwaerde zeer goed dat de vlaemsche provincien, by den tegenwoordigen staet van zaken, omtrent het gebruik der moedertael meer verloren dan gewonnen hebben, en dan hervalt hy weêr in zyne denkwyze van het jaer 1815, wanneer er ook vryheid van tael was, gelyk nu. Zoo gispte hy nog onlangs, en met gegronde reden, het misbruik dat er van het fransch wordt gemaekt in die zelfde provincien, door zyne redevoering als voorzitter der Westvlaendersche Maetschappy te Brugge, uitgesproken op den 24 september 1839, en gedrukt te dier stede, waerin men leest: ‘Al dat rondom ons dagelyks wentelt toont ons hoe bezwaerlyk het gebruyk der fransche tael weégt op de vlaemsch spreekende deelen van ons land. In alle staetsbetrekkingen, waer in de fransche tael het schryf- en spreéktuyg van het bestuer is, worden de Vlaemingen in hunne belangen beleedigd. Men moet immers met sierlykheyd en gemak kunnen fransch spreéken en deze tael met zuyverheyd schryven, eer men tot het bedienen van veéle bezondere ambten kan benoemd worden. Ten minsten is de onkunde der zelve tael meestendeels het opgehangen voorwendsel om Vlaemingen, Brabanders en Limburgers van een groot getal ambten te verwyderen. Nogtans twee derde van 's lands bevolking spreéken vlaemsch en slegts een derde fransch; nog is dit derde verzwakt door {==84==} {>>pagina-aanduiding<<} het waelsch 't welk, in de fransch spreékende landdeelen, in den dagelykschen handel, veél gebruykt wordt. Nu, rekent de ambtenaeren van het heel land op, telt hun zoo in het leger als in de andere bestueren, staet het getal even met de twee derde van de vlaemsch spreékende bevolking? Is het niet te vreezen dat onze fransch spreékende landgenoóten de hooge ambten in de hoofdstad en in de provincien van Vlaenderen, van Braband, van Antwerpen en van Limburg meer en meer zullen inrukken? Doch verstaen de inwooners dezer laetste provincien min wel 's lands belangen? Wie zoudt den smaedelyken ja durven waegen? Waerom dan deze ongeregtige verdeeling van 's lands bedieningen? Men antwoórdt dat de tael van het bestuer beter wordt gesproken en geschreéven door de fransch spreékende provincien. De Vlaemingen zyn zoo bekwaem niet tot brieven in het fransch uyt te wisselen, tot onderrigtingen, betrekkingen, ontwerpen en verslagen in die tael op te stellen. Deze zyn de redens die men voorhangt om de Vlaemingen te verstooten. Nu, zoudt dit het geval zyn, waer 't zaeke de vlaemsche ambtenaeren hunne eyge tael schreéven en spraken in de betrekkingen van hunne provincie, gemeente en regtbestueren? Zouden de vlaemsch spreékende landstreéken, doór een algemeen gebruyk hunner tael, de ongeregtigheden in het verdeelen van 's lands ambten niet doen daedelyk uytwyken? Waer het ten minsten geenen kragtigen middel om in de zelfde landdeelen de ambten te doen bekleeden doór hunne inwooners? En wie toch zoudt aen het gebruyk van de tael der vlaemsche provincien, in de onderscheyde bestueren, konnen beletsel stellen? Eene vreémde tael overmagtigt altyd een volk. Het is in de natuer der zaek. De belangen der waelsche pro- {==85==} {>>pagina-aanduiding<<} vincien moeten in grootere agt genomen worden en zullen de beste vrugten uyt den hof der gemeenzaemheyd plukken. Men besluyte niet uyt het voorgedraegene dat wy onze tael de waelsche provincien willen opdringen. Wy zyn verre van onze regten door ongeregtigheden in te roepen. Dat elk landdeel zyne tael in het bestuer behoude, en dat geen van beyde met de zyne het andere deel onderdrukke.... Is het begrypbaer dat den inboórling der vlaemsch spreékende landdeelen veéltyds eenen taelman, in zyn eygen land, behoeve om zyne zaeken te konnen verhandelen! Er wordt met reden veél aengedrongen op dat het volk zyne regten en pligten ten aenzien der wetten verstaen zoude. Deze kennis is in de bedoeling der wet. Zy gaet, in 't natuerlyk en redelyk orden, voor het uytoefenen der staets en burgerpligten. Zy is, by alle natien, en ten allen tyde, eenen kragtigen middel van order en volksgeest geweést. Nogtans men bestuert het volk in eene hem onbekende tael! Men wenscht dat de kennissen en beschaevingen ook de leegere klassen der zamenleéving, evenredig tot haeren stand, indringen, en men schryft en spreékt haer eene onverstaenbaere tael! Worden 's lands waere belangen nagegaen en den wil der grondwet geëerbiedigd, wanneer de burgemeesters en schepenen, ten platte lande, door de gemeenten gekoózen om hunne zaeken waer te neémen, met het provincie-bestuer niet zelve in betrekking staen konnen, om dat zy de fransche tael onkundig zyn? Is het niet drukkende op die gemeente bestueren dat geheymschryvers aen hunne zyde staen moeten, aen wie zy het bestuer veéltyds gedwongen zyn over te laeten, en zelfs, is 't niet met den naem, doch met de daed, het bestuer aen hun af te staen? {==86==} {>>pagina-aanduiding<<} Kan er regt of reden bestaen in twee derde van 's lands jongelingen te dwingen, zich de weétenschappen der hooge schoólen, in eene vreémde tael, aen te leeren, en voor den jury, in de zelfde tael, te antwoorden, om tot leertytels benoemd te worden, des te meer dat eene onbeschaefde en verwerrende uytspraek der fransche tael nadeeliglyk op den geest der beoordeelaers moet werken?’ Zoo sprak de heer De Foere en ieder Vlaming beäemde zyne woorden. Wat meer is, hy beloofde die gestand te doen by het Staetsbestuer en in de Kamer der Volksvertegenwoordigers. In een gesprek met my betuigde hy zelfs zyn verlangen dat de Vlamingen hunne bezwaren openbaerlyk aen de wetgevende magt deden kennen. Zyn voornemen was toen de regten onzer moedertael te verdedigen. Dit bevestigde hy nog nader door zyne brieven aen leden der Gentsche Maetschappy van Vlaemsche Letteroefening de tael is gansch het volk; doch toen 40,000 Vlamingen aen de Kamer der Volksvertegenwoordigers hunne petitien hadden ingezonden, verzoekende juist datgene wat hy begeerd had, - sprak hy in die kamer voor hen geen enkel woord! Toen men vroeg dat het Nederduitsch by de hoogeschool van Gent gelyke regten zoude genieten als het fransch, deed hy zynen mond niet open. Toen, by het vervaerdigen eener wet voor het hooger onderwys, de heer Minister De Theux voorstelde om een cursus van vlaemsche letterkunde by die hoogeschool verpligtend voor te schryven, liet hy toe, dat men dien cursus facultatief verklaerde, of, (beter gezegd) hy sprak geen woord. In 1819 had hy eene commissie verlangd tot het regelen der tael; in 1844 wil hy aen geen beslissing van {==87==} {>>pagina-aanduiding<<} commissien, taelcongressen of bondgenootschappen van belgische schryvers hoegenaemd zyn zegel hechten. Met een woord, de man is bestendig in tegenspraek met zich zelven; - hy handelt niet uit eigen beweging of overtuiging, - hy speelt een rol. Dit jaer vertoont hy zich in 't gewaed van een vlaemschen boer; misschien zullen wy hem in het aenstaende jaer voor het hollandsch hooren pleiten, met een pruik op het hoofd, en een pyp in den mond.   De voornaemste acteur van het vlaemsche kluchtspel hebben wy alzoo, uit hetgeen hy tot dus verre verricht heeft, leeren kennen. Nevens hem figureeren eenige andere personoe primarum partium, die, wel is waer, eigentlyk maer farceurs mogen heeten, doch die, niet te min, een oogenblik onze aendacht verdienen. Ik wil er slechts één te voorschyn roepen, namelyk den heer Bôn, zoo berucht om zyn spel in de rol van professeur diplomé (dat wil zeggen, schoolonderwyzer van den derden of vierden rang). Deze secondant van den heer De Foere, door de heeren Verhaeghen en De Roo in de Kamer der Volksvertegenwoordigers als een eerste personnaedje, ja als een groot man, als de waerdige opvolger van Des Roches geroemd, is met de taek belast om te Brussel, te Gheel, en in andere wyze gemeenten van ons land, de woorden van zynen patroon te laten uitroepen en uitbellen: les huit règles de la commission sont puisées exclusivement dans la langue hollandaise, et transforment la langue flamande en langue hollandaise 1! De heer Bôn staet echter met zyne antecedenten op geen vastere voeten dan zyn heer en meester De Foere. {==88==} {>>pagina-aanduiding<<} Even als deze laetste speelt hy nu de rol van Des Rochist, om dat hy er zyn belang by vindt. Doch wat deed hy vroeger? Hy nam schier al de artikels der commissie voor goed vlaemsch aen, en verlangde op slechts vyf of zes woorden van tweeslachtige beduidenis een accentje te plaetsen. Dit blykt uit zynen brief van den 2 october 1839, geschreven aen den heer De Theux, minister der binnenlandsche zaken, en door dezen hoogen ambtenaer, by dépèche van den 11 derzelfde maend, 2e division, No 15791, aen de Brusselsche Maetschappy tot bevordering der nederduitsche tael- en letterkunde toegezonden. Zie hier wat hy daerin schreef (het strekke ook tot een proefje van 's mans styl en redeneerkunde): ‘1o Comme la commission, j'admets la simple épellation vocale dáns toutes les syllabes où la voyelle est la lettre finale, à l'exception de l'e et de l'o longs aigus: ik ga, wy gaen; ik geef, wy geven; ik geesel, wy geeselen; been, beenen; beer, beeren; ik poos, wy poozen; oog, oogen; etc. (à voir ma Grammaire, pages 6, 16, 178 et 180); 2o J'admettrais les accents, pour ne point confondre kool, chou, et koól, charbon etc. de même que le tréma: beëedigen, affirmer. 3o Je conserverai l'y, qui a toujours le son aï; nos frères Wallons et nos très proches voisins les Français, retiennent très-facilement ce son en apprenant notre langue: huys, maison; muys, souris; tandis qu'en voyant huis, muis, ils sont tentés de le prononcer comme huis, dans huis-clos, muis, comme muid, mesure de liquides, etc. etc. Et pourquoi rejetter l'y dans vleien et l'admettre dans drayen, etc., etc.? (à voir ma Grammaire, pag. 19, ligne 14); 4o J'admets comme la commission l'usage du ch avant la lettre t, partout où le g n'est pas radical; 5o Je n'admettrais point de au 1er cas masculin sin- {==89==} {>>pagina-aanduiding<<} gulier, et cela pour plusieurs raisons; d'abord, combien d'êtres inanimés n'y a-t-il pas dont la plupart des Flamands ignorent le genre? car n'entendons nous pas souvent dire: de wereld, den wereld; de put, den put, etc., ne sachant si le mot est du masculin ou du féminin? Or, en mettant de au 1er cas m.s., ce serait étendre leur ignorance quant aux genres, et les embrouiller davantage sur ce point: ensuite pour quelle raison de au premier cas m.s.? Pour distinguer, dit-on, ce cas d'avec le 4e. Trouve-t-on cette distinction en français, en anglais, en italien, en espagnol, en portugais? non, certes. Quant à een au premier cas m.s. je l'admets (à voir ma Grammaire, pages 44 et 45); J'omets, comme la commission, l'n ou en dans les adjectifs, qui cependant prennent l'n au pluriel, étant employés substantivement (à voir ma Grammaire, page 44); 6o J'admets, comme la commission, le maintien du dt dans la conjugaison des verbes qui se terminent en den, comme gy wordt, hy bindt, gy bondt, zy vindt, etc. (à voir ma Grammaire, page 81). 7o J'admets avec la commission le maintien de l'n dans les adjectifs composés; 8o J'écris paerd et peerd, waerd et weerd; mais je préfère peerd et weerd, attendu que paerd, waerd, etc., sentent trop le hollandais. Ainsi que j'ai eu l'honneur de vous l'exprimer, Monsieur le Ministre, au commencement de ma lettre, j'espère que mes idées seront appréciées, et que je serai assez heureux pour aider à applanir des difficultés, nées, selon moi, de l'esprit stationnaire de quelques personnes qui ne veulent pas marcher avec le siècle. Pour l'objection que l'on fait (sur le no premier, 1o) de graeven, pluriel de graef, comte, et de graven, pluriel de graf, tombeau, etc., le sens ne l'indique-t-il pas assez {==90==} {>>pagina-aanduiding<<} clairement, et n'avons nous pas en français une foule d'homonymes, tels que louer, donner ou prendre à louage, et louer, donner des louanges, défendre, protéger et défendre, interdire? Pour ce qui concerne l'accent (no 2, 2o), je n'en ferais usage que lorsqu'il y aurait confusion ou équivoque, comme dans kool, chou, et koól, charbon. Monsieur le Ministre, agréez, etc.’ Doch genoeg, sat prata biberunt. De heer Bôn doet gelyk al de Des Rochisten: waer zy de commissie willen tegenspreken beroepen zy zich, niet op de grondbeginsels van het Nederduitsch, maer op de regels der fransche tael, of die van andere talen.   J.F. WILLEMS. {==91==} {>>pagina-aanduiding<<} Aenstelling van Bernard, heer van Borgneval, als krygsoverste der stad van Leuven, 14 february 1353 (ns. 1354). Wi Berneere, here van Borgnevael, doen cont allen den genen die dese letteren zelen zien ende horen lesen. Dat wi geloven ende hebben gelooft in goeder trouwen onsen lieven ende gheminden vrienden, den commongemeesters, scepenen, gesworne, ende raet der stat van Lovene, vortaen also lange alse wi leven selen hare Leytsman te sine, also dicke ende wanneer dat men ute varen sal met ghemeinen heere, ende die ghemeen stat te beleidene na onser beste, daer die stat wilt, wale ende loflec, also datter ons gheminds Heren eere in gheligghe, ende der ghemeinder stat orber ende profijt. Voert gheloven wi ende hebben gheloeft, waert dat sake dat gheviele, dat niet ghevallen en moete, dat die stat enech ander orloge begrepe, dat der ghemeinder stat aenghinghe, ute ghesceden hare gherechten Here, dat wi dan hare dienen oec suelen ende helpen jegen die ghene daer sijt jegen begrepen, ende jegen hare hulperen. Voert gheloven wi ende hebben gheloeft, waert dat sake dat gheviele, dat niet ghevallen en moete, dat die stat enech orloge begrepe, ocht twist, ocht discort hadde jegen iemande van onsen maghen, die ons also nae maegh waren, alse waerbi dat wi met eren jegen maegh {==92==} {>>pagina-aanduiding<<} niet doen en mochten, ende die selve maegh principael ware van sijns selfs saken jegen die stat vorscreven, dat wi dan onghehouden sullen sijn van dien dienste der stat vorscreven te doene, vorder dan een portere sijnre stat sculdech es te doene, alse van dier saken. Voert gheloven wi ende hebben gheloeft, ware dat sake dat die stat enech ridende orloghe hadde, ocht ander orloge, waert binnen der stat te doene, ochte daer buten, dat wi dan bi hare bliven selen, ende haer Leydsman sijn also langhe alst duren sal, ende also dicke ende menechwerven alst te doene sal sijn. Ende tot alle desen geloiften vore bescreven ghelooven wi ende hebben gheloeft te doen al dat een Leydsman sculdegh es te doene, van allen stucken bi der stat te blivene, si in orlogen die si begrepen in ridende orloge binnen der stat, ocht daer buten op onsen cost; also dat ons die stat daer toe enghenen cost van teeringhen, van ons noch van onse peerden, doen en selen; sonder also vele, dat wi in onsen persoen, ende een cnape met ons, sullen moghen comen eten in der stat teinte met den Heren, ende goede lieden diere in ligghen selen, also dicke alse wi willen, ende ons ghenoeght, sonder enech wedersegghen, dats te wetene, alse men met ghemeinen heere ute ligghen sal, ende anders niet. Ende met sulcker vorwerden, ware dat sake dat gheviele op enigen tijt, dat men met ghemeinen heere ute veren soude, enech orloge begrepe, ochte ridende orloge hadden binnen der stat, ocht daer buten, ende wi ziec waren, ocht buten lands, ocht andere redelecke noetsaken hadden, dat wi selve dat heer niet en consten beleiden, alse wi sculdech ware te doene, ocht bi hen te sine in orlogen, die si begrepen in ridende orloge binnen der stat, ocht daer buten, soo sal die stat van Lovene dat laten weten tonsen huus, daer wi woenechtech sullen sijn, binnen Brabant, ende dan salt men {==93==} {>>pagina-aanduiding<<} van onsent ende op onsen cost also moeten voert bewaren, waer bi dat wi in tijts selven comen, op dat wijt metten live verreiken 1 moghen, sonder enech arghelist, die vorscreve stat te beleidenen, bi hare te sine in orlogen, die si begrepe in ridende orloghe, waert binnen der stat ocht daer buten, ocht eenen anderen goeden souffisanten man in onse stat 2 te settene, die der stat welgenoegen sal, ende die se wel bewaren sal, in al desen orboer die hier boven bescreven staet ende verclaert. Ende waere oec dat sake dat wi enen anderen man setten, waert in Leydsman te sine, in orlogen die si begrepen in ridenden orlogen, waert binnen der stat, ocht daer buten, ende dien, die wi der stat setten van deser saken bi hare te sine, ghelijc dat vorscreven is, ende de ghene dien wi der stat setten, der stat niet en ghenoeghde, soe soude die stat enen anderen moghen nemen ende setten, die hare welghenoegen sal. Ende waert also, dat niet ghescien en moete, dat wi des niet en daden alse vorscreven es, ende die stat daer af cost hadde ochte scade, alse enen Leydsman te miedene 3, waert in orloghen, die si begrepen in ridenden orloghen, waert binnen der stat, ochte daer buten, dat wi die coste ende scaden ghelijck ende al op souden richten ende ghelden, sonder enech weder seggen. Ende kennen dat wi ende al onse goet tot allen desen vorscreven gheloften ende vorwerden sijn verbonden, over mits twee hondert ouder scilde, ochte alsulken scilde, goed ende ghave, daer die stat ghemeinlec mede betaelt jaerlex diese lijftocht sculdech es, ende diese onsen live gheloeft hebben te gheven ende te betalen, die ene helft hier af te sente Jans messen {==94==} {>>pagina-aanduiding<<} Baptisten, in midde zomer ende die ander helft te Kersavonde, also lange alse wi leven selen ende niet langer; ende daer si ons af hebben gegeven goede letteren ende vorwerden, besegelt met den groten segelle van haerre stat vorscreven: met dier vorwerden ende conditien, dat wi die twee hondert scilde vorscreven ons, overmids hen tonsen live geloeft ende besegelt, niet vercopen en selen mogen, veranderen, noch versetten, also lange alse wi leven selen, in eneger manieren. Ende alle dese vorscreven geloeften ende vorwerden gheloven wi der stat vorscreven, ende hebben ghelooft bi onser trouwen, sekerheit, ende eede te houdene ende te voldoene, wale, lofleke, nae onse beste, also lange als wi leven selen, in alle dier manieren ende vormen, gelijc dat hier boven bescreven staet ende vercleert, ende daer jegen nemmermeer te doene, noch te sueken enegerhande weghe, daer die stat van desen gheloeften gheheelec ende al te male belet mochte werden, alle arghelist uten ghesceeden. In orcontscapen van allen dese vorscreven dinghen ende gheloeften, soe hebben wi Berneere, Here van Borngeval vorscreven, dese letteren besegelt met onsen segelle, in kennissen der waerheit. Ende omme dien meerdere sekerheit hier af te doene, soe hebben wi ghebeden ende bidden eersame lieden ende bescheedene die scepenen van Lovene ghemeinleke, die nu scepenen sijn, dat si dit op ons willen dragen, ende met ons besegelen, dats te wetene, Janne van der Calstren, Janne vanden Grate, Janne Hers, Hertelief Puse, Roelof van Reedinghen, Jan Coutereel, ende Vranke Edelheer den jongen. Ende wi Jan van der Calstren, Jan van den Grate, Jan Hers, Hertelief Puse, Roelof van Reedinghen, Jan Coutereel, ende Vranke Edelhere de jonghe, scepenen binnen Lovene, overmids beede ende verzuec sHeren van Borngeval vorscreven, soe hebben wi dese letteren met {==95==} {>>pagina-aanduiding<<} hem besegelt ende onse segelle hier aen gehangen; ende die gheloeften op hem ghedraghen. In oirconscape ende in kennissen der waerheit ghescreven ende gedaen op den veertiensten dach van der maent van Februario, int jaer ons Heren alse men screef MCCC viftich ende drie.   Gekopieerd uit het oud Charterboek der stad Leuven, berustende ter Archieven aldaer.   J.F. WILLEMS. {==96==} {>>pagina-aanduiding<<} Van den ouden ridder ende den jonghen. Een hoghe gheborne maghet rike Saghic sitten, verweendelike Vs 2 Ghesiert, in hare kemenade, 3 Met dieren costeliken ghewade; Fluwelen clederen hadsi an, Op den roc stont een ghespan, 6 Met meneghen stene, diere ende scone, Ende op haer hoeft hadsi ene crone, Die werdich was meneghe merke, 9 Van dieren costeliken ghewerke; Maer al dat gout ende die stene Was nochtan te prisen clene Jeghen hare hertse weydich lijf. 13 Ic wane noit man enech wijf Sach, soe volmaket van allen leden; Hare ghelaet ende hare seden Voeghede hare soe rechte wale. Een jonc gheselle met hogher tale Saghic bi haer sitten daer, Ende ghekimt was sijn haer, 20 Dat hem stont op thovet wide; Sijn anschijn scone, sijn oghen blide, Sijn handen wit, slecht, wel gheraect; 23 Al sijn lijf dat was ghemaect {==97==} {>>pagina-aanduiding<<} Na wensche wale; die selve man Hadde oec diere cleder an, Genaeit met costeliken naet; Hoverdic scheen hi int ghelaet; Rike soe scheen hi sonder commer. Aldus stondic vele armer dommer Vs 30 Van verre, ende sach daer nare. Een oude man, met grauwen hare, Quam in die kemenade ghegaen: Alsoe ic mi conde verstaen Sone was hi niet rijc van sire haven. 35 Sine cledere waren soe bescaven, Oec soe mochte men aen hem sien, Diere nauwe na woude spien, 38 Met swerden meneghen brief bescreven, 39 Daer hem littekene af waren bleven: Die haddi an wanghe ende aen monde, Van meneghe grote diepen wonde, Lictekene, die men scauwen mochte. Oec soe was hi, als mi dochte, Aen hande ende aen voete lam; Op ene crucke dat hi quam Herde cranckelike ghegaen. Hine ginc niet verre hine moeste staen, 48 Ende rusten sine moede lede. Die moeyaert hielt sijn spot daer mede, 50 Die daer sat bi der maghet, Ende hevet hare in scoppe ghevraghet 52 Wanen hi soe ghelopen quam? 53 Doen wert die maghet alluttel gram, Ende sprac: ‘Wat doet u dat ghesaecht?’ 55 Die scone, die haer wel bedaecht, 56 {==98==} {>>pagina-aanduiding<<} Stont op, alse haer wel bequam, Ende ghinc ten ouden, diese nam In haren arme vriendelike. Die hoghe gheborne maghet rike Sprac: ‘Willecome, lieve here! Mi hevet ghelanghet na u sere. Vs 62 Waer hebdi soe langhe ghesijn?’ Sie hiet dat men brochte den wijn, Dat blidelike wert ghedaen. Si deden hoghe sitten gaen, 66 Ende woude voer hem sitten neder; Maer die oude toechse op weder, 68 Soe dat si effen hoghe saten. 69 Dies soe balch hem utermaten Die jonghe man, als mi dochte, Dies die maghet luttel rochte. 72 Die over scone kuische maghet Hevet den ouden man ghevraghet Hoet met hem stonde, van allen saken; Met rechte goetliker spraken Dede si hem menich vriendelijchede. Sine lamme hande bede 78 Leide si in haren waermen scoet. Al waren hem die oghen roet Dies en ontgout hi jeghen hare niet. 81 Soe gherecht vriendelijc si haer gheliet. Dat sach die jonghelinc, diet benide, Ende hem luttel goet verblide Van der vriendeliker talen. Die maghet dede een coffer halen, Dat si met hare hant ontsloet. Van hare sconheide si hem boet, 88 Dien ouden man, al sijn ghevoech: Si sprac: ‘Here, hier es ghenoech, {==99==} {>>pagina-aanduiding<<} Die wile dat wi beide leven Vs 91 Seldi ghebieden over mi.’ Doen dachte die jonghe man: ‘Owi! 93 Die maghet es seker uten sinne: Si toent vrienscap ende minne Enen verdroefden ouden man.’ Hi stont op ende ghinc van dan Met torne uter kemenaden. Die maghet die was soe beraden Dat si niet en seide: ‘Waer wildi gaen?’ Ende bleef sittende, ende hadde ontdaen In den arme den ouden man. Hi was moede ende began Te vaken, ende luste slapen. Doen riep die maeghet hare knapen, Ende bat hem uter maten sere Dat sine leiden daert lustich were, Ende emmer namen goeden ware. 108 Selve ghinc si met al dare, Ende hulp hem decken metter hant; Dies si haer vriendelic onderwant. Ende alse die oude was in rusten, Die maghet, die een keyser lusten Mochte teender keyserinnen, 114 Ghinc weder ter cameren binnen, Ende die jonghe man quam doe weder, Ende werp die tale op ende neder Scampelijc, ten ouden waert, Sijn grauwe haer, sinen witten baert; Sijn oude cledere ende versleten Heefti der maghet al verweten. Doen sprac die maghet: ‘Hi hevet verdient: Hem selen te rechte wesen vrient Reyne maegden ende goede wijf; Want hi met wapene dicke sijn lijf {==100==} {>>pagina-aanduiding<<} Met rechte manlijc hevet gheneert. Spottens heeft hi hem wel verweert Alsoe ic ghemerken can, Vs 128 Wies ic horde den ghenen lien, 129 Diene dicwile heeft ghesien In storme, ende in stride mede, Dat hi soe rechte manlijcheit dede, Dat hi, bi gherechter sculde, Hevet verdient alle vrouwen hulde.’ Die jonghe sprac met ghevensder talen: Bilode, hem voeghet sijn sitten wale Bi magheden, ende bi sconen wiven, Ende met grote hovescheit met hem te driven! Hi es soe volmaect van allen leden, Ende tpert daer hi op quam ghereden Es sere lustelijc ane te siene!’ Doen andworde hem met diene 142 Die hoghe gheborne maghet suverlike, Ende seide: ‘Vrient, al sidi rike, Soudi volghen sinen pat Ghi sout minderen uwen scat. Den man dien ghi dus hebt versproken, Dat hi sine lede dus hevet ghebroken, Dat is in eren hem gheschiet: Hine souts te rechte ontghelden niet. Nu proeft, waer es sijn have bleven? Om ere heeft hise al ghegheven, Ende heefter omme soe vele verworven Datter sinen lichame omme ware ghestorven. Men souder billec om gheven renten, Ic segghe u, van den ghebeinte; Het souden magheden ende wijf anebeden. Al en consti niet wel treden An den dans, noch effen gaen, Hi hevet met wapenen wel ghedaen, Daer emmer die manlijcheit ane leecht; Maer die nu wel te dansen pleecht, {==101==} {>>pagina-aanduiding<<} Hem dunct dat hi die beste si. Die dat vonnesse leide op mi, Ic die soudt hem al ontwisen. Manliken moet die sal men prisen. Als men den man ghewapent siet Bi den dansene soe en prijsicken niet.’ Vs 168 Die jonghe man quam weder te worden 169 Ende sprac, daer sijt alle horden, Die in die kemenaden waren: ‘Heeft hi in sinen jonghen jaren Wel ghedaen, het es al leden; Heeft hi ghestormt of ghestreden Dies en doet hi nemmee.’ Doen sprac die maghet: ‘Dat doet mi wee Dat ic moet horen dese tale. Bilode, dat wetti selve wale, Sal men ouder daet vergheten? Soe heeft hi om niet versleten Sijn lijf, ende sijn goet verloren, Dat hem dic hevet bracht in toren. Daer om sal men hem vordeel bieden.’ Met desen worde dat si schieden; Die jonghe en bleeffer niet langher inne: Verbolghen was hi ende gram van sinne, Om dat die maghet hadde gheprijst Den ouden, ende tfoerdeel ghewijst. Hieromme en hadsijs niet ghelaten. Het soude der wapenen sere baten, Waren alle vrouwen soe ghesent. Het wert nu selc sere ghemint 192 Die nemmermeer en worde soe werde. Soude men die ere metten swerde Op tfelt onder die viande winnen, Sine stonden nemmermeer na minnen. Het es ter werelt menich ghuul 197 Sijns lijfs verdorven ende vul, {==102==} {>>pagina-aanduiding<<} Ende wert van vrouwen ghemint nochtan, Om dat hi dansen ende reyen can; Selc oec om dat hi rijc si. Hier mach men nu die minne bi Best verwerven ende ghecrighen. Dies vint men noch mere; ic wil swighen; Ende hier met endic mine woerde. Het es messelijc wiet node hoerde. Vs 206   Explicit. Handschrift in de Bibliotheek van Bourgondie te Brussel, beschreven in de Bibliotheca Hulthemiana, vol. VI, no 192, het stuk aldaer gemerkt XXV.   J.F. WILLEMS. {==103==} {>>pagina-aanduiding<<} Die Rose van Hein van Aken. Sedert ik myn artikel schreef over dezen dichter (Belgisch Museum, IVe deel, bl. 103), heeft de heer Kausler geheel de Rose, een zinnebeeldige roman, bestaende uit 14224 regels, laten drukken in het tweede deel zyner Denkmäler altniederländscher Sprache und Litteratur, volgens den tekst van het Comburgsche handschrift 1. Het spyt my zeer dat die duitsche geleerde zyn handschrift niet heeft vergeleken met datgene 't welk ik in den jare 1825 binnen Antwerpen heb ontdekt, thans in het bezit der tweede klasse van het koninklyk nederlandsch Instituet te Amsterdam, en waerin men een veel beteren en ouderen tekst aentreft. Een afschrift met fac-simile van den aenvang des laetsgemelden codex is voorhanden in myne boekery, en de lust bekruipt my om daeruit eenige bladzyden af te schryven, ten einde men zoude in staet zyn de beide teksten te vergelyken, die schier in elken regel verschillen. Ik geef hier slechts de varianten der vyftig eerste regels. Wie lust hebbe vergelyke het overige. {==104==} {>>pagina-aanduiding<<} Het seit menech dat in drome Vs 1 Niet el en es dan idele gome, 2 Logene ende ongewarechhede; 3 Nochtan heeft men ter meneger stede 4 Dicke die drome vonden waer, 5 Ende die dinc gescien daer naer, 6 Alsi in drome waren gesien. 7 So wie dat wille houden in dien Dat ic doer ben ende sot, 9 Ine houde drome niet over spot. 10 Men hefse dicke waer ondervonden, 11 Alse wie horen wel orconden 12 Enen auctoer, die Macrobes hiet. 13 Hine houtse over logene niet, 14 Die bescreef dat vision 15 Van den coninc Scipion. 16   Te minen rechten .xx. jaren, Alse minne neemt, al sonder sparen, 18 Van jongen lieden haren tsens, 19 Doe lagic in een groet gepens 20 Op mijn bedde, ende wert bevaen 21 Met enen slape; also saen 22 So quam mi een droem te voren, Dien gi hier selt mogen horen, 24 {==t.o. 104==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding Bl. 104==} {>>afbeelding<<} {==105==} {>>pagina-aanduiding<<} Van woerde te woerde, ende anders niet, En si algader so gesciet Vs 26 Gelijc die droem mi dede verstaen; 27 Dies gijt selt teer van mi ontfaen 28 Salic u in Dietsche ontbenden 29 Den droem, dien gi al waer selt venden. 30 Ware vrouwe ochte here, die vrien woude, 31 Hoe men dit boec heten soude: 32 Die Rose seggic dat heten sal, 33 Want daer es in besloten al Die art van minne geellike. 35 Die materie es scone ende rike. Nu moete God onse here geven 37 Dat hare, daer ict dore op heven 38 Hebbe, moete behagen alsoe, 39 Dat sijt ontfa, so waer ic vroe, 40 Want icse vor al die werelt minne: 41 Hets recht, want sijs rose van minen sinne. 42   In minen drome, daer ic in lach, 43 Dochte mi dat ic die werelt sach 44 Scone versiert ende al vergroit, 45 Die al den winter was vermoit; 46 Ende dat was in meyes tide 47 Dattie voglen waren blide; 48 {==106==} {>>pagina-aanduiding<<} Die bome worpen nuwe blat, Vs 49 Die erde wart van dauwe nat, 50 Die den winter verdort stoet. 51 Si acht nu wel lettel goet Wat hare die felle winter weet, Maer parert hare nu gereet, Ende gaet haer behagelike versieren. Si maect van meniger manieren Cleder, meer dan .c. paer, Van cruden, van blomen, dats waer, Roede, gelu, wit, ende groene; Sie siert hare in allen doene; Die voglen singen menechfoude, Die dore des felles winters coude Hebben in bedwange gelegen, Die hebben nu te lange geswegen. Beide nachtegale ende calandren, Die papegay oec metten andren Die singen menegerande noten, Daer si sitten met haren roten. 68 In desen tiden souden minnen Die jonge lieden in allen sinnen, Dore den over soeten tijt Die danne es in die werelt wijt. Hi es al te hart ende vol van nide Die niet en mint in desen tide. In desen tide so was dat icke Lach ende droemde .i. lanc sticke. Mi dochte alsoe, daer ic lach, Dat het vroech was ane den dach, Ende ic stont op sonder vernoyen, 79 Ende ginc mi cledren ende scoyen, Ende dwoech mine hande mede; 81 Ute enen ziede dat ic doe dede 82 {==107==} {>>pagina-aanduiding<<} Een cleine zelverijn naeldekijn, Dat zuverleker nine mochte sijn. Doe vessemdic die naelde saen, Vs 85 85 Ende bem dus uter stat gegaen Allene, vestende mine mouwen, Om dat ic horende woude scouwen Der voglen zanc, die menechfoude Sere songen achter woude. Om den zoeten nuwen tijt Soe hadden si so groet delijt, Dat si sere te stride songen, Elkerlic na sire tongen. Dus gingic na haren zanc Horende, ende mi ne dochte niet lanc Dien wech, dien ic ginc hene sciere. 97 Ic quam gaende op ene riviere, 98 Die neven ene heide stoet. Doe quam mi in minen moet 100 Dat ic mi woude daer gaen meyen 101 Op die riviere in die valeyen, Die alse een caerstael was claer, 103 Ende couder oec, weet vor waer, Danne wesen mochte enige fonteine. Een lettel mindre dan die Seine Was die riviere sekerlike; Si quam gelopen dapperlike Van enen berge, die daer stoet. Mi donct dat, in minen moet, Dat ic nie ne hadde gesien 111 Die riviere, in allen dien 112 Dat ic in mi gemerken conde, Die scoenre was tote op dien gronde, No so fijn, noch so claer. Doe gingic hare een bet naer, 116 {==108==} {>>pagina-aanduiding<<} Om te dwane mijn anscijn Vs 117 Daer in, ende die hande mijn. Doe sagic den gront altemale Gepaveit met stenen wale. Die stat was scone in alre wijs: 121 Het sceen een erdersce paradijs, So wel behagede mi die stat. Die praierie was oec nat 124 Van soeten coelen dauwe. Die stat besagic herde nauwe, Want si mi behagede wale. Doe gingic al twater tale, 128 Mi meyende in die praierie, Diere gelike en sagic nie.   Doe ic een luttel badde gegaen, Sagic vore mi .i. vergier staen, Dat groet was ende harde wijt, Oec waest gesloten ende gevrijt 134 Met starken ende met hogen muren, Wel gehouwen met figuren, Ende met beelden gescreven wale, 137 Daer ic u gerne altemale Die figuren ave verseide, 139 Constic met eneger behendicheide: Nadien dat si mi gedaen 141 Dochten, salic doen verstaen.   Die ierste beelde hiet Haettie, 143 Die geweest heft oit ende ie Van ernessen dat irste begin. 145 Verbolgen stoetse in haren sin; {==109==} {>>pagina-aanduiding<<} Sere bedect ende harde fel So sceen die ymagene wel. Sine was niet te gereke wale, Vs 149 Mare ontsent sceen soe altemale; 150 Soe hadde int voerhoet menege lese, 151 Ende op gescurst was hare die nese; 152 Lelec was si ende verronst mede; Si stoet verwimpelt daer ter stede Met enen doke onsuverlike; Neven hare stont sekerlike Ene ymagene, anders gedaen; Boven hare so sagic staen Haren name, dien ic las, Dattie beelde geheeten was Felheit, ende een ander mede Stoet daer op tere andre stede, Die geheten was Dorperheit: 163 Si hadde al selke lelecheit, Alse daden die vorste beide. Groet sceen wel hare quaetheide; Si sceen oec wel vol hovarden Ende quaet sprekende ende vol onwarden. 168 Wel conste hi betrecken, en trouwen, 169 Die selke beelde conste houwen; Want wel sceent, ane hare gemake, Dat was ene dorpre sake, Ende een wijf al vol onneren, Die hare ter doget nine wilt keren.   Hier na sagic gehouwen daer Ende betogen, dat was waer, 176 Giricheit, die niet en geeft, Machse, den dach datse leeft: {==110==} {>>pagina-aanduiding<<} Dese es die den lieden doet Over een vergaderen tgoet, Ende perssemen leert, ende vercopen, Vs 181 Ende vergaderen tgelt met hopen. Dits die gene die doet stelen Den dief, die bi sire kelen Wert gehangen ter meneger stat. Dese es oec die toe brenget dat, Dat men den lieden rovet thare. Dese maect oec openbare Groete gedingen ende sware; Oec maect si menegen makelare, 190 Die, beide heren ende vrouwen, Hare goet af steken met ontrouwen, Ende hare erfenesse doen vercopen, Om dat sijt te gadere hopen. Lelec was dese beelde gedaen: Si sat, alse die mochte staen Qualec, ende beidde harre bringeren Met crommer hande ende met vingeren; Want hare herte na el en stoet 199 Dan nader andre liede goet. Dits dat hare sin verteert, Want sijt vore alle dinc begeert.   Naest Girichheit stoet Vrecheit, die oec begert dat goet: Si was mager ende bleec; Den doden si bat geleec Van hongere, dan iemen el. Het sceen an hare varuwe wel Dat si luttel goet verteerde, Maer altenen den penninc geerde. Sie onder sperde dicke hare kele; Sie soep wellinge van gerstinen mele, 212 {==111==} {>>pagina-aanduiding<<} Niet so vele dat hare besloet. Sine at niet el dan gerstijn broet, Ende tallen dien dat si nochtan So mager was, sone hadsi an Mar enen roc, die menich gat Hadde, die te meneger stat Was geboet met ander doken. Vs 219 Men hadde lange moegen soken Eermen vonden hadde die vloe; 221 Hi was te gleden alsoe. 222 Op een recke, bi haerre siden, 223 Hinc .i. mantel van ouden tiden, Ende van brunette .i. rockelkijn, Dat niet bloeter en mochte sijn. Ic segge u, in warger dinc, 227 Dattie mantel, die haer hinc, Met bonten gevoedert nine was; Maer die vodre, geloeft mi das, 230 Was lammerin, out ende swart, Swaer te dragene ende hart. Si haddene wel gehadt .x. jaer; Maer selden droech sine, dat es waer; Want int herte hadt hare geten 235 Een gat, haddi iet versleten; Want haddi gewesen quaet, Eer Vrecheit, dat verstaet, Enen nuwen hadde gecregen, Hadde sire lange sonder gelegen. Vrecheit so hilt in die hande Ene borse, met enen starken bande, Die si harde vaste sloet: Si en warre, om gene noet Die si hadde, daer toe gegaen. Selden was die borse ondaen, {==112==} {>>pagina-aanduiding<<} Omme enege becommerthede, En ware of sire iet in dede.   Daer na so stoet vort betogen Nidicheit, die noit in hogen En wert aen dinc die si vernam: Si wert altoes erre ende gram Ende vertoech alle scaden. Niet en stoet hare bat in staden Vs 254 Dan alsi enen goeden man Sach comen toren ende lachter an, 256 Ocht oec menich swaer verlies: Sere verblidde si hare dies; Ocht alsi enich geslachte sach, Dat oit vorbare te wesene plach, 260 Vallen ochte te nieute gaen: Daer omme so verblijdde si saen, Ende hads feeste ende groet spel. So quaet was si ende so fel. Maer alsi sach enen man Die ere ende goet gewan, Met duechden ende met behendichede, Ochte met enicherande wijshede, Dat gave hare sware avonture. Nidicheit heeft selke nature, Dat si te niemene en draget minne, So fel es si in haren sinne. Sine heeft maech, dien si vrient si, Noch haren vader, gelovets mi, En woudse dat gesciede goet, Si en souds in haren moet Hebben toren ende leet. Dat si dus quaet es ende dus wreet Dat loent si haer selven al. Alse iemene gesciet goet geval {==113==} {>>pagina-aanduiding<<} Waent si altemale ontsinnen, Ende edt van rouwen hare herte binnen. Si es die niemen goeds en an. Men vint engenen so goeden man Niewerinc, te gere stat, Vs 285 Mochte si wel si en dade dat Dat hi ten groten scande quame, Ende lachter hadde ende blame. So quaderhande so es si Ende so vol venins daer bi. Ic sach daer Nidicheits figure Hebben ene leleke faiture; 292 Lelic sachse, dat weet wel, Alse die nidich was ende fel. An hare messtont harde vele; 295 Si sach beide losch ende scele, 296 Niemene en mochse besien wale: Hare een oge loecse telken male; Van groter felheit, dien si droech, Die es te vele ende meer dan gnoech.   Na Nidicheit so stoet verheven Serecheit ende wel bescreven. 302 Ane hare varuwe so sceen gnoech Dat si rouwe int herte droech; Si was gelu ende bleec; Van varuwen si wel geleec Ende van gedanen Giricheiden. 307 Si was gelu van magerheiden, Ende van onwillen, die si sach, Verswinde hare herte nacht ende dach. 310 Noit en was martelare In tormente also sware, {==114==} {>>pagina-aanduiding<<} Noch in heerscap also groet, Vs 313 Noch in so over groete noet Alse Serecheit hebbende sceen. Si weende ende droefde al in een, Ende sine woude hare vertroesten niet, so wat feesten dat si siet. Si sceen wale een sericge sake, 319 Ende die sere leefde met ongemake. Sie wranc hare hande ende trac haer haer; 321 Sie dreef harde groet mesbaer. Hare cledre waren harde quaet, Want si hadse, dat verstaet, Met haren handen gescoert ontwee. Te moede was hare alsoe wee; Haer haer hadsi uut getrocken; Dat lach bi hare met groten locken. Hare luste luttel enich spel, Soe rouwich sceense ende so fel; 330 Feeste te makene was hare onmare, 331 Want spel ende rouwe sijn contrare. J.F. WILLEMS. {==115==} {>>pagina-aanduiding<<} Vertoog over een proces wegens toovery. (Ao 1664). Het is algemeen bekend dat gedurende de XVIe en XVIIe eeuwen eene groote menigte tooveraers en tooveressen in Vlaenderen, in Braband, en in het land van Luik, ter dood gebragt, ja meest al levend verbrand zyn geworden: gheheele gemeenten (zegt het hierachter gedrukte stuk) heeft men zien uytbranden, de eerlijkste en onschuldigste persoonen aenhouden, en in 't uytterste gevaer brengen. Het Staetsbestuer was in die tyden zeer bemoeid met toovery, en moedigde de regtbanken aen om de tooveraers en heksen allerwegen op te zoeken en te straffen. By eenen omgaenden brief van het gouvernement der Nederlanden, gedagteekend Brussel den 20 july 1592 1, werden de bisschoppen, even als de wereldlyke hoven, aengewakkerd om alle slach van tooveraers 2 in hunne respectieve onderhoorigheden op te sporen, te vervolgen en voorbeeldelyk te straffen. In de ordonnantie van Philips den II, van den 8 november 1595, wordt gezien dat op dit tydstip de toovery en duivelskunst in de provincien Vlaenderen, Braband, Luxemburg, Henegouwen en Namen alom gebruikelyk was, in zooverre dat er in {==116==} {>>pagina-aanduiding<<} sommige dorpen tot veertien en vyftien vrouwen als tooveressen geregt (verbrand) waren geweest. Eene der voorname voorzorgen der aertshertogen Albert en Isabella, na den dood van Philips, was van de regtsverordeningen op de toovery te handhaven, en aen dezelve nog nieuwe kracht by te zetten. By decreet van den 10 april 1606, gezonden aen de provinciale hoven van Nederland, werden dezelve belast, even als de regt-banken van het ressort, om van hunne bevindingen en verrigtingen en van den goeden uitslag der gegeven bevelen, van tyd tot tyd, een verslag in te dienen 1, en vermits (wordt aldaer gezegd) de meeste moeijelykheid bestaet in het aenbrengen en beschuldigen der verdachten, zoo worden de gemelde hoven alnog belast, alle pogingen en middelen aen te wenden om daertoe te geraken, en gemagtigd de aenklagers te beloonen, de medepligtigen vry te spreken, derzelver verwyzing uit te stellen, en zoo voorts. By gemeld decreet werden de regters van de mindere steden en dorpen aenbevolen met hunne respectieve hoofdcollegien raed te plegen, of zich by de regtsgeleerden, welke daertoe van officie-wege moesten worden aengesteld, te vervoegen. Deze aenstelling van regtsgeleerden pro judice gebeurde by resolutie van den hove van Vlaenderen van den 9 juny 1606: welke resolutie, zich bevindende in het 3de plakkaertboek van Vlaenderen, fo 218, de naemlyst behelst der zes advokaten practiserende voor den hove, by wien de subalterne regtbanken moesten nemen huerlieder refugie ende secours. Dit alles hielp weinig, zoo het schynt; want, by eene {==117==} {>>pagina-aanduiding<<} veel latere Ampliatie van vermelde resolutie, gedagteekend den 31 july 1660, werd het getal der aengestelde advokaten verdubbeld: twaelf der voornaemste en kundigste regtsgeleerden (in die materie), en wier namen aldaer ook vermeld staen, werden benoemd om alleenlyk en privatievelyk te besoigneren int stuk van tooverie. Op dit tydstip was de tusschenkomst der scherpregters en beulsknechten by de visitatie van het tooverteeken (stigma diabolicum) alnog in zwang. Dit gebruik werd by gemelde Ampliatie afgeschaft, en de faculteit alleen gemagtigd om over het stigma diabolicum onderzoek en uitspraek te doen, zynde de hoven gelast daertoe te benoemen neutrale en insuspecte docteurs en de vermaerdste van de plecke. In eene zaek wegens toovery hangende voor leenmannen van Belle, die onder den hove van Vlaenderen ressorteerden, was zekere Guislyne Isenbrant, als aengeklaegde tooveres, door den beul van Yper gevisiteerd geworden, om te zien oft sy niet en was ghesegelt met den seghel van den duvel. Hy vondt welhaest het tooverteeken, en moest hierin zeer ervaren zyn; want als getuige, in zake voortgebragt, verklaerde hy onder eed dat hy, als deskundige, duizende vrouwen had gevisiteerd en honderden had helpen ter dood brengen. In deze zelfde zake bestond er conflict van jurisdictie tusschen de mannen van het leenhof van Belle en de schepenen dier stad: beide beweerden het regt te hebben om er uitsluitelyk van kennis te nemen. Dit geschil werd by den hove van Vlaenderen geëvoceerd by arrest van den 13 angusti 1660, en niet tegenstaende door gemelde evocatie, zoo aen de leenmannen van Belle als aen de schepenen derzelve plaets, alle verder regtsgebied wegens die zaek ontnomen was, om dat deze tragedie niet en zoude blyven onvoltrocken, en al of {==118==} {>>pagina-aanduiding<<} de aengeklaegde hun nog kon ontsnappen, zyn gemelde leenmannen en schepenen overeen gekomen om gezamentlyk de tooveres te doen ter dood brengen (te verbranden), hetgeen dan ook geschied is.   In een wydloopig vertoog by den raed-fiscael, uitoefenende het openbaer ministerie, aen den hove gedaen den 14 november 1664, by hetwelk zoo de grond der zake en de punten der beschuldigingen als de gang der proceduren breedvoerig ontlid zyn, wordt gezien met welke betreurenswaerdige ligtvaerdigheid en vermetelheid ten dien gehandeld was; weshalve by dezen ambtenaer van officie-wege geeischt werd de vernietiging der proceduren, het afzetten der regters, die over de doodstraf hadden gezeten, en eene arbitraire straf tegen dezelve.   Dit gewigtig stuk, hetgeen zich ter archieven der stad Gent bevindt in het boek getiteld Varia, hebben wy van genoegzaem belang geoordeeld om hier eene plaets te verdienen.   J.B. CANNAERT. Aen het Hof. De irreguliere proceduren in het stuck van tooverye zijn voor een groot deel ghevonden van sulck een quaede ghevolgh, dat men heeft ghesien gheheele gemeenten uytbranden ende de eerlijckste ende onnooselste persoonen in perijkel stellen; jae datter nievers meer ghehoort en wort van tooveryen ende maleficien als in de plaetsen alwaer sy meest worden ghestraft;   Soo dat de penen, by de wetghevers inghestelt, in exempel om het quaet te beletten, alhier ter contrarien {==119==} {>>pagina-aanduiding<<} schijnen voedsel te gheven aen nieuwe en oneyndelijcke inquisitien. Ten is niet dat ick wil in twijffel trecken de macht van den afgront, oft de goddeloosheyt van de ghene waer van den poëet is zeggende: Esse aliquos manes et subterranea regna, Et contum, et Stygio ranas in gurgite nigras, Nec pueri credunt, nisi qui nondum aere lavantur. Juv. Maer ghelijck daer niet grauwelijker ghevonden en can worden als dusdanigh criem, in sijn selven behelsende eene afgoderye, versaemynghe met den duyvel ende uytwerckinghe van alderley quaet; soo moeter oock groote redene ende stercke preuve wesen om te ghelooven dat een christen mensch hem soo verre soude vergheten hebben, ende niet ghevreest te doen twelcke sonder schrick niet en can worden verhaelt. Ende, in der waerheyt, al ist dat alle d'eeuwen aen ons eenighe exempelen ghegeven hebben van dierghelijcke delicten, waer van selfs in de heylighe schrifture in verscheyde plaetsen ghesproken wort, oock met ghebodt van lijfstraffe, Maleficos non patieris vivere, Exodi, cap. 22, dat wederomme onder de luttele wetten van de twelf tafelen, wesende d'eerste fonteyne van alle rechts-geleertheyt, daer voor sorghe ghedraegen is: Qui fruges excantassit penas dato, neve alienam segetem pellexeris excantando, ne incantando, ne agrum defruganto; Ende dienvolghende ghemaeckt sijn verscheyde constitutien C. De maleficis et mathematicis, by naer in alle staeten vernieuwt ofte inghevolght; niet te min, men kan niet ontkennen dat de fabuleuse antiquiteyt haer diesaenghaende te veele heeft toeghegeven, ende te seer {==120==} {>>pagina-aanduiding<<} temerairelijck ghelooft niet alleen de nachtelijke vervoeringhen, maer oock versaemynghen met de goddinne Diana, oft andere, tot de reële transformatien in katten oft wolven: His ego saepe lupum fieri et se condere silvis Moerim, saepe animas imis exire sepulchris Atque satas alio vidi traducere messes. Virg. Indervoughen dat het concilie van Anciranen 1 goet ghevonden heeft dese dolinghe aen die heylighe kercke voor te houden: Illud etiam non est omittendum (seght het selve concilie) quod quaedam sceleratoe mulieres, retro post satanam conversae demonum illusionibus et phantasmatibus seductae credunt et profitentur, se nocturnis horis cum Diana dea paganorum, vel cum Herodiade et innumera multitudine mulierum equitare super quasdam bestias, et multarum terrarum spatia intempestae noctis silentio praeterire, ejusque jussionibus velut dominae obedire, et certis noctibus ad ejus servitium evocari. Beclaeghende dienvolghens datter soo veele ghevonden worden die aen dese beuselinghen niet en laeten gheloove te gheven, met dese eyghe woorden: Sed utinam hae solae in perfidia sua periissent et non multas secum ad infidelitatis interitum pertraxissent. Nam innumera multitudo hac falsa opinione decepta, haec vera esse credunt, et credendo a recta fide devierant et errore paganorum involvuntur, cum aliquid divinitatis aut numinis extra unum Deum arbitrantur. Waeromme het voorschreven concilie oock alle priesters vermaent, quod per ecclesias sibi commissas populo Dei omni instantia praedicare debent, ut noverint haec {==121==} {>>pagina-aanduiding<<} omnino falsa esse, et non a divino, sed maligno spiritu talia phantasmata mentibus fidelium irrogari. Ende daer naer met veele redenen vastghestelt wesende, quod Satanas mentem, quam captivam tenet in somniis, deludit, et cum solus spiritus hoc patiatur, infidelis mens hoc non in animo sed in corpore evenire opinatur. Quis enim non in somnis et nocturnis visionibus extra se educitur et multa videt dormiendo, quae numquam viderat vigilando? Quis vero tam stultus ac hebes sit qui haec omnia, quae in solo spiritu fiunt, etiam in corpore accidisse arbitretitur? Eyndelijck besluyt dat die aen dierghelijke dynghen ghelooft, sijn gheloove verliest ende argher is als eenen heydenschen: Procul dubio infidelis est et pagano deterior. D. Conc. can. I. causa 26. q. 5. Hoewel anderssins de heydenschen selve, met wat superstitien sy hun oock hebben laeten bevanghen, dese raetelinghen niet en hebben blijven aennemen, jae een goet deel uytte fabelen ghebannen, als strijdende ieghens de waerschijnelickheyt, waer mede de selve naer de conste becleedt wierden: Nec quodcumque volet, poscat sibi fabula credi; Neu pransae Lamiae vivum puerum extrahat alvo. Hor. Tot daer toe, dat sy van vreese van dese crancksinnicheyt oft aen gheene tooverye meer geloove gegeven en hebben, dum vitant stulti vitia in contraria currunt; Ofte met volle mondt uytghelachen d'overgroote simpliciteyt ende lichtveerdicheyt by hunne voorouders dien aengaende ghethoont. Rudis adhuc antiquitas, seght Seneca, credebat fructus posse excantari, attrahi imbres et repelli cantibus; quorum nihil fieri posse tam palam est, ut hujus rei causa nullius philosophi scola adeunda sit. {==122==} {>>pagina-aanduiding<<} Maer, alsoo het een ghelijcke faute is te weynich, ofte te veele te ghelooven, en heeft by de religie van de magistraeten soo veele niet connen uytghewerckt worden dat sy sauden veracht hebben de kennisse van alle soorten van tooveryen ende maleficien, om datter veele fabels mede worden ghemenghelt; oft om de menichvuldighe illusien ende rare gheschiedenissen van de straffe van de wetten onweerdich gheacht, een van de swaerste misdaden teghen Godt ende de menschen. Sijnde nochtans te bemercken dat de principaelste exempelen, die ons de oude historien hebben ghelaeten raekende de ghene die bevonden sijn gheweest eenich quaet oft maleficie teghens de menschen uytgewerckt te hebben, naementlijck die in het leven van den prince by tooveraers ende quaede consten hadden ondersocht, ende alsoo ghemenghelt de quetsijnghe van de menschelijcke ende Goddelijcke majesteyt; van dese nature is gheweest het crim opgheworpen aen Libo Drusus, den welcken, volghens het verhael van Tacitus, a Firmio, cato senatore, ad Chaldeorum promissa, magorum sacra, somniorum etiam interpretes impulsus, naer langhe dissimulatie van den keyser Tiberius ende verwachtynghe oft hy niet verder kommen en saude, eyndelynghe gheaccuseerd is geworden, quod nominibus Cesarum et senatorum addidisset atroces et occultas notas. Ende mits hy alles ontkende heeft men ieghens hem ghepijnt ende ghehoort sijne slaeven, die men eerst hadde doen emanciperen, om niet te vallen in de prohibitive weth van dierghelijcke productie; waer uyt den selven Libo, vreesende sijne condemnatie, ende hem alsoo het leven benomen hebbende, heeft den voorschreven Tiberius in het senaet gesworen dat hy hem niet te min het leven saude gheheischt hebben, by soo verre hy sijne vrijwillige doodt niet en hadde verhaest. {==123==} {>>pagina-aanduiding<<} Uyt den selven hoofde is oock beticht gheweest Piso, den lieutenant van Germanicus, waer van den voorseyden Tacitus is segghende: Reperiebantur solo ac parietibus erutae humanorum corporum reliquae, carmina et devotiones, et nomen Germanici, plumbeis tabulis insculptum, semiusti cineres ac tabe obliti, aliaque maleficia, queis creditur animas numinibus inferis sacrari; simul missi a Pisone incusabantur, ut valetudinis adversa rimantes. Hoewel dat het selve niet en schijnt souffisant ghevonden te sijn door den voorschreven Tiberius, uyt de naervolghende woorden van sijne oratie, in het senaet van Roomen ghehauden: Nam quo pertinuit nudare corpus et contractandum vulgi oculis permittere, differrique etiam per externos, si incerta adhuc ista et scrutanda sunt? Ghelijck oock niet in het selve senaet van Roomen, alwaer hy, volghens het verhael van den voorschreven Tacitus, onder andere beticht sijnde quod Germanicum devotionibus et veneno peremisset, defensio, seght den selven Tacitus, in coeteris trepidavit, nam neque ambilionem militarem neque provinciam pessimo cuique obnoxiam, ne contumelias quidem adversus imperatorem inficiari poterat. Solum veneni crimen visus est diluisse, quod nec accusatores satis firmabant. Ende, omme cort te maecken, dit is de redene waeromme dat Furius Scribonianus, onder den keyser Claudius, in ballingschap ghesonden is, quasi finem principis per Chaldeos scrutaretur. Ghelijck oock onder den selven Claudius uytgebannen is Lollia Pollina ende daernaer ter doodt ghebracht. Al ist dat anders deze accusatie in der waerheyt niet en bestont ende ghesuborneert was by Agrippina, om dat sy neffens haer gheambieert hadde 't huywelick van {==124==} {>>pagina-aanduiding<<} den selven Claudius; oorsaecke waeromme, inghevolghe van het decreet van den naervolghenden keyser Nero, haere asschen wederomme tot Roomen ghebrocht sijn, met oprechtynghe van een eerlijck graf; om, by dien middel, haer voor soo veel als doendelijck te restitueren ieghens d'onrechtveerdighe condemnatie van het criem van tooverye. D'welck vergheleeken sijnde aen het crim van lese Majesteyt oock onderworpen is gheweest aen de selve reproche, quod nimirum modicis initiis gravissimum exitium irrepserit ac subinde repressum postremo arserit, cunctaque corripuerit. Met soo veele te meerdere faciliteyt, om dat dien aengaende van sommighe schrijvers niet alleenelijck aenghenomen en sijn alle de particulariteyten in het criem van lesae Majesteyt, tot beter conservatie van den staet van de republicque gheintroduceert; maer daerenboven ghebruyckt soo veele ydele argumenten ende inditien, niet verre sijnde van superstitie, ghelijck daervan diversche van tijde tot tijde sijn gheconvinceert, ende verboden; jae, dat argher is, den gheheelen bauw ghemaect op naecte belijdenissen, ick en segghe niet uyt eene fantasie, ofte enkele illusie, ofte oock uyt impatientie ende verdriet van leven, maer met grauwelijcke tormenten uytgeperst; selfs sonder aenschauw te nemen ofte dat het blijckt van eenich misdaet seu corpus delicti, om plaetse te gheven aen het goddelijck ghebodt maleficos non patieris vivere; mits dat het schijnt dat de bekentenisse ghenouch is, volghens de leerynghe van Farinacius, geciteerd by Delrio, Disquisitionum magicarum, lib. 5, sect. II, soo wanneer men geenen anderen thoon ghevoughelijck hebben en kan, als ten opsichte van alliancien met den duyvel ende vleeschelijcke conversatien met hem ghehauden; {==125==} {>>pagina-aanduiding<<} Niet tegenstaende in sulck gheval beter soude wesen dierghelijcke verhole delicten te laeten aen het verholen oordeel Godts, in conformiteyt van de leerynghe van de gheestelijcke ende weerelijcke rechten, als sonder preuve te stooren eenighe aude vrauwen, die ivoor van doen hebben om hunne erssenen te ghenesen, ofte gheene pijne en konnen wederstaen, ofte oock levens moey sijn, twelck sy altijt connen kwijt worden met het doen van dierghelijcke belijdinghen, teghens den ghemeenen regel van rechte, quod audiri non debeat qui pertre vult. Welcken aenghaende met dies te meer voorsichticheyt ghehandelt moet worden, regaert nemende dat een misacht boucxken, uyt eene seer slechte oorsaeke ghesproten, naementlijck by vonnisse gheautoriseert, niet alleenelijck bequaem is om het meestendeel van de vulgaire geesten te preoccuperen; maer oock sulck een vier te ontsteken dat het naderhandt niet wel en kan worden geblust; aenschauw nemende dat d'apparentie ende het schrik van het crim, ghesecundeert met de voorseyde maniere van procederen, meer gheschapen is om het selve te doen hauden in occasie als in de waerheyt; ghelijck dat, ten opsichte van het crim van lese majesteyt, oock gheploghen ende ghereprobeert is by den rechtsgheleerden Modestinus, in L. famosi § 30 ff. ad leg. Jul. Majestatis, alwaer hy seght quod hoc crimen a judicibus non in occasione ob principalis Majestatis venerationem habendum est, sed in veritate. Soo dat het niet te verwonderen en is dat soo veele vonnissen, gheslaeghen op delicten, niet soo inder waerheyt als in occasie ghenomen soo veele clachten veroorsaeckt hebben, tot daer toe dat selfs d'executie van de doodt, heesschende claerder preuven als het licht van den middach, niet en heeft beledt aen de naerste vrienden de restitutie van de faeme van de overledene te ver- {==126==} {>>pagina-aanduiding<<} volghen, ende de hooghere officiers te dwynghen teghens de rechters, de vonnissen ghegeven hebbende, te doen het debvoir van hun officie; met alsulcken effecte dat hunne criminele vonnissen soo dickwils gheredresseert sijn, nochte de rechters in eenighe materie meer en sekerder ghesyndiqueert. Want, om niet te verhaelen hoe menichmael sy alomme, ende namentlijck door gheheel Duytslant, schuldich gheweest sijn te weeren de vleeschbanck, die sy op dit pretext hadden opghestelt, het blijckt uyt een arrest van den 10 december 1601, gherapporteert by Chopinus, de Sacra politia lib. II, tit. 2, n. 11, dat over een appel van de officieren van de casselrye van Inteville, de welcke voortsgaende op eene pijnbanck ende preuve met het water, eene ghepretendeerde tooveresse verwesen ende met de doodt ghestraft hadden, de voorschreven procedure ende sententie van de doodt ghecasseert is gheworden, ende de voorseyde officiers ghedoempt in alle schaeden en intresten. Het blijckt wederom dat uyt ghelijcke redene de proceduren, vonnisse ende executie teghens Jenne Pinconi verclaert is nulle ende van onweerden, als dat ghesien kan worden by Servin, dans ses Plaidoyes, liv. III, plaid. 97. Ende dat dienvolghens by het parlement van Vranckerijck nieuwe reglementen ghemaeckt sijn, tot weerynghe van dierghelijcke lichtveerdige straffen ende inquisitien; metsgaders ghedecreteert daeghsel personel ten laste van de rechters, het vonnis ghewesen hebbende, met interdictie van hun daerentusschen te bemoeyen met d'executie van hunne ampten, op peyne van valscheyt; ende om t'eyndighen met een exempel, 't welck voor veele dienen kan, het blijckt uyt de historien deser nederlanden dat dese peste in de stadt van Atrecht ontsteken {==127==} {>>pagina-aanduiding<<} sijnde, ontrent het jaer 1459, eenighe jaeren gheduert heeft, tot dat naer de lijfstraffe van menichte onnoosele menschen, altijt oorsaeck gevende aen voorder en voorder ondersouck, de kennisse van de gheheele saecke by hoogher handt ghenomen sijnde, verclaert is dat de voorseyde vonnissen ende executien qualijck ende onbehoorelijck geschiet waeren, de geconfisqueerde goederen gerestitueert ende de rechters naer d'exigentie van den casse gheamendeert sijn. In der voughen dat het te verwonderen is dat sy hun al noch blyven aen den selven steen stooten, ende dat alle de voorschreven exempelen, verre van hun te hauden in hun debvoir, niet en hebben connen beletten d'irreguliere procedure van de ghedaeghde teghens Guislaine Isebrant, dies alhier questie roert. Welcke Gislyne sy hebben veroordeelt ende ter doodt ghebrocht, als wettelijck beticht ende overwonnen van verbont ende vleeschelijcke conversatie met den duyvel, metsgaders andere tooveryen ende maleficien, niet jeghenstaende dat men in de selve procedure niet en vint als excessen, violentien, attentaeten ende nulliteyten op nulliteyten, claerelijck resulterende uyt de eyghen stucken van de criminele saecke voor hen gheinstrueert, ende alhier ten selven eynde gheimployeert; want, voor den eersten, het blijckt uyt de preparatoire enqueste in de voorseyde saecke, ghecotteert met de lettre A, dat men teghens de voorschreven Guislyne begonst heeft met eene speciale inquisitie, sonder datter eenighe generale voorgegaen was, ofte wettelijck ghebleken van voorghaende faeme, van de welcke sy eerst ondersouck ghedaen hebben met de voorseyde enqueste, niet teghenstaende dat het resolut is in rechte ende practijcke dat van dierghelijcke speciale inquisitien niet en can worden begonst, nochte voor gheoorloft ghehauden ita {==128==} {>>pagina-aanduiding<<} vagari cum discrimine alienae existimationis. Julius Clarus, lib. V, § fin. Pract. crim. quoest. 6. Damhouderius in Praxi crim. cap. 8, n. 16;   Namentlijck soo wanneer daer oock geenen denonciateur gevonden en wordt, noch decreet van den rechter omme informartien te nemen, waer sonder sy selfs aen de fiscaelen van den hove niet en sijn toeghelaeten; relaes tot d'Instructie van den selven hove.   Ten tweeden, ten is maer van noode de voorschreven enqueste naer te zien om te bemercken, - dat sy bestaet in verscheyde blaederen met diversche handen geschreven, die aen elckanderen niet en hanghen en van verscheyde canten met stucken ende broeken by een gheraept sijn; - dat oock, ten respecte van een goet deel van de getuyghen, niet en wort gheseyt wie van de leenmannen daer over ghestaen hebben; - ende dat ten opsicht van eene andere den naeme, oft in het wit ghelaeten is, oft aengheteekent den gheene van Mr Guille Buwe, geweest hebbende advocaet in de saecke, als dat is in confesso, ende blijckt uyt de schrifture van salvatien, by hem onderteekent, ende int geheel met sijne eyghen handt ghescreven, soo wel als eenighe ghetuyghenissen van de voorseyde enqueste; - jae dat de selve enqueste niet alleen [niet] behoorelijck ghesloten en is nochte by mannen van het voorschreven leenhof, greffier, ofte iemand anders onderteekent, ende by ghevolch gedestitueert van het publicq gheloof, waer mede dierghelijcke acten moeten worden becleedt.   Ten derden, dat hoe rouwelijck dese saecke int werck gheleyt is, evenwel seer luttel, oft om beter te segghen geene stoffe ghevonden en wort, de welcke soude moeten worden ghetrocken tot het stuck van tooverye oft verbont met den duvel. {==129==} {>>pagina-aanduiding<<} Den eenen van de getuyghen soude dickwils ghesien hebben eene swarte catte loopen naer het huys van de voorschreven Guislijne, die oock wel een peerdt soude hebben doen verschricken; Den anderen soude in eene gemeyne camere een pouderken gevonden hebben, d'welck in eene waerme plaetse by de voorste ghesteken, begonde te roeren, ende in het vier ghesmeten, soo blauw gebrant heeft al oft het quicsilver hadde gheweest; Den derden soude ghesien hebben dat haere caes-taefel becleedt is gheweest met vlasch ende clessen, soo dat de muysen daer oppe niet climmen en conden. Eenen anderen claecht dat die asse van sijnen meulen maer twee jaeren ende een alf gheduert heeft. Den desen seght dat sy 's avonts soude gheplast hebben in het water ende ghehoort ploff, ploff, ploff. Den dien wilt hebben dat haere dochter ontrent den nacht, als het gesicht begint te mankeren, eenighe passen verre ghespronghen oft ghevloghen soude hebben. Den derden vanteert hem moeder ende dochter oneerlijck geraeckt t'hebben. D'andere sustineren respectivelijck dat sy over twee, dry, vier, ses, acht, thien en twelf jaeren soude befaempt sijn van tooverye, ende, om cort te maecken, seght veele van menschen ofte beesten, dewelcke gequollen en ghestorven sijn, oft genesen met kerckelijcke belesynghen, naer dat sy van de medecijnen verlaeten waeren; Waer inne nochtans wel de meeste cracht soude konnen gemaeckt worden; by soo verre van den eenen cant de fame gethoont waere, met de circumstancien in rechten gherequireert, oft dat men in het segghen van de getuyghen quaeme te vinden de vereyschte uniformiteyt en een wettigh oorspronck van eerlijcke ende onpartijdige persoonen. {==130==} {>>pagina-aanduiding<<} Quandoquidem famae attendi non debet, quae a maledicis fortasse aut malevolis ortum habuit. Cap. Qualiter et quando 2 {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} , de Accusationibus. Ende van den anderen dat het quellen, sterven ende genesen van de voorschreven menschen ende beesten, niet en conde toegeschreven worden aen eene natuerlijcke en ordinaire oorsaecke. In welcken geval luttel wercken kan eene ydele ende onsekere fame, principalijck in het stuck van tooverye, welcken aengaende namentlijck gheseyt can worden met den poëet: Contemne famam, fama vix vero favet. Want ten is maer van noode dat eene oude ende mismaeckte vrouwe in kijvage come met eene andere, om by preventie tooveresse genoemt te worden; ende luttel meer omme sulcx by slechte superstitieuse lieden te doen aennemen; met aentijginghe van alle sterften ofte sieckten daer ontrent voor ofte naer gheschiet. Welcke opinie dickwils wort gevoet door onwetende medecijns, soo wanneer hun ontbreken de naemen van maligne ende extraordinaire cortsen; Ende de groote faciliteyt van de gene, die uyt medelijden ofte anderssins olie in het vier gieten. Waerinne te min can worden ghetwijffelt in desen, aenschouw nemende dat men niet gevonden en heeft in de voorschreven menschen ofte beesten eenich extraordinair teecken, twelke soude moeten gherapporteert worden tot eene supernatuerelijcke redene; want het gene geseyt wort van eene opengesneden koey die haer ingewant saude bedorven gehadt hebben ende vervult met eenighe wormen, is niet extraordinair; veele min tgene gheseyt wordt van Marthijnken De Raedt, de welcke, volghens de deposite van haren vaeder, open- {==131==} {>>pagina-aanduiding<<} ghesneden sijnde by Mr Pieter De Vynck, chirurgijn, om t'ondersoucken d'oorsaecke van haere doodt, en is anders niet bevonden als dat haere longher en partye van haer vleesch gheheel rodt ende bedorven was, gelijck dat seer gemeen is in de uytteerende siecten, by dierghelijcke teeckenen uytghewesen. Indervoughen dat alle het ondersouck super ipso corpore delicti gedaen, contrarie is uytghevallen; Ende dat by soo verre voordere experientie hadde genomen gheweest, naer alle waerscheynelijckheyt ten opsichte van d'andere tichten oock niet anders en hadde gevolght; Sonder dat iet ter contrarien ghetrocken can worden uyt de ghenesynghe van eenighe menschen ofte beesten, naer dat sy eenighen tijdt souden overlesen gheweest sijn; mits dat'er niet soo familiair en is als dat de siekten ende ontsteltenissen natuerlijck wechghenomen worden met overlesen, selfs van contrarie remedien, by onervaren doctooren ghebruyckt. Soo dat daer uyt het feyt van tooverye soo luttel can worden bewesen als uyt alle de voordere informatien, alwaer 't oock soo dat daeraen eenich geloove gegeven soude worden, des notoirelijck neen, als hier boven bewesen is. Sijnde oversulx te meer te verwonderen dat men daer oppe niet te min soo lichtveerdelijck voorts gegaen is tot het aenslach van de persoone van de voorseyde Guislijne, oock sonder eenich advijs van rechtsgheleerden, die welcke de materie, by d'eerste consulte van den 16 february 1660, zoo insouffisant ghevonden hebben, dat men gheresolveert heeft dat den heesschere moeste doen voorder debvoir ende preuve, behaudens 's verweerders preuve ter contrarien; Alhoewel dat men niet en vint dat den selven hees- {==132==} {>>pagina-aanduiding<<} schere eenighe naerder devoiren heeft ghedaen, jae oock niet eenighe wettighe preuve, wesende de siele van de saecke, ofte dat preuven ghelijck is; mits dat sonder daghement van partye ofte haeren procureur, ghelijck oock van de ghetuygen, ende selfs hier en daer sonder het afnemen van den eedt, by accumulatie van nulliteyten op nulliteyten geprocedeert is gheworden, niet tot eene distincte informatie over de tichten, tot laste van de voorseyde Guislijne overgegeven, maer alleenlijck tot een naect recollement van de voorschreven vicieuse preparatoire enqueste, voor het meestendeel privativelijck gheschiet ten overstane van Guille Bouwe, tsamen spelende den rechter en advocaet van de saecke, jeghens de clare decisie van rechten, namentlijck van den keyser Justinianus in L. unica Cod. de assessoribus. Ende al oft dit soo wettelick beleedt oock van ghelijcken hadde moeten voltrokken worden, men bevindt dat het voorschreven recollement wederom met geenen secretaris, greffier ofte leenman en is onderteekent, ende alsoo oock uyt dien hoofde ghedestitueert van alle gheloof; waer door de voorseyde Guislijne te meer is worden gheprejudicieert, om dat sy, by gebrek van openynghe van de voorseyde enqueste, daer teghens niet en heeft connen segghen; gelijck sy wel ghedaen heeft teghens de feytelijckheden, die aen haer hebben moeten bekent gemaeckt worden; in der voughen dat sy op haere requeste van den 20 february 1660 van den hove staet becommen heeft van alle irreparabele proceduren, ende dat de ghedaegde 1 dienvolghens versonden sijnde voor den raedt ende procureur generael, en pretexterende niet misdaen te hebben teghens d'ordonnantie op het stuck van tooverye ghemaeckt, judicielijck belooft {==133==} {>>pagina-aanduiding<<} hebben dat sy hun voor het toekomende daer naer souden reguleren; al ist dat sy inderdaet daer oppe soo luttel hebben ghepast, dat sy by middel van eene impertinente vraege oft de voorschreven Guislijne haer wilde laeten visiteren, om te bevinden oft sy niet en was ghesegeldt met den seghel van den duvel, haer gherust ghemoet lichtelijck hebben beweegt om sulcx toe te staen, jae selfs te versoeken; ende dienvolghens haere blootheyt, teghens de publicque eerbaerheyt, aen hunne ooghen voorghestelt; Eerst, ter interventie van eenen befaemden scherprechtere alleen, ende daer naer by consulte van rechtsgheleerden, oock ten overstaene van doctoor en chirurgijns; soo nochtans dat sy haer niet en hebben ghesondeert; d'welck wederom maer en is gheschiet by den voorschreven scherprechter, die oock alleen ghesien heeft haere vlammighe ooghen, de straelen van de welcke sy apparentelijck ten respecte van alle andere conde binnen houden; Urentes oculos inhibere perita. Ende, in plaetse van eenen seghel, ghevonden tot dry teeckenen, waer van de twee, volghens het relaes van de voorschreven doctoor en chirurgijns, met eene spelle tot den hoofde toe doorsteken gheweest sijn, sonder eenich ghevoelen oft datter het minste bloet oft vochticheyt uytghecommen is; ende het derde geen ander ghevolch gehadt als eenen druppel daer uyt gheloopen; soo dat de voorschreven Guislijne gheworden is non venefica sed trivenefica, ende wy voor het toecommende gheleert dat den duvel, tot meerdere vasticheyt van sijn verbont, hem niet altoos en contenteert met eenen seghel, als dat tot hier toe wirt gehouden, ten sy, d'welck meerdere apparentie heeft, dat men diergelijck ondersoeck van boven- {==134==} {>>pagina-aanduiding<<} natuerlijke experientien eyndelijck ten desen regarde in geheel wechneme, alse dat in het leven van onse ouders geschiet is ten opsichte van de preuve met het water; want alsoo men meende by verscheyde experientien bevonden te hebben dat de tooveressen, in ghevolghe van hun verbondt met den duvel ghemaeckt, daer in niet en conden sincken, 't sy om dat sy afgegaen hadden het heyligh doopsel aen ons met waeter verleendt, 't sy om de lichticheyt aen hun ghegeven om 's nachts te beter te connen uytvlieghen. is t'eygentlijck uyt crachte van het voorschreven verbont. Het is oock diversche eeuwen gheplogen gheweest, dat de befaemde van tooverye, naect, met ghebonden handen en voeten, gheworpen wierden in het waeter, om te sien of sy souden blyven boven swemmen; tot dat eyndelijck dese preuve generalijck ghereprobeert ende wechghenomen is; waer toe de saecke oock schijnt ghedisponneert te sijne ten respecte van het ondersouck van het duvelsteecken; aenghesien hetselve over langhe mishaeght heeft oock aen de schryvers, die anders de tooveryen wel het meesten sijn toegevende; ende onder andere aen Binsfeldius en Delrio, Disq. magicarum, lib. V, sect. 5, n. 28, alwaer hy, gheseyt hebbende quod quidam sagas volunt dignoscere ex eradicatione stigmatis in fronte, alii ex stigmate impresso, sed utrumque merito improbatum esse a Bensfeldio, voeght voor redene: quod diabolus stigma non omnibus inurat, sed iis tantum quibus diffidit eos constantes fore, ut jam alii observarunt quod item praecipuis non inurat, aliquando etiam deleat cum capti sunt; et quando non delet, id relinquat ut hanc superstitionem judicum foveat et sic nonnumquam innocentes plectantur; waer uyt lichtelijck staet te oordeelen wat ghevoelen dat men hebben can van dierghelijcke preuve, de welcke selfs aen meer {==135==} {>>pagina-aanduiding<<} onsekerheyt ende bedroch onderworpen is, als die van het water; ghelijck dat noch onlancx ghebleken is ten opsichte van andere teeckenen, t'sedert natuerelijck bevonden; relaes tot de preuven dienaenghaende by den heesschere ghedaen. Wesende soo veel te considerabelder in desen, om dat het voorschreven oordeel oock al ghestreken is gheweest by den selven scherprechter, den welcken, daer inne sijne rekenynghe vindende, soo lichtveerdelijck heeft gheprocedeert dat hy hem vanteert met duusende vrauwen in deser voughen te hebben ghevisiteert, ende met honderden ter doodt ghebracht. Huic manda, si quid rectè curatum velis. Maer alsoo aen de voorschreven visitatie evenwel groot ghewicht gegeven wiert, nietteghenstaende dat sy oock niet en was gheschiet by doctoor en chirurgijn, ter interventie van eenen criminelen officier, volghens het advijs van rechtsgheleerden, ende het vonnis daer over gheslaeghen; maer ter contrarien by eenen criminelen officier, ter interventie van doctoor en chirurgijn, ende dat met eene spelle, in plaetse van een scherp instrument, by het voorschreven vonnis verheyscht, heeft den man van de voorschreven Guislijne goet ghevonden d'onbehoorelijcke maniere van procederen by de leenmannen van Belle, thaeren opsicht ghebruyckt, andermael voor te houden, met alsulcke effecte, dat men op den 27 july 1660 aen hun gheinterdiceert heeft voorts te vaeren met eenighe irreparable proceduren, sonder alvooren de stucken te beweghen in handen van d'advocaeten ghedeputeert in het feyt van tooverye, die te legghen in handen van de fiscaelen van desen hove, om, naer voorghaende communicatie, by hun aen den selven hove te doen, naerder ghedisponeert te worden; {==136==} {>>pagina-aanduiding<<} In een evident teecken dat men eene saecke van sulcke importantie, tot daer toe soo qualijck beleyt, niet en wilde voorders betrouwen aen advijsen van advocaeten; tsy ter oorsaecke van de ghecontesteerde jurisdictie tusschen de voorschreven leenmannen en schepenen van Belle, tsy oock ten opsicht van de voorgaende fauten by de voorschreven advocaeten geglisseert oft gheauthoriseert. T'welck soo veel te lichtelijcker heeft connen gheschieden, om dat den eyghen advocaet van den bailliu voor het meestendeel het proces ten advijse ghedraghen heeft, als dat compt te blijcken uyt sijne quittancien ende requesten, ten eynde van tauxatie van sijne vacatien, deel makende van het proces alhier gheemployeert. Doch het effect van dese serieuse ordonnantie is wederomme gelijck alle d'andere geëludeert en misacht gheworden; mits de voorschreven leenmannen daer en tusschen andermael ghesonden hebben naer advijs; oock aleer de saecke daer toe ghedisponeert was, oft dat de voorseyde Guislijne eenighe contrarie preuve ghedaen hadde; waer van sy op eene renonciatie van eenen procureur versteken is gheweest, niet tegenstaende haer desaveu ende instantien dien aengaende ghedaen, die in eene crimininele saecke, waerinne oock contrarie defensien worden geadmitteert, hadden moeten in acht ghenomen worden; maer ghelijck daer op niet en is ghelet, soo hebben sy oock weynich gepast, als sy hun gheinsinueert gevonden hebben van de voorseyde ordonnantie; ghemerckt sy, dien niet tegenstaende, op een pretext dat twee advocaeten van Ipren souden geantwoort hebben dat hun sulcx toegelaeten was, voortsgegaen sijn tot een scherp examen van de voorschreven Guislijne, in ghevolch van het voorgaende advijs, by hun alhier middelertijt genomen, al ist dat oock ghe- {==137==} {>>pagina-aanduiding<<} supponeert dat eenighe twijffelachticheyt gheweest hadde in de voorschreven ordonnantie, de selve hadde moeten privativelijck aen den hove voorgehouden worden, cum ejus sit interpretari legem, cujus est condere; te meer, alsoo alhier insgelijcx was hanghende eene formele litispendentie over het subject van jurisdictie, tot daer toe vervolght, dat de saecke eyndelijck gedurende de selve by den hove gheëvoceert is gheworden den 13 ouste 1660. Dit alsoo sijnde, heeft eventwel het ongeluck van de selve Guislijne en de continuatie van de voorschreven leenmannen gewilt dat sy in den halsband ghestelt is; ende daer inne gheweest sijnde ontrent de sesthien ofte seventhien uren, sonder iet te kennen, aldaer noch vijf uren ghelaeten is gheweest, naer dat het decreet van evocatie aen de voorschreven mannen wettelijck gheinsinueert was; ende dat op een ydel pretext dat de sake niet meer en was in haer gheheel, niet teghenstaende dat het selve hun notoirlijck niet en conde excuseren, namentlijck mits sy by de voorschreven evocatie waren ghepriveert van alle jurisdictie; alwaert dat sy anders eenighe hadden gehadt; maer, om dat dese tragedie niet en soude blijven onvoltrocken, hebben hunne attentaeten gedurich gecontinueert. Ende al oft naer eenighe ijdele ende onwettighe bekentenisse, by onbehoorlijcke tormenten uytgheperst, niet en hadden gheresteert als haer ter doodt te brynghen, hebben gheconspireert met de voorschreven schepenen van de plaetse, om haer t'samen te justicieren, ende alsoo illusoir te maken het voorschreven decreet van evocatie, geduerende de voorseyde contentie van jurisdictie, beneffens het ghebodt van haeren persoon ende stucken van het proces-crimineel alhier overtebrynghen. {==138==} {>>pagina-aanduiding<<} D'welck soo gheseyt soo ghedaen is gheweest, en het vonnis van de doodt uytghesproken ende gheexecuteert, sonder eenich advijs van rechtsgeleerden, jae ghelijk het schijnt, uytte eyghen personele antwoorde van een groot deel van de ghedaeghde, sonder de stucken int gheheel gelesen te hebben, indervoughen dat dese leste acte soo wel als alle de voorgaende proceduren wederom met nieuwe ende excessive nulliteyten besmet is.   Want, voor den eersten, ten was niet gheoorloft an de ghedaegde te misachten het voorschreven advijs, teghens het voorseyde reglement cracht hebbende van weth, en waer aen sy hun judicielijck hadden verbonden;   Ten tweeden, ten was hun niet gheoorloft tot dierghelijcke sententie over te gaen, eer dat het ghebleken was aen wie de jurisdictie toequam.   Aenghesien dat het in rechte vast gaet quod jurisdictio sit jurispublici, neque privatorum pactis dari possit. Unde si judex competens cum incompetente pronunciaverit, etsi alioquin hic ordinaria jurisdicendi potestate fulgeat, sententia redditur nulla, ut respondit Innocentius in Cap. Cum super {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} De officio judicis delegati.   Waerinne te min swaricheyt ghemaeckt can worden in desen, regaert nemende aen de voorschreven evocatie suspenderende de jurisdictie, soo wel van de schepenen als van de leenmannen, ende annulerende alle 't gene sedert is geschiet, Cap. Ut nostrum, De appellationibus, et Cap. Pastoralis, De officio judicis delegati; sonder dat daer teghens gheseyt can worden dat d'evocatie maer en soude ghesciet sijn gedurende de contentie by mutueel accort onderbleven; want behalvens dat sulcx in allen gheval aen den hove hadde moeten voorgehouden sijn gheweest, cum postquam superior semel manum imposuit, inferior se intromittere non possit, nisi ejus {==139==} {>>pagina-aanduiding<<} relaxatione obtenta. D.D. ad. d. Cap. Ut nostrum de appellationibus.   Het blijckt uyt de voorschreven conventie dat sy niet en hebben gheaccordeert over het recht van jurisdictie; maer alleenelijck over het feyt van de justicie in questie; ende, by voorder consequentie, dat in het selve accoort niet en is te vinden als eene illusie, te min verdrachtelijck, om het nadeelig ghevolch tot verwerpinghe van de decreten van de opperhoofden aen een factieux ghemoet van de dinghtalighe partyen; als dat in ghelijcken kas bemerckt ende ghereprobeert wort in Cap. Bone 2 §. Nec obstabat {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} Depostulat. praelatorum in verbis: Nobis frequenter eluderent et judicium nostrum ex eorum pendere arbitrio videretur.   Ten derden, het was resolut dat aen de belijdenisse van de voorschreve Guislijne ten minsten geen gheloof en can worden gegeven; soo omme dat sy was uytgeperst by eene onwettige torture, inghevolghe van eene procedure van alle canten met nulliteyt besmet, adeoque non sufficientibus legitimis indiciis, quo casu confessio nulla est et invalida, etiamsi millies foret ratificata. Farinacius, Quest. Crim. 37, n. 110, alsdat men, in termen van preuve, de voorschreven Ghuislijne geene openynghe ghedaen en heeft, ick en segghe niet van eenighe eticquetten, die in het proces niet en worden bevonden, maer van de naemen van de gherecolleerde getuyghen, jae haer gheweygert contrarie preuve ende defensien.   In welck gheval op de uytgeperste bekentenisse geen regaert en can worden genomen: cum utique nullius momenti sit confessio quae emanavit ab eo cui negata fuit defensio vel copia indiciorum. Farinac. Quest. crim. 39. n. 84. {==140==} {>>pagina-aanduiding<<} Om niet te repeteren dat het meestendeel van de belijdenissen gheschiet is by continuatie van de pijnbanck, naer dat het decreet van evocatie aen de voorschreven leenmannen gheinsinueert is gheweest.   Cum tamen extorta confessio vel pendente justa appellatione a sententia torturae multo magis evocatione pro nulla censeri debeat et invalida. Farinac. Q. 38, n. 17.   Ten vierden, 't is soo verre van daer dat men soude connen verstaen dat by de voorschreven belijdenisse versterckt soude wesen de materie uyt de voorseyde informatien ghetrocken, dat, ter contrarien, om niet te segghen van de reprochen daer teghens overghegeven, ende by de ghedaechde voorby ghegaen, alle 't ghene hier opgheworpen is, mette tichten daer uyt geformeert, by eene standvastighe ontkentenisse in de torture, gepurgiert is gheworden; uytgenomen alleene het gene raect de beesten van Botteville, den welcken in de preparatoire enqueste niet en is ghehoort als van den advocaet van den bailliu, ende in terme van preuve by hem alleene gherecolleert, selfs sonder afneminghe van eenighen eedt, absolutelijck verheyscht, op pene van nulliteyt.   Alsoo dat op een syde ghestelt d'on waerschijnelijckheyt ende difformiteyt van de bekentenissen, met de voorschreven informatien, niet en can worden gheseyt dat oock ten dien regaerde soude blijken van eenich corpus delicti; in der voughen dat, op de bekentenissen, dien aengaende voorghehouden, niet en soude connen ghelet worden; alwaert oock soo dat sy soo claer waere ghestelt, als sy nu bevonden wordt op eene contrarie plaets vol van suspecte radiatien, relatief tot vlieghende papieren, hier ende daer gheschreven, waer uyt alle de belijdenissen tsedert by een gheraept sijn, sonder datter nochtans eenighe andere ghevonden wort, raekende {==141==} {>>pagina-aanduiding<<} eenich particulier feyt, ofte ticht, haer opgheleyt; verre van daer dat voorders soude blijcken van eenich corpus delicti, by haer bekent.   Ten vijfden, dat oversulcx seer ydel is dat de ghedaeghde soo veele blasoneren op de voorseyde belijdenissen, quasi in confessum nullae aliae judicis partes sint, quam in condemnando.   Want, al ist dat het selve mach waer wesen in civiele saecken, het is nochtans notoir dat sulcx niet en can worden ghetrocken tot de criminele; ende dat desen aenghaende van het feit consteren moet, eer de confessie can worden aenghenomen, 't welck soo trivial ende ghemeen is, ghelijck oock alle het gene hier vooren is ghededuceert, dat men niet en weet wat de ghedaechde willen segghen met de maxime soo dickwils voorgheworpen, quod ignorare ea quae usu et scientia praestantissimi ignorant, nullius vel levissimae culpae sit.   Want, in der waerheyt, hoe can het sijn dat persoonen, ervaren in rechte ende practicque, niet en souden weten dat men in het wild geene informatien beginnen mach; - dat de selve niet en connen ghenomen worden by den advocaet van partye; - dat sy moeten wettelijck ghesloten worden, emmers van iemant onderteeckent wesen; - dat de abandonnementen behoorlijck moeten ghedecreteert worden; - dat de preuve in eene soo importante saecke distinctelijck moet gheschieden; - dat de ghetuyghen moeten gheëedt wesen; - dat de selve preuve moet bevesticht sijn met publicq gheloof, immers wesen in legale forme; - dat aen den verweerder, op wat pretext dat het sijn mach, niet en can worden ontseyt sijne contrarie defensie, als hy sulcx is versouckende; - dat de reglementen in het stuck van justicie niet en worden voor de gansen gemaeckt; - dat {==142==} {>>pagina-aanduiding<<} d'interdictien van den superieuren rechter effect moeten sorteren, tot dat sy behoorelijck gheweert sijn; - dat in criminele saecke van noode is dat het blijckt de corpore delicti; - dat d'evocatie by eenen superieuren juge wechneempt de jurisdictie van den inferieuren; - dat, in prejuditie van dien, niet en can voortsghegaen worden tot eenighe judiciele acten, veele min tot de continuatie van de torture; - dat de belijdenissen, in de selve torture ghedaen, moeten becleedt sijn met legaele forme; - dat in de acten moet connen onderscheet ghemaeckt worden tusschen de ghetuyghen, preparatoirelijck ende in termino probante ghehoort; - dat eenen advocaet hem niet en behoorde te bemoeyen met het officie van den rechter; - dat het consent ofte accordt van particuliere, geene jurisdictie gheven en can; - dat over de judicature niemant staen en mach, als de gene aen de welcke de selve jurisdictie is competerende; - dat een accordt om iemant te verwijsen in prejuditie van evocatie, namentlijck sonder de contentie van het recht dien aenghaende ghecontesteert, niet en can ghehauden worden als voor illusie; eyndelijck, dat het advijs van rechtsgeleerden, waer aen sy hun verbonden hauden, ten opsicht van acten van minder consequentie, niet en soude plaets grijpen ten regaerde van het oordeel des doodts, twelck meerder deliberatie is verheesschende: Nulla umquam de morte hominis cunctatio longa est. Hier toe voeght het luttel stoff oft materie uyt alle de voorschreven irreguliere proceduren resulterende; d'aenslach van twee of dry andere persoonen op d'enkele denonciatie van de voorschreven Guislijne, in de torture ghedaen, d'obmissie van behoorelicke confrontatie naer het selven aenslach, die in desen ghevalle ende in dierghelijck crim niet en hadde behooren naerghelaeten te {==143==} {>>pagina-aanduiding<<} worden, beneffens alle d'andere excessen, in het voorschreven proces al en tomme 1 occurerende, ende oordeelt oft de conjunctie van soo veele merckelijcke fauten, volghens de leerynghe van de doctooren, niet meer gheschaepen en is om te doen presumeren dat de rechters gheweest souden sijn in dolo, immers in lata culpa, als wijs te maecken dat sy al hebben ghedaen dat van de ervarenste persoonen soude connen verwacht worden; maer alsoo men van den eenen cant wel wilt ghelooven dat sy hun soo verre niet en hebben vergeten van doleuselijck, ende teghens hun ghemoet, de voorseyde Guislijne ter doodt gebrocht te hebben, in welcken ghevalle sy met ghelijcke pene des doodts souden moeten ghestraft worden, Farinacius, De variis ac diversis criminibus, Quoest III, n. 179.; soo en kan, van den anderen cant, niet ontkent worden dat sy de voorschreven proceduren beleyt hebben ten minsten met eene groote onervaerentheyt; ende van ghelijcken op nulle ende onbehoorelijcke acten, sonder souffisante materie, ende teghens alle forme, by continuele attentaeten voortsghegaen sijn tot de executie des doodts, verheysschende claerder preuven als de sonne des middachs; indervoughen, dat al ist dat sy de selve pene niet en sullen moeten onderstaen, eventwel in eene soo swaere ende crimineele saecke, naer de ghelegentheyt der selve, arbitrairelijck moeten ghestraft worden, volghens de leerynghe van den voorschreven Farinacius, D.q. III, no 180, post Joannem Frabium, aliosque ibidem citatos, ende d'arresten in het beginsel van dese schrifture ghequoteert, by de welcke in saken, die in verre naer niet vervult waeren met soo veele fauten in de forme ende materie, niet alleen de vonnissen quaet ende nul verclaert sijn, maer {==144==} {>>pagina-aanduiding<<} daerenboven de rechters respectivelijck ghesuspendeert, ende naer d'exigentie van den cas wettelijck gheamendeert sijn; waer toe oversulcx by den heysscher ook ten rechte gheconcludeert is.   FISCAEL.   Zy gevoucht by de stukken van den processe. Actum den 14 november 1664.   (Geteekend) L. VAN DEN EYNDE. {==145==} {>>pagina-aanduiding<<} Beschryvinge van de moort der gewezen Tempeliers, woonende in de voorstad van Yper, op de prochie van de H. Kruyskerke, buyten de Tempelpoorte. ‘Ik Lieven Wemaere, filius Zacharias, geboortig van Poperinge, door het afsterven van mynen vader gestelt zynde in voogtey, hebbe ik al myn weezegeld gegeven aen den grootmeester van de Tempeliers, met name Blasius Vandermatte, om broeder te worden in het zelve klooster, welkers proefjaer ik ben ingetreden op den feestdag van O.L.V. Lichtmisse ten jaere 1307. Aldaer nu dry maenden in myn novitiaet geweest hebbende, is het gebeurd op den 7 van bloeimaend, dat onzen grootmeester zyne jubilé vierde, over 25 jaer grootmeester geweest te hebben in het klooster der Templieren binnen Yper, ter welker oorzaeke in ons convent vele vreugdeteekens betoont wierden ende eene groote kermisse wiert gehouden. Daer waeren twee jonge dochters van het gebeurte ontboden, om des avonts een groot deel wafelen te bakken. Naer dat ik als novitius den ganschen dag als een slave gediend hadde, men gaf my des avonts geene van die wafels te proeven, waerover ik by myn zelven zeer spytig was. 'S nagts ontrent den 12 ueren zyn onze broeders eerst gaen slaepen, wel versterkt zynde van den wyn en wafels; en die twee dochters, vermoeyt zynde van wafels te bakken, bleven in {==146==} {>>pagina-aanduiding<<} ons klooster slapen boven op een gastekamer, ende aen my wiert het last opgeleyd van alle de deuren wel te bezigtigen, of zy naer behooren wel verzekert toegesloten waeren, ende lest van al te gaen slapen. Ik was vermoeyt van den gantschen dag over en weder te loopen, ende in myn zelven mistroostig dat ik tot nog toe geen wafels geëten en hadde, om welke reden ik nu merkende dat zy al in hun eersten en vasten slaep waren, hebbe getracht in de keuken eenige wafels te krygen, daer ik lustig van geëten hebbe. 'T was nu ontrent den een uren en half als ik noch eens naer bachten gink, mits het zeer schoon weder was; maer, buyten de deure komende, zoo hoorde ik ontrent de Tempelpoorte een groot gedruys van peirden, ende nauw toeziende, zag ik dat het fransche ruyters waren, en, zoo ik naderhant gehoort hebbe, daer waren dry honderd fransche ruyters en honderd voetgangers, de welke agter de ruyterie opvolgden. Ik, niet wetende wat sulks bediede, liet my voorenstaen dat het mogelyks een fransche partie was, de welke kwaem om deze voorste(de) ende ons klooster te plunderen. Dus lag ik op den loer om te zien waer zy zouden henen trekken. Ten lesten ik zag dat alle die ruyters naer ons klooster quamen. Op dit gezigt liep ik naer boven, niet wetende wat doen, zynde in beraet of ik wilde allarme maeken, ofte niet; maer ik dachte: gaen ik geraes maeken, de franschen zullen my vangen of vermoorden. 'T is dus best dat ik my verberge; maer ik peysde: alleer alles geplunderd wort, dat ik wat geld konde krygen, het zoude my beter te passe komen als de franschen. Met dit gedacht liep ik al stillekens naer boven op de geldkamer, en met den eersten sloter, die ik bezag, gonk de deure open; dan met dry ander sloters deed ik een groot buffet open, ende naem met haesten daeruyt twee lynen sackxkens vol {==147==} {>>pagina-aanduiding<<} gelt, ondertusschen zag ik door de glasvensters alle die fransche ruyters rontom ons klooster staen met de bloote zweirden in de hand, ende het voetvolk braken al stillekens de poorte open. Ik liep verbaest naer de gastkamer alwaer die twee dochters sliepen, wel wetende dat achter de deure derzelve kamer een heymelyk zolderken was, die boven het vertrek kwam, welken ingang bedekt was met het behangsel der goude leiren. Ik hefte de goude leiren op en kroop al stillekens op dat verborgen zolderken, daer geen ander licht in en kwam, als door een mazegat, door welk gat ik vol schrik naer bachten zag ende ik hoorde, dat zy al binnen waren ende naer boven kwamen naer onze cellen. Korts naer dien hoorde ik een schroomelijke lamentatie ende geschreeuw tusschen het geklank van de degens der soldaten, die alle onze religieuzen ellendiglijk elk in hunne kamers waeren vermoordende. Onder ander hoorde ik op eene kamer, die ontrent my was, alwaer dat sliep broeder Michiel Tinket, zijnde een grooten sterken man, dat dezen ontwakende op het aenkomende gerugt zig in posture stelde ende van den eersten soldat, denwelken in de kamer drong, zijn degen ontweldigde ende zig daermede zoo deftig verweirde, dat hy vier soldaten daermede omverre stak, welk geval ik hoorde van de soldaten in 't fransch, welke tale ik wel verstond, maer door den toeloop van vele anderen wiert hy ten lesten overrompelt ende deirlijk vermoort. Ik zag dry verscheyde religieuzen uyt de vensters springen om te konnen ontvlugten, maer deze wierden ter plaetze daer zy gevallen lagen van de omstaende ruyters door hunne zweirden gedood. Men hoorde door geheel ons klooster niet anders als een lamentatie van moord schreeuwen ende het geklank der wapens, tusschen het gedruys van de op en nederloopende soldaeten. Ten leste hoorde ik de gastkamerdeure {==148==} {>>pagina-aanduiding<<} open doen, van dewelke den ingank van mijn schuylplaetse alleenelijk afgeschut was met het behangsel van de gouden leiren, ik konde door den naed van die leiren in de kamer zien ende ik zag een deel soldaten indringen, dewelke ik tegen malkander hoorde zeggen: ziet daer zijn nog Tempeliers! Deze twee dogters, tusschen al dat geruchte, waeren nog in hunnen eersten ende vasten slaep, als de soldaeten, by het ledekant gaende, het deksel aftrokken en met hun degens naer de slaepende dochters verscheyde mael staken, van dewelke eene, met name Francisca Volbrecht, al slapende gedood wiert, maer de andere eenigzins ontwaekt zijnde, ende noch niet doodelijk gewont, met name Zusanna Lauwers, spronk al schreeuwende uyt den bedde, maer ik zag haer aenstonts door een ander soldaet de borst doorbooren ende van veel ander met hun degens doorsteken. Ik hoorde de soldaeten zeggen: Morbleu ce sont des filles! dander antwoorden: ce sont leur puteins! Aenstonts trokken de soldaten van die twee vermoordde dochters de goude ringen van hunne vingeren en scheurden de pendanten uyt de ooren. Ik laet een ygelyk denken in wat een schroomelijken angst ende benauwtheyt dat ik alsdan was op dat gezichte. Ik schuylde aldaer als een muys zonder roeren, uyt vreeze dat zy my gewaer zijnde ook zouden mijn ooren kout gemaekt hebben. Mijn herte bezweek door den schrik ende alle mijne litmaten, behangen met het kout zweet, die beefden als een riet voor den stormwinden. Naer dezen moort liepen de soldaten uyt de gastekamer, latende die vermoorde lichamen daer zwemmen in het bloed; van daer liepen de soldaeten naer alle de andere kamers en vertrekplaetzen tot boven op de zolder, met hunne degens in d'handen, alle hoeken en gaten doorsnuffelende, ende naer dat zy op die wijze alle de Tempelieren ongenadelijk hadden {==149==} {>>pagina-aanduiding<<} om hals gebragt, hoorde ik voorts dien resterenden nacht niets anders als soldaten, die met den gevonden wijn hunne moorddadige vreedheyd afspoelden ende lustig dronken ende zeer..... zongen, terwijl ik, met de dood op de lippen, als een gevangen in de muyte schuylde. ‘Het was nu dry ueren geslagen van den 8 bloeymaend, alswanneer ik hoorde ende door het mazegat van mijn schuylplaetse zag, dat die bende ruyters, die gheel ons klooster zoo nauw hadden omringeld, zoo dat er nog katte nog hond en konde de dood ontvlugten, wederkeerenden naer de stad, als verzekert zijnde dat alle de Tempelieren waeren ter dood gebragt, laetende alleenlijk ons klooster in de bewaerenisse van de voetgangers, dewelke hantdadig aen die grouwelyke moort hadden geweest. 'S morgens ten vier uren de poorten der stad open gegaen zijnde, zag ik zoo een menigte van borgers geduerig uyt de stad komen, dat zy ontelbaer waeren, dewelke op de maere, dat de Tempeliers vermoort waeren, naer ons klooster kwamen, maer alle poorten en deuren gesloten zijnde, wierden zy door de schild wagten verre van ons klooster gehouden. 'S morgens ten thien uren hoorde ik al de doode lichamen van mijne gedoode medebroeders uyt de kamers beneden dragen, dewelke al te mael begraven wierden op het kerkhof van de H. Kruyskerke; maer de twee doode lijken van de twee gezeyde dochters wierden van hunne ouders gehaelt. Ik zat daer dien geheelen bedroefden dag in mijn schuylplaetze, geheel dezolaet vol droefheyd, met het herte vol angst en vreeze, terwijl de soldaeten beneden alles opaten en lustig dronken. Op den naermiddag kwamen eenige commissaerheeren in alle kamers om alle de goederen op te schrijven en het geld, behalven de twee zakken, die by my verborgen waeren, ende die my {==150==} {>>pagina-aanduiding<<} wonderlijk wel te passe hebben gekomen, aen my dienende in de plaetze van mijn weezegeld, dat ik gegeven hadde om broeder tempelier te worden. 'T was nu 's avonts thien uren geslegen van dien ellendigen dag, alswanneer ik eerst bedagt hebbe om middel te zoeken van mijne ellendige schuylplaetse te verlaten ende mijn leven te beschermen door de vlugt. Daer vielen my duyzent gepeyzen in om te weten wat ik alderbest zoude aenvangen. Op eenen bot zoo vielt my in dat terwijlen ik boven geen volk en hoorde, dat ik uyt myn schuylplaetse in de gastekamer zoude gaen, dewelke gelijk al de andere kamers door de commissaerheeren zeer zorgvuldig waeren toegezegelt; ik hefte dan stillekens de goude leren op en gonk in de kamer alwaer de twee dochtere geslapen en vermoort hadden geweest, en ik zag aldaer hunne kleederen liggen. Ik nam een g'heel kleetsel, stropte mijn tempeliers kleederen uyt en ik verkleede my geheel in de kleeren van een vrouwmensch ende ik bond met een koorde de twee gezeyde geltbeurzen rontom mijne lenden. Dan nam ik twee slaeplakens, die noch bebloet waren van de twee omhals gebragte dogters, en ik sneed deze met mijn mes in riemen en draeyde deze als een koorde; met deze gink ik in mijn schuylplaetse, dewelke met pannen gedekt was, van dewelke ik zes pannen aftrok en dan, met mijn mesken de latten in stukken gesneden hebbende, maekte ik mijn gezeyde koorde vast aen de ribben van het pannedak, ende gemaekt hebbende het teeken des H. Kruys, zeyde ik: Heere, in uwe handen bevele ik mynen geest, en kroop door het gat ende ik liet my op Godts genade al stillekens afdalen, nu zijnde ontrent den elf uren 's nagts. Aldus gelukkiglijk beneden gerocht zijnde, ende niemant my ziende ben ik vol benauwtheyd langs den hof door de haege ongehindert uyt het kloosterlijk begryp ont- {==151==} {>>pagina-aanduiding<<} vlugt. Nu zijnde op 's heeren straete ben ik van daer gegaen naer de prochie van Onze Vrouwe ter Brielen, in de voorstad van Yper, alwaer ik een nichte hadde, jonge dochter aldaer woonende met haeren ouden vader. Naer verscheyde mael geklopt te hebben, dede zy ten lesten open, maer zy en kende my niet, om dat ik in de kleedinge van een vrouwmensch was. Naer dat ik mijn avonture aen haer verhaelt hadde, stont zy verbaest my noch in het leven ziende, mits zy gehoort hadde dat alle de Tempeliers door order van zyne heyligheyd Clemens den vyfden paus van Roomen, en Philippus le bel, konink van Vrankryk, doodtgeslagen waren. Ik bleef acht dagen in haer huys verborgen en van daer gink ik naer Brugge woonen, tot dat, ten jaere 1312 op den 3 mey, eene breve by maniere van eene bulle, van den paus Clemens den vijfden alom verkondigt wiert, dat het order van de Tempeliers t'eenemael vernietigt ende afgeschaft was. Dan ben ik wedergekeert naer de stad van Ypre, naer het huys van mijne voornoemde nichte, wiens ouden vader afgestorven was, en ik ben met haer in houwelijke getreden op de prochie van St-Michiel, in de voorstad van Yper, op den 8 van bloeymaend 1312, naer dat ik vijf jaren en een maend was uyt het klooster der gewezen Tempeliers gevlucht. Ik en mijn huysvrouwe, met name Paulinneken Voorschepen, hebben altyd verzwegen dat ik tempelier hadde geweest uyt vreeze dat er mogelijks iets kwaets daer door aen ons zoude overkomen; maer ik hebbe dit op mijn hantboek geschreven, op dat de nakomelingen zouden konnen weten, hoedanig deze moort ende vernietinge der laetste Tempeliers binnen Yper is geschiet, van welke vernietinge ik ooggetuyge ben geweest, zijnde van hetzelve order, in hetzelve klooster en in een uytterlijke gevaer van mede vermoort te worden. {==152==} {>>pagina-aanduiding<<} ‘Hier volgen de namen van de laeste Tempelieren in het klooster van hetzelve orden, woonende in de voorstad binnen Yper. ‘De grootmeester was genaemt Blasius Vandermatte. Michiel Tinket - Lazarus Witmelk - Passchier Rommelaer - Barnabas Van Zanddrijk - Robert Meirelaer - Daniel Mollinck - Lauwen Soetaert - Maerten Vanden Broucke - Denis Korewinde - Valentijn Vallinck - Guido De Blende - Jan Vandersterre - Germanus Zallaen - Steven Van Bavinckhove - Eloy Sevekind - Macharius De Wetten - Adolf Van Neerhove - Pauw De Biebuyck - Petrus Bierebroek - Barnabas Akkerman - Gilles Van Dudzeele - Germaen Vander Tempel - en ik Lievinus Weemaere, t' zamen uytbrengende het getal van vier-en-twintig religieuzen Tempeliers.’   Dit verhael, wiens echtheid te betwisten of te bewyzen ik gaerne aen anderen overlaet 1, bevindt zich in het handschrift: Beschryvinge der doorluchtige stad van Ypre, berustende ter Archieven van die stad. Tael en spelling zyn door den afschryver vernieuwd. Die afschryver voegt er by: ‘Aldus getrokken uyt de geschreven kronijke van den heer Thomas De Rave, den welken daer by voegt, dat de gezeyde Lieven Weemaere, den welken deze memorie heeft agtergelaten, alhier gestorven is in den ouderdom van 80 jaren, op den 15 van wijnmaend 1345 ende begraven wiert op het kerkhof van St-Michiel, buyten de Meerrepoort, agterlatende dry zoonen en een dochter. Requiescat in pace.’   J.W. WOLF. {==153==} {>>pagina-aanduiding<<} Bydrage tot de levensgeschiedenis van jonker Jan van Hembyse. (Ao 1584.) Aen die genen onzer lezeren, welke belang stellen in de lotgevallen der stad Gent, moet elke bydrage omtrent Jan van Hembyze of jonkheer Jan buiten twyfel hoogst welkom zyn. Als zoodanig leveren wy hier een vonnis uitgesproken ten jare 1584 door superintendent, capiteinen en officieren der stede van Dendermonde tegens Watter Sethon, een geboren schot, in het aldaer garnizoen houdende regiment den graed van luitenant bezittende, en overtuigd van de gemelde stad by verraed aen de Spanjaerden te hebben willen leveren, en zulks door inductie van jonkheer Jan voornoemd. Dit stuk, in verband staende met het doodvonnis, op den 4en augusty 1584 tegens voormelden Hembyze uitgevoerd 1 in de hoofdstad van Vlaenderen, vermeenen wy aen zeer weinigen bekend te zyn, en derhalve hier eene plaets te verdienen.   C.A. VERVIER. {==154==} {>>pagina-aanduiding<<} Sententie van myne Heeren de Super-intendent, Capiteynen ende Officieren der stede van Denremonde, ghepronuncieert ieghens Watter Sethon Schotsman, Lieutenant vander comp. van Capiteyn Sethon. Omme dieswille dat ghy Watter Sethon Lieutenant vander compagnie van Capiteyn Sethon gheboren Schotsman, v vervordert hebt door inductie van Joncheer Jan van Hembize Voorschepene der stede van Ghendt, ende Capiteyn Jorcque, aen te grypen dese stede van Denremonde te helpen verraden, ende leueren in handen van den vyanden, hebbende te dien eynde by henlieden ghesonden gheweest met briefuen aenden Prince van Parma, die ter causen voorschreuen v beloofde te schincken een gouden ketene, ende bouen dien hebt noch ontfanghen vanden voorseyden Hembize ende Jorcque seker somme van penninghen, hebt oock te dien eynde ghesproken met den Heere van Montigny, ende ghecommuniceert met seker twee ander persoonen van desen garnisoene, die (soo ghy meyndet) v hierinne gheassisteert souden hebben. Nemaer beter beraden sijnde als ghy, hebben t'zelue aen de Ouericheyt deser stede te kennen ghegheuen, daerdoor den seluen uwen voorghenomen aenslach gheen effect heeft connen sorteren. Ter welcker causen ghy (binnen deser Stede ghecomen zijnde) gheapprehendeert, ende in vanghenisse gherecommandeert zijt gheweest, ende daernaer nopende dese saecke ondervraecht ende gheexamineert zijnde, ter presentie van mynen Heere den Superintendent, Capiteynen, ende Officieren vanden garnisoene deser Stede, metgaders het Magistraet der seluer, oock mede ten by zyne van mijne Heeren de Ghedeputeerde vande Staten van Brabandt, hebt het selue in alder voeghen {==155==} {>>pagina-aanduiding<<} opentlijck bekendt ende beleden, soo wel buyten als binnen banden, ende ghemerckt tselue is eene sake van seer quader consequentie, gheensins lydelijck sonder exemplaren straf ende punitie: Soo eyst, dat myne voorschreuen Heeren de Superintendent, Capiteynen ende Officieren vanden voorschreuen garnisoene, op alls wel ende rypelijck gheledt, hebben v ghecondempneert ende condempneren v by desen, gheexecuteert te worden metter coorde soo datter de doot naer volghe, ende daernaer v hooft ghestelt te worden op eenen stake, ende wtghesteken op Quintkens bollewerck, alwaer ghy in meyninghe waert den vyant inne te bringhen, ende v lichaem ghedeelt te worden in vier quartieren, ende aen elcke poorte deser stede een van dien ghehanghen te worden. Actum te Denremonde desen naelesten Maerte, 1584. {==156==} {>>pagina-aanduiding<<} Bydragen tot de kennis van den tongval en het taeleigen van Kortryk. Het behoorde voor ons, Nederlanders, eene wet te zyn, dat elk gewest, elke gemeente van ons land, het zyne bybragt tot beschaving en verryking der moedertael. Alle vryheid heeft hare perken; doch waer die perken moeten staen weet men niet, en 't gezond verstand alleen kan daeromtrent beslissen. Het ware eene doodende dwingelandy indien aen enkele gewesten het regt wierde toegekend, alleen datgene wat hun eigen is voor bruikbaer in geschrift, of in deftige kringen te doen aennemen: ons volksleven is te verscheiden, onze tael te gedwee voor onzen wil, dan dat het iemand volkomen gelukken zou vaste palen te stellen aen uitspraek en woordvoeging. Wat men overigens ook denke over het gebruik en misbruik van min bekende woorden, zeker is het, dat de studie der dialekten van 't grootste nut is voor de studie der algemeene spraek, en ('t geen ieder by den eersten oogopslag niet zoo gereedelyk aennemen zal) voor die der geschiedenis van 't Land. Hoe weinig is men niet ingelicht b.v. omtrent de volkenstroomen, welke eenmael over onze landen gevloeid zyn? Wy weten dat de Franken in onze oostelyke gewesten zich ophielden, dat onze kusten Littus Saxonicum werden genaemd, dat de Noren in Vlaenderen en Braband lang verbleven, enz.; maer byaldien men dit alles door zekerder bewyzen, dan {==157==} {>>pagina-aanduiding<<} de getuigenis is van nagekomene geschiedschryvers, te weten kwame, en dat men in eene kaert de beweging dier volken konde nagaen, bewyzende waer zy de teekenen hunner voetstappen lieten, zou dat niet tot nut strekken? Om een punt van de geschiedenis op te helderen hangt het somtyds af van het regt of kwalyk opvatten van één woord; de beschouwing eener zaek rigt zich volgens de kennis die men van verscheidene byzaken heeft, en de wyze hoe men deze op de hoofdzaek moet toepassen. Zoo doende zoude het ons veel helderder voor den geest staen waerom onze voorouders in zoo groote aenraking kwamen met Engeland, wanneer men naging dat de Noren, volgens dat de elementen hen dienden, dan eens op de westelyke dan eens op de oostelyke kust van het kanael aenlandden, op onzen of op Britschen bodem zich nederzetteden, waerdoor uitgebreide familiebetrekkingen tusschen de twee landen geboren werden. Wie ziet niet langs het Littus Saxonicum, tusschen de zee en het land der Walen, de Saxers voortdringen, den stroom hunner inrukking gedurig versmallende tot waer de Oceaen het nauwst is, en zy dan naer gindschen oever overstaken. Ook tot beteren verstande der oude schryvers is de kennis der dialekten hoogst gewigtig. Om by de middeleeuwsche letterkunde te blyven, ziet men niet maer al te vaek, dat noordnederlandsche en belgische taelkundigen de echte beteekenis van menig woord niet vatten? hetgene niet gebeuren zou, indien men wist dat hier of daer dat woord eene bepaelde beteekenis heeft. Ik wil een paer voorbeelden aenhalen. Het woord Frank wordt by de schryvers door vry verklaerd, zoodat zy gedwongen zyn het voor een pleonasmus te houden in de spreekwyze vry en vrank. Te Kortryk, en zelfs te Gent, hebben wy echter zoo dik- {==158==} {>>pagina-aanduiding<<} werf uit den mond van moeders gehoord: ha! dat Frank kind! waer het gelyk staet met stout, in den zin van ondeugend, doch wat hetzelfde is als dapper, zoodat ik aenneem dat de Franken hunnen naem ontleenden, niet van de vryheid die zy meer dan andere duitsche volkeren genoten, maer van hun hoogeren moed en stoutheid.   Bilderdyk, in zyne Verklarende geslachtlijst, onder het woord Popel, zegt: ‘de naam Pappel, voor zooverre hy aan den populier gegeven werd, is bloote verbastering. - Als deze verbastering algemeen was, onderscheidde een Medecijnboek van de XIVe eeuw papple van papple. En schreef: “De maniere (d.i. soort) van Papple is twierhande, huuspapple (die hy elders als malve verklaart en kenteekent en ook als geneesmiddel voorschrijft) ende Groet Papple die men heet Hoemse ende wasset hoghe mit breden bladen.” Dit hoemse is een kennelijke schrijffeil voor Roemse, d.i. italiaansche populier.’   Het is zonderling hoe Bilderdyk hier zoo dolen kan; want vooreerst is het uit de aenhaling duidelyk dat er van geen huispopulier kwestie is, wel van eene plant die de schryver zelf op eene andere plaets met alle de kenteekens der malva had aengewezen. Als natuerkenner had hy daerenboven kunnen nagaen of er onder de malvaceas geene plant bestaet, welke veel hooger groeit dan het kaesjeskruid, en hy had de Althea gevonden, die nog in sommige streken hoemste heet, en onder denzelfden naem (heemst, heemstwortel) by de kruidkundigen bekend staet. Te Meenen, twee uren bezuiden Kortryk, heet de malva nog pappelen, kruid waermede men pappen (cataplasmata) vervaerdigt.   Omtrent in een dergelyken misslag verviel onlangs professor Siegenbeek, by de uitgave van het Vervolg op {==159==} {>>pagina-aanduiding<<} den Wapen Martyn 1, waer men in het eerste couplet leest: Wair al di, dat comt int Zwin. Over dit woord Zwin, dat hy zegt hem elders niet voor te zyn gekomen, schynt de geleerde taelkundige te berusten in de verklaring door Kiliaen gegeven van het woord Swijn: mensurae aridoe genus. Nu, dit Zwin is een eigennaem, behoorende aen de haven van Damme en Sluis, wat dus de geheele zinsnede opheldert, en zelfs Maerlant's verblyfplaets aenduidt. Wil men nog een bewys hoe het verwaerloozen der volksspraek aenleiding tot misgrepen geeft? Op alle landkaerten der provincie Westvlaenderen vindt men oostwaerts van Kortryk, tusschen die stad en het dorp Swevegem, een gehucht aengeteekend, onder den naem van Derbé. De wezentlyke naem is Knokke, alwaer een kapelleken staet, dat druk bezocht wordt op den dag van Maria boodschap, van waer het den naem bekwam van Kapelleken Ter beê, waer men bidt of te bedevaert gaet. En al hadden de dialekten dat belang niet voor de geschied- en taelkunde (twee van elkander onafscheidbare vakken) wat ik er in meen te vinden, in ons nederduitsch nogthans bestaet eene gewestelyke spraek welke men niet verwaerloozen kan, als die den sleutel geeft tot vele, anders moeijelyk op te lossene verschynselen in onze middeleeuwsche letterkunde, en van eene thans nog geëerbiedigde onderscheiding tusschen uitspraek en schryfwyze - ik bedoel het Westvlaemsch. Zeker is het dat, zoo de litteratuer van na de groote taelomwenteling in de XIIe eeuw niet al in Westvlaenderen eerst gebloeid {==160==} {>>pagina-aanduiding<<} hebbe, de tongval van dit gewest althans grootendeels voor regel in het schryven diende. Door de nabyheid aen de zee bloeiden Brugge, Sluis en Damme zeer vroeg, en de tael moest met de betere beschaving aldaer gelyken voet houden. Ook is het buiten kyf dat het Westvlaemsch zachter is dan het Oostvlaemsch, het Hollandsch en het Brabandsch. Het Zeeuwsch mag als eenzelvig met het westvlaemsche gesteld worden; en over 't algemeen, de geheele zeekust, van de nieuwe vaert tot aen de Elve, heeft in de uitspraek iets overeenkomstigs, dat ze merkelyk van die der meer oostelyke gewesten onderscheidt. Zoo heeft de uitspraek der ij de klank der i, wat men (buiten Friesland, dat een gansch afzonderlyken taeltak bezit) ook aentreft in Overyssel, Drenthe, en in sommige streken van Gelderland, Noordbraband en Limburg, ofschoon in vele gemeenten rondom Kortryk de brabandsche en hollandsche yklank ook gehoord wordt. Men ziet, als 't ware, dien i-klank uit het Noorden komen, zich om hetFlevo wenden, en, door Zeeland en Vlaenderen heen, de zeekust volgen. Aengaende de uitspraek van het Westvlaemsch, dit dialekt onderscheidt zich vooral door de klanken i voor y, uu voor ui, den zwaren ô-klank voor a; - door het in bepaelde omstandigheden bezigen van je, waer in andere gewesten doe (du) gehoord wordt. Dit laetste onderscheid in aenmerking nemende, heb ik nooit kunnen aflaten van in het Nederlandsch twee hoofdstoffen te erkennen, het Saxisch en het Frankisch, - de je-tael en de doe-tael. In het Westvlaemsch zelf bestaen evenwel merkelyke schakeeringen in uitspraek en woordvoeging. Behalve eenige weinig uitgestrekte, gansch op zichzelve staende dialekten, - sporen van volken die op de eene of andere wyze van onzen bodem verdwenen, - kan men het Westvlaemsch tot drie hoofdverdeelingen brengen: het {==161==} {>>pagina-aanduiding<<} Brugsch, het Ypersch en het Kortryksch. Het eerste bevat het eigentlyke Brugsch en Oostendsch, en wat men hooger op naer het Noorden spreekt; het is het bevalligste van de drie en toont zich in zyne meeste zuiverheid benoorden de hoofdstad der provincie. Het Ypersch begint langs de Leije, te Meenen, en loopt tot over Poperingen, en misschien verder (waeromtremt ik in de gelegenheid niet geweest ben opzoekingen te doen, evenmin als omtrent het Vuerensch); er ligt iets nuchters in, indien ik my zoo mag uitdrukken. Het Kortryksch, waertoe het Thieltsch kan gebragt worden, is het gespierdste en rondste der drie, en draegt allezins de kenmerken van een volk dat veelal ééne lyn trok met de Gentenaren. En indien men de volksfilozofie te rade ginge, zou men vooraf, zonder een Westvlaming te hooren spreken, dat onderscheid in uitspraek kunnen gissen, wanneer men hoorde gewagen van Brugsche Meisjes, Ypersche Kinderen, en van Kortrykzanen - razianen. Over den Kortrykschen tongval kunnen de volgende algemeene gronden in aenmerking komen. A klinkt zuiver, het zy die letter lang of kort zy, la, zaken, man. De lange a wordt soms kort: an voor aen, Baske, verkleinw. van Baes. - Voor de l klinkt ze als ô, b.v. ôl, bôlg, wôlgen, kôlf. Volke zegt men voor valk: met den volke (populo) zou men lachen. - Of voor af. - Vóór de ch, g en k hoort men een zachteren o-klank in zochte (zacht), dochte (ik), tevens in gebosten (gebarsten), gebrogt. Deze verwisseling van a met o vindt men ook wel in de geschrevene tael, in mogen, dat ik, hy mag heeft, in rot en rat, krom, kram, enz. Men spreekt ja uit, maer joom, jome, voor ja wy. Schoon min algemeen dan de Brabanders, laten de Vlamingen dikwyls eene e hooren vóór de r, waer de Hollanders de a verkiezen, b.v. hert, peerd, lanteern. {==162==} {>>pagina-aanduiding<<} Te Kortryk heeft het omgekeerde plaets by een paer woorden: men spreekt daer uit varwe, flassche, aende (eendvogel). E klinkt zuiver, het zy in 't midden of op 't einde der lettergreep: bed, gezwel, leven. - Vóór de ng wordt ze de brabandsche i. Men spreekt uit Ingel, Ingeland, als ware 't iingel, iingeland; alsmede stringe (streng) z.n.w., in onderscheiding van streng, b.v.n.w. wat streing klinkt, mingelen, enz. Schoon men ze voor de nd zuiver uitspreekt (bende), zegt men nogthans veint voor vent (kerel) in onderscheiding van vente (vertier). - Vóór sch klinkt ze zachtjes, en als ei, meinsch, weinsch. Verdubbeld bezit die klank schakeeringen. Gesloten is zy in beef, leef, open in een, leeren, en bekomt byna den ei-klank, veel op de ê der Franschen trekkende, geêrn, smeêren, deêren, geneêren. - In de bastaerd woorden is de klank zuiver, doceeren, geneeren. - Gillew voor geluw. I op 't slot der lettergreep klinkt gelyk wanneer ze op zichzelve staet, b.v. titel. - Voor de consonans is ze zuiver, ik, mik. - In de woorden kind, vinger, klinkt ze als de enkele letter, reden waerom men by oude schryvers vindt kijnd, vijnger, en ook hier en daer in die woorden rond Kortryk den ei-klank hoort uitspreken. Dezelfde uitspraek geeft men aen enkele woorden, welke thans met ie geschreven zyn, b.v. vriend, wat opmerkelyk is, omdat de dichters vrind schryven waer het rym zulks vraegt. Men weet hoe door gansch Vlaenderen de i-klank met dien der e zich verwisselt. Te Kortryk zegt men hi es, doch niet ês, gelyk op sommige andere plaetsen; die klank is aen 't gemeen overgelaten. De y-klank is genoegzaem bekend, als die der afzonderlyke i, zynde op 't einde der lettergreep, gi, wi, zi. Ook vóór den medeklinker blyft hy volstrekt dezelfde, {==163==} {>>pagina-aanduiding<<} en is gelykstaende met de brabandsche i-klank, in wil, min, enz. uitgezonderd de woorden blyven, pyp, wyf, vyf, die uitgesproken worden bluvven, puppe, wuvve, vuvve. I of lange i klinkt zuiver, ten zy in de bastaerdwoorden, waer ze den franschen klank blyft behouden. In de eigennamen Jesus, Joris, Jelle, wordt het Djesus, Djoris, Djelle. O is zuiver, bol, bot, beloven. Ze klinkt als eu, of op zyn hoogduitsch, in honing, koning, woning: in geschriften der XVIe eeuw vindt men ook wel die woorden met ö geschreven. Dat men thans onze oudste akademiestad Leuven heet, is misschien aen die klankverwisseling toe te schryven; en zoo zyn de Lovenaers en de Leuvenisten beiden in hun regt. Die eu-klank dient den Kortrykzaen voor rigtsnoer in 't bezigen van de enkele of dubbele vokael; zoo volgt hy de schryfwyze van wonen, omdat hy weunen uitspreekt, in tegenstelling van boomen, zoomen, welke laetste klank de zuiver verlengde o-klank is, met eene geringe verheffing op den tweeden klinker. Wol, wolf, worden wulle, wulf; koorts, kurse; vorst (dakpan), veust, in onderscheiding van vost (vorst, koude, of hoofd van eenen staet). Ou klinkt byna als oe, doch staet daermede in dezelfde verhouding, als ii of ij tot ie; dat is, dat ze veel korter wordt uitgesproken, eenluidend met de ou der Franschen, goud, zout; goed, zoet. Opmerkelyk is het dat de zuivere klank (dat is de hollandsche conventionneele klank) gehoord wordt in vrouw, brouwen, en vele andere woorden, en niet onderscheiden is van dien, waervoor men au teekent; zoodat te Kortryk rouw klinkt als rauw, behalve dat het z.n.w. de doffe e achteraen neemt. Daertegen klinken vele woorden kort, welke thans met oe staen geschreven, als: boek, broek, doek, vloek, woorden in de middeleeuwsche schriften met ou gespeld, en waeromtrent de Westvlaemsche uitspraek {==164==} {>>pagina-aanduiding<<} ook in andere gewesten geldend is gebleven, want in die woorden klinkt oe toch anders dan in goed, zoet, enz. U vóór de consonans klinkt zuiver open: plukken, geluk; als sluitletter zuiver gesloten: nu. Men spreekt uit meur, meuren voor muer, muren; heur, verheuren, eur, voor huer, verhuren, uer, en zoo verloopt die klank in 't algemeen. Men zegt nogthans schuer, schuren, werkw. en z.n.w.; stuk wordt stik. De tweeklank ui is uu, gelyk by de Ouden, welke klank volkomen die der brabandsche u is, volgens hetzelfde beginsel dat onze ij met de brabandsche i overeenkomt. Wheet te Kortryk dobbel u. Ze klinkt zuiver vooraen en op 't einde der lettergreep. Ze versmelt tot j, waer ze op de door geen anderen klinker voorgegane u sluit: Duw wordt duj; schuw, schuj (de u vóór de w blyft haren gesloten klank behouden); zoo ook schujen, dujen; uw wordt enkel u, in de verbuiging uje. - We verandert veelal in me; b.v. me willen da zien (wy willen dat zien). De enkele consonanten klinken zoo als men ze uit een zuiver nederlandschen mond hoort: insgelyks de samengestelde, behalve de sch. Gelyk by de Skandinaven, spreekt men uit skaep, skryven, enz., waervoor de Ouden ook scaep, scriven stelden; even zoo het bastaerdwoord skapeeren (échapper). Als sluitletter neemt ze den klank aen der s, b.v. mens(ch), wens(ch), doch de overgangsklank wordt weêr sk: mensken, wensken. De ng wordt nk in honing, koning, zang, enz., doch niet in zong, woning, enz., welk laetste de doffe e achter aen neemt. Even als onze overzeesche geburen, slibbert de Vlaming gaern over halve woorden en sommige letteren. By de doffe sluitlettergreep en laet de Kortrykzaen de n niet hooren: hy zegt geve(n), leve(n), waerom zyn gebuer de Meenenaer hem den spotnaem gaf van Enne- {==165==} {>>pagina-aanduiding<<} byter. Wanneer meer consonanten elkander volgen, glydt men over ééne, doorgaens de r: as (als), bost (borst), kurse (koorts), scheis (scheers, scheermes). Men spreekt uit peer(d), weer(d), behalve wanneer het volgend woord met eene vokael begint. Soms voegt men eene doffe e achter de laetste meestal by vrouwl. z.n.w.: komste, enz. Ten aenzien van het bepalend lidwoord in 't enkelv. van 't mann. geslacht, is het waerschynlyk door gansch Vlaenderen, gelyk te Kortryk, dat men de hoort, wanneer het zelfst. naemw. begint met eene f, g, k, l, m, n, p, q (kw), r, s, v, w en z. Men hoort den vóór de vokalen, vóór de h (welke letter, gelyk iedereen weet, by ons niet geaspireerd wordt), en vóór de b, d en t. Het onbepalend lidwoord is voor 't mannelyk geslacht ne (ne man), voor 't vrouwlyk en (en vrouwe), voor het onzydig e (e kind). Wanneer echter een mannelyk of onzydig substantief (of het bepalend adjectief) met eene vokael begint, of met eene h, b, d of t, dan wordt het lidwoord in 't mannelyk geslacht nen (nen boer), in 't onzydig en (en aerdig kind). Men hoort gewoonlyk de sluitende t niet, in den tweeden persoon enkel- en meervoud van den tegenwoordigen en verleden tyd der aentoonende of toevoegende wys: ik hoorde ze nogthans met zekeren nadruk uitgesproken by enkele bejaerde stedelingen, en by sommige plattelanders. Gelyk wy reeds zagen, is je het aenduidings-teeken van den tweeden persoon. In 't Kortryksch nogthans is dit woord slechts achter het verbum gebezigd: zie-je, hoor-je, of in een voorwaerdelyken zin: als je komt is 't wel. Vóór het verbum gebruikt men ge, by nadere drukking gi; ook achteraen, wanneer men, tot nadruk, de zoo zeer geliefkoosde herhaling van het partikel laet hooren: zie-je gi. Nooit hoort men in een regt Kortryk- {==166==} {>>pagina-aanduiding<<} schen mond jou of ji, wel een enkelen keer toe (het duitsche du), doch alleen om uit te jouwen: o toe...! De algemeene regel by de Hollanders voor het maken der diminutiva is het achteraenvoegen van je, dat weleens zelf eene t of p vooraen krygt. By de Brabanders gelden ke en ske. In Westvlaenderen houden Brugge en Ypre het met je; Kortryk volgt eene middelmaet, welke nagenoeg op het volgende neêrkomt: Je komt achter de letters d en t, loodje, mondje, potje, leestje, kantje; achter ze voegt zich je of ke, huzeje of huzeke (huisje). Tje volgt op eenen klinker: ka-tje, zeetje, strootje, utje, eitje; op de n in lange klanken: zoontje, wyntje; doch by korte klanken wordt de n verdubbeld en ke achteraengevoegd, b.v. zonneke. Ke voegt zich achter de f, snuifke; de l by lange klanken, keelke, koolke, by korte klanken verdubbelt zich de letter, wolleke van wol; de m en r volgen denzelfden regel als de l, praemke, mammeke, - snaerke, karreke; de p, kopke, stoopke; de s, leske, meeske; de ve, stoveke; de w, vrouwke. Ske ziet men achter ch, g en k; lachske, koningske, boekske. Uit deze opgave is ligt op te maken, hoe weinig moeite het eenen Kortrykzaen kosten moet zyne moedertael zuiver te leeren uitspreken. Inderdaed, niet ééne letter van het alfabet, of hy kent er den echten klank van; ook de gemengde klanken laten zich in zynen mond helder hooren, en het is alleen by verloop dat sommige woorden eene uitzondering maken. Dat bewees ik over ettelyke jaren aen eenige taelvrienden binnen myne geboortestad, en het was ongetwyfeld langs denzelfden weg dat Hofman tot eene vry zuivere en bevallige uitspraek kwam. Echter verwisselen thans sommigen ellendiglyk in de uitspraek de b met de p, de d met de t en de v met de f, en spre- {==167==} {>>pagina-aanduiding<<} ken op het tooneel van Praden, Tom, Fry, even als of zy by Hoogduitschers ter school hadden gegaen, en geven eene verheffing aen de doffe sluitlettergreep (gevén), wat nooit, ik zeg niet in een Kortrykschen, maer in eenigen nederduitschen mond gehoord werd. Ik wil hier eenige woorden en zegswyzen opnemen, welke Kortryk geheel in eigendom bezit, of met andere plaetsen en streken deelt, doch die niet in de algemeene spraek opgenomen, of in onbruik zyn geraekt, en waeronder er zich bevinden wier opneming in eene wezentlyke behoefte voorziet. Enkelen onder dezelve mogen uitdrukkingen zyn, door vreemde volksstammen op onzen bodem gelaten. Abatje, borrel. Aen dit woord hecht zich het denkbeeld van zelfgenoegen voor den drinker. Ik zou het beschouwen voor een kloosterwoord, als zeide men eene abts-teug, gelyk men ook wel van een' koningsdronk spreekt. Afleuzen, afvleijen, met flemende woorden iemand iets afhandig maken. Elders zou men zeggen afloezen, waer men loezen voor zuigen zegt, - de loeze geven, voor den boezen geven. Kiliaen heeft leusigh, Sax. loesigh, remissus, segnis, languidus, enz. Akkernaeld, zekere langwerpige vlieg, elders glazemaker, heer geheeten; fr. demoiselle. Ale. Het vette nat van allerlei dierlyken drek voortkomende, geschikt om het land te mesten. In Gelderland zegt men aelte, en in Groningen heet het Yre, volgens Weiland. Het behoort tot éénen wortel met het yslandsch werkwoord el en het latynsch alere (voeden). De Engelschen hebben ale - dat zy eel uitspreken - voor zeker schuimend bier. Deze eenheid van wortel tusschen het engelsch en nederduitsch woord is des te aenmerkelyker, dewyl hetzelfde plaets heeft voor onze woorden bier (een bekende drank) en beer (menschendrek). Allewaerdig, en niet ôlweerdig uitgesproken. Onbezonnen, uitgelaten driftig, teugelloos, overdadig in handel en gedrag. Het is min erg dan baldadig. Verwant met waren, by Kiliaen door {==168==} {>>pagina-aanduiding<<} ambulare verklaerd, thans voor weêrkeeren (na het afsterven) nog gebezigd. Alsan (ôlsan), gedurig, zoo veel als al's hands. Anekampane (engelsch elecampane), de kortryksche naem van den gekonfyten alantwortel (enula helenii). Ate, V. wordt nog gebruikt in West-Vlaenderen gelyk ten tyde van Maerlant. Hy is goed van ate, by wien de spysverteerings-organen in degelyke werkzaemheid zyn. Kiliaen verklaert het woord door esca, cibus, en noemt het oud-vlaemsch; ook Bilderdyk (Geslachtl. op aas) haelt voorbeelden aen uit Maerlant, om deze verklaring te staven. Ware dit zoo, dan verwarden wy wel eens ate met spys. Men zou thans eting zeggen. Auwe (ouwe), V. korenair. De korenbloem heet doorgaens auw-blauwbloem, als ware 't de blauwe bloem die tusschen de auwen of korenairen bloeit, in 't fransch bluet. Ook zegt men iemand blauwe bloemkes wysmaken of op de mouw spelden, en er is een kinderliedje, waervan het refrein is: Auwblauwblomkes op mynen hoed, Rosa, myn alderzoet. Auwe, zoo wel als air is één met het arista der Latynen. Averulle, zoo heet te Meenen de molenaer of meikever. Het woord beteekent letterlyk avondronker, van rullen, ronken, gonzen, en ave, te Kortryk en omstreeks voor avend (avond). Baerloop, groote toeloop van volk op eene plaets. Oorspronkelyk de toevloed der menigte by eene begrafenis; van bare lykbaer. Ik heb het woord buiten den kring van Kortryk niet ontmoet. Bark, M. boomschors, doch thans te Kortryk alleen gebezigd voor de eikenschors welke reeds tot het huidenvetten gediend heeft, wat men elders runne heet. Men zegt schors (schusse) wanneer deze nog onbereid is; van daer schorsmolen, waer men de schors maelt. Het woord is saksisch. Battementen, huiskrakeel hebben. Ze doen daer niets dan strien (strijen, stryden, kyven) en battementen; men kyft en vecht {==169==} {>>pagina-aanduiding<<} er. Het is ontleend uit de oude kluchten of battementen, die doorgaens op eene vechtparty uitkwamen. Beelen, eene aengegane verbintenis breken, meer bepaeldelyk gezegd van het breken eener huwelyksbelofte. Schoon het woord door geheel Vlaenderen is bekend, heb ik het nog by geenen schryver ontmoet. Samengetrokken van Be-deelen, zoo veel als scheiden. Beijen, beiden, toeven. Beilk, M. berk, berkenboom. Bekomst, V. zyne bekomst hebben, van spys verzadigd zyn. Ook wel in Braband gebruikelyk, waer het anders heet zyne goesting hebben. Beletten, opmerken. Hoe meer dat ik belet den tyd die is vervlogen. zegt Wolf in zyn Goddelyken Philosoph. Deze vorm wordt weinig gebezigd in de geschrevene tael. Beltrommel, M. het kortryksch woord voor tambourin. Het verdient algemeen in gebruik te geraken. Berd, bekend is het meervoud berden en berderen; dit laetste verwisselt te Kortryk in berdels of berdelen. Die uitgang el heeft iets van een diminutiefs-teeken, en draegt in zich het denkbeeld van smalheid: zoo is vissel (visch-el) een kleine smalle visch, wegel een lange smalle weg; berdels zyn mede lange smalle planken. De uitgang der verba frequentativa is elen en eren, en dezelfde vorm als die der verkleinwoorden, op werkwoorden toegepast. Berdelle-wortel (radix bardanae). De uitgebloeide bloemhoofden dezer plant, onder den naem van klissen bekend, heeten te Kortryk Pioteteijen, merkelyk een verbasterd fransch woord, waervan de tweede helft tête is. Zulke verbasteringen zyn niet te verwonderen in den mond van 't volk, die het woord als louter conventionneel overneemt. Nog heet te Kortryk zekere gracht de Monteije, duidelyk montagne, zynde de hoogte door de opgeschoten aerde uit de gracht gevormd, en niet de gracht zelve. {==170==} {>>pagina-aanduiding<<} Besanden, hinderen: bezanden, ergens zand voor werpen, gelyk er de zee in de gaten werpt, diesvolgens iemand in den weg staen. Het naemw. is besand o. en besande v. adj. besandig. Missanden, kwalyk van pas komen. Besgaren, bindgaren, een soort van dun koord om pakken toe te naeijen. In 't friesch is beste aen elkander driegen, waervan besselried, in Vlaenderen driegdraed, de draed waermede men de stukken van een kleed aen elkander best of driegt. Zie Posthumus, in de Vrije Fries, D. I, bl. 87. Beslag, M. meestal, doch verkeerdelyk, O. beslagmaker, windbuil. Bessen, elders betten, vochtig maken (een lichaemsdeel). Bestrien (bestrijen, bestryden), bekyven: van strien, kyven. Bestriidsel. Betjippen, behoort niet tot het kortryksch, maer tot het gentsch taeleigen, en wordt hier met enkele andere woorden, ter kennismaking ingelascht. Hy is betooverd of Betjipt, hoorde ik onlangs; voor dit laetste zou men te Kortryk bezeten zeggen. Het woord is gevormd uit Egyptenaer (Zingaris, Bohemer, Eunjer, Heiden), dat men Djiptenaer, Tjiptenaer uitspreekt. De Engelschen heeten dat omzwervend volk Gypsies, de g als dj uitsprekende, gelyk wy in Djoris, enz. Beu, tot walgens toe verzadigd. Iets of ergens van beu zyn. Hetzelfde woord als boe, in de spreekwyze: boe noch ba kunnen zeggen. Soms verwisselen zich weleens de klanken eu in oe, blykens beukenboom, en boekenboom; reu - roede, enz. Dat boe noch ba is in Friesland mede bekend. Zie Vrije Fries, D. I, bl. 88. Beulen, iets of met iets beulen, dat is op allerhande wyzen sleuren, wentelen, enz., zonder eigentlyk kwaed te doen. Het kind beult met de kat; wanneer de jonkheid malt, beult men weleens malkander. Hetzelfde als boelen, by Kiliaen amare, enkel by toepassing. Men kent den beul- of builmolen (Kortryks buldmolen), om de bloem van het gruis te scheiden, wegens het gedurig omwenden aldus geheeten. Beurlen, brullen, het fransch beugler. {==171==} {>>pagina-aanduiding<<} Beziens, ik heb er myn beziens in; ik vind er myn lust in om 't voorwerp met aendacht gade te slaen. Bystier, arm, berooid, alleen nog in 't volgende rymtje bekend: Twee lichten en een vier Maken een ryk man bystier. Thans schryft men byster. Zie Weiland op het woord. Blaze-veer, een gespannen handboog, aen wiens een einde tusschen het hout en de pees eene opgezette koeijeblaes gepraemd wordt. Wanneer men nu met een' strykstok over de pees gaet, geeft dat maskerade-instrument toonen welke genoegzaem met die van den rommelpot stemmen. Een kortryksch liedje, van 't einde der verledene eeuw, herinnert er aen: 't Zal van avend bale zyn, ......... En ik ga gemaskerd zyn Met een blaze-vere. Poirters in zyn Masker van de Wereld zegt alleen blaze. Blauwen, smokkelen, sluikhandel dryven. Blekken, wel eigentlyk hetzelfde als blikken; maer de kortryker hecht er eene veel krachtigere beteekenis aen. De spooken blekken, beblekken iets, of blekken 't aen. Hoe krachtiger dan het algemeen gebruikte de oogen opensparren! in den gemeenzamen toon: een paer blekkers opzetten. Kiliaen kent het woord in den zin van flikkeren. Zie mede Huydecopers Proeve, boek VIII, vs 468. Bleu (bloo, blood), bleunaert, bloodaerd, doch in een veel zachteren zin gebruikt, waervoor men ook wel zweeter zegt; wanneer men met verachting wil spreken, bedient men zich van het vreemde woord lache. Buiten Kortryk niet gehoord. Blonk, stomp, plomp, wat niet snydend is: het mes staet blonk. Willems heeft mede het woord verklaerd in de Brabantsche Yeesten, 2e deel, v. 9696. Blutsch, kaelhoofdig, ook ongedekt op het hoofd. Het is eigentlyk bloots, het woord hoofds (bloots hoofds) achter wege gelaten zynde. {==172==} {>>pagina-aanduiding<<} Men kan Kiliaens verklaring (van Contusio) vinden in Bilderdyks Geslachtlijst, onder 't woord bluts, alwaer deze laetste zich tegen de verklaring van vellenblotter door - blooter verzet, als moest het beteekenen vellenkneuzer. Te Kortryk evenwel zegt men vellenploter en - plotter, en wordt daer ploten, plotten gebezigd in den zin van de opperhuid verliezen. Na de mazelen plot het kind, of zyn vel plot of plot af. Ook wordt het gezegd van 't hair verliezen der dieren, de kat plot (in Braband noemt men het blotten). Boever, het fr. woord bouvier, koewachter; doch uit onbekendheid met de wezentlyke beteekenis van 't vreemde woord, heeft men den paerde-knecht eener pachthoeve zoo genoemd, waervoor men weleens meer bepaeldelyk peerdeboever zegt. Het kwikstaertje heet mede paerdeboever, omdat dit vogeltje veel op paerdenmist aest. Borsteling, V. overdragtig, waervoor men elders poeijering zegt. Brandel, M. Kiliaen heeft brandeler, brander, brandyzer; een langwerpig yzer met voetstukken, waerop men aen den haerd het hout te branden legt. Brokkelingen (van brokkelen) portiuncula, afval van vleesch of visch; ook van brood, wanneer het meer dan enkele kruimels zyn. Voor dit laetste (kruimels) zegt de Kortryker vaek brijzelingen, min collectivè brijselkes. Bukken, te Kortryk alleen gehoord in den zin van stooten; het is verwant aen beuken, rammen, in het engelsch to box. In 't oud-wallisch is bock een stoot. Zie verder Bilderdyks Geslachtlijst op bok. Als voermansbak is Bilderdyk geneigd het woord bok tot bak te brengen. En te regt. Te Kortryk is het inderdaed een bak die vooraen op de kar geplaetst is, en waerop de voerman zit. Aen de koetsen, die geen voeder voor de paerden hebben mede te dragen, is het eene bank. Bummen, alleen te Kortryk gehoord, beteekent in de straettael iemand den hoed over de oogen slaen; zekerlyk bommen, zoo veel als op den bom (bodem) slaen, of den bom inslaen. Daes, adj. hetzelfde als dwaes, in den zin van verstompt, versuft. {==173==} {>>pagina-aanduiding<<} Kiliaen noemt het woord verouderd. Hetzelfde is nog deuzig, door Brabanders en Hollanders tot duizig, duizelig, vervormd. De, verdoovende imkrimping van dan. Het is bestendig een achtervoegsel van vraeg of verwondering: zoo de! ga je de? Ge zoudt gaen de! Hier tegenover staet een ander achtervoegsel, ze, een laetste besluit te kennen gevende: ik ga ze! ge zult gaen ze! Dergelyke spreekwyzen worden ten onregte in de tooneel- en romanlitteratuer verwaerloosd. Zoo is het eveneens gelegen met Doen, in de beteekenis, als dit werkwoord by de engelschen nog een meer uitgebreid gebied behouden heeft, namelyk om iets bevestigends of ontkennends te bekrachtigen. ‘Ge spreekt niet? 'k doe ... - Ge blaest... 'k en doe. - Ze vallen... z'en doen. Toe! een uitroep van aenmoediging, is slechts eene scherpere aenzetting van het woord. Deugd, is nog algemeen in gebruik als afgeleid van deugen (valere). Men zegt: die wyn heeft veel deugden, is deugdelyk, er zit veel deugd in die tafel, enz. In de geschrevene tael is degelykheid thans meer in gebruik. Djille, M. onnoozele bloed; wat men in Holland een' hals heet. Het is de toepassing van den eigennaem Jelle, uitgesproken Djelle, Djille, waer tegenover Jan. Van gelyke beteekenis byna is Djole (sukkelaer), waerschynlyk een spotwoord, verwant aen jolig (dartel), joelen vrolyk zyn, het fransch joie. Dompelen, of op den dompel zyn. Staet by Kiliaen niet aengeteekend, schoon het geheel Vlaenderen door, welligt ook in Braband, bekend zy. Het is een frequentativum van dompen (dampen); in dampen, in nevelen omdwalen; in den figuerlyken zin: om een onzeker heenkomen rondtasten. In Holland enkel gebezigd in den zin van onder water steken - duikelen. Doollaeg, dool-lage, V. te Gent gebezigd voor onvaste grond. Drevelen, wandelend rondzwerven, eigentlyk de dreef (laen) op en neêr wandelen. Drooger, drogist, iemand die geneeskruiden droogt. Te platte lande in gebruik. {==174==} {>>pagina-aanduiding<<} Duffelen, het lichaem zorgvuldig tegen de koude dekken. Van Duffel, zekere wollen stof, die welligt te Duffel, by Antwerpen, gemaekt werd, en door de zeelieden meest gebezigd. Duiver, doffer, mannelyke duif. Duts, M. een dot, een verwarde klomp linnen of wollen goed, nagenoeg het fransche tampon. Overdragtig noemt men eenen slof van een' vent, een onnoozelen bloed, 'nen duts, indien dit laetste al niet afstamt van dutten, in den zin van deuken, wat de Franschen timbré heeten, eenen die 't niet vast in de hersenen heeft. Zie mede Bilderdyk's Geslachtlijst op Duit. Dyk, M. door geheel West-Vlaenderen, gelyk in de meeste aenverwante talen, gebezigd voor gracht. Men kent het woord evenwel in den zin van dam, in 't spreekwoord: aerde aen den dyk brengen. Eendelyk, gruwelyk. Oorspronkelyk misschien niet anders dan eendig (eenig, eenzaem). Ik lees in Der ketivigheyt der menscheliker natueren, B. I, C. XII: In doncker foreeste in heendelicke weghen. Het mag hier wel de plaets zyn te doen opmerken, dat de uitgang lyk te Kortryk lik wordt uitgesproken, gelyk men ook tot diep in de XVIIe eeuw schreef. Later drong het lamme lyk door, om der tale hare zangerigheid grootendeels te benemen. Men diende aen de uitspraek lik getrouw te blyven. Eerl. Daer bestaet te Kortryk een spreekwoord: den eerl inhebben, of ingezwolgen hebben, wat hetzelfde beteekent als 't geen men te Gent aenduidt door den Keizer gezien, te Antwerpen door den Reus gezien, en in Holland door den Prins gesproken hebben, namelyk ligtelyk dronken zyn. Wat de metafore betreft, ze duidt een gevoel van hoogmoed aen, dengenen eigen die wat veel in 't glaesje hebben gekeken; van daer nog de gelyk in beteekenis zynde Kortryksche uitdrukking: hy heeft 'nen savel (sabel) aen. Dit eerl, erel of arel (angelsaksisch eorl, engelsch earl, yslandsch jarl) moet zyn naem gegeven hebben aen Harelbeke (in 't Leven van St-Amand, door De Wevel, staet Aerelbeke), de aloude verblyfplaets der zoogenaemde Fores- {==175==} {>>pagina-aanduiding<<} tiers van 't land van Buck, eene vlek drie kwart uers van Kortryk gelegen. Het is dus wel mogelyk, en zelfs waerschynlyk, dat daer eene reeks van eerls (Noren welligt) zullen gewoond hebben. In myne kindsheid bestonden nog, niet ver buiten de stad, op den weg naer Harelbeke, de overblyfsels van een kapelleken, van Arlenbois (met de sissende s: bois, bosch): het moet daer op de grens gestaen hebben van 't bosch van den eerl. Ik zal niet wagen te onderzoeken of het aenpalend dorp Deerlyk dezelfde afleiding gedooge; want zoo dompelt men vaek, en zou men Aerlebeke tot Aerle-Buck kunnen te huis brengen. De Harelbekanen worden spotsgewys door de Kortrykers Gravekinders genaemd; dien spotnaem geven zyzelve aen de oostkant-bewoners van hun dorp. Eewillig, eenwillig, eigenwillig (eigenzinnig), zooveel als die door moedwil niet weet wat hy begeert. Everzwyn, O. stekelverken. Overdragtelyk iemand die om zyne korzelheid met anderen niet over weg kan. Van daer Everzwynery. Feintig, wel besneden van leest; fraei van vorm. Een feintig meisje, jongske, feintig gekleed. Het begrip van dit woord duidt iets zachts, iets gevoeligs aen. Oorspronkelyk hetzelfde met het engelsch fainty. Fiikfak, M. een onbetamelyke dans, waerby snelle beweging vereischt wordt. By Kiliaen vindt men ficfacken verklaerd door agitare, factitare. Fiikfakkery. Fikkelen. Kiliaen legt dit woord uit door ferire, leviter virgis percutere. Te Kortryk verstaet men er door met een snydend werktuig onbehendig (of met een dat stomp is) ergens aen tornen, even als in 't Friesch door Fykje (Vrije Fries, d. I, bl. 95). In sommige streken viggelen. Fletsch, in 't fransch flasque, slap (van vleesch). Bilderdyk schryft fledsch, en verklaert het door bleekkeurig, verschoten (Geslachtl. op Bles). Fut, M. kracht. Hy heeft geen Fut in. Hetzelfde woord als het foutre der Franschen. Kiliaen vertaelt fut door cunnus, {==176==} {>>pagina-aanduiding<<} waerover men mede Bilderdyk's Geslachtlijst, op 't woord vot kan raedplegen. De eigentlyke beteekenis (mannenkracht) is onder 't volk verloren gegaen; wat het geval is met meer woorden van dien aerd, b.v. kullen, dat men dagelyks hoort bezigen in den zin van plagen. Fotse, boos vrouwmensch, heks. Gabbe, V. gapende wond; by Kiliaen synoniem van schram. Garten, plaets ruimen. Het fransch kent hetzelfde werkwoord, doch enkel nog in den uitroep gare! Mien (myden), veronderstelt minder beweging. Garten heb ik buiten Westvlaenderen nog niet ontmoet. Geeren, ergens lust, behagen in scheppen, waerby de zinnen gestreeld worden; van daer het rymspreukje: De eene zoekt het spel, De ander geert het wel. Het verschilt van begeeren daerin, dat het van eene dadelykheid afhangt, terwyl het laetste de dadelykheid der voorgaende lust uitdrukt. Geluwaert, M. Zoo heet men de grove zenuwen en de pezen der runderdieren. Zie Bilderdyk's verklaring van dit woord in zyne Geslachtlijst, op Pees. Gilder, en zoo ook wilder, zilder, in plaets van gylder, wylder, zylder (gylieden, enz.), verkorting van gylieden. De uitgang er in 't meervoud voor homines, is uit onze tael verdwenen; dit gilder, enz., nogthans bewyst dat hy moet bestaen hebben, even als hy nog gebruikt wordt in 't meervoud van lied (canticum). Voor 't bezittelyk voorn. w. meerv. zegt men hulder in den tweeden en derden persoon, echter ons voor den eersten. Gildig, wel te pas, zonder dat er juist het denkbeeld van kracht, gelyk by struisch (struiksch) aen gehecht wordt. Hetzelfde als welig (wildig, weeldig), wat malsch opgroeit, wel gedydt. Giinappel, oranje appel, is niet anders dan Genua-appel, of appel van Genua, gelyk siin-appel of appel-sine, een appel van Messina, en niet een sineesche vrucht beteekent. Aldus ge- {==177==} {>>pagina-aanduiding<<} heeten naer de twee zeehaven, van waer ons die vrucht het meest toekomt. Go! Een uitroep voor ‘laet ons gaen!’ In 't engelsch bestaet het verbum to go. Godsklop, ook slag van gratie, de genadeslag der gerâbraekten. Goor, O. Angelsaksisch gor, slyk van stilstaend water, afkomstig van verrotte waterplanten. Dit woord heb ik in Oostvlaenderen nog niet ontmoet. In Gelderland, in de Kempen en de Peel vindt men menigvuldige plaetsen, welke den naem van Goor dragen of byhebben; doch de beteekenis van 't woord schynt er onder 't volk verloren, evenmin als dat men rondom Gent nog weet wat broek of klinke (heuvelkling) beteekent. Uitgooren, de gracht van goor - waertoe men de waterplanten zelf brengt - zuiveren. Gebruikelyk is ook elders het adj. Goor, voor goorig. Kiliaen kent het woord. Goule, een geroep om de eendvogels tot zich te lokken; ook wel de naem zelf van den vogel. Greiten, schamper lachen; mesogotisch greitan. Hiervan greiter, en iemand uitgreiten. Zie verder Weiland op Grynen, G(r)inniken, en Kiliaen op Grynen. Deze laetste vertaelt greyden, greyten, door placere. Verwant met greinzen (ringere). Grootheer, en Grootevrouw, deftigheidshalve voor grootvader en grootmoeder; die woorden verdwynen echter snel. Ook ontmoette ik ze nergens buiten Kortryk. Hage planten, van school wegblyven, zonder wete der ouders; te Gent de pluim steken. De Kortryksche spreekwyze sluit het denkbeeld in van zich in 't veld te vermeijen, de Gentsche van kermishouden. Hair, niet wel in zyn Hair zyn; elders ‘niet wel gemutst zyn.’ Ook niet wel te pas wezen. Havot, M. of Avot, de koornmaet te Kortryk. Hemellichten, ten platte lande, vooral rondom Gent, voor weêrlichten, by helderen hemel. Het. Elkeen weet dat dit woordje als persoonl. voornaemw. van {==178==} {>>pagina-aanduiding<<} 't onzydig geslacht gebezigd wordt; b.v. Dat kind... ik zag het vallen. Doch, tot nadere aenwyzing (en alzoo den klemtoon ontvangende) weet ik niet dat het buiten Kortryk bekend is, althans heb ik er nergens in andere gewesten eenig spoor van ontmoet; b.v. in dezen zin: 't is hét (op het kind doelende) die 't zeî... Dat zeî hét. Hiiveren, westvlaemsche uitspraek van huiveren. Het fransch heeft er hiver van ontleend. Horken, luisteren; Friesch Harcken, Engelsch Harken, herken, volgens Kiliaen. Het Hoogduitsch heeft Horchen. Zie mede Ypey's Geschied., bl. 523. Holleize, de wilde sleutelbloem (primula veris). Zoo het niet een verbasterd fransch woord is, dan moet het ons toch uit een ander gewest zyn aengewaeid, nadat het Westvlaemsch ophield den toon te geven; wat trouwens met meer woorden het geval was. In de laetste veronderstelling moest het holhuis, holhuizeke, wezen, en zou men uit onkunde den gentschen naem der Maenkop op dit bloemtje hebben toegepast. Te Gent heet de sleutelbloem kalvertong. Hommel. Ik las eens in een dagblad: ‘Hoe komt te Poperinge de hop aen den naem van Hommel?’ Men nam het woord over van het latyn humulus, gelyk de Franschen hun houblon. Het Poperingsch, dat wy onder het Ypersch stelden, heeft iets eigenaerdigs in zyne woordvormingen, dat aen het Boergoendsch laet denken. Een gebraden appel heet daer een keusteraer, wegens de schil, die tot een harde korst gebraden is. Hondegerve, millefolium, is eigentlyk wondegerwe. Nog een van die honderde bewyzen dat de h en w niet dan ééne en dezelfde aenblazing zyn. Het millefolium is een samentrekkend, bloedstelpend middel; wondegerwe zegt dus zooveel als wondvermakend kruid. Zie Kiliaen op gaerwe en gaerwen. Bilderdyk geeft ergens in zyne Geslachtlijst dit kruid op als Onderhave. Hud, M. by Kiliaen staet hudsen, lappen. 't Is hud, het is een boeltje. Hudsepot, waerin alles door malkaêr gekookt is. Hunkeren, ergens naer haken, begeerig zyn; by Kiliaen Hercken. Meest van dieren gezegd, wanneer zy hun begeeren door geluid te kennen geven. {==179==} {>>pagina-aanduiding<<} Jaergetyde, O. Jaerlyksche lykdienst. Ierf, voor erfde, gelyk loech voor lachte, kloeg voor klaegde, en meer ongelykvloeijende imperfecta, welke men te Kortryk, tegen het algemeen gebruik aen, bezigt. Ik vermeen te hebben opgemerkt dat by overhaesting of een minderen trap van geestontwikkeling, de werkwoorden meer gelykvloeijend uit den mond komen. Hofman, een Kortrykzaen, gebruikt ierf voor erfde in den Onbermhartigen Schuld-eischer, bl. 23, r. 9. Jeugd, wat de Franschen jus noemen, alsof men zeî de kracht van 't vleesch. Kabuiske, witte kool, waervan de zuerkool gemaekt wordt. Engelsch cabbage. Kiliaen heeft kabuys-kool. Als kaks. In den derden jaergang van den Middelaer heeft prof. David een artikeltje aen deze uitdrukking gewyd, doch, myns dunkens, de kwestie niet opgelost. Te Kortryk is als kaks nog van een algemeen gebruik, en het synoniem van kwansuis. De oorspronkelyke beteekenis is: onder weg in eens anders huis loopen om zekere behoefte te voldoen - Als had men veel Kaks - ten einde een voorwendsel te hebben om aen den praet te komen. In hetzelfde artikel staet, naer Halma, ‘kakkemik: Een vrouwmensch dat kael en zwierig is opgetooid.’ Te Kortryk is zoo iemand een soort van kluchtspels-personaedje geworden, en heet Mietje-kakke-dunne. Zie mede Bilderdyk in zyne Verhandeling over de Geslachten, bl. 171. Kakkernest, O. het jongste uit een vogelgebroed, hetwelke aenmerkelyk kleiner is dan de andere jongskens, en daerom nog zyne vuiligheid in het nest doet, wanneer de anderen reeds vlug (dat is bekwaem om te vliegen) zyn. Kalle, V. soort van ekster, om haer veel klappen zoo geheeten. By toepassing een klapzuchtig meisje, en, omdat veel gesnap geen bewys oplevert van veel wysheid, een ligthoofd. Te Kortryk heet zeker spel blinde-malle-kalle, rondom Gent blinde kalle, in Limburg blinde man; by de Franschen onder den naem van Colin malin bekend. {==180==} {>>pagina-aanduiding<<} Kandeleeren, elders knotten, eenen boom tot op de hoofdtakken afhouwen, om hem geheel nieuwe loten te doen schieten. Snoeken (snoeijen) is enkel de takken sterk inkorten: snoekhout, kaphout. In nog minderen graed heet het toppen. Kanen, zonder enkelv., elders kaem, schimmel op bier, azyn, enz. Ook 't werkwoord is kanen: het bier kaent. Karpel, M. zachter dan karper. In de omstreken van Gent hoorde ik eene zonderlinge spreekwyze: iemand verkarpelen, of te karpel zetten, zoo heet het daer voor iemand van gebrek laten vergaen. Die my de sage van den Mammelokker vertelde, begon het verhael alzoo: ‘Daer zat 'ne man te karpel.’ Men zou elders zeggen: iemand laten uitmergelen. Kassade, V. iemand zyn kassade geven, verachtens- of spotsgewyze voor iemand zyn afscheid geven. Kiliaen heeft kossaete, merssenier, cliens; een afhankelyk persoon dus, en dien men kan afdanken. Willems neemt het voor eene verbastering van Cassatus. Zie Belg. Museum, d. II, bl. 162 in de aenteekeningen. Kattin, vrouwlyke kat. Terwen noemt het een verouderd woord. Keinzen, het kreunen van kinderen, verwant aen knyzen, wat Halma (kniezen) door kwynen, in 't fransch languir verklaert, maer wat te Kortryk de beteekenis heeft van aenhoudend janken om iets te verkrygen; wat men er ook by omspraek uitdrukt door: iemand het hert uitvylen; ook in den zin van vrekkig bedingen. Kemp, M. (hennep) alleen hier aengeteekend, omdat men in Braband en Limburg de mannelyke en vrouwlyke plant onderscheidt door kempuit en kempin. Te Kortryk heet het garen van den kemp, kaems (kaemsche, kempsche). Misschien ontleenen de Kempen (Kempenland) hunnen naem van deze nuttige plant, die aldaer veel geteeld wordt. Keppe, M. of V. naer den persoon die bedoeld wordt. Een door geheel Vlaenderen bekend woord van liefkozing, dat men aen een kind geeft, als zeide men myn hertevriendje; ook wel aen een meisje in den gemeenzamen toon. Waerschynlyk nog een woord, waervan de ergerlyke beteekenis verloren is gegaen; want ik vermoed dat het oude kebse, thans nog in 't hoog- {==181==} {>>pagina-aanduiding<<} duitsch hoer beteekenende, als ons keppe hetzelfde woord zal zyn. Wat Bilderdyk voor kempskind opgeeft, kan kebsekind wezen, in welke woordenspeling men eene aerdigheid zal gevonden hebben: ik moet echter er byvoegen dat men rondom Gent sommige bastaerts koornleeuwerikken heet, wat van kempskinderen synoniem zou zyn. Vergelyk Bilderdyks Geslachtl. onder kemp. Keun, M. wild konyn; buiten West-Vlaenderen nog niet gehoord. Te Kortryk heet men spotsgewys de twynders keuntjes, om rede zy groote konynenmelkers zyn. Zoo geeft men daer, met denzelfden moedwil, den naem van tjukker aen den wever, naer 't geluid van zyn weefgetouw. Kijkuit, M. wat men elders met het fransch woord tribune benaemt: het uitspringend vensterraem van eenen winkel, waer achter men de waren ten toon stelt. Kijte, V. hetzelfde als kuit, zoo wel van vischschot als van het dikke der beenen, in welken laetsten zin men alhier kuit voor iets vreemds aenziet. En zoo klaegt men dikwyls over hollandsche woorden, welke, met een gewyzigden klank, in de dagelyksche spraek bekend zyn. Beide woorden zyn eigentlyk één van oorsprong en één van zin. In de laetste beteekenis bezigt men mede te Kortryk veel het woord brâ, v. meerv. braen, verkorting van brade, zoo veel als het breede, zoo het al niet gelyke afleiding gedoogt als pram, en dus braem zou wezen, gelyk Willem Vander Borcht schryft, waer hy van Truiken dicht: ..... het waeit haer om de schenen Dat men beyd' haer braëms siet. Klarieoogen, stuiptrekkend de oogen draeijen. Glarie - oogen by Vossius in de Brugsche avond-leute. Kiliaen verklaert glaerende oogen, door oculi coesii, glauci. Klappei, hier aengeteekend om dat Bilderdyk wegens de schryfwyze van de laetste lettergreep dobbert. Daer tegen spreekt men hier uit calçy en niet calçei. Klakkaert, M. zoo heet te Kortryk eene in de pan gebakken sneê koek met eijeren; te Gent gewonnen wittebrood, in het fransch pain-perdu. In Holland draegt het den naem wentelteve, in Duitschland dien van arme ritters. {==182==} {>>pagina-aanduiding<<} Klateren, kladderen, papier bekladden, frequentativum van kladden. Klemspoor, V (klimspoor), haek, aen den binnenkant van elk been gehecht, den boomsnoeijers in 't klimmen dienstig. Klerk, M. zoo heet men rondom Gent den groenen poelkikvorsch, om zyn veelvuldig gekwaek. Klijt, M en O. klytaerde, kluitaerde, vette aerde. Kiliaen noemt het oud-vlaemsch: de geleerde taelkenner slaet meermalen den bal mis, wanneer hy over 't vlaemsch spreekt, waerschynlyk omdat hy niet genoegzaem het onderscheid in acht hield, dat er bestaet tusschen het oostelyk en westelyk dialekt. Zoo beweert hy dat aud, voor oud, vlaemsch zy: hy had moeten zeggen oostvl., want westvl. is het zeker niet. Eveneens heeft Bilderdyk, aengaende het verloopen der geslachten, veel op rekening der Vlamingen gesteld, waeraen de eigentlyke Vlamingen nooit schuld hadden. Klipzout, is steenzout. Klodde, V. beuzeling, sprookje: 't zyn altemael klodden en vodden. Op vele plaetsen van Vlaenderen (en niet der Vlaenders, gelyk de vertalers uit het fransch beginnen te schryven) is klodde of kludde de eigennaem van den waternekker of waterduivel. Te Kortryk heet hy klakkaert, om 't gerammel zyner ketenen. Behalve de door my opgegevene kortryksche spooken, in 't Kunst- en Letterblad, is daer nog een Kootje kloppers, wiens bediening het is aen de deur te kloppen wanneer een kind stout is. Kluts, M. een geringe ongemeten hoop van koopwaren die by den zak verkocht worden: een kluts appelen, zand, enz. Het woord moet vrouwlyk zyn, want als verbale van klotsen kan het niet beschouwd worden. Een kluts hout is zeker voor een kluft. Zie Bilderdyk op dit laetste woord. Knielbank, V. prie-dieu. Knoezel, M. de enkel, van kno-en. Knoezelen, knoezelvoeten, in 't gaen de knoezels tegen elkander wryven. Knok, M. een afzonderlyk staende blok huizen ten platte lande; verwant met knoezel, knobbel, knoop, enz. {==183==} {>>pagina-aanduiding<<} Koek aen 't herte. Kiliaen verklaert dit door obstructio hepatis aut lienis. Te Kortryk verstaet men er door, wat elders de oude man, in 't fransch carreau heet, namelyk de verstopping der darmscheilklieren by de kinderen. Het buikvlies heet er de koek. Koolbloem, klaproos, papaver, rheas, en niet anemone gelyk Kiliaen opgeeft, en naer hem Weiland, die kollebloem schryft; wat men geneigd zou zyn tot tooverheksenbloem te brengen: ik heb evenwel niet gevonden dat er iewers eenig bygeloof omtrent deze plant bestaet. Wel dient ze den kinderen tot spel, die de toegevouwene blaedjes, als mede de bloemkop zich voor het voorhoofd slaen. In de bloementael is ze het zinnebeeld van vertroosting. - Rondom Gent spreekt men mede uit kollebloem, en heet er de plant kolle. Koolbra, V. koolbrade, koolbrading, een woord dat volkomen den zin geeft van het fransch carbonade, en dus in de geschrevene tael diende ingevoerd te worden. Koolhaes, spottenderwys gezegd van iemand, op de degelykheid van wiens verrigtingen of beloften men niet veel staet kan maken. In denzelfden zin zegt men: 't is een haes in de klaver! wegens iemand die zich dapper aen 't werk zet waer het hem meêloopt. Bilderdyk verklaert beunhaes (boonhaes) op een geheel andere wyze. Zie op dit woord zyne Geslachtlijst. Koove, V. de muts onzer grootmoeders, hoofddeksel beteekenende, gelyk kovel; verwant met het engelsch to cover, dekken. Korte wacht, verbastering van corps de garde. Kozyntjes, voor fleresyn, zooveel als lastige bezoekers beteekenende, dergelyke de neefjes voor een bejaerden oom doorgaens zyn. Zekere bes, de myrtillus, heet mede kozyntje. Krakeling, M. fransch crostillade; een partytje, waerop alleen banket en kraekspyzen gegeten worden. Kramen, schoorvoetend voortwerken, zyn werk rekken, dralen. Kroos, M. by Kiliaen wasdom; in Vlaenderen de intrest van verpand geld. Het goed verkroozen, heet het kroosgeld betalen, opdat de pand niet vervreemd worde. Van 't fr. accroisser. {==184==} {>>pagina-aanduiding<<} Krujen, kruden, kroden, wieden, van onkruid zuiveren. Een Krui-wagen houdt men in Vlaenderen voor een hollandsch woord, en men verkiest Korte wagen, wat echter mede niet anders is dan eene verbastering van Krode wagen, en geenzins een kort voertuig. Met een beetje oplettendheid ware men boven den invloed van kwaedwillige bedoelingen. Kujen, kuwen. Een kujken (kuwken) brood, een geknabbeld stuk brood, verwant aen knauwen. Kwakkelen, kwakzalven; voortyds zeî men wel kwakzalver, lapzalver voor heelmeester. In Friesland heet een heelmeester nog een kwak. Kwalyk, of kwalyk te pas. Kwalykte, flauwte, bezwyming. Kiliaen heeft quaelickheyd aen therte, languor. Kwelm, M. welm, wel, de eerste waterlaeg onder den grond. Hoogd. Quelle. Kwernen, in de omstreken van Gent voor herkauwen. Kwernen zyn aldaer de maeltanden van dieren. Kwern (keern) is eigentlyk molen; van daer kantern, eene verkoudheid in 't oor beteekenende, wat ook eene verbastering van catarrhus zou kunnen zyn. Kwikkelen, gedurig het lichaem bewegen, waervoor men elders kwikkebillen zegt. Frequentativum van kwikken, leven, bewegen. Te Gent en te Meenen bezigt men kwikkelen, voor hetgeen men in Holland preutelen, te Kortryk knoteren zegt. Labeuren, fransch labourer; men zegt ook het land bedriften, het land beploegen. Langst leeft, al heeft, beteekenende dat man en vrouw elkander wederzyds al hunne bezittingen hebben opgedragen, zoo dat de laetstlevende, naer eigen wil, er over beschikken kan. Lanke, V. de lende van dieren, in 't fransch flanc. Bilderdyk geeft het alleen in 't meervoud op. Men past dit woord nooit toe op het menschelyk deel, gelyk Kiliaen opgeeft, en dat men mede in den Grimbergschen oorlog vindt, v. 10489: Want hi gheraecten, sonder sage, Boven den sadele in dien Lanken. Lante, V. lamp, en van daer ook lanteern, wat men ook van den {==185==} {>>pagina-aanduiding<<} uitgang teern maken wille. Zie over dit laetste woord den Middelaer, 3e jaerg., bl. 585. Leende, adj. voor leendig, lendig. Zich leende maken is een zwemmers kunsterm, en beteekent zich tot over de lenden eene dompeling geven, vóór men het waegt zich gansch in 't water te begeven. Overdragtelyk zyne jonkheids schuchterheid afleggen, zich emancipeeren. Lepelvliegen, ik vlieg lepel, vloog lepel, heb lepel gevlogen. Rondom Gent beteekent dit: zyn liefste kwyt zyn. Letje, wyle, luttel tyd; het engelsch little; verkleinw. van 't verbale van letten. Leute, V. vreugde, plezier. Leutig zyn, leute maken; verwant met lucht, luwen: eigentlyk zooveel als luwte, als zeide men: zachte windmaking, beweging, en zoo toegepast op het genoegen dat ons by warm weêr eene zachte koelte verschaft. Heb ik het niet mis, dan moet te Amsterdam leute bekend zyn voor tuinpriëel, de plaets waerin men zich luchtigt. Van denzelfden stam is lujer (luwer), het klein vensterraem boven de huisdeur, langs waer voorheen de lucht den rook naer buiten of in den schoorsteen terug dreef, want de kleine huizekens met groote opene schoorsteenen van voormaels, waren vaek met rook vervuld: van daer gedeeltelyk de vroeger zoo menigvuldige gevallen van leepoogigheid. Dat lujer (te Gent waeijer) stemt dus overeen met het fransch ventilateur. Lujerkorf (luerkorf), waervoor men te Gent kindskorf zegt, is de mand waerin de doeken liggen, om het kind droog te houden. Vergelyk Bilderdyk op luif. Levaert, M. In Braband en Holland panharing. En omdat deze visch, wegens zyne menigvuldigheid, van zeer geringe waerde is, wordt te Gent een gemeen vrouwmensch een levaert geheeten. Loete, M. lompe vlegel, gelyk het by den kortrykschen dichter Mattelaer voorkomt: Voort, voort, ezel, botten Loeten. Hetzelfde woord zeker als looten (looden), gelyk men voor een tragen manspersoon een Lootene vogel zegt. Rondom Gent heet {==186==} {>>pagina-aanduiding<<} men loete, wat in de omstreken van Kortryk ael-lepel (zie ale) genaemd wordt, zoo geheeten om deszelfs zwaerte en lompe vorm. Lom, V. (lomme), opening in 't ys, elders byt. Hetzelfde als loch, log, by Hooft en Vondel (mede in 't hoogduitsch) voor gat. Looze rebben, onware ribben. Men zou anders kunnen denken dat het de ‘ribben vóór de longen geplaetst’ beduidde; van loos. De long heet te Kortryk de longer, die van een dier de ligte, of ligte lever. Te Gent hoor ik dit ademhalings-orgaen de loos noemen. Zoo ook in Braband. Losch, scheel; een losschaert, een scheel man, eene lossche, een scheele vrouw. Eigentlyk iemand die scherp ziet, van daer los (lynx); en zoo zegt men van eenen losschaert, wanneer hy zyn oogen ergens op rigt, dat hy straelt. Het fransch heeft louche van ons losch overgenomen. Luts, niet gespannen, los: de schort hangt Luts. Lutsen, waggelen; de karre lutst. Klutsen (klotsen) is hetzelfde woord met een andere toepassing. Lutse, losse bolletrâ, waer geen hooge wanden aen zyn, en waerin dus de bolle los loopt. Met dit alles is luns - kortryksch linze - verwant. Lutte, V. veelal lutje, lui vrouwmensch, die zich aen het dolce far niente overgeeft. Elders wordt lutje voor een mal meisje genomen (Terwen, Etymologisch Woordenb.). In de weelderigste streek van Noordholland ligt het dorp Lutjebroek. Ons lutte kon ook wel eene verdraeijing van lootene wezen, zie op loete. Maert, V. voor meid. Te Gent niet gebruikt. Ook meissen, O. oogschynlyk verkorting van meisnede; doch het onzydig geslacht doet twyfelen of het niet één is met meisje. Maertsch, teeldriftig, van katten gezegd; ook krolsch. De hond is loopsch. Afgeleid van de lentemaend (maert) wanneer de natuer nieuw leven schept. Makelaer, M. leuning (van een' trap). Te Brugge heet makelaer, de pael waerop de twee vleugels eener dubbele deur sluiten. In den algemeenen zin van conciliator, is het woord hier, gelyk overal elders, mede in gebruik. Mans, ik ben Mans genoeg. Wat eene krachtige uitdrukking, waervan men geen gebruik durft maken! {==187==} {>>pagina-aanduiding<<} Marbel, gelyk in 't engelsch, en niet marmer. Maske, voor maze, oog van een net, kous, enz. In het deensch schryft men het woord, gelyk het te Kortryk wordt uitgesproken. Masten, verteeren: ik kan dien kost niet masten, hy is my te kloek. Verwant aen magt. Meuze, V. moosvlieg, moddervlieg. Verouderd van mugge, zegt Bilderdyk (Geslachtl. op Mosie). Te Kortryk zegt men voor modder, moze, by letterverloop meuze, maze. Moosschen, wroeten. Molleprooi, zoo heet te platten lande, by Kortryk, het familiemael in een sterfhuis na de uitvaert. Vergelyk Kiliaen op mollen rooven. Monkelen, de lippen effentjes bewegen om te lachen. Moord, de Moord steken; omdat moord ook eenvoudig dood (de) beteekent. Naernemend, naernemend zyn: in den zedelyken zin iets te nauw opvatten. Nete, nydig mensch, die uit kleingeestigheid altyd anders wil. Eigentlyk iets dat prikkelt; van daer netel. Nevelkarre. Zie Kiliaen op dit woord. Het kortryksch spreekwoord is: verhuizen met den lanteern aen den dyssel, elders verhuizen met de noorderzon. Niltens, de uitroep om zyn deel van iets te eischen, wat een ander vindt. Het is eigentlyk helftens van een verbum helften, zoo veel als te helften, gelyk een uer Gaens zoo veel is als een uer Te gaen; zoo zegt men nog 't is herdoens, voor 't is te herdoen, of 't moet herdaen worden. Te Kortryk spreekt men uit nilt zoo veel als 'n ilt, voor helft, zynde ilt--ilft--hilft--helft. Deze voorvoeging der n is veroorzaekt doordien de zucht tot smelting deed vergeten dat ze aen 't artikel (bepalend of onbepalend) en niet aen 't substantivum behoorde; en zoo zegt men goê navend, wat gemakkelyker uit te spreken is dan goên avend, de necht voor den echt (van een mes). Zoo gaet het insgelyks met de d: daes is d'aes- (vlieg); te Gent is de Onderstraet in den mond van 't volk de Donder- {==188==} {>>pagina-aanduiding<<} straet geworden. Zie mede over de bygevoegde n de Horae Belgicae van Hoffmann von Fallersleben, pars V, pag. 37. Noesch, schuinsch. Te Kortryk bezigt men het spreekwoord: 't gaet aver en noesch, dat is ave-r-egts en schuinsch, namelyk wanneer het ergens over hoop gaet. Onbeleefderik, M. onbeleefd manspersoon. Pater Poirters heeft onbeleefdelyken. Ondertrekken. In de omstreken van Gent hoorde ik: zy is ondertrokken, van een meisje zeggen, wier jongere zuster vóór haer trouwde. Ongezeggelyk, die zich niet laet gezeggen, overhalen, tot rede brengen. Ontvangery, ontvangerspost, spotsgewys voor slagen. Ontvanger gemaekt worden, of eene ontvangery krygen, is slagen ontvangen; byzonderlyk van jongens gezeid. Ontwernen, dat beter aen den oorsprong getrouw is gebleven dan ontwarren; zoo ook verwernen, vernestelen. Wernen, kwernen, draeijen. Oolijkaert, slimmaert. Oostersch. Gerookte visch of vleesch, met een eigenaerdig smaekje, zegt men oostersch te zyn of te smaken; elders ransch. Oostersch, wat van de oost- (baltische) zee komt. Zeker omdat de gerookte visch, die ons vroeger van derwaerts kwam, niet van de beste hoedanigheid was. Zoo is sedert 1814 het woord Pruissisch synoniem geworden van aver en noesch. Het ziet er pruissisch uit, het gaet er scheef. Zoo heet men mede een norsch mensch, 'nen Duitsch. Oppertje, zoo heet te Ypre een vryer. Zie Bilderdyk's Verhandeling na, bl. 363, over het woord wipper (opper-upper). Het brabandsch kapperken (in Vlaenderen djore-glas), een half-pintglas, zal wel niet anders zyn dan dit oppertje of upperken 1. Opzetten, een vlaemsche koopmans term, beteekenende de koopwaer niet aen den man kunnen brengen, en dus op de kar moeten zetten om ze terug te voeren. {==189==} {>>pagina-aanduiding<<} Oranje. Een kortryksch spreekwoord zegt: Hy kykt van verre, gelyk de prins van Oranje, wat ongetwyfeld op den Prins slaet, die naer Duitschland was geweken, van waer hy in veiligheid den loop der nederlandsche zaken kon gade slaen, terwyl zyne hier geblevene vrienden onder het zwaerd van Alva's beulen omkwamen. Een ander kortryksch spreekwoord uit die tyden is, iemand dien men gaern uit het oog verliezen zou, toe te wenschen dat hy op een hert de reis naer Spanje name: 'k wenschte dat hy op 'nen hert naer Spanje reed. Paef, paef staen, verstomd staen; fransch paver. Pauwedette, ook veelal uitgesproken pagadette, een woord dat merkelyk in beteekenis overeenkomt met het fransch coquette, en zelfs de zaek beter uitdrukt, indien de woorden van Labruyère waer zyn, die zegt: ‘il suffit à une coquette d'être trouvée aimable et de passer pour belle (Des femmes).’ Pelder, M. baerkleed, elders pelle. Pertig, een pertig ding is niet iemand die perten (kuren) inheeft, maer wordt gezegd van een aerdig meisje, 't geen de fransche bien tournée zouden noemen. Engelsch pretty. Het veronderstelt meer levendigheid dan feintig. Petitjes (meervoud), het latynsch petechiae, zekere uitslag by kwade koortsen. Pilaerbyter, schynheilige. Een' die digt achter een kerkpylaer zit te prevelen. Een ander kortryksch synoniem is Jesukesdief, als wilde men zeggen: een die het Christusbeeld van den altaer zou bidden, wat een soort van roof zou zyn. Die scheldwoorden zyn alleen op mannen toepasselyk. Pille, brok, kropaes. Pillen, elders stoppen. Men zegt vazen voor pluimgedierte tot verzadens toe te eten geven; overvazen. Pleute, M. (plöte) plodde; scheldnaem. Poke, engelsch pocquet, fransch poche. Alleen als scheldnaem by 't gemeen gebleven. Poorter, mutsaerd, een kleiner soort heet henneke. Pootelen, ergens met de handen in wroeten. Potshoofd, verbasterd van puitshoofd, masker van den kikvorsch. {==190==} {>>pagina-aanduiding<<} Preusch (preutsch) hoovaerdig, trotsch wegens uiterlyke hoedanigheden. Preusschaert, preussche. Pruts, M. bucht, wat niet byzonders is, voddig. Het friesche brets in de spreekwyze it is wat Breds, schynt hetzelfde woord te zyn. Vrije Fries, d. I, bl. 89. Puting, M. buiten Kortryk heb ik dit woord nooit gehoord. Het beteekent ingewand, doch is bepaeldelyk gebruikt voor de maeg van den kabeljauw. Het is hetzelfde woord als het pudding der Engelschen, dat vulsel beteekent; en vulsel is ingewand. Reis, bywoord, beteekenende effen, gelyk. ‘Dat huis staet reis met het ander. Het water staet reis of reis en reis met de kant, dat is: juist op het punt om niet over te loopen. Rennen, elders reekokken, touteren, schommelen, enz. Ripsem, M. rups. De Westvlaming is byzonder vriend der verlengingen; getuige der menigvuldige frequentativa waervan hy gebruik maekt, de doffe e by meest al de vrouwelyke en ook by sommige mannelyke en onzydige zelfstandige naemwoorden voegende. Deze uitgang em is dezelfde als el in wegel, enz. Zoo zegt men mede voor zeis, ziksem, wat de poëten moesten aennemen, om een gelukkig rym te hebben op bliksem, waernaer men zoo gezocht heeft. Rosse, V. spotsgewys van een versleten paerd gezegd. By letterverwisseling van ors, eertyds paerd. Wanneer het dier nog een graedje slechter is, noemt men het te Kortryk kajute. Eene magere koe heet er eene rutte. Rost, een weinig dronken, is roest, voor roestig of beroest, als wilde men zeggen: de keel is niet glad meer, zy is schor. Inderdaed het drinken veroorzaekt schorheid. Ruffe, V. klein ventje, by verachting gebezigd. Zie Kiliaen op Roffe. Rut, adj. op vele plaetsen van West-Vlaenderen in gebruik. Rut zyn beteekent zooveel als alles kwyt zyn. Het is eigentlyk gerut of geruit, van ruiten, rooven, en komt nagenoeg overeen met uitgeschud, dat eveneens te Kortryk en elders in zwang is. Het reeds gemelde rutte, voor magere koe, is hetzelfde woord. {==191==} {>>pagina-aanduiding<<} Schaepgoed, O. pachthoeve van eene kudde schapen voorzien. Scharten, krabben. Schavaender, M. zwemgordel, kurken zwemrok; misschien van 't fransch sauver, redden, en dus redgordel. Schavuit steken, bedektelyk heenkomen. Schavuit is de naem van den nachtuil. Schavuiten vanger, een spotnaem, iemand aenduidende die met gescheurde kleeren bedekt is, als dienstig om de schavuiten op hem aen te lokken. Synoniemen van schavuit steken zyn nog: zyn schuit van kant steken en zyn vlieger opsteken. Scheewei, door gansch Vlaenderen bekend. Elders wei, hui. Schettepoort, poort van houten schetten (latten) gemaekt. Schijte, V. een klein onsmakelyk vischje, dat zich in de Leije ophoudt. Kiliaen kent een schytael. Schijveren, verbum act. en neutr., een plat lichaem snel om zyn as gieren. Schoeperen, schroeijen; schoepering, verschoeperen. Schuiffelen, als frequentativum van schuiven hier aengeteekend. Ik schuifel, is dus ik schuif herhaelde mael; een term in het damspel, dien men tegen het fransch Souffler une dame verwisseld heeft. Schuim van den eêldom, de figuerlyke benaming van den kleermaker. Voorheen bezat Kortryk verscheiden edele familien, die thans byna geheel zyn uitgestorven. Schuj, O. schuw. Wat te schuwen is; zoowel voor straetjongen, als voor vogelverschrikker gebezigd. Schoelje, een ander term voor straetjongen, schynt er mede verwant. Seskens, te Kortryk Dexessen (de k-sesse), stuipen, verbasterd van het fransch accès de convulsion. Sleeren, slidderen, glyden. Terwen geeft sleeren (oud sleren, sloeren, slooren) op voor slordig rondloopen, slenderen, slengeren, slordig gaen. Sleerebaentje, ysbaen. Overdragtelyk, en in een luimigen zin, zegt men sleeren voor sterven. {==192==} {>>pagina-aanduiding<<} Slis, M. slets, slof. Slissen, schoenen dragen op de wyze van slissen dat is het achterste gedeelte naer binnen geslagen. Slyten, uittrekken, thans alleen gebezigd voor vlas of een' vlaschaerd (dat is eene party op 't veld staende vlas) uittrekken. Wanneer het vlas gesleten is, eten de dienstboden slijpap, dat is slytpap, den kermispap na 't slyten. Smeijeren, frequentativum van smeden, beteekent verpletteren. Smokkelen, misten; men zegt echter nooit smokkel voor nevel; wel is smokkelweêr in gebruik. Overdragtelyk voor sluikhandel dryven, in welken zin men te Kortryk blauwen zegt, omdat by blauwe of grauwe lucht, even als in smokkelweêr, dit werk het veiligst verrigt wordt. Snabbelen, frequentativum van snabben, snappen; snateren. Snabbelbek, op eene vrouw toegepast, die de tong niet veel rust laet. Snee, voor sneeuw, even als in het deensch. Men spreekt echter duidelyk uit: leeuw, meeuw, enz. Sneukelen, in 't geheim lekkernyen eten; verwant aen moffelen. Snukken (snokken) rukken. Soessel, M. (soetsel). Soet was voorheen smeer, reuzel, zegt Bilderdyk; van soën, druipen, waervan het fransch suer en ons zweet is. Van dit laetste woord komt zwezerik, in Antwerpen en Noord-Nederland gebezigd voor soessel, welk laetste woord men te Gent en elders verbasterd heeft tot sepier, soepiet, enz. Men heet soessepee, een soort van grove worst, wat echter van souls kon gevormd zyn, als zeide men stuiverworst. Zie Bilderdyk op peen, pees. Spannaert, M. tongriem, het vliesje dat langs onderen de tong op hare plaets houdt. Van den spannaert gesneden, en zoo overdragtelyk voor los van tong, babbelzuchtig zyn. Te Kortryk verwringt men spannaert tot spanjaert, als bedoelde men dat de kinders, die wegens dit gebrek niet zuigen of kwalyk spreken kunnen, door de spaensche natie betooverd waren. Men ziet dat de haet tegen onze vorige meesters al tamelyk by 't volk is ingedrongen. {==193==} {>>pagina-aanduiding<<} Speerelen, met groen loof behangen; spergelen, van spergies (aspergies), as zynde het groen dezer plant met zyne roode bezen zeer geschikt om de straten te versieren, waerin men te Kortryk byzonder liefhebbery heeft. Het woord kon ook zoo veel zyn als sperrelen, van sperren (sparren), omdat by feestvieringen meestal (te Kortryk evenwel min dan elders) de straten met sparreboomtjes beplant worden. In alle geval diende het woord ingevoerd. Spellen, iets niet regt uit, met beschroomden gang vragen, even als dat het letterspellen met onzekerheid en al tastende voortgaet. Spellen, in den eigenen zin, is spelden: de schoolvrouwen namelyk wezen den kinderen de letters met eene spelde. Zoo is waerschynlyk het fransch woord épeler mede niet anders dan épingler. Sprietoorem, elders oorworm, in 't latyn forficula, auricularia, zoo geheeten om zyne twee gevoelhorentjes en zyn gekloofden staert. Te Kortryk spreekt men oorem uit voor worm, en de welluidendheid verbood onze voorouders ooroorem te zeggen. Dat oorworm zal oorspronkelyk hoornworm geweest zyn, doch om de zachtheid is de n achter wege gelaten, en zoo drong het denkbeeld in van oorkruiper, oorebeest. Wat dit gevoelen meer kracht byzet, is de spotnaem van hoornbeestjes, te Gent aen de begyntjes gegeven. Zy droegen namelyk hare wilen dermate op het hoofd, dat dit kleedingstuk aldaer in 't midden inviel, en op zyde twee puntige hoeken, niet ongelyk aen horens, maekte. Sprujen, spruwen, met eenen spruwer (gieter) begieten. Verwant met spuijen. Staken, ophouden: iemand doen staken, is dus iemand palen zetten, of meer letterlyk, hem zyn eigen palen doen zetten. Stande, V. regtstaende ton, waerin regenwater bewaerd wordt. Op de schepen kent men den waterstaender, waer het versch drinkwater in is. Zie Twee jaren voor de mast, Ie d., bl. 33, der Gentsche uitgave. Stekke, V. afsteksel, afzetsel van eene plant (fransch bouture), van stekken, steken, ook met knikkers schieten. Oneigentlyk zegt {==194==} {>>pagina-aanduiding<<} men mede stekken voor gaen, en stekke voor gang. Een goê stekke gaen of doen beteekent een goed Stuk weegs afleggen. Steksel, O. stekselpap. Wevers styfsel. Stel, wat men elders sterk (ransch) noemt, in de zin van bytend op de tong. Stelle boter. Stierspezel, M. bullepees. Stroobatse, V. kleine vlieger, waerin stroowissen in plaets van buig- of Widowwissen (dat zyn wissen of teenen die in de beemd groeijen) steken. Dit alles is voor den kortrykzaen konventionneel geworden; want als hy leest of op het tooneel hoort zeggen, dat ergens een gelukzoeker op eene stroowis de rivier is komen afzakken, denkt hy er niet aen dat dit wis onze wisse is, iets wat buigt (van waer wissel), en dus hetzelfde als sulferstok. Stroobatse is eene vervorming van stroowitse, by verwisseling der dubbel u in B., en zal welligt het kortryksch burgerregt verkregen hebben, tydens dat er hoogduitsch krygsvolk de stad bezette. Struikplant. Wat men in 't fransch noemt plante vivace; die in een struik groeit, in onderscheiding van houtgewas en van één-of tweejarige planten. Stoelen (zich), in schertsende gemeenzaemheid gebezigd. Stoel u zegt zooveel als neem een stoel, en zet u. Stul, M. klomp, alleen van boter gezeid. Een klomp, geschikt om ter markt verkocht te worden. Tafelier, M. kostganger, iemand die huisvesting en voeding by een ander koopt. Ook voor eene kleermakers tafel gebezigd, en dan is het woord onzydig. Tantemanen (meerv.), tantemanen maken, veel praets hebben. Van 't fransch tintamare. Tatse, V. schoennagel met grooten kop, het fransch teste (tête). By Kiliaen staet het woord verklaerd door tactus, ictus palmae, en, als verouderd woord, door palma pedis feri animalis. Tiete, V. kip, oneigenlyk een nydig, inhalig vrouwmensch. Tirrik, M. aerdworm, te Gent tetting, welk laetste zoo veel betee- {==195==} {>>pagina-aanduiding<<} kent als zuiger, een dier dat de planten afzuigt. Tirrik is hetzelfde woord als derrie, darie, te Kortryk uitgesproken dirrik, beteekenende turfgrond. In het zoogenaemd borgoensch beteekent therik aerde. Tintelen. Te Kortryk enkel gebruikt voor de eigenaerdige gewaer-wording van koude, wat men in Holland kipperen, in Gelderland keperen heet. Dat kipperen is zeker eene afleiding van kip, als zeide men kippenvleesch (in Vlaenderen kiekenvleesch) worden; het ware dus kou hebben in een veel lageren graed, dan tintelen aenduidt. Tjaffelen, struikelen, verwant met tjuffen, suffen. Tjok, struik, uitgeroden boomwortel, in de omstreken van Gent strubbel. Trondelen. Men zegt van iets waervoor niet gezorgd wordt, en dat onder den voet geraekt, dat het trondelt ('t rondelt). Trunte, V. een langzaem, talmend vrouwmensch, teemster; verwant aen tranten, drentelen. Tuite, V. end, stuk, eene tuite koord, worst, hesp, enz. Van spys gesproken, is de uitdrukking altyd onbeschaefd. Wat men elders tuit noemt heet te Kortryk toote, de pyp van een drinkvat; doch beide woorden zullen oorspronkelyk dezelfde beteekenis gehad hebben. Men zegt overdragtelyk tuiten voor weenen, om het storten van tranen, misschien ook om het geluid dat men doorgaens by geween maekt, waervan tuithoorn (toethoorn), voor koehoorn, waerop men blaest of toet. Te platten lande heet een stuk brood eene stuite brood of enkelyk eene stuite; hetzelfde als tuit. Zie verder Bilderdyk op Toot. Lege tute (lege tuit, luije tuit), zoo veel als lui stuk, een lui vrouwmensch. Uitlichten, met licht iemand uitleiden; en daer men eenen stervende een gewyde kaers in de hand houdt, zoo heet dit mede hem uitlichten - naer de eeuwigheid. Valling, V. Door geheel Belgie in gebruik, in Holland verkoudheid, catarrhus. Varkelen, frequentativum van varen, met een bootje varen, naviculari zegt Kiliaen (verckelen). Varkellied drukt volkomen het italiaensch barcarolla uit. {==196==} {>>pagina-aanduiding<<} Vei. Kiliaen verklaert dit woord door vigens, vegetus. Het beteekent eigentlyk zapryk, malsch: veije grond, veije klaver. Verwant met wei, versch, enz. Veelever voor kalverlever, is niets dan veije lever. Verleen, verkorting van verleden (verleiden), beteekent verdrieten, ergens moede van worden: Dat Verleedt my, en zoo mede in 't vervolg van den Wapen Martyn 1, 2e clausele: Dat deit mi v'leden, hetgene letterlyk is: dat deed het my verleen, namelyk het rym maekte den zin zoo lam, dat de schryver van het dichten moede werd. Vernestelen, verwernen, verwarren, van nestelen, knopen; onderscheiden van vernestelen, van nest of plaets veranderen, in welken zin men te Kortryk vertrykelen zegt, frequentativum van vertrekken. Vernukkelen, verslenzen, eigentlyk verneukelen; van neuken, drukken. Verrattekisten, lappen; zooveel als: de gaten toemaken, welke de ratten in de kist maekten. Vertrek, plaets waerin men zich vertrekt: algemeen genomen voor 't geen men elders beste kamer noemt. Over een vyfentwintigtal jaren hiet in de smalsteden van Vlaenderen de voornaemste beneden kamer de beste kamer, zoodat er dikwyls misverstand rees tusschen Hollanders en Vlamingen, wanneer deze van hunne beste kamer en gene van 't vertrek ruimen gewaegden. Aentreksel is een bykamertje. Verzei, O. bewust zyn. Vespereijen, van 't latyn vesperare, het eten tusschen het middag- en het avondmael, alleen ten platte lande gebezigd. In stad eet men zyn vieren-boterham (boterham om vier ure) of men gouteert. {==197==} {>>pagina-aanduiding<<} Veuren, vleeschhouwers term. Al het mogelyke vet afsnyden. Oneigentlyk een' voortverkooper zoo veel doen betalen, dat er achter de waer weinig of niets nog te winnen zy. Kiliaen kent het woord (voeren) en vertaelt het door castrare, exsecare. Veus, O. geschoten vischzaed. Veuzen, veus schieten. Kiliaen kent het werkwoord. Verwant met fut. Vijvoeder, M. vlinder, by Kiliaen vijfwouter. Bilderdyk (Verhandeling, bl. 231) zegt: ‘Deze naam is de vertaling van Papilio, dat van Papilla, uier of tepel is; en de tepelachtige gedaante heeft er dien naam aan gegeven, maar het is samengesteld met wijf. Wijfwouter is de naam, of Wijf-Uider, wanneer het de vlerken aangenomen en de dop verlaten heeft, omdat het dan als een wijfjen eiers legt; en in den dop of schel (als pop) heet het eenvoudig uider.’ Vergelyk nog Huidecoper op Vondel's Herschepping, b. XV, v. 489. Het zyn echter alleen de witte dagvlinders, die den naem van vyvoeders dragen; de bruine of bonte heeten schoenlappers. Vindevogel, iemand die altyd te zoek is. Vissel, eigentlyk vischel, waerover reeds is gehandeld. Men gebruikt nog het diminutivum van dit diminutivum, gelyk trouwens het ook te vinden is by sommige schryvers. In Jan Van den Dale's de Huere van der doodt, lees ik in den vierden clausele: De visschelkens vlotten daer lancx den oevere, en verder: En weeldich als Tvisschelken in den soeten vliet. Vezelen, in 't oor fluisteren, by Kiliaen vesicken. Te Kortryk bestaet een kinderpraetje: Veseleers zyn toovereers, En horkers zyn dieven.   Die 't zeggen, ze liegen. Vlassen, ergens op vlassen, zucht hebben om iets in bezit te krygen. {==198==} {>>pagina-aanduiding<<} Vrare, M. verkorting van verrader; valsch, trouwloos mensch. Vryen. Opmerkelyk is het dat men te Kortryk vreijen uitspreekt, in den zin van in minnenhandel leven, zoodat dit woord nog ouder zyn zou dan het christendom in Nederland; of men moest bewyzen, dat het eerst is opgekomen sedert den tyd dat Braband in de letteren den toon gaf. Wael. Men weet wat al vieze spotwoorden de Vlaming naer het hoofd werpt van den Wael, die van zynen kant den Flahut niet te kort blyft. Op de grenzen is natuerlyk die afkeer tusschen de twee volken levendiger dan elders. Te Kortryk is al wie fransch spreekt een wael, en men hoort er gestadig gewagen van een rysselschen wale, een paryschen wale. De grootste scheldnaem dien men er aen iemand van de waelsche natie kan geven, is die van wale-baljuw, een bewys, dunkt my, dat onder Bourgonje en sommige onvlaemsche vorsten, 's Graven Baljuws meestal walen waren, en onbarmhartiglyk het volk wisten af te persen. Het meervoud van wael is te Kortryk waels, de walin heet er walonke, adjectivale en dus vervrouwelykte uitgang van 't fransch Walon. Wagen, 't spel is op den wagen, elders: de poppen zyn aen 't dansen. By openbare processien of ommegangen had men eenige wagens, waerop stomme spelen vertoond werden. Even eens spreekt men spottenderwys van een nieuwen uitgang (nouvelle scène). Warandeeren, engelsch to warrant, borg staen. Na onderzoek borg staen dat een slagtdier van geen schadelyke ziekte besmet is, thans voor de daed zelve van het onderzoek genomen. Te Kortryk bestaet een aengestelde warandeerder. In den eigentlyken zin van borgstaen bezigt men garandeeren, wat hetzelfde is, doch van het fransch overgenomen. Was, O. Bilderdyk, in zyne Geslachtlijst, zegt dat men wasch behoorde te schryven, en beroept zich op ‘het vlaemsch-duitsch, dat waschs zegt.’ Zoo deze woorden waer mogten zyn, ze kunnen althans op de kortryksche (ik zou byna durven zeggen op geheel de westvlaemsche) uitspraek niet worden toegepast, wat nog meer bevestigd wordt door de uitspraek van het adjectief wassene. {==199==} {>>pagina-aanduiding<<} Waschte, V. gelyk bakte, droogte, en meer andere uit onzydige werkwoorden gevormd. Zoo veel als wasching (van linnen goed), bakking, drooging. Weêr, gelyk het hoogduitsch voor het zy. Weêr gy dat doet of niet. By Van den Dale lees ik in de huere van der doodt: Weer ghy wilt oft en wilt. Weêrpyn, welke door sympathie in een ander dan het lydend deel gevoeld wordt. Wete, V., bekendmaking. De wete laten of de lâwete doen. Wiechelen-wachelen, anders wiegelen-wagelen, wordt gezegd van de schommelende beweging die men geeft aen een bootje of een in evenwigt hangend lang lichaem, op welks beide uiteinden iemand zit. Woensdag, te Kortryk en elders in West-Vlaenderen spreekt men uit oensdag, in 't land van Aelst goensdag. De w is enkel eene aenblazing, gelyk de h en de g, wat men uit meer woorden bewyzen kan. Ik sprak reeds over oorm en worm; zoo zyn hout en woud hetzelfde, en zoo veranderde wren (paerd) in ruin. Waerd en erpel beteekenen beide den mannelyken eendvogel. Worden is van orden, en 't latyn heeft ordiri voor beginnen, aenvangen; winnen, is verwant met gignere; het oude wigant (reus) is gigans, en honderde meer. Oden en Woden is dus dezelfde naem eener godheid. Wolvetand, zoo heet men ten platten lande het moederkoorn (secale cornutum). Wes, voor wers, engelsch worse; comparativus weser (uitgesproken wes-er), superl. west (werst), beteekent erg. Te Wes zyn, te lui, te stuersch, enz. zyn. Ysselen, ysregenen. Weiland en zyne navolgers schryven yzelen; men zou aen de afleiding getrouw blyven, met den sissenden klank te behouden. Yzerenbyt, M. wat men elders een Isegrim heet. Zoo veel als yzerbyter. {==200==} {>>pagina-aanduiding<<} Zate, V. 't gedeelte van een stoel, waer men op zit. Zittings (meerv.) heet men het gestoelte in de koor eener kerk. Zate, te Gent een scheepstimmerwerf. Zeestier, M. te Gent polderkalf, de verharding van eenig ingewand des onderbuiks; waeraen zy kwellen die lang aen tusschen-pozende koorts leden, of ontydige geneesmiddelen namen. Zeestier, omdat de koortsen in de nabyheid der sture zee het hardnekkigst te genezen zyn, en menigwerf naziekten verwekken. Niet te verwarren met den koek aen 't herte gespannen, waerover hier voren. Zeg, M. de daed van zeggen. Elk heeft zynen zeg. Zoo spreekt Wolf in de Geestbetuyging, bl. 95: Men heeft geen tegenzeg. Die (overigens weinig taelkundige) poëet bezigt veelmaels den wortel van het verbum voor het infinit. of part. praeter. Zeirden, plagen, dwarsboomen. Er ligt iets schampers in 't woord. Buiten Kortryk bestonden twee herbergen niet ver van elkander gelegen, wier waerden niet de beste vrienden waren: het eene droeg de naem van het zeirderke, 't andere van het kulderke (van kullen, plagen). - Wat Zeirt me dat! wat kan my dat schelen. Met dit woord is verwant Zeuren, valsch spelen. Zeuren komt te leuren; wat men door valsch spelen gewonnen heeft gaet te loor. Zyde (stof), Bilderdyk beweert dat men zei behoorde te schryven, daer de gewone schryfwyze door de verwarring, die de hollandsche (en brabandsche) uitspraek van de ij verwekt heeft, is ingedrongen. De westvlaemsche uitspraek bewyst het tegendeel, want het is toch daerop dat de verschillende schryfwyze van y en ei gevestigd is. Zilte, V. elders onzydig, en te regt. Het is zilt, silt, salt, zout, de naem van de herpes humida, om de scherpheid (ziltigheid zegt men) welke het uitzypelend vocht bezit. Zoutla, V. lade is een bak met een klep of schof. Zwalpei, een ei, waervan wit en dojer door elkaer zyn geloopen, {==201==} {>>pagina-aanduiding<<} en dus maer één zwalp uitmaken; een ei dat wel bebroed is, doch waeruit geen keiken kan gebroed worden. By verachting noemt men ten platten lande een' drinkenbroêr, een' liederlyken vent een zwolpei. Zwelten, sterkere uitspraek van zwellen. Barsten, van dieren gezegd, omdat na de dood de ontwikkeling van gaz het lichaem doet zwellen. Despars gebruikt het woord in zyne Chron. van Vlaend., d. II, bl. 86. Zwelte, voor lui vrouwmensch, omdat eene zwaerlyvige vrouw doorgaens zich log en traeg vertoont. Ik zie hiervoren, aengaende de verkleinwoorden, dat by korte klanken de sluitletters m, n en r, verdubbeld werden en ke achteraen kregen, als manneke, zonneke, karreke, enz. Dit is eene schryffout: in die gevallen is 't je, zelfs achter alle dergelyke verdubbelde medeklinkers. Men hoort manneje, zonneje, balleje, wulleje, stoveje, enz. Eenige regels vroeger merkte ik aen dat je, het aenduidings-teeken van den tweeden persoon, vóór het verbum alleen in een voorwaerdelyken zin gebezigd wordt. Ik moest er bygevoegd hebben: ook achter het voegwoord dat. Inderdaed, men zegt: ‘Ge loopt,’ en ‘ik merk da je loopt.’ Het is hieruit klaerlyk te zien dat dit je den Vlaming niet zoo vreemd is als men zich wel voorstelt. In stede van hoogduitsche woorden en vormen te willen indringen, zou men oneindig meer nut stichten met het Nederduitsch in het Nederduitsch te bestudeeren. En wanneer men tegen het zoogenaemd hollandsch uitvallen wilde, moest het zyn wanneer onze noordelyke taelgenooten mede by den overrynschen landaert wat veel ter leen gaen; want het zyn de germanismen, by de latynsche periode gevoegd, die by hen den styl, vooral den prozastyl stroef hebben gemaekt.   F.A. SNELLAERT. {==202==} {>>pagina-aanduiding<<} Brief over Don Carlos, kroonprins van Spanje, uit Friedrich von Raumer's Briefe aus Paris, Ister theil, s. 113-157. (naer het hoogduitsch.) Ranke heeft in zyne zoo scherpzinnige als grondige verhandeling over Don Carlos 1, den alleen zekeren weg ingeslagen om deze twyfelachtige geschiedenis op te helderen. Nogtans voegt hy er zeer bescheiden by: ‘Volstrekte oplossingen echter doen zich niet voor.’ Het zy my derhalve veroorlofd eenige onbekende verklarende handvesten mede te deelen, welke zyne wyze van zien bevestigen. De eerste wydloopige narigten over Carlos geeft de venetiaen Badoer in een berigt van 1557 2. Daerin wordt vermeld: De prins is twaelf jaren oud en van zwakke lichaemsgesteldheid 3, hy heeft een bovenmatig groot hoofd, zwart hair en een trotschen geest (animo fiero). Zoo verhaelt men dat wanneer hem ter jagt hazen en andere dieren gebragt worden, hy genoegen vindt {==203==} {>>pagina-aanduiding<<} in dezelve levend te zien braden. Toen hem eens eene gestaerte hagedis (bissa codellata) geschonken werd, en deze hem in den vinger beet, zoo beet hy dezelve ook dadelyk met de tanden den kop af, en toonde daerdoor zyne evengelyke stoutmoedigheid. Ook gelooft men dat hy uitermate behagen in de vrouwen stelt. Indien hy geen geld heeft, schenkt hy (buiten wete der prinses zyne moeije) kettingen, medaliën en zelfs zyne kleederen weg, ofschoon hy anderzins de pracht bemint. Wanneer hy hoorde dat, volgens de overeenkomst tusschen koning Philips en de koningin Maria van Engeland, de Nederlanden aen haer toevalligen zoon zouden worden overgelaten, sprak hy: Dit zal ik niet gedoogen, maer hem bestryden; ook liet hy den keizer (die zich toen te Brussel bevond) een oorlogskleed verzoeken, waerover deze zich zeer verheugde. Buitengewonen hoogmoed betoont Carlos ook daerin, dat hy niet lang voor zyn vader wil staen of de muts afnemen, en dat hy den keizer vader, zyn' vader echter slechts broeder noemt: voor zyne denkwyzen is hy zoo hartstogtelyk ingenomen en zoo grammoedig als ergens een jongeling het zyn kan. Hy verlustigt zich by iedere gelegenheid, zoo vele voorzeggingen uit te spreken 1 dat zyn leermeester dezelve in een boekje verzamelde en het den keizer overmaekte.   Zyn leeraer Giovanni heeft de beste zeden, en laet hem Cicero, Over de pligten, lezen, om zyne te gloeijende begeerten te matigen; maer hy wil slechts over oorlogszaken spreken en lezen, en wanneer een zyner onderhoorigen (hetgeen dikwyls plagt te geschieden) hem een geschenk brengt, zoo neemt hy het aen, leidt echter den schenker in eene kamer en dwingt hem op een boek {==204==} {>>pagina-aanduiding<<} te zweren 1 dat hy den prins in elken oorlog zal volgen, waerin deze zich begeven wil. By zyne aenkomst in Spanje betoonde de keizer de grootste toegenegenheid voor zynen kleinzoon, en verhaelde hem zyne daden en levensgebeurtenissen. Over alles, sprak Carlos (die aendachtig toegeluisterd had), was hy te vreden, behalven over 's keizers vlugt voor den keurvorst Maurits. De keizer antwoordde, dat gebrek aen geld en krygslieden, even als ziekte, hem daertoe genoodzaekt hadden; maer Carlos hernam: Ik zou niet gevlugt zyn. Andermael bragt hem de keizer de beweegredenen voor oogen; doch Carlos bleef by zyn gezegde, tot verwondering zyns grootvaders en der omstaenders. Dat de keizer nogthans weldra de zwakke zyden zyns kleinzoons ontdekte, is daeruit op te maken dat hy aen koning Philips schreef 2 dat hy Carlos eerst dan de Nederlanden mogt toonen, wanneer deze beter opgevoed zou geweest zyn, en zich beter zou gedragen hebben. Maer Carlos verbeterde noch naer lichaem, noch naer geest, zoo als gedeeltelyk uit de berigten van den franschen gezant Guibert blykt 3. Deze schreef den 5 september 1561, uit Madrid, aen Catharina de Medicis: De koning wil zyn zoon naer Segovia brengen en hem vandaer, uit hoofde der zachte en gematigde luchtstreek, naer Valentia en Tarragona zenden. Men hoort dat hy aldaer vroeger van de vierdaegsche koorts verlost zal zyn dan hier, waer het 's winters koud en vochtiger is. De arme prins komt geheel neêrslagtig en vermagerd voor, {==205==} {>>pagina-aanduiding<<} en de kundigste geneesheeren geven weinig hoop voor de toekomst, dewyl hy aen eene teering schynt te kwynen. In november 1561 ging Carlos (ofschoon nog krank) met Don Juan van Oostenryk en Alexander van Parma naer Alkala, en ten zelfden tyde wendde zich de koningin an Bohemen tot de koningin Isabelle van Spanje, om het huwelyk harer dochter met den prins te bevorderen 1. Isabella had des te minder lust zich met deze zaek te bemoeijen, omdat zy (uit hoofde van het aengename gezelschap) liever haer eigen zuster aen Carlos zou hebben uitgehuwlykt, maer besloot over beide ontwerpen met den koning te spreken, die antwoordde dat 's prinsen ziekte en andere beweegredenen niet toelieten zoo op eens daerover te beslissen. Den 3 april 1562 meldt Guibert dat de koorts den prins verlaten heeft, en het met zyne gezondheid beter gaet, ofschoon hem door zyne dwaesheden (fols ordres) noch eenig nawee van de vroegere ongesteldheid byblyft. Met de zomerwarmte zou dit alles echter wel verdwynen. Intusschen werd deze hoop geheel te leur gesteld, toen Carlos in Alkala een zwaren val van de trappen deed. De droefheid (schryft Guibert, den 15 mei 1562), het lyden en de wanhoop des konings en van zyn hofgezin zyn ongelooflyk. Carlos stortte met het hoofd vooruit op eenen donkeren wenteltrap naer beneden, dien hy alleen en heimelyk wilde aftreden, om in den tuin de jonge dochter eens opzichters (concierge) te vinden, welke hy voor schoon hield. De heelmeesters, zich niet vergenoegende de wonde te verbinden, hebben ze veel verbreed. Men wil (schryft de nieuwe fransche gezant, St-Sulpice, den 10 mei, uit Burgos) den prins de hersenpan door-booren, en houdt heden plegtige bedevaerten voor zyne {==206==} {>>pagina-aanduiding<<} gezondheid 1. - Luidens eene zeer nauwkeurige beschryving der gansche ziekte en genezingswyze, door den koninglyken arts, Olivarez, viel de prins met zyn hoofd tegen eene gesloten deur, en bezeerde zich aenmerkelyk aen de linker zyde 2. Tegen de eerst opgevatte verwachting, herstelde Carlos, naer het scheen, geheel en al; maer leed, volgens eenen brief van Granvelle aen Gonzalo Perez, in den herfst van 1654, op nieuw een tyd lang aen de koorts 3. Menigen, vaert hy voort, zyn over den prins voldaen, anderen niet: ik houd hem voor bescheiden en genegen om zich met zaken onledig te houden; hetgeen voor den erfgenaem van zoo een groot ryk hoogstnoodzakelyk en gewigtig is. Spoedig echter luiden de beoordeelingen veel strenger. In february 1565, schryft een ongenoemde aen Granvelle: De prins is droefgeestig en zwaermoedig, en denkt aen niets ter wereld 4. Noch Philips, noch eenige afstammelingen van gene zyde, zullen de deugd bereiken van hen die in onze dagen tot hunne vaderen zyn overgegaen. Nog sterker drukt zich Kopper uit, en schryft: Don Carlos is niets waerd. Hy gelooft alles wat men hem {==207==} {>>pagina-aanduiding<<} zegt, ja, indien men hem zeide dat hy dood was, zou hy het ook gelooven 1. Vooraleer ik latere inlichtingen over den prins mededeel, wil ik berigten over de koningin Isabella bybrengen, en vervolgens beider noodlot tot aen hunnen dood poogen op te helderen. Den 25 february 1562, schryft de fransche gezant Guibert aen de koningin Catharina de Medicis: Koning Philips vaert voort zyne gemalin steeds meer en meer te beminnen. Wanneer anderen het tegendeel beweeren, geschiedt zulks uit kinderlyke vrees (vogelschrik épouvantaux à chenevières) en leugen; veeleer heeft zich het aenzien en de invloed uwer dochter sedert drie maenden verdrievuldigd, en haer gemael doet zich opgeruimd en vergenoegd voor. Zy bezit eene buitengewone bescheidenheid en bevalligheid, en daerby zoo veel levendigheid en verstand als men zeer zelden in eene vrouw van dertig jaren aentreft 2. Alle grooten van Spanje zyn haer genegen; zy heeft geen voogdy meer noodig, maer weet de gemoederen te kneden en anderen lessen te geven. De koningin van Spanje (meldt St-Sulpice, den 12 juny 1564) is goed en schoon, en niet minder verblyd en te vreden over de terugkomst haers echtgenoots, dan zy over zyne reis en lange afwezigheid treurig was. Zy leven in de grootste vriendschap met elkander en slapen byeen, zoo dat er na negen maenden wel een schoonen prins ter wereld zou kunnen komen. Toen de koningin in december ziek werd, zeide Philips: Haer verlies ware grooter en gewigtiger, en zou my meer smarten dan alles wat my ooit in het leven is overgekomen; want zy bezit zeer vele deugden en goede eigen- {==208==} {>>pagina-aanduiding<<} schappen, en verdient alleszins myne vriendschap en toegenegenheid. Den 11 april 1565 schryft St-Sulpice aen Catharina de Medicis 1: De koning en de koningin ontvingen elkander (na de byeenkomst te Bayonne) zoo vriendelyk als men slechts denken kan, en ieder van beiden wedyverde om den andere de meeste eer te bewyzen. Zy woonden te Sepulveda in één huis, ja in dezelfde, ofschoon enge kamer, en bleven daer tot 's anderdags te vyf uren namiddag by elkander. Vervolgens deden zy samen gedurende vyf mylen de terugreis, en bereikten 's anderdaegs Segovia. Prins Carlos was hen drie mylen ver te gemoet gekomen, naderde de koningin te voet, en trachtte hare hand te vatten om ze te kussen. Zy liet niet na zynen groet vriendelyk te beantwoorden 2. Ik kan u verzekeren, Mevrouw, dat de koningin, uwe dochter, in de grootste tevredenheid ter wereld leeft 3 uit oorzaek der volstrekte vriendschap die de koning, haer echtgenoot, haer gedurig meer bewyst. Dagelyks doet hy haer vertrouwelyke mededeelingen, en is zoo vriendelyk in zyn' omgang, dat men niets meer kan wenschen. Ook heeft de koning over haer deugdzaem gedrag gedurende de geheele reis zulke gunstige berigten ingekregen, en is daerover zoodanig vergenoegd dat hy haer steeds bemint, acht en vereert, en al de aen haer verbondenen haer insgelyks des te meer zullen achten en vereeren. Er is spraek geweest Don Carlos aen de oudste dochter des keizers of aen de zuster der koningin uit te huwe- {==209==} {>>pagina-aanduiding<<} lyken 1. Deze verhaelde my: Ik toonde het afbeeldsel myner zuster aen Carlos, die het lang beschouwde en toen sprak: Zy heeft schoone oogen, een schoonen mond; zy is regt schoon. - Betreffende dit huwelyk sprak ik openhartig met vorst Eboli, en zeide hem dat, ofschoon de koning vele vaderlyke liefde opzichtens den prins, en deze vele gehoorzaemheid en eerbied omtrent zynen vader toont, dit echter ongelukkigerwyze kon veranderen. Ook is de prins reeds groot geworden, en zou welligt de behoefte kunnen gevoelen om zich naer Italië of Vlaenderen te begeven, alwaer hy dan van zynen vader verwyderd leven zou. Geene prinses op aerde zou in dit geval geschikter zyn om hem tot bezadigdheid te brengen en zyne zielsgesteltenis te doorgronden 2, dewyl zy zoo veel zachtmoedigheid, goedheid en deugd bezit. Zy zou zich omtrent hare zuster, de koningin, als eene dochter gedragen, den koning gehoorzamen, en de zaken zonder argwaen in vrede houden. Moeijelyk zou er in de christenheid eene prinses te vinden zyn, die voor den vader en den zoon en al de hunnen zoo geschikt zou wezen. Deze ontwerpen schenen Eboli het meeste te behagen, en hy klaegde dat Alva zich in Bayonne zoo koud en statig getoond en deze zaken niet verder gedreven had. Philips antwoordde, ten naesten by, dat men daerover moest nadenken en beraedslagen. Omtrent den herfst van 1565 werd Carlos op nieuw door de koorts aengetast 3, en toen Philips aen den heer van St-Sulpice zeide dat de prins hersteld was, voegde hy er met een' zucht by: Il hoop dat myne veelvuldige {==210==} {>>pagina-aanduiding<<} vermaningen hem voortaen zullen doen afhouden zyne gezondheid derwyze te krenken, en dat de ongemakken der ziekten, waerin hy bestendig hervalt, hem misschien voor de toekomst wyzer en voorzichtiger zullen maken 1. De koning en de koningin betrokken een landhuis, waer de prins zich, naer zyne herstelling, ook begaf. Toen hy eens met de koningin en andere edelvrouwen in de diergaerde op eenen met stieren bespannen wagen uit wandelen reed, en een tyd lang niet gesproken had, vroeg hem de koningin waer hy met zyne gedachten was? Hy antwoordde: Meer dan twee honderd mylen van hier. - En waer is dat zoo ver (où est cela si loin)? vroeg andermael de koningin. - Ik denk aen myne voedster, hernam de prins. Dit gesprek duidde voorzeker geen liefde tot de koningin aen; zelfs indien men door de voedster eene oostenryksche prinses moet verstaen, schoof Carlos ook het huwelyks ontwerp ter zyde, door Isabella begunstigd. Den 10 october 1567 meldt de fransche gezant Fourquevaulx 2, dat deze in tegenwoordigheid des konings gelukkig van eene dochter bevallen was, en voegt er by: allen, grooten en kleinen, hebben gewenscht dat het een zoon wezen mogt. - Prins Carlos alleen misschien uitgezonderd, welke dit ook geenszins verborg, maer het der koningin dikwyls zegde. - Echter liet hy het daerna aen betuigingen zyner deelneming en beden in de kerken niet ontbreken. In den tyd toen men twyfelde wie van beiden, Philips of Alva, zich naer de Nederlanden zou begeven, vernam Carlos dat de Cortes (les cours) wilden voorstellen, dat hy {==211==} {>>pagina-aanduiding<<} gedurende 's konings afwezigheid in Spanje zou blyven 1. Daerop begaf hy zich in hunne vergadering, en zeide hun dat ieder, die in deze voordragt zou stemmen, hem voor zynen aertsvyand mogt houden, even als elk hunner die zoo uitzinnig mogt zyn, gelyk vóór drie jaren, een huwelyk met zyne moeije voor te stellen; dat hy hun overigens, op doodstraf, beval deze zyne verklaringen geheim te houden. Desniettegenstaende werden zy weldra ruchtbaer. Overigens maekte de koning den 11 december aen de Staten bekend dat de onrusten in Vlaenderen hem dwongen zich derwaerts te begeven, en zy daertoe eene goede geldelyke bydrage te stemmen hadden. Hierop bragt de procurator der stad Burgos al dadelyk in overweging welke smart geheel Spanje zou te verduren hebben, indien de koning het verliet; dat zulks ware den vader van zyne kinderen, den herder van zyne kudde scheiden. De procurator wist dit zoo zielroerend uit te leggen, dat velen begonnen te weenen. Eindelyk bleef men er by, dat het hoogstnoodig was dat de koning de vlaemsche oproerigen tot de goede orde terugbragt, dewyl de rust van Spanje zelf daervan afhing, en zoodra men zich dâér aen het geloofsonderzoek onttrok, dit ook hier zou gevolgd worden. Onder de merkwaerdige narigten, welke bepaeldelyk tot de laetste lotgevallen van prins Carlos betrekking hebben, kunnen de berigten van den franschen gezant Fourquevaulx aen 't hoofd worden gesteld. Hy schryft den 19 january 1568 2: Den 14 dezer maend heeft de koning in alle kerken en kloosters dezer stad bevelen doen geven, {==212==} {>>pagina-aanduiding<<} om by alle kanonieke bedestonden en in alle missen God te bidden, dat hy hem raed en ingeving moge verleenen opzichtens een plan en eene overweging, welke hy in zyn harte draegt. Dit heeft aen alle nieuwsgierigen van dit hof veel te redekavelen gegeven, en ik ben niet geheel zeker of de prins er by bedoeld wordt. Waer is het echter dat de koning, lang vóór zyn vertrek naer het Eskuriael, niet meer met hem sprak, dat er groote oneenigheid tusschen beide was opgerezen, en de prins den wrok (ranceur), dien hy omtrent zynen vader voedde, niet wist te verbergen. Daerenboven zeide hy onvoorzichtig: onder vyf persoonen, op wie ik ten uiterste boos ben, is de koning naest Ruy Gomez de eerste. Dezen laetsten namelyk legt hy alles te last wat tegen zyne wenschen geschiedt.   Men weet zeer wel dat hy te Kersmis niet ter communie geweest is, en aen den vollen aflaet geen deel genomen heeft, omdat hy zynen haet niet afleggen of niet vergeven kon, en zyn biechtvader hem de absolutie niet wilde verleenen. Hierop wendde hy zich tot andere godgeleerden, maer met denzelfden uitslag. Ja, er zyn lieden die zeggen dat hy zynen vader een slechten trek (un mauvais tour) heeft willen spelen. Wat er ook van zy, voorleden nacht ging de koning in 's prinsen kamer, vond een geladen (bandée) pistool onder het bed, en stelde hem onder de waekzaemheid van Ruy Gomez, den hertog van Feria, den prior Antonio en don Lope Quichada, met uitdrukkelyk bevel dat hy tot geene levende ziel spreken mogt, zonder dat zy het zagen en hoorden.   Ik vernam dat ook don Juan van Oostenryk zich sedert zaturdag verwyderd heeft, en weet niet of hy den koning of den prins schuwt. Echter was hy tot voorleden zaturdag met eerstgemelden in het eskuriael, en ging na de wederkomst, volgens gewoonte, in gezelschap van den {==213==} {>>pagina-aanduiding<<} prins, tot hem 1. De koning bekreunde zich in het geheel niet met dezen, maer sprak zeer vriendelyk tot genen. Welligt heeft nu yverzucht, of verdenking dat Juan zyne geheimen ontdekt hebbe, den prins zoo verbitterd, dat hy hem by het verlaten des konings trotseerde (bravé). Misschien bestaen er ook andere oorzaken: genoeg is het dat men sedert dien avond don Juan niet meer ziet, en het gansche hof van niets anders dan de gevangenzetting des prinsen spreekt. In Fourquevaulx' eerstvolgende berigt van den 5 february 1568 wordt gemeld: De koning van Spanje wil dat uwe Majesteit op 's prinsen gesteldheid niets dan de waerheid verneme, en heeft my dit den 27 der vorige maend door Ruy Gomez doen zeggen. Reeds vóór drie jaren bemerkte de koning zeer wel dat het in 't hoofd des prinsen nog slechter geschapen stond dan met zyn persoon, en zyn verstand nimmer in behoorlyken toestand was 2. Sedert dien tyd gaven zyne handelingen daer dagelyks bewyzen van; de koning heeft echter lang er over gezwegen, in de hoop dat met den tyd verstand en bescheidenheid (discrétion) mogten wederkeeren. Het tegendeel geschiedde; dagelyks verergerde de zaek, en de koning verloor alle hoop dat de prins eenmael verstandig en der troonopvolging waerdig zoude worden. Hem zoo vele landen en ryken overgeven, ware derzelver ontbinding en het verderf aller onderdanen veroorzaken. Na eene lange en rype overweging en met eene zoo groote smart, dat zy zich niet laet uitdrukken, heeft de koning andere maetregelen moeten vaststellen: namelyk hem eene goede kamer in een groot gebouw van het paleis te {==214==} {>>pagina-aanduiding<<} Madrid aenwyzen, even onder diegene, welke de prinses bewoont. Daer wordt hy als een prins van goeden huize bediend en bezorgd, maer tevens streng bewaekt; zoodat hy geen kwaed kan doen, ontvlieden noch zich buiten 's lands begeven. Zyn plan was (zoo als ik van anderen hoor) zich over Genua in de italiaensche staten te begeven, waer het niet aen lieden ontbreekt, die hem zouden hebben aengehitst alles in onrust te brengen, en van zynen vader dingen tegen alle reden en verstand te eischen. Ook drong hy, naer ik hoor, by don Juan sterk aen opdat deze het allereerst eene lyst zou onderteekenen van heeren die beloven zouden hem te volgen en zyne party te begunstigen en in stand te houden. Dit heeft Juan altoos geweigerd, en zich, om dien aendrang te ontgaen, deze Kersmis naer het eskuriael begeven, waer hy ook tot 's konings wederkomst gebleven is. Hierover was Carlos zoo nydig en misnoegd, dat hy in den avond van den 17 january, toen de koning met Juan terugkeerde, dezen in eene zekere plaets zyner woning wist te lokken, nadat hy twaelf deuren was doorgegaen en deze achter zich gesloten had. Eindelyk ter bedoelde plaets gekomen zynde, wilde hy Juan met eene pistool doorschieten, die 't hem echter ontrukte en zich tot den koning begaf. Op het oogenblik nam Philips geene maetregelen; zelfs des anderendags, toen ik my op gehoor bevond, verscheen hy met zoo bedaerd een gelaet als immer, ofschoon hy reeds besloten had in denzelfden nacht hand aen zynen zoon te slaen, en niet langer zyne dwaesheden en meer dan jeugdelyke uitspattingen te dulden of te verheelen. De laetste strekte, zoo als gezegd is, om don Juan zelf te dooden, of door Leava, een zyner lieden, die achter een tapyt verborgen was, te doen doorschieten. De hemel wederhield den hertog in dit vertrek te gaen. {==215==} {>>pagina-aanduiding<<} Des nachts trad de Koning in de kamer zyns zoons, en gaf hem aen Ruy Gomez en Feria over, die met hun leven voor hem instonden. Hy nam vervolgens deszelfs papieren tot zich, en daer Carlos de gewoonte had alles op te schryven wat hy dacht, leerde Philips op deze wyze zyne inzichten en de tien duizend wonderlyke en dolle droomeryen kennen die hem in het hoofd maelden. Nogthans dacht hy er niet aen, tegen het leven des konings of der koningin iets te ondernemen, gelyk daervan het gerucht aen dit hof algemeen verspreid geweest is 1. Men vond by hem slechts 3000 daelders en een aental portugeesche muntstukken (desires); dat was zyn gansche schat. Hy bezat echter nog verscheidene ringen. Hy bleef in bezit van dit alles en kan heden nog naer willekeur er over beschikken. Zyn hofstaet is den 26 der voorleden maend ontbonden geworden. Die hem bedienen dragen noch dolk noch degen, en worden dikwyls afgewisseld. Het vleesch, dat men hem toebrengt, is klein gesneden, en hy heeft niet eens een broodmes. De keukenjongens dragen de geregten tot aen zyne kamerdeur, waer men hun die afneemt. Slechts dit eenige vertrek is hem ingeruimd en het venster sterk betralied, zoo als uwe Majesteit nader van Louis Du Fois, den brenger dezes berigts, zal vernemen. Men wil overigens (schryft Fourquevaulx denzelfden dag aen de koningin Catharina) opzichtens den prins geregtelyk te werk gaen en hem onbekwaem verklaren om den troon te beklimmen, waerdoor, met Gods hulp, de kinderen der koningin eenmael zullen heerschen. Ofschoon haer's prinsen schade groot voordeel bybrengt, is zy toch verstandig genoeg geene vreugd daerover te {==216==} {>>pagina-aanduiding<<} betoonen, maer zich geheel en al aen den wil des konings, haren heer, te onderwerpen, sinds hy haer het weenen verbood; want zy heeft twee dagen het ongeluk haer stiefzoons beweend 1. Na ontvangst dezer berigten, schreef Karel de negende den 13 february aen Fourquevaulx: Hetgeen gy my over de gevangenzetting des prinsen van Spanje meldt, is de zonderlingste (étrange) zaek, waervan ik ooit gehoord heb, en ik kan niet gelooven dat een mensch tot het punt gekomen zy, dat gy my meldt en wat men daervan zegt 2. Daerom wil ik over de waerheid ingelicht zyn, en verzoeke u my dadelyk narigten, en, zoo mogelyk, waerachtige, te doen toekomen. Twee dagen na ontvangst van uw eerste berigt liet de Spaensche gezant Alava my een gehoor verzoeken, dat ik hem ook aenstonds vergunde, in de verwachting dat hy my over deze gebeurtenis nauwkeurig verslag zou doen, zoo als hy daertoe, luidens eenen brief der koningin van Spanje, van zynen heer bevel ontvangen had. Maer hy scheen in het geheel niet voornemens daerover met ons te spreken, tot dat hy uit myne reden opmaekte dat ik van de toedragt der zake reeds onderrigt was. Doch ook nu zeide hy zoo weinig, dat ik wel bemerkte dat hy niet wilde toebyten (mordre à la grappe) maer over de zaek heenglippen. Hy bleef er namelyk by, dat dit zaken waren die slechts vader en zoon betroffen, geene verdere gevolgen zouden gehad hebben en ligt te vereffenen waren. Wat my aenbelangt, kunt gy ligt denken dat my de zaek zeer smartelyk voorkomt, en ik hen, die ze betreft, beklaeg, enz. {==217==} {>>pagina-aanduiding<<} Op alzins gelyke wyze schreef Catharina aen Fourquevaulx, en voegde er den 23 february by: ik ben overtuigd dat het gebeurde myne dochter, de koningin, zeer jammert, zoo wel met betrekking tot haren echtgenoot, als ten aenzien van den prins, die altyd de gevoelens, welke hy haer toedraegt, heeft laten kennen 1. In zyn eerstvolgend berigt van den 18 february schryft de gezant: nog steeds wordt de prins in zyne kamer opgesloten en bewaekt. Hy eet zeer weinig en met weerzin, en slaept byna niet, hetwelk in geenen deele dienen kan om zyn verstand te herstellen 2. Hy vermagert zichtbaer en mergelt uit; de oogen staen hem diep in het hoofd. Men geeft hem somtyds versterkende soepen en kapoenenvleeschnat (presses de chapon), waerin men amber en andere wansmakelyke dingen heeft opgelost, opdat hy zyne krachten niet geheel zou verliezen en ineenstorten. De soepen worden heimelyk in Ruy Gomez 's kamer, door welke men in die des prinsen komt, toebereid. Deze mag nog altoos niet uitgaen, ja zelfs niet eens ter venster uitzien. 'S prinsen grootmoeder 3 heeft onlangs den koning, haren schoonzoon, geschreven dat zy verlangde hem te komen bezoeken, om hem te troosten en in zyn ongeluk als eene moeder by te staen; maer ik hoor dat men haer gaerne deze moeite bespaert. - Verders zegt men dat er afgevaerdigden uit Aragonie, Valentie en Katalonie zullen aenkomen om naer de toedragt van 's prinsens gevangenzetting te vragen, en zyne bevryding af te smeeken; dit voornemen echter mishaegt den koning. Men verhaelt dat de konstabel van Kastilie zich eenige uit- {==218==} {>>pagina-aanduiding<<} drukkingen heeft laten ontvallen, alsof men hem, als eersten onder de Granden, die voor den prins, troonopvolger, den eed hebben afgelegd, by deze gelegenheid, moet laten toetreden; maer ik geloof dat de koning zich met al deze dingen weinig bekommert. Den 26 maert 1568 vervolgt Fourquevaulx: er verloopt geen dag zonder dat de prins eenige dwaesheid begaet. Zoo zwolg hy laetst een grooten diamant in, dien hy aen den vinger droeg, en zocht hem daerna overal. Dewyl hy voor drie of vier jaren, in dergelyke verstroijing, eene groote parel had ingezwolgen, kwam men thans op dezelfde gedachte, en met behulp van artsenyen vond men den diamant den zeventienden dag weder. Men verhaelde dat de koning den prins op eenen morgen had bezocht; maer niet verder doorgedrongen was dan tot in Ruy Gome's kamer, van waer hy zyn zoon duidelyk hooren, en, naer ik vermeen, ook zien kon. Lichaemlyk bevindt zich Carlos vry goed; maer hy is ten hoogste misnoegd, en kan niet nalaten dwaesheden te begaen en kwaed te spreken; hetgeen hem als uitzinnig en vyand zyns vaders doet voorkomen. De geaerdheden en oogmerken van vader en zoon zyn overigens zoo verschillig, dat een van beiden door een wonder een geheel ander mensch zou moeten worden, alvorens men eenigzins zou kunnen hopen dat de prins, gedurende zyns vaders leven, ooit uit de gevangenis zal verlost worden. Inmiddels duert het kerkgebed steeds voort: et famulos tuos, papam, Philippum regem nostrum, reginam, et principem nostrum cum prole regia, etc., alleenlyk heeft de koning aen de geestelyken doen verbieden den prins in hunne preken te vermelden. De afgevaerdigden (zegt Fourquevaulx den 13 april) van Aragon, Valentië en Katalonië hebben tegenbevel ontvangen, en geen hunner heeft het gewaegd zyne {==219==} {>>pagina-aanduiding<<} reis voort te zetten 1. Ook heeft de koning aen alle grooten en steden op eens geschreven dat hy den prins uit groote oorzaken had doen gevangen zetten. Nu spreekt men zoo weinig van hem als of hy reeds vóór tien jaren overleden ware. Dit, Sire, ontstaet daeruit dat de koning door zyne schranderheid het zoover gebragt heeft, dat niemand in dit ryk het waegt zyne handelingen te beoordeelen of zyne bevelen te wederstaen; maer iedereen hem gaerne of ongaerne gehoorzaemt, en allen, indien zy hem niet beminnen, het toch schynen te doen. Den 8 mei 1568 schryft Fourquevaulx aen den koning van Frankryk: De prins bevindt zich wel voor zyn persoon. Ook heeft hy, gelyk zyne vrienden zeggen, in de Goede Week zoo godvruchtig geweest, dat men Gods hand daerin erkent; want sedert den aenvang des vastentyds tot Paschen heeft hy (om het lichaem des Heeren te ontvangen) den pligt eens goeden christen door vasten vervuld, en is, na viervoudige biecht, berouw en verbryzeling des harten, door zynen biechtvader ter communie toegelaten geworden. Twee dagen lang verschoof deze de nutting, uit hoofde van zekere vragen en antwoorden die hy van den koning ontvangen had, en zeide ten laetste tot den prins dat men hem om eenige gewigtige beweegredenen het sacrament nog niet kon toedienen, waerover hy in groote droefheid, zuchten en weenen geraekte. Toen de biechtvader dit zag en hoe zwaer hem dit uitstel viel, verontschuldigde hy zich daermede, dat er nog eene zekere versiering der kapel en andere noodzakelykheden ontbraken. Hierop antwoordde de prins dat, indien er zich geen ander hinderpael voordeed, hy hem als een gewoon biechtkind mogt behandelen. Dit ge- {==220==} {>>pagina-aanduiding<<} schiedde; de geestelyke zong de mis, en verlangde dat Carlos tot nuttiging der hostie zich in eene kleine zael begaf. - Dit weigerde de prins voor zooveel zyn vader hem niet vooraf uitdrukkelyk oorlof gave zyne kamer te verlaten; weswegens hem de biechtvader prees, en andere schikkingen nam 1. Sedert dien tyd is Carlos, tegen zyne gewoonte, zacht en menschelyk geworden, hetgeen hun, die zyne bevryding wenschen, even als zynen dienaren, groote vreugd veroorzaekt, dewyl daeruit blykt dat het hem niet aen verstand en oordeel ontbreekt, gelyk velen, en met hen de koning, beweren; want indien hy niet by zyne zinnen ware, zou men hem het sacrament niet hebben toegediend. Zy hopen dat de opsluiting hem tot boete en betering zal gedyen, en zyn vader hem binnen eene korte tydruimte genade schenken zal. Ondanks deze verschillende geruchten, Sire, heb ik van iemand, die alles weet wat er gebeurt en meer bekend is met de omstandigheden des prinsen dan zy die er van spreken, vernomen, dat de communie op raed der godgeleerden is toegelaten geworden, om het gevoelen van velen te wederleggen, die denken dat de prins tot de sekte der Sacramentatisten behoort, terwyl hy in der waerheid dezelve doodelyk haet. Wyders hebben deze godgeleerden gezeid dat men waenzinnigen in heldere oogenblikken, waerop hun verstand terugkeert, het avondmael mag toereiken, zoo als het dan ook met den prins is geschied. - Er is echter inderdaed geene hoop voorhanden dat hy ooit wys of ter troonopvolging bekwaem worde; want zyn verstand neemt dagelyks af 2, {==221==} {>>pagina-aanduiding<<} en op zyne bevryding is in het geheel niet te rekenen. - Een ander zegt my dat 's prinsen beambten en dienaren zullen ontslagen en weggezonden worden, hetgeen eveneens de hoop wederspreekt dat men hem spoedig in vryheid zou stellen. Ik weet van goederhand dat de keizer en de keizerin de gevangenzetting van den prins des te meer ten kwade geduid hebben, omdat de koning hun de beweegredenen daervan niet ontwikkeld, maer in het algemeen slechts gezegd heeft dat het op goede gronden geschiedde, die hy hun weleens zou hebben medegedeeld. Het keizerlyke paer antwoordde onder anderen, dat zy hoopten dat de koning den prins, na korte gevangenhouding, zou vrylaten, en deze boet hem tot betering en voldoening zou verstrekken. Door deze woorden geeft de keizer te verstaen dat hy de ware oorzaken der opsluiting noch kent noch wil kennen: namelyk de openbare onbekwaemheid en het verstandsgebrek des armen jongen prinsen 1. Het gerucht heeft zich verspreid, dat de keizer een edelman naer hier wilde zenden, zich den prins wilde aentrekken en om zyne bevryding bidden; maer de keizerlyke gezant zegt my dat niemand zich tot dit doel wil laten gebruiken. De koning heeft den keizer geschreven dat hy de prinsen van Bohemen nog in Spanje zou laten, omdat hem zulks, by het ongeluk zyns zoons, tot grooten troost verstrekt. Naer de tot dus verre medegedeelde omstandige berigten van Fourquevaulx, verwacht men van hem de beste kondschap over 's prinsen dood te erlangen. Ik vond echter, in eenen brief van den 1en augusty 1568, aen Catharina de Medecis, slechts de volgende woorden: Gisteren bragt ik der koningin myne betuigingen van medelyden over, wegens het verlies van haren stiefzoon, {==222==} {>>pagina-aanduiding<<} dat voor haer en de heuren een zoo voordeelig verlies is. Zy wenschte dat men eene in het oogvallende en koninglyke medelydensbetuiging deed plaets hebben. Hier gaet men tot rouw- en begrafenisplegtigheden over, als of Carlos koning geweest ware. Men moet aennemen dat uit de ry der gezantschapsberigten juist het belangrykste over Carlos' dood weggenomen, verloren geraekt, of toevallig elders ter bewaring gelegd is. Het was my onmogelyk daerover in haest verdere navorschingen te bewerkstelligen. Echter schynt my dit gebrek niets bepaeldelyks tegen Philips den IIen te bewyzen; want het Fransche hof was, ten eerste, geenszins genegen het Spaensche eene schuld niet aen te rekenen of dezelve te verheelen. Ten tweede blykt uit al de berigten van Fourquevaulx, dat hy Carlos' gevangenhouding voor natuerlyk en noodwendig, voor Philips den IIen nogtans doorgaens niet voor gevaerlyk hield. Aldus had, ten derde, Philips niet de minste reden om zynen zoon gewelddadig uit den weg te ruimen. Leerryk is het echter over deze gebeurtenis nog andere getuigenissen en vooreerst Philips den IIen zelf te hooren: 1o Brief van Philips den IIen aen den onderkoning van Napels, hertog van Alcala, over don Carlos' gevangenzetting 1: Wy hebben de opsluiting van onzen geliefden zoon bevolen en zulke verandering opzichtens zyne levenswyze, onderhoud, hofstaet, enz., voorgenomen, dat het behoort U daervan berigt te geven, opdat gy zoudt weten dat dit besluit op billyke beweegredenen en zeer dringende oorzaken steunt. Naer de ons opgelegde pligten moesten wy dit middel te werk stellen, want wy zyn {==223==} {>>pagina-aanduiding<<} overtuigd dat het 't betamelykste en geschiktste is voor de dienst Gods en de openbare welvaert, enz. 2o Toen de keizer (gelyk Fourquevaulx hierboven teregt doet opmerken) het door Philips gedane verslag ongenoegzaem vond, gaf deze zynen gezant in Weenen, den 30 mei 1568, nieuwe onderrigtingen. Zy behelzen echter insgelyks slechts algemeene redenen van verontschuldiging en regtvaerdiging, en geven geene nieuwe ophelderingen 1. Toen de keizer niet antwoordde, werd Philips verdrietig, en zeide dat hy hem (misschien een ander mael) duidelyk geschreven had dat Carlos om vele en goede beweegredenen nooit de gevangenis zou verlaten of met zyne dochter trouwen 2. 3o Aen den hertog van Alva schryft Philips over den dood zyns zoons 3: Dewyl het Gode behaegd heeft den prins, myn zeer geliefden zoon, tot zich te nemen, zoo kunt gy afmeten in welke smart en treurigheid ik my bevinde. Hy stierf den 24 july, op christelyke wyze, nadat hy, drie dagen te voren, de heilige sacramenten ontvangen en rouw en boete getoond had; al hetwelk my in dit leed tot troost en verligting strekt. Dan, ik hoop dat God hem tot zich geroepen heeft, opdat hy in eeuwigheid by hem weze, en dat hy my zyne genade en bystand zal verleenen, ten einde ik den weedom met christelyk hart en geduld verdrage en overwinne. Kort daerna stelt Philips nog doodmissen en gebeden in voor de ziel zyns zoons en den voortgang zyner zaken ter dienste Gods. 4o Karel IX zond den heer van Tremouille naer Madrid, om koning Philips zyn medelyden over don Carlos' dood {==224==} {>>pagina-aanduiding<<} te betuigen. De onderrigting voor den gezant, van den 26 september 1568, behelst, na den lof des prinsen, het volgende 1: De koning is overtuigd dat zyne katholyke majesteit zeer groote smart gevoelt; want behalve dat de pligt eens goeden vaders hem voorschryft te betreuren dat hy zyn eenigen zoon verloor, op het oogenblik waerin hy hulp van hem verwachten mogt, moet men gelooven dat de wyze, waerop hy hem verloor, den koning moet jammeren en hy daerover uiterst bedroefd is. - Na den koning, ging de gezant ook der koningin zyne opwachting maken, en haer gelyke betuiging afleggen van de smart, die koning Karel IX en de koningin over den dood des prinsen gevoelden. Bovendien echter ook dewyl hunne majesteiten wisten dat de koningin Isabella don Carlos byzonder genegen was, en van hem troost en genoegen had 2. Deze woorden van eene door de ministeriën ontworpene en in de akten geplaetste onderrigting, kunnen op geenerlei wyze tegen Philips en Isabella uitgelegd worden: zy willen alleen zeggen dat de met krankzinnigheid in verbandstaende dood des zoons den vader smarten moest, en de koningin niet in vyandschap met den prins leefde, zoo als men uit eenige medegedeelde uitdrukkingen over huwelyk en troonopvolging ziften kon. Eindelyk het zou dwaes geweest zyn, in den hoogsten graed, den gezant woorden in den mond te leggen die bitsig op moord en echtbreuk zouden hebben geduid. 5o Onder de handschriften der Parysche Bibliotheek bevindt zich de volgende vertelling eens ongenoemden, over {==225==} {>>pagina-aanduiding<<} de gevangenzetting van den prins don Carlos 1: Koning Philips kwam later dan in andere jaren van het eskuriael terug, en beval, den 18 january 1568, in het geheim, aen de kamerheeren des prinsen, graef Lerma en don Diego de Mendoza, de deuren tot deszelfs woning leidende, open te laten, en zich met hem te onderhouden, opdat hy niet zou inslapen. Daerop gebood de koning zynen adjudanten Santoxio en Barnate nagelen en hamer te nemen, en ging des avonds ten elf ure, zonder licht en in huisgewaed, tot den prins. Hem vergezelden, behalve deze adjudanten, slechts vier persoonen: de hertog van Feria, Ruy Gomez, de prior Antonio en don Louis de Quexoda. Toen zy intraden, was de prins, den rug naer de deur gekeerd, met zyne kamerheeren in gesprek. Vooraleer Carlos hen bemerkte, nam de koning zwaerd en dolk van zyn bed en gaf beiden aen Santoxio over. Dit nu gewaer wordende, stond de prins van het bed op en vroeg onthutst aen zynen vader: of hy gekomen was om hem van zyn leven of de vryheid te berooven. De koning antwoordde: Noch het een, noch het ander; stel u gerust. Toen hy echter den adjudant gebood het venster te vernagelen, geraekte de prins in zulke drift dat hy zich in een groot vuer wilde storten, hetwelk in de kamer brandde; maer de prior Antonio wederhield hem. Nu stormde hy op zekere luchters aen, welke echter, even als alle dergelyke voorwerpen, werden weggebragt. Dan viel Carlos zynen vader te voet, en smeekte dat hy hem zou dooden; maer de koning herhaelde, met zyne gewone bezadigdheid, dat hy zich zou gerust stellen, en liet hem weder te bed brengen. Alle kisten en schriften werden insgelyks weggenomen, en de prins aen gemelde {==226==} {>>pagina-aanduiding<<} vier mannen, inzonderheid aen den hertog van Feria, als bevelhebber der koninglyke lyfwacht, overgegeven, en hun werd, onder eed, de belofte van trouwe bewaking afgenomen. Op maendag, den 19, beriep de koning al de hoogste ambtenaren zyns ryks; gaf ieder in het byzonder rekenschap van het gebeurde, en zeide hun dat dit noodzakelyk en nuttig geweest was, zoo als zy ten bekwamen tyde verder zouden hebben vernomen. Ook de gewestelyke overheden ontvingen eene verwittiging. Aen de bedoelde vier mannen verbleef des prinsen bewaking tot den 25en, wanneer ze de koning aen Ruy Gomez alleen opdroeg en hem zes edellieden toevoegde, waervan er twee dagelyks de dienst op zich namen. Aen den prins is slechts een enkel vertrek overgelaten, de toren geheeten, zonder schoorsteen (camino), met hooge, kleine betraliede vensters. De overige kamers zyn Ruy Gomez ingeruimd geworden, en opdat hy zyne nieuwe bedieningen des te gemakkelyker zou verrigten, heeft de koning gewild dat hy zyne echtgenoote by zich name. De beweegredenen van 's prinsen gevangenzetting schreef men hoofdzakelyk aen eene krankheid der hersenen en aen de wanhoop over streng opzicht toe, want men had reden om te vermoeden dat hy Spanje wilde verlaten. Dan voegde men er by dat hy van dit ontwerp afgezien, en het voornemen opgevat had om door den dood zyns vaders meester van dezens staten te worden 1. Wyders zegt men dat hy willens geweest is zich naer Portugael, en van daer naer Vlaenderen te begeven. Tot dit oogmerk zou hy het woord van velen hebben gewonnen, het geheim echter alleen aen don Juan van Oosten- {==227==} {>>pagina-aanduiding<<} ryk en misschien ook den markies van Pescara hebben toevertrouwd, een van welke het welligt den koning, doch reeds vier maenden vroeger, zou hebben verraden. 6o Antonio Perez verhaelde aen den parlements raedsheer Du Vair te Parys 1 dat de gevangenzetting en dood van don Carlos door zyne boosaerdige, tot onrust genegen, natuer was veroorzaekt geworden; alsmede door het verdriet over zyns vaders huwelyk met de aenvankelyk voor hem bestemde fransche prinses; door de onvoorzichtigheid, waermede hy zyn misnoegen aen den dag legde, hetgeen zynen vader gelegenheid tot argwaen gaf, en eenige Vlamingen aenspoorde om te beproeven hem tot zich te trekken, ten einde hem aen het hoofd van hunnen opstand te stellen. Koning Philips won het gemoed van don Juan van Oostenryk, en belastte hem den ontevredene te spelen en 's prinsen vertrouwen te verwerven. Dit geschiedde met zoo veel aenhoudendheid en veinzery, dat het den prins eindelyk ontglipte te zeggen dat hy een grooten vyand had. Ben ik niet, voer Carlos voort, de ellendigste mensch van mynen stand, die ooit leefde, behandeld als een slaef, zonder aendeel in de staetszaken, zonder aenzien of werkzaemheid, waerdoor ik my tot regeren bekwaem zou kunnen maken? Het is noodzakelyk my uit de handen myns vaders te redden, om my in de armen myner vlaemsche vrienden te werpen, die mynen bystand verlangen. Toen de koning dit vernomen had, beraedslaegde hy over de te nemen maetregelen met Eboli, Mora en eenige anderen. Hoe meer hy er op aendrong, hand aen den prins te slaen, des te meer poogden zy zyn billyken toren te doen bedaren, dewyl zy (om andere beweegredenen {==228==} {>>pagina-aanduiding<<} niet te vermelden) vreesden dat, welke misslag de prins ook mogt begaen, hy toch ten laetste vergeving zou bekomen en uit de gevangenis geslaekt worden. In zulk geval, zouden zy zich, by zyne zonderlinge gemoedsgesteldheid, in den ongunstigsten toestand bevonden hebben. Daerby kwam nog dat er moeijelyk iemand de vermetelheid zou hebben zich van zynen persoon meester te maken. De koning echter wilde dit zelf ondernemen, en daer hy gehoord had dat er een slot aen 's prinsen deur was, dat niemand dan hy zelf wist te openen, en ik weet niet hoeveel wapenen en pistolen in zyn bed, zoo liet hy een zyner kamerdienaren omkoopen om de wyze te toonen hoe men de deur moest ontsluiten en aen te geven waer de pistolen verborgen waren. Op een morgen nu liet de koning (vergezeld van Ruy Gomez en eenige anderen) zachtjes de deur van het vertrek openen, sloeg de hand aen het zwaerd en ligtte den voorhang van het bed op. Carlos was zeer verwonderd; maer de koning zeide dat hy zich gerust zou houden; dat alles, wat gebeurde, tot zyn welzyn verstrekte; om echter de drift der jeugd tot bedaren te brengen, moest de vader wys zyn voor zich en zyn zoon. Intusschen ontwapende men Carlos, liet hem aenkleeden, enz. Verder werd door Pouz verhaeld, dat Eboli en de overigen op de slaking des prinsen of, voor zoo veel hy schuldig ware, op zyne bestraffing hadden aengedrongen, en zulks des te meer om dat zy vreesden dat hy ontvlugten mogt, of door Philips' aftreding zelf koning worden, en ze dan kwalyk behandelen. - Daer echter Philips hem schuldig bevonden had, zou Carlos door de Casuisten en geloofsonderzoekers ter dood veroordeeld geworden zyn; ten einde nu dit vonnis niet zoo openlyk uitgevoerd wierde, zou men vier maenden lang in alle hem toegediende spyzen een langzaem vergif gemengd hebben! {==229==} {>>pagina-aanduiding<<} Dit berigt van den dubbelzinnigen en den koning vyandigen Perez zou weinig geloof verdienen, zelfs dan wanneer het niet zoo vele innige onwaerschynlykheden en tegenspraken ten toon spreidde en door betere bronnen wederlegd wierd. Van even zoo gering eene waerde en waerschynlyk van denzelfden oorsprong, is een berigt over den dood der koningin Elisabeth, dat in het parysche handschrift onmiddelyk op de zoo even medegedeelde vertelling over don Carlos volgt. Daer leest men: Na den dood van den prins, op wien Philips niet alleen wegens den staet yverzuchtig was, maer tevens omdat men hem vroeger de koningin had toegedacht, besloot de koning zich ook van deze laetste te ontmaken, en hetgeen hem daertoe noopte was dat zekere markies del Pozzo eener edeljuffer het hof maekte en om die te zien eenige malen 's nachts in de wooning der koningin was geslopen. Toen de koning dit vernam, beval hy dat eenige edellieden onder zyne vertrouwden zich in bedelaers gewaed zouden verkleeden en in eene naburige galery te slapen leggen. Zy volgden den markies toen hy het paleis uittrad, en vermoedden dat hy het was dien men wachtte. Het ongeluk wilde dat de koningin later, by eene ringsteking, haer zakdoek uit eene venster liet vallen en Pozzo het opraepte. Dit vermeerderde de verdenking, en toen de markies andermael 's nachts uit het paleis kwam, werd hy doorstoken, met de woorden: Dat de verrader sterve! Hierover ging er verder geen gerucht op. De koning wendde het daerheen dat de hertogin van Alva, eerste eeredame der koningin en oude matrone, zich op een morgen tot haer begaf, haer wekte en zeide dat de geneesheeren goed vonden dat zy eene ligte artseny nam, dewyl zy anders hare vrucht niet zou kunnen redden. De koningin sloeg dit af, bewerende {==230==} {>>pagina-aanduiding<<} dat zy zich nimmer beter had bevonden, en allerminst in haren staet van zwangerheid daertoe dorst besluiten. Toen echter de koningin by hare voordragt bleef, zie, daer trad de koning (die niet ver van daer sliep) in nachtgewaed binnen, verneemt naer de oorzaek der woordenwisseling, geeft vooreerst der hertogin ongelyk; maer poogt, na het hooren van hare beweegredenen, insgelyks zyne echtgenoote te overtuigen. Zy bood lang wederstand, tot dat de koning haer zeide dat het welzyn van den staet het aldus vereischte, en haer zelf den drank toereikte. Drie of vier uren daerna verloste zy voortydig van eenen zoon, wiens hoofdschedel geheel verbrand was, en stierf kort nadien. Gelukkigerwyze zyn Fourquevaulx's nauwkeurige berigten over den dood der koningin niet (even als die over don Carlos) verloren geraekt; maer ter wederlegging dier fabels nog voorhanden. Den 5 juny schryft dezelve: De koningin voelt dat haer kind zich beweegt; vóór een uer was zy magteloos. In een ander berigt van den 1 augusty 1568 wordt gemeld: De koningin gevoelt noch lyden noch smarten, uitgenomen wanneer zy in onmagt valt of eene siddering in den arm of het linker been haer aengrypt. Somtyds moet zy ook overgeven. Den 3 october schryft hy aen den koning van Frankryk: Heden middag hebben wy de koningin van Spanje verloren, op de wyze gelyk ik het uwer moeder, de koningin Catharina, beschryf. Vervul, Sire, de bede der overledene, met u naer Gods wil te schikken en troost te zoeken in haer voorgevoel en geloof dat zy naer het Paradys overging. Koning Philips heeft zich voor eenigen tyd in het Hieronimisten klooster afgezonderd. Het lyk der koningin zal morgen in het klooster der Barvoeter- {==231==} {>>pagina-aanduiding<<} monniken worden afgezet, tot dat men het in den koninglyken grafkelder brenge. Fourquevaulx's berigt aen de koningin Catharina de Medicis van denzelfden dag luidt aldus: Mogt de treurige gebeurtenis, welke ik gedwongen ben u te melden, niet voorgevallen zyn, al had ik daerom ook myn eigen leven moeten verliezen, enz. Zie hier de zaek: De verdwaelde meening dat de koningin zwanger was gaf er voor eenige maenden aenleiding toe dat men haer ontelbare middelen tot behoud des kinds deed gebruiken; waerdoor echter ongelukkiglyk slechts hare maendstonden achterbleven, en toen zy nu inderdaed zwanger werd, is zy geene acht dagen geheel gezond geweest zonder flauwten, bezwymingen en brakingen. Van dit lyden werd zy in de laetste drie dagen zoodanig aengegrepen dat God haer heden middag tot zich riep, na dat zy eenige uren te voren eene welgeschapene dochter van omtrent vyf maenden dragt had geboren, die ook dadelyk gedoopt werd 1. De koning, haer echtgenoot, had haer des morgens voor het krieken van den dag bezocht, wanneer zy zeer verstandig en zeer christelyk sprak en van hem voor altoos afscheid nam, zoodat nooit eene vorstin zich beter en heiliger toonde. Daerna beval zy hem hare dochter, uwer Majesteits vriendschap, den vrede, hare dienstboden, en hield daerby nog andere redenen, die bewondering verdienden en het hart eens goeden echtgenoots, gelyk de koning was 2, konden verscheuren. Hy antwoordde even gemoedelyk, beloofde al hare beden te vervullen, en voegde er by dat hy {==232==} {>>pagina-aanduiding<<} niet geloofde dat haer einde zoo nakend was. Toen begaf hy zich (zoo als men my gezegd heeft) treurig en beangstigd weder in zyne kamer.   In den nacht biechtte de koningin, maekte heur testament, ontving, tegen den morgen, het lichaem des Heeren, en op haer verlangen, ook het laetste olyssel. Eerst tusschen vyf en zes uren vernam ik, door don Juan Manriquez, het groot gevaer, en ging dadelyk, met den heer De Lignerolles, tot de koningin. Zy herkende ons, en sprak tot my: Heer afgezant, gy ziet my op het punt deze ellendige wereld te verlaten, om tot een ander aengenamer ryk over te gaen, waer ik voor eeuwig by mynen God denk te zullen zyn. Zeg aen de koningin, myne moeder, en den koning, mynen broeder, dat zy myn dood geduldig verdragen en zich daermede getroosten dat geen geluk op aerde my ooit zoo veel genoegen verschaft heeft als het uitzicht om mynen schepper te bereiken. Dan zal ik beter in staet zyn hun dienst te bewyzen en God bidden dat hy hen en myne broederen lang in zyne heilige bescherming neme. Verzoek hun, in mynen naem, dat zy voor hun koningryk zorg dragen, opdat de aldaer verspreidde ketteryen een einde nemen. Ik zal daerentegen God bidden dat hy hun daertoe de middelen verleene; dat zy myn dood geduldig vernemen en my voor gelukkig houden.   Ik gaf ten antwoord: Ik hoop dat Uwe Majesteit, met Gods genade, nog zoo lang zal leven om eenmael te zien welke verordeningen de koning en de koningin in Frankryk zullen tot stand brengen en hoe God aldaer, naer uwe wenschen, zal worden gediend. De koningin hernam: Ik wensch dat dit geschiede; maer niet dat ik het zie, want ik wil liever weldra dat zien, hetgeen ik hoop. - Ik poogde haer, zoo veel mogelyk, moed in te {==233==} {>>pagina-aanduiding<<} spreken; maer zy zeide: Gy zult welhaest erkennen hoe na ik by myn einde ben. Ook geeft my God de genade de wereld en heure grootheid te verachten en alle hoop in hem en Jezus Christus te stellen. Nooit heeft my eene zaek minder bekommernis (soucy) veroorzaekt dan te sterven. Na eenigen tyd vroeg ik haer of zy my niet iets byzonders (quelque particularité) voor Uwe Majesteit had op te dragen? Zy antwoordde: Neen! alleen mogt gy u, om Gods wil, niet over haer verlies bedroeven, dewyl zy heen ging tot de zaligen, hetgeen het beste was wat men haer wenschen kon. Daer zou zy Uwe Majesteit verwachten nadat God U uit de overspanningen en uit de ellende zou hebben getrokken, welke gy voor het welzyn des konings en zyner onderdanen lydt. Zy bad ook haren broeder zich als koning en heer te gedragen omdat hy zulks aen zyn koningryk en zynen onderdanen verschuldigd is. Dit en meer ander, hetwelk ik uit grooten angst niet kon onthouden, sprak de koningin, want ik had veeleer troost noodig, dan dat ik dien zelf kon bedeelen. Op gelyke wyze sprak zy met den heer De Lignerolles, en werd dan door haren biechtvader vermaend, waerop zy, als vrome christinne en met volle bewustheid antwoordde tot byna een kwartier uers vóór haer verscheiden. Toen geraekte zy in onrust (travail), die echter spoedig voorbyging, zoodat zy zoo zacht stierf dat men het oogenblik niet kan doen kennen waerop zy den geest gaf. Doch nog eenmael opende zy, helder en glansend, de oogen, en het scheen of deze my iets bevolen; ten minste waren zy op my gerigt. Dadelyk daerna verwyderden wy ons, en lieten paleis, stad en volk in tranen; want allen, grooten en kleinen, {==234==} {>>pagina-aanduiding<<} betreuren haer als de beste koningin die zy ooit hadden of immer zullen hebben 1. In het antwoord van Karel IX aen Fourquevaulx, van den 15 october 1568, en de onderrigting van den kardinael De Guise, dien hy naer Madrid zond om den koning zyn leedwezen te betuigen 2 bevindt zich niet de geringste aenwyzing eener verdenking dat de koningin een geweldigen dood gestorven zy. Daerentegen schynt Catharina de Medicis (anderen welligt naer zichzelve beoordeelende) alleszins argwaen te voeden wanneer zy van Fourquevaulx nog nauwkeuriger narigten verlangt en zegt: Ik verzoek u echter u met gewoone bescheidenheid en derwyze te gedragen als gy noodig en betamelyk zult vinden. Bevlytig u om met alle gesprekken bekend te worden, welke over dit sterfgeval zullen worden gevoerd, ten einde ons die te melden tegelyk met al hetgeen gy voor de dienst myns zoons nuttig mogt achten. Des niettegenstaende wist de gezant in de latere berigten noch daedzaken, noch geruchten by zyn eerste verhael te voegen. Alleenlyk schryft hy den 30 october: dat hy en Lignerolles, de eenigsten onder al de gezanten, met den koning gesproken hadden. Philips betuigde nogmaels zyn smart over de dood der koningin, en verheugde zich dat de koning van Frankryk voornemens was strenge maetregels omtrent de ketters te nemen. Den 6 february 1569 meldt de kardinael De Guise: Op myne rouwbetuigingen antwoordde koning Philips dat hy geen beter troostmiddel gevonden had dan {==235==} {>>pagina-aanduiding<<} datgene van hetwelk uwe majesteiten hebben gebruik gemaekt: de gedachtenis van het eenvoudige en voortreffelyke leven zyner echtgenoote en van haer christelyk en gelukkig uiteinde. Al hare bedienden, vrouwen en jonkvrouwen wisten hoezeer hy haer steeds bemind en hoe hy haer behandeld had, en de buitengewoone smart, welke hy over haren dood gevoelde, gaf daervan tevens een openlyk getuigenis. - Hierna prees hy hare hoedanigheden en deugden op alle wyzen, en voegde er by dat, indien hy nog tot de keus van eene vrouw mogt overgaen, hy zou wenschen er zulk eene te vinden. Den 6 juny 1573 werden de lyken van Carlos en Elisabeth met groote plegtigheden in het Eskuriael bygezet. Al het volk volgde de laetste en noemde haer een heilige 1. Wanneer ik al de hier voorgelegde bescheiden met de overige reeds gekende berigten en navorschingen vergelyk, zoo biedt zich genoegzame stof tot eene lange kritische verhandeling aen. Dewyl echter het oogmerk dezer brieven alleen daerin ligt onbekende bronnen aen te wyzen, en derzelver benuttiging aen anderen over te laten of haer elders te pas te brengen, zoo moge het volstaen hier de volgende punten als bewezen of bewysbaer voor te dragen: 1o Carlos had, van den begin af aen, eene naer het lichaem zwakke en naer den geest boosaerdige inborst. Dit laetste kwaed steeg door driftigheid tot waenzin, ofschoon er heldere en rustige oogenblikken tusschen beiden kwamen. 2o In zulke uiterste drift kan de haet, dien hy onloochenbaer tegen zynen vader voedde, gedachten en uitdrukkingen hebben doen ontstaen welke op des laet- {==236==} {>>pagina-aanduiding<<} sten dood zinspeelden. Nauwelyks echter weet men te zeggen in hoe verre hier eigenlyk voornemen, overweging en vatbaerheid tot berekening plaets grepen. 3o In allen gevalle was Carlos tot heerschen onbekwaem, en waren er redenen tot een streng opzicht over hem voorhanden. 4o Hy en de koningin zyn eenen natuerlyken dood gestorven, en nooit bestond er tusschen hen de geringste liefdesbetrekking.   F. RENS. {==237==} {>>pagina-aanduiding<<} Heilicheit. Heilicheit en leecht 1 niet inden schijn, Mer heilicheit leecht in heilich sijn. Cappe, noch covele, noch heilige stede En gheeft den mensche geen heilichede; Mer die sachtmoedich is van gronde, Ende seer gestichtich is van monde, Devoet ende ynnych in sijnen ghebede, Dit heyt 2 voer God heilichede. Die sijnen onwille can verdraghen Ende haerde woerden, sonder claghen, Verlies van goede, ende oec van eren, Ende alle dinck can int beste keeren, Wat hi siet of wat hi hoert, Ende hem nerghens in en stoert, Gaet hem tegen oft gaet hem mede, Dit heyt voer Gode heilichede. Die hem gheern van sunden wachten, Ende luttel op hem selven achten, Ende God boven alle dingen mynnen, Ende wel bewaren hoer vijf sinnen, Gods passie myt 3 wee int herte dragen, Ende altoes gheern van God gewagen, Ende in penitencie orberen 4 hoer lede, Dit heyt voer Gode heilichede. Die gheern vergeeft dat men hem misdoet, Ende den selven daer toe doet goet, Horen evenmensche troesten ende leren, Ende houden die x geboden Ons Heren, In alle weldoen hem verblijden, Quade werken altijt benijden, Gestadich blijven in horen 5 vrede, Dit heyt voer God heilichede. {==238==} {>>pagina-aanduiding<<} Die hem selven altijts vercleynen Ende dicwijle om hoer sonden wenen, Beeden 1 by nachte ende by daghen, Gelijck die heilighen voertijts plaghen. Elck pijn 2 te dragen des anders last, Ende houde hem int gelove vast! Hout in verdriet getemperthede; Dit is voer God heilichede. Veel soe isser die heilich schijnen, Papen, clercken, nonnen, beghijnen, Myt 3 menegen anderen verdreyden geesten, Die luttel smaken van den keesten, Ende wanen myt allen God mynnen: Si mochten wel van ierst beghynnen Met soberheit, reinicheit, met ootmoedichede, Dat heyt voer God heilichede. Wat wil ic veel van heilicheit scrijven, Die heilich is sie dat hi heilich blijve. Draecht dit altoes in u memorie; Wacht u oec voert van ydel glorie; Hier om moeten wi God loven; Want alle doecht die coemt van boven, Altoes, myt rechter saechtmoedichede: Dit heyt voer Gode heilichede.   Deo laus. Getrokken uit een Gebedenboek van het einde der XVe eeuw, op papier, in klein 4o, ter Bibliotheek van Bourgonje te Brussel, Nos 11231-11236.   J.F. WILLEMS. {==239==} {>>pagina-aanduiding<<} De slag van Crecy, (1346.) Fragment van een grooter rymwerk; voorafgegaen door een onderzoek of de Engelschen in dien slag kanonnen hebben gebruikt. Weinige jaren geleden gaf de heer Willems een oud rymstuk in het licht, handelende over de twee eerste reizen van koning Eduwaerd III, in Vlaenderen en aenpalende gewesten (1338-1340). Men weet dat op dit tydstip de Vlamingen, ondanks hunnen graef, met den Engelschen vorst in vriendschappelyke betrekking stonden en tevens deszelfs vyandlykheden tegen Frankryk hadden omhelsd. Ofschoon de schryver van dit gedicht zich niet hebbe genoemd, heeft de heer Willems, met wel gegronde bewyzen, daergesteld dat het uit de pen is gevloeid van den dichter der Brabandsche Yeesten, namelyk van den antwerpenaer Jan De Clerck, een' tydgenoot der gebeurtenissen 1. Het fragment dat wy hier mededeelen schynt tot een rymwerk te behooren waerin de latere togten van koning Eduwaerd in de noordelyke gewesten van Frankryk werden bezongen (1345-1347). Het komt ons voor dat het aen De Clerck niet kan worden toegeeigend, als wezende wat minder beschaefd in tael en voordragt dan de werken diens dichters. Doch het is blykbaer een eventydig {==240==} {>>pagina-aanduiding<<} voortbrengsel, en mogelyk van iemand die ooggetuige was of deel nam aen sommige der verhaelde daedzaken; althans was hy een warme voorstaender van den koning van Engeland, in wiens legerbenden toen menige Vlamingen zich bevonden. Jammer is het dat het voorhandige stuk zoo klein is, daer het bezwaerlyk 150 ongeschondene regelen oplevert 1; des niettegenstaende houden wy het genoegzaem van belang om der vergetenheid onttrokken te worden. Trouwens hoe geringe bydrage het voor de geschiedenis ook wezen moge, hehelst het toch een schilderachtig en eigenaerdig tafereel van het bloedige gevecht, dat den naem van Crecy in de historiebladen heeft vereeuwigd. Inzonderheid achten wy dit stukje van eenige waerde te zyn, om dat deszelfs inhoud welligt helderheid spreiden kan op eene daedzaek, welke by sommige oude en nieuwe schryvers verschilliglyk staet geboekt: wy bedoelen het allereerste gebruik van kanonnen in een' veldslag. Men gelieve ons daeromtrent eenige voorloopige aenmerkingen te veroorloven. Elkeen, die met de geschiedenis onzes vaderlands eenigzins bekend is, weet dat, ten jare 1346, koning Eduwaerd en Philips van Valois, koning van Frankryk, na vele wederzydsche vyandlykheden, eindelyk te Crecy by Abbeville personelyk met hunne legers handgemeen werden, en dat de Engelsche vorst, na een' hevigen stryd, zegepralend het slagveld behield. Fransche geschiedschryvers van lateren tyd stellen als {==241==} {>>pagina-aanduiding<<} eene der voorname oorzaken van deze onverwagte nederlaeg het gebruik der kanonnen door de Engelschen, iets wat tot dan toe ongewoon was geweest. Mezeray drukt zich daerover uit in dezer voegen: ‘Men moet overigens in aendacht nemen dat de Engelschen, in dien beruchten veldslag, vier of vyf stukken kanon in werking hadden gesteld, waerdoor by de Franschen een groote schrik werd aengejaegd; want het was de eerste mael dat men van dergelyke vernieltuigen ten oorloge gebruik maekte 1.’ Daniel schynt ook in de overtuiging te verkeeren dat het engelsch leger van kanonnen was voorzien ‘en, zegt hy, het is niet te vermoeden dat de Franschen er zich van hebben bediend, schoon dit geschut by hen niet onbekend was. Men kan de reden van dit gemis mogelyk hiervan afleiden dat zy koning Eduwaerd dapper op de hielen zittende, gevreesd hadden hunnen togt te vertragen met die zware tuigen na zich te slepen. - De slegte staet der voetbogen, ten gevolge van een' grooten regen, vervolgt de schryver, was by de Franschen eene eerste oorzaek van wanorde; want zich overvallen ziende van schichten en bouten, en tevens beschoten wordende van het kanon, begon hun de moed te begeven, waerop de verwarring en spoedig de nederlaeg volgden 2. Men ziet dat deze beide schryvers, door ettelyke nieuweren op dit stuk gevolgd, in 't geheel niet aerzelen omtrent het bevestigen der kanonnering, en nogtans is dit eene daedzaek, welke door sommigen betwyfeld is, en door eenige anderen voor eene dwaling wordt gehouden. {==242==} {>>pagina-aanduiding<<} Poogen wy daerover, met de hulp der weinige bouwstoffen die ons aen de hand zyn, een nader geschiedkundig onderzoek te doen. - Wy stellen ons daertoe de volgende vraeg ter beantwoording voor: Hebben de Engelschen in den veldslag van Crecy zich in der daed bediend van kanonnen, of, gelyk men die ook noemde, van bombarden? Villani, een florentynsch kronykschryver, en een tydgenoot, maer verwyderd van de gebeurtenis, zegt ja. Dit mogen wy veronderstellen uit zyne woorden, die wy hier nederschryven: ‘De ruiters en stryders lagen dood en gevallen, in zulker wyze dat het slagveld er van overdekt was, alsmede van de zulken die door de bombarden en schichten waren getroffen; zoo dat er by de Franschen geen ruiter zich bevond die niet gewond was, en een onnoemelyk getal gesneuveld 1.’ Froissard, een der befaemste geschiedschryvers uit de XIVe eeuw, doch van later tyd dan Villani, en die op het verhael van sommige ooggetuigen, zoo Franschen als Engelschen, breedvoerig over dit gevecht handelt, zegt neen. Wy meenen althans, met dit ontkennend woordje, deszelfs stilzwygenheid omtrent ons onderwerp te mogen uitdrukken: want een schryver die de geringste omstandigheden eener gebeurtenis mededeelt, en eene daeraen naeuw gehechte daedzaek voorby laet gaen, welke toen zeer zonderling was, schynt ons genoegzaem een bewys {==243==} {>>pagina-aanduiding<<} op te leveren dat deze daedzaek of niet bestond, of zeer te betwyfelen valt. Onderscheidene vlaemsche kronyken van ouden oorsprong, in welke men eenige melding wegens dien veldslag aentreft, hebben wy geraedpleegd en allen zyn ook op dit punt stilzwygend. Zelfs, naer men voorgeeft, zouden de gelyktydige engelsche documenten daervan almede geen gewag maken. Hierdoor willen wy echter niet te verstaen geven dat in de eerste helft der XIVe eeuw de geschutten, welke men met buskruid of donderbospoeder deed losbersten, onbekend waren of niet in byzondere gelegenheden werden gebezigd; trouwens, neen: de geschiedenis levert immers meer dan één getuigenis van het tegendeel op. Maer tusschen het toenmalige gebruik dier vuertuigen in het verdedigen of aenranden van sterktens, en het bezigen derzelve in een open veld, waer twee vyandige legerscharen elkander slag leveren, is voorzeker een groot onderscheid. Een bekend schryver brengt zelf in bedenking of men niet metalen buizen (in het fransch canons) waermede grieksch vuer (feu grégeois) of andere brandstoffen werd uitgeworpen, heeft genomen voor eigenlyk genaemde bombarden of donderbussen, met welken men projectilen schoot. ‘Het woord canon, zegt Voltaire, dat voorheen slechts eene buis beteekende, heeft, myns achtens, ons langen tyd over deszelfs ware bediedenis in dwaling gehouden. Reeds ten jare 1338 gebruikte men lange yzeren buizen, die groote pylen, voorzien van brandenden zwavel en bitume, op de belegerde plaetsen uitschoten 1. Deze engienen, op velerlei wyzen vervaerdigd, {==244==} {>>pagina-aanduiding<<} maekten deel van het toenmalige oorlogsgeschut. Daerom zal men geloofd hebben dat, in 't beleg der sterkte van Puy-Guillaume, er kanonnen zyn gebruikt geweest die gemaekt waren op de wyze van heden. Om zware vestingsmuren bres te schieten, heeft men vierentwintig ponders noodig, en gewis had men er alsdan geene van dit kaliber. 1’ Het middel om vlammende pylen in belegerde plaetsen te schieten en daermede brand te stichten, was niet alleen reeds in de XIIIe eeuw by de Sinezen bekend 2, en, volgens Daniel, in de belegering van Dieppe, door Philippe-Auguste gebruikt 3, maer ook onze naburen, de Keulenaers, wisten des noods er zich van te bedienen. Aldus vinden wy by Jan van Heelu, een tydgenoot van hetgene hy verhaelt, dat, ten jare 1284, die van Keulen de burgt Kerpen, door de Brabanders verdedigd, by middel van dergelyke vuerschichten hadden veroverd, {==245==} {>>pagina-aanduiding<<} vooraleer de hertog ter ontzetting kon toesnellen. Zie hier zyne woorden: Maer si (de belegeraers) hadden doen bereiden Buten so eyselike een werc, Daer die van binnen haren merc (Niet) aen en leiden, cleene noch groot, Daer men vier met in schoot, Ende verbranden die van binnen Dat si ute moesten rinnen. Aldus wert Kerpen te broken... 1 Het komt ons voor dat deze vuerschichten in den beginne met spantuigen (machines à ressort) werden geschoten, eer de metalen buiden, met eenig buskruid geladen, in voege waren. Vermoedelyk is het dat die spantuigen tot de zulken behoorden welken men na- {==246==} {>>pagina-aanduiding<<} derhand ribauden, ribaudekins, en andere benamingen heeft gegeven, en nog in latere tyden werden gebezigd, zoo niet met vlammende pylen dan toch met steenen en byzonderlyk met veryzerde spiessen, waermede men veel hinder toebragt. Daer dit oorlogstuig dikmaels in de voorvaderlyke geschiedenis vermeld wordt, en in den loop des tyds onderscheidene wyzigingen in deszelfs gebruik schynt te hebben gekregen, achten wy het niet ongepast ons hierby een weinig stil te houden. Het Ribaudekin was eigenlyk een boge ter lengde van 10, 12, tot 15 voeten, wezende kruiswyze vastgemaekt op een lang stuk hout van een' voet breed, waerin eene groef was om de werpspies, van yzeren vederen en punt voorzien, op te leggen. Men spande het met een windas, en zoo verkreeg het eene jagt dat de afgeschoten spies vier mannen na elkander kon doorbooren 1. Volgens Froissard werden, ten zynen tyde, de ribauden ook gebruikt ter bevryding van een stilstaend of rustend leger te velde. Elk dier tuigen stond op twee wielen en werd door een paerd voortgetrokken; het geleek nagenoeg aen een' hoogen kruiwagen naer het maeksel van dien tyd; vooraen waren verscheidene lange yzeren pinnen, waermede men de nadering van vyandlyke wapenknechten kon afweeren 2. {==247==} {>>pagina-aanduiding<<} Toen de Franschen, in 1347, de stad Cassel belegerende, zich in eene onverwagte nederlaeg bevonden, werden de vlugtelingen door den kapitein der wevers van Gent dapper achtervolgd ‘met engienen ende met ribaudekins, ende hy schuerde haerlieder hoep, wanneer dat sy stille stonden, ende en lietse geen hoeft maken, ende hy jaghedese te Sent Omars in... 1’ Ongetwyfeld was dit oorlogsgeschut gemaekt op de wyze zoo als wy daereven hebben aengetoond. In den tyd van Monstrelet ('t begin der XVe eeuw) en mogelyk vroeger, schynen de ribaudekins eenige wyzigingen in derzelver zamenstel te hebben gekregen; want die schryver zegt dat op elk tuig een of twee vogelaren (veuglaires) waren vastgemaekt 2. Nu, deze vogelaren waren niet anders dan donderbussen van kleinen kaliber met een' langen loop, op het ribaudekin geplaetst, dat toen diende voor affuit. Daeruit durven wy afleiden dat, naermate de artillerykunde in voortgang toenam, ook dit oorlogstuig op een verbeterde en meer doelmatige wyze werd gemaekt, en wel voornamelyk om kleine donderbussen in plaets van {==248==} {>>pagina-aanduiding<<} een' boge te dragen. Men mag derhalve gelooven dat de eerste veldkanonnen of vogelaren op gestellen van ribaudekins waren geplaetst, vooraleer men dezelve in affuiten veranderde, en dat deze gebrekkige veldstukken in den beginne de oude benaming bleven behouden, waeruit de uiteenloopende gevoelens omtrent dit geschut by de nakomers kan gesproten zyn. Van daer schynt het ook dat Kiliaen de woorden rabaudeken en vogeler als gelykbeteekenend opgeeft 1. - Keeren wy nu terug tot ons onderwerp. Schoon wy hiervoren byna toestemmenderwyze het gevoelen van Voltaire te berde bragten, als waerby de kunstmatige beteekenis des woords canon, zoo als dit tuig was in 1338, anders werd opgegeven dan by som- {==249==} {>>pagina-aanduiding<<} mige schryvers, is het echter buiten kyf dat de bombarden, als vestingsgeschutten, toen reeds by de Belgen in gebruik waren. Wy lezen in Froissard, op het jaer 1340, dat de Franschen, in aentogt zynde naer Valencyn, onderwege de kleine stad Quesnoy poogden te overweldigen; doch zoo haest de rydende voorhoede de stadspoort begon te naderen, schoot men zoo hevig, met kanonnen en bombarden, groote quareelen (grands carreaux) 1 op die ruiters, dat zy in alleryl spoor aen de paerden gaven en terug vloden 2. - Wil de schryver met deze twee woorden een gelyksoortig voorwerp uitdrukken, of wel een onderscheid in het kaliber en de ontploffing maken? Schoot men groote quareelen met beiden, of waren de eerstgenoemden alleen vuerbrakers, gelyk Voltaire dacht? Men neme in aenmerking dat de kortwylige verdediging van Quesnoy zes jaren vroeger voorviel dan de slag van Crecy, hetgeen veronderstellen laet dat het gebruik der dondergeschutten by de Belgen, die zoo vele steden en burgten hadden te bewaren, geene nieuwigheid meer {==250==} {>>pagina-aanduiding<<} was 1. Echter was het dan zoo niet ten aenzien der veldartillery. Wanneer men by de kronykschryvers de voorloopige gebeurtenissen en de aenleiding tot dien beruchten veldslag nagaet, moet men het schier voor onmogelyk houden dat de Engelschen zich anders dan van de gewone handwapenen hebben bediend, en misschien van eenige ribauden, wat zeer te betwyfelen is; ten minste waren de voertuigen derzelve niet voorzien van vogelaers of kleine donderbussen, hetgeen maer later, zoo het schynt, in voege kwam. Dan, een enkel tydgenoot, Giovanni Villani, kwam ons onder het oog, in wiens werk de zeldzame byzonderheid der bombarden van Crecy vermeld staet, en de man was een vreemdeling, zeer verre verwyderd van het slagveld. Indien er overigens andere gelyktydige schryvers mogten bestaen, die daerover met hem eenstemmig waren, zoo is het toch meest op zyn gezag dat de lateren deze merkwaerdigheid hebben te boek gesteld en er geloof hebben aen gehecht. Maer is men wel verzekerd dat er aen den oorspronklyken tekst van Villani hier en daer door kopisten niets zy bygevoegd of veranderd geweest, {==251==} {>>pagina-aanduiding<<} als by voorbeeld het woord bombarde? want bezwaerlyk kan het aldaer, onzes achtens, met het woord saette gepaerd gaen: het eerste beteekent immers het tuig zelf waermede men schoot, het andere de schichten of bouten van een afgeschoten handwapen. Men zag immers van dergelyke tusschenvoegingen een voorbeeld in het tweede boek van Reinaerd den Vos? Eene veel minder betwistbare daedzaek is dat, in 1347, koning Eduwaerd, na langen tyd vruchteloos de stad Calais te hebben ingesloten en belegerd, eindelyk aen den ingang der haven eene houten verschansing (castel) deed timmeren, welke voorzien werd van bombarden en andere geschutten. Dit nieuw belegeringsmiddel bragt aen de dappere verdedigers een zoo aenzienlyk nadeel toe, dat zy welhaest tot de overgave der stad moesten besluiten 1. De geleerde Carnot, in zyne Krygskundige beschryving des belegs van Calais, zegt dat, volgens het gemeen gevoelen, deze ontzaggelyke vesting de eerste is tegen welke men kanonnen heeft gebezigd 2. Dit kan voor hoogst waerschynlyk worden gehouden, doch in het verdedigen van vestingen, zoo als wy daer even gewaegden, waren de bombarden reeds vóór dien tyd by de Belgen zeer wel gekend en ten nutte gemaekt. Wy bepalen ons hier by deze aengevoerde betoogen, hoewel de stof voor meerdere uitbreiding en kunstmatige beredeneringen vatbaer zy, waertoe onze krachten te kort schieten. Het is ons overigens niet onbekend, zoo als wy daer {==252==} {>>pagina-aanduiding<<} even zeiden, dat, sints lang, eenige weinige schryvers het gebruik der bombarden op het veld van Crecy zeer hebben betwyfeld, zoo niet volkomen geloochend; doch minder zeker zyn wy of men de zaek genoegzaem hebbe nagevorscht om ze grondig te konnen ontkennen. Wel is waer dat Voltaire stelliglyk zegt dat het een dwaling is daeraen geloof te geven, overmits men er geene sporen van heeft ontdekt in de documenten, bewaerd in den toren van Londen, waer het voorzeker zou moeten aengeteekend staen 1. Doch deze ontkenning, zonder andere geschiedkundige blyken, kon ons niet ten vollen genoegen omdat er nog meermaels van dergelyk verzuim of stilzwygen in de oude stadsschriften voorbeelden worden ontmoet. Daeruit werd onze weetgierigheid gaende gemaekt, vooral na de lezing van het onderhavige gelyktydige rymwerk, waerin de schryver eene zeer omstandige schets van de worsteling der vechtende partyen voor oogen stelt, en geen enkel woordje rept van het gebrom en uitwerksel der engelsche bombarden. Zoude men het agterlaten van deze toenmalige zeldzaemheid kunnen veronderstellen by een vlaemschen tydgenoot, die zoo vuriglyk de zaek des konings van Engeland was toegedaen, en in zyne rymen tot op kleinigheden nederkomt, om het bloedtooneel van dien veldslag af te malen? Ongetwyfeld neen. Dit stukje diene dan als eene bydrage tot oplossing van het voorgestelde vraegpunt in een ontkennenden zin. Wy besluiten dus met de volgende verklaring, omtrent den uitslag van ons onderzoek ten dezen: Aen het einde van de eerste helft der XIVe eeuw kon {==253==} {>>pagina-aanduiding<<} men nog geen gebruik maken van kanonnen of donderbussen in het opene veld, waer twee onverschanste legers elkander slag leveren, zoo uit hoofde des gebrekkigen toestels dier tuigen als by mangel aen doelmatige artillerykunde. Desniettegenstaende blykt het dat men dezelve toen reeds, als liggend geschut, heeft ten nutte gemaekt om sterkten te verdedigen doch zelden om ze te beschieten.   Audenaerde, july 1844.   Dr D.J. VAN DER MEERSCH. De slag van Crecy. (Fragment.) De eerste kolom bevat 49 regels, waer het begin van afgesneden is, weshalve die regels maer ten deele overgebleven zyn. Om dit gebrek te verhelpen, zullen wy trachten den zakelyken inhoud zamen te stellen, op de volgende wyze: Koning Eduwaerd had zyn leger in drie scharen verdeeld, ten einde de opkomende Franschen te wederstaen en te bevechten. Aen het hoofd der eerste stelt hy zynen jongen zoon, den prins van Wallis, met den grave van Vaerwijc (Warvic). Het bevel der tweede wordt toevertrouwd aen Nortvolc die grave rijc en aen Harendeel (Arondel); de koning zelf neemt het gebied over de derde schaer, als achterhoede. De dichter spreekt van een' biscop rike, maer de naem is niet behouden. Deze houdt voor zeker dat God aen Eduwaerd de victorie gheven saude. Ook Eduwaerd hielt onder hem de manafste scare, gelyk het was orbare. Van beede {==254==} {>>pagina-aanduiding<<} siden was men ghescart om stride. De inghelsche coninc had menich man an sinen rinc. Nooit zag men battaelge desghelike. De vorst beloofde menich presente rike. Men kwam in eenen fellen stride... up dien dach, waer elk ook grote provaetsen 1 dede. Menig bleef up die heide mede, dat scade ende groot iammer was.... syt seker das 2. Men haelde daer een scat van gaude gelyk mer lettel vinden soude. Velen waren rauwich haren heere, en daer wart menich man in seere. Mijnheer Lodewijc, door de Vlamingen buuten Vlaendren verdreven, werd daer ook verslegen. Weinige sijn save 3 bleven. Groot onheil was up dien dach, daer ook vele vromichede an lach... zoo gy hier na horen silt. Na de nederlaeg van Vrankelant, sloeg Eduwaerd zynen sone ridder metter hant, en gaf hem in den hals den slach, en dede hem peinsen om dien dach dat hy ridder wart ghedaen. - Zie hier den overgebleven tekst: Eerste kolom......ve van Vaerwiic, .....rtvolc die grave rijc ... de d'de onder hem tween ...e man al in een ... de om victorie seere ...ataelge een groot heere ... die bisscop rike ... Harendeel des ghelike ....a hadsi onder hem ...te ic seker bem ...ictorie gheven soude ...ve die coninc woude {==255==} {>>pagina-aanduiding<<} ...nafste scare ....... orbare ... onder hem ..... ic seker bem ... victorie gheven soude ...od... ic seker bem ... beeden siden ... was ghescart om stride ... inghelsche coninc ...ich man an sinen rinc ...ataelge des ghelike ... nich prince rike ...at an elke side ... eenen fellen stride ...dd' up dien dach ...... die vele mach ... grote provaetsen dede ... bleef up die heide mede ... scade ende groot iammer was ...de leue siit seker das ......scat van gaude ...mer lettel vinden soude ...rauwich haren heere ... wart menich man in seere ... gheheeten mijn here Lodewijc .......... 1 ... buten Vlaenderen verdreven ... siinder save bleven ..... was up dien dach ...ele vromicheden an lach ... hier na horen silt ...hare toe gheven wilt ... Vranken lant ....one ridder metter hant ... hem in den hals den slach ... hem peinsen om dien dach ... ridder wart ghedaen {==256==} {>>pagina-aanduiding<<} Tweede kolom.Alle die pointe dedi hem verstaen Die ten ridderscepe toehoren. Tweldoen haddi sint vercoren; Siin lant hilti wel te rechte; Sine riddren no sine leenknechten Ne liet hi veronrechten niet; Ontfarmich was hi up al siin diet 1; Wie dat an hem ghenade begherde Weet dat hise hem niet ne werde, Ofte hine 2 hadde al te vele mesdaen. Tlant wan hi sint, doe ic hu verstaen, Daer siin vader huut was verdreven.   Nu moetic u te kennene gheven Hoet heer vernaderde an elke side: Het maecte hier eenen fellen stride. Die genevoysen, metten ghescutte 3, Trocken vor theer, alsoet was nutte, Om dinghelsche te wederstane. Dinghelsche quamen vaste ane; So daden die fransoyse desghelike. Twee overmoedighe princen rike Leeden theer voren an beeden siden. Men ghincker scieten ende vaste striden. Die quareelen entie strale 4 Vloghen upwart ende te dale 5, Alse dicke als haghel ofte snee. Menich wert daer ghevee, 6 An beeden siden, up dien dach, Dar grote riicheit an beeden lach. {==257==} {>>pagina-aanduiding<<} Men vacht daer al te bitterliken; Niemen wilde daer anderen wiken; Men cloefder menich beckeneel, So dat dersenen ende tbloot al gheel Uten hoefde moesten vallen. Van bitteren 1 stride hoordi nie callen 2: Hi was so fel ende so onghier 3. Huten helmen spranc dat vier. Menich lachame wert daer dorsteken Datter die darmen huut moesten leken; Men slough af aerm ende been; Die striit verbitterde al in een; Men slougher menighen onder voet, Die nemmermee daer na up ne stoet. Theer quam te hope an beeden siden; Niemen wilde daer anderen miden. Men vachter bitterlike vort ende weder 3; Die swerde ghinghen up ende neder. Elc slouch daer anderen seere; Die perde liepen al sonder heere. Derde kol.Tghecriisch ende tgheroup was groot, Om die vreese van der doot, Die daer menich man ontfinc. Ghine saecht nie so bitter dinc Onder slaen ende onder steken; Tbloot liep daer gheliic beken: Dit was bitter an te siene. Ic waenre vc warven tiene Storven up den selven dach, Die men langhe wel claghen mach. So overbitter was die striit; Ende hi gheduerde langhe tiit. Stekende, slaende, slach in slach, Niemen dede anderen gheen verdrach. Menich hant menich been Slougher men af al in een; {==258==} {>>pagina-aanduiding<<} Menich hoeft menich lichame Was daer dor carpult 1 onbequame, So datter tbloot door die maelgen dranc. Dese striit was stuer ende even stranc. Daer staerf menich in dat tempeest, Mer over die Fransoysen ghinct meest, Dat scade was ende iammer groot. So menich edelman bleefer doot, Dat ict ghetal niet can ghenomen; Men sacher deen in dander dromen 2, Ende vaste up mallinc anderen slaen, Gheliic dat smede siin ghestaen 3 In smessen ende up aenbilte smeden; Also vachtmer te menigher steden, Altoes slaende slach in slach; Niemen dede anderen gheen verdrach; Elc slouch vaste in den hoep. Daer cochte menich dieren coep Dien metten selven moeste betalen. Daer moeste menich de doot behalen, Dat scade was ende iammerhede Dat si storven te diere stede, Sine hadden ghestorven vor sarasine. God losse die sielen huut aller pinen! Si siin met Gode, hopic wel seere; Si storven met haren rechten heere. Daer starf die coninc van Beyhem Ende menich man met hem; Daer storven hertoghen ende graven, Ende baenruetsen, rike van haven, Ridderen, poorteren ende menich man, Die ic niet alle ghenomen can. Vierde kol.Dat dinghelsche niemen save lieten 4 Dies moghen si hem selven witen, {==259==} {>>pagina-aanduiding<<} Dat daer so menich prince groot Moest bederven in siin bloot. God hebbe die sielen van allen! Hier af ne willic nemmeer callen.   Maer die coninc van Inghelant Stichte vaste roef ende brant. Weet dat hi doe nam sine vaert Lanx ter zee, te Calays waert: Sine overmoedichede was groot: Menighen brochti ter doot. Dus voer hi voert, totter tijt Dat die coninc vor Calays rijt; Voort datti met rove ende brande Alomme woeste, bin den lande Menich dorp ende menich stede. Buten Calais op die heide Ghinc dinghelsche coninc doe campieren. Hi swoer datti in gheere manieren Nemmermee ne sciede van dare, Hine souder ligghen ende sine scare, Tote dat [hi] die stede ghewan. Tlant saelgierdi 1 verre dan, Die wile dat hi vor Calais lach: Hi lacher voren menighen dach. Int iaer Ons Heeren, wien dat wondert, Alsmen screef .M. ende CCC Ende dartoe XLVI mede, Doe quam die coninc voer die stede, Daer hi voren lach .i. iaer, Drie weken min, ic segghet claer. Up den troest 2 van den Vlaminghen Bestont die coninc so hoghe dinghen, Als datti die poort beleide, Om dat hem Vlaendren so scone seide {==260==} {>>pagina-aanduiding<<} Te sorcorsene 1 van dranke, vitaelge Ende volx ghenouch, tsiner bataelge. Si hilden werdich wel haer wort. Te Greveninghe, vor die port, Brochte menich hinghels ghelt. Van hongher warsi alle ghefelt; Sine hadden bin langhen niet gheten. Ic doe u wel die warheit weten, Dat dinghelsche gaven om broot .i. greepsem swarts ghelts 2, dor noot. Weet wie dat hem vitaelgierde. P.S. In het fransche gedicht op den slag van Crecy, door eenen henegouwschen rymer van omtrent dien tyd opgesteld, en gedrukt in Buchon's Collection de Mémoires sur l'histoire de France, deel XXIV, wordt geen enkel woord gerept van kanons of bombarden. Ook niet in het omstandige verhael by Li Muisis, in De Smet's Corpus chronicorum Flandrioe, II, p. 244-263.   Aenm. van J.F.W. {==261==} {>>pagina-aanduiding<<} Proeven van Belgisch-Nederduitsche dialecten. Dialect van Sint-Truiden. Do was ins inne man dé 1 twie joengës 2 hâ. De joenkste van de twie dé vroeg oin ze voir 3 ze kensgedeelte, en ze voir gaf het hum. Intige doigen do-noi, moikde-ter pak en zak, en he vertroek b'al watter hâ noi e vêr laend, moe datter alles doordeu bè slechte vrôlie. As, op 't leste, zennen heelen boel op was, kam doi ne groeten 4 hoengërsnood en het laend moe datter was, en he zag op den duer ginnen aendere middel nemie as hum te verhûre b'enne boer veur de verrekes te huen 5; en dek waster bly genoeg aster oin de verrekes hunnen draf kos kome. Toen goenkter alles en zen ége goed noi en he zé: Wyveul knechte zen do t'ozen-haus nè, dy nix mankére en dy ete 6 genoeg hebbe, en ig moet hy van hoengër en mizére vergoan. Nee, ig wil liever noi me voir truk goan, en {==262==} {>>pagina-aanduiding<<} hum zegge da, noi alles wa ig autgezatten heb, ig nemie weid 1 en ben van de noam van ze kend te droige, mar datter mich toch zó truk néme, al weur het mar as inne van zen werklie. He kam dan truk noi zennen haus, en aster al kot by kam, zag hum ze voir van vêrres, en de man kréeg compasse betum: he luep hum seffes ontége, he vlóog hum en zennen hals en he poenden hum. Toen zé de zóon: Voir, ig wéet da ig gemankéerd heb, ig meug onder oer ooge nemie kóme, mar, a-che 2 wilt, ig zal as knecht bettoeg werreke kome. Mar de voir dé was te bly datter zenne joeng truk zag; he deu seffes inne van zen knechte enne fyne kazak en en fyn broek brengë veur ter hum oan te doen, he kréeg e poir stievels en ze voir stak hum zen vingërs vol gó reng. Seffes deuter een van zen beste kalvers sloan, he ruep het heel haus te goir en ze begoste allemoil vol pleizier te drenken en te schenke. Joimar terwyle was den aetste zóon en 't veld, en dé kam percies t'aus assallemoil en gank woire. He huerden al va vêrres het lawyet, en he kos nè begrype wa da was. He ruep inne van de werklie veur het te wéte. Dé zé hum da ze bruer truk t'aus kóme was, en da ze voir do van zoo bly was datter e vet kalf enne wétene wyveul drank te beste gegèven hâ. Joimar dé biskeerde do labendig euver en he wó en het goir nè engoan. Toen kam ze voir aut, en dé vroeg woeveur datter nè ennen kam. De zóon antwoidde hum, datter hum nau al zoo veul joire gedint hâ, datter hum noent nè ongehoorzoam gewèest was en datter toch veur ze bruer nog meer euver hâ as veur hum, want ig heb van mè lève nog gië kelfke gekrége veur bè men vrinde ins pleizier te moike, mar as {==263==} {>>pagina-aanduiding<<} me bruer truk t'aus kum, dé al watter hâ en de slechte huis doorgeholpen hé, dan slagt-che e vet kallef. De voir antwoidden hum datter wéte mos da al watter hà veur hum was, mar da ze kend t'aus kome was en dasse do-veur moste kerremes hâen, want menne zóon was dood en he es wirrem verreze, he was verlóre en nau heb ig hum wirrem truk gevoengë.   St-Truiden, 27 junius 1844.   G.J.J. VAN WEST, zoon. {==264==} {>>pagina-aanduiding<<} Jan de Weert, Vlaemsch dichter der XIVe eeuw. Misleid door Huydecoper, Van Wyn en De Vries 1, heb ik dezen Yperschen dichter onder de schryvers der vyftiende eeuw eene plaets gegeven in myne Verhandeling over de Nederduytsche tael- en letterkunde opzigtelyk de zuydelyke provincien der Nederlanden, deel I, bl. 200, en heb ik almede, op het voorbeeld dier geleerden, de verzekering herhaeld dat hy zich ook wel eens Willem De Weert noemde. Het een en het ander is my gebleken niet naer de waerheid te zyn. Het handschrift van Jan De Weert's, Nieuwe doctrinael of Spieghel der sonden, weleer in het bezit van Huydecoper, en thans behoorende tot de ryke verzameling der Maetschappy van Nederlandsche letterkunde te Leyden, heeft tot die misvatting aenleiding gegeven, daer hetzelve de verklaring behelst dat het geschreven is door zekeren Willem een weert, ten jare 1451. Men heeft namelyk het datum van het afschryven (gelyk trouwens meermaels gebeurde) voor den tyd van het maken of dichten gehouden. Doch sedert my een ander en veel ouder handschrift is onder het oog gekomen, 't welk door schriftkarakter en tael zeer zeker nog tot de XIVe eeuw behoort, zoo zal men in het vervolg het daervoor moeten houden dat Jan De Weert ook in die eeuw heeft geleefd, maer dat zekere Willem (waerschynlyk een afstammeling van hem, of van zyne fa- {==265==} {>>pagina-aanduiding<<} milie, en daerom zich noemende Willem een Weert) een eeuw later dit gedicht zal hebben afgeschreven en vermeerderd. Het ander handschrift, waervan ik spreek, komt uit de nalatenschap des heeren Van Hulthem, berust thans in de koninklyke bibliotheek (section des MSS. de la bibliothèque de Bourgogne) te Brussel, en is aldaer op het Inventaris aengeteekend onder No 15643, zynde op papier, elk cohier doorschoten met een blad perkament, en van formaet langwerpig folio. Daer staen nog verscheidene andere gedichten in, zoo als de Lucidarius, de Hugo van Tabarien, enz. 1. Ik heb de eerste 214 verzen des Nieuwen doctrinaels en eenige voorname brokken van het vervolg diens gedichts afgeschreven. Het geheele stuk bevat ruim 2400 regels, terwyl het afschrift van Huydecoper by de Leydsche Maetschappy er meer dan 3000 behelst. Zie hier het begin en het einde van dit laetste, volgens het gedrukt Catalogus dier Maetschappy, bl. 14-16. Begin:Gode so biddic in mijn beghin Dat hy verlichte mijnen sin, Cracht verleene ende ghewelt Te dichten, daer ic toe ben ghestelt, In dietscher talen, uten latine. Al eest een cleen weerc aenschijne, Ic hope dat ic daer in sal setten Daer ic die sonden me sal beletten, Ende die ghene ter doghet keeren, Die volghen willen mijnder leeren, Om Gode te dienen ende onser moeder, Die onse weghe sijn ende ons styerroeder, Ende van gracien die roviere: Haer biddic dat sy in my stiere {==266==} {>>pagina-aanduiding<<} Van haerder gracien een deel, Dat ic volmaken moet gheheel Selc werc, daer sy in sy gheert: Dat biddic van Ypren Jan de Weert. Sint dat ic dichtens ye began Hebbic ghedicht als ic best can, Dat der werelt ghenuechde te lesen; Nu binnyc af ghetrecht van desen Ende my is begheren bleven Te bescriven des menschen leven, Daer in dat hy te misdoen pliet, Na dat men alle daghe aensyet, Waer hy die sonden me menteneert. So hebbic gheordeneert Te scriven int generael Dezen nieuwen dochtrinael, Daer in dat elc mach wesen vroet, In wat manieren hy misdoet, Na dat ict vinde int latijn So saelt hier int dietsche sijn. In drien pertien sal ic dit boech Deylen in siin ondersoech. Enz.   Einde:Nu so willic, sonder sparen, God van siinder ghenaden dancken, Dat hy minen armen sin ende crancken Also heeft bestiert, dat ic dit werc Volbracht hebbe, arm sondich clerc, By siinder ghenaden met miinder pinen, Als ic best can na den latine; Twelc boec dat inheeft, al besonder, Der veersen wel dertichonder, Luttel min oft luttel meer. Men screeft in dat jaer van Onsen Heere Dusent vierhondert, doen wast volent, Ende lj, recht daer ontrent Des smerghens na Sinte Maurisius dach, Die na Sinte Matheus ghelach. Die dit dichte hiet Willem, een Weert: Allen lieden bid hi ende begheert {==267==} {>>pagina-aanduiding<<} Over hem te biddene, datten God verlichte; Oec so bid hy hem, die dit gedichte Lesen zelen oft scriven, Dat sijt also laten bliven, Sonder te mindren oft te meerdren [lees meeren] Ende den sin niet corumperen; Want hy hevet fray ghescreven Een ygheliic te lesen ter zielen baten, Die haer sonden willen laten, Dat sy hem hier in spieghelen moghen, Hoe dat sy bliven ombedroghen Van den viant, tot allen stonden; Want het es een spieghel van sonden. God gheve dat sy alle so claer Daer in sien moeten, diet hier naer Selen lesen oft hoeren lesen, Dat siis te beter moeten wesen, Ende dat hiis mede gheneet diet dichte, Voer Gode, dat hy ons ten eewighen lichte Moet brenghen na dit leven. Amen. Hier mede soe eest volscreven. De laetste 29 regels, te beginnen na het opgegeven getal der verzen dertichonder, zyn in het HS. van Van Hulthem niet te vinden, en dus een toevoegsel van den afschryver Willem. Deze noemt zich een Weert, en dat wil zeggen (zoo my dunkt) een die ook Weert hiet, te weten een andere De Weert, dan die in den aenvang des gedichts vermeld was. De woorden die dit dichte schynen niet op den maker van het boek maer op den steller der bygevoegde rymen te slaen. Het luidt echter vreemd dat deze zynen lezer en kopist aenbeveelt om toch niets aen den tekst te verminderen of te vermeerderen, daer het blykt dat hy-zelf den onderen tekst zoo ongetrouw terug gaf. Men oordeele uit de vergelyking van de bovenstaende en de hierachter gedrukte regels van het begin en van het einde. {==268==} {>>pagina-aanduiding<<} Over den persoon van Jan De Weert hebben wy zeer weinig by te brengen. Hy noemt zich een arm sondich clerc; doch daer zou ik niet durven uit besluiten dat hy een priester geweest zy. Hy dichtte in dutscher talen uten latine, wat ook juist niet zeggen wil dat hy een latynsch gedicht voor zich had. Vermoedelyk trok hy zyne stoffe uit theologische schriften, in die geleerde tael vervat. Behalven dezen Nieuwen doctrinael heeft hy eenige andere naer het schynt wereldsche gedichten vervaerdigd, iets Dat ter werelt ghenuechde te lesen, doch waervan wy geen kennis dragen. Toen ik, vóór eenige jaren, over dezen dichter narigten vroeg aen mynen overleden vriend Lambin, te Ypre, kreeg ik het volgende antwoord, gedagteekend 13 april 1838: ‘Al wat, met betrekking tot Jan De Weert, en der familie van dezen naem in onze archiven, binnen de XIVe eeuw, gevonden wordt, bestaet hierin: Compte d'Andriu Le Recusse et Jakeme Delle Keule, tresoriers en 1345: ‘(Payé) à Symon le marescal de tenir pluseurs kevals mehaigniés (chevaux estropiés) en le besoigne de le vile et en l'ost, c'est à savoir du keval maistre Jehan Reubelen, de Jehan Le Werd, de Jehan de Houtkerke, de xxxv jours à xviij deniers.’ ‘Wanneer men acht neemt op de jaren zoude men wel kunnen gelooven aen de eenzelvigheid van Jan De Weert (1351), onzen dichter, en Jehan Le Werd (1345), wiens paerd in den dienst van de stad, of in het leger, gekwetst of verminkt werd. Indien dit zoo waer, en het is, ten minste, niet onwaerschynlyk, dan zoude men met zekerheid kunnen besluiten, dat Jan de Weert, niet in de XVe, maer wel in de XIVe eeuw leefde, en dus {==269==} {>>pagina-aanduiding<<} zoude uw gevoelen allezins gegrond zyn. Gy zult, Mynheer, hierover beter oordeelen dan ik zelf. Ik voeg hierby dat, gedurende dezelfde XIVe eeuw, er nog andere personen van den naem De Weerd, Weerd, en De Weert, te Ypre woonden, namelyk in 1360 Michiel, Lammin en Masin De Wert, die met andere Yprelingen zich in het leger voor Aelst (à l'host d'Alost) bevonden; in 1369 Jacob De Weerd, aen welken een huis behoorde dat stond in de Vulrestraet; in 1374 Jacob Weerd, eigenaer van een huis in het Schoutetenstraetje, en in 1389 France De Weerd, bezitter van een huis in de Wedinghstrate. Misschien waren dat kinderen, zoo niet bloedverwanten van Jan.’ ‘Deze navorschingen gedaen zynde, viel my in handen eenen Terrier, vernieuwd en geschreven ten jare 1397. Daerin ontmoet ik dher Lambrecht De Weerd, kapellaen, poorter in Ypre in het jaer 1333, en (hetgeen, volgens myne meening, meer aendacht verdient) op blad 127 aldaer: “Wie Scepenen van den Yperschen Ambochte, doen te weitene dat voor ons zijn commen, in propre personen, joncvrauwe Kerstine sWerds 1, over haer zelven; item Jacob De Weerd ende Jhan De Witte, tavernier, als voghde van den weesen Jhans sWeerds; item de voors. Jacob De Weerd ende Thumaes Van Loo, grauwerkere, als voghden van den weesen Heinrijcs Van Loo, grauwerkere, alle poorters in de stede van Ypre. Ende hebben voer ons verkend dat ute dien dat in tiden verleiden 2 Jhan De Weerd, lakencopere, doude, ende Kerstine zijn wijf, in hare goede memorie ende bin haren ghezonden live ende tharen utersten wille maecten ende ordineirden haren {==270==} {>>pagina-aanduiding<<} testamenten; ende gaven in rechter ghiften, omme Gode, ende over hare ziele, in puurre alemoesene, bi rade ende assente van den voors. personen, die rechte aeldinghers 1 waren van den voors. Jhanne Den Weerd ende Kerstine zinen wive...... Dit was ghedaen int jaer Ons Heren M. CCC. LXII, den xvijsten dach in Maerte.” Er is hier meer dan waerschynelykheid dat deze Jhan De Weerd, lakenkooper, onze dichter is geweest. Tot nu heb ik geenen Willem gevonden.’ - Dus verre de heer. Lambin. Gaen wy nu over tot de mededeeling van de door my gekopieerde brokken uit het handschrift van Van Hulthem.   J.F. WILLEMS. {==271==} {>>pagina-aanduiding<<} Hier beghint een goet boec van den vij dootsonden ende van den x gheboden. Gode biddic, in mijn beghin, Dat hi verclare minen sin Ende crachte, dat ic volcomen Te dichten dat ik heb an ghenomen, In dutscher talen uten latine. Al eest een cleyn werc in schine Ic hope dat icker in sal setten Daer ic die sonden mede sal beletten, Ende die ghene ter doget keren Die volgen sullen mijnre leren, Om Gode te dienen ende sijnre moeder, Die onse wech es ende onse sterroeder, Ende van gracien riviere: Haer biddic dat si mi stiere Van hare gracien een deel, Dat ic volmaken moet gheheel Sulc werc daer si in si gheheert. Dat biddic VAN YPERE JAN DIE WEERT.   Sint dat ic dichtens eerst began, Hebbic ghedicht soe ic best can, Daer der werelt genuechde te lesen. Nu ben ic af gekeert van desen 1, Ende mi es tbegheren bleven Te scriven des menschen leven, Waer hi in te mesdone pliet 2, Na dat men alle dage siet, Daer hi die sonden menteneert. Soe hebbic gheordineert Te bescriven int generael Desen Nuwen Doctrinael, {==272==} {>>pagina-aanduiding<<} Daer in dat elc mach wesen vroet In wat manieren dat hi mesdoet. Na dat ic vinde int latijn Salt hier in dutschen bescreven sijn. In drien partyen sal ic dit boec Deilen, in sijn ondersoec. Teerste deel sal beconden Van den vij dootliken sonden, Elc geset met haren graden, Daer men in sondicht bi mesdaden; Dander pertie sal ic leren Van den x gheboden Ons Heren, Hoe dat men daer tegen mesdoet; Daer na sal ic u maken vroet Welc sijn dagelijcsche sonden, Ende welke die ziele ter doot wonden; Die derde partye es van drie saken, Die den mensche zalich maken: Dats biecht, rouwe ende voldoen Der sonden, die men heeft gheploen 1, Ende hoe hem oec elc sondare Sal biechten moeghen, wel ende clare, Met vi poenten, min no mee. Dar na sal ic u scriven twee Die der biechten volgen na, Na dat ic int latijn versta; Ende oec in dat selve deel Sal ic bescriven al geheel Van testamenten, van sulken saken Als die lude in haer leste maken, Ende van der kerssen, die men hen gheeft, Den luden, daer die penninc in cleeft, Ende dat men over die doode doet, Of hiere bate of boete heeft of goet 2, Ende daer mede wort des een cynde. Gode biddic dat hi mi sinde {==273==} {>>pagina-aanduiding<<} Gracie, dat ic dit boec ter stonden, Dat welke mach heiten Spieghel der sonden Of Doctrinael, in rechte name, Volbringen mach, ter zielen vrame 1 Hem allen die sonden willen scuwen. Nu willic mijn dichten vernuwen Ende steken die penne in den horen, Dat si met Gode moeten behoren Die hem aen dit werc bekeren. Ic beghinne te Gods eren.   Some 2 quaetheit, some sonde Sijn soe ghemeine, nu ten stonden, Als lieghen, zweren, sulke zaken, Dat lude gheen misdoen en maken In sweren, als si sweren waer. Och lacen, dit es al te swaer! Ende die leeke met, als si merken Dat hoe leven papen ende clerken, Daerop maken si haer occusoen 3: Hen dunct dat si geen sonde en doen. O wach! dus leyt die blinde den blinden, Ende varen beide in elenden. Papen sijn soe verblent, sine mogen Prediken tware, no durren togen 4 Dant si duchten te sine versteken. Die selve sermone, die si spreken, Bringhen si in sconen exemplen voeren, Die ghenuechlijc sijn te hoeren Ende bequamelijc 5 sijn den leeken. Si moeten loven ende smeeken 6 Die leven moeten op die luden. Elc merke wat dit wille beduden. {==274==} {>>pagina-aanduiding<<} Ic en segghet op enen niet allene, Noch twe, noch drie ic oec niet mene; Mer op hem allen, ende niemant daer buten, Die de waerheit decken ende slute.   Wi vindent ghescreven int latijn, Na dat seit Sinte Augustijn, Dat dode ghewercke niet en leven, Noch levende worden, dus eest bescreven; Mer levende werc dats noch mere, Dat en stervet nemmermere. Verstaet wat glosen men hier op heeft. Soe wie in dootsonden leeft Dese rekenen wy al bloot In die Scrifture over doot; Want wie levet in dootsonden Is doot, al voedde hi in den stonden Alle die arme die nu leven; Mair waerde 1 hem dair na gracie ghegheven, Als hi in gracien were brocht, Die almosse hadde haer cracht ghewrocht.   Nu hoert, ic sal u doen verstaen: Weldaet, in hoeftsonden gedaen, Wat orbere 2 si bedrijf, Na dat Sinte Augustijn bescrijft. In vijf zaken es het goet Dat men doeghet in sonden doet: Deerste, doe ic u bekinnen, Si doet den mensche gracie ghewinnen; Dander orbaer, die si doet, Si doet meren aertsche goet; Terde 3 si wederstaet die sonden, Die men doen soude in dien stonden; Dat vierde es si ghevet mede Den lichame ghesondichede; {==275==} {>>pagina-aanduiding<<} Dat vijfte, make ic u bekent, Si minneren 1 der hellen torment, Die de ziele dogen moet. Hier om es het altoes goet Dat men wel doe tallen stonden. Al lage een mensch in dootsonden Weldaet helpt hem, hoe dat comt, In enich van desen vieren vornoemt; Mer die hem van dootsonden hoet, Ende dan enich weldaet doet, Die selve weldade algader Bliven ghescreven vor den vader, Int boec der ewigher hueghen 2, Daer Gods vercorene te stane in vueghen, Ewelike, sonder wijt planen 3. Dit moet elc weten ende niet wanen.   Elken, die sine jare vol heeft Ende tsacrament ontfanghen heeft Des doopsels, es hi sculdich van noede Dat hi kinde die tien ghebode, Die God Moyses gaf bescreven, Om dat wi gheestelijc souden leven, Die hier in dietschen staen bescreven, Hoe datter in mach sculen quaet, Elke sonde op haren graet, Dats hoverde, nijt, ende ghiericheit, Traecheit, luxurie, ende gulsicheit, Ende gramscap, die menich quaet Toe brinct, in woorden ende in daet. {==276==} {>>pagina-aanduiding<<} Dit sijn die vij, die al bloot Die ziele bringhen ter langher doot; Daer omme schrijft men int latijn Dat si dootlike sonden sijn, Daer God ons allen behoede voren. Nu suldi van der hoverden horen.   Hoverde dats een verheffen Ende een onredelijc beseffen, Ondrachelijc allen creaturen, Mit stilre hate int berueren: Van allen sonden was si tbeghin; Bi haer quam die doot eerst in: Si en liet den enghel niet wiken Sinen sceppere in hemelriken. Nabugodonosor, oec mede, Verhief hem in die hoverdichede So sere, in sijnre moghenthede, Dat Gods stemme tot hem sede: ‘Coninc, dijn rike sal over liden! 1 Du worts versteken, in corten tiden, Met wilden beesten; in die woestine Sal wesen die conversatie dine; Du sults gars eten metten coyen, Tot du hoverde wijt lates vloyen 2. Het sullen liden der jaren seven Eer du coms weder in menschen leven, Op dat 3 du Gode kinnen wilt, Ende recht.’ Aldus soe gevielt. Ach lacen! ende dat volc es heden In vulre hoverden soe ghetreden, Dat cume 4 yemant es, op ertrike, Die den andren houdt voer sijn ghelike, Ende dit es een vreselijc leven! Want dat staet aldus bescreven: Dat hi sal dalen die hem verheft; Ende niemant dat in hem beseft! {==277==} {>>pagina-aanduiding<<} Uyt deser hoverden spruten quaden 1 Achte telgen, oft acht graden: Hoe mense noemt soe latict sijn; Mer aldus heeft mense int latijn: Vana gloria, Elacio, Contumelia, Contemptus, Insolentia, Contemcio, Presumpcio, Inobediencia: aldus Hebdire 2 achte. Nu willic ontladen 3 Uten latine dese achte graden. Van dese sonde die eerste graet Is vana gloria, dat verstaet. Tbekennen van der sonden mach wesen Als therte van binnen es gheresen Sonder uterliken ghelate; Nochtan begheret in allen state Vordeel, ende te sine verheven: Dats vana gloria bescreven.   ...... Symonia. Desen quaet mach men wel mercken In gheleerden, papen ende clerken. Wat metter gheestelecheit omgaet Daer mach men vinden desen graet. Die beneficien sijn meest ghestelt Te gheven om eere ende om ghelt: Men gheeftse ghenen armen clercken, Diese selven verdienen metten werken, Als si verstiven meer 4 den riken: Dit siet men over al nu bliken In allen provenden, meer oft minder: Het sijn al riker luden kinder Die tgheestelike goet besitten: Si en connen dammen, graven, no spitten, Noch doen enighe hantgewerken: Men gheeft hen crune, so sijn si clerken. {==278==} {>>pagina-aanduiding<<} Die proever doet hem segghen niet mee Dan in den souter een vers of twee 1 Also men doet in leeken scolen. Die leeke die clergie siet dolen In desen: si meenen, in haren sin, Datter gheen mesdoen es in, Ende segghent oec int openbare: Waert dat so grote sonde ware, Als die papen segghen int sermoen, Si en soudens selve niet doen, Soe vele als si ghemeynlijc pleghen. Dus gaen die blinde die cromme weghen, Ende leyden elc andren in den vliet; Mer dit en salse ontsculdigen niet, Als God ten ordele comen sal: Haer werken sullen hen volghen al, Also wel den leeken als den clerken. Dat mach men in Jobs boec merken: Dit scrivet tot elken, ende niemant los: Opera illorum sequuntur illos. Die leeke sullen volghen ende merken Die papen woerde in der kerken; Mer haer ghebrec dat sullen si vlien, Ende op haer ydele werke niet sien. Dat meeste deel der predicaren, Wanneer si staen ende openbaren Hoe men sal scouwen alle quaethede, Soe swigen si van der ghierichede; Want spreken si van haer te vele Si nopen hen selven bi der kelen. Ic hebbe prochipapen 2 belent 3 Die selve maecten dat testament, Daer haer prochiane ziec laghen; Haer ondanx ende oec der maghen Waest beseghelt ende bescreven, Eer si tsacrament wilden gheven. {==279==} {>>pagina-aanduiding<<} Men vint noch wel sulken cappellaen: Als hi tot enen zieken sal gaen, Ende hem niet en wille gheven In sijn testament bescreven, Soe gaet hi bidden ende claghen sere. Ic en soude niet dorren voer minen Here Comen met desen testamente. Dus crighen die prochipapen renten, Ende maken Gode om vercopen. Daer sijn noch Judase bi hopen, Die Cristuse, ghinghe hi noch op derde 1, Verraden ende doen souden onwerde 2 Op datter hem testament af quame. Owy! der jammerliker blame Al heeten si gheestelike prelaten, In haer werken sijnt meest Pilaten. Desen selven graet es oec ghestelt Den ghenen die prediken om ghelt, Ende hueren twoert Gods, om voert te vercopen; Als dese questeerts 3, die omme lopen Ende loven aflaet, ende scelden quite Al tsmenschen sonden, om een mite. Wee hen ende tot hoerre scanden, Ende oec den gheenre diese uutsanden, Dat si tfolc aldus bedrieghen, Haer ghelt af tuyschen ende ontliegen! Die derde graet hiet Usura....   Fornicacio es die ierste graet ghenoemt. Tbeste dat van desen coemt, Dats dat si alle meest ontsien Dat si kint te draghen plien; Ende en waert dat men kint daer af draghet Men vande cume enighe maghet... {==280==} {>>pagina-aanduiding<<} Nu hoert van den vierden grade, die risen Uut gulsicheit van der spisen, Daer die ierste graet af was, Als ic vorseide, Gulositas, Daer hem elc vroet mensche sal scamen: Hi heet Crapula bi namen, Dats als men et soe vele Dat hem weder dunct staen ter kelen, Ende cume smake vint daer an. Ic kende selve enen man, Altoes als hem soe gheviel 1 Dat hi teten hadde wel, Ende hijs soe vele in hadde ghesteken Dat hi cume mochte spreken, Ende hem wederstont der herten, Stac hi den vingher in sijn storte 2, Om dattet weder keren soude Dat hi gheswolghen hadde soe houde 3. Ende als hi hadde bekeert dat Spoelde hi sinen mont ende at Dat hem was te voren bleven. Ic kenden 4 in sijn lesten leven. Een cleine wile 5 voer sijn doot Hadde hi die armoede so groot Dat hi starf als een keytijf 6. Hi brachte te valle menich wijf. Ic kende kinden, die van hem bleven: God moet hem alle sonde vergheven!   Nu hebbic in dietschen ontladen Tbediet van der sonden graden, Om dat elc, in allen stonden, Hem soude te bat 7 wachten van sonden. ............   Nu willic op die x ghebode {==281==} {>>pagina-aanduiding<<} Letten ende dichten na den latijn, Ende bescriven wat sy sijn Ende wie dat mesdoet daer in, Na dien dat God minen sin Sal bestieren ende bekeren Den leeken, diet niet en weten, Of diet moghen hebben vergheten.   Nu willic u voert beconden Van den seven dootliken sonden, Welke dootlijc of dachlic sijn, Na dit bescrijft Sinte Augustijn. Somme sonden sijn soe beleghen, Dat si Gode allegaer [sijn] teghen; Ander sonden sijn soe gedaen Dat si teghen den evenkersten gaen; Ende andre sijn soe becondicht, Daer een teghen hem selven in sondicht. Dat sal ic u anders claerlijc doen verstaen.   Nu wille ic u claer ontbonden In wat maniere dat men de sonden Bekinnen sal, die men doet dicke.   Men pleghet oec, in menich lant, Dat men den zieken gheeft in die hant Een wassen kerse, bernende claer, Ende enen penninc daer in, aldaer Hi cranc leghet op sijn versceet: Dat meent dat hi soe es bereet, Van allen sonden also claer, Als dat licht dat bernet daer, Ende met dier claerheyt in ganser gheloven Wil hi ter claerheit varen hier boven. Die penninc bediet oec dat hi Van alre stont es also vri, {==282==} {>>pagina-aanduiding<<} Hadde hi yemans goet enen hellinc 1 Hi gaver hem voer enen penninc; Mer sulc biet den penninc opwaert, Al bode hi een selveren paert, Of een gulden, also groet als menre rijt, Hine vergolde niet opten tijt Al dat hi van rechte sculdich es. Dat hi den penninc opwaert biet, Het ware beter dade hijs niet: Al maect hi Gode enen vlassenen baert, Hi vaert den duvelvolen 2 waert Mit sijnre kerse met sinen brande, Recht also Cayns offerande Gode bequame was, die hi dede; Soe es kerse ende penninc mede.   Dese messe over den doden Sal doen, als over stont gheboden 3, Die prochiepape selve, oft hi, Die die kerke bevolen si, Om dat hi es sijn prochiaen; Met dander mach een cappellaen Doen, bi beden of bi mieden 4; Mer over gheemande lieden 5 En mach die cureyt 6 sijn leven duere Doen messe, dan in sijnre cure Behoren 7: dit es een recht bescreven.   Mer over die in purgatorien sijn Sal men cledren, broot ende wijn Ende ander weldaet doen den armen. God sal, bi sijnre ghenaden, ontfermen {==283==} {>>pagina-aanduiding<<} Der zielen ende doense verbliden Ter glorien, daer wi al toe tiden 1, Ende daer wi allen ghemaect toe waren.   Nu willic, sonder sparen, Gode van sijnre ghenaden dancken, Dat hi minen armen sin ende cranken Soe hevet bestiert, dat ic dit werc Volbracht hebbe, arme sondighe clerc, Bi sijnre ghenaden, met mijnre pinen 2, Als ic best can na den latine, Twelke in heeft ende al bi sondert Der verse XXIX hondert 3. {==284==} {>>pagina-aanduiding<<} Brief aen den heer J.F. Willems, wegens het hierboven geplaetste artikel over Don Carlos. Utrecht, den 6 Augustus 1844.   Wel edel zeer geleerde heer!   Uw Ed. heeft (Museum, 1844, no 2, p. 206, noot 3) van de hand gewezen de mededeeling van een berigt omtrent de wonderdadige genezing van Don Carlos in 1562, U door den heer Vander Monde uit de Archiven van Utrecht toegekomen, als zijnde het schrijven, dit berigt bevattende, ongeteekend en dus van authenticiteit ontbloot. Er mag hierbij toch wel worden opgemerkt, dat met dat schrijven van eenen onbekenden Nederlander, uit Madrid overgezonden, denkelijk niets anders zal zijn bedoeld, dan den brief aan Adriaan van Couwenhoven in de Sylloge epistolarum, achter Alciati Tractatus contra vitam monasticam, door Anthonius Matthaeus, page 243, sqq. uitgegeven 1. In de aanteekening op dezen brief zegt Matthaeus, dat stuk ontvangen te hebben uit de Adversaria van den bekenden oudheidskundigen Gisb. Lap van Waveren, en wel door den heer De Ridder van Groenesteyn, daarbij oplettend makende {==285==} {>>pagina-aanduiding<<} op Strada, lib. VII, waar dan inderdaad mede van 's prinsen wonderdadige genezing, door het aanraken van het doode ligchaam van broeder Diego (Didacus) melding wordt gemaakt. Het stuk komt mij voor ook opmerking te verdienen, wegens de melding die daar in geschiedt van doctor Vesalius, waarvan gebruik makende men misschien nog tot nadere resultaten in die zaak zou kunnen geraken. Het Utrechtsche Buurspraakboek behelst, op den 13 juny 1562, de volgende aanteekening welke de reactie van de vreugde ook hier te lande over de betering van den prins doet kennen: ‘Mijn heeren die Stadhouder, Schout, Burgermeesteren ende Schepenen der stadt van Utrecht, doen te wetene van Co. Mat. wegen, ons alre gen. heere, dat wy deur 't schrijven van onse gen. vrouwe die hertoghinne van Parma ende van Plaisance, regente ende gouvernante, aen den stadthouder die prince van Orangnien, grave van Nassau ende die president ende raden van den hove van Utrecht gedaen, ons verthoont, geadverteert zijn, dat die prince van Spaengien, zone ons alre gen. heeren die Co. Mat. in grote siekte ende crenckte geweest is, dairaf die voorsz. prins van tperijckel ende die extremiteyt voorsz., nu by de gratien ende barmhertecheyt Gods almachtich tot beter gestaltenesse ende dispositie gecomen is, sulcx dat men goede hope heeft van sijnder convalescentie ende gesontheyt, waervan onsz. genste vrouwe regente voorsz. zeer verheucht ende verblijdt zijn geweest, versouckende ende schrijvende daeromme, ende mede van Co. Mat, wegen voorsz. ordonnerende, dat terstont ende sonder vertreck alle prelaten, geestelicke persoonen, edelluyden, vasallen, officieren ende wethouderen van der stadt, steden, vlecken ende dor- {==286==} {>>pagina-aanduiding<<} pen van Utrecht, vuegen souden om generale ende solempnele processie te doene ende celebreren metten weerdigen sacramente in elcke prochie van de steden ende andersins, soe devotelijck ende solemnelijck alst mogelijck wesen sal, doende ook devote bedingen, aelmoesen, suffragien ende andere verdienstelijke wercken, Onsz Heeren Godt aengenaem wesende, opdat zijnder Goddelicker barmherticheyt ende goedertierenheid believen den persoon van onsen prince te behoeden ende bewaeren, ende denselven te verleenen goede corte ende geheele convalescentie ende gesontheyt, bedanckende mede ootmoedelick Onsz. Heere Godt van der sonderlinger gracien die hem belieft heeft in tgene voorsz. is te doene ende bethoonen. Ende omme te volbrengen die begeerte voren verhaelt, soe laet men eenen yegelicken weeten dat men op sonnendach als morgen naestcommende generale ende solempnele processien doen ende celebreren sal metten weerdigen sacramente; gebieden daeromme, dat een yegelick hem daertoe vouge om die selve te helpen celebreren, ende mede Godt Almachtich devotelick loven, dancken ende bidden, als, hier vooren versocht ende verhaelt is, mitsgaders noch Godt Almachtich te bidden om goed ende vruchtbaer weer, dat de vruchten der eerden tot bequaemheyt gecollegeert ende vergadert mogen worden tot onsz. aller salicheyt, ende gebieden noch een yegelicken, dat ze int volgen der processien hem segelick ende manierlick houden, sonder voor noch besijden der processien te gaen, ende oock alle impedimenten ende vulnisse der straten ruymen ende wech doen, opt verboeren van eenen karolus-gulden die gebreckelick bevonden worden, tot behoef van de stadt ofte schouten dienaers die se bekuert.’ {==287==} {>>pagina-aanduiding<<} Het is voor bovenstaande woorden dat ik een plaatsje in uw Museum verzoeke. Mij voor het overige in uwe goede gunst aanbevelende noem ik mij met bijzondere hoogachting,   Wel edele zeer geleerde heer!   Uwe Z.G. dw. dienaar, J.J. DODT v. fl. {==288==} {>>pagina-aanduiding<<} Kronyk der kamers van rhetorica, te Lier. Van myn twaelfde tot myn vyftiende jaer woonde ik in de stad Lier, waer ik myne studien voortzette onder de leiding van mynen onvergetelyken vriend den advokaet Bergmann. Weldra maekte ik aldaer kennis met de tooneeloefeningen der twee toen nog bestaende Liersche kamers van Rhetorica, wier leden my het refereinen (reciteeren) en vervolgens het rolspelen leerden. Dit wekte myn eersten yver tot het verzenmaken op, zoodat ik, nog geen veertien jaren oud zynde, reeds eene hevige Satyre dichtte tegen den Maire der gemeente Bouchout, door wie myn vader, kort te voren, den post van Percepteur des contributions verloren had. Destyds was meester Bouwens, stads onderwyzer te Lier, de voornaemste poëet aen de boorden der Nethe. Hy vereerde my met zyne vriendschap en raedgevingen, en leende my opvolgelyk, doch telkens slechts voor weinige dagen, de werken van een twintigtal hollandsche dichters, inzonderheid die van Feitama, wiens keurige versificatie hy bovenal hoogschatte. Ik bewaer nog eene kopy, welke ik, in vier of vyf dagen en nachten schryvens, van den Henrik de Groote vervaerdigde. Een ander dichter, thans nog in 't leven, de heer P. Ceulemans, las my een gedeelte van zyne berymde vertaling van Weisze's Romeo en Julia voor, een stuk dat ik toen veel meer bewonderde dan later dat van B. Fremery, wanneer ik, in meer gevorderde jongelingsjaren, met des laetst- {==t.o. 289==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding Bl: 289.==} {>>afbeelding<<} {==289==} {>>pagina-aanduiding<<} gemelden overbrenging van dit hoogduitsche tooneelspel kennis maekte. Daer ik een byzonderen aenleg voor het tooneel vertoonde, reeds tamelyk in de muziek ervaren was, en eene heldere stem bezat, zoo oordeelde men dat ik zeer goed voor een meisje of voor een' engel kon meêspelen. De Caecilianen der hoofdkerk (St-Gummarus), by wie ik dagelyks zong of het orgel speelde, voornemens zynde eenige stukken te vertoonen, ten behoeve dier kerk, bragten my het eerst op de planken, en zoo verbeeldde ik eens den engel Gabriël by de boodschap aen Maria, in het stuk De geboorte en eerste jongheyd Jesu Christi. In Joseph en de Machabeën was ik slechts figurant. My heugt nog dat onze hoofdman, de heer Van den Brande, kerkmeester van St-Gummarus, een zeer godvruchtig man, ieder avond, eer nog het tooneeldoek opging, ons op het theater deed nederknielen, en de Litanie van Onze-Lieve-Vrouw voorlas, opdat de vertooning goed mogt afloopen. Het was wonder te zien hoe daer al die personagien door elkander op hun knieën zaten, en hoe sint Joseph en O.-L.-Vrouw (nota bene eene L.-Vrouw met een baerd), Herodes, de drie koningen, de joodsche schriftgeleerden, de engelen en de zwarte duivels, op elke aenroeping antwoordden: Bid voor ons! Bid voor ons! - Het zal my nooit uit myn geheugen gaen. Toen ik, ten jare 1809, van Lier naer Antwerpen ging woonen, waren de twee rederykkamers van eerstgenoemde stad aen het zieltoogen. Byzondere gezelschappen hebben er echter van tyd tot tyd nog eenige tooneel-vertooningen gegeven, en nog heden bestaen de oude lokalen. Het een heet de Jennettebloem, het ander den Groeyenden Boom. Beide benamingen zyn ontleend van het blazoen dier kamers. De Jennette stond onder de bescherming der H. Anna, de andere kamer onder die van {==290==} {>>pagina-aanduiding<<} Sint Gummarus, wiens wandelstok (gelyk men uit zyne legende weet) gedurende een gesprek van dien Lierschen heiligen met St-Rombout van Mechelen, door een mirakel, begon te groenen en te groeijen. Door toeval ben ik onlangs in de gelegenheid gesteld geworden al de nagelatene tooneelstukken benevens een register van resolutien der kamer van de Jennette aen te koopen. Dit gaf my lust tot een onderzoek naer al wat ik over de geschiedenis der Liersche rederykers bezat, of kon byeenbrengen, deels uit Van Lom's Beschryving der stad Lier, deels uit een oud handschrift in myne bibliotheek, getiteld: Van de Antiquiteyten der stadt Lier in Brabant, byeenvergaderd vuyt verscheyde Annotatie-boecken, rekeningen, cohieren, etc., en deels uit de gemelde door my aengekochte stukken 1, uit de gedrukte programmen (welke men te Lier Argumenten noemt) of uit myne byzondere aenteekeningen. Ik begin met letterlyk af te schryven wat ik, omtrent dit onderwerp, in het HS. van de Antiquiteyten der stadt Lier aentreffe, daer tusschen voegende wat er nog meer by Van Lom staet. Vervolgens zal ik de chronologische lyst van de gedurende de zeventiende, achttiende en negentiende eeuwen opgevoerde stukken geven (volgens myne Annotata en de Argumenten derzelve), en eindelyk zal ik, ten slotte, als eene proeve der Liersche tooneelpoëzy, een kluchtspel mededeelen, 't welk in myn oog, voor den tyd waerop het vervaerdigd is (1782), immers wat de eerste tooneelen van hetzelve betreft, niet zonder verdiensten is, om het eenvoudige en natuerlyke der voordragt.   J.F. WILLEMS. {==t.o. 290==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding Bl. 290.==} {>>afbeelding<<} {==291==} {>>pagina-aanduiding<<} Memorie. Om te weten wanneer de Rethorijck camers, als Den Groeyenden Boom ende De Jennette, geseyt dOngeleerde 1 optestaen sijn, soo is te weten, dat sy eerst sijn begonst ontrent den jare 1479, alst blijckt by de rekeninghe uyt den Clapboeck van Lier, hoe wel dat, voor den jaere voorscreven, somwijlen spelen sijn gespeelt by goede lieffhebbers, van binnen en van buyten, maer niet van Rethorijcken van Lier. Voor ierst dient te weten dat in den jare 1428 het eerste spel gespeelt wirt, ende wirt doen gegeven den gezellen van der kercke, die het spel van de Passie ghespeelt hadden, om haere costen te helpen draeghen, 10 stuyvers grooten. Int jaer 1438 in augusto wiert gegeven den priesteren, die het spel speelden opt kerckhoff, twee stoopen wijn, valet 3 stuyvers 9 grooten. Anno 1441 gegeven den gesellen, die tspel van sinte Barbelen speelden, te verdrincken een vat cnol 2. In den jaere voorschreven, onder de costen van der processie, staet aldus: Item sijn geschoncken aen Henrick Bal met sijn gesellen, die hier comen waeren ter eeren van de stadt, om te spelen ende te condighen van St-Gommaer, 2 stoopen wijns. Anno 1432: Item gegeven Henrick Balle, van dat hy sinte Gommares spel maekte, opdat hem toegeseyt was, 10 stuyvers grooten. {==292==} {>>pagina-aanduiding<<} Item gegeven den gesellen, die dat spel speelden op der merckt in den ommeganck, te verdrincken, 10 stuyvers. Item compt onder de schenkwijnen van de jaeren voorscreven: Geschoncken den heeren die 't spel speelden opt kerckhoff, doen de kermesse hier was, 2 stoopen wijn, teghen 2 grooten de gelte. Dit waeren priesters. Anno 1443: Gegeven Henrick Bal, om dat hy het spel Onser Liever Vrouwe gedicht hadde, 4 stuyvers 9 groote. Item den priesters, die het spel speelden ten ommegange, 10 stuyvers ende 2 stoopen wijn. Item geschonken den gesellen van Antwerpen, die hier ten ommeganck de personagien maekten, ses stoopen wijns. Item noch geschoncken den gesellen van Antwerpen, van die hier ten ommeganck bleven ende speelden, twee stoopen wijns. Anno 1444 staet onder andere aldus: Item den gesellen die hier tspel speelden ten ommeganck ende oock smorghens in de processie ginghen, een {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} groot. Item den gesellen van den beyiaert, die tspel speelden van Onser Liever Vrouwen, een {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} groot. Anno 1646: Geschoncken den gesellen van Mechelen, die de personagien maeckten met meester Wouter, ten twee maelen, drie stoopen wijn roodts. Item geschonken den gesellen van Antwerpen, die hier een spel speelden, eenen stoop wijns ende dry stoopen wits 1. Item gegeven meester Wouteren, van dat hy spelen van de legende van St-Gommaer gemaeckt heeft, voor sijn moeyte, ende noch van heusheyt, voor sijn cost, 24 stuyvers grooten. Item int jaer 1446 waeren gedroncken opt stadthuys {==293==} {>>pagina-aanduiding<<} doe mr Wouter tspel speelde op den Palmdage, by de heeren, 4 potten, 22 stuyvers. Anno 1447: Gheschoncken den gesellen die hier tspel speelden van Onser Vrouwen, van heusheden, voor cost ende moeyte, 30 stuyvers. Item gheschoncken den gesellen van Antwerpen, die hier speelden op den waghen, een stoop wijns. Anno 1448: Geschoncken den gesellen, die hier speelden, eenen stoop wijns. Anno 1449: Gegeven Mr Jan Hagheldonck, Gielis Van der Weyt ende heuren gesellen, die ten ommeganck het spel Onser Vrouwen speelden, voor hun moeyte ende verlet, dien dagh gedaen; in als 3 {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} 8 stuyvers 6 groot. Item den gesellen, die het spel speelden van de Verryssenis ende Passie Ons Heeren, tot haeren cost te helpen, 10 stuyvers 6 groot. Anno 1455: Gegeven Gillis Vander Weyckt voor costen die de gesellen deden op de habijten, haere costen, 2 {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} 12 stuyv. 7 groot. Anno 1456, onder de costen van den ommeganck: Item den gesellen van den Logien die tspel speelden met een vat biers, dat sy oock hadden te verdrincken, tsamen 23 stuyv. 9 groot. Om te weten wie de gesellen van der Logien waeren: in dese tijden wierdender veel wercke aen de kerck gemaeckt, tot welcke wercken voor de steenhouders int kerckenhuys logien gemaeckt wierden, in welcke logien sy steenen verhielen 1, ende dese steenhouders, metsers ende timmerlieden hielden tspel voors. Anno 1457: Gegeven den gesellen, die het spel speelden ten ommeganck, voor costen, verlet ende moeyte, met een vat bier, 23 stuyv. 3 groot. {==294==} {>>pagina-aanduiding<<} Anno 1458: Die tspel speelden 4 stoopen wijn. Anno 1460: Gegeven den gesellen, die hun spel speelden ten ommeganghe, voor costen en arbeydt, met een vat biers, 23 stuyv. 9 grooten. 1461: Gegeven den gesellen, die het spel speelden ten ommeganghe, voor cost ende arbeydt, met een vat biers, 23 stuyv. 9 groot. Item gegeven Heyne Balle, van tspel, 2 stuyv. 9 groot. Item gegeven Gielis Ardennekens, van 15 paer schoenen, voor de gesellen die het spel speelden, ende die met hun ginghen, 16 stuyv. groot. Anno 1462 onder de vremde costen comt aldus: Item gegeven van St-Gommares spel te schrijven ende te rollen, 6 stuyv. Onder de costen van den ommeganck: Item gegeven die hier tspel speelden ten ommeganghe, 23 stuyvers 9 groot. Item gegeven die de voederinghe leenden op St-Gommaers spel, 8 stuyv. Item gegeven aen die van Antwerpen, die hier quamen battementen, stuyv. grooten. Anno 1463, 1464 ende 65 en bevinde niet van spelen. Int jaer 1466 wiert tot Lier gehouden een groot loffelijck lantsjuweel van schietspelen van den edelen voetbogen: de prijsen waeren al van silver, waervan de rekeninghe es gehouden by Jan Van Brecht ende Willem De Winter, alwaer oock is bevonden onder de costen, van spelen te dichten, aldus: Item betaelt Anthoni De Roover tot Brugghe, van drie spelen te dichtene in de innecomste, 18 stuyv. groot. Item betaelt Hendricke Bal van sijn costen ende moeyte, als hy hier bescreven was, 2 stuyv. 9 groot. Item betaelt den selven van drie spelen te dichtene, 20 stuyv. groot. {==295==} {>>pagina-aanduiding<<} Item betaelt van spelen te copieren, 5 stuyv. Item van de selve voort te rollen, 3 stuyv. groot. Dese rekeninghe gecollationeert teghen de principaele, es by openbaer notaris ondergenoemt bevonden t'accorderen, ende onder stont geteekent P. Van den Brande.   Item volcht int selven boeck, onder alderhande costen: Item verteert by de heeren van der stadt, als Jan Van den Bossche de spelen van Brugghe bracht, 46 stuyv. 9 groot. Anno 1467, 1468, 1470 ende 1471 en vinde niet van spelen. Anno 1472 onder extraordinarische uitgeven: Item geschoncken uut ordonnantie van de heeren sekeren goeden mannen van Antwerpen, die hier op den ommeganck quamen battementen, 3 stuyv. groot. Anno 1473 noch 74 en vint men niet van spelen. Int Clapboeck van den jaere 1475, beginnende halff november tot halff november 76, is bevonden onder de coste van de processie ende den cost van St-Gommares spel aldus: In den iersten, Henricke Bal, voor sijnen arbeydt ende moeyte, 2 {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} . Item gegeven Gielise Van der Weyckt, 20 stuyv.; Item Henricke Keelen, 2 stuyv.; Item Henricke Raey, 12 stuyv.; Item Andries dictus....., 12 stuyv.; Item Lauken Pen, voor sijnen arbeyt, 10 stuyv.; Item Peeter Beeck, voor costen die Hendrick Bal, Gielis Weyckt ende haere gesellen daer gedaen hebben, 6 stuyv. 10 grooten, ende hebben daer noch verteert, die tspel speelden ende den ommeganck reguleerden, 4 stuyv. eenen grooten. Item hebben de selve noch verteert des anderdaeghs {==296==} {>>pagina-aanduiding<<} naer den ommeganck, als sy het tweede spel speelden, ende oock dijnsdaeghs daer naer, 8 stuyvers. Item betaelt int Hoeffijser, by den meestendeel van de heeren, doen Hendrick De Bal, die hier ontboden was, om tspel te setten ende te ordonneren met sijn gesellen, 8 stuyvers. Item betaelt 15 gesellen, die de stomme personagien maeckten, elck eenen stuyver, valet 3 stuyv. 9 groot. Item betaelt aen een maeght, die vrouw Grimma 1 was, 6 groot.; vier nonnen 9 groot.; een duyvel 2 groot. Item betaelt tot Peeters Verveick, dat de spelders verteert hadden, ende oock de wercklieden, die savons waeckten, verdroncken, 16 grooten. Gecollationeert als boven teghen het principael, was onderteeckent P. Van den Brande. Anno 1477 niet gespeelt; dan, is bevonden een out Rekenboeck, gehouden by Hendrick Van Laere ende Andries Van Paesschen, rentmeesters, onder de costen van de schenckwijnen van der processie: Item geschoncken den gesellen, die het spel speelden voor den heeren huys, ten ommegangh daghe, een quaert Rijnschen wijn. Item opten processie daghe tot Peeter Blincx, met de timmerlieden van der stadt, ende den genen die tspel speelden, 15 grooten. Item den 15 october der cameren Rethorijcke van Herentals, als sy hier spel speelden, 4 stoopen wijns. Gecollationeert teghen de rekeninghe van een jaer, begost prima decembris 1477, eyndende den lesten novembris 78, ende onder stont geteekent Van den Brande, notaris. Dient tot memorie dat men in den jaere 1478 niet bevint dat binnen Lier eenighe Rethorijcke camers sijn {==297==} {>>pagina-aanduiding<<} geweest; want hadden binnen Lier Rethorijck-camers geweest, men souder soo dickwils van buyten het volck niet ontboden hebben, om hier de eer te comen bewaeren, als namentlijck Henrick Bal, met sijn gesellen, ende meer andere, soo voorschreven is (twelck al uyt Rekenboecken is getrocken). Datter Rethorijck-camers geweest hadden, sy souden sijn ghenoemt geweest met den naeme van de camers, alst blijckt datse voortaen genoempt sijn, blijckende in de rekeninge van den 1 december 1478 tot 1 december 1479, onder de costen ten processie als volght: Item den geselschape van der camer van den Groyende Boom, tgene dat hun de heeren consenteerden, om dat sy aengenomen hadden tspel van Sinte Gommaer te spelen ende oock de kleederen te bewaeren van de Heydenen, ende de processie tot hunnen last aen te nemen ende houden, gaende te samen, in als, twee pont groot. Gecollationeert als boven bevonden te accorderene met het principael, ende onder stondt geteekent Van den Brande, notaris. In de rekeninghe, begonst 1480, prima decembris, eyndende 1 decembris 81, is bevonden, onder de costen ten processie daghe, aldus: Item den geselscappe geheeten dOngeleerde, tgene dat hun de heeren consenteerden, om dieswille dat sy aengenomen hadden tot haren laste te vieren tStalleken van Bethlehem, de Drie Coninghen ende den Molen van Parijs, metten toebehoorten, ende die in de processie te houden gaende, een pont 10 st. groot. 1 Gecollationeert teghen de principale rekeninge ende is bevonden te accorderen. P. Van den Brande. {==298==} {>>pagina-aanduiding<<} In de rekeninghe begonst den iersten december 1481, eyndende den lesten novembris 82, onder de costen van de processie daghen comen de Groeyende weder alleen, doordien te dencken is dat dOngeleerde te goeden coop aengenomen hadden; want wort bevonden aldus: In den iersten, den geselscappe van den Groeyenden Boom, midts sy de personagien van de Heydenen maeckten ende in de processie gingen, tsamen 15 stuyv. In den jaere 1483: In den iersten, den geselscappe van den Groeyenden Boom, midts dat sy de personagien ende Heydenen toemaeckten, die in de processie gingen, 30 stuyv. Anno 1484: In den iersten, het geselschap van den Groeyenden Boom, midts dat sy de personagien maeckten, die in de processie gingen, ende het spel van Sinte Gommaer speelden, tsamen met dat sy den Molen van Parijs stoffeerden, 2 {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} 5 st. groot. Anno 1485 vinde ick niet van de Retorijcken. In de rekeninghe begonst den 1 december 1486, onder de costen van de processie, bevonden aldus: Item de voorsc. processie daghen bestaet den ommeganck te doen, by advijs van de weth ende van den ambachten, gemeynelijck den geselschappe van dOngeleerde, bedroegh te saemen 4 {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} 2 st. 6 groot. De rekeninghe gedaen by Jan Van Brecht ende An- {==299==} {>>pagina-aanduiding<<} thoni Van Paesschen, van den jaere voorschreven, is bevonden t'accorderene, get. Van den Brande, notaris. In de rekeninge begonst den 1 december 1487 ende eyndende den eersten november 1488: Item betaelt den 9 juny den gesellen van de camer der Rethorijcken, ten onderhouden der processie, 4 {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} 15 st. Gecollationeert ut supra. Anno 1488 bevonden aldus: Eerst betaelt den gheselscape van den Groeyende Boom ende dOngeleerde, om dat sy de personagien ende stucken van den ommeganck hebben laeten gaen, onderhouden ende verciert tot hunnen last, 5 {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} 2 st. Item geschoncken der Rethorijck camere van de Pensen 1, den 30 augusti, doen sy hier quaem ter feest van dOngeleerde, 3 stoopen Rijnschen wijn (waer uyt dat blijckt dat sy eenighen prijs hadden gewonnen). De stadt schonck tot tjuweel datse op hinghen 27 stuyv. 6 groot., ende dit waren de camers, die hun op dese feest presenteerden: de Roose van Loven, de Kersauwe, de Violet, de Lelie, de Tijdeloose, de Gaublome van Antwerpen, de Violier, de Peioen, de Cauwoorde, de Pense, enz. Anno 1493 toghen de Rethorijck-camers van Lier tot Mechelen, by hertoch Phlips, uut bevel van de heeren: de weth gaff hun, tot hunne reyse, 3 {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} . Anno 1494: Gegeven den gesellen van den Groeyenden Boom ende van de Ongeleerde, elck van hun een vat dobbel bier, ten prijse van 7 st. groot. Brabants, comt 19 st. In de rekeninghe begonst prima decembris ende eyndende ultima novembris 1495, onder de costen van den {==300==} {>>pagina-aanduiding<<} ommeganck, compt als volgt: Item gegeven den voorscreven gesellen van de Groeyende ende dOngeleerde, elck van hun op den voorscreven ommeganck dagh, elck een vat dobbel bier, ten prijse van 7 st., loopt 14 st. Anno 1496: Item betaelt voor twee vaten dobbel bier, deen den Groeyenden, dander der Jennette, daer voor gegeven 2 sc. Brabants. Item gepresenteert Janne Van Crombach, coopman te Antwerpen, om te hooren het spel van de gesellen der Jennette, die het spel op de merckt speelden, daer sy tot Antwerpen den hoogsten prijs mede gewonnen hadden, ende oock mede voor de moeyte ende coste van den selven spele te spelen, tsamen acht gelten wijns, valet 8 stuyv. Brabants. Item betaelt den geselschape der Jennette, aldaer tot Antwerpen gedaen in tspel, van hunne costen, 3 {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} . Item desgelijckx den geselschape van den Groeyenden Boom tot behulp aldaer, van hunne costen gedaen, 3 {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} . Gecollationneert teghen tprincipael is bevonden te accorderene, get. Van den Brande. In den jaere 1496 was tot Antwerpen een triumphant Lant-juweel alwaer vergadert waeren 28 camers van Rethorijcken, soo uyt Brabant, Hollant, Vlaenderen, Zeelant, als uyt Walschlant; ende de prijsen waeren al van silver. De incomste van desen Lantjuweel was den 19 julio opgestelt van de Violieren. Die eer ende prijs wilden behaelen tot Antwerpen die moesten speelwijs met figurelijcke redenen laten blijcken De meeste salicheyt die ons Godt gedaen hadde. De ongheleerde van Lier hadden het 14e lot, den Groeyenden Boom het 20e 1. {==301==} {>>pagina-aanduiding<<} [In 1496 quam hertog Philips uyt Duytsland tot Lier, alwaer den vorst op den 20 october door den bisschop van Kameryk met de prinses Johanna getrouwd werd. Het bruylofts-feest wierd in de abts herberg gehouden; maer het huwelyk wierd in het huys van Mechelen voltrokken. Dit huys is staende aen de Yzere Brugge, en het was in de benede kamer aen het water, dat den hertog Philips zyn bruid de eerste nacht besliep; in welke kamer nog op den huydigen dag tegen de soldering, tot een gedenkteeken van dit geval, een kruys staet. De Rethorykkamers speelden voor dit huys comedien; en om dit te zien, zoo was er een groote menigte van volk vergaderd, en stonden voor een gedeelte op de Yzere Brugge, die toen ter tyd van hout was, en door de groote zwaerte, zoo viel deze brugge in, en al het volk in 't water. Maer deze brugge is daerna van steen gemetzeld. De magistraet beschonk de Rethorykkamers, die, wanneer den hertog zyn intrede deed, al hun zilverwerk voor hun kamers ten toon gesteld hadden, met een vat bier 1.] In de rekeninghe beginnende den eersten decembri 1496, eyndende ultima december, onder de costen van den ommeganck: Item betaelt aen de Groeyende ende Ongeleerde voor haer moeyte, elck een vat bier, tsamen 3 gulden 4 stuyv. Item betaelt aen de Groeyende ende de Jennette van den voorscreven ommeganck te ordonneeren, waer aff sy den heelen last tot hun namen, elck 2 {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} , 10, 4. Int selve jaer soo hielden de Groeyende een Rethorijckfeest. In den jaere 1499: Den Groeyenden Boom ende der Jennette, van den ommeganck, 25 stuyvers, ende aen elck van de selve een vat bier. {==302==} {>>pagina-aanduiding<<} In de rekeninghe van den jaere 1499 tot den jaere 1500, ultima november eyndende: Item betaelt den Groeyenden Boom ende aen de Ongeleerde, van der processien dat sy jaerlijckx hebben, 5 {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} . Den 24en february was tot Gendt geboren Carolus Quintus, wanneer tot Lier groote feest gedreven wiert. De dry gulden ende Retorijken vierden ende thoonden groote blijdschap, ende speelden battementen. Op St. Annen daghen waren tot Lier comen 24 camers, ten Rethorijcke spele van dOngeleerden, ende wierden op hun camer van stadts wegen gepresenteert 12 stoopen wijns, elcken stoop neghen groot. Anno 1501: Den Groeyenden Boom ende dOngeleerde, daer sy jaerlijcks aff hebben, naer de oude costumen, vijff {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} , 10 stuyv. ende twee vaten bier. Anno 1503 idem. Anno 1504: Betaelt aen het geselschap van de Groeyende ende dOngeleerde, doen sy waren ten Referijnspele van de Rooselaer van Loven, elck 10 st. groot, met elck een vat dobbel bier. Anno 1505 elck een vat dobbel hier. Den negensten augusti wert geschonken der Gaudbloeme van Antwerpen, van dat sy quam besoeken die Groeyende, 6 stoopen Rhijnschen wijn, ende 2 stoopen witten wijn. 1507 elcke camer een vat dobbel bier. Anno 1509 ende 10 idem. Anno 1512-13-14-16-17: Voor den ommeganck toe te maken, ieder jaer elck vijff {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} 10 stuyv. De selve elck een vat dobbel bier. [In 't jaer 1517 ging de processie generael om den Almogenden te bedanken voor de victorie die Karel V behaeld hadde; en des avonds wierd er door de geheele {==303==} {>>pagina-aanduiding<<} stad vreugden gemaekt. De beenhouwers hadden den hoogsten prys van 't vieren, de Ongeleerde, voor 't beste ebattementen, eenen hamel en twee gelten wijns, en den Groeyenden Boom eenen halven hamel en twee gelten wijns.] Anno 1518: Den Groeyende Boom ende der Jennette, van de personagien toegemaekt te hebben ten ommeganck, vijff {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} 10 stuyv., ende elck een vat dobbel bier. Item het jaer 1519, 20, 21 ende 23. Item in tjaer 23 quaemen de liefhebbers van de Lisblom van Mechelen uyt lieffde op de kermisse battementen. Anno 1524 wort betaelt aen de Groeyende ende dOngeleerde van den ommeganck te houden gaen, op haeren cost, 5 {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} 10 stuyv. met elck een vat bier. Dit vervolght alsoo tot den jaere 1545 inclus. Anno 1532 in mey speelden de Ongeleerde die vier spelen van sint Jan Baptist. Anno 1532 speelden de selve van den Naeckten Ridder. Anno voorscreven, 23 mey, speelden de Groeyende een natuerlijck ende schriftuerlijck bewijs van Den ouden man had een dochterken. [In 't jaer 1532, op den 16 july, speelden die van den Groeyenden Boom te Brussel, op het rhetoryk-feest van de kamer het Maria-cransken, en hadden aldaer geschil met de Cauwaerde van Herenthals, over den voorrang 1]. Anno 1534 speelden de Groeyende ende de Jennette tsamen een spel van sinnen, in den vasten. Anno 1535: Aen het geselschap van den Groyenden Boom ende van der Jennette wordt gepresenteert, van stadts weghen, elck, van den spele van sinnen, als de selve den mey hadden ingehaelt, een halff vat bier. {==304==} {>>pagina-aanduiding<<} Anno 1536, den 2en sondagh in den Vasten, speelden de Groyende Hoe Lasarus van der doodt verweckt wirt, ende wiert hun geschonken 2 stoopen wijn, ende dOngeleerde daer naer de Passie, ende de stadt quam haer te hulpe 6 st. 3 groot. Anno 1539, den 6 mey, quam hier een bode van Gendt, ende brocht een kaerte aen de Groyende ende de Ongeleerde van het rethorijck-spel, het welck tot Gendt gehouden wiert, ende wert, tot tractement van den bode, aen beide camers gheschoncken 4 stoop. wijn. Onder 't capittel der Schenk-wijnen staet aldus: Item den geselschape van der Jennette gheschoncken, als sy den boom van mey haelden, ende speelden ten selven daghe een spel van sinnen, tsamen 4 stoopen wijn, ende den Groeyende, als sy speelden Van Abraham ende den mey hadden ingehaelt, 4 stoopen wijn. Anno 1542: Aen het geselschap van Jennette gepresenteert, als sy het spel van sinnen gespeelt hadden ende den mey inghehaelt, 2 stoopen wijn. Anno 1544, julio, speelde de Jennette het spel van sinnen, ende in den Vasten van 't verbum Dei, ende den eersten sondagh in den Vasten speelden de Groyende een spel van sinnen. Anno 1545: Den Groyenden Boom, tot hunnen Vasten-Avont, van twee factien, op de straet gespeelt, 3 st. Ende de Jennette den 22 maert een spel van sinnen op de marct, den 3 mey noch een; ende den 25 maert speelden de Groyende van 't heet Broot; den 10 mey daer nae van de Bodemloose Mande. Anno 1546, 18 february, speelden de Groyende een spel van sinnen, ende 17 mey de Jennette een spel van sinnen, ende op halff vasten de Jennette een spel van sinnen, heetende Het meest minninghe (sic), ende sondaghs daer naer de Groyende van de Vier Draeghers. {==305==} {>>pagina-aanduiding<<} Onder costen van den ommeganck staet: Den geselscappe van de Groyende, van dry coninghen, elck met sijnder familie te peerde; St-Joris, sijnen schiltknecht ende pagien, te peerde, in de processie te rijden, naer ouder costume, 2 {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} 15 st. Item den selven een vat biers, halff cnol, halff cuyt, metter accijse, 8 stuyv. 3 groot. Item den geselschappe der Jennette, van Sinte Gommaer met sijnen schiltknecht ende pagien te peerde, met alle de Huynen ende Sarasijnen, ende haere dry coninghen, met alle haere familien, ende andere persoonen, in de processie te rijden, naer costume, 2 {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} 15 st. Item den selven een vat biers, halff cnol en halff cuyt, 8 stuyv. 3 groot, (ende [hoe] beyde de gulden van Rethorica dese voorscreve processien toerustten, blijckt noch tot den jaere 1570). Anno 1547 speelden de Groyende een spel van sinnen in den vasten-avont, ende den eersten meye dOngeleerde van Emerentiana. Den derden mey speelden de Groyende het spel van Susanna. Den 2 july de Jennette, van Sinte Anna ende Joachim. Den 3 july quaemen een deel guldebroeders van den Olijftak de Jennette besoecken, ende de stadt beschonck hun met wijn. Anno 1548 speelden de Groyende smaendaghs in den vasten-avont een spel van sinnen. Op Onser Liever Vrouwen Visitatie-dagh speelde de Jennette een spel van sinnen; den 26 augusti de Groyende van den Verlore Sone. Anno 1549, op den vasten-avont, speelden de Groyende een spel van sinnen; de selve noch een spel van sinnen den 26 mey, ende op Onser Vrouwen Asumptien-dagh van de Bekeeringhe van Maria Magdalena. {==306==} {>>pagina-aanduiding<<} De Jennette speelde spelen van sinnen smaendaeghs ende dijnsdaeghs in de Sinxen-daghen. Den 10 mey hielt de Jennette een referijnfeest alwaer diversche camers vergadert waeren, ende de stadt beschonk haer met 8 stoopen wijn. Anno 1550 speelden de Groyende dry spelen van de 7 Doodsonden ende de Jennette een spel van sinnen. Anno 1551 speelden de Groyende te halff vasten het spel van den Prince van Syrien ende de Jennette in mey een spel van sinnen. Anno 1552 speelden de Groyende twee spelen van sinnen ende de Jennette een. Anno 1553 speelden de Groyende te half vasten van den Samaritaen ende den 2en sinxen dagh de Jennette een spel van sinnen. Anno 1554 de Jennette 2 speelen van sinnen, d'een van den tyd die toens was ende 't ander van Salomon. Anno 1555, op sint Annendach, beschonck de stadt den hoofdman van der Jennette, heer Jan van Berchem ende heer Henrick van Berchem, den Prince, ridders ende gebroeders op de Ongeleerde camer, met 6 stoopen rijnschen wijn. Ende op den selven dagh aen jonckheer Coenraert Schets, hooftman van de Groyende, 6 st. Rijnschen wijn. Anno 1556, op den halff vasten dagh, speelden dOngeleerde van Vrouwen die in overspel leefden, ende den 1 mey de Groyende het spel van Griseldis; den 8 october speelden de Jennette van Redde rationem vilicationis tuae. Anno 1557, 16 mey, speelden dOngeleerde het spel van Ammon ende Thamar. Anno 1559 speelden dOngeleerde het spel van den Coninck David, ende den 17 september de Groyende het spel van Job. {==307==} {>>pagina-aanduiding<<} Anno 1560, onder de costen van den selven jaere: Item den gesellen van den Groyenden Boom ende die van der Jennetten gegeven, by ordonantie van de schepenen, tot behulpe van de costen om den bode van Vilvorden te tracteren, 3 {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} . Item den geselschappe van den Groyenden Boom, by mijnheeren Schepenen, tot behulp van hunder reysen naer de stadt van Vilvorden, ten haeghspele, 6 {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} . Anno 1561 quam tot Lier eenen bode van Antwerpen van de Violier-camer, ende brochte aen de Groyende ende dOngeleerde een caerte van den Lantsjuweele, te houden den 3 augusti daer naer, ende de stadt schonck tot haerder costen, om den bode te tracteren, 16 gulden. De Groyende trocken te Lantsjuweele ende de stadt schonck haer tot hunder cost 200 gulden. De Groyende behaelden vier prijsen, bedraghende 16 oncen silvers. DOngeleerde trocken ten haeghspele den 29 augusti daer naer tot Antwerpen. Men en bevindt niet waerom sy niet ten Lantjuweele trocken, daer sy nochtans wel mochten comen; ende wonnen, in seven prijsen, 26 oncen silver 1. Anno 1562 speelden de jonghmans van de Baelderey in den ommeganck van de seven hooft-sonden, ende wirden van stadt beschoncken met een halff vat bier. Men seyt dat dese jonckmans een blomme gecosen hadden, meynende eene camer op te stellen, maer de Groyende ende dOngeleerde hebben het selve verboden, ende de wet en heeft dat oock niet toegelaeten. Anno 1563, 15 meert, speelden dOngeleerde een spel van den sieken man die 30 jaren sieck gelegen hadde voor de Pischine, ende daer naer speelden de Groyende het {==308==} {>>pagina-aanduiding<<} spel dat sy tot Antwerpen int Lantsjuweel gespeelt hadden. Anno 1564 hadden de Groyende een lotery opgestelt; elck lot dede eenen grooten. Den 18 meert speelden de Groyende een spel van sinnen ende de Jennette op St-Jans dagh van den Pharisee ende den Publicaen; ende de Jennette hielt oock een lotery, elck tot eenen halven stuyver. Den hooftman, Prince, ende der gemeyne gesellen van der Jennette wirt gepresenteert, op hunder referijn-feeste, tot [onthael] der buiten-facteurs, 15 stoopen wijn. Den regel was: Wel hem die wandelt in den wegh des Heeren. Verblijt met den blijden ende schreyt met den droeven. Anno 1565, 21 meert, quam tot Lier eenen heer van Brussel, van wege de Corenblomme, ende brocht een caerte aen de Groyende ende Jennette, ende beide de camers tracteerden desen bode, ende hun wirt van de stadt geschonken, tot tractement, 6 gulden. De Ongeleerde speelden een spel van Sacheo. Den 12 junio hebben die van de stadt gepresenteert den hooftman, prinche, ende guldebroeders der Groyende, op hun referijn-feest, 10 stoopen Rijnschen wijn. Anno 1566, den 8 november, quaemen tot Lier twee vaentkens knechten, alsoo dat den quaden tijt aen quam, soo dat die van Rethorica niet meer en speelden dan te kermisse; maer de camers hielden jaerlyks den ommeganck gaende, tot den jare 1571 inclus, als wanneer de stadt noch betaelde aen den Groyenden Boom, van de dry coninghen elck met sijnder familie te peerde, St-Joris met sijnen schiltknecht ende pagien, al te peerde, in de processie te rijden, naer de oude costume, 2 {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} 15 st. ende een vat biers, halff cnol halff cuyt. Item den geselschappe der Jennette, van sinte Gom- {==309==} {>>pagina-aanduiding<<} marus met sijnen schiltknecht ende pagie te peerde, met alle de Huynen ende Turcken, met haere dry coninghen met haere familie in de processie te houden gaen ende te rijden, naer oude costume, 2 {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} 15 stuyv. ende een vat biers, halff cnol, halff cuyt, 8 stuyv. 3 groot. Dit was den lesten ommeganck met reus ende reusin, ende andere waghens, voor de spaensche furie. [De gemeene rust, door het twaelf jaerig bestand voor een gedeelte hersteld zynde, heeft het konstgenootschap van den Groeyenden Boom binnen Lier, in 't jaer 1614 voor de eerste mael het spel van Ferdinandus op hun tooneel gebragt; als mede dat van den heyligen ridder Gommar. In 't jaer 1616, op den 7 february, heeft de kamer van den Olyftak te Antwerpen aen die van den Groeyenden Boom te Lier, by missive, haere caerte toegezonden van een maendelyke refereynfeest, by haer opgeregt 1. In 't jaer 1618 heeft den Groeyenden Boom op de kamer van de Violiere te Antwerpen wederom prys behaeld. Men vindt niet, dat er sedert het jaer 1621 tot het jaer 1647 door de dichtkonst iets aenmerkelyks is uytgewerkt, uyt oorzaeke dat zoodra het twaelf jaerig bestand geëindigt was, den oorlog straks in de Nederlanden is hervat, en heeft geduerd tot het jaer 1648, in het welke de vrede te Munster wierd geslooten, en zedert dien tyd heeft het konstgenootschap van den Groeyenden Boom alle jaeren, tot op heeden toe, een treur- of blyspel op haer tooneel vertoond. Dit konstgenootschap hield in 't jaer 1739, op den 9 february, zynde maendag van Vasten-avont, een tour- {==310==} {>>pagina-aanduiding<<} noy- of steekspel te paerd, hetgene zy zedert het jaer 1713 niet gedaen hadden 1. In dit konstgenootschap van den Groeyenden Boom hebben verscheydene vermaerde dichtkundigen uytgeblonken, als Mr Jan Van Bortel, Mr Francois Laureyssens, Mr Wouter Van Bortel, Mr Hendrik De Poorter, Mr Cornelis De Bie, Mr Pieter Van Eersel, de Hr en Mr Melchior Janssens, licentiaet in beyde de rechten; Mr Hendrik De Ka, prins van dit konstgenootschap 2; en nog op heeden (1740) de heer procureur en notaris Melchior Balthasar Van Bortel, wiens dichtkundige schriften waerdig zyn in 't licht gegeven te worden.] Tot dus verre het handschrift Van de Antiquiteyten der stadt Lier 3 en de opgaven van Chr. Van Lom. Thans gaen wy over tot de lyst der stukken, op de beide kamers vertoond, volgens de daervan bestaende Argumenten, of volgens de door my gevondene aenteekeningen op de stukken zelven, of op de registers der kamers. De Argumenten zyn te Antwerpen by Jacob Mesens en anderen gedrukt tot in het jaer 1763, wanneer er, naer het schynt, voor de eerste mael eene boekdrukkery te Lier gevestigd werd. Meestal speelde men verscheiden dagen na elkander hetzelfde stuk. Ik geef slechts den eersten speeldag op. {==311==} {>>pagina-aanduiding<<} 1630 den ..., door de kamer der Ongeleerden: De Cluchte van den bedrogen advocaet Penninck. * 1636 den 4en febr., door dezelfde kamer: Dido ende Hyarba, tragedie, door Joris Berckmans. * Op een Argument van het jaer 1656 wordt deze poëet genoemd ‘den sinrijcken ende constvloeyenden Mr Joris Berckmans, heere van den Laethove van der Borcht in Lier, raedt ende out rentmeester ende out overdeken van de Hooghe Halle der voorseyde stadt, major ende stadthouder van de heerlijcke leen- ende laethoven van den Cappitele, Lachem, Cotereau, etc., ende van de voorseyde gulde [der Ongeleerden] hooft-prince.’ De spreuk van dezen dichter was Lust breeckt rust. 1637 den 4en febr., door dezelfde kamer: Jephte ende sijn dochter, droefeyndigh treurspel, door Joris Berckmans voornoemd. 1639 den 8en febr., door dezelfde kamer: Alphonsus ende Jennevra (Genoveva?), blyeyndigh treurspel, van denzelfden dichter. * 1639 den 9en juny, door dezelfde kamer: Captas, coninck van Lemba, treurspel, van denzelfden dichter. * 1642 den 3en february, door dezelfde kamer: Amon, droefeyndigh treurspel, van denzelfden dichter. 1643 den 16en augusti, door dezelfde kamer: Absolon, droefeyndigh treurspel, van denzelfden dichter. 1643 den...., Suavitas, blyeyndigh treurspel, van denzelfden dichter. 1644 den 3en mei, door de opgenoemde kamer: Stabilitas, blyeyndigh treurspel, van denzelfden dichter. * 1647 den... febr., door dezelfde kamer: Joseph, treurspel, van denzelfden. * 1648 den 15en juny, door dezelfde kamer: Cara, treurspel, van denzelfden. * Het onderwerp is de beruchte regtspleging van Karel den Stoute over zekeren gouverneur, waer ook nog een volkslied van bestaet. {==312==} {>>pagina-aanduiding<<} 1649 den 2en juny, door dezelfde kamer: Edissae, blyeyndigh treurspel, van denzelfden. 1649 den...., door dezelfde kamer: De coninghinne Esther, blyeyndigh treurspel. * 1651 den 12en juny, door dezelfde kamer: Constans, blyeyndigh treurspel, van denzelfden. * 1656 den... augusty, door dezelfde kamer: Philantus, blyeyndigh treurspel, in rym gesteld door Nicolaes Geeraerdts. 1659 den 16en juny, door de kamer van den Groyenden Boom: Alphonsus ende Thebasile, tragi-comedie, en De Cluchte van den verdraeyden Avocaet, beide door Cornelis De Bie. 1669 den 23en juny, door dezelfde kamer: Den heyligen ridder Gummarus, patroon der stad Lier, treurspel door C. De Bie. 1669 den 24en juny, door de kamer der Ongeleerden: Pithias ende Philotis, blyeyndigh treurspel, door J.B. (Joris Berckmans). * 1669 den 22en july, door de kamer van den Groeijenden Boom: Cluchte van een misluckt overspel, door C. De Bie. 1672 in de kermisdagen, door dezelfde kamer: Den grooten hertogh van Moskovien, blyeyndigh treurspel, door C. De Bie. 1672 den...., door de kamer der Ongeleerden: Gabina, treurspel. * 1678 den..., door de kamer van den Groeijenden Boom: Den verloren zoon Osias, comedie, door C. De Bie. 1688 den..., door de kamer der Ongeleerden: Lisardus ende Jacintha, blyeyndich treurspel in rijm gestelt, door Mr. J.F. Xav. Berckmans [voornoemd], prince van de edele ende vermaerde gulde van St-Anna, die men noempt de Jenette. *+ {==313==} {>>pagina-aanduiding<<} 1698 in december, door dezelfde kamer: De ghespelde ende naeckte weirelt, cluchte. * Achter het HS. van dit stuk leest men: ‘Lusus comicus de vanitate mundi, uti per nos correctus, porterit exhiberi. Actum Antw. 1a decembris 1718. (geteekend) H. De Carvajal, librorum censor.’ En lager: ‘Eandem Schenam approbo. Datum Lirae 15 january 1731, (geteekend) G. Rosmaring, plebanus Lyr.’ 1706 den 29en augusti, door dezelfde kamer nog eens dezelfde klucht. 1711 den...., door de kamer van den Groeijenden Boom: Conradus, keyzer van Roomen, treurspel, door M.B. Van Bortel, prins dier kamer. 1715 in december, door de kamer der Ongeleerden de opgenoemde klucht van de gespelde ende naeckte weireldt. 1722 den...., door dezelfde kamer: Posschier, blyspel. * 1734 den...., door dezelfde kamer: Diana, blyeyndich treurspel. * 1734 den...., Joseph, bleyeyndend treurspel. * Vooraen leest men op het schutblad, van eene latere hand: ‘door Carolus Truyts gemaekt, en gespeelt in 1734.’ En aen het einde: ‘Dit voorschreven spel van Joseph met aendachtigheyd gelezen hebbende, permittere ick hetselve aen het publiek te verthoonen. Dabam hâc 25a, febr. 1734 (geteekend) J.J. Van den Berghe de Potteghem, can. et plebanus Lyrae.’ De inhoud is anders dan de Joseph vermeld op het jaer 1647. 1734 den 23en meert, door de kamer van den Groeijenden Boom: Cosmophilus s' weireldts minnaer, in rijm gestelt, door M.B. Van Bortel. 1735 den 11en december, door dezelfde kamer: Het leven van den heyligen Gummarus, in rijm gestelt, door M.B. Van Bortel. {==314==} {>>pagina-aanduiding<<} 1735 den...., door de kamer der Ongeleerden: Den doodelijcken twee-strijdt over 1702 jaren op den bergh van Calvarien voorghevallen tusschen Leven ende Doodt [het lyden onzes Zaligmakers] door Joannes Franciscus Van der Borght, stads schoolmeester te Lier. *+ De spreuk van dezen dichter was: Sonder masker. 1735 den.... december, door dezelfde kamer: Den onnooselen ende bloedighen onderganck der heylstemme van den roependen in de woestijn [Sint Jan-Baptist] treurspel, door denzelfden dichter. *+ Aen 't slot: ‘Exhiberi potest. Dabam 20 9bris 1735’ (geteekend als boven). 1738 den... febr., door dezelfde kamer: Triumph der triumpherende liefde in den lydenden prins Sophyrus, in den stervenden coninck Codrus ende in den vleesgheworden Salighmaecker, door J.F. Van der Borght. *+ Achteraen, de goedkeuring van gemelden plebaen. 1738 den...., door dezelfde kamer: Urbina, blyeyndigh treurspel, door J.F. Van der Borght. *+ Aen het einde: ‘Ick onderschreven consentere dat het voorschreven blyeyndig treurspel, geintituleert Urbina, ten thooneele gevoerd worde. Recommanderende aen desselfs verthoonders dat sy sigh souden onthouden van alle lichtveerdighe ende onbetaemelyke manieren, woorden, gesten, verthooninghen ende danssen, eenighsins strydende teghen de eerbaerheyt. Dabam Lirae hâc 11 xbris 1738 (get.) J.J. Van den Berghe de Potteghem, can. et plebanus.’ 1740 den..., door dezelfde kamer: Judith, treurspel, door J.F. Van der Borght. * Aen 't einde van het stuk leest men: ‘Permittimus ut exhibeatur. Datum Lyrae hac 1a decembris 1739.’ Geteekend als voren. {==315==} {>>pagina-aanduiding<<} 1742 den..., door dezelfde kamer: De triumpherende liefde in den trouminnenden Martellus ende de eerbare Larunda, blyeyndigh treurspel, in rijmconst voorghestelt door J.F. Van der Borght. *+ Het eerste stuk van dezen dichter, door hem opgedragen aen jonker J.G. Tacquet, heer van Lachene, enz., den 20 juny 1694. Aen het slot van myn handschrift lees ik: ‘Gesien ende overlesen hebbende het spel van Martellus ende Larunda, en hebbe in het selve niet bevonden tegenstrydigh aen het gelooff, eerbaerheydt ende goede manieren; vervolgens sal het selve mogen publiekelijck gespelt worden door de liefhebbers der Jenette-bloem, etc., nochtans hier door maer verstaende die versen offt carmina, de welcke niet afgeteekent en sijn, expresselijck verbiedende eenighe van de geteeckende tusschen beyde te brenghen. Aldus gedaen 18 january 1742 (geteekend) J.B. Sjonghens, vice pleb. Lirae.’ 1744 den..., door dezelfde kamer: JerUsaLeM Door 't Wapenghe WeLt en hongher beVoChten ende gheWonnen, treurspel, door J.F. Van der Borght. * Aen het einde eene permissie van opgemelden plebaen van den 23 november 1743. 1749 den 9en febr., door dezelfde kamer: De Heylstemme in de Woestijne (St-Jan-Baptiste), door J.F. Van der Borght. 1750 den 4en january, door dezelfde kamer: Zophyrus en Codrus, treurspel, van denzelfden dichter. *+ 1750 den 18en january, door de kamer van den Groeijenden Boom: Maria Stuart, treurspel, door Hendrik De Poorter, in zyn leven overdeken dier kamer. 1751 den 28en november, door dezelfde kamer: Achab den rouwsuchtigen, treurspel. 1753 den 14en january, door dezelfde kamer, het opgenoemde treurspel Urbina. {==316==} {>>pagina-aanduiding<<} 1753 den 25en january, door dezelfde kamer: Eduard, keyser van Roomen, blyeyndend treurspel. 1753 den 25en november, door dezelfde kamer: De helddadige ende stantvastige princersse Sylvia, in rijm gestelt door M.B. Van Bortel, in sijn leven prince der gilde van den Groeyenden Boom. Op het argument van dit stuk, en op byna al de hierna vermelde, staet: Ad majorem Dei, Deiparaeque Virginis, Sancti Gummari patroni nostri, omniumque coelitum gloriam et honorem. 1754 den 3en february, door de kamer der Ongeleerden: Gabina door haer valsch bedrogh verleydende den onnooselen Jason, treurspel, door Carolus Truyts (wiens spreuk was: Niet sonder sweet). 1755 den 26en jan., door de kamer van den Groeijenden Boom: Joas verheven tot den troon van Israël, treurspel, door Joannes-Andreas Kempens. 1755 den 21en december, door dezelfde kamer: De onberoerlijke liefde van den persiaenschen prince Polidorus en de heldaftige roomsche princesse Julia, treurspel, door Guilielmus Gummarus Verhoeven. Zie over dezen dichter myne Verhandeling, II, bl. 180, en Belgisch Museum, IV, bl. 257. Hy werd geboren te Lier den 24 july 1738, en stierf te Mechelen den 16 mei 1809; dus was hy slechts zeventien jaren oud toen dit stuk gespeeld werd. 1755 den..., door de kamer der Ongeleerden: Opganck ende onderganck van Romanus Diogenes, keyzer van den Oosten, treurspel. * 1757 den 13en february, door dezelfde kamer: Joseph, blyeyndigh treurspel, door Truyts. 1760 den 9en febr., door dezelfde kamer: De coninghinne Esther, voornoemd. {==317==} {>>pagina-aanduiding<<} 1761 den 4en january, door dezelfde kamer, het opgenoemde spel van Martellus en Larunda. 1761 den 25en january, door dezelfde kamer: De verdoolde liefde afgebeeld in Rudolphus en sijne besondere vrijsters Nel ende Antena, klucht, door J.B. Stommels (zyn spreuk: Ootmoedig zijn baert vrede). *+ 1761 den..., door dezelfde kamer: Het listig noot-geval, door J.B. Stommels. * 1762 den 7en febr., door de kamer van den Groeijenden Boom: Achab, treurspel, door Joannes-Andreas Kempens. 1763 den 23en january, door de kamer der Ongeleerden: Den vromen koning Tarchon en de eerbare Phillida, blyeyndigh treursp., door J.F. Van der Borcht. *+ Aen het einde: ‘Potest exhiberi. Datum Lirae 27 9bris 1744 (handteeken als boven).’ 1764 den 22en january, door de kamer van den Groeijenden Boom: Cosmophilus, door M.B. Van Bortel. Van dit jaer af zyn de Argumenten gedrukt te Lier, by A.G. Verhoeven, enz. 1764 den 19en febr., door de kamer der Ongeleerden: Bertine ende Gisippus, tragi-comedie, door J.B. Stommels. 1765 den 20en january, door dezelfde kamer: De geboorte en eerste jonckheyd Jesu Christi, treurspel, door denzelfden. 1765 den 10en febr., door de kamer van den Groeijenden Boom: Orenans, romijnschen edelman, ende de twee volgeestige gezellen Pot en Kroes, gecomponeert door J.B. Schaken (spreuk: Op Godt betrouwt, noynt verflouwt). 1767 den 15en febr., door dezelfde kamer: Keyzer Carolus den V, door denzelfden. {==318==} {>>pagina-aanduiding<<} 1767 den 22en febr., door de kamer der Ongeleerden: Lausus en Bohemia, tragi-comedie, door J.B. Stommels. * 1768 den 7en febr., door de kamer van den Groeijenden Boom: David en Salomon, door J.B. Schaken. 1768 den 11en dec., door dezelfde kamer: Nabuchodonosor, koning van de Caldeers. 1769 den 2en febr., door de kamer der Ongeleerden: Saul, treurspel, door J.B. Stommels. *+ 1770 den 14en january, door dezelfde kamer: Absalon, treurspel, door J.B. Stommels. *+ Aen 't einde: ‘Sal tot stichtinge mogen verthoont worden. Dabam Lyrae hâc 21a 8bris 1769 (geteekend). A. Wouters, plebanus et librorum censor.’ ‘Men zal sluyten (zegt het argument) met eenen dans verbeeldende de aerde. Het theater verbeeld een ledig veld op het welk Atlas den aerdbol plaetst, biddende de zonne dat sy hem vrugtbaer wilt maeken. Door de zonne uytgebroeyt berst hy in stukken, en uyt hem komen de boerkens ende boerinnekens die te saemen den meyboom planten. Atlas verschynt, berispt hunne ledigheyd, ende uytrukkende den meyboom doet hun de aerde bewerken. Alsdan beplanten de boeren het aerdryk met vrugtboomen, de welke (na dat de boerinnekens die begoten hebben) sy snoeyen, alswanneer Pomona verschynt, de welke sy herkennen voor de godinne der vrugten, plukkende de vrugten van de boomen dewelke de boerinnekens tot herkentenisse haer opdraegen. Atlas vervoegt zich met Pomona ende verheugen hun met de landslieden, dewelke in eenen dans aen Atlas ende Pomona een lustprieel opregten.’ 1770 den 28en jan., door de kamer van den Groeijenden Boom: Esther ende Assuerus, treurspel, gevolgd door de klucht van Jodelet, meester en knecht, door A.F. De Neve, major. 1772 den 19en jan., door dezelfde kamer: Mustapha Barbarossa, comedie in dry acten, door A.F. De Neve. {==319==} {>>pagina-aanduiding<<} 1772 den 23en febr., Den ooghst, blyspel met zang, door G.G.F. Verhoeven. *+ 1773 den 14en febr., door de kamer van den Groeijenden Boom: La DoUbLe foUrberIe In Dogter en SChILD Wagt, farce. 1774 7en febr., door dezelfde kamer: Den wonderbaren ridder St Gummarus, gecomponeert door M.B. Van Bortel. Ars radicosa viret. 1775 5en febr., door dezelfde kamer: Den Jaloersen Peerdensmid, klugtspel. 1776 door dezelfde kamer: Den zoogenaemden deserteur aen het hof van Totillas, comedie. 1777 2en febr., door dezelfde kamer: Maria Stuart, treurspel, door H. De Poorter, gevolgd door Arlequin erfgenaem, bedrieger bedrogen, (naer 't fransch). 1777 22en febr., door de kamer der Ongeleerden: Joseph, blyeyndigh treurspel, door J.F. Truyts, * gevolgd door Den bedrogen hoogmoed, blyspel in twee deelen. Dit jaer wonnen de Ongeleerden den eersten prys by de Rederykkamer van St.-Nicolaes in het Land van Waes, van welke overwinning hun knaep en boekhouder C.J. Moermans een verhael opstelde, geplaetst aen het hoofd van het laestgehouden register der resolutien van het gilde, en waeruit wy hier eenige uittreksels zullen laten volgen. ‘Het hoofd-rethorica van den Lande van Waes (gezeyd de Goud-bloem, voerende voor kenspreuk: Prudens Simplicitas), binnen de parochie van Sinte Nicolaus, beschreven hebbende het geheel Land van Waes, Vlaenderen, ook geheel Brabant, tot het speelen van een seer schoon en konstig treurspel, genaemt Caliste, in 't fransch gemaekt door Mr Colardeau, vertaelt door d'heer L.C. Rens, M.L., waer mede te winnen waeren deeze navolgende zilvere pry- {==320==} {>>pagina-aanduiding<<} zen: den eersten, eenen caffepot, weerd zynde hondert guldens; den tweeden, twee tafel-kandelaers, weerd 80 guldens; den derden, eene salve 1, weerd 60 guldens; den vierden, eenen beeker, weerd 40 guldens, waertoe hun tot de looting hebben laeten vinden (de welke geschied is op 26 december 1776) deeze 12 rethoryke en konstgenootschappen, ende gespeelt op dato als volgt: Het konstgenootschap tot Zomergem, den 27 april 1777; Het.... tot Haesdonk, den 4 mey 1777; Het konstgenootschap van de Heylige Anna tot Lookeren, den 11 mey 1777; Het gilde van rethorica tot Lookeren, den 12 mey 1777; Het.... tot Nieuwkerken, gezeyd Cogita mori, den 13 mey 1777; Het konstgenootschap tot Berlaere, den 19 mey 1777; Het gilde der Hoofd-Rethorica tot Loven, den 25 mey 1777; Het gilde van Sinte Adriaen tot Geeraerdsbergen, den 1 juny 1777; Het.... van Sinte Cecilia tot Lookeren, den 8 juny 1777; Het gilde van Rhetorica tot Stekene, den 15 juny 1777; Het gilde van Rhetorica tot Lier, gezeyd d'Ongeleerde, ofte Jennette-bloem, den 22 juny 1777; Het gilde van Rhetorica, gezeyd Thaboristen, tot Geeraertsbergen, den 29 juny 1777. De looting op den tweeden Kersdag voorsc. geeyndigt zynde zoo is het lot 11 gevallen op d'Ongeleerde, en de opdragt is gespeelt door Cristophorus Van Leur, welke opdragt in rym gestelt was door Rev. Dom. Pat. Peeters, predikheer tot Lier, en is als volgt: De konst, de ryke konst, uyt 't godendom gesproten, En op den Helicon met Pegaes bron begoten, Werd door Mecenas hand met gift en schat beloont, En in het Capitool met lauwerloof bekroont. Eylaes! met deezen tyd Appollo staet verwondert Om dat d'onwetentheyd heeft op zyn kruyn gedondert; Parnassus is in rouw, en klaegt in overvloed, Mits Hypocrene's beek getrapt word met den voet, Van 't menschdom als veracht; maer Gy doet die herleven, Met aen de zusterschaer een nieuwen glans te geven, {==321==} {>>pagina-aanduiding<<} Door uw mildaedigheyd; daer gilden tweemael ses Verschynen voor uw oog, op dat g'een zeldzaem les In hunnen boezem plant. Wy, een der minste deelen Van 't edel Rethoryk, vermeten ons te streelen Dat g'in genaede zult aenveerden 't konstig stuk, 't Geen van onz' lippen vloeyt, en achten voor geluk Te spreken met een schaer, in d'edel konst ervaeren, Een schaer, een rechterschaer, waervan de muzescharen Uytgalmen zegenprael. Gelukkig is ons Gild, Dat gy op uw thooneel haer spraek gedoogen wilt. Aenveirt het werk in dank 't geen U word opgedraegen Door de Jennette-Bloem, op hoop van te behaegen. Ons lot is in uw hand naer de rechtveirdigheyd, Waer van gy zelf den schilt en de bewaerders zyt! Na dat deze opdragt en het spel geeyndigt waren, als ook de comedie, zoo hebben wy voor den wyn van eer genoten 16 potten goeden wyn, waervoor andere speelders, de welke voor ons gespeelt hadden, maer en hebben gehad 8 potten wyn. Dan hebben wy met veel beleefdheyd ons afscheyd genomen en zyn op 23 dito wederom naer Lier vertrokken. Op den 13 july, voor noen ten elf uren, heeft men te peert zien inkoomen gereden, binnen onse stad, den post (in rood laeken, met zilver galon afgeleyd), komende van St-Nicolaes, Lande van Waes, uit de hoofd-rhethoryk-camer, hebbende eenen lauwertak, verciert met Jennetten, in de hand, en eenen posthoren, waer hy gedurig op blaesde. Deezen post, de stad door de Antwerpsche poort binnen koomende wird (door orders van den heer L.A. Goyvaerts, borgemeester dezer stad) verwillecomt, door het speelen van den beyaert van St-Gummarus kerk, en het schieten van 't canon. Voords, rydende tot by den eerweerdigen heer Ferdinandus Guilielmus De Klercq, cappelaen van St-Gummarus kerk en overdeken onzer gilde, heeft hy hem eenen brief behandigt, welke melde dat aen onze gilde wird veel geluk gewenscht met den eersten prys. Den overdeken heeft den briefbrenger, zynde den cnaep van de hoofd-rhethoryk tot St-Nicolaus, beloont met vier nieuwe keyzerlyke kroonen. Deeze blyde tyding nu gehoort zynde van de stads inwoonders, zoo hebben zig gaen bezig houden vele persoonen {==322==} {>>pagina-aanduiding<<} met het componeeren van liedekens, cronicons, lofdichten, etc. etc., maer wel byzonderlyk mynheer Ludovicus Carolus Stalpaert, notaris van haere keyzerlyke en koninglyke majesteyt, procureur der stad Lier, rentmeester van het koninglyk capittel van den heyligen Gummarus, die daerover schreef het volgende Lofdicht. Noyt heeft afgunstigheyd de muzenschaer verdreven. De dochters van Jupyn, de negen zusters leven Niet van het alsemkruyd, of van de bittre gal; Want zulken spys groyt niet in 't heliconsche dal: Hun spys is godenbrood, 't geen niet dan soetigheden Doet proeven aen die't nut. Wanneer de goden treden Ter feest, in d'hemelzael, zoo daer de Muzen zyn, Word er een streng gebod gegeven door Jupyn Dat geenen woutgod daer zyn stem mag laten hooren, Dewyl hy met zyn zang de muzenlier zou stooren. Dies mag ik, zonder vrees van afgunst, 't muzenhof Met iver treden in; ik mag aldaer den lof Der minnaers van Parnas op hoogen thoon gaen zingen; En of een woutgod zig by wyl daer in kwam dringen, Door wangunst aengehitst, enz. Op 26 julius 1777 vertrokken wy naer Sinte Nicolaus, om onzen gewonnen eersten prys te gaen haelen. Aldaer koomende zoo zyn wy door de voorschreve gildebroeders der Goud-bloem, als ook door den tweeden prys winnende gildebroeders van Geeraertsbergen, zeer triumphant ingehaelt, tusschen het lossen van hun canon en het luyen van hunne groote klok. Na dat wy onzen wel gewonnen prys ontfangen hadden zyn wy op den 27 julius 1777, wezende maendag, wederom naer Lier vertrokken; en gekomen zynde aen het zoo genaemt Pannenhuys, een afspanning buyten onze stad, op den Antwerpschen steenweg, zyn wy verwillekomt door onsen seer edelen heer hoofdman, overdeken, de onderdekens, onderprince, etc., by hun hebbende dry maegdekens, twee te voet gaende, draegende deze letters: Uyt jonste versaemt, zynde onzen zin-regel oft kenspreuke, het derde {==323==} {>>pagina-aanduiding<<} maegdeken te peert zittende droeg deze letters in haer linker hand: Ik zaL UW heDen Met VeeL Lof VerCIeren. In haer rechter hand droeg zy het Landjuweel, den zilveren caffepot. Binnen onze stad koomende zyn wy met veel eer verwillekomt van de Colveniers gildebroeders ('t welk de rhethorycke broeders van den Groeyenden Boom wel hadden moogen doen). Nauwelyks hunne gilde-camer naekende zoo losten zy hun grof geschut, en ons veel geluk wenschende met den wel gewonnen prys, tusschen het drinken van eenige flesschen wyn en goeden dobbelen Caves 1. Wy voorttrekkende werden verwillekomt onder het ronken van het stads canon, het welk geplaetst was aen onze triumpherende Ongeleerde Camer, die seer schoon verciert was, zoo zyn wy in een schoon order, tusschen de spelende musicale instrumenten, gekomen tot op onze Camer, alwaer gezien werd, tot een gedagtenis, dezen cronicon: WY LIefhebbers Der Jennette-sChaer Wonnen Den Caffepot In DIt Jaer. Na dat 's avonds het vuerwerk en het bal in vreugde geeyndigd was, zoo heeft den raed onzer gilde de eer genooten van des anderdags (in corpora) den prys te behandigen aen den eerweerdigen heer Ferdinandus Guilielmus De Klercq, onzen overdeken, die den zelven altyd getrouwelyk bewaert heeft, zoo lang tot dat hy onze gilde bedankt heeft om zynen hoogen ouderdom. Verders is dien prys altyd bewaert geworden by den beëeden overdeken, tot op den 27 julius 1794: alsdan is hy naer het stadhuys gedraegen, tot voldoening der Fransche contributie.’ 1778 den 15en february, werd door de kamer van den Groeijenden Boom vertoond het treurspel van Thomas Morus, gevolgd door Den bedrogen Normandischen Edelman, kluchtspel in een deel, versiert met zang. {==324==} {>>pagina-aanduiding<<} 1778 den..., door de kamer der Ongeleerden: Joseph, treurspel van Truyts voornoemd. 1780 den 23en january, door de kamer van den Groeijenden Boom: De liefdrycke en heldaedige princesse Sylvia, door M.B. Van Bortel, gevolgd door het Beloont Bedrog, klugtspel (naer 't fransch). 1780 den 30en january, door de kamer der Ongeleerden: Genoveva, treurspel in dry deelen, gevolgd door Pasquin leermeester, klugtspel in een deel. 1782 den..., door dezelfde kamer: De Zegenpraelende wysheyd, in de listzoekende Berthine, klugt, door J.B. Stommels. 1783 den 23en february, door dezelfde kamer: Judith, treurspel, door J.F. Van der Borght. 1783 den 2en maert, door de kamer van den Groeijenden Boom: Mimi en Colin, opera comique in twee deelen, gevolgd door een vermaekelyke pantomine. 1784 den 8en february, Opkomst en ondergang van Romanus Diogenes, keyzer van den Oosten, treurspel, gevolgd door Pasquin, medecyn en waerzegger, klugtspel. + 1785 den 23en january, door de kamer van den Groeijen-Boom: Den Arlequin zonder liefde, ofte den deserteur, klugtspel in dry deelen. 1786 den 19en february, door de kamer der Ongeleerden: Den deugdminnenden graeve Theodorus en de verduldige Carolina, blyspel, door J.B. Stommels. 1788 den 20en january, door de kamer van den Groeijenden Boom: Het dobbel bedrog vertoont in dogter en schildwagt, klugtspel met nieuwe gezangen (zie op 1773). 1789 den 2en february, door de kamer der Ongeleerden: Joseph, treurspel door Truyts, en Anselmo en Pasquin, ofte den zegeprael der liefde over de gierig- {==325==} {>>pagina-aanduiding<<} heyd, blyspel in dry deelen, door C.A. Bouwens, stads-schoolmeester te Lier. * 1789 den 15en february, door de kamer van den Groeijenden Boom: Den patriarch Tobias, treurspel in vier deelen, door Joannes Andreas Kempens. 1791 den 27en february, door dezelfde kamer: Nabuchodonosor, blyeyndig treurspel, gevolgd door Den erfgenaem bedrieger bedrogen, klugtspel. 1792 den 5en february, door dezelfde kamer: Mimi en Colin, opera comique. 1792 den 12 february, door de kamer der Ongeleerden: Joseph, treurspel, van Truyts. 1793 den 20en january, door dezelfde kamer: De Africaensche Sophonisba, nieuw treurspel in vyf deelen, door N.N., gevolgd door Don Diego ofte bedroogen gierigaerd, blyspel in dry bedryven, door G.G.F. Verhoeven. *+ 1793 den 3en february, door de kamer van den Groeijenden Boom: Saulus bekeering, of Paulus apostel, nieuw treurspel, gevolgd door Jodelet meester en knegt (zie op 1770). 1794 den 23en february, door de kamer der Ongeleerden: Joannes Baptista, treurspel, door J.F. Van der Borght, gevolgd door Tesander en Clorimene, ofte gelukkig bedrog, blyspel in dry deelen. 1797 den..., door dezelfde kamer: Zaïre, treurspel naer het fransch van Voltaire. * 1799 den 28en january, Theodorus en Carolina ofte de zegepralende deugd, door J.B. Stommels. Op het Argument leest men: Waerde mede-burgers! Dat u niet wonder schyn', daer d'oorlogsfakkel brand, Dat wy tot uw vermaek het konsttooneel ontsluyten! God zelf wilt dat den mensch bywyl den geest ontspant. Men dryv', kan 't mogelyk zyn, de bittre droefheyd buyten! {==326==} {>>pagina-aanduiding<<} Ook heeft onz' schaer getragt, tot eer der vaderstad, Voor het vernietigen den schouwburg te bevryden: De deugd, de wetenschap word hoog by ons geschat, Dies zal den lasteraer vergeefs ons wit bestryden. Tot de achttiende eeuw behooren ook nog de volgende tooneelspelen der Ongeleerden; doch het is my onbekend of en wanneer zy gespeeld zyn: 1o Romeo en Julietta, treurspel, waerschynlyk door J.F. Van der Borght; + 2o Lustsiecke liefde in den meyneedighen Mutius ende de lichtgeloovende Maranta, treurspel (door den zelfden?); + 3o Wrekende liefde in den wraekgierighen Dorides en de stervende Clorinia, treurspel (door den zelfden?); + 4o De heylsaeme Idonea, conincklyke princesse van Vrankryck, blyeyndigh treurspel, door J.F. Van der Borght; * 5o De Passie Jesu Christi (een ander treurspel dan dat vermeld op het jaer 1735); * 6o Staetsugt van den wederspannigen Absalon uytgevoert tegen zynen vader David, treurspel door J.B. Stommels (myne kopy is van het jaer 1770); *+ 7o Eene klucht gemaekt door Verberght, professor in het Verken te Leuven (de voornaemste personnagie is Octavia, dochter van Anselmus, een florentynschen edelman) in vyf bedryven; 8o Eene klucht waer Lieven en Bouwen de twee hoofdrollen in spelen. + Aen het slot leest men de kenspreuk des dichters: Liefde baert kracht; 9o Niceas en Nicetus, treurspel, door Stommels; * 10o Juvenilia ofte de schoone Helena, treurspel, door G.G.F. Verhoeven (ao 1764). * 1801 den 25en january, door de kamer der Ongeleerden: Caïn en Abel, ofte eerste broedermoord, treurspel in dry deelen, doorvrogt met zang en balletten. 1801 den 8en february, door d'Ongeleerden en de spelers van den Groeyenden Boom te samen, ten behoeve van den armen: Maria Stuart, treurspel, {==327==} {>>pagina-aanduiding<<} in dry deelen, gevolgd door den erfgenaem bedrieger bedrogen, blyspel. 1802 den 7en february, door de beide kamers: Mustapha Barbarossa, blyspel in dry deelen, door A.F. De Neve, senior. 1802 den 21en february, door de beide kamers: Adelson en Salvinie, ofte zegeprael der vriendschap en liefde, treurspel in vyf deelen, door C.A. Bouwens, stads schoolmeester, gevolgd door Dorimond ofte den geveynsden ontdekt, blyspel in dry deelen, (naer 't fransch). 1803 den 30en january, door d'Ongeleerden en de Groeyenden te samen: Cleomire ofte zegepraelende godsdienst, treurspel in vyf deelen, gevolgd door de dwaesheyd der minnaers, blyspel in twee deelen. 1803 den 13en february, door byzondere liefhebbers, in den Groeijenden Boom: Samson, treurspel in dry deelen, gevolgd door Den doctoor tegen dank, blyspel in twee deelen. 1804 den 7en october, door het gezelschap der H. Cecilia St-Jacobi: Den heyligen held Gommarus, treurspel in vyf deelen, door C.A. Bouwens, gevolgd door Dophillus en Suzon, blyspel in een deel. 1805 den 2en february, door de Ongeleerden: Sodoma en Gomorrha, treurspel in dry deelen, door den eerw. pater Dominicus Van Stevens, (zaliger geheugenisse) uyt het gewezen orden der Predikheeren (zie over hem myne Verhandeling 11 bl. 187), gevolgd door Lubin en Lucille, blyspel naer het fransch. 1805 den 17en february, door de Groeijenden: Tobias, treurspel in vier deelen, gevolgd door Jodelet meester en knecht, blyspel in vier deelen. 1805 den 6en october, ten voordeele der parochiale kerk {==328==} {>>pagina-aanduiding<<} St-Gummari, door het genootschap der H. Caecilia St-Jacobi: De Furie, blyeyndend treurspel in vyf deelen, door C.A. Bouwens (het onderwerp van dit stuk is de redding der stad Lier op den 14en october 1595), gevolgd door Cleante en Alida, ofte Giljote ingebeelden Alexander den Grooten, blyspel in dry deelen. 1806 den 24en january, door de Groeyenden: Nabuchodonosor, blyeyndende treurspel in dry deelen, gevolgd door Dogter en schildwagt, blyspel. 1806 den 9en february: Joseph, blyeyndende treurspel, door J.F. Truyts, gevolgd door De gelukkige wederkomst ofte d'erkende liefde, blyspel in twee deelen. * Achter dit laetste stuk staet aengeteekend: ‘Gespeelt met grooten toeloop. Op 8 dagen ontfangen fl. 482. 6 1/2.’ 1806 20en april, door de vereenigde Caecilianen der kerken van den H. Joseph en Kluis: De getrouwe Genoveva, treurspel in vier deelen, gevolgd door Colas en Trinette, ofte d'onverwagte herstelling, blyspel in dry deelen. 1806 den 11en october, door de Caecilianen St-Jacobi: Salomona en haere zeven zonen Machabeën, treurspel in vier deelen, gevolgd door Pasquin Pedagoog, blyspel in twee deelen. Ik herinnere my dat Pasquin in dit laetste stuk tot de twee gelieven, over welke hy als Pedagoog gesteld was, deze regels zegt: Studeert hoe 't masculyn aen 't feminyn geraekt, En hoe dat, saemgevoegd, een derde questie maekt! 1807 den 18en january, door d'Ongeleerden: De geboorte en de eerste jongheyd van Jesu Christi, in rym gesteld door J.B. Stommels,* gevolgd door De trotse {==329==} {>>pagina-aanduiding<<} Amelia, ofte den getrouwen knegt, blyspek in dry deelen, door Fernand Frans De Pauw, van Brussel. * 1807 den 15en october, door opgemelde Caecilianen: De wederkomst van den verloren zone, treurspel in dry deelen, gevolgd door Pasquin gardien, blyspel in dry deelen, beide door L.C.S..... [Stalpaert]. 1808 den 7en february, door de Groeijenden ‘voor het opregten van eenen nieuwen autaer ter eere van de H. Anna, grootmoeder des Heylands, in de parochiale kerke van den H. Gummarus:’ Constantia de Saint Denis, treurspel in dry deelen, gevolgd door Anselmo en Pasquin, blyspel, door C.A. Bouwens. 1808 den 21en february: Romeo en Julia, treurspel in vyf deelen, naer het hoogduitsch van Weisze, door P. Ceulemans, gevolgd door De bedriegeryen van Scapin, naer het fransch van Molière (door Ceulemans, zangmeester en byaerdspeelder der kerk van St-Gommarus). * 1808 den 11en october, door gemelde Caecilianen: Montano en Stephanie, blyeyndig treurspel in dry deelen, gevolgd door De wanhoop van Jocrisse, blyspel in twee deelen, de fransche opera en het fransch blyspel gevolgt. 1809 den 29en january, door de Groeijenden: Gabinia bloedgetuyge der heylleer Jesu Christi, treurspel in vyf deelen, door C.A. Bouwens, gevolgd door Nicolas-Lucas, blyspel, (naer het fransch stuk Le Milicien). 1811 17en febr., door de Ongeleerden: Urbina ofte de zegeprael der verdrukte onnooselheyd, blyeyndend {==330==} {>>pagina-aanduiding<<} treurspel, door J.F. Van der Borght, gevolgd door De verwarde jalousie, blyspel in een deel. 1815 den 29en january, door die van den Groeijenden Boom: Thomas Morus, kanselier van Engeland, treurspel in vyf deelen, gevolgd door Armide de gemaende onnoozele, blyspel in twee deelen. {==331==} {>>pagina-aanduiding<<} Pasquyn doctor en astrologant, kluchtspel in dry deelen; Opgesteld omtrent het jaer 1782, vertoond door de Kamer der Ongeleerden te Lier, in 1784, en nu in verbeterde tael- en spelregels gebragt. {==332==} {>>pagina-aanduiding<<} Vertoonders. Robert, vader van Lisander. Pitro, zyn knecht. Lisander. Pasquyn, knecht van Lisander. Cloridan, vader van Dorancia. Argira, vrouw van Cloridan. Dorancia. Nel, kamenierster. Francyntje, dienstmeid van Argira. Arjaen, een boeren barbier. {==333==} {>>pagina-aanduiding<<} Pasquyn doctor en astrologant, kluchtspel in dry bedryven. Eerste tooneel. robert, pitro. robert. Kom, volg my, Pitro, ach! myn hart is vol verlangen, Myn zinnen gansch ontroerd; de drift bestiert myn gangen. pitro. Wel hoe zoo dat, mynheer? Wat hebt gy in den zin? robert. Hoor, Pitro, 'k voel myn hart ontstoken door de min. pitro. Maer heer wat dat gy zegt! uw krachten zyn verdwenen: Zoo voelt gy waerlyk dan nog gensters in uw schenen? robert. Ik zeg, versta my wel, dat ik nog trouwen wil. pitro. Hoe, gy nog trouwen? Gy gaen vryen met den bril? Ik rade u, wil uw zoon die taek vry overgeven; Het trouwen past niet meer in 't uitgaen van het leven. robert. 'k Heb juist daerom myn zoon naer Leuven laten gaen, Opdat hy my die trouw niet af en zoude raên, {==334==} {>>pagina-aanduiding<<} En heb hem wel belast dry jaren te studeeren, Eer hy hem met de kap zou laten promoveeren. 'k Wil, Pitro, dat hy worde een man vol wetenschap. pitro. Hy zal u volgen, heer, in 't zoeken van de kap! Maer, hoe is toch de naem van die gy zoekt te trouwen? robert. Het is Dorancia, dat pronkjuweel der vrouwen. pitro. Dorancia, dat beeld? het kind van Cloridan? Dat is te vette brok voor zoo een ouden man! Geloof my, heer, dat zou uw' zoon veel beter voegen. robert. Hy zal zich, zonder vrouw, ter studie wel genoegen. Wat weet die lekker van het huwlyksminnezoet? Zulks past een man als my met een bedaerd gemoed. pitro. Mynheer, met uw verlof, u zou veel beter passen Een leunstoel by het vuer; gy zyt de vreugd ontwassen: Daerom beraed u wel. robert. Wel hoe, beraed u wel? En is zy dan niet schoon, galant, en blank van vel? pitro. Daer is geen twyfel aen. robert. Zy is al myn behagen! Als ik haer zie begint myn eerste jeugd 't herdagen. pitro. Indien gy trouwt, mynheer, met zoo een jeugdig wyf, Zoo mist gy jaer op jaer dry ribben uit uw lyf. {==335==} {>>pagina-aanduiding<<} De trouw is voor de jeugd als brood en lekker eten; Doch is voor oude liên de dood, wilt gy het weten. robert. Maer Pitro, zestig jaer is toch geen ouderdom? pitro. O neen, gy waert nog jong kwam thans die eeuw weêrom, Waer ieder, zoo men zegt, kon duizend jaren leven. Gy weet, mynheer, die tyd wordt ons niet meer gegeven, En ook, schoon gy al zegt dat gy maer zestig zyt, Heer Wilbrord heeft ons dit wel anders uitgeleid. Gy zyt maer zestig? en 't is zestig jaer geleden, (Alzoo u deze heer nog heeft gezegd op heden) Dat hy met u het spel van Dido heeft gespeeld, Daer gy Eneas hebt, en hy Askaen verbeeld. Hy was een kind, en gy een jongeling vol krachten: Zoo dan, men mag u dus wel tachtig jaren achten. robert. Hoor Pitro, Willebrord heeft daer maer meê gegekt: Hy dacht dat ouderdom my diende tot respect. pitro. En durft gy hopen dat die ouders zullen geven Hun eenig kind aen u, de steunstok van hun leven, Waer zy voor schrafelen en sparen al hun goed, In hoop om eens te zien de welvaert van hun bloed? Al hun verwachting zou met zulk een echt verloopen. Wat vruchten zyn er van een dorren boom te hopen? robert. Gy resonneert heel slecht: ik zal, op myn fatsoen, Als ik getrouwd zal zyn, myn pligten wel voldoen. pitro. Ik vreeze dat gy nooit haer echtgenoot zult wezen. robert. Haer vader heeft ze my beloofd nogthans, voordezen. {==336==} {>>pagina-aanduiding<<} pitro. Dat is wel iets, maer weet dat zy een moeder heeft, Een die de broek draegt, heer, een die commando geeft. robert. Ik ken de moeder, en ik zal, met ronde schyven, Haer fiere trotsheid wel verwinnen en verdryven. De man is toch het hoofd. pitro. Niet altyd, met der daed. Ik zie er hier zooveel by wien het anders gaet. Tweede tooneel. cloridan, robert, pitro. cloridan. Mynheer Robert, wel vriend, wat komt gy hier toch maken? robert. Ik ben uw dienaer, heer: hoe staen thans onze zaken? Het baert my keurigheid. cloridan. Wat zaken toch, mynheer? robert. Waerover ik u sprak den laestgeleden keer.., Wel van myn huwelyk. cloridan. O ja, ik was 't vergeten. Gy moogt daer vast op gaen, en dat van wel te weten. Myn dochter is voor u: zy zal uw huisvrouw zyn; Dat 's een gedane zaek, weest daervoor niet in pyn. robert. 'k Ben u verplicht en zal altyd uw dienaer wezen... Maer, nog een woord, mynheer, ik ben nog al in 't vreezen Of ook uw huisvrouw daervan kennis draegt? {==337==} {>>pagina-aanduiding<<} cloridan. O neen; Doch weet, ik blyf u borg voor my en haer meteen: Ik heb een huisvrouw met twee oogen en twee ooren; Zy snoert haer tong voor my; zy mag maer zien en hooren. robert. Daer twyfel ik niet aen. cloridan. Ik wenschte wel dat zy My maer eens tegensprak! heer Robert, dan zoudt gy Myn mogendheid haest zien: zy tracht my, alle dagen, Gelyk haer hoofd, haer heer en meester, te behagen. Ik dank den hemel, die my zulke krachten geeft, Waerdoor myn huisvrouw naer myn wil en wetten leeft. robert. Mynheer, belieft u dan dat wy 't haer openbaren? Zy dient hierover ook haer meening te verklaren: De vrouwen stooren zich bywyl aen kleinigheên. cloridan. Gy hebt gelyk: vertoef, ik roep haer zoo meteen. (Binnen.) robert. Wat dunkt u Pitro? spreek, zou hier nog iets ontbreken? pitro. Gy zult haest hooren of zyn vrouw zal mogen spreken, Of zy maer oogen heeft en ooren. robert. 't Zal wel gaen. {==338==} {>>pagina-aanduiding<<} Derde tooneel. argira, cloridan, robert, pitro. argira. Wie moet my spreken? cloridan. Lief, die gy ziet voor u staen, En u komt groeten. argira. Heer, waerom komt gy my stooren? Wat 's uw begeeren? spreek, maer kort, ik zal u hooren. robert (tot Cloridan). Het staet aen u; begin! ik zal 't vervolgen, heer. cloridan. Neen, spreek gy eerst, de zaek neemt dan een beter keer. Het past aen u, myn vriend, haer alles te openbaren. robert. Wil uw gegeven woord aen my haer eerst verklaren. cloridan. Wie iets verzoeken wil spreekt altyd eerst, dat 's klaer. robert. 'k Heb dat by u gedaen, doe gy het nu by haer. argira. Waertoe dat mompelen? wie kan daeruit geraken? robert. Uw man, mejufvrouw, zal het u straks kenbaer maken. cloridan (tot zyne vrouw). Dit 's heer Robert, myn lief! argira. 'k Heb d'eer dat ik hem ken. {==339==} {>>pagina-aanduiding<<} cloridan. En hy verzoekt uw kind. robert. Zoo ik het weerdig ben. argira. Uw zoon is nog te jong van jaren om te trouwen: Wil dat verzoek, en ook uw zoon nog by u houwen. Zoo jong te trouwen dat is schande, en dikwyls slecht. robert. 't Is waer, gy hebt gelyk, Argire, in 't geen gy zegt; Myn zoon is nog te jong, nog niet genoeg ervaren: Ik vraeg uw dochter u om zelf met haer te paren. En schoon myn ouderdom u wat bedenken doet, 'k Verlang uw kind alleen, en zonder huwlyksgoed. Ja, 'k wil u jarelyks dry duizend guldens geven, Zoolang als ik met haer in echtenstaet zal leven. Mynheer gaf my zyn woord, en ik en twyfel niet Mevrouw zal 't ook zoo doen, mits zy haer voordeel ziet. argira. De zaek is van belang; maer weet dat uwe jaren Te hoog zyn, en myn kind nog veel te jong tot paren. Die huwelyken zyn soms oorzaek van veel kwaed: Zy maken vrouwen ligt en spoorloos inderdaed. Wat vreugde, wat genot heeft toch een vrouw te hopen Van een', wiens herfstsaisoen reeds is voorbygeloopen? Natuer stelt ons de wet, of weêrzin komt in 't bloed, Waerdoor de jeugd een schrik en walg krygt in 't gemoed. Zou ik hier dan zoo dwaes myn dochter uitbesteden, En willig aen de dood gaen offren hare ieden? Men moet het kwaed gevolg vooruitzien op zyn tyd; Dus neem niet kwalyk, heer, dat zy u worde ontzeid. robert. Uw man gaf my zyn woord. argira. Dat is als onbedreven: Hy heeft dan meer beloofd dan hy wel konde geven. {==340==} {>>pagina-aanduiding<<} Ik hoor wel dat gy 't zegt, doch ik geloof het niet; Hy weet waer dat hy woont, en wie dat daer gebiedt. robert. Mynheer, een eerlyk man blyft nimmer in gebreken. Gaeft gy my niet uw woord? het is nu tyd van spreken. cloridan. Wel ja! 't is zoo geschied. argira. 't Mag wezen hoe het zy, Ik hou hem van zyn woord en zyn beloften vry. cloridan. Vrouw lief, hoor toch een poos! argira. Ik hoor niet naer uw reden: 'k zal naer mynen zin myn dochter uitbesteden; De zaek en raekt u niet. Wie, zonder zyne vrouw Te kennen, durft zyn kind verbinden tot de trouw? Zyt gy myn onderdaen of niet? moet gy niet leven Zoo als ik u myn wil en wet heb voorgeschreven? En durft gy zoo myn kind verloven? O, die daed Zult gy nog in het kort bezuren tot uw smaed! En... maer ik wil my nu niet verder hier verstooren, Gy hebt te grof misdaen; gy moogt maer zien en hooren. 'k Zal, volgens oud gebruik, u straffen naer myn wet. 'k Ontzeg zes weken u myn tafel en myn bed. cloridan. Ach! lieve huisvrouw! hoor, en laet my toch eens spreken! argira. Myn stalen wil is niet te buigen noch te breken. Gy moet gestraft zyn; O! de wereld zou vergaen, Indien de spoorloosheid der mannen mogt bestaen! Hun eerstverkregen regt is met de nieuwe moden Veranderd, daerom moet gy volgen myn geboden; {==341==} {>>pagina-aanduiding<<} De man heeft reeds voorlang, door laffe min verblind, Zyn heerschappy verkocht, zichzelf gemaekt stadskind. 'k Bedien my van 't gebruik, en zoo doen alle vrouwen, Die wys zyn; ja, men moet de mans zoo onder houwen. Ik woon hier in een stad; die regel is hier oud En lang gevestigd, met de huizen schier gebouwd. Ga maer van deur tot deur; gy zult het klaer bevinden, Dat hier de mans zich aen der vrouwen wet verbinden. robert. Wel hoe, mevrouw, is dan de man het hoofd niet meer? argira. Die wet is overzien, en ook verbeterd, heer. De vrouw mag naer haer zin nu alles overleggen. robert. Uw man heeft m'haer beloofd. argira. En ik kom ze u ontzeggen: Nu, laten wy eens zien wiens woord zal blyven staen. Vertrek maer vry, mynheer, uw zaken zyn gedaen. Hy is myn man wel, maer ik zou zyn vrouw niet wezen, Indien ik hem niet kou voor myn gelaet doen vreezen. Vierde tooneel. pitro, robert, cloridan. pitro (lachende). Ik heb een huisvrouw met twee oogen en twee ooren: Zy snoert haer tong voor my; zy mag maer zien en hooren; Ik ben de heer van 't huis; ik wenschte wel dat zy My maer eens tegensprak! heer Robert, dan zoudt gy Myn mogendheid haest zien; zy tracht my alle dagen, Gelyk haer hoofd, en heer, en meester, te behagen. Ik dank den hemel die my zulke krachten geeft, Waerdoor myn huisvrouw naer myn wil en wetten leeft... {==342==} {>>pagina-aanduiding<<} robert. 't Is zoo, heer Cloridan, dat zyn uw eigen woorden, Die wy met vreugd van u zoo aenstonds zeggen hoorden. cloridan. Mynheer, de oploopendheid en past niet aen een man: 't Is de zachtmoedigheid, die best verwinnen kan. pitro. Is dit de vrouw nu met twee oogen en twee ooren, Die anders niet mag doen dan zwygen, zien en hooren? cloridan. Gy weet niet wat gy zegt. pitro. Die schans, dat torenwerk, Heeft wel kanon op, heer, en is u veel te sterk: Ik vrees dat ge u van haer niet meester en zult maken, En dat gy zwygen zult van uw begonnen zaken. Zy heeft uw tong alreê gebonden aen haer oor. cloridan. Gy klapt gelyk een zot. pitro. Mynheer, daer sta ik voor. cloridan (tot Robert). Vaerwel, mynheer, ik ga. robert. Zult ge uw beloften houwen? Vyfde tooneel. pitro, robert. pitro. En breekt uw hoofd niet meer; gy zult haer toch niet trouwen. De vrouw is meester daer: heer Cloridan is goed En een geleerd doctoor, maer 't is een regte bloed {==343==} {>>pagina-aanduiding<<} Omtrent zyn wyf, mynheer: gy hebt voor haer te vreezen. De dochter zou uw dood, haer moêr een duivel wezen. robert. Daer zal ik in voorzien! als ik myn huwlyk sluit Zal ik hy duwarie beloven niet een duit; Maer ik zal jarelyks dry duizend guldens geven; Zoo dat haer heil alleen zal staen in myn lang leven. pitro. Dat is wel goed bedacht: maer toch, beraed u wel. De moeder, zoo gy weet, is een boosaerdig vel, Die 't huis alleen regeert: daer is dus te verwachten, Dat deze dochter ook haer man niet veel zal achten. 't Is onveranderlyk, dat moogt gy vast bevroên, Gelyk de moeder doet zal ook de dochter doen. Zesde tooneel. robert, pasquyn, pitro. robert. Wel, waer naer toe, Pasquyn? wie jaegt u herwaerts henen? pasquyn. Uw zoon gaf my op reis een nieuw paer jonge beenen, Om veerdig hier te zyn; 't is nu geleên.... laet zien, Dat ik van Leuven trok, omtrent een dag of tien... robert. Gy zyt een rappe gast; men moest voorvast u maken Tot postiljon te voet; maer zeg eens om wat zaken Dat gy zoo spoedig komt? pasquyn. Dat zult gy lezen, heer, In dezen brief; ziedaer! dat 's al; ik weet niet meer. robert (leest den brief). ‘Myn waerde vader! weet, myn kleeren zyn gescheurd; Myn hemd hangt door myn broek; ik loop als een die treurt. {==344==} {>>pagina-aanduiding<<} Ik hope dat 't met u nog altyd wel zal wezen; Want anders waer 't my leed: voorts blyf ik als voordezen En wacht met ongeduld naer kleederen en geld, Dat gy in handen van den drager dezes stelt...’ Dat schreef myn zoon niet. pasquyn. Hoor, mynheer, 't is zoo gelegen: Ik heb den regten brief verloren onderwegen. Ik wist den inhoud, en dien heb ik zoo in 't kort Doen schryven door een' boer; ik weet het waer 't hem schort. Aen kleeren... broek... en geld; ja geld dat moet er wezen.... Lees nu maer voort, mynheer. robert. Ik heb genoeg gelezen. Hoe draegt myn zoon zich in de studie? Is hy fyn? pasquyn. O! hy studeert zoo kloek om advokaet te zyn! pitro. Gy zyt wel rap, Pasquyn, om boeren te dicteeren. pasquyn (ter zyde). Waenwyze botterik! ik zou u kunnen leeren... robert. Ga naer myn huis, en wacht tot dat ik heb gedaen. Kom, Pitro, gy moet nog met my wat verder gaen. (Binnen.) Zevende Tooneel. pasquyn, lisander. lisander (tegen Pasquyn, die meent te vertrekken). Pasquyn! Pasquyn! blyf staen. pasquyn. Wel, wat moet hier bedreven? Hoe durft ge u zoo by dag hier op de straet begeven? {==345==} {>>pagina-aanduiding<<} lisander. Hebt gy myn vader aengesproken? pasquyn. Neen, mynheer; Uw vader sprak het eerst my aen, toen sprak ik weêr Tot hem; ik zei: mynheer, gy moet dien brief eens lezen: Daer moeten kleêren zyn, daer moeten munten wezen. lisander. Wat antwoord gaf hy u? nam hy 't niet kwalyk af? pasquyn. O neen! ik was te vreê van 't antwoord dat hy gaf. lisander. Zoo dan, gy leeft in hoop dat hy my geld zal geven? pasquyn. In hoop? ja vast in hoop; hoe zou ik anders leven? Al kreegt ge ook niet een duit? lisander. Dat ware een droevig kruis. pasquyn. Hy zei dat ik hem zou verwachten aen zyn huis. Voor u is 't hier niet klaer; gy zoudt u ligt vergeten. lisander. Neen, hoor, Dorancia heeft straks my laten weten Dat zy my spreken moet; ik wacht haer hier met vlyt. pasquyn. Daer opent zy haer deur; zy komt, en ook haer meid. {==346==} {>>pagina-aanduiding<<} Achtste tooneel. de vorigen, dorancia en francyntje. dorancia. Lisander, zyt gy daer? Dit uer was u bescheiden... lisander. De liefde, myn vriendin, duldt wel geen lang verbeiden; Doch, 'k word verheugd, en vind verligting in myn pyn, Zelfs in de plaets te zien waer gy zoudt mogen zyn. dorantia. 'k Heb slechts een oogenblik voor u; ik ga by vrienden Op een bezoek, waer my myn moeder ook zal vinden, En heb geen tyd om meer te zeggen, dan alleen, Dat my uw vader zoekt te trouwen. lisander. 'k Hoop van neen. Myn vader? dorantia. Ja, 't is zoo, uw vader zelf; myn vader Heeft my aen hem beloofd ten echt; wat vraegt gy nader? lisander. Is 't waer, Dorancia? ik sta gelyk een steen. En heeft uw moeder ook haer woord gegeven? dorantia. Neen. Myn moeder heeft het hem vrymoedig afgeslagen: Maer zoo 't myn moeder eens mogt komen te behagen, Dat gy my trouwt, wat zal 't uw vader hind'ren, ach! Lisander, onze min beleeft een droeven dag. Wy hebben anders niet dan rampen te verwachten. Ik ga, myn lieve; schryf my spoedig uw gedachten. {==347==} {>>pagina-aanduiding<<} Negende tooneel. lisander, pasquyn. lisander. Eilaes! 'k ben radeloos; ik voel te zware pyn... pasquyn. Ik zal u helpen, maer daer moeten schyven zyn. lisander. Wat raed in dit geval? aen geld zal 't niet ontbreken. pasquyn. Hoor, tracht Dorancia eens stil alleen te spreken. Dat is myn raed, mynheer. Verstaet gy mynen zin? Zy is een slimme meid; daer steekt veel wysheid in. Zy is vol vinding en vol geest, vol kracht en leven: Zy zal u 't middel wel tot goeden uitval geven. lisander. Welaen, 'k schryf haer een brief: geef gy dien aen Francyn, Wanneer die dienstmaegd zal teruggekomen zyn. pasquyn. 'k Moet naer uw vader. lisander. Wacht! gy zult my eerst verzellen Tot onze schuilplaets, en daerna myn brief bestellen. (Binnen.) Einde van 't eerste bedryf. {==348==} {>>pagina-aanduiding<<} Tweede bedryf. Eerste tooneel. cloridan, francyntje, daerna pasquyn. cloridan. Francyntje, kom eens hier. francyntje. Wat heeft mynheer te doen? cloridan. Schik deze kamer op, ten einde ik met fatsoen De doctors, chirurgyns, et cetra, kan ontvangen, Die ik verwacht, om hier van my dien opgehangen' Te zien ontleên. francyntje. Wanneer? cloridan. Kort na het middagmael. francyntje. Mynheer, gy hebt dit laetst verrigt in d'ander zael. cloridan. Dat 's mogelyk; maer zie, het is myn vrouws begeeren: Zy wil ik zal voortaen hier anatomiseeren; En zy heeft ook gelyk. francyntje. Daer twyfel ik niet aen. cloridan. Men kan 't geroep van hier zoo ligtlyk niet verstaen, Als wel in de ander zael, wanneer wy disputeeren. Gy weet, daer zyn er die wat luid argumenteeren. francyntje. Ja, maer hoe komt het toch, dat doctors algemeen Zoo zeer verschillen, en nooit komen overeen? {==349==} {>>pagina-aanduiding<<} cloridan. Hoor, zwyg daervan Francyn, 't en zou my gansch niet voegen Uw weetlust in dees zaek nog verder te genoegen. Wanneer het lichaem komt, zoo help het naer beneên In onzen kelder, tot dat ik het zal ontleên. Ik ga in tusschentyd vier zieken visiteeren. (Binnen.) francyntje. Ik zal 't zoo doen, mynheer; daer zal niets aen mankeeren. Heb moed Francyn, heb moed, het hof staet zonder heer: De meesters zyn van huis, nu op uw beurt een keer. Maer ziet, daer is Pasquyn. Wel vriend, wat komt gy maken? pasquyn. Ik stond voor u op wacht en voor de deur te waken, Tot dat ik zag een kans om met u vry te zyn. Daer is een brief, geef dien uw jufvrouw straks, Francyn. francyntje. Goed, sluit de deur toe op dat wy te vryer spreken... Neen, 'k doe het zelve, en wil den sleutel by my steken. Nu, zeg, wie zendt dien brief? pasquyn. Lisander, die vol spyt Is, mits zyn liefste hem daer even heeft gezeid Dat haer zyn vader zoekt te hebben en te trouwen. francyntje. Daer moeten wy, Pasquyn, wel dapper wacht voor houwen. pasquyn. Indien myn heer niet trouwt, zoo mist gy my, Francyn, En dan verliest gy 't meest; daerom, 't en mag niet zyn. Ik hoop dat eens Pasquyn uw hartje zal verkwikken. francyntje. Goed, goed; neem wat geduld, 'k moet deze zael wat schikken. {==350==} {>>pagina-aanduiding<<} Myn meester wil het zoo; want hy zal hier den dief, Die flus gehangen is, ontleden. Geef den brief; 'k Zal maken dat gy rasch weêr antwoord zult bekomen. pasquyn. Daer is de brief; wees rap; de tyd dient waergenomen. Tweede tooneel. francyntje, pasquyn, argira, cloridan. (Daer wordt gebeld.) francyntje. Maer zacht, daer wordt gebeld, en, naer ik gissen kan, Is 't onze heer. pasquyn. Oei! oei! Francyn, waer blyf ik dan? Is ergens niet een hol, waerin kan zyn gekropen? argira (van binnen). Waertoe die deur in 't slot? Francyntje, rasch, doe open! francyntje. 't Is onze jufvrouw: ach! Pasquyn! pasquyn. Wat nu gedaen? Toe! haestig! geef my raed! francyntje. Ik weet niet wat u raên. pasquyn. Hoor... ik zal zeggen... wacht... maer neen, dat was er neven. Ik zal haer zeggen... francyntje. Stil, 'k zal u een middel geven. Lig op deez' tafel dood; 't geval komt juist by tyd; Ik wagt een dooden dief; 'k zal zeggen dat gy 't zyt Die ons gebragt is; rasch! {==351==} {>>pagina-aanduiding<<} pasquyn. Maer... hoor eens... francyntje. Zonder maren, Leg u maer zoetjes dood; ik zal 't dan voorts wel klaren. (Zy gaet de deur openen.) cloridan (binnen komende gaet haestig over den theater). 't En waer geen wonder zoo men zyn geduld verloor: 'k Heb haest en moet nog iets gaen halen van 't kantoor. (Binnen.) argira (tot Francyntje). Waer bleeft gy dan zoolang? francyntje. Mevrouw, ik zal 't u zeggen: 'k Was bezig met dien romp op tafel neêr te leggen. cloridan (weêr haestig uitkomende). Wel vrouw, hoe, reeds terug? argira. Ik kom hier even in, Om eens te zien of 't hier gesteld is naer myn zin. cloridan. Gy doet zeer wel, myn lief. (Binnen.) argira (tegen Francyntje). Gy moet hier alles schikken Gelyk het wezen moet.... Dat lichaem doet my schrikken! Het ziet zoo bleek, zoo blauw, zoo doodelyk, zoo naer! Francyntje, 'k ga eens uit; maek gy maer alles klaer; 'k Laet alles staen op u. (Binnen.) francyntje. Daer zal niet aen ontbreken. Was deze vond niet goed, Pasquyn? Wil nu maer spreken: Gy zyt geen doode meer. {==352==} {>>pagina-aanduiding<<} pasquyn. Dat 's waer; maer ik wil gaen. Die tafel, en dit huis en staen my gansch niet aen. (Daer wordt gebeld.) francyntje. Daer wordt alweêr gebeld. pasquyn. Dat bellen doet my vreezen! francyntje. Naer dat ik hooren kan, 't zal weêr de doctor wezen. pasquyn. Wat nu gedaen, Francyn? francyntje. Leg u maer spoedig weêr In 't vorige postuer! sa, rap, leg u maer neêr! (Hy gaet weder op de tafel liggen en Francyntje ontsluit de deur.) pasquyn. Waer vondt men ergens ooit zoo vreemde zaek beschreven Als dood te zyn, en opgehangen, en nog leven? Derde tooneel. cloridan, francyntje, pasquyn. cloridan. 't Is of ik dronken ben vandaeg; want ik vergeet De pillen voor Calot, die ik daer straks gereed Gemaekt had. Maer; wat 's dit? francyntje. Dat is den opgehangen'; Ik heb hem daer terstond hier van 't geregt ontvangen. cloridan. Zie! hy is nog gekleed! die beul is veel te goed. francyntje. De beul zegt dat men 't kleed voor hem bewaren moet. {==353==} {>>pagina-aanduiding<<} cloridan. Hy heeft zyn schoenen aen! francyntje. Die moet de beul ook erven. cloridan. Geen schrand're dief, Francyn, zal in zyn schoenen sterven. Wie in zyn schoenen sterft die lydt een zwaren dood. Wel hoe! hy is niet bleek, niet blauw, maer schoon en rood! Terwyl hy warm is zal ik hem terstond ontleden. Ga, hael 't incisiemes en bytels, hier beneden, Povet en beentang, spons, lancet, de spuit, de zaeg, Een tobb' voor 't ingewand. francyntje. Nu aenstonds, reeds van daeg? Ik meende dat gy 't eerst op morgen aen zoudt vangen, Waer zoo veel chirurgyns en doctors naer verlangen? Uw zieken wachten u dit oogenblik. cloridan. Francyn, Zy mogen wachten, 't zal niet kwader voor hen zyn. francyntje. En zoo zy sterven, heer? cloridan. Dat zou myn schuld niet wezen; Want in zoo korten tyd kan ik ze niet genezen. Ga, hael een hamer, touw en spykers; want ik moet Terwyl hy warm is zien den omloop van zyn bloed. De loop der borstbuis zal hier klaer te kennen geven, Vermeen ik, hoe het gyl wordt naer het hart gedreven. francyntje. 't Is hier niet opgeschikt; 't en komt nu niet van pas. cloridan. Hoe dat het zy of niet, ik zeg u, hael het rasch! {==354==} {>>pagina-aanduiding<<} francyntje. Welaen, dewyl gy 't wilt. (Binnen.) cloridan. Men kan 't in 't aenzicht lezen: Ja, ja, die kerel moest voorvast gehangen wezen, Of al de regels van de phisionomie Zyn valsch, naer 't kunstbemerk van alle wyze lie. 'k Zal met een kruissneê eerst den buik gaen opensnyden; Maer met voorzichtigheid alle ingewanden myden. Dan voorts de borst tot aen 't os pubis; maer; dat 's raer! Het hart klopt nog! ik word het duidelyk gewaer. Nu zie 'k met zekerheid, en al te klaer voor oogen Hoe dat er velen in hun meening zyn bedrogen Ten aenzien van den loop des bloeds. Is 't snytuig reê? 'k Zal met myn broodmes maer beginnen d'eerste sneê. Dat mes is al te bot; 't en zal zoo niet gelukken; In plaets van snyden scheurde ik dan het vel in stukken. Francyntje, spoed u wat! Vierde tooneel. francyntje, cloridan, pasquyn. francyntje. Ach, ach! mynheer! kom rasch! 'k En weet niet wat er daer in onzen kelder was. My docht het was de geest van dien gy wilt ontleden: O ja, mynheer, 't is zoo; kom toch eens naer beneden! cloridan. Gy maekt my gansch benauwd met al uw vreemd gedruisch. francyntje. De geest, mynheer, de geest, die schuilt hier in ons huis! Ik heb hem zelf gezien. cloridan. Voorwaer, gy doet my beven! Kom, volg my, laet ons zien. (Binnen.) {==355==} {>>pagina-aanduiding<<} francyntje. Wil u vooraf begeven. (Zy loopt haestig naer de tafel by Pasquyn.) Pasquyn, hou u maer stil; ik kryg hem aen d'een zy. (Binnen.) pasquyn (zig oprigtende). Mogt gy gehangen zyn en uwe heer daerby! Geen pynbank, geen schavot, geen beulen, of geen galgen, En kunnen my zoo zeer doen als dees tafel walgen. Is dat de liefde, die gy my betoont, Francyn? Maer zacht, daer zyn zy. (Hy ligt weêr nader.) cloridan (uitkomende met Francyntje). 't Is begoochling, 't is maer schyn, En slechte vrouwenpraet. francyntje. Geloof my, zonder liegen, Ik heb hem daer terstond zien door het venster vliegen. cloridan. Wel nu, en vrees dan niet! zoo is hy aen d'een zy... Met al dat vreemd gebaer zoo loopt myn tyd voorby. 'k Zal nu genoodzaekt zyn tot na den noen te wachten. francyntje. O ja, mynheer, dat 's waer, nu komt my in gedachten... Wanneer ik uw kantoor en kamer deed in 't slot, Toen was de knecht daer van dien ryken heer Calot, Die u verzoeken liet, dat gy met haest zoudt willen Hem komen vinden, om te spreken van die pillen. Hy sterft schier van de pyn. cloridan. Goed, 'k zal er aenstonds gaen, En laet d'ontleding maer tot na den middag staen. Intusschen hoeft gy voor geen geesten meer te schroomen: Dat is maer ydle waen en bange meisjesdroomen. (Binnen.) {==356==} {>>pagina-aanduiding<<} Vyfde tooneel. francyntje, pasquyn. francyntje. Wat dunkt u nu Pasquyn? is dat niet wel geklaerd? pasquyn (van de tafel komende). Ik wenschte honderdmael dat gy gehangen waert! Dan ware ik niet bedreigd van kerven en van snyden. Een, die gehangen wordt, kan zoo veel pyn niet lyden Als ik heb uitgestaen. Is dit uw min, Francyn? Moest ik om uwentwil hier zoo gemarteld zyn? francyntje. Geloof, Pasquyn, ik heb den tyd wel waergenomen. 'k Zogt alle middlen uit, om u ter hulp te komen. Ik riep dat uwe geest in onzen kelder zat. pasquyn. Hebt gy my zoo verlost? nu! dat bedaert my wat. Maer toch, ontsluit de deur, en wil dan zorge dragen Voor 't antwoord op den brief! 'k durf 't hier niet langer wagen. francyntje. Wel nu, ga uit, en wacht aen 't hoekje, digt hierby. pasquyn. Dat zal ik doen, Francyn; op straet daer ben ik vry. (Zy gaen naer de deur, en daer wordt wederom gebeld.) francyntje. Alweêr wat nieuws, Pasquyn. pasquyn. De hel zal hier nog komen Om my te plagen! zeg, waer nu de vlugt genomen? Ontsluit de deur maer, rasch! ik vlieg er haestig uit. francyntje. O neen! Pasquyn, dan ware ons opzet gansch verbruid. {==357==} {>>pagina-aanduiding<<} Lig weêr op tafel neêr! bevry my toch voor schanden. pasquyn. Die tafel is een hel; daer zou ik op verbranden. Ik wil den kelder in, of op den zolder gaen; Maer op die tafel? neen, dat staet my gansch niet aen. francyntje. De kelderdeur is toe, de zoldertrap gesloten; 't Is best, leg weêr u neêr, pasquyn. 't Heeft my te lang verdroten. 'k Hoû veel van tafels, maer die tafel is niet puik. Ik kreeg daer straks byna een sneê door mynen buik, francyntje. Pasquyn, 'k bedenk daer iets! hoor, luister! zonder gekken. 'k Hael u myn meesters kleed, hetgeen gy aen zult trekken. Dan zyt ge een medicus, al is het maer in schyn. pasquyn. Sa haestig, spoed u wat! die vond is goed, Francyn. (Francyntje binnen, en komt wederom uit mot het kleed.) francyntje. Daer is het kleed, trek aen; ik zal gaen open maken. pasquyn. Zoo kan men ligtelyk door 't kleed een heer geraken. Fluks een gehangen dief, en nu ben ik doktoor. Verheug u vry, Pasquyn! gy zyt het ergste door. {==358==} {>>pagina-aanduiding<<} Zesde tooneel. de vorigen, nel. nel. Zeg, is de doktor t'huis? Ik moet hem iets ontdekken. francyntje. Neen, hy is uitgegaen. nel. Gy zoekt niet my te gekken, Maer dat en gaet zoo niet. francyntje. Ik zeg, hy is niet t'huis. nel. Ik zeg niet dat gy liegt; maer toch, gy hebt abuis: Daer staet hy. pasquyn. Dat is waer. nel. Mynheer, wil my eens hooren. pasquyn. Sa, spoed u dan al gauw, of wel gy zult my stooren. nel. Myn jufvrouw is als dol: zy is haer katje kwyt; En dat verlies is 't dat zy daeglyks my verwyt. Zy zegt dat ik de kat gebragt heb om het leven; Dat ik haer heb verworgd, verdronken of vergeven: En mids ik heb gehoord dat gy een kundig man, Waerzegger, doctor zyt, die 't al ontdekken kan, Kom ik tot u, mynheer, om my dit op te klaren. pasquyn. Ik ben in beider kunst juist evenveel ervaren. {==359==} {>>pagina-aanduiding<<} nel. Noem my dan eens den dief, of waer de kat mag zyn. Men zegt, dat een peltier haer heeft, naer allen schyn. pasquyn. Hoe lang is zy vermist? nel. Mynheer, het is op heden Al veertien dagen en een halve week geleden. pasquyn. Wat tyd verliet zy 't huis? by dag of wel by nacht? nel. By dag, mynheer. pasquyn. Hoe laet? nel. 't Was toen omtrent half acht. pasquyn. En had de kat een naem? hoe heet zy? 'k moet het weten. nel. Mynheer, zy was by ons Jolieken steeds geheeten. pasquyn. Wat kleur van hair? nel. Schier wit; maer ook wat zwart daerin. pasquyn. En zeg my wat het was; een kater, een kattin? nel. Een kater. pasquyn. 'k Weet genoeg. Wil nu een weinig zwygen. {==360==} {>>pagina-aanduiding<<} nel (tegen Francyntje). Zeg meisje, zal ik nu den kater wederkrygen? Of weten waer hy is? francyntje. Voorzeker, wees te vreên. pasquyn. 't Is nu twee weken en dry dagen juist geleên. nel. Dat is de waerheid, heer. pasquyn. Het zyn alleen de starren Die my den ganschen knoop van dit geheim ontwarren. Het was by dag. nel. 't Is zoo, mynheer. pasquyn. En niet by nacht. nel. 't Is zoo. pasquyn. Het zonlicht scheen; het was zoo wat half acht. Haer huid was overdekt van witte en zwarte hairen. nel. Zoo was zy juist, mynheer. pasquyn. De sterren 't my verklaren. Jolieken was haer naem. nel. 't Is zoo. pasquyn. Nu, hoor my aen: Hael pillen, neem die in, daermeê is 't al gedaen. {==361==} {>>pagina-aanduiding<<} nel. Hoe, pillen? pasquyn. Pillen, ja. nel. En zullen die 't zoo maken Dat wy daerdoor aen ons verloren kat geraken? pasquyn. Ja, zeg ik. nel. Pillen! heer? pasquyn. Ja pillen, eens vooral. nel. Maer hoe veel pillen? pasquyn. Dry; dat 's een volmaekt getal. nel. Ik dacht dat pillen zyn gemaekt om te purgeeren? pasquyn. 't Betaemt my niet met u nog meer te resoneeren. Vertrek, gy hebt gedaen. nel. Daer is uw loon, mynheer! Kryg ik den kater weêr zoo geef ik u nog meer. pasquyn. En krygt g'hem niet, gy moet de pillen niet verachten: Zy zyn probatum. nel. O daervoor zal ik my wachten. Ik geef geloof aen 't geen gy zegt; vaer wel, mynheer. (Binnen.) pasquyn. Spreek nu, Francyntje, ben ik geen doctoor? francyntje. Ja, meer, {==362==} {>>pagina-aanduiding<<} Ook sterrekyker. pasquyn. Zoo, is my dit kleed zoo krachtig? francyntje. Gy zyt ook tooveraer. pasquyn. Een tooveraer, waerachtig? 't Is goed dat gy het zegt; dat wist ik niet, t'is raer, Een sterrekyker, een doctoor, een tooveraer! francyntje. 'k Moet waerlyk lachen met uw aerdig doctoreeren. Hoe kreegt gy dat in 't hoofd om pillen t'ordonneeren? pasquyn. Francyntje, lacht gy maer; ik trek dees rok weêr uit; 't Mogt eens mislukken, en dan was het spel verbruid. 'k Wacht liever op de straet: daer hoef ik niet te vreezen. (Daer wordt gebeld.) francyntje. De bel klinkt weder. pasquyn. O, dat zal mynheer nu wezen. francyntje. Trek gauw den tabbaerd aen; gy moet 'er nu meê door. Zevende tooneel. arjaen, francyntje, pasquyn. arjaen. Dag dochter! wat gy doet, ga roep mynheer eens voor! francyntje. Maer zeg my eerst waertoe? arjaen. Ik moet den man eens spreken. {==363==} {>>pagina-aanduiding<<} francyntje. Kent gy mynheer? arjaen. O neen. pasquyn. Dat is een zeer goed teeken. arjaen. Ik heb hem nooit gezien. francyntje. Daer komt mynheer juist aen. Hy maekt hem zoo gereed om daedlyk uit te gaen. Ik zal hem vragen of hy tyd heeft. pasquyn. Wat voor zaken Hebt gy te vragen? wil het kort en bondig maken. arjaen. Ik heb gehoord dat gy een doctor zyt. pasquyn. Dat 's waer. arjaen. Astrologant daerby. pasquyn. Ja, ook wel tooveraer. arjaen. Ik kom by u om eens te zeggen myn gedachten. pasquyn. Goed, maer spreek kort en klaer; ik kan niet langer wachten. arjaen. Ik zal 't zoo doen, mynheer, gelyk gy hooren zult. pasquyn. Zoo gy den teemer speelt verlies ik myn geduld. arjaen. Myn naem die is Arjaen, en, zoo gy 't wel wilt weten, 'k Word in de wandeling Arjaentje Slok geheeten. {==364==} {>>pagina-aanduiding<<} Ik woon te Slooten, en daer vry ik rosse Beel, De dochter van Jan Kwak: haer moeder ziet wat scheel. Tist Krolkop vrydt haer ook; daerom kom ik u vragen Wie van ons beide haer het meeste zal behagen? pasquyn. Hoe is haer aengezicht? arjaen. Haer aengezicht is rond; Zy heeft een platte neus, holle oogen, grooten mond; Haer lyf is nog al breed. pasquyn. Hoor, zonder te vergeten; Slik pillen, dag op dag, gy zult het spoedig weten. arjaen. Zal ik door pillen dan vernemen hoe 't zal gaen? pasquyn. Ik zeg u neem er tien; daer meê hebt gy gedaen. arjaen. Maer pillen..... pasquyn. Pillen, ja, wat valt hier nog te maren? Ik zal u wel hierna de kracht daervan verklaren. Kost gy latyn, ik zou 't u zeggen; ga van hier. arjaen. Ik kan wel wat latyn; want weet, ik ben barbier. pasquyn. Wel dat is goed voor u; dat komt te pas, voorzeker. Ga heen; een huis van hier daer woont myn apotheker: Hael daer uw pillen, en daer meê hebt gy gedaen. Myn zieken wachten my, 'k kan hier niet langer staen. arjaen. Eer ik vertrek, mynheer, moet ik u contenteren. pasquyn. Dat 's regt. arjaen. Indien het lukt, zal 'k u nog meer vereeren. {==365==} {>>pagina-aanduiding<<} Daer is een schelling, heer!... tien pillen! pasquyn. loop gezwind, En doe myn complimenten aen den apotheker, vrind. arjaen. Hoe kunnen pillen toch my dat geheim'nis leeren? pasquyn. Ik ben hier niet van zin met u te discoureren; Dat gaet myn eer te na; ik zeg u, vriend, ga weg. arjaen. Wat zyn geleerde liên hooveerdig! Wel ik zeg! (Binnen) francyntje. De helft voor my, Pasquyn! zoudt ge al dat geld begeeren? Ik heb myn best gedaen om u te promoveeren. pasquyn. Hoor, als wy zyn getrouwd, dan komt het by malkaêr. francyntje. Dat's waer, ik ben te vreên; maer zacht, wat hoor ik daer? Achtste tooneel. pasquyn, francyntje, cloridan. pasquyn. Dat is de vyfde storm; nu zal 't hier anders dagen. francyntje (tegen Cloridan). 'k Heb 't lichaem, naer uw last, doen in den kelder dragen, En deze heer kwam hier, en vraegt om 't u te zien Ontleden. cloridan. O! dat zal na middag eerst geschiên. {==366==} {>>pagina-aanduiding<<} pasquyn. Verschoon my dat ik my hier kom zoo vroeg vervoegen. Ik ben u onbekend. cloridan. Dat kan my niet misnoegen. 'k Ben blyde en achte my gelukkig; doe my d'eer, Indien 't u lust, mynheer, en kom namiddag weêr. Gy zult van my iets zien en hooren, dat de wyzen En de geleerden, als mynheer is, moeten pryzen. pasquyn. 'k Zal niet mankeeren; want ik ken, heer Cloridan, Uw reputatie... en uw... ja... gy zyt een man... Hoor, ik zal komen, heer. francyntje (tegen Cloridan). Wil me in myn werk niet stooren; 'k Moet hier alleen zyn, om het alles naer behooren Te schikken. cloridan. Heb geduld; wy hebben haest gedaen. Mynheer, ik wenschte slechts uw oordeel te verstaen Op zeker ziekte, die ik geerne zou genezen. pasquyn. 'k Ben haestig, heer, ik bid daervan verschoond te wezen. cloridan. Een woord toch: 'k heb, mynheer, een zieke die 'k graeg zag Genezen: 'k heb hem reeds al van den derden dag Van een vierdaegsche koorts, en een van alle dagen Geholpen; maer hem komt nu zwaerder ziekte plagen. Hy kan niet slapen, 't geen dat hem zeer fatigeert; Al wat hy spuwt is wit, waerdoor zyn kwael vermeerdt. Wat zoudt gy denken dat ik dien patient moet geven? Indien het mooglyk waer, ik hield hem geern in 't leven. Mynheer, voldoe my toch, mids ik u raed betracht. pasquyn. Niets beter, dunkt my, kan er worden uitgedacht {==367==} {>>pagina-aanduiding<<} Dan dat de zieken eens... ja tweemael... en nog meer... 't Is zoo gelyk ik zeg. cloridan. Wat zegt gy dan, mynheer? pasquyn. Tien pillen. cloridan. Pillen, heer, die zouden hem bederven; Ja, neemt, hy pillen in, dan moet hy zeker sterven. pasquyn. Dat zeg ik niet, mynheer; want als ik pillen slik Dan leeft myn buik te meer... ja, op dit oogenblik... cloridan. Francyntje, breng mynheer waer hy 't zal noodig achten. Vaerwel, ik zal u dan voorvast na middag wachten. (Binnen.) pasquyn (zich ontdoende van den doctors-tabbaerd). Vaerwel! nu is 't gedaen; daer ligt den heelen schat. francyntje. Pasquyn, gy hebt van daeg al veel te doen gehad. pasquyn. Dat 's waer, Francyntje, doch dat moet ik u toch zweeren: 'k Wil niet gehangen zyn, of ook niet doctoreeren. Nu trek ik voort. francyntje. Ik hael het antwoord op uw brief. pasquyn. Dat wacht ik op de straet. Vaerwel, Francyntje lief! francyntje. Vaerwel, Pasquyn, ik zal om u my veerdig spoeijen. pasquyn. Vaerwel nu, tafel, beul, en pynbank, met de boeijen. Einde van het tweede bedryf. {==368==} {>>pagina-aanduiding<<} Derde bedryf. Eerste tooneel. pasquyn, lisander (een doctors-tabbaerd in de hand houdende). pasquyn. Wat dunkt u, spreek mynheer, van zulk een avontuer? O 'k wist my wonder wel te houden in postuer. lisander. Pasquyn, regtuit gezeid, gy steekt vol vieze grillen. pasquyn. Maer tel eens op, mynheer, de bytels, boor en spillen, Het snymes, beentang, touw, de vylen en de zaeg, 't Incisiemes, de mand voor lever, long en maeg, De doeken, spykers, spons, en zoo veel ander zaken; En wilt gy dat 'k daer weêr zou gaen den doctor maken Met dezen tabbaerd? Neen, ga zelf. lisander. Gy moet er gaen; Want zoo ik ging, ik zou myzelven daer verraên. Ga dus myn boodschap doen. Ik zal myn gunst u toonen; En, als ik ben getrouwd, u voor uw dienst beloonen. pasquyn (neemt den tabbaerd). Welaen, ik wage 't dan nog eens, als 't zoo moet zyn. Doch, voor ik doctoreer, leer m'eerst een klad latyn. lisander. Hoor toe: medicus sum: dat moet ge in 't hoofd bewaren. (Binnen.) pasquyn. Medicus sum, heel goed, nu zal ik 't beter klaren. Ik weet genoeg, mynheer, straks steek ik me in dit kleed. Hoe schoon is 't, als men zoo latyn te spreken weet! Medicus sum... maer zagt, daer zie 'k heer Robert stappen. Hy heeft my al gezien; 'k en kan hem nîet ontsnappen. {==369==} {>>pagina-aanduiding<<} Tweede tooneel. robert, pasquyn, pitro. robert. Wat doet gy hier Pasquyn? pasquyn. Ik doe hier niet een zier. 't Verdroot my in uw huis te wachten, meer dan hier. robert. En waer liet gy myn zoon? pasquyn. Mynheer, die vraeg is krachtig. Gy weet wel dat hy nog te Leuven is woonachtig. robert. Waer woont hy daer? pasquyn. Laet zien... opdat ik niet en dool; Hy woont niet verr', mynheer, hy woont digt by de school. robert. Hoe wordt de straet genoemd? pasquyn. Wat zal ik daervan praten? Te Leuven is 't als hier, de straten zyn daer straten. robert. Ik zeg, noem my den naem; wat is het voor een straet? pasquyn. Wel 't is een straet, mynheer, alwaer men overgaet. En hoe de naem is, ja, dat moet gy 't beste weten: Gy hebt er zelf gewoond, en ik, ik heb 't vergeten. En zyn logist, dat is... in 't huis daer hy logeert. pitro. Gy hebt gelyk Pasquyn, dat gy u dus verweerd. {==370==} {>>pagina-aanduiding<<} robert. Swyg Pitro! (tegen Pasquyn.) Zeg, wat doet uw meester? pasquyn. Zyn dat vragen! Wel hy studeert heel kloek, en noodigt alle dagen Veel van zyn vrienden, die hy geeft een goed onthael; En dat gebeurt altyd in de latynsche tael. robert. Dat is al wel, Pasquyn; maer ik heb hooren zeggen Dat hy nog hier is; spreek, kunt gy dat wederleggen? Dat zeggen my de liên. pasquyn. De liên, mynheer, dat 's mis, De liên? dat 's als een dief die reeds gehangen is, Of vagebonden die niet anders doen dan liegen. Geloof my vry, mynheer, dat u de liên bedriegen. robert. Beken de waerheid; is Lisander hier omtrent? pasquyn. My is, gelyk de liên, de waerheid onbekend. Maer zoo gy 't weten wilt, ik wil er wel naer vragen. robert. Maek u uit myn gezicht! of wel er vallen slagen. (Pasquyn binnen.) Kom, Pitro, bel eens aen, en vraeg heer Cloridan, Of dat ik hem ter deêg nu niet eens spreken kan. pitro. Wilt gy dan andermael uw eer, uw achting wagen? robert. Het ga hiermeê zoo 't wil, ik zal 't hem nog eens vragen. {==371==} {>>pagina-aanduiding<<} pitro. Gy vreest dan niet, mynheer, dat ieder met u spot, En dat men roepen zal: mynheer Robert wordt zot? robert. Zwyg stil, doe wat ik zeg. pitro. Nu, om u te behagen. (Hy belt.) Derde tooneel. francyntje, pitro, robert. francyntje. Wat wilt gy? spreek, 'k heb haest. pitro. Francyntje, mag ik vragen, Is uwe heer niet 't huis? francyntje. Neen, dat 's in 't kort gezeid. Zoo gy hem spreken wilt kom op een ander tyd. Vierde tooneel. pasquyn, pitro, robert, francyntje. pasquyn (gekleed met den tabbaerd, in verstrooide gedachten). Medicus... sum, 't is juist. pitro. Mynheer, zie toch eens rasch! Daer is Pasquyn, gekleed als of 't een doctor was. robert. Wat doet gy dus gekleed, Pasquyn, wat zal dat wezen? pasquyn. Schort u een heimelyk gebrek? ik zal 't genezen: {==372==} {>>pagina-aanduiding<<} Spreek openhartig, als maer iets u ergens schort, Neem pillen, en gy zult genezen zyn in 't kort. robert. Gy wilt een doctor zyn? maer Pitro, wat wy hooren! pasquyn. Ego sum medicus... spreek zacht, of 'k zou my stooren. 'k Ben hier genoodigd; breng me in 't kabinet, Francyn. (Francyntje brengt hem weg.) pitro (tot zyn meester). Ik twyfel of hy 't is, mynheer; hy spreekt latyn. robert. Voorzeker is hy 't; 't gaet hier niet gelyk 't zou hooren. Daer schuilt bedrog in; 'k wil hier meerder zien en hooren. (Hy belt.) francyntje (uit de deur komende). Mynheeren, zegt my toch waertoe al dat gebel? robert. Ga, haest u; roep mynheer; dat 'k hem de zaek vertel. francyntje. Ziedaer, daer komt hy juist. Vyfde tooneel. de vorigen, cloridan. robert. Mynheer, hoe staen de zaken? Zult gy nu haest een einde aen uw beloften maken? cloridan. O ja, mynheer Robert, ik hou my aen myn woord. robert. Maer, zal het met uw vrouw ook komen tot akkoord? {==373==} {>>pagina-aanduiding<<} Zesde tooneel. nel, cloridan, robert, pitro, daerna arjaen. nel (haestig), Waer is de doctor? cloridan. Hier! wat hebt gy my te vragen? nel. Hadde u de beul geworgd van over veertien dagen, Zoo had gy my van daeg geen pillen g'ordonneerd. cloridan. Voorzeker, ik geloof dat u 't verstand mankeert. Ik ken u niet, vertrek! nel. Ja, 't schynt u dan vergeten Dat gy my pillen gaeft om onze kat te weten. Gy schork, gy menschenbeul! geef my myn geld weêrom. arjaen (komt haestig in). Waer is de doctor met zyn sterrekunst? hoe dom Bedroog hy my! die beest! hy zocht my te vermooren. nel. Hier staet hy, vriend. cloridan. Welaen, wat wilt gy hier? laet hooren. arjaen. 'k Zeg dat ge een buffel zyt, een dief in myn gedacht, Die door uw pillen my byna hebt omgebragt. Zoo ik my wreken mogt 'k trok u in duizend stukken. pitro (ter zyde). Dat gaet hier wat te bont; ik vrees voor ongelukken. {==374==} {>>pagina-aanduiding<<} cloridan. Francyntje, hael den schout! zeg dat hy komen moet. arjaen. 'k Zal hem verwachten, heer. nel. Ik wyk hier niet een voet. cloridan. Dat 's voor een eerlyk man niet langer te verdragen! arjaen. Geef rasch myn geld weêrom... of 't zal hier anders dagen. Zevende tooneel. de vorigen, argira, dorancia, pasquyn. argira (tegen Pasquyn). 'k Versta, mynheer, dat gy hier uit myn huis zult gaen! Uw preevlen met myn kind en staet my geenszins aen. Vertrek; gy zult voortaen niet meer ontvangen wezen. pasquyn. Ik vrees, uw booze kop en zal niet ligt genezen. nel (ziende Pasquyn). Daer is hy, die my heeft de pillen g'ordonneerd. arjaen. Ja, 't is dezelfde, ja, die my heeft gepurgeerd. Geef my het geld terug, zoo schelmsch van my ontvangen. nel. My ook, of 'k hael terstond uw oogen op uw wangen. arjaen. Bedrieger, geef my 't geld, of 'k neem uw rok tot buit. robert. Myn vriend, gy hebt gelyk; schiet hem dat kleed maer uit. Die fiel! {==375==} {>>pagina-aanduiding<<} pasquyn. Geen fiel, mynheer, medicus sum, met eeren. cloridan. 'k Versta niet dat gy myn confrater zult tracteeren Op zulk een wys, o neen! ik neem het voor een hoon: Hy is een doctor. robert. Neen, de knecht van mynen zoon. arjaen. Ja wel een doctor, die my pillen ordonneerde, Waervan dat ik byna my zelven dood purgeerde. pasquyn (zyn tabbaerd uitschietende, tot Robert). Ik veins niet langer meer: weet dat uw zoon bemint De dochter van mynheer, dat alderliefste kind, Wiens hart de min ook trof voor hem, en innig griefde. Ik dien uw zoon en haer, als dienaer van de liefde. Ik heb om hunnentwil myn rol van daeg gespeeld, Waerzegger en doctoor, zoo goed ik kon, verbeeld. argira. Wel hoe! myn dochter mint Lisander? pasquyn. Ja, volslagen. argira. De zoon is jong en schoon. Hem mag ik wel verdragen. robert. Wat valt my hier te doen? 'k moet hier myn regt afstaen; 't Zal beter met den zoon dan met den vader gaen. cloridan. Wat dunkt u, moeder, van Lisander? argira. Van Lisander? Lisander en myn kind gelyken juist elkander! robert. Dorancia bemint Lisander? Vreemd geval! {==376==} {>>pagina-aanduiding<<} pasquyn. De dood alleen, de dood is 't die hen scheiden zal. robert. Waer is myn zoon? pasquyn. Hy staet hier aen den hoek te wachten. robert. Ga, roep hem hier, Pasquyn. Wat zal ik 't meest nu achten, De liefde van myn zoon, of wel myn eigen vreugd, Waer schier geen hoop voor is? myn zoon geniet zyn jeugd. 'k Zal my als voorspraek van myn zoon my maer gedragen. Mynheer, mejufvrouw, zoo myn zoon u kan behagen, Verzoek ik dat gy hem Dorancia vereert. Laetste tooneel. de vorigen, lisander. robert. (tegen Lisander). Gy zyt te Leuven, hé, waer gy zoo braef studeert? lisander. Verschoon my, vader, laet de liefde uw gramschap breken. cloridan. Komt, treden wy in huis, om 't huwlyk af te spreken. robert. Ik zal 't zoo doen, mynheer. (de hand biedende aen Argira.) mejufvrouw, met verlof. francyntje. En wy, Pasquyn, en wy? pasquyn. Wy gaen denzelfden slof. Francyntje, wy gaen ook getrouwd te samen leven; En als u iets ontbreekt, dan zal 'k u pillen geven. EINDE. {==377==} {>>pagina-aanduiding<<} Naberigt. By het eerste lezen van dit kluchtspel twyfelde ik eenigzins of het voor een oorspronkelyk opstel mogt worden beschouwd. Daer zyn zoovele fransche Pasquins in de dramatische wereld, dacht ik, wie weet of dit stuk geen vertaling zy, hoewel dit op den titel van het handschrift, noch op dien der Argumenten van de Liersche kamer vermeld staet. Vergeefs zocht ik er naer in al de Répertoires du théâtre français en in het catalogus der fransche tooneelstukken uit de bibliotheek van Monsieur de Soleinne, opgesteld door P.L. Jacob, bibliophile, zeker de rykste verzameling van dien aerd, welke er ooit bestaen heeft. Nergens vond ik een Pasquin médecin et astrologue. Ik hield dus dit vlaemsche stuk voor een origineel, te meer daer ik zag dat in het handschrift verscheidene tooneelen om en overgewerkt, andere zelfs vernietigd waren, wat men by eene vertaling niet ligt kan onderstellen. En echter blykt my nu deze Pasquyn eene vrye, zeer vrye navolging te zyn van Crispin médecin, comédie en prose de M. De Hauteroche! Het vlaemsche stuk nogthans is beter en komieker dan het fransche; het is gansch op nieuw bewerkt en veel minder triviael. Reeds was men met den druk verre gevorderd, toen my een exemplaer in handen viel van Krispijn, medecijn, blyspel, gedrukt in duodecimo-formaet te Amsterdam by Isaac Duim, 1738, zynde eene vertaling (veelal in de Amsterdamsche jy- en jouw-tael) van het gemelde fransche stuk, schoon van dit vertalen ook geene melding wordt gemaekt op den titel. De Liersche bearbeiding scheen my wederom verkieslyker en beter dan de Amsterdamsche; maer, nu deed zich eene nieuwe zwarigheid op. In beiden vindt men een zeer groot getal gelykluidende verzen. Heeft nu de Lierenaer die van den Amsterdammer overgenomen, of heeft men te Amsterdam het Liersche stuk gekend (Van Lom liet toen in Holland ook wel Liersche handschriften drukken)? Ik wil niet beslissen; maer ik vermoede dat de Liersche poëet niet van letterdievery zal kunnen vrygesproken worden. Hy toch veranderde en titel en personnagien. Desniettegenstaende bezit zyn werk verdiensten; want hy vervlaemschte het stuk zoo eigenaerdig. dat de kieschkundig- {==378==} {>>pagina-aanduiding<<} sten, zoowel als ik, er zich zouden aen vergapen. Zie hier, tot vergelyking, hoe de hollandsche Krispijn aenvangt: rycker. Kom, volgme, Wouter, want myn hart is vol verlangen. wouter. Hoe, om een dief te zien bewerken en te hangen? Hy heeft u immers niet ontstolen, zoo ik meen? rykert. My lust geen dief te zien bewerken, neen, o neen! My lust het schoonste beeld dat immer is gebooren... wouter. Om eens te zien? rykert. ô ja! te spreken en te hooren. Hoor, ik wil trouwen, en nu weet gy wat ik wil. wouter. Hoe! wilt gy trouwen en gaen vreijen met de bril? Wil die gedachten aan uw zoon vry overgeven; Het trouwen past niet in het uitgaen van het leeven. rykert. Ik heb daerom myn zoon na Leuven laten gaan, enz. J.F.W. {==379==} {>>pagina-aanduiding<<} Oud verhael van den oproer der Gentenaren tegen keizer Karel den V. (Ao 1539.) In den jaere 1536, als wanneer groote oorlogh was teghen de Françoysen, dede de gouvernante Marie, suster van den keyser Carolus, de generale staten vergaederen, ende heeft, tot het ouderhoudt van den oorlogh, van de selve vercreghen twaelf hondert duysent guldenen, van de welcke de Vlaminghen souden moeten gheven, voor haer deel, vier hondert duysent guldenen. Hier teghen hebben haer alleen gheslelt die van Ghendt, al was 't dat d'ander Vlaminghen haer niet volghden. De gouvernante, willende met recht ende niet met ghewelt handelen, heeft alle de Ghendttenaers die sy t'Antwerpen, Brussel ende Mechelen ende ander plaetsen conde vinden, doen vanghen, tot dat de stadt soude betaelen. Als de Ghendttenaers dat vernamen, hebben sy in de oostmaent 1537 naer Brussel ghesonden haeren eersten pensionaris, een oproerich mensch, ghenaempt Lieven Blomme, den welcken van stadts weghen de conninginne eene requeste heeft ghegeven, begherende dat men de ghevanghene borghers souden ontslaen, segghende datse de borgers van Ghendt met recht niet en conden bedwingen tot onghewoonelijcke schattinghe, omme de {==380==} {>>pagina-aanduiding<<} privilegien die sy hadden van dry verscheyden graven, eerst int jaer 1295 van den grave Guido, daer naer int jaer 1334 van den grave Lowijs de Nevers, het derde van Maria van Bourgoigne, dochter van Carolus den Cloeken. De conninginne is te vreden gheweest dat men dese disputeren soude in den secreten raedt, ofte dien van Mechelen, dat sy houden sal dat by de selve sal ghewesen worden, op bespreck nochtans dat de Ghendttenaers, daer en tusschen, sullen tellen haer andeel tot de voorschreven vier hondert duysent guldens, by aldien dat sy haer ghevanghenen borgers begheerden los te hebben. De Ghendttenaers sonden ghesanten naer Brugghe, Iperen ende 't Vrye, opdat sy haer souden pramen om privilegien ende vryheden voor te staen. 'T welcke (uytghenomen sommighe cleene stedekens) de selve niet en wilden doen. De leden van Vlaenderen sonden een requeste an het hof, versoeckende datmen de selve [vervolginge] soude ophouden, tot dat men keysers meyninghe uyt Spaengien soude weten. De conninghinne gheeft haer hier toe dry maenden; de leden sijn te vrede. Maer de Ghendttenaers segghen dat dien te cort was om den keyser van een soo ghewichtighe saecke te onderrichten, presenterende naer haer oude ghewoonte an de conninghinne een seker ghetal van soldaeten, die op den cost van de stadt souden dienen seker maenden, teghen de Françoysen, ende indien dat sy dat weygherde protesteren sy van schaede ende intrest. Dander Vlaminghen, niet willende hier inne met de Ghendttenaers doen, hebben met ghemeene consente ghesanten naer Spaengien ghesonden, om te weten des keysers meyninghe, die sy beloofden t'onderhouden. Den keyser, de ghesanten ghehoort hebbende, ende sijn susters briefven ghelesen, schrijft op den laesten {==381==} {>>pagina-aanduiding<<} dach van januarius 1538 1 an die van Ghendt ende ander Vlaminghen, dat sy sijne suster Maria, al ofte hy daer teghenwoordich waere, souden ghehoorsaem sijn, ende indien haer dochte dat sy in haere vryheyt beschaedicht waeren, 't selve in den secreten raede ofte van Mechelen souden vertoonen, ende volghen haer vonnisse, tot sijne compste, ten waere sy voor oproerighe ende muytmakers ghehouden wilden worden. Lowijs van Schore, keysers raedsheer, worde van den keyser ghesonden met de antworde an die van Ghendt, in de welcke an haer uytdruckelijck bevolen wiert dat sy de conninghinne Maria gehoorzaem souden wesen, ende betaelen de vier hondert duysent guldenen, ten waere sy daer toe met rechten wilden ghedwongen worden; dat sy wel ghedaen hadde de borgers te doen vanghen om het weygheren van de betalinghe. Den keyser schreef ooc an den raedt van Mechelen, dat sy de Ghendttenaers ende alle die de betaelinghe weygherden, souden met executie daer toe bedwinghen. De Ghendtenaers, dit vernemende, wierden noch crijghelder, ende sonden voor de derde reyse een seer langhe requeste aen den keyser in Spaengien, ende eene naer Brussel an de conninghinne, wederom presenterende soldaeten in de plaetse van gelt; want sy meynden met dese te bewijsen dat den keyser, van den tijt af dat hy prince van de Nederlanden gheworden was, tot dit jaer 1534 toe, alleenlijck van de Vlaminghen ontfanghen hadde ontrent neghenenvijftich hondert duysent guldenen; begheerende van dusdanighe ende derghelijcke schattinghen, uyt crachte van haer privilegien, bevrijt te worden, ende de ghevanghen borghers te ont- {==382==} {>>pagina-aanduiding<<} slaen. Den keyser en heeft op dese requeste niet gheantwoort, maer voor hem ghenomen naer Nederlandt te commen. Die van Ghendt, gheen antwoorde crijghende, ende dat sy saeghen dat de andere steden met haer niet en wilden t' samen spannen, dat Maria de borgers niet en wilde ontslaen, ende daer en boven soldaeten teghen haer dede opnemen, ende dat den raedt van Mechelen teghen haer hadde vonnisse ghegeven, ende bevolen te volcommen, hebben sy de waepenen anghenomen ende eenighe naestgheleghen plaetskens inghenomen, waerom eenighe ghevanghenen los ghelaeten, waer door, haeren moet ernemende, hebben een vergaderinghe ghehouden, ende verbont willen maecken met den conninck van Vranckerijcke, hem presenterende de stadt van Ghendt met heel Vlaenderen. Den coninck van Vranckerijck, hebbende de saecke wel ondersocht, en heeft het bestant, dat hy met den keyser hadde, niet willen breken, maer heeft het selve te kennen ghegeven, ende het schrift, t'samen metten brief, naer Spaengien an den keyser overghesonden. Den keyser, voor hem ghenomen hebbende uyt Spangien na Italien, ende van daer naer Duytslandt te trecken, om de religie, die Luyter aldaer was leerende, wederom op haeren eersten voet te bringhen, 't sy met ghewelt ofte met vriendtschap, heeft sijn voornemen verandert, te weten door [langs] Vranckerijcke in Nederlandt te commen; want den coninck hadde an den keyser diveerselick vry passayge beloft. Den keyser dan gheresolveert sijnde door Vranckerijck naer Vlaenderen de reyse t'anveirden heeft Granvelle ghesonden naer den coninck, die te Compiegne sieck was, om hem dat te laeten weten, ende te vraeghen vry ende conninclijcke beleyt, op soodanich besprek dat men sulcke articulen van den peys soude beworpen, die hy, in 't Nederlandt commende, soude onderteeckenen. {==383==} {>>pagina-aanduiding<<} In novembri heeft den keyser hem op de reyse begheven, in 't gouvernement stellende Joan Talaboa, cardinael van Toledo, ende den commandant Cabos. Den coninck, noch niet heel ghenesen wesende, reyst van Compiegne den keyser in 't ghemoet, voorsendende den conninck sijne twee soonen, die met den keyser ghecommen sijn te Bajone, Bourdeaux ende Pontiers, ende dan is den keyser in januario tot Castellant 1, alwaer hy den conninck met de conninghinne ghevonden heeft, van den keyser met een groote ende onuytspreckelijcke eere onthaelt gheweest. Van daer sijn sy 's nachs tot Ambois inghecommen; van daer naer Bloys, ende van daer naer Orleans, ende van daer soo voorts tot Parijs, alwaer den coninck an den keyser een seer schoone ende uytnemende triumphe hadde doen bereyden, ende soo magnifikelijck onthaelt gheweest, al ofte het den conninck selven hadde gheweest. Naer dat hy daer seven daeghen hadde gheweest, is hy van den coninck gheleyt gheweest door Picardien, naer St-Quintijn, ende soo ghecommen tot Camerijcke, ende van daer naer Valencijn. Tot hier toe, van Bajona af, hadden de conincx soonen met den connestable ende ander princen van Vranckerijcke den keyser vergheselschapt. Naer dat sy eenighe daeghen tot Valencien heerlijck hadden ghetracteert gheweest, haer afscheyt nemende, sijn naer Vranckerijcke vertrocken, ende den keyser naer Vlaenderen. Nota, in alle de steden van Vranckerijcke, daer den keyser was passerende, wierden hem de sleutels van de stadt teghen ghebracht, de straeten verciert, de ghevanghene los ghelaeten, ende hem alle eere bewesen. Den xxiiij van february 1540 is binnen Ghendt ghe- {==384==} {>>pagina-aanduiding<<} commen Ferdinandus, den roomschen conninck, broeder van den keyser Carolus den vijfden, met hem bringhende twee regimenten Duytsche; naer dewelcke sijne suster Maria, met alle de heeren van Nederlandt by haer hebbende, een duyst vijf hondert ruyters, waer door dadelijck alle de poorten rontom de stadt wierden besedt. Den raedt van staten ende van Vlaenderen wiert vergadert, ende an den Advocaet fiscael bevolen dat hy den oproerighe heysch soude maeken, den welcken verhaelt heeft hetgone dat die van Ghendt, op verscheyden tijden, van de gouvernante Maria versocht hadden, of door haer eyghen auctoritheyt ghedaen, [waerop sy] seer bequaem antwoorde deden, op de privilegien an haer van dry graven verleent. Naer diversche debbatten, finalijck antwoorde den Advocaet met veele woorden, maer heel slappelijck met cleene redenen sijne antworde sluytende, heeft by ghevrocht alle het gone dat was dienende om bermhertigheyt te verwecken, ende beleedt dat hy tot des keysers ingheboren sachtmoedicheyt sijnen toevlucht nam. Als nu den keyser hem nu langhe op de saecke met de princen ende raetsheeren hadde beraeden, heeft hy, sittende op een hooge plaetse in den raedt, den laetsten dach van april, dit vonnisse te kennen ghegeven: Kennelijck sy een ighelijck dat Wy, door raedt van onse Heeren van 't Gulden Vlies, van de presidenten van verscheyden hoven, raetsheeren ende andere vermaerde ende gheleerde mannen, ghesien ende ghehoort hebben, ende wel ondersocht de anspraecke by onsen advocaet fiscael ghedaen teghen die van Ghendt, ende de antwoorde der selver, volcommelijck verclaeren ende uytspreecken, dat de requeste van die van Ghendt niet toelaetelijck en is, maer dat ghenoechsaem is het consent van de dry leden van Vlaenderen, soo veel angaet de {==385==} {>>pagina-aanduiding<<} betaelinghe van de vier hondert duysent guldens: verbiedende ende verbindende daerom onse stadt van Ghendt, ende de Casselrye der selver, met haer toebehoorten, hier naer ende in der eeuwicheyt, ende dat het alsoo sal gheschieden, beveelende alsoo door heel Vlaenderen onderhouden te worden, niet teghenstaende de privilegien by de Ghendtenaers by ghebrocht, ende ghegeven by de graven Guido, Lowijs de Nevers ende Maria van Bourgoingen, ende het protest by de Ghendtenaers daer tusschen ghestelt, welke Wy by dit ons vonnisse verclaeren nul ende van gheender weerden. Ende ooe om recht te doene op de misdaeden, daer de Ghendtenaers in schuldich ghevonden sijn, soo segghen ende spreecken wy uyt: dat de stadt van Ghendt ende alle de inwoonders derselver, om het overtreden der gheoorsaemheyt, ghebroocken trouwe, maeken van oproer, opstellende muyterye ende wederspannicheyt, ghevallen sijn in het misdaet van lese majestatis, ende verloren hebben alle vryheyt, costuymen, privilegien, rechten, of alle het goone dat dese of dierghelijcke cracht, nature, macht, auctoriteyt ende bevelheeft of soude moghen hebben, 't sy dat het selve der stadt van Ghendt ofte den neeringhen angaet, ofte de wevers toecompt, nemende haer 't selve in der eeuwicheyt af, ende daer en tusschen willen ende bevelen dat onse nacommelinghen, ten tyde van haere huldinghe als graeven van Vlaenderen, niet anders en sullen sweeren t'onderhouden, dan dese nieuwe maniere van regeringhe, die wy die van Ghendt sullen stellen, te niet doende alhaer oude vryheden ende privilegien, ende den swartenende rooden boeck, daer de selve in begrepen sijn, voor ons te bringhen uyt haer lichaeme, om met de selve onzen wille te doen, dat de selve an die van Ghendt in gheender saecken en sullen moghen dienstelijck of profijtelijck sijn. {==386==} {>>pagina-aanduiding<<} In den eersten bevelen wy dat sy het voorgaende niet en sullen vermoghen voortebringhen 't goone dat in de selve begrepen is. Verbiedende dat niemant van de borgers de selve boecken sal moghen uytschrijven, of uytgheschreven by haer sullen hebben, ten sy sy in onse gramschap willen commen, of van onse naercommers van valscheyt ghestraft te worden. Hier en boven verclaeren wy ende segghen, dat het goedt, renten, jaerlicx incommen, huysen, ghescut, en alle crijch-ghereeschap, de clocke die men noempt den Roelandt, ende dierghelijcke dinghen, die eyghentlijck sijn an die stadt van Ghendt, an den deken van de wevers, ende die met haer deelen, vervallen sijn in onsen schat, om daer af onsen wille te doen, verbiedende dat sy voortaen gheen gheschut en gieten noch en hebben. Boven dien sullen de magistraet van beede de bancken, nu ter tijt dienende, de pensionarissen, greffiers, met dertich van de voornaemste hoofden, van welcke wy de naemen sullen verclaeren, ooc dat den deken van de wevers ende d'oversten, van den oppersten deken af, sullen commen met swarte tabbaerts ghecleedt, ontgort, met blooten hoofde, by de welcke sullen ghebroght worden uyt elcke neeringhe sesse, uyt de neeringhe van de wevers vijftich, ende van de goone die haer in desen oproer ghenoempt hebben Cresers 1 ooc vijftich, die hondert {==387==} {>>pagina-aanduiding<<} sullen uytghelesen worden naer onsen wille: maer de Cresers, hebbende maer een lanck hembde op haer bloot lijf, ende hebbende een strop an den hals. Alle dese sullen, naer den derden dach, ghecleet soo wy gheseyt hebben, commen op de plaetse ende ure die wy verclaren sullen, gaende uyt het schepenhuys, vallen voor ons op haere knien, ende sullen by d'een van de pensionarissen met een clare ende verstaendelijcke stemme doen segghen dat het haer leedt is dat sy oproer, muyterye ende wederspannicheyt teghen Ons en onse suster Maria hebben voorghestelt, ende dat, indien 't niet gheschiet en waere niet gheschieden en soude, ende dat sy haer hier naermaels sullen wachten dat sy in dese ende dierghelijcke misdaeden niet meer en sullen vallen: biddende om de onnoosel doodt Ons Heeren Jesu Christi, dat Wy ende onse suster Maria haer willen vergheven haer voorleden misdaet, ende haer wederom in gratien willen ontfanghen. Hier en boven sal de stadt van Ghendt [betalen] over de costen, om haeren wille ghedaen, boven het goone sy noch sculdich sijn van de vier hondert duysent guldens, de somme van hondert vijftich duysent guldens, ende jaerlicx de somme van ses duysent guldens costelijcke rente, om ghevoeght te worden op onse oude domeynen. Wy ontslaen onsen fiscus van eene jaerlijcxsche rente van vijf hondert vijftich ponden vlaemschs, die de selve aen de stadt betaelt heeft, om de schult van onsen ouden grootvader Carolus, waer vooren de stadt van Ghendt verantwoordt hadde, ende ghebieden dat de briefven, daer af sijnde, ghecasseert ende te niet ghedaen sullen worden. Wy willen ooc dat sy terstont in onse macht sullen overgheven de volcommen regeringhe van de ghemeente van Ghendt, ende dispositie der selver, nu ende in alle {==388==} {>>pagina-aanduiding<<} toecommende jaeren, ende de sleutels van de ghevanghenisse ende poorten, om deselve te ordineeren naer onsen wille ghelijck wy eertijds ghedaen hebben. Daer en boven doemen wy de stadt tot volcommen betaelinghe van de schulden, die sy in 't bysonder ende uyt den ghemeenen naem ghemaeckt hebben, of van goede mannen met gheweld afghenomen hebben; daer by doende wettelijcke rekeninghe. Wy willen ooc dat die van Ghendt t'haeren coste sullen vullen of doen vullen den grijtgracht 1, ende an een ider wedergheven de costen by haer ghedaen, neerstelijck verbiedende dat sy deselve voortan niet meer op en graven, dat sy ooc op stadts costen vullen de veste van de stadt, van de Antwerpsche poorte tot an de Schelde, ende dat op den tijt van dry maenden, ende afwerpen de poorten ende torrens die der stadt niet noodich en sijn, die wy binnen acht daeghen hier naer sullen noemen, om van de selve op te maecken het casteel an St-Baefs. Als alle dit gedaen sal sijn vergeven Wy, door onse sonderlinghe gratie ende oprecht herte, allen ende een ighelijcken van die van Ghendt al wat sy tot den dach voor heden misdaen hebben, dat de stadt ofte inwoonders derselver angaet, uytghenomen de overloopers ende andere boose menschen, die tsedert dat wy in de stadt ghecommen sijn misdaen hebben, ofte die noch ghevanghen sijn, welcker straffinghe Wy voor ons houden. Aldus ghedaen, in de teghenwoordicheyt ende anhooren van den keyser, op den lesten dach van april int jaer 1540 2. {==389==} {>>pagina-aanduiding<<} Translaet uyt het latijn staende in den register van schepenen van der keure. Opden IIIen, op eenen maendach, soo deden die van Ghendt omayge by den keyser ende vrouw Maria sijne suster, daer sy alle beyde saeten int Princenhof, op de plaetse onder eenen throon, ende was behanghen met ses stucken swart laecken, ende sijnen raedt sat aldaer by hem, ende was ghedaen in sulcker manieren alsoo hier naer volght: Eerst ginck al vooren tot vijftich mannen, gheseyt Cresers, al in haerlieder lijnwaet ende baervoets, elck met een strop an den hals, twelck my seer deerde, doen ic dat sach. O strop, strop! wat suldy noch al bloets costen! dochte ic, want daer veel verwijt ende doodtslach af commen sal, ende hoe quaedt heeft hy ghedaen die desen raedt eerst gaf! Daer naer quamen die van de weverye, ontrent 50 of 60 mannen, int swarte, sonder strop, ende men dede hemlieden ontgurden als sy int hof op de plaetse quaemen. Daer naer die mannen van neerijnghen, wel tot 300 sterck, al int swart als boven. Daer naer quaemen de poorters, ooc int swart ende sonder strop als boven, ooc ontrent vijftich sterck. Daer naer de commijssen, daer naer de secretarissen, daer naer schepenen van ghedeele, daer naer schepenen van der keure, ooc alle int swarte, sonder strop als boven, met Mr Jacop Janssens, pensionaris, ende quaemen alsoo van Schepenhuyse tot int Princenhof, op de plaetse, alwaer Mr Jacob Martens 't relaes dede voor de {==390==} {>>pagina-aanduiding<<} keyserlijcke Majesteyt ende vrouw Maria, alle ligghende op haer knyen, tot dat 't relaes ghedaen was, welck relaes hier naer volght van woorde tot woorde. Copie van den relaessen. Heere! obedierende uwe sententie ende ordonnantie soo presenteren hem hier voor uwe Maiesteyt, onsen souverainen heere ende prince, uwe seer ootmoedighe ende gheoorsaeme ondersaeten, schepenen van beede de banken, pensionarissen, clercken ende commissen van deser uwe stede van Ghendt, ende ghemeente van dien, ende dertich notable poorters, den deken van de weverye, den bedienden van heuverdeken, ses persoonen van elcke neeringhe, vijftich van de weverye, vijftich ghenaempt Cresers, in alder ootmoedicheyt vertooghende dat grootelicx hemlieden mishaecht ende beraut van de onghehoorsaemheyt, onghetrouwicheyt, infractien van tractaten, commotien, rebelheden ende crimen lese Majestatis, ghecommiteert ende gheperpetreert by den voorseyden lichaeme ende ghemeente uwer stede, jeghens uwe hooge Majesteyt ende der conninginne uwe suster de regente; ende haddense noch te doene ende committeren, om negheen dinghen en soudense die doen: dus supplieren ende versoecken sy in alder ootmoet ende reverentie, dattet believe uwe Majesteyt, ter eeren ende weerdicheyt der Passie Ons Heeren, hemlieden te willen ontfanghen in gratie ende ghenaede. Naer dat dit relaes ghedaen was, sprack den keyser jeghens vrouw Maria een langhe poos, ende doen gaf den keyser daer naer een teecken dat sy alle opstaen souden, ende alsdan begonst den keyser te spreken als hier naer volght: {==391==} {>>pagina-aanduiding<<} Antwoorde van de keyserlijcke Majesteyt op 't bovenschreven relaes. Ter begheerten van mijne sustere, ende ghemerckt hebbende het leetschap by ulieden ghedaen, ic vergheve dat ghy lieden misdaen hebt jeghens mijne Majesteyt ende mijne sustere, mits dat ghy u-lieden nu voortan beleeden sult als ghetrouwe ondersaeten, ende volcommen mijne sententie ende ordonnantie onlancx ende van nieus ghemaeckt, ende dat doende sal u-lieden thoonen dat ic ben een goedt prince, ende van deser stede van Ghendt gheboren. Ende hier naer ginck elck naer sijn huys. Item daer was int hof soo menighen heer ofte edelman, die, door het ansien van de ootmoedicheyt van die van Ghendt, door compassie ende medelijden seer schrauwen 1, ende het was seer derlijck ende compasselijck om sien het leetwesen dat die van Ghendt betoonden, met traenen ende andersints, ende elck hoopte dat het al wel wesen soude; maer int tractaet soo reserveerde den keyser themwaerts de ghevanghenen ende de absenten, om met de selve sijnen wille te doen. Item op den vierden mey, dachs naer dese omayge, soo waren gheleet uytten sauselette 2, int 's Graven casteel, dese naervolghende persoonen, te weten: Jan De Vooght, Pieter Van Aerde, Carel Meerendre, Lieven Van Doorne ende Lieven Geers; ende dese wierden aldaer terstont onthooft, ende daer naer dat sy onthooft waeren, soo wierden sy des anderdachs by de roede roede ghevoert buyten de Muydepoorte, ende aldaer op roeden ghestelt, ghelijck de goone waer van te vooren gheseyt is, ende sy worden binnen derden {==392==} {>>pagina-aanduiding<<} daeghe gheconsenteert te begraeven, elc int sijne. Ende noch binnen den selven daeghe waerender drye naer Audenaerde ghevoert, ende wierden ooc aldaer ghejusticeert. Hier naer volghen de sententien van dese bovenschreven ghejustichierde persoonen. Ghesien tproces crimineel jeghens Lieven Geeraerts, alias Geerts, scipmaeker ende gheswoorne van de selve neeringhe, belast overghedraeghen thebben billietten in andere neerijnghen ende beghert t'hebben dat men t'contract van de mackelaers segelen soude, ende gheweest eene van de goone, die ghevoordert heeft door te dringhen de billietten ghebrocht van andere neeringhen in de sijne, doende die lesen ende voerende al te met tot dien eynde het woordt, ende voughende tot die billietten eenighe andere articulen van quaede inventie, ende gheweest van advise van den eedt in sijne neerijnghe te veranderen, de waecke te houden ende niet te vertrecken, d'engienen te stellen op de vesten, wacht te stellen op t'uytvoeren van 't coorne, tgelt te rijsen, te verkiesen in haerlieder huysen haere dekens, waervan souffisantelijck ghebleken is, soo wel by confessie van den voorseyden ghevanghen als andersints. De keyserlijcke Majesteyt verclaert den voorseyden ghevanghen vervallen te wesen int crimen van infractie van tractate, seditie ende lese Majestatis, condempneert den selven gheexecuteert te wordene metten sweerde, 't lichaem op een rat, ende het hoeft op eenen staecke, ende voorts verclaert alle sijne goederen verconfisquiert, tot profijte van sijne Majesteyt. Ghepronuntiert te Ghendt den vierden mey XVc XL. Ghesien 't proces crimineel beleyt jeghens Charels van Meerendre, belast ghedachvaert t'hebben die van de wijck {==393==} {>>pagina-aanduiding<<} van de Vrydachmaert te Bogaerde, sonder last van den deken noch ghesworne, ende vervolght dat andere wijcken ooc daer compareren souden, ende gheexerceert te hebben acte van justitie van Ghendt, vanghende de luyden uyt sijn selfs auctoritheyt, ooc begeert te hebben dat men segelen soude 't contract van Mr Gillis De Wilde, ende gheweest seer beroerelijck in de voorleden beroerte ofte commotie, waer van ende van andere ongheregeltheyt ghebleken is by confessie van den selven ghevanghenen, ende andersints by 't proces souffisantelijck. De keyserlijcke Majesteyt verclaert den voorseyden ghevanghenen vervallen te wesen int crimen van commotie, van lese Majesteyt, condemneert den selven gheexecuteert te worden by den sweerde, 't lichaem op een rat ende 't hoeft op eenen staeck, ende voorts verclaert alle ende een ighelick sijne goederen gheconfisquiert tot profijte van sijne Majesteyt. Ghepronuncieert te Ghendt den 4 mey XVc XL. Ghesien 't proces crimineel beleyt jeghens Jan De Vooght, belast gheexecuteert te hebben acte van justicie, sonder behoorelijcken last, ende ghewilt dat men de waecke houden soude ter tijt toe dat men de selve waecke afsetten soude metter trompe, ende gheloopen van d'een neerijnghe in dander, gheconsenteert int casseren van den calfvel 1, int schorssen van de clocke, ter tijt toe dat alle de sloten van de collatie volbrocht souden worden, ooc ghewilt dat men onthoofden soude Jan Van Waesberghe overleden, dat men de dekenen vermaecken soude in haerlieder huysen, ende dickmaels doen vergaderen tvolck van sijnen ambachte onbehoorlijck, ende voorts hem ghedreghen seer beroerelijck in de leste {==394==} {>>pagina-aanduiding<<} commotie, waervan souffisantelijck ghebleken is, by kennisse van den selven ghevanghenen als andersints, by het voorseyde proces. De Keyserlijcke Majesteyt verclaert den voorseyden ghevanghenen Vooght vervallen te wesen in de crimen van seditie, infractie van tractaten, ende lese Majesteyt, condempneert den selven geexecuteert te worden by den sweerde, tlichaem op een rat ende het hooft op eenen staeck, ende voorts verclaert alle ende een yghelijck sijne goederen gheconfisqueert tot profijte van sijne Majesteyt. Ghepronuntieert te Ghendt den vierden van mey XVc XL. Ghesien 't proces crimineel beleyt jeghens Pieter Van Aerde, belast hem onbehoorelijck ghedraeghen te hebben in schepene camer, present d'officieren van sijne Majesteyt, wesende vergheselschapt met veel volcx, ende by drijghementen maeckende beroerte ende commotie, begeert dat men schrijven ende senden soude t'Audenaerde, ter causen van de garnisoenen, die men seyde aldaer te wesen. Insghelijckx gheconsenteert int scheuren van t'calfsvel, ende ooc in sijn ambacht, int schriven van diversche blilietten, ende aldaer ghebrocht te hebben een billiet, inhoudende 't scheuren van voorseyden calfsvelle, dat men schorssen soude de clocken, dat men seghelen soude 't contract van Mr Gillis De Wilde, ende hem voorts ghedreghen seer beroerlijck in de leste commotie, waervan souffisantelijck ghebleken is, by kennisse van den selven ghevanghenen, als andersints, int voorseyde proces. De keyserlijcke Majesteyt verclaert den voorseyden Pieter Van Aerde vervallen te wesen in de crimen van seditie, commotie ende lese Majesteyt, condempneert den selven gheexecuteert te worden by den sweerde, 't lichaem op een rat, 't hooft op eenen staeck, voorts ver- {==395==} {>>pagina-aanduiding<<} claert alle en een ighelijck sijne goederen gheconfisquiert tot profijte van sijne Majesteyt. Ghepronuncieert te Ghendt den iiij van meye XVc XL. Ghesien het proces crimineelijck beleyt jeghens Lieven Van Doorne, belast hem ghedreghen te hebben onbehoorelijck, hanghende dese leste commotie, in schepenen camer present justitie, smijtende met sijne handen op den letrijne ende inghelijcx jeghens de dienaers, ende ruyelijck 1 ghestooten te hebben op de deure van de sale van den casteele, om daer in te gheraeken, willende mette justitie wesen present, hanghende de selve commotie, int pijnen van sekere heerlijcke persoonen roepende dat men de selve dauwen 2 soude, userende tot dien eynde van ongheregelde woorden, ende voorts ghesproocken thebben diveersche woorden smaekende commotie jeghens sommighe van de wet, ende gheweest seer beroerelijck in dese leste commotie, waer van souffisantelijck ghebleken is by kennisse van de selve ghevanghenen als andersins, by 't voorschreven proces. De keyserlijcke Majesteyt verclaert den voorseyden Lieven Van Doorne vervallen te wesen in crimen van commotie ende seditie, condempneert hem mitsdien gheexecuteert te worden by den sweerde, 't lichaem op een rat ende 't hooft op eenen staek, ende voorts verclaert alle ende een ighelijck sijne goederen gheconfisquiert, tot profijte van sijne Majesteyt. Te Ghendt den iiij van mey XVc XL. In den selven jaer, den vijfden mey, waeren alle de goone die deken gheweest hadden van de neeringhen ende van de weverye ghedachvaert, met eenen deurwaer- {==396==} {>>pagina-aanduiding<<} der, op dat sy by gheschrifte overgheven souden alle het goedt van de neeringhen, elck int sijne, mette rechten ende privilegien van de selve neeringhen, in handen van de goone van keysers weghe daer toe ghecommiteert, te weten Joos Van Hecke, schoonsoone van mher Hughes van Grammes. In dit selve jaer van XVc XL, op den selven IIIj ende V mey, soo wasser uyt de ghevanghenisse ghehaelt veerthien persoonen, de welcke alle sententie hadden, te weten dese naervolghende persoonen: eerst Geerart Van Wetteren, Adrian Dullaert, Jan Van Hoorebeke, Jacob Van Hecke, Antone Van Sele, Jan Vuyttemeere, Lambrecht Vande Velde, Lieven Hauwerhaghe, Daniel Van Ideghem, Bertrant Marchiant, Willem De Sommere, Jan Vander Moortele, Matthijs Nachtegaele ende Lieven Dhaese, wollewevere, welcke sententien hier ooc naer volghen. Dit naervolghende sijn de sententien van de bovenschreven xiiij persoonen van worde te worde. Ghesien 't proces criminelijck beleyt jeghens Geeraert Van Wettere, deken van de dobbel tappijtswevers, belast dat hy gheweest is eene van de advijse ende hulpe om te stooten dat men d'accijsen niet verpachten en soude, ende dat men houden soude alle saecken in surseantien, ter tijt toe dat alle collatien volbracht waeren, ende dat die van sijne neeringhe niet scheyden en souden ter tijt toe dat de Keyserlijcke Majesteyt hier int landt waere, ende ghedraeghen te hebben in ander neeringhen, dat men 't calfvel scheuren soude, ende dat 't tractaet van Casant te nieten was, waervan ghebleken is eensdeels by confessie van den voorseyden ghevanghenen als andersins by ghetuyghenisse. {==397==} {>>pagina-aanduiding<<} De keyserlijcke Majesteyt, prefererende gratie voor rigeur van justitie, condempneert den voorseyden Gheeraert Van Wettere te compareren in vierschaere, in sijn lijnwaet, baervoets ende blootshoofts, in sijn handt hebbende een wassen kersse van een pondt, ende aldaer te segghene dat het hem hertelijck leet is, de voorschreven messusen ende delicten gheperpetreert t'hebben, ende indien de selve noch te doen waeren om gheen dinghen en soude tselve willen doen, biddende daer af Godt almachtich, keysere, ende justitie, vergiffenisse, ende van daer te draghen de voorseyde kersse in S. Michiels kercke, voor het heylich sacrament, om aldaer gheconsumeert te worden in Godts dienste, ende voorts se doene eenen wech tot Vianen in Oosterick, ende aldaer te woonen een jaer lanck, te vertrecken uyt dese stede binnen sonneschijne ende uyt alle dese landen binnen den derden daeghe, naer dat hy ontslaghen sal worden uytter ghevanghenisse, ende niet te commen in de voorschreven landen, hy en heeft het voorschreven vonnisse volbracht, op verbeurte van sijn lijf, ende voorts condempneert hem in de coste van de vanghenisse. Actum te Ghendt, den V dach van mey XLc XL. Ghesien 't proces criminelijck beleet jeghens Adriaen Dullaert, belast qualick toeghesprocken thebben sijnen deken, ter causen dat den selven deken begherde de waecke afghestelt te worden, sprekende seer irreverentelijck openbaerlijck op het stadshuys, ende dat hy gheloopen heeft van 't een huys tot anderen, ende ooc sijn beste ghedaen, ten eynde dat men 't calfsvel soude scheuren, waer van ghebleken is eensdeels by sijne confessie, ende eensdeels by ghetuyghenisse, ende andersins, soo dat ghenouch is. De keyserlijcke Majesteyt, prefererende gratie voor rigeur van justicie, comdempneert den selven Dullaert {==398==} {>>pagina-aanduiding<<} vergiffenisse te bidden in volle vierschaere, Godt almachtich, den keyser ende justitie, wesende in lijnwaet ende bloots hooft, hebbende in sijn handt een wassen keersse van een pondt, ende dat ghedaen sijnde te draeghen de voorseyde keersse te S. Jans voor 't H. Sacrament, om aldaer gheconsumeert te worden in den dienst Godts, ende voorts eenen wech te Genevers, ende aldaer te woonen een jaer lanck, te vertrecken binnen sonneschijne uyt deser stede ende binnen den derden uyt alle dese landen, naer dat hy ontsleghen sal wesen van de ghevanghenisse, ende niet wedercommen hy en heeft volbracht 't inhouden van de voorseyde sententie, op verbeurte van sijn lijf, ende voorts condempneert hem in de costen van de ghevanghenisse. Aldus ghedaen ende ghepronuntieert den V dach van mey XVc XL. Ghesien 't proces criminelijck beleyt jeghens Jan Van Hoorebeke, belast dat hy uyt sijn selven, sonder dat hem van noode was, hem heeft ghevonden mette meulenaers in heurlieder vergaringhe, ende aldaer gheweest seer beroerlijck int verkiesen van de dekens in haerlieder huys, wesende van dier opinie, ende schandelijck naergheropen eenighe officieren van deser stede, ende angheteghen diefte, ende ghelesen in sijne neerijnghe het contract van de maekeleers, ghelijck van als ghebleken is by behoorelijcke ghetuyghenisse. De keyserlijcke Majesteyt, prefererende gratie voor rigeur van justitie, condempneert den voorseyden Hoorebeke te compareren in vierschaere, in sijn lijnwaet, bloodts hoofts, ende baervoets, hebbende in sijn handen een keersse van een pondt was, aldaer te segghen dat het hem leet is gheperpetert t'hebben de voorseyde delicten ende mesusen, daer van biddende Godt almachtich, den keyser ende justitie om vergiffenisse, ende dat ghedaen sijnde, te draeghen de voorseyde {==399==} {>>pagina-aanduiding<<} keerse in S. Jans kercke, om aldaer gheconsumeert te worden in den godtsdienst, ende voorts soo condempneert hem een wech te doene te S. Clays van Orengeville, ende aldaer te resideren een jaer lanck, te scheyden uyt deser stede binnen den sonneschijne, ende uyt den lande binnen derden daeghe naer hy ontsleghen sal worden van de ghevanghenisse, ende niet wederom te commen in dese voorschreven landen, hy en heeft volbracht dese voorseyde condemnatie, ende in de costen van de ghevanghenisse. Aldus ghedaen ende ghecondempneert den v dach van mey XVc XL. Ghesien 't proces crimineel jeghens Jacob Van Hecke, drooghscherdere, ghevanghen, belast van diveersche delicten, mesusen ende onder andere dat hy soude begeert hebben dat men soude afsetten sijnen deken, ooc dat hy ghedraghen heeft consent dat men vergaderen soude in Bogaerde, ende ghelopen te hebben in sommighe wijcken om te weten haerlieder advijs, ende noch begeert dat men segelen soude 't contract van Mr Gillis, ende insghelijcx dat men de waeke soude houden tot de compste van de keyserlijcke Majesteyt, waer af ende van andere mesusen ghebleken is, soo by sijnder confessie als andersints souffisantelijck by 't voorseyde proces. De keyserlijcke Majesteyt, prefererende gratie voor rigeur van justitie, condempneert den voorseyden Jacob Van Hecke te compareren in sijn lijnwaet, bloots hooft ende baervoets, in de Vierschaere van dese stede van Ghendt, hebbende in sijn handt een wasse keersse van een pondt, ende aldaer segghen dat hem hertelijck leet is dat hy ghedaen heeft 't goone dat hier boven gheschreven is, ende indien hy 't selve noch te doen hadde en soude om gheen dinghen doen, biddende daer af Godt almachtich, den keyser ende justicie om vergiffenisse, ende daer naer te draeghen de voorseyde keersse in {==400==} {>>pagina-aanduiding<<} S. Jans kercke voor het H. Sacrament, om aldaer verbrant ende gheconsumeert te worden ten dienste van het H. Sacrament, ende voorts te doen eenen wech tot Cypers, ende aldaer te woonen den tijt van een jaer, ende niet eerder te commen in dese landen van herwaertsover hy en bringhe daer af goedt bescheet ende certificatie, op verbeurte van sijn lijf, te vertrecken uyt deser stede binnen xxiiij huren, naer dat hy gheslaeckt sal sijn van de ghevanghenisse, ende voorts uyt alle dese landen binnen den derden daghe, op verbeurte van sijn lijf, ende voorts verclaert alle sijne goederen gheconfisquiert ten profijte van sijne Majesteyt. Aldus ghedaen ende ghepronuntieert in de voorseyde stede van Ghendt, den ven dach van mey XVc XL. Ghesien 't proces criminelijck beleet jeghens Anthonis Van Sele, meulenaer, belast dat hy een van de principaelste gheweest heeft dat men een pondt van x st. oft xx st. stellen soude op de goone die niet en hielt haer waecke, ende ghewilt ofte begeert dat men geen posten en soude noch uyt noch in de stede laten commen ofte passeren, men visiteerde haerlieder brieven, ende ooc belast, dat hy soude gheweest hebben een van de principaelste, die begeert souden hebben dat men 't calfsvel soude scheuren, ende dat men senden soude volck jeghens garnisoen, dat de conninginne sont te Gaveren, waeraf ende van andere delicten ghebleken is eensdeels by confessie van den voornoempden ghevanghenen, by ghetuygenisse, ende andersins. De keyserlijcke Majesteyt, prefererende gratie voor rigeur van justitie, condempneert den voorseyden Antonius Van Sele te compareren in vierschaere deser stede van Ghendt, blootshoofts, ende baervoets, hebbende in sijn handt een wassen keersse van een pondt, ende segghen overluyt dat het hem hertelijck leet is dat hy {==401==} {>>pagina-aanduiding<<} de delicten ende mesusen, hierboven gheroert, gheperpetreert heeft, ende indien hy die noch te doen hadde en soude om gheen dinghen de selve willen perpetreren, biddende daeraf Godt almachtich, den keyser, ende justitie, vergiffenisse, ende te draeghen de voorseyde keersse in S. Jans kercke voor het H. Sacrament, om aldaer verbrandt ende gheconsumeert te worden, ende voorts te doene eenen wech naer Roome, ende aldaer te woonen den tijt van dry jaren, ende niet wederom te commen in dese landen hy en brenght daeraf behoorelijcke certificatie, op verbeurte van sijn lijf, te vertrecken uyt deser stede binnen xxiiij huren, naer dat hy ontsleghen sal wesen van de ghevanghenisse, ende voorts uyt alle dese landen binnen den derden daghe, op sijn lijf, ende verclaert alle sijne goederen ten profijte van sijne Majesteyt gheconfisquiert. Aldus ghedaen den ven dach van mey XVc XL. Ghesien 't proces criminelijck beleet jeghens Jan Vuyttermeere, wevere, belast dat hy met andere sijne neeringhe ghedreghen heeft advijs van xxxvij artijckelen, omme die te stellen in de collatie ende begheert dat de schepenen nieuwen eedt souden doen, ende dat hy copie ghenomen heeft van een valsch versiert ende jeghens de waerheyt ghefabriqueert contract, ghenaemt den coop van Vlaenderen, ende daeraf copie anderen persoonen ghelevert, waervan ghebleken is, soo by sijnder confessie als andersins souffisantelijck. Den keyser condempneert den voorseyden Uyttermeere te doen heerlijcke beternisse, te weten, dat hy compareren sal in de vierschaere deser stede, in sijn lijnwaet, blootshoofts, ende baervoets, hebbende in sijn handt een wassen keersse van een pondt, ende aldaer segghen overluyt dat het hem hertelijck leedt is ghecommiteert t'hebben de dilecten ende mesusen bovenschreven, ende {==402==} {>>pagina-aanduiding<<} indien hy 't selve noch te doen hadde, om gheen dinghen en soude 't selve willen doen, biddende Godt almachtich, den keyser ende justitie, vergiffenisse, ende te draeghen de voorseyde keersse in sulcker voeghen voor het H. Sacrament in S. Nicolais kercke, om aldaer gheconsumeert te worden, ten dienste van het H. Sacrament, ende voorts te doene eenen wech tot S. Jacobs, in Galisien, ende aldaer te woonen den tijt van een jaer, ende te vertrecken uyt dese stede binnen sonnenschijne ende uyt alle dese landen, binnen derden daghe, ende daerinne niet wedercommen hy en brenght daeraf goet bescheet ende certificatie, op verbeurte van sijn lijf; ende condempneert hem in de costen van ghevanghenisse. Aldus ghedaen te Ghendt den ven dach van mey XVc XL. Ghesien 't proces criminelijck beleet jeghens Lambrecht Van de Velde, mercenier, belast dat hy gheweest heeft in de vergaderinghe ten Predicheeren, ghewapent by der poorterye, hoe wel hy daer niet en mochte commen, ende ooc qualijck irreverentelijck toeghesprocken sommighe dienaers van den balliu, exercerende haerlieder officien, waer af ende van andere mesusen ghebleken is by des voorseyden ghevanghenen confessie, als andersins. De keyserlijcke Majesteyt condempneert den voorseyden Van de Velde te compareren in de vierschaere, in sijn lijnwaet, bloots hooft ende baervoets, hebbende in sijn handt een wassen keersse van een pondt, ende te segghen overluyt dat het hem leet is dat hy ghecommiteert heeft de voorseyden delicten, ende indien hy die noch te doen hadde en soude 't selve niet willen doen, biddende Godt almachtich, den keyser ende justitie, om vergiffenisse, ende dat ghedaen sijnde, te draeghen de voornoemde keersse te S. Michiels voor het H. Sa- {==403==} {>>pagina-aanduiding<<} crament, om aldaer gheconsumeert te worden in Godts dienst, ende voorts eenen wech te doene tot S. Glaude, ende aldaer te resideren een jaer, ende te vertrecken uyt deser stede binnen sonnenschijn, ende uyt alle dese landen binnen derden daeghe, naer dat hy ontslaen sal wesen van de vanghenisse, ende daer van te bringhen certificatie, eer hy sal moghen commen in de landen, op verbeurte van sijn lijf, ende condempneert hem in de costen van de ghevanghenisse. Aldus ghedaen ende ghepronontieert in de voorseyde stede van Ghendt, den v van meye XVc XL. Ghesien 't proces crimineelijck beleet jeghens Lieven Van Hauweraghe, voldere, teghenwoordich ghevanghen, belast dat hy gheweest heeft in de vergaderinghe van de poorteryen ten Predicheers, alwaer hy, noch elders in eenighe vergaderinghen, niet en mochte commen, ende ghedreghen te hebben op sijn mutse een lauwersblat, waer van ghebleken is by confessie van den selven ghevanghenen ende andersins. De keyserlijcke Majesteyt condempneert den voorseyden Lieven te compareren in de vierschaere, in sijn lijnwaet, bloots hooft ende baervoets, hebbende in sijn handt een wassen keersse ende aldaer te segghen dat hem grootelicx leet is dat hy ghecommiteert heeft de voorseyde delicten ende mesusen, ende indien hy die noch te doen hadde om gheen dinghen en soude 't selve willen doen, biddende Godt almachtich, den keyser ende justitie om vergiffenisse, ende dat ghedaen sijnde te draeghen de voorseyde keersse tot S. Jans, voor het H. Sacrament, om aldaer gheconsumeert te worden in Gods dienst, ende te doen eenen wech t'Aecke, te vertrecken uyt dese stede binnen den sonnenschijne, ende uyt alle dese landen, naer dat hy ontsleghen sal worden uytter ghevanghenisse, daer te blijven een jaer lanck, {==404==} {>>pagina-aanduiding<<} sonder weder te keeren in dese voorseyde landen hy en heeft volbracht 't inhouden van den voorseyden vonnisse, bringhende danof behoorelijcke certificatie, op verbeurte van sijn lijf ende te betaelen de costen van de ghevanghenisse. Aldus ghedaen ende ghepronuntieert binnen onser stede van Ghendt, den v van meye XVc XL. Ghesien 't proces criminelijck beleet jeghens Daniel Van Ideghem, belast dat hy overghebrocht heeft advijs dat men gheen briefven schrijven en soude an mijn ghenaedighe vrouwe de conninginne van Hongarien, regente, dat men beschermen soude de dorplieden van d'executie van de bede van iiijc dusent guldenen, ende dat men niet verpachten en soude d'accijsen, waer van ende van andere mesusen ghebleken is by der confessie van den voorseyden ghevanghenen, als andersins. De keyserlijcke Majesteyt condempneert den voorseyden Daniel Van Ideghem te compareren in vierschaere, in sijn lijnwaet, bloots hooft ende baervoets, hebbende een wassen keersse in sijn handt, ende aldaer te segghen dat het hem grootelicx leet is dat hy ghecommiteert heeft de bovenschreven delicten ende mesusen, ende indien hy die noch te doen hadde om gheen dinghen 't selve soude willen doen, biddende Godt almachtich, den keyser ende justitie om vergiffenisse, ende dat ghedaen sijnde te draeghen de voorseyde keersse tot S. Jans voor het H. Sacrament, om aldaer gheconsumeert te worden in Godts dienst, ende te doen eenen wech tot Mens, ende aldaer te resideren een jaer lanck, ende te vertrecken uyt deser stede binnen sonneschijne, ende uyt alle dese Nederlanden binnen den derden daeghe, naer dat hy ontsleghen sal worden uyt de ghevanghenisse, daer te blijven een jaer lanck sonder weder te keeren in dese voorseyde landen hy en heeft volbracht d'inhoude van den voorseyden vonnisse, bringende daeraf {==405==} {>>pagina-aanduiding<<} behoorelijcke certificatie, op verbeurte van sijn lijf, ende te betaelen de costen van de ghevanghenisse. Aldus ghedaen ende ghepronuntieert binnen onser stede van Ghendt den v dach van meye XVc XL. Ghesien 't proces crimineelijck beleyt jeghens Bertrant Marchant, belast dat hy gheweest heeft in de vergaderinghe van de poorteryen ter Jacoppijnen, daer hy, noch sijns ghelijcke, niet en vermochten, ende aldaer gheweest van sommighe wijcken, hoe wel hy niet en wiste van wat advijs dat was den voorseyden wijck, ende hem ghehadt seer beroerelijck, krijsschende ende roepende Ackerghem! Ackerghem! waervan ghebleken is, eensdeels by sijne confessie ende andersins by 't voorseyde proces. De keyserlijcke Majesteyt, prefererende gratie voor rigeur van justitie, condempneert den voorseyden Bertrant te compareren ter vierschaere deser stede, in sijn lijnwaet, bloots hooft ende baervoets, hebbende een keersse van een pondt was in sijn handt, ende aldaer te segghen overluyt dat het hem leedt is de delicten ende mesusen bovenschreven gheperpetreert t'hebben, ende indien hy 't selve noch te doen hadde, en soude om gheen dinghen willen doen, biddende Godt almachtich, den keyser ende justitie vergiffenisse, ende te draeghen de voorseyde keersse in S. Michiels voor het H. Sacrament, om aldaer gheconsumeert te worden in den dienst Godts, ende bant den voorseyden Bertrant uyt alle sijner Majesteyts landen, te scheyden uyt deser stede binnen sonneschijne ende den voorseyden lande binnen den derden daeghe, op verburte van lijfve, verclarende voorts alle sijne goederen gheconfisquiert. Actum te Ghendt, den iiij dach van meye XVc XL. Ghesien 't proces crimineelijck beleyt jeghens Willem De Somere, backer, belast dat hy in de Bogaerde gheweest heeft, om te doen seker rapport ende dat hy het {==406==} {>>pagina-aanduiding<<} contract ghenaempt naderhandt 't contraet van de maekelaers, ghedreghen heeft over de voorseyde maekelaers, ende oock heeft gheweest int schepenhuys, ende aldaer openbaerlijck verclaert dat de ghemeente begeerde gheschurt t'hebben den pays van Casant, ende dat sy wilden wesen op de vrijdachmaert, ende noch dat hy heeft ontboden de stedehouwers van de overdeken om te commen int huys van sijne neerijnghe, voor de welcke den voorseyde Willem De Sommere het woordt ghevoert heeft, segghende dat sy wilden kiesen huere dekens in haer huysen, vraeghende overluydt oft haer woordt niet en was, ende aldus is den voorseyden Sommer uyt 't voorseyt gheselschap naer schepen huys ghetrocken, alwaer 't selve verthoont is gheweest schepenen, ende om andere delicten by hem gheperpetreert, daer af ghebleken is, soo by confessie van den voorseyden ghevanghenen als andersins. De keyserlijcke Majesteyt prefererende gratie voor rigeur van justitie, condempneert den voorseyden Sommer te compareren in de vierschaere deser stede, in sijn lijnwaet, bloots hooft ende baervoets, hebbende een wassen keersse van een pondt in sijn handt, ende aldaer te segghen dat hem hertelijck leet is de voorseyde crimen ende mesusen gheperpetreert t'hebben, ende indien hy 't selve noch te doen hadde, en soude om gheen dinghen willen doen, biddende daeraf Godt almachtich, den keyser ende justitie verghiffenisse, ende van daer te draeghen de voorseyde keersse te S. Nicolais, om gheconsumeert te worden voor het H. Sacrament tot Godts dienste, ende voort condempneert den selven Sommer te doen eenen wech tot de dry conninghen te Collen, ende aldaer te resideren twee jaeren, te scheeden binnen sonneschijne, ende uytten landen binnen derden daeghe, naer dat hy van de vanghenisse ontsleghen sal worden, ende {==407==} {>>pagina-aanduiding<<} niet wederom te commen in dese landen, hy en heeft volbracht 't gone dat bovenschreven is, ende daervan ghebrocht certificatie, op verbeurte van sijn lijf, ende condempneert hem in de costen van den processe. Actum te Ghendt den iiij dach van mey XVc XL. Ghesien 't proces criminelijck beleyt jeghens Jan Van der Moortere, volder, belast met dat hy gheweest heeft in de vergaederinghe te Predicheeren, by de poorterye ghewaepent ende ghestockt, alwaer hy, noch in eenighe andere vergaederinghe, en mochte commen, ende dat 't selve van te voren verboden hadde gheweest, insghelicx dat hy heeft doen uytcopieren 't contract van Mr Gillis De Wilde, ende de voorseyde copie ghetoont in sijne ghebuerte, waervan ende van andere delicten ende mesusen ghebleken is, soo by desselfs Van de Moortere confessie als andersins. De keyserlijcke Majesteyt, prefererende gratie voor rigeur van justitie, condempneert den voorseyden Van der Moortere te compareren in vierschaere, in sijn lijnwaet, bloots hooft ende baervoets, hebbende een wassen keersse van een pondt in sijn handt, ende aldaer te segghen dat het hem leet is de bovenschreven mesusen ende delicten gheperpetreert te hebben, ende indien hy 't selve noch te doen hadde, om gheene dinghen en soude willen doen, biddende daervan Godt almachtich vergiffenisse, den keyser ende justitie, ende te draeghen de voorseyde keersse in S. Michiels kercke, voor het H. Sacrament, om aldaer gheconsumeert te worden in Godts dienst, ende voorts te doen eenen wech ten H. Bloede tot Wissenaecke, ende aldaer te resideren den tijt van twee jaeren, te scheyden uyt deser stede binnen sonnenschijne, ende uyt den lande binnen derden daeghe, naer dat hy van de vanghenisse sal sijn ontsleghen, ende niet weder te commen in dese landen {==408==} {>>pagina-aanduiding<<} hy en bringhe behoorlijck bescheet volbracht t'hebben 't voorseyde vonnisse, op verbeurte van sijn lijf, ende condempneert hem voorts in de costen van de ghevanghenisse. Actum te Ghendt den iiij dach van mey XVc XL. Ghesien 't proces criminelijck beleyt jeghens Matthijs Nachtegaele, ghevanghenen, belast dat hy gheweest heeft in de vergaderinghe ten Predicheeren by de poorterye, hoe wel hy daerinne niet en was 1, ende aldaer gheroepen dat men scheuren souden het calfvel, verbranden het contract van Casant met eenen mutsaert, dat men de dekens afsetten soude, ende dat men vercoopen soude de goederen van de fugitive, al hoe wel hy niet meer dan eens gheweest en heeft in de voorseyde vergaderinghe, waer van ghebleken is by confessie van de voorschreven ghevanghenen ende andersins. De keyserlijcke Majesteyt, prefererende gratie voor rigeur van justitie, condempneert den voorseyden Nachtegaele te compareren in de vierschaere, in sijn lijnwaet, bloots hooft ende baervoets, hebbende in sijn handt een wassen keersse van een pondt, an sijnen hals een strop, ende aldaer te segghen dat het hem leedt is, dat hy begeert heeft de poincten ende articulen hier boven gheschreven, ende indien hy het selve noch te doen hadde om gheenderander saecken en soude 't selve willen doen, biddende daeraf Godt almachtich, den keyser ende justitie vergiffenisse, ende dat ghedaen sijnde te draeghen de voorseyde keersse voor het H. Sacrament, om aldaer gheconsumeert te worden in den dienst Godts, ende bovendien bant den selven Nachtegael uyt alle sijne Majesteyts landen, binnen twee daeghen daer naer volghende, ende condempneert hem voorts in de costen van de ghevanghenisse. Actum te Ghendt den iiij dach van meye XVc XL. {==409==} {>>pagina-aanduiding<<} Ghesien 't proces criminelijck beleyt jeghens Lieven De Haese, wollenere, jeghenwoordich ghevanghen, belast dat ghedachtvaert heeft die van de sijnen te compareren ten Bogaerde, ende insghelijcx gheseyt an den knape van S. Baefs dat hy ook soude dachtvaerden sijnen wijck aldaer, ende gheweest te hebben een van de beroerelijcxste van sijnen ambachte, daer van ghebleken is eensdeels by sijne confessie als andersins. De keyserlijcke Majesteyt, prefererende gratie voor rigeur van justicie, condempneert den voorseyden De Hase te compareren in de vierschaere, in sijn lijnwaet, bloots hooft, baervoets, hebbende in sijn handt een wassen keersse van een pondt, segghende dat het hem leet is, dat hy gheperpetreert heeft de voorseyde delicten ende mesusen, ende indien hy dese noch hadde te doene en soude om gheen dinghen willen commiteren, biddende Godt almachtich, den keyser ende justitie vergiffenisse, ende dat ghedaen sijnde te draeghen de voorseyde keersse in de kercke van S. Michiels voor het H. Sacrament, omme aldaer ghecomsumeert te worden in Godts dienst, ende voorts te doene eenen wech tot Milaenen, ende daer te woonen een jaer, te scheyden uyt deser stede binnen sonneschijne ende uytten landen binnen dry daeghen, naer dat den voorseyden De Hase ontsleghen sal wesen uyt de ghevanghenisse, ende daer van ghebrocht behoorelijcke certificatie, ende voorts condempneert den selven in de costen van de ghevanghenisse. Actum te Ghendt den iiij van meye XVc XL. Item in dit selve jaer XVc XL, den vj, vij, xiij, ix ende x van mey, soo gaven alle de neeringhen van de stede over haerlieder goedt, juweelen ende copien, in eenen inventaris, in handen van de keyserlijcke Majesteyt, om sijnen wille daermede te doene, ende daer waeren neeringhen die overbrochten groote menichten van goederen, als schippers wel vier duysent ponden grooten {==410==} {>>pagina-aanduiding<<} met de pachtgoeden, ende alle anderen goedt, ghelijck ooc de neeringhe van de meerseniers ooc groot goedt, tijcwevers, smede, schipmanne, ende vele andere; summa in 't generael elcke neeringhe gaf over sulcx als hy hadde, 't sy luttel ofte vele. Item op den vij meye begonst men alle de artillerie wech te doene, die in 't engien-huys ende ter vesten laeghen, ende men voerdese te S. Baefs, om te legghen op 't Casteel, als 't ghemaeckt soude sijn, ende sommighe stucken wierden schepen ghedaen ende ghevoert naer de frontiere, ende wiert ooc ghewert alle de clooten, poeder, salpeter, ende alle andere ammonitie, met groote menichte, want het duerde veel daeghen al eer 't selve huys al ydel ende ruym was. Item als nu op den ix van mey hilt men de eerste jaermerct an S. Amants berch, die plocht te sijne an het clooster van S. Baefs. Dese naervolghende schepenen waeren ghecreert op den xj mey XVc XL, by sijne keyserlijcke Majesteyt, in sijn hof te Walle, binnen Ghendt. Schepenen van der keure. Schepenen van ghedeele. Charels De Gruytere, heer van Exarde. Jan De Vos. Christoffels De Wintere. Lowijs De Waele. Jacob Vriendt. Sijmon Bets. Philips Van de Putte. Adriaen Triest. Gillis Savari. Philips De Gruytere. Mr Jan Stercke. Jooris Sersanders. Daniel Van Polinchove. Gillis Halsbreuch. Jan Van der Haeghen. Jan Van Morslede. Jan Heynderix. Pieter Cabilliau. Philips De Stopelaer. Jan Salaert. Jan Schautere. Clays Damman. Arent Reylinck. Gillis Diericx. Pieter De Bick. {==411==} {>>pagina-aanduiding<<} In dit selve jaer, den xij van meye, was gheleyt den eersten steen van het casteel te Ghendt, 's morghens tusschen sessen ende sevenen, op den hoeck van het bollewerck van de Groenhoye an de Schelde, ende was gheteeckent met een bourgoens cruysse, ende vier stalen met seker carnatioen daer op ghemaeckt, ende met een dexele daerop sluytende, ende met dat hy gheleyt was reet den keyser met vrouw Marie Shelichs Kerst 1, die doen noch stont, maer men brackse af, ende bleef daer spreecken met de meesters, ende reet daer naer ter stede waert. Item op den selven dach reet den roomschen coninck Ferdinandus uyt Ghendt naer Brussel, ende den keyser ende conninghinne reysden omtrent twee uren naer noene naer Antwerpen; maer alle de mannen, te peerde ende te voet, bleven binnen Ghendt, elck waer hy gheforiert was. Item noch op den selven xij meye soo quaemen de processien, de canoniken van S. Baefs, met alle de reliquien ofte fierters, tot thiene toe, ende met veele schoone jouweelen, met den bischop van Doornicke, mitsgaders den souvergaen 2 van Camerijck ende mijnheer den prelaet van S. Baefs, elck met eenen schoonen mijter op haerlieder hooft, ende wierden alsoo de selve fierters ghestelt in de kercke van S. Jans, de welcke kercke op den selven dach vernaempt wiert, ende wordt ghenaempt S. Baefs, by den bisschop van Doornicke, present alle de weerelt, ende dit was de vierde reyse dat dese kerck vernaempt wiert; want de eerste reyse hiet dese kercke S. Salvators, de tweede reyse S. Blasius, de derde reyse S. Jans, ende nu S. Baefs. {==412==} {>>pagina-aanduiding<<} In 't selve jaer, den xiiij meye, waeren met trompette van keysers weghe uyt alle sijne landen gheseyt de naervolghende persoonen, te weten: M. Gillis De Wilde, Jan Debbaut, Thomaes Van den Berghe ende Willem Coppenolle, met confiscatie van haerlieder goedt; insghelijcks wierden op ghelijcke pijne inne ghedaecht Iweyn Van Vaernewijck, Lieven Borluyt, Lieven Geerols, Lieven Wilius, Jooris Harbeke, Jan Van Langheraert, Lieven Pien, fs Steven, Lievin De Witte, met meer andere. Item noch op desen selven dach soo waeren ghelesen van weghen de keyserlijcke Majesteyt de nieuwe ordonantien, ende statuten, 't welck hier ook naer volght.   [Volgt de keizerlyke ordonnantie van den laetsten dag der maend april 1540, bekend onder den naem van Concessie Caroline, afgedrukt achter de Costumen van Gent, uitgegeven door L. Van den Hane, te weten, in 't vlaemsch bl. 431-455, en in 't fransch bl. 456-514.]   Anno 1540 den xviii december soo deden die van Ghendt haere nieuwe habijten an, te weten van Ghendts grau met een bande van fruweel, in de plaetse van het strop dat sy plochten te draeghen. 1541 was onthooft Bertrant Marchant, die den xiiij mey XVc XL ghebannen was uyt alle keyzers landen, om dat hy gheroepen hadde voor de Jacobine kercke Ackerghem! Ackerghem! ende vriendt! Uit een handschrift op papier, van den aenvang der XVIIIe eeuw, formaet in folio 1, my medegedeeld door den heer advokaet De Decker, lid van de Kamer der Volksvertegenwoordigers van Belgie. {==413==} {>>pagina-aanduiding<<} Dit HS. schynt het eigendom geweest te zyn van pater De Jonghe, van welken schryver er in hetzelve nog eenige op losse bladen geschrevene notas gevonden worden. In een derzelve leest men: ‘Ick betrouwe dat deze schriften van die eventijdighe Ghendtsche aenteeckenaers meer moeten gelooft worden als de vremde schrijvers, waer onder ick rekene de schrijvers van de Chronijcke van Vlaenderen, door N.D. en F.R., gedruckt te Brugghe by Andries Wijdts, die daer in thoonen dat sy in de Ghendtsche geschiedenissen onervaren sijn, en daer naer slaen gelijck de blinde naer het ey.’ En daer er in dit boek eenige aenteekeningen wegens Gentsche gebeurtenissen voorkomen, die in pater De Jonghe's Ghentsche Geschiedenissen noch in Ph. De Kempenare's Vlaemsche kronijck niet te vinden zyn, zoo heb ik geen bedenking gemaekt daervan gebruik te maken. Zy volgen hierachter. J.F. WILLEMS. {==414==} {>>pagina-aanduiding<<} Oude aenteekeningen over Gent. In het jaer 1549 den xvj july quam binnen Ghendt onsen prinse Philippus, soone van den keyser Carolus. 1555 den 11 augusti quam den keiser Carolus binnen Ghendt, in een rosbaer, ende den xiij quamen ooc binnen Ghendt twee coninghinnen, Eleonora ende vrouw Maria. Den xvj der selver maendt quam Philippus, Carolus soone, wederom binnen Ghendt, ende corts daerna vertroc den keyser naer Zeelandt, ende alsoo voorts naer Spayngien. Den xi april 1556 ordonneerden de heeren van Ghendt eenen aert 1 in de Halle, eenen dach ter weke, donderdachs ten elf uren, om datter groote duerte quam in de granen. Het coren [vercocht men] aen xxxij grooten de viertele. Corts daernaer om xxxvj grooten, ende noch corts daernaer wasser gestelt dat elc maer en mocht hebben een meucken, ende dat om datter soo luttel coren was. Anno 1557 den lesten meye beghonst binnen Ghendt de groote benautheydt van coren, dat men seyde: daer is geldt, gheeft my coren! Niettegenstaende en creghen geen dan die fortse deden met drummen 2, dat het niet om spreken en was; want daer en waren maer dry mudden coren, die dheeren vercreghen hadden van de heeren van St-Pieters. Sanderdachs gingen de heeren omme, ende seyden, daer sy meynden coren te vinden: Wy bevelen u van sHeeren ende sWets weghe dat ghe ten arde sult setten 3 alle coren dat ghy meer hebt dan ghylieden eten sult voor den oost. Daer en quam gheen ter merct, want niemand en hadde coren, by, noch buyten, noch binnen. Hier quam den grooten noodt op. Op 's Olieslagers huys waren dry mudden ghemeten, {==415==} {>>pagina-aanduiding<<} maer met een meuken smaels 1, ende ooc niet meer. Thuys wiert beclommen met meer andere. Daer sagh men de handen vringhen, de traenen vloeyen. Elc meuken galt xxij grooten. Den derden van julius galt een pont broodt xviij st. een oort, ja noch meer. Men vant gheen te coope. Dat was een benaude weke; maer, een dach of twee daernaer, quamen twee scepen met coren ende twee met gerste, het coren om de lieden van de stede en de gerst om de lieden van buyten. Men verboodt dat niemant coren uit de stadt draghen soude, maer wel broodt. Daer sy wisten datter broodt in de hoven 2 was gaven sy haer gelt van de vooren, ende bleven met benauden herten voor de deure ligghen, mans ende vrouwen, commende twee dry mijlen van huys. Men vraegde maer naer erten ende boonen, ende niemand en conder ghenoech crijghen. Doen deden de heeren looden gieten, op ieder sijde ghedruct een G met eene croone: dese gaf men uyt voor schepenhuys. Die een hadde die haelde tsondachs een meuken oosters coren voor xxvi st.; maer dit en duerde maer dry weken. Den ix hoymaend soo passeerden hier door Ghendt viertigh waeghens met goud ende silver, die den keyser Carolus sant an sijnen sone Philippus, om gelt te slaen. Anno 1559, den sevensten april was te Ghendt ghepubliciert den pays met Vrankerijck. Den ix der selver maendt wiert, ter causen van den pays, gheviert, ende waeren er prijswijnen ghegheven, den oppersten prijs xx grooten ider kanne. Hier naer volghen de goone die prijsen hadden. Den eersten de Hooghpoorte, den tweeden de Langhe munte, den derden den Lombaert, den iiij de Brabandtstrate, den v de coopliede van de Leye voor het hof van Egmondt, den vj de Cooremerct, den vij de Vereplaetse, den viij de Cortesteenstrate, den ix den Calanderbergh. Int selve jaer 1559, was te Ghendt in S. Jans kercke ghecelebreert de orde vant Gulden Vlijs, ende daernaer vertrock onsen conninc Philippus naer het Sas, om naer Spagnien te vaeren. Den xxviij july was ghecelebreert de uitvaert van den coninck 3 in S. Michiels kercke met omtrent twee duysent keersse. Den xix Augusti soo was hier binnen Ghendt, in alle de prochiekercken, by bevele van den paus ende van den hove, uytghelesen dat men int doopen van de kinders maer eenen peter ende meter {==416==} {>>pagina-aanduiding<<} tot ghetuyghen soude nemen; voorts, wat belofte datter ghedaen wordt, tsy by woorden of breken van penninghen 1, etc. daer den pastor ende de vrienden niet en sijn, dat dit van gheender weerde en is, ende datter twee beloken tijden sijn, den Advent en den Vasten. Anno 1566, den ij juny ghebeurde op diveersche plaetsen groote vergaderinghen van volcke, soo van Ghendt, Audenaerde, Ronse ende andere plaetsen, om te hooren de nieuwe weerelijcke predicanten, die van Geneven comen waeren, Calvinus leeringhe predickende. Het eerste openbaer sermoen gheschiede buyten S. Lievens poorte op den lesten juny naer noen, ten dry uren, door eenen Nicasius Van der Schuren 2. Daer was menichte van volck. Int beginsel van tsermoen soo sijn dheeren van Ghendt ghecommen, gheassisteert met die van den Oudenburgh, S. Pieters ende S. Baefs, ende hebben die verstoert; alwaer een groote roere was; maer daer en was niemandt ghedoodt nochte ghevanghen. Den vj van julius wiert wederom een predicatie ghedaen binnen de prochie van Wondelghem, daer wel vijf of ses duysent menschen waeren. Sy vercochten daer ooc valsche boeken voor xij mijten tstuk, ende dit verginck al sonder rumoer. Den xxv july was op S. Pieters, op den eersten Driesch een predicatie wel voor 8 of 9000 persoonen uyt diveersche plaetsen, ende meest met wapenen, waerom de heeren van de stadt ordonneerden op het stadthuys te waecken, van ider neeringhe een seker ghetal, maer ten duerde niet langh. Den xxvj wasser binnen Peteghem by Deynze een predicatie ghehouden, daer wel xiiij duysent menschen onder waren, mans, vrouwen ende kinderen, al meest met wapenen, Dachs te vooren waeren in de stadt van Ghendt uytghelaeten al de goone, die van de religie waeren, van shoofs weghe. Den xxvij july hebben de heeren van de wet met notabile persoonen doen bidden oft ghebieden dat niemant hem soude vervoorderen ter predicatie te gaene, die men hielt den xxviij, buyten S. Pieters op den Driesch; maer lettel of gheene hebbent ghelaeten. {==417==} {>>pagina-aanduiding<<} Den xij augusti quamen sy preken buyten de Brughsche poorte, op Vaernewijcx goedt, in vlaems ende ooc int françoys, met groot ghetal van volck ende wapenen. Den xv augusti preeckten sy op Leedriesch 1. Den xviij augusti by de Sartreusen, op eenen meersch. Den xvij ende xviij heeft eenen hoop volcx alle de beelden gheworpen uyt de kercken van Wevelghem, Meenen, Harelbeke, Deynse ende ander plaetsen. Dit jaer en wiert te S. Pieters gheenen ommeganck gehouden van Onze Lieve Vrouwe, waerom dat vele catholijcke menschen seer droeve waeren. Den xix augusti waren by de paters Augustijnen twee autare in stucken gesmeten, ten thien uren voor noen, ende te S. Pieters ende S. Agneeten wiert het goedt al uyt haer cloosters ghedaen. Den xxiv soo deden de vier orders werelijcke cleederen an, ende ghinghen lancx de straeten als cooplieden. Men sach luttel of weynighe wereldsche priesters lancx ter straeten. Den xxv wierden op sommighe plaetsen misse ghedaen, maer int heymelijck verborghen. Ten selven daghe quam te S. Pieters eenen predicant preken, maer moest ruymen, maer naer de noene ghinc hy preken buyten de poorte, op den Driesch. Den xxvij september wasser eenen Ghijselbrecht Cools, sijnde eenen loodgieter, ghehanghen, hy derder, om dat hy in alle plaetsen voorbarich int breken hadde gheweest 2. In desen tijt, ende wat te vooren, was de predicatie in alle liberteyt ghebruykt. Buyten de Brugsche poorte was een kerk ghetimmert, daer men traude ende begraefde, al naer Calvinus leeringhe, ende hadde alsnu, by toelaete van den grave van Egmondt, eenighen tijt gheduert. Den xix April [1567] was de nieuwe kerck, buyten de Brugsche poorte ghebroken, die in de Kersdagen was begonst te maeken. De poorte wiert ghesloten tot dat die afghebroken was. Den xxxj maerte 1567 quamen te Ghendt dry vendelen waelen. De twee bleven in de stadt, ende het derde troc naer Axele. Dese waeren gefouriert op de Vrijdagmerct, Langhemunte ende {==418==} {>>pagina-aanduiding<<} alomme in de huysen, die de roomsche kercke niet besweren en wîlden, ende nievers anders. [Het daerna volgende, tot op de overgave van Gent aen den hertog van Parma, komt nagenoeg overeen met de Kronyken van Pater De Jonghe en van De Kempenaere, weshalve wij dit overslaen.] Op den xix september 1584, was te Ghent uytgelesen ende ghepubliceert den pays tusschen den hertoghe van Parma ende die stadt van Ghendt..... Alsnu begonsten alle gheestelijken in de stadt te commen. Eenen monick van S. Pieters, ghenaempt Jacqueloots, was den eersten, die in de stadt quam. Int clooster comende vant hetselve gheheel gheraseert; nam sijn vertreck in de infirmerie, daer noch wat was blijven staen. Den xxvi september quam het garnisoen in de stadt van den hertoghe, ende wierden meest al ghefouriert in het nieu casteel. Men gaf se daer eten ende drincken, tot dat mense in de huysen ginck fourieren, soo datter op S. Pieters wel 800 waren, ende moesten haer den cost gheven. Den xxiiij november wierden te Ghendt uytghehaelt alle de wapenen uyt de huysen van de geusghesinde, als roers, musscetten, hallebarden. Op den xxv, wierden binnen Ghendt wel 4 of 5 hondert persoonen ghevanghen, die in de voorleden troubelen haer hadden geëxerceert met rooven ende kercken te breken, ende veel schelmery bedreven, ende de catholijcken helpen verdrucken; maer vele wierden by nachten ghevanghen, dat sy seer wel verdient hadden, ende wierden al in het Princen hof ghestelt, waer door dat binnen Ghendt groote droefheyd was van haerlieder vrouwen ende kinders, ooc van de vrouwen wiens mans fugitijf waeren. De siecke mans hadden haer ghevanghenisse t'huys met een gaerde 1, ider naer sijn qualiteyt, gelijck sy te vooren de catholijcken ghedaen hadden. Na twee a dry daghen naer de voorseyde ghevanghenisse beghonster veele uyt de ghevanghenisse te comen, mits betaelende haer lieder costen, of daer vooren seker 2 stellende. Ende die met seker uytghinghen die moesten binnen den derden daghe betaelen de tauxatie, die men haer hadde ghetaxeert, twee, dry, vier {==419==} {>>pagina-aanduiding<<} duysent guldens. De gemeene taxatie was 1, 2, 3, 4 hondert guldens. Op den xxij july 1585 was de Pottiensmarct wederom op S. Pieters ghehouden, naer ouder costuymen, die ses of seven jaren, als vooren verhaeld is, op den Cauter gehouden hadde gheweest. Den iij augusti quam te Ghendt, met den daeghe, te poste, de bly tijdinghe dat Antwerpen met den hertoghe van Parma by appointementen over een ghecommen was, op de articulen ende poincten van den pays van Ghendt; maer sy moesten xiiij tonnen schats gheven, ende de dijcken, die sy door ghesteken hadden, wederom thaeren coste repareren, ende noch meer andere saecken. Den xiiij augusti 1585 en was te Ghendt op de Cooremert gheenen rogghe, ende op de taerwe sacken saten de vercoopers, ende moest men haeren eysch geven al eer sy haer sacken wilden ontbinden. Ten selven daeghe wiert by trompette uytghetrompt ameldonck te maecken ende cranslinghen te backen. Op den xx augusti 1585 trock ons volck binnen Antwerpen, ende het land van Vlaenderen, soo steden als dorpen, was over al plat, ende in eenen soberen staet, dat niet om spreken ende schryven en is, ja niet te ghelooven, van de groote dierte, niet alleen van eten en drincken, maer ooc van lijnen ende wollen om het lichaem te decken; noch negotien, noch winninghe; want 't derde van dhuysen waeren te coopen, of te hueren of ledich ende onbewoont. Gijnck eenen borgher wat buyten de poorten hy wiert gherooft of ghevanghen van die van Ostende ofte van Sluys; ja, dat meer is, men ginck gheen mijle buyten sonder perickel van van de wolven verbeten te worden, dat schrommelijck was. Ende waer men buyten quam, alle huysen, casteelen ende schuren waeren gherenueert; alle velden waeren bosschen van ginst, doornen, ende ander wildernissen; de landen waeren soo woest, acht a thien mijlen rontom Ghendt, dat het niet te beschrijven en is; de dorpen rapassen, die van te vooren behuyst ende bewoont waeren, ende daer en was niet een huys meer heel. Woonde daer imandt, sy woonden in hutten, niet sonder perickel. Om noch meer te betoonen de verwoestheyt van de steden, daer stonden twee peerden op eene van de principaelste straeten van Ghendt, weydende van het gras, dat de straete overgroyt hadde. Men {==420==} {>>pagina-aanduiding<<} seyde dat er ix duysent pasporten geschreven waeren, om soo veel huysghesinnen uyt Ghendt te vertrecken, dat ghenoech was blijkende van de huysen, die ten huere ende te coope waeren hanghende.   In het selve jaer was, van weghen dheeren van den Raede ende vrienden van mijn heer Hersele, in sijnen levene raedsheer en vice-President van den Raede in Vlaenderen, ontgraven het lichaem van den voornoemden heer van Hersele, die op den feestdagh van Symonis ende Jude 1577 ghevanghen wiert, met meer andere, ende gheleyt in het huys van mijn heer Van Ryhove, alwaer hy bewaert wiert met goede gaerde, tot den xxiij november, als wanneer dat hy wiert in het sauselet ghebrocht, alwaer hy ghebleven is tot den iiij october 1578, als wanneer hy by mijn heer Van Ryhove uyt de ghevanghenisse naer S. Denijs ghevoert wiert, ende wiert aldaer ghehanghen an eenen eyken boom, met noch eenen van Iperen, ghenaempt De Visch. Naer dat hy dry daeghen an den voorseyden boom gehanghen hadde wiert door eenen catholijcken borgher afghedaen ende begraven, niet verre van daer. Tis ghebuert op den iiij october, ses jaeren daer naer, dat sommighe treffelijke mannen van sijne vrienden, als Ghendt nu conninx was ende catholijck, sijn dood lichaem sijn gaen soecken, om tselve eerlijck te begraven, ende commende ter plaetsen, hebben sy het lichaem noch gheheel ghevonden, als of hy maer nieuwelincx en hadde begraven gheweest, sonder eenighe stanck of verrottinghe, wesende het vel noch wit ende levendich. Men sach ooc noch de lijckteekenen des strops aen sijnen hals, met een blauw plek in het aensicht.   Door dit mirakel quam menich mensch geloopen uyt Ghendt, om dit doodt lichaem te sien, dat over ses jaeren ghehanghen was. Tvoorseyde lichaem wiert met groote eere vergheselschapt van alle de gheestelijckheyd, tusschen het weenen ende de traenen van vele, in de stadt ghebracht, ende begraven in de kercke van S. Michiels, daer den voornoemden heer Van Hersele voor sijn doodt een graf hadde doen maecken, om aldaer begraven te worden; maer, als hy gehanghen wiert, spotten de geusen met hem, segghende: hy mijnde naer sijn doodt begraeven te sijn; hy heeft sijn rekenninghe sonder den weert ghemaeckt! Maer Godt heeft dit spotten onwaerachtich ghemaeckt. {==421==} {>>pagina-aanduiding<<} Den xxx october 1585 meynden de soldaten van het nieu casteel tot Ghendt de borghers te berooven, om dat sy niet betaelt en wierden; maer de huverheyt heeft het belet. Op desen tijt muytineerden de Waelen, om dat sy niet betaelt en wierden als andere natien, ende op Alderheyligen avondt was binnen Ghendt gheboden met trompette, datter niemant eenen soldaet mochte herberghen, datter niet een hoere noch mogaytsche 1 of paygien, in de stadt mocht vernachten, maer binnen sonneschijn uyt de stadt vertrecken. Dit en was anders niet te verstaen dan van de gone, die in gheenen dienst en waeren, ende vaghebonderden lancx de straeten, ende hielden hoeren, jonghers ende paygien, meer om te stelen ende te rooven als om deucht te doen. Alsnu wast al diere dat etelijck ende drinckelijck was, met groote vreese van noch dierder te worden; 't was hoogh waeter; in veel plaetsen en cost men niet sayen; in 't landt van Aelst wierden de vruchten van de slecken afgheeten, dat men wederom sayen moest; in veel quartieren en costen noch menschen noch beesten leven, van vreese van de wolven ende ander ghedierte. Ontrent Brugghe namp noch uyt van de wolven ende dierte van granen. Den ij november alle den rogghe die binnen Ghendt was wiert an de berryeleggers vercocht xxxj sc. den sack; peyst, wat den selven an de borghers met het meuken moest vercocht worden. Den xix december 1585 waeren uyt 's Graven casteel gheleyt naer het nieuw casteel, ende alsoo naer Brussel ghevoert by den hertoghe van Parma, dese dry persoonen, te weten, Joos Vleeschauwere, Jan Barbe ende Reynier De Pestere, ende hadden ghevanghen gheweest van als de stadt overquam, ende waeren van de sesse ghecoren mannen die in het contract stonden. Watter nu den hertoghe mede doen sal is onbekent. Den xxiij december was op d'Hooghbrugghe onthooft Lieven Derde, schoenmaeker van sijnen stijle, om eenen nerslach die hy ghedaen hadde xvj maenden te vooren. Met den selven was verwesen eenen Waele, die ter Muyde ghehanghen wiert. Ende op den vierden Kersdach waeren te Mariekercke ghehanghen dry Sluysenaers, vrybuyters. {==422==} {>>pagina-aanduiding<<} In de leste weke van januario 1586 was by alle wetten binnen Ghendt uytgheleyt dat men alle de landtslieden voor een jaer moste onghemolesteert laeten van alle schulden, hoedanich die mochten wesen, noch anghesprocken worden noch an lijf of goedt, noch arresteren, al wast van gheleenden gelde, ja al hadde men wettelijcke saters 1 t'haeren laste, ten mocht niet baeten, waer door dat menich mensch was schaede lijdende. Den xiij february wasser eenen quaedtdoender ghehanghen by den Audenburch tot Mariakercke; doodt sijnde, wiert sijn haer ende baert door den beul verbrandt, in teecken dat hy den brandt ghemeriteert hadde. Op desen tijt was in Ghendt sluck een desolatie van quaede neeringhe als het noch oyt gheweest hadde. Daer trocken x à xijc huyshoudens uyt Ghendt, waer door dat wel het derde van de huysen onbewoont bleven; een huys van ses of seven pondt voor ses of seven guldens. Nietteghenstaende wiert op den iij maerte ghestelt op ider sack tarwe xij st., op eenen sack rogghe viij st.; ja, dat meer is, wiert daerenboven gheconsenteert een leeninghe, die de borghers moesten opbringhen, sommighe x sc. sommighe viii sc. sommighe vj sc. ter maendt, vier maenden ghedurende, soo dat de menschen soo arem ende bystier wierden, dat niet uytsprekelick en is. Het wiert verboden bruyloften te houden dan alleen van xij persoonen. Den xviij maerte bracht men naer het Graven casteel capiteyn Hayman, ende Maeyaert, tsavonts ontrent acht uren, om dat sy de slutels van de cepirayge, den weert droncken ghemaeckt, hadden medegedraghen. Den xxj maerte 1586 waeren in Ghendt ghebrocht vier Sluysenaers, ende wierden des anderdachs alle vier tot Mariakercke ghehanghen. Op den selven dach was by trompette gheboden van het uytbreken van Hayman ende Maeyaert, diese wiste te vinden of in sheeren handen te leveren soude hebben vijf hondert keysers guldens. Den xxiiij mey waeren alle de persoonen uyt de stadt gheseyt dieder gheen half iaer en hadden inghewoont, ende was ooc verboden niet om Godts wille te gheven tsavons naer den neghen uren, ende dat gheen persoonen mochten in de stadt commen dan {==423==} {>>pagina-aanduiding<<} met consent van overheyt. Den hongher ende armoede groyden noch daegelicx. Den x juny wast collatie, ende men seyde dat het was om den vijfden penninck op te bringhen, ghelijck het ghebeurde; maer wiert verandert op den thienden penninck, die gheconsenteert wiert. Boven dien wierden beloft de leeninghe den eenen tot dry hondert guldens, dander twee, dander een, ider naer sijn qualiteyt, om korren te besorghen voor de arme ghemeente van de stadt van Ghendt. Op den xj juny 1586 was by trompette gheboden dat alle de cooplieden van korren, berrieleggers, brauwers, backers, binnen den derden daeghe souden overbringhen hoe veel korren dat sy by hadden, op peyne van al verbuert te sijne. Acht daeghen naer dat den thienden penninck gheconsentert was ist verandert op den vijfden penninck, ende moest den xxvj ende xvij ghereet sijn, waer over groote droefheyt was onder de ghemeente. Den xxvii july naemen de geusen Axel in; tzelve gherooft ende gheplundert hebbende sijn met de meeste ende de principaelste vertrocken met schepen ende den buyt naer Zeelant, stellende den pastoor op vijf honderd guldens rantsoen, ende eenen borgher ghenaempt Stevens op duysent ponden groot. Soo haest als Axel inghenomen was, soo dede de wet van Ghendt uyt de stadt vertrecken acht of thien persoonen, ende moesten acht mijlen van de stadt woonen; al hadden sy eenighe pacht goedinghen naerder sij en mochten daer niet blijven woonen. Niemant en wist den waerom dan de huverheyt alleen; ende waeren dese naervolghende, te weten: M. Laureyns de Meulenaere, Philips Rosiene, Guilliame Luykaert, weert in de Sterre, Jacob Burt, ende Van de Malins, een van den graven brauwers, ende soo voorts. Op den xxi der selver maendt was wederom een partye uyt Ghendt gheleyt, waer van diversche spelhuysen hadden buyten, daer sy waeren haer onderhoudende. Ten mochte haer niet baeten, sy moesten ten minsten achte mijlen van Ghendt woonen; ende daer was af Jan Van Deele van Hulderbeke, Anthunis Straetman, den brauwer int Lammeken, en diversche andere. Den xxviij was gheboden dat ider sijnen vijfden penninck soude commen betaelen, op peyne van executie. Den j augusti vercocht men de rogghe te Ghendt acht guldens {==424==} {>>pagina-aanduiding<<} den sack, ende het was noch goeden coop. Den iiij augusti sloech den rogghe op viiij sc. op den sack, ende den vij augusti wel xij sc. De arme menschen en costen geen brood om ghelt crijghen. Den xxvij augusti 1586 wiert eenen sack korren te Ghendt vercocht ses ponden groot, ende den xiiij september 1586 vier pondt vier schellinghen, ende veel warender die haer contenterden met geerste ende boucquijtbroot. Op dezen tijt vercrachte een jonck leckerken van ontrent 15 jaeren een meysken van ontrent ses jaeren, ende wiert terstont ghevanghen. Dit leckerken was den soone van Michael Weghelmaecker, die, met noch eenen anderen sijnen soone, vermoort hadde de huysvrou van den greffier van Nevele, op de Begijnnegracht, ter wijlent haeren man op de wacht was, danof den vader wiert doodt ghepijnecht, mits hy niet en kende, ende sijnen soone hem betuyghde onder haer beyde ghedaen te hebben. Den soone wiert ghewoelt, ende sijnde an het gherechte, seyde dat sijnen vader dat niet ghedaen en hadde, soo dat men het recht slot niet en conde weten; evenwel heeft den moort haer beyde het leven ghecost. Den xvij october was dat leckerken ghegeesselt ende ghebannen, die dat meysken vercracht hadde; ooc den soone van den voornoemden Michiel. Alsnu was te Ghendt de brandtwacht afghestelt, ende gheordonneert datter wederom roepers achter straete souden gaen, ende roepen: wacht u vier u kerslicht wel! als voor desen placht te gheschieden. De wacht wiert ooc verandert dat sy maer alle vij daeghen waeken souden, daer sy te vooren moesten waeken alle ses daeghen. Het moeste al waeken datter was, jonck ende oudt, edel ende onedel. Daer wiert ooc ghestelt eenen stuyver op ider stoop wijn, ende eenen schellinc op een tonne biers, ende dat om de areme lieden, die lancx de straete liepen, te assisteren, ende ander secrete armen te seconderen. In de beloken paesweek was wederom op ider stoop wijn ghestelt vier stuyvers, ende twee schellinghen op een tonne bier, ende men seyde dat het Rijcke Gasthuys ende Bijloke souden opengaen, ende de armen ontfanghen, twelck ooc gheschiede; maer in cleenen ghetalle. Den xxij april 1587 golt binnen Ghendt eenen sack taerwe iiij ponden groot; rogghe en wasser niet te vinden of luttel; de erten {==425==} {>>pagina-aanduiding<<} ix schell. het meuken, de peerde boonen viij sc. Daer starf een vrouwe op Wannekensarde van ghebreck. Den xv mey golt te Ghendt eenen sack taerwe vijf ponden groot; dheelft van de menschen aten gheen broodt van kooren of taerwe, maer meest van vitsen, boonen, boucquijt, erten, gerste, haver, ende ooc lijssebroot, surkel, ende meer ander groensel, dat noeyt ghesien noch ghehoort en was. Den v juny 1587 begonst het kooren op de mert van Ghendt te lichten vj sc. op den sack, om datter te Calis ende te Ostende veel oosters korren was anghecommen. Den vj juny passeerden door Ghendt, S. Baefs ende de Keyserpoorte inne, ende de Brughscheporte uyt, wel xl vindelen soldaeten, sonder de minste wete. Tsavons ten ix uren quam den prince van Parma ooc al onverwacht, ende sanderdachs al vroeg de Brughsche poorte uyt: d'oorsaecke was onbekent. Sondach, smaendach, ende dijssendach passeerden door Ghendt meer als 400 waeghens, ende wel vijftich vindelen soldaeten, soo te voet als te peerde, ende dry regimenten pioniers, al de Brughsche poorte uyt. Men seyde dat sy naer Sluys ende Ostende trocken, ende het gheschut ginck vooren in groot ghetal. 'T is seker dat dese passaygie gheschiede ten voordeele van den coninck van Spaingien; maer het quaet dat sy op het landt deden, als van rooven huysen, schuren, de stallen openslaen, de beesten medenemende, het bloeyende korren afsnijdende, was oorsaecke dat het korren andermael begost op te slaen. Alsnu galt den gist wel iiij m. den stoop. Den ix augusti quam den hertoghe van Parma binnen Ghendt met dry ofte vier benden ruyters, ende logierde int huys van S. Baefs, in de Schelstraete. Corts daernaer vertrock hy wederom naer Brussel, het casteel ende Sluys wederom ghebrocht hebbende onder het ghebiet van den coninck van Spaingien. Den xx augusti laeghen te Meulestede ende tusschen de Muydepoorten wel 3000 soldaeten, veel quaets daer doende, maer wierden eyndelijck gheschept ende naer Antwerpen ghecommandert. Den xxiij augusty waeren de granen an het lichten; soo en hadden de korrevercoopers ofte berrielegghers gheen korren voorghestelt tot ontrent ten xj of xij uren, soo dat het dierde xij st. {==426==} {>>pagina-aanduiding<<} op het meuken; ende acht daeghen daer naer gaf men een meuken rogghe om ij sc. 8 st. ende min, ende de taerwe voor vier schellinghen het meuken. Den xxv augusti was met trompette gheboden dat men op de straeten niet en mochte dansen, gheen hoeden noch appeelen 1 op hanghen, ooc op den ban van een gheeselinghe, datter niemant op den hart 2 mochte koren meten, dan die het te coope brochten. Daer was noch gheboden, dat men alle dijssendaeghen d'heeren van den wet soude bereet vinden om recht te doen van alle gheschillen ende questien, die tusschen de borghers souden moghen opcommen, ende de backers en mochten niet coopen voor den een ure. Noch en mochten gheen masteluyn backen, om het bedrogh dat sy in de minghelinghe waeren doende. Den xxvij november brack men binnen Ghendt 's Graven brughe af, die maer corts te vooren ghemaeckt was, om dat de schepen, die tot den dienst van den hertoghe van Parma waeren, niet en costen passeren. Op den dertienden in den avondt quam den prins van Parma binnen Ghendt met ontrent dertich peerden, ende was ghelogiert in het Princenhof, ende men sprack seer van pays tusschen Spaingien ende Inghelandt. Desen tijde laeghen hier binnen Ghendt wel hondert vijftich schepen, om te vaeren naer het Zas, niet wetende tot wat eynde. Den xij february 1588 passeerden uyt Ghendt lancx de nieuwe Muydepoorte meer als hondert schepen naer Sluys, ten dienste van den coninck van Spaingien, soo Antwerpsche, Mechelsche, als Gendtsche; maer en conden niet voorts, doordien dat voorder de reviere niet breet ghenoech en was om te passeren. In de Goede Weke 1588 waeren de granen afgheslaeghen, eenen sack korren voor xxxviij stuyvers. Godt sy daer over gheloft. Den xv september 1588 wiert te Ghendt, op de Ketelpoorte, wederom een Onsen Lieven Vrouwen beelt ghesedt, door eenen heer, ghenaempt Vossen, die pastoir van S. Pieters hadde gheweest; maer te veel studerende heeft sijn selven ghehindert ende de pastorye verlaeten. Den viij october waeren binnen Ghendt sommighe hoeren op eenen waeghen ghestelt ende alsoo met een moesel naer het bor- {==427==} {>>pagina-aanduiding<<} deel ghevoert. Dit exploit ghebeurde door eenen joncheer Gillis Van der Meeren, schepenen van der keure, die alsdan het onderballiuschap van Ghendt was bedienende, mits dat joncheer Pieter Van Overbeke, alsdan onderballiu wesende, sijn huys voor sijn ghevanghenisse moeste houden, om seker delicten. Ontrent desen tijt quaemen alle de schepen wederom binnen Ghendt, die in den dienst van den prince hadden gheweest. (Voor memorie), soo wiert de Liefbrugghe, by de paters Augustijnen, om de schepen wille, tot drymael op een jaer afghebrocken ende wederom opghemaeckt. Den xiij april 1589 waeren twee mans ende een vrouwe om eenen staeck verbrant, ende waeren alle drye herdoopers. In het selve jaer veranderde het Volderhuys in een Capucijne-clooster ende de Wevers-Capelle in een Jesuyte-capelle, twee cloosters op een jaer. Den xx maerte 1590 waeren de vrybuyters, wel xl sterck, tusschen Seveneecke ende Loochristi; ende wasser seer ghevochten. Daer waeren wel acht hondert boeren ende sommighe soldaeten uyt het casteel van Ghendt. Twee van de voorseyde vrybuyters, binnen Ghendt ghebrocht, wierden op de Kooremerkt ghehanghen, ende noch vier tot Meulestede, sommighe met de beenen omhoogh. In het ghevecht is maer eenen soldaet doodt ghebleven, ende thien landtslieden, de reste van de vrybuyters sijn ontcommen, ende roofden 't savons noch een schip. Op den v april 1590 droech joncheer Gillis Van der Meeren de Roede als onderballiu van Ghendt, in de plaetse van mijn heer Van Overbeke, om het quaet bedieden afghesedt. Den xx juny 1590 reden uyt Ghendt, met convoy, neghen waeghens met gelt, naer Corterijcke, om de spaniaerde daer ligghende te betaelen. Den v september 1590 waeren de vrybuyters tot Deurle, ende vermoorden daer eenen coopman van beesten, ende naemen veel ghevanghen mede, van daer treckende naer Nokeren by Audenaerde, al waer sy de kercke verbranden, den meulen ende ander huysen, vermoordende den pastoir, ende niemant en wasser om tselve te beletten, doende al dat sy begherden; van daer treckende naer Altere, onder weghe Brugghe, aldaer verbrandende de kercke, den meulen met diversche huysen, plunderende {==428==} {>>pagina-aanduiding<<} op den wech diversche schepen, commende van Rijssel, mede nemende al dat vervoerlijck was. Den xij july 1591 soo deden de Jesuyten haeren eersten dienst in haerlieder nieuwe kercke, die sy ghemaeckt hadden van de saele van het huys van Jonker Jan van Imbiese, staende in de Volderstraete, die seer schoon verciert was tot meerder eeren Godts ende meerder oneeren van Jan Van Imbiese, die te vooren hier binnen Ghendt als eenen verrader geexecuteerd was. Den xxx january 1594 dede Ernestus aertshertoghe van Oostenrijck sijnen intrey binnen Brussel als gouverneur ende capiteyn generael van dese Nederlanden, met de meeste pracht, cost, ende magnificentie, al ofte hy den conninck selver hadde gheweest. Op den x mey 1594 wiert vernieut de wet, ende jonckheer Philippus Triest, heere van Hauweghen, was eersten schepene. In dit jaer overleet meester Laurentius Vereyken, die blint gheboren was, ende was soo wel gheleert in de latijnsche taele dat hy scholmeester was, ende heeft veele gheleerde mannen achter ghelaeten, uyt sijne schole commende. Den x mey 1595 was de wet vernieud ende voorschepen joncheer Philippus Triest, heer van Hauweghen. In het jaer 1598 ontrent de maendt mey, wiert ghevanghen Nele Van Keverwijck, onder de ghemeente gheseyt Baervoetsche Nele, om dat sy altijt, winter ende somer, hoe cout dat het ooc was, blootsvoets was gaende, ende verkeerde veele onder het pretext van devotie in Onse Lieve Vrau kerck te S. Pieters. Sy hadde langhe berucht gheweest van tooveresse te sijn, naer de clachten van veel persoonen hadde veel quaets ghedaen, al soo sy wel vierenseventich jaeren oudt was, welcke naer haer examen, loochijnghen, torturen, ende voluntaire bekentenisse, is ghecondemnert gheweest met viere verbrandt te worden, datter de doodt naer volght, op het stalhof voor de clooster poorte van de abdye van S. Pieters; dat soo is gheexecuteert. Den x mey wiert de wet vernieut; jonck. Jan Bets voorschepen. Den v september 1599 soo quam den aertshertoghe Albertus met sijn bruyt dInfante Isabella Clara Eugenia tot Brussel, alwaer haer voorseyde Hoogheden met groote vreucht en triumphe wierden inghehaelt, congratileert ende ghecomplimenteert van alle de principaelste heeren van tlandt, gheestelijcke ende weerdelijcke, van alle haerlieder raeden ende officieren. {==429==} {>>pagina-aanduiding<<} Den x mey wiert de wet vernieut, ende was voorschepen jonkheer Joannes Bets. Ten selven tijde wiert op de vrijdachmert ghestelt de statue van den keiser Karolus den V, als mede andere notabile wercken, van tooneelen, arcken triumphalen, statuen, figuren, reusen ende reusinnen, om te representeeren de vier revieren (sic) van Ghendt, die ghemaect waeren om haere groote in de schuere van S. Jans huys, alles tot blijde incompste van de voorseyde haerlieder hoogheden; maer soo den winter vroughe ende seer coudt was, soo en conden de schilders qualick wercken. In dit loopende jaer was voorschepen van der keure joncheer Philips Triest, heere van Hauweghen, voorschepen van ghedeele joncheer Antonis Triest, heer van Ruddershove, als wanneer gheschiet is de blijde incompste. Den xxviij january 1600, wesende vrijdach ontrent ten vier uren naer noene, quam den aertshertoghe Albertus ende de infante Isabella om het landt of de provincien van Vlaenderen te anveerden ende besweeren, met al sulcke solenniteyt als men van ouds tijt ghewoon was te ghebruycken, jeghens wiens comste die van Ghent groot aparaet ghemaect hebben, gheenen cost spaerende. De magistraten van beyde de bancken met de pensionnarissen waeren met fluweelen tabbaerts, met fenten 1 van ongheschooren fluweel ghecleet, met fluweelen hoeden, te peerde, met witte leersen ofte kousen. De secretarissen met satijne kuvels ende hoeden, ooc te peerde. Hebbende doen dachvaerden tot dese compste alle den edeldom van Vlaenderen, die meest al hebben ghecompareert op het costelijckste ghecleet. Sy quaemen door de Dampoorte, alwaer haer buyten te moet waren gheghaen een deel uytghelesen ghewaepende borgers. De musquetiers al met nieuwe grauwe hoeden, met dryonfijne pluymen, wit, rood, en blau, de couleuren van haer hooghheden. De spijssiers 2 waeren al in blau harnas hebbende alle roode causkens an, haer spijsen met vier ronde sijden fringhen, dat fray om sien was als sy buyten int squaedron stonden. Die van het Spaens casteel hadden haer casteelpoorten ende brugghe met eenich schilderyewerck fray verciert; alle de Spaensche soldaeten stonden wel ghewapent op de vesten, ende bollewercken, met vin- {==430==} {>>pagina-aanduiding<<} delen, etc. Haer hoogheden ghepasseert sijnde, deden salue met de musquetye ende met alle het cannon. Commende soo voorts over de Steendambrugghe, soo saeghen sy in een perspectijf alle de witte maegdekens, staende op hooghe gheschilderde stoeltiens, met een witte flambeuwe in de handt, dat seer schoon stont ende veel claricheyt gaf (als sy passerden); want den avondt ghevallen was. Op de Keremelckbrugghe laeghen de vier Ghendtsche reusen ende reusinnen seer groot, ende veel meerder als naer het leven, ende wel ghemaeckt. In de Camerstraete stondt een arcke triumphal. Op de Vrydachmerct stont de nieuwe statue van keyser Charels den Vijfden, alsdan daernaer ghestelt, als mede alle de maeghdekens van de vrye neeringhen deser stede, staende in groote gheschilderde stoeltiens, als ander maeghdekens met de waepens ende devysien, met een groote flanbeuwe in de handt, sijnde de schoonste uytghesochte dochterkens van Ghendt. Tot Wannekensarde wiert curieuselijck op een theater vertoont hoe dat de lieve vrede veriaecht doorloghe, ende met smet van de d'harnissen (sic), ploeghers etc. De Langhemunte wiert tot het eynde behanghen met roode, witte ende blauwe stamette ende bay, met de maegdekens in setelkens etc. Thalven van de Langhemunte sat in eenen grooten winckel, seer magnifikelyk gecleed, de maegt van Ghendt. De plaetse was met groen behanghen ende seer verciert, sijnde een van de schoonste dochterkens van Ghendt, met eenen leeu, zeer curieus ghemaeckt, op haeren schoot. Commende op de hooghporte, vonden aldaer de groote arcketriumphal van de stadt met dry poorten, verciert met costelijcke schilderyen, ende figuren, soomen noch eenighe sien can op het stadthuys. Den romp staet noch voor een portael in de kercke van S. Nicolaeys. Op de paradeplaetse speelden de studenten van 't collegie van de paters der societeyt Jesus; den theater stond daer nu staet het nieu stadthuys van ghedeele. Beneden an het Beelfort stont noch een cleen arckiene, om de straet te sluyten; een ander wasser, an het capittel van S. Jans, die dheeren van het voornoempt capittel hadden doen maecken. Haer hoogheden, dese ghepassert sijnde, aldaer vindende de heeren canoniken, processie wijs staende, ginghen af van haere peerden, die beyde wit waeren, ende naer een cort compliment van willecomme ende veel ghelucx, volghden sy het gheestelick in de kercke, alwaer Te Deum ghesonghen wiert, ende wierden van daer gheleyt naer het paleys van den bisschop, {==431==} {>>pagina-aanduiding<<} daer sy bewaert wierden van een wacht spaengiarden van het casteel. De voorseyde hoogheden reeden altyd onder eenen throon, die ghedreghen wierdt van dheeren, die daer toe ghecommandert waeren, ende de princesse reed sijdelinghe ter rechter handt van den prince Albertus, die cleen van stature was. Haer liedor lieverye was blau fluweel, gheborduert met broeksijde passement vau rood wit ende blauw: sy hadden xxiiij pagien ghecleet op sijn spaensche, met poinpoullie broecken, ende groote ghesette spaensche lobben: sy droeghen bloetshoofs ider een flambeauwe, de handt peerden van eere ende van dienst die wierden voorengheleyt, de noblessen archiers, hellebaerdiers, de gaerde, de muylen ende dienaers van het hof die waeren onttallijck, soo dat alle soorten van wijnckeliers en ambachtslieden wierden ghefouriert, soo wel den armen als den rijcken van het hof, by duysende menschen sterck. Sondachs daer naer soo wasser op de Vrydachmert ghemaeckt eenen grooten theater lancx de huysen van de smaele lynwaertmert, costelijck verciert met allerhande tapijteu, op den welcken haer hoogheden quaemen, seer wel gheaccompangiert met de principaelste heeren van den lande. Naer eenighe harangien an haer hoogheden ghedaen, met vriendelijcke antwoordihghe vol graviteyt ende ceremonien, naer het oudt ghebruyck ende maniere, soo wierden de eeden ghedaen, ende effectivelijck beswooren, ende corts daer naer quamen twee paygien van ter sijden met eenighe sacxkens gelt, van nieuwe silver ende goude munte, die sy representerden an haer hoogheden, ende wierden te gribbelen gheworpen an het ontallijk ghemeente, die daerop waren wachtende, daer om teghen malcandren vechtende, soo dat men niet en konde hooren, door het gheraes, gheroep ende ghecrijt van die onder de voeten laeghen, twee kinderen blijvende versmacht, ander qualick ghetracteert. Dit goed werk volbragt sijnde, keerden haere hoogheden met groote suite naer haer lieder logement, alsoo het coud was ende sneeuachtich weder. Het gelt datter wiert gesaeyt, te weten het silveren gelt, was ontrent de weerde van dry stuyvers, cleen ende dicke, waerop stonden op d'een sijde de hoofden met den hals van haer voornoemde hoogheden, Albertus ende Isabella, heel wel ghemaeckt met een opscrift, daer rontomme stont, op beyde de sijden, als volght: ALB. ET. ISAB. D.G. ARCHID. AUS. DUCES BURGUN. ET COM. FLAND. {==432==} {>>pagina-aanduiding<<} Pieter-Judocus de Borchgrave. By den aenvang dezer eeuw, tydens de fransche overheersching, hebben zich by ons weinige pennen met de vaderlandsche letterkunde bezig gehouden. Meer dan alledaegsche toonen verhief de Vlaemsche lier zelden; en tot werken van inspanning en langen adem was de tyd waerlyk niet geschikt. Onder allen die zich in deze onrustige dagen eenigen roem, waervan de glans nog vonkelt, verworven hebben, ontmoet men er geen enkelen, buiten professor Leo D'hulster, onlangs te Gent ontslapen, die zich op de geleerde talen had toegelegd. En geen wonder: onze schryvers, of liefhebbers, waren meestal goede burgers, die zich in hunne ledige uren met de tooneeloefening bezig hielden, en by de eene of andere gelegenheid, uit eigen wil, of op bevel, met of zonder geestdrift, eenige rymregels opstelden, die hun al spoedig den hoogklinkenden naem van Dichter verwierven. Onder de gelegenheidsverzen dier dichters stellen wy, met weinige uitzonderingen, ook hunne prysverzen. Indien het waer zy, dat de Poëzy het innigst is hetwelk er in den menschenboezem schuilt; dat zy van bovenaerdsche begoochelingen leeft en by hemelsche ingevingen adem haelt; indien het onbetwistbaer blyft, dat zy dan alleen voor hemeltael mag doorgaen, wanneer zy haren oorsprong nadergekomen is, dan moet men natuerlyk zelden verhopen haer in stukken van oogenblikkelyk belang te ontmoeten. Het is met de wezenlyke Poëzy (die men van de kunst van dichten of de Dichtkunst behoorde te {==433==} {>>pagina-aanduiding<<} onderscheiden) als met de deugd, hare bevallige zuster, gelegen: beide bekreunen zich weinig aen miskenning; beide dragen in haren boezem de zelfbewustheid der onsterfelykheid, en zien voorbygaende belangen, even als voorbygaende eerekransen, met een onverschillig oog aen. Men bejammert dus te regte, dat zy, die zich by het ontluiken dezer eeuw, met dichten bezig hielden, over 't algemeen hunne zending niet beter begrepen hebben: de meesten schreven veeltyds, en sommigen zelfs uitsluitend, om een rhetorikalen gedenkpenning te verkrygen. Zy hebben alzoo hun loon in eene kortstondige toejuiching verworven, en daerom zal het nageslacht zich over hen weinig bekreunen. Dan, een overzicht der letterlievende werkzaemheden dier laureaten, hoe bekrompen ook hun kunstkring geweest zy, is niet zonder belang voor onze letterkundige geschiedenis. En dit deed ons besluiten eenige regels over P.J. De Borchgrave neder te stellen. Geen dichter (en men vatte dit woord in den volkszin op) heeft, buiten den vyftigmael belauwerden Hofman, grooteren roem in West-Vlaenderen te zynen tyde genoten, dan De Borchgrave. Hy werd te Wacken uit een eerlyken stam geboren ten jare 1755, huwde in 1782 met Maria Joanna Lambrecht, en overleed in dit zelfde dorp, oud vier-en-zestig jaren, van eene besmettelyke ziekte, den 13 october 1819. Even als de dichters Bellamy en Immerzeel, was De Borchgrave in zyne eerste jeugd bakkersjongen, en bleef zelfs, als Reboul, vry laet den bakkersstiel uitoefenen; doch van de natuer met een doordringenden geest begaefd, wist hy zich eindelyk tot een hooger staet te verheffen, en was hy zich zelven alles verpligt. Tydens het verblyf der Franschen in ons land, bekwam {==434==} {>>pagina-aanduiding<<} hy den post van ontvanger der Directe Contributien in verscheidene gemeenten, dien hy tot aen zynen dood bediend heeft. Het was een man van een gedienstigen en vastberaden inborst: hy was de eenigste der Gouvernementsambtenaren, die, by het aenrukken onzer Fransche verlossers, op het einde der voorleden eeuw, zyne haerdstede niet ontweek. Ook was hy in die angstvallige stonden zynen medeburgers, die hy door raed en daed hielp, byzonder nuttig: zyn loon vond hy in hunne liefde. Het Rhetorica van Wacken, dat in 1784 in jeugdigen bloei was, bood zich ten dien jare in den tooneelstryd tot Audenaerde aen, en behaelde er, boven den prys van 't schoonste inkomen, dien van het treurspel. De rol van Bellorophon, in het stuk van dien naem, werd meesterlyk door De Borchgrave uitgevoerd 1. De Borchgrave was niet alleen een rederyker, maer als schryver en tooneelist de ziel der oude maetschappy der Wackensche Catharinisten. De dichtstryd door hen ten jare 1806 ingesteld (Op 's menschen val en verlossing) is waerschynlyk door hem ontworpen geweest, en hy zal wel mede de verzen gemaekt hebben, aen de verwinnaers toegerigt. Juffrouw Petronella Moens zond een dichtstuk in, dat, uit hoofde harer afwezigheid by de prysuitreiking, van den lauwer verstoken bleef. Sinds dien tyd wilde zy De Borchgrave onder hare kunstvrienden tellen, en nog in de laetste jaren haers levens sprak zy my met aendoening van den braven Wackenaer. Men begrypt ligt, dat de Kamer by 's mans herhaelde, schier onafgebroken, zegepralen niet kon nalaten telkens hare feestvreugd te toonen. De goede smaek werd wel eens by die vreugdevertooningen beledigd, maer ook de goede, de {==435==} {>>pagina-aanduiding<<} beste wil straelde door die mythologische anachronismen uit. By zulke rymende complimenten scheen onze De Borchgrave, telkens dat hy een nieuwen palm had geplukt, een vader die te midden zyner kinderen zegepralend wederkeert. De geheugenis zelve van vele dier triomfen is heden vergaen, en 't wordt moeijelyk om de plaetsen te kennen waer hy zoo dikwyls zynen mededingeren den loef afstak. Wy kunnen de navolgende, naer aenleiding der medaillen door zyne familie bewaerd, opgeven: Eerste prys in den Gentschen tooneelkamp, uitgeschreven door de Fonteinisten, ten jare , zoo ik my niet bedrieg, met de rol van den hoogepriester in het treurspel Callirhoë. Item te Hooglede in 1803, by het oplossen van het bybelraedsel: Wie is de eerste herbergier geweest? Item te Thielt, in 1804, by het Rhetorica: Gebloeyt in 't wilde. Item te Ypre in 1805. (De medaille draegt tot opschrift: Wysheid volmaekt konst, en J.J. Antony, Ypre). Item te Ostende in 1809, by het Rhetorica: Wat ryp wat groen, komt wysheid voên, op het onderwerp: de Wellust. Item te Aelst, in 1810, by de Catharinisten, met De Belgen. Item te Kortryk, ten zelfden jare, by de Vredeminnaers, met Het Nut der vrede. Tweede prys te Deynze, in 1811, by het Rhetorica Geen konst zonder nyd, met Het offer van Abraham. Eerste prys te Rousselaer, met eene Ode op het huwelyk van prins Frederik. Item te Deerlyk in 1817. Zie daer eene reeds talryke, doch waerschynlyk nog {==436==} {>>pagina-aanduiding<<} onvolledige lyst der pryswinningen van onzen letterkundigen Cesar, op wien men het veni, vidi, vici, toepaste. Zyne voornaemste stukken zyn: De Belgen, voorkomende in de verzameling der prysverzen op dit onderwerp, door de Aelstersche Catharinisten uitgegeven (Gent, 1810). De Vrede, opgenomen in de Verzameling der prysgedichten op dit onderwerp (Kortryk, 1810, bl. 1). Abrahams offer, in de Verzameling van alle de ingezonden werken ten pryskamp van Deynze (Gent, 1811) 1. De Slag van Friedland, in de Verzameling van alle de Nederduitsche dichtstukken, die medegedongen hebben naer de lauwerkroonen der Fonteinisten (Gent, 1812), blz. 25. De twee laetste verzen, welke aldus deerlyk verminkt staen: Lang leve myn Vorst!.... Lang blyve aen ons verpand Dien grooten..... voor volk en vaderland, staen aldus, zonderling genoeg, in het HS. aengevuld: Lang leve dan myn Vorst!.... Lang blyve aen ons verpand Dien grooten Scevola voor vorst en vaderland 2. De verwinnaers, waren: 1e J.F. Willems (blz. 1) - 2e E. Van Damme, van Brugge, blz. 5. - 3e Lambin, blz. 8. Men vindt aldaer mede een werk van J.B. Hofman, {==437==} {>>pagina-aanduiding<<} blz. 20; van Burvenich, van Deynze, blz. 16; van D'huygelaere, blz. 49; van Egidius Sacré, van Appels, blz. 60; van J.B. De Backer, blz. 97. Waterloo, eene Cantate, ingezonden aen de koninklyke Maetschappy van Schoone Kunsten en Wetenschappen te Gent. Onuitgegeven, en het bekroonen en drukken onwaerdig, na de stukken, door de gemelde Maetschappy in het licht gezonden (1816). Ode op het huwelyk van prins Frederik van Oranje, met de Russische grootvorstinne Anna-Paulowna: voorkomende op blz. 53 der byzonderste dichtwerken op die stof, voorgesteld door het Rhetorica van Rousselaer in 1816. (Rousselaer, 1816.) Krygsramp en Menschlievendheid, geschreven voor den pryskamp hiervoren vermeld, waerin men insgelyks had gevraegd: De beschryving van 't slagveld van Waterloo, na den 18 Juny 1815, en de Menschlievendheid der Belgen. (Zie de aengewezen Verzameling, blz. 9.) De Zeeroovers, ongedrukt, en geenszins te vergelyken met het gedicht De Zeeschuimers, door Loots, in 1809 vervaerdigd. De Borchgrave zond zyne verzen op dit onderwerp, ten pryskamp, uitgeschreven door de maetschappy van Rhetorica van Ostende in 1816; doch zy bekwamen er geen borstsieraed, als die heeren zeggen. Er blyven van hem nog lykdichten over op De Smedt, Minne en den dichter Baudt. Met zyne andere schriften, meestal gelegenheidsdichten, welke wy alle in druk of in handschrift nagegaen hebben, verklaren wy niet zeer hoog te loopen. Ook gelooven wy niet, dat hy voor het tooneel heeft gearbeid, al hebbe men aen zyne pen Nelson, of de verloste {==438==} {>>pagina-aanduiding<<} Schildwacht toegeschreven; een stuk, dat overigens zich boven het middelmatige niet verheft. Zyn Verhoorde Armen, dat in handschrift schynt verloren, was een tooneelspel in acht dagen gemaekt, geleerd en gespeeld. Op alle deze zwakke, schoon niet onloffelyke, poogingen, passen wy de spreuk toe: Il n'est pas de degré du médiocre au pire. Gelukkig voor De Borchgrave, dat de zoo mild toegebragte eerebewyzen hem geen valsch denkbeeld van zyn talent gaven: verwaendheid schynt den bestendigen laureat, of, klassisch gesproken, den primus perpetuus, niet verleid te hebben. Zekere rederyker van Geeraertsbergen, met name Adriaen Rens, de grootvader van mynen kunstvriend, den heer Frans Rens, schreef aen den Wackenschen Poëet: ‘Gy zyt de fenix der Nederlandsche dichteren.’ Maer de fenix des hôtes de ces bois antwoordde: ‘Gy hebt het mis, myn goede Adriaen: ik ben slechts een bakker en myne vrouw eene monteuse (mutsemaekster), en nog twyfel ik of wy, ook als dusdanigen, fenixen zyn’ 1. Vondel, ech- {==439==} {>>pagina-aanduiding<<} ter wanneer zyne goede vrouw belet had, verkocht wel eens een paer koussen. Anderen hebben De Borchgrave de eer bewezen van hem tot een soort van wetgever op den toenmaligen Parnassus te maken. Van dit gevoelen schynt nog in onze dagen de heer A. D'Huygelare te zyn, die in de voorrede zyner Nationale Poëzy, over eenigen tyd uitgegeven, schryft: ‘Zoo de bedilzucht hier of daer op myne gedichten haer zever late vallen, dan zal elke bezadigde lezer, wien bekend is, wat leiddraed men over vyftig jaren had om den Zangberg te beklauteren, myne verdediging op zich nemen. Over vyftig jaren was men weinig met de Noord-Nederlandsche dichters bekend; en, by wien geen eigen dichterlyk gevoel opwelde, die moest uit de school van De Borchgrave putten. Dan nog is de fransche omwenteling uitgeborsten, die, zoo zy den dichterlyken geest niet teenemael verslond, denzelven ten minste een dozyn jaren in de boeijen hield gekluisterd.’ Er ligt veel duisters voor ons in de aengehaelde zinsneden: de dichtschool van De Borchgrave is ons onbekend. Nog hooger dan de voorgaende liep met hem de heer Octaef Delepierre, in een fransch, mooigedrukt werkje, den roem van Kunsten en Wetenschappen by de Belgen toegewyd. Hy stelt het gedicht de Belgen van De Borchgrave nevens het meesterstuk van Helmers! Zoo zag Lucanus zich neven, ja, boven Virgilius plaetsen, schoon hy by dezen vergeleken nauwelyks den naem van Dichter verdient. Wy willen den goeden smaek van den heer Delepierre niet verdenken, en liefst gelooven, dat hy Helmers niet kende. Zeker had de man nooit de voorrede van den Eppenstein gelezen, waerin Helmers boven de nieuwe dichteren van verschillende natien verheven wordt! {==440==} {>>pagina-aanduiding<<} De trompetters van De Borchgrave's Belgen doen natuerlyk de nieuwsgierigheid van ieder opwekken, die met dit gewrocht tot heden onbekend is gebleven. De ontleding er van komt hier op neêr: Opgave der te bezingene stof: heldenmoed, trouw, kunstmin, handel, land- en akkerbouw der Belgen (v. 9). Oorsprong der Belgen, van de Celten afgeleid. Hunne worsteling tegen de Romeinen: moed hunner vrouwen. Roomsche ruitery uit de Belgen gekozen (v. 53). De Kruisvaerten. Robert en Godfried van Bouillon. Diderik van Alsatie. Moed der Belgen tegen Alva. Slag der Gulden sporen. Karel V. Uitheemsche zegepralen. Voorregten by de blyde inkomsten bezworen. Lint van 't legioen van eere. (Wetenschappen) v. 101: Hooge school van Leuven. God- en regtsgeleerdheid. Geneeskunst. Goessens van Aelst, primus van Leuven. Paus Adriaen, Karel III geeft gouden sleutels aen Leuven. Verbiest, missionnaris in Sina, en mandaryn. Van Ravensteyn, zendeling tot het Concilie van Trenlen. Griffoen, missionnaris in 't Oost. Busbeck, afgezant des keizers naer Constantinopelen. (Kunsten) v. 210. Schilder- en Beitelkunst. Rubens, Van Dyck, Jan Van Eyck. Brugsche levende Schilders. Drukkunst. Maertens, van Aelst, invoerder dier kunst by ons. Hondius van Wacken, plaetsnyder. Van Mander, dichter en schilder. (Akkerbouw) v. 294. Graen, vlas, koolzaed, hoppe (v. 257). Ervarenheid in 't leggen der akkers. (Koophandel) v. 374: In de XIVe eeuw. Koophandel te Brugge en pracht dier stad. Antwerpen. Handel in horenvee, granen, vlas en lynwaed (v. 460). Tapytwevery. Aenspraek tot de Belgen. Men ziet reeds by den eersten oogslag hoe veel dit gedicht moet te wenschen overlaten, en dat het niets {==441==} {>>pagina-aanduiding<<} gemeens heeft met Helmers werk, dan het tydstip waerop beide zangers hulde aen hun volk hebben toe gebragt. Om den Vlaemschen dichter beter te doen beoordeelen, schryven wy de eerste afdeeling van zyn stuk af, den heldenmoed onzer landgenooten toegewyd: 'k Zie in dit moedig volk, in die doorluchte telgen Die met den eedlen naam, die met den naam van Belgen Door Cesar zyn vereerd, het overheerlyk bloed, Waar aan ons vaderland zyn' oorsprong danken moet. Gelyk de dierbre zon, in donkerheid verdoken, En na een lange wyl voor 't oog weêr uitgebroken, Haer goud en hemelgloed spreidt met een nieuwen glans, Zoo gloort myn vaderland, omzwagteld met een krans Van eik, van mirtegroen, en lachende eerlauwrieren; Zoo schittert zynen moed, in schaduw van banieren, Die zich van achter 't gaas der tydsgordynen toont, En tot dit heuchlyk uur onz' vrye ziel bewoont. Den edelen Romein, zoo groot in oorlogsdaden, Zoo topzwaer van lauwrier, met glorie overladen, Ja, grooten Cesar zelf, in 't midden van zyn praal, Bewonderden zyn moed, by 't bliksemen van 't staal. Wat stond hy niet verbaasd, o Celten, op uw telgen, Als hy: De dapperste der Gaulers zyn de Belgen! Gelyk een gouden spreuk liet vloeien uit zyn mond. Geen wonder 't Roomsche volk die fierheid nergens vond. Het zwaerd blonk niet alleen om hun gespierde leden, De vrouwelyke kunn', hoe vol van teederheden, Vliegt, als ontvlamd van woede en vaderlandsche vlyt, By 't donker van den nacht, held Julius ten spyt, In 's vyands legerplaats en rigt met eigen handen Een felle slachting aan, wyl duizend tenten branden, En kaatsen vlam en smook naer 't hemelig azuur. Tuigt, Noordzee, Seine en Rhyn! tuig, Marne van dit vuur, Wier heldre schittering vloog, dansend, langs uw stroomen, En spreidde een morgenrood op uw begrasde zoomen. Tuigt aen den naneef, by het klaatren van uw vloed, De grootheid van den Belg en zyn heldinnenstoet. {==442==} {>>pagina-aanduiding<<} 't Is uit dien dappren drom, voor vuur en staal geboren, Dat Rome de eer des krygs, zyn ruiters, heeft verkoren. Terwyl hun gouden speer in Roomlus vesten klonk, En 't juichend eerklaroen door hare bergen blonk, Verscheen de Belg aen Rome en Cesar als een wonder.   Wat roem zong hem het Oost, waer zynen oorlogsdonder Met zoo veel sterker kracht en woede werd gehoord; Waer hy met Robert stout verschansing, burgt en poort, Ja, tot de sterkste vest en stad wist te verdelgen! Hoe schriklyk werd den naam, hoe groot den naam der Belgen! 't Aloud Bethunië, met doodschrik overlaân, Moest hunne kruisbanier zien op zyn wallen staen, Daer alles lag bedekt met nimmer telbre lyken. Het grys Jerusalem, de parel aller ryken, Draegt tot aan 's waarelds end 't geheugen van hun praal. 'k Zie grooten Godefroy, den eersten met het staal Nog klaavren op zyn vest, aan 't hoofd van ons Belgieren 1. Ik zie op Jebus muur hun trotsche vaandels zwieren, En Turk en Sarazyn, bespat van merg en bloed, Al kruipend in het stof, vernederd voor hun voet. De lucht slaet nog te rug held Diedriks glorietoonen, Wiens hand uit Sions vest de heerelykste kroonen, Die oyt de waareld zag, in Neêrland heeft gebragt, Den zoenprys tusschen God en 't menschelyk geslacht.   Nog verder klom hun drift, in weêrwil der gevaaren En 't barnen van den nood, by 't klimmen hunner jaaren. Geen Alba, geen tyran, geen snooden Attila, Dat schrikdier van zyn tyd, die wel van ongenâ, Die geesel van Gods wraak, die t'aarderyk deed beven, Kon onze heldenschaar of schrik of yzing geven. Men ducht geen krygsorkaan, geen hagelbui van lood, Maar vliegt, ontzelfd van woede, in de armen van de dood. Een kenmerk uit wat bloed de Belgen zyn geboren! Een luister, dien het goud der vier paar duizend sporen, Ontrukt door hunne hand aan Frankryks ruitery, Hoe schoon, hoe luisterryk, zet allen luister by. {==443==} {>>pagina-aanduiding<<} 'k Zwyg van dien eedlen Belg, die Oostenryksche parel, Dat wonder van zyn tyd, dien grooten Keizer Karel, Die zyne goude wieg zoo mild heeft overlaân, In Odoacers vest, met zege- op zegeblaân, 'k Zwyg van onz' Heldenaars, beroemd door zegenpralen Op Deen, op Gauler, Brit, Germaanen en Wandalen. 'k Zwyg van hun vlyt en trouw, verknocht aan Recht en Staat, Waarvan de vorige eeuw nog haare merken laat. 'k Zwyg van ons eigen bloed, van onze tyd genooten, Aan wier doorluchte borst het teeken hangt gesloten Van onverganklyke eer, onz' helden toegeleid Door Vorst en vryen Frank, als 't loon van dapperheid. Geene eeuw, geen tydsgewricht, dat geene lauwerkroonen Van onze Scevolaas en Brutussen kan toonen. Den kleinste en minsten blik in 's Lands historieblaân Verliest zich, Belgen, in de grootheid uwer daân. De heer Willems heeft, in zyne Verhandeling over de tael- en dichtkunde uit hetzelfde gedicht de brok genomen, welke op den Akkerbouw ziet. Men heeft kunnen bemerken, dat, even als Robyn en byna al de eenigzins verdienstelyke schryvers van die, voor kunsten en wetenschappen, zoo noodlottige dagen, De Borchgrave grootendeels de hollandsche spelling aenwendde: een voorbeeld, dat Behaegel in betere tyden volgde. Indien, ten tyde van De Borchgrave, het Orangismus ware bekend geweest, zoo zou de verdubbeling van sommige klinkers den zanger der Belgen onder de suspecten hebben doen tellen. Het kon niet anders, of eene groote achting voor zyn buitengewoon rhetorikael talent was het gevolg zyner trofeën. Aendoenlyk was het inderdaed toen het Rhetorica van Deynse, niet lang na het overlyden des dichters, immers tegen den 9 july 1820, een pryskamp uitschreef, op dat de gezellige vrienden des levens van De Borchgrave, {==444==} {>>pagina-aanduiding<<} door de dichtkunst zyne nagedachtenis huldigen zouden. Men las in de pryskaert: O Broeders, wilt uw kunst met onze vlyt vereenen, Rigt hem eene eerzuil op ter nagedachtenis, Niet uit een hard metael of blanke marmersteenen, Maer uit een eedler stof, die onverganklyk is. Snaert dan op treurgen toon uw kunstgewyde lieren. Het schitterend metael verwacht u tot een loon. 't Verbeidt met ongeduld om uwe borst te sieren, En 't voorwerp in zich zelv' bevat eene eerekroon. Plegtig werd deze poëtische uitvaert gevierd. In de redezael hing het portret van den verheerlykten man door Cras, van Deynse, zynen vriend ook na den dood, geschilderd. Onder 't zelve las men: De dood heeft my te ras aen mynen vriend ontrukt, Maer vriendschap heeft myn beeld hem zoo in 't hart gedrukt, Dat hy, na dat ik was aen 't graf ter prooi gegeven My doet in dit tafreel door zyne kunst herleven. Niet minder dan dertig mededingers beantwoordden de oproeping der Maetschappy, en schreven eene rouwklagt op ‘den deugdryken, schranderen en alom belauwerden dichter, die de akelige brug tusschen tyd en eeuwigheid was overgestapt’ luidens de pryskaert; maer de zwakheid dier ongedrukt gebleven voortbrengselen getuigde eer ten voordeele van hunne vlyt dan van hunne kunst. Tot het ondoelmatige dezes dichtstryds behoorden de yzeren voorwaerden: Elk dichter is gehouden het voorwerp te behandelen in 64 of 80 heldenverzen. - Elk stuk moet op een blad papier ter lengte van 70 en ter breedte van 45 centimeters geschreven zyn. - Al de mededingers zyn verpligt, zelfs die mededoen in het oplossen der bekortvragen, zich ten een ure namiddag, den 9 july, in de vergaderzael, de Rooze, te bevinden, waer er eene Kamervraeg zal uithangen, die door de {==445==} {>>pagina-aanduiding<<} dichters en bekorters binnen het uer in vier of meer heldenverzen zal moeten beantwoord zyn. Beter luiden de beschikkingen, dat in den namiddag van dit Kunstfeest door de Maetschappy van Deynse een tooneelstuk zou vertoond, en des avonds een dansfeest gegeven worden, beide den mededingers gratis en hilariter aengeboden: wy zeggen beter, in dien zin namelyk, dat de dag des ontslapens voor den regtvaerdige een dag van vreugd wordt. Vóór Borchgrave had niemand de eer van zulk een pryskamp genoten. Het volgende jaer werd dezelfde hulde toegebragt aen de nagedachtenis van den brugschen poëet J.L.R. Bogaert; en sedert is zy alleen bewezen aen Hofman van Kortryk, wien onze verdienstelyke Wackenaer dikwyls op het veld der letterstryden ontmoette. Even als onze oude rederykers had hy eene zinspreuk aengenomen: Myd nyd, welke byna die van Marcus van Vaernewyck is (Laet nijt). Uit de bovenaengehaelde proeve van De Borchgrave's dichttrant, die, uit haren aert zelven, zich alom genoegzaem gelyk blyft, kan men zyn poëtisch talent gemakkelyk beoordeelen. Weelderigheid en zoetvloeijendheid kenschetsen al zyne voortbrengselen; en 't waren juist die hoedanigheden, waerop zyne maetschappelyke kunstgenooten byzonder gezet waren; dan, het ontbrak hem aen die uitboezeming, die het kind des gevoels is; aen die verhevenheid, die uit een hoogen dichterlyken geest opwelt. Ook miste zyn styl weleens die beschaefdheid, welke eene meer ontwikkelde taelkennis alleen kan byzetten. Doch wy zyn er verre van af zyn naem te willen verkleenen: wy zelven hebben vroeger te veel aenraking met onze Rederykers gehad, dan dat men zou {==446==} {>>pagina-aanduiding<<} kunnen gelooven, dat wy hunne moedige poogingen minachten, en dat wy degenen, die belang in het ontvangen hunner belooningen gesteld hebben, of nog stellen, onvoorwaerdelyk zouden veroordeelen. Het vaderland heeft de diensten, door de Rederykers aen de tael bewezen, op hare geschiedrol aengeteekend, en welke hand zal ze daer uitschrabben?   Pr. VAN DUYSE. {==447==} {>>pagina-aanduiding<<} Fragmenten van eene oude verzameling van zedelyke gedichten. ............ Recto 1, kol. 1.Want bedi 1, dies niet ne dade, Die so moeste sonder ghenade Die doot smaken na dit sterven, Ende werden beroeft van der erven Die God met sinen bloede cochte, Hen ware 2 dat hi ghenade sochte An Jhesus Kerste, an onsen Here, Met berouwenessen zeere, Ende betert eer hi henen sciede. Hier omme souden dan die liede Altoes in penitentien leven, So souden si, soot es bescreven, Comen ter bliscap daer boven, Daer die ingle Gode loven. Daer moet ons bringhen demelsce Vader! Amen segghet alle gader. CLXI 3. Een berespen up dleven van der weerelt. Ach mensche, hoe bestu dus verdort, Ende verdonkert in dinen doene? Leeke, clerke, in dorpe, in poort, Ende oec ghi van religioene, {==448==} {>>pagina-aanduiding<<} Men vinter lettel in den doene Also si sculdich waren te sine; Lettel leefter na die sermoene; Dats nu ter weerelt wel anscine 1.   Hoverdie es nu up heven In dese weerelt, groot ende smal; Cleeder, ghewerke, ghetughe gheven Dat wi zijn ontweghet 2 al. Lettel yemen ontsiet den val, Die Lucifer viel van hoghen: Om een ghepens, daer hi in qual, Bleef hi swaerlijc bedroghen.   An die ghewaden mach men bekinnen Een deel des menschen maniere, Ende welc hi es int herte binnen, Si 3 hoverdich, si goedertiere. Abijt van wonderliker maniere Dan es niet dan overmoet. Ghierichede ende worde fiere Die doen ons leven jeghen spoet.   Aldus souden wi sijn ghehoent Wil wi ons soe ter weerelt gheven; Want wat solace so 4 ons toent, Stappans moeten wijt begheven. Wine hebben niet an ons leven, Ure no wile, no gheen termine; Met rechte soude ons therte beven Jeghen die toecommende pine!   Recto, kol. 2.Wi sijn hier van onsen God In desen wech aldus gheset, Om te houdene sijn ghebod, Ende van allen sonden ombesmet {==449==} {>>pagina-aanduiding<<} Moeten wi ons houden, na sine wet, Up dat wi sullen besitten dleven, Daer de ghene af hebben te bet 1 Die alle boesheit dor 2 Gode begheven.   Werde menschen, ute vercoren, Laet ons pensen, in onsen sinne, Om die bliscap daer wi behoren, Ende om die vaderlike minne, Die ons God heeft ghetoeght van beghinne! Laet ons verbliden in den Heere, Daer alle ontfarmicheit es inne: So moghen wi leven met groter eere.   God heeft harde vele vor ons ghedaen, Dies wi hem danken harde cleene; Dor ons heeft hi de doet ontfaen, Om ons te lossen uten weene. Hadden wi therte niet harder dan steene Wi souden hier omme pensen yet. Ic bidde Gode van Nazareene Dat hi onsen noot versiet!   Laet ons hoverde ende overmoet Ute onser herten legghen neder: So moghen wi caritate ende omoet In ons vaste nemen weder. Met rechte souden wi sijn ghereder Omoedichede an te vane; Want God, onse beleder, Van omoeden draeght de vane.   Sech, mensche, wie waenstu wesen? Waer up ghelastu 3 u dus bout 4? Dijn moet es harde hoghe gheresen, Ende dine ghewerke sijn harde stout; {==450==} {>>pagina-aanduiding<<} Du moets betalen dine scout, Wildijt merken in corten stonden; Hier te sine es ons cleen smout 1, Up dat 2 wi sterven in hooftsonden.   Ghi rike, die edel willet sijn, Van worden hoghe, van moede stout, Penst wel, in die herte dijn, Of ghi wel betaelt u scout, Ende niemen sinen arbeid onthout, Ende of ghi wel hout Gods ghebode, Ende uwen even kerstijn met ghewout 3 Ghetrouwelijc bi staet, in allen node,   Ende of ghi voort, in allen steden, Milde ende omoedich sijt, Verso, kol 1.Sonder eeneghe hoverdichede, Of up yemen te draghen nijt, Ende in alle duegden u verblijt, Ende Gode mint boven al? Wie anders doet, seker sijt, Edelheit is in hem harde smal.   Want niemen en mach edel wesen, Hoe rike hi es van erdschen goede, Noch van hoe hoghen state gheresen, Noch van hoe stouten bloede, Hine ware verciert met werken goede: Die goede ghewerke dats dedelheit, Ende niet te levene na overmoede, Noch na dese werlijcheit.   Lacen, met rechte moghen wi claghen Dat edelheit es so smal! Ic duchte dat in corten daghen God die quaetheit plaghen sal, {==451==} {>>pagina-aanduiding<<} Soo grotelike, dat wi al Van vare 1 sullen moghen beven. O Heere, die maecte berch ende dal, Te duegden wilt ons gracie gheven,   Ende te beterne onse misdaet, Ende voort te levene in omoeden, Sonder hoverde, nijt of baraet 2! So moghen wi leven metten vroeden. Met rechte souden wi ons spoeden Ter duecht te keerne ghenendelike 3, Ende altoes hebben in onsen moeden De minne Gods van hemelrike.   Want willen wi naer der weerelt leven Sone sijn wi niet dan onnutte knechte, Ende wi Gods ghebode als begheven, Die fondament sijn van allen rechte, So sceeden wi ons van den sechte 4, Ende van der vruegden sonder ghenoot 5, Ende nemen over 6 pays ghevechte, Ende gaen van den levene in de doot,   Van den welken ons verde 7 God, Die ons van nieute heeft ghemaect. Nu laet ons so houden sijn ghebod Dat wi niet werden ghesaect 8 Daer die droefheit altoos smaect 9, Maer dat wi ter blidscap comen al gader, Daer gheen ende an en naect; Dies jonne ons God, de hemelsche vader! {==452==} {>>pagina-aanduiding<<} CLXII. Van stervene ende hoe elc mensce mach segghen: ic ga sterven. Elc merke hemselven wel, over al, Wat hi es ende wesen sal, V., kol. 2.Besie dat hi hemselven niet en hoent: So wat hi doet het wert gheloent. Hets hier vermaent so menich werven, Wie hi si die moet sterven. Wille dan hemselven elc wel merken Hoe God duersiet alle ghewerken, Worden, ghepensen, wille ende moet, Dat al ten vonnesse comen moet. Maer al te voren comt ghevaren Die doot, die niemen can sparen, Out, jonc, aremen, no riken, Edel, onedel, niemant wil soe wiken 1: Al hebben wi van haer cleenen vaer, Sie volghet ons nochtan harde naer, Ende comt ons toe, eer wijt weten. Si sijn dul die haers vergeten. Bereede hem elc te stervene heden! Soo wi meer tijts hebben leden So ons naerre 2 es die doot fel. Elc dan van ons versie hem wel Dat hi niet te langhe beide. Ghedinct dat ic te voren seide: Comt u de doot an onversien Ghi sijt in aventuren van dien Van droufheden te gane inerven; Hier omme leeft also ghi wilt sterven, Want jeghen de doot helpt geen stellen; Hets gheseit so 3 salt al ter erden vellen. {==453==} {>>pagina-aanduiding<<} Leest voort also hier na staet; Ghi vint dat ic u niet rade quaet.   Ic ga sterven: comt alle voort, Ghi die ter weerelt levene behort, Hout, jonc, cranke, ende sterke, Wi sijn ter dood ghejugiert, elc merke. Wel mach ic segghen wi moeten verwerven Elc van ons lieden: ic ga sterven.   Ic ga sterven: ghejugiert ter dood Es al die weerelt, cleene ende groot. Dit vonnesse ne mach wederstaen Heere no meester, no jeghen gaen, Hoe groot hi si, no oec ontkerven, No wederoupen: elc moet sterven.   Ic ga sterven: twi 1 ghevic hem Mine minne, ende ghetrouwe hem Die nu te deser weerelt lieghet, Ende met ydelre minne bedrieghet? Dit mach mi rouwen menich werven, Want ic siet wel, ic moet sterven.   Ic ga sterven, in 2 cant gheweeren; Asschen ben ic ende asschen moetic keeren. De bovenstaende regels worden gelezen op een vel perkament, berustende ter stadsarchieven van Audenaerde, waervan my, door bemiddeling van mynen geleerden vriend jonkheer Ph. Blommaert, een afschrift is medegedeeld, hem bezorgd door den heer J. Ketel, honorair-archivarius dier stad. Het schrift is van omtrent het jaer 1400. J.F. WILLEMS. {==454==} {>>pagina-aanduiding<<} Commissie voor Philip Cotereau, als garde-chartres van Braband, 1484. De heer Jules de Saint-Genois levert in de Notice voor het Inventaire analytique des chartes des comtes de Flandre (Gand, 1843), § II, pag. 25 sqq., eene opgave van de Gardes-Chartres van Vlaanderen. Wat de vier eerste, Thierri de Gherbode, Jean de la Kethuyle, George d'Ostende en Rol. Pype, aangaat, men mag naar de bescheiden, door dien heer bijgebragt, wel niet twijfelen, of de gezegde ambtenaren hebben elkander aldus opgevolgd. Anders is dit gelegen met den daarna bij den heer de S.-G. vermelden Jean de Scoenhove, van wien hij, zonder er eenig regtstreeks bewijs voor te leveren, maar zich, ten deze, op zekere werken van de heeren Gachard en Le Glay beroepende, zegt: On ne connaît de ce garde-chartres que la date de sa nomination: celle-ci lui fut accordée par lettre du duc Philippe en date de 29 may 1462. Ik heb die bedoelde geschriften niet ter beschikking; maar, wat den eerstgenoemden, den heer Gachard, aangaat, hij noemt ook in zijn ‘Inventaire des Archives des Chambres des comptes, I (Brux., 1837), pag. 210, Jean de Scoenhove, trésorier des chartes de Flandre. Na dezen Jean de Scoenhove doet de heer De S.-G., en wel wederom op het gezag van Le Glay, als garde-chartres (1467) volgen eenen Barthel Trotin, die, althans tot 1482, in de betrekking van garde-chartres van Vlaanderen zou zijn gebleven, en in 1485, als {==455==} {>>pagina-aanduiding<<} zoodanig, door Gérard Numan, zijn opgevolgd, wiens commissie weêr door den heer De S.-G., in extenso, wordt medegedeeld. Men gelieve nu hier tegen te houden de volgende commissie, welke mij met een aantal oorspronkelijke brieven, rakende de Zeeuwsche zaken onder Alba en Requesens, onlangs ter beschikking werd gesteld: Maximiliaen ende Philips, by der gracien Goids, hertogen van Oistenrijck, van Bourgen, van Lotharinghen, van Brabant, van Lijmburch, van Luxemburch ende van Gelre; greven van Vlaenderen, van Artois, van Bourgonghien; palatinen van Henegouwen, van Hollant, van Zelant, van Namen ende van Zutphen; mercgreven des Heylicx Rijcxs; heren van Vrieslant, van Salins ende van Mechelen, allen den ghenen, die desen onsen brief zellen sien oft horen lesen saluyt. Want t'onser kennesse comen is, dat wijlen meester Jan Schoenhoven, in sijnre tijt verwaerder van den privilegien ende charteren ons lants van Brabant, seer corts aflijvich is gheworden, overmits welckere sijnre aflijvicheyt ons van node is enen anderen in sijn stat, totter selver officien nut ende bequaem wesende, te stellen ende te committeeren: Soe eest, dat wy, desen aenghesien, betrouwende volcomelic der wijsheyt, experientien ende industrien van meesteren Philipse Cotereau, gheboren in onsen lande van Brabant, ende wellich sone ons liefs ende getrouwen stathouders van onsen lenen van Brabant, heren Robbrechts Cotereau, hebben, overmits desen ende andere redenen ons daertoe beruerende, den selven meesteren Philipse, betrouwende volcomelic sijnre wijsheyt ghetrouwicheyt ende goeder ernsticheyt, onthouden, ghemaict ende gheordeneert, onthouden maken ende ordeneeren by desen onsen brieve, tresorier ende verwaerer van onsen charteren van Brabant ende van onsen lande van Over Maze, metten {==456==} {>>pagina-aanduiding<<} toebehooren, om die selve officie van tresorierscape ende verwaerer van onsen voorschreven charteren metten toebehoiren, te hebben, te houden ende te bedienen, wel ende ghetrouwelic, ende allet te doene, dat daertoe behoirt, tot sulcken wedden als daertoe staen, ende ghewoenlic sijn, ende sijne voersaten daeraf jaerlicx hebben pleghen te heffen, ende totten anderen rechten, vryheden, baten, opcominghen ende vervallen, die totter officien behoeren, zoo wel in den rade als elders, al soo langhe als ons ghenoeghen sal; des die voorsz. meester Philips zal ghehouden sijn den behoirlijcken eedt te doen, in handen ons liefs ende getrouwen canceliers van Brabant, meester Karels de Grote, dien wy daertoe gecommitteert hebben, ende committeren, by desen onsen brieven; ontbieden daerom ende bevelen den selven onsen cancellier, dat hy, van den voorz. meester Philipse ontfanghen hebbende den voorz. eedt, den selven meestere Philipse stelle ende sette, oft setten ende stellen doe van onsen weghen in de possesse ende ghebruyck van de officien van tresorierscape ende verwaerer van onse voerz. charteren van Brabant ende van Over-Maze, metten toebehooren, ende hem doe ende late volghen die sluetelen van de tresorien, daer onse voersz. charteren inne besloten ligghen, omme by hem toeganck daerinne te hebben, t'allen stonde, als 't van node sijn sal, ende die te visiteeren, ende wel deuchdelic te verwaerene, metsgaders die repertorische registeren, boeken ende andere dinghen daertoe dienende, alsoe dat ghewoenlic is, ende voirt die selve onse cancellier, ende alle anderen onse ambachteren, richteren ende dieneren dien desen aengaen mach, oft heure stadhouderen, nu sijnde ende die namaels sijn sullen, hem doen ende laten van de voorsz. officien rustelic ende vredelic ghenieten en ghebruycken, ende hem daerinne hulpen bistant doen, als {==457==} {>>pagina-aanduiding<<} 't noot wordt, ende hy des aen hem sal behoren; ontbieden voert ende bevelen onsen lieven ende ghetrouwen rentmeester generael van Brabant, Janne van Olmen, oft anderen, die na hem comen sal, dat hy den selven meestere Philipse, alsoo langhe als hy die selve officie houden sal, voirtane uytreyke ende betale, jaerlicx ten termijne, ende in der manieren alse dat ghewoonlic is, die voerz. wedden, ende mits overbrenghende dese onse brieven oft vidimus dairaf onder zegel, authenticq oft copie, by eenighen van onsen secretaryssen ghecollationeert ende gheteyckent, voer eens ende yerstwerve alleenlijc, ende quitantie van den voerz. meesteren Philipse Cotereau, van elcken termijne ende payemente. Wy willen dat allet 't geene, dat men hem alsoe betaelt sal hebben van den voerz. wedden bestaet sy in de rekeninghen ende afghecort van den ontfanghe van ons voerz. rentmeester, Janne van Olmen, of van anderen, die dat betaelt sal hebben, by onsen lieven ende ghetrouwen, den lieden van den cameren van onsen rekenninghe te Bruessel, den welcken wy bevelen, dat alsoe te doene, nyetteghenstaende enighe ordenantien, gheboden oft verboden ter contrarien. Ende des t'oirconden hebben wy onsen zegel hier aen doen hanghen. Ghegheven in onse stat van Middelborch, opten neghensten dach van octobris, ten eenre uren na de noene in 't jaer Ons Heren duysent vier hondert viere ende tachtentich.   By mijnen heer den hertoghe, daer ghy heren Henrick van Witham, heer tot Beersele, Wouter vander Noet, heers van der Ryst, ridderen, meesteren Jan van Houtem, Jan van Watermole, ende andere, by waret. Get. Hn DE STRATIS. {==458==} {>>pagina-aanduiding<<} Op den rugge:   Op heden XII daghen in octobris XIIIIc LXXXIV jaer, meest. Phs. Cotereau, ghenoempt in 't witte van desen, heeft gedaen den behoirlijcken eedt van de officien van garde-chartres ende den privilegien 's lants van Brabant, daeraf in 't selve witte mentie ghemaict is, ende van den selve charteren ende privilegien, nyemanden copye te geven sonder consent oft bevel van mijnen ghenaden heer den hertoghe, oft van sijnen cancellier ende raden in Brabant, in handen van meestere Kaerlo de Grote, nu ter tijt cancellier van Brabant, daerby sijnde.   Get. my DE STRATIS.   Ik zie niet dat, hiernaar, iets anders overschiet, dan om a Twee garde-chartres van den naam Jean de Scoenhove, te stellen, eenen in Brabant en eenen anderen in Vlaanderen, of b Aan te nemen, dat een en dezelfde Jean de Scoenhove, eerst garde-chartres van Vlaanderen, en daarna van Brabant is geweest; of eindelyk, c Toe te geven, dat in de opgaven van gezegde heeren archivarii eenige misvatting heeft plaats gehad. Het blijft derhalve wenschelijk dat het onderzoek. hier omtrent, nog eens worde opgenomen, om in dezen, zoo mogelijk, tot zekerheid te komen. Voor het overige onthoude ik mij van al de anteekeningen, waartoe de medegedeelde commissie zou kunnen aanleiding geven. De middelen, waarvan ik te dien behoeve, en zou moeten gebruik maken, verschillen zoo na- {==459==} {>>pagina-aanduiding<<} deelig van degenen, waarover de Belgische heeren beschikken, dat ik in zulk doen geen heil zie.   J.J. DODT v. Fl. Aen den heer opsteller van het Belgisch Museum. Gent den 29 November 1844.   Mynheer,   Ik heb kennis genomen van hetgene de heer Dodt van Flensberg UwEd. heeft medegedeeld, waerdoor zou blyken dat ik een misslag beging, of in dwaling zoude zyn gevallen by het schryven der Voorrede van myn Inventaire analytique des chartres des comtes de Flandres, p. xxv. § II, ten opzichte van den garde-chartres van Vlaenderen, Jan Van Scoenhove. Uit het aengehaelde stuk van den 9 october 1484, de commissie bevattende van Ph. Cotereau, als garde-chartres van Braband, in vervanging van Jan Van Scoenhove, voorgesteld als Onlangs gestorven garde-chartres van Braband, put de Wel-Edele heer Dodt het argument dat er misschien twee charter-bewaerders van dien naem kunnen geweest zyn, een in Braband en een in Vlaenderen. Jan Van Scoenhove kreeg zyne commissie als charter-bewaerder van Vlaenderen den 29 mei 1462 1. In 1467 wordt hy in zyn ambt vervangen door Barthelemy Trottin. Voor zooveel men kan gissen, is het te denken dat in dit zelfde jaer Jan Van Scoenhove overging tot de bediening van charter-bewaerder van Braband, een functie die hy, - volgens het aengehaelde stuk van 1484, - bekleedde tot aen zyne dood, wanneer Ph. Cotereau {==460==} {>>pagina-aanduiding<<} in zyne plaets benoemd werd. Om zulks stellig te verklaren heeft men juist geene zekerheid; maer het is bewezen dat zulke ambt-verwisselingen niet ongemeen waren. Ten einde echter een voorbeeld by te brengen, zullen wy zeggen dat de beroemde Viglius zich in het jaer 1550 1 van de bediening van garde-chartres van Vlaenderen ontdeed om charter-bewaerder te worden van Braband. Jan Van Scoenhove kan dus garde-chartres eerst van Vlaenderen en daerna van Braband geweest zyn. - Zoo ziet men nog in het jaer 1652 de vermaerde regtsgeleerde Stockmans, alsdan garde-chartres van Braband, tot lid benoemd worden van de kamer ingericht ingevolge het artikel 21 van den vrede van Munster (1648) 2. In hope dat Gy deze regelen in uw geëerd tydschrift zult willen opnemen, aenveerd, Mynheer, de uitdrukking myner ware achting.   Bon JULES DE SAINT-GENOIS. {==461==} {>>pagina-aanduiding<<} Het Hildebrandslied. De sage van Hildebrand, by de Duitschers zoo beroemd, schynt in de Nederlanden sedert meer dan twee eeuwen uit het geheugen des volks gewischt. Het oudste daervan bekende lied, in allitereerende verzen, uit de achtste eeuw, door Grimm en Lachmann in druk gegeven, mag echter den naem dragen van een Nederduitsch, of, zoo men wil, Saksisch gedicht. In geen der gedrukte en my bekende oude Nederlandsche gezangboeken heb ik den ouden Hildebrandt aengetroffen, en slechts twee of driemael mogt het my gebeuren volksliederen in handen te krygen, aen wier hoofd men zien kon dat zy op de wyze van den ouden Hillebrandt werden gezongen. Zoo vindt men er een paer aengewezen in het Geusen-Liedboek, ja zelfs eene navolging, waerin de hertog van Alba zingende wordt ingevoerd: Ick wil te lant uutrijden. Sprack daer den ouden grijs: Wie zal my nu ten tijden De paden maken wijs? Den wech valt my soo sware, Die ick sal moeten gaen; Het is by nae ses jaren, Doen ick daer quam van daen. (Geusen-Lietboek, Amst. 1683, bl. 48.) Mone, in zyn Uebersicht der Nederländischen Volks-Literatur älterer Zeit, bl. 245, voert deze regels aen, als staende op bl. 40 van het Geusen Liedenboecxken, uitgave des jaers 1605, terwyl die geleerde schryver, elf bladzyden vroeger, reeds gezegd had dat dáér (te weten {==462==} {>>pagina-aanduiding<<} op bladz. 40 des Geuzenliedboeks) het volkslied vom alten Hildebrant gedrukt staet, wat echter niet alzoo is; want men leest op die plaets slechts eene parodie van hetzelve. Een anderlied up die voys van den ouden Hillebrandt, voorkomende in het tooneelstuk Eneas en Dido (Antwerpen, 1551) heeft myn vriend Snellaert aengewezen bl. 12 van zyne bekroonde Verhandeling over de Nederlandsche dichtkunst in Belgie. Ook bestaet er een treurspel van den ouden ende jongen Hillebrandt, berymd door M.P. Voskuyl, en gedrukt te Amsterdam in 1639 1. Het blykt wyders dat sommige Noord-Nederlandsche predikanten, nog in de eerste helft der zeventiende eeuw, het sprookje van Hildebrand wel eens op den preekstoel te pas bragten; althans ik lees by Pieter Baardt, Deugden-Spoor, bl. 39, in een vertoog aen de Ecclesiastiquen: U ampt so ick my seggen liet, Is, dat men u godt-vresent siet... Dat Godt verleen u die genae Dat niemandt doch verloren gae, En dat gy met een kloeck sermoon Eens zondaers zondich hert comt doon, En op de rechte wegen leyt De ziel, die tot den Heere schreyt, En dempt also der zonden vlam, Die in een zondich herte quam. Maer, helaes! 't is so verr' van daer Dat so men staet aen sijn altaer, (O Heer! ghy weet, ick ben die geen Die hier geen vrome dienaers meen.) Men bulckt en roept, gelijck een os; Doch, sonder slot, en al te los; Hoe Tiaerd-Ooms Jan en Panteltje, Verdroncken rock en manteltje; {==463==} {>>pagina-aanduiding<<} Off, van het eysselijck gewoel Van broer Cornelis op sijn stoel; Off, van de slach van Flaenderen; Off, van Maestrichtse spaenderen; Off, van de duyrte van het hoy; Off, van de smienten in de koy, Off, hoe den ouden Hillebrandt Trock weder in sijn eygen landt, En hoe hy daer sijn eenich kindt, Sijn eygen soon, ter heyden vindt; Hoe Floris, en hoe Blanchefleur Gaen reysen al de landen deur; Off elders wat, uyt Amadis, Dat openbare beusel is, enz. Ter goeder ure vond ik alzoo, in een handschrift der Burgondische Bibliotheek, te Brussel (No 14275 van het inventaris), den tekst van het Hildebrandslied, zoo als dit in de laetste jaren der zestiende eeuw nog gezongen werd. Het bevat 21 coupletten, en is afgeschreven door zekeren Bartholomeus Boeckx, prins der Rederykkamer der Ongeleerden, te Lier, die, naer allen schyn, tusschen de jaren 1570-1620 heeft geleefd, en zelf geen onverdienstelyk dichter was. Naer ik uit zynen bundel kan opmaken had hy tot spreuk: In lyden verduldich. Sommige spraekvormen in dit lied zyn hoogduitsch, waeruit men echter niet stellig mag besluiten dat het eene vertaling zy; want een groot deel der Brabanders en Limburgers spreken nog heden dezelfde gemengde tael. De overeenkomst van het lied echter is zeer groot met het hoogduitsche, gedrukt in den aenvang der XVIe eeuw op losse bladen, en opgenomen in het Deutsches Museum 1776, I, bl. 391-99. Varianten van verschillende teksten gaf Herder in evengenoemd Museum 1781, I, bl. 268, en Eschenburg, in zyne Denkmäler altdeutscher {==464==} {>>pagina-aanduiding<<} Dichtkunst, bl. 437-449. Ik bedien my van deze laetste voor myne hieronderstaende aenmerkingen, dewyl de daerna gedrukte uitgaven, als namelyk, in Des Knaben Wunderhorn, I, bl. 128, in Von Erlach's Volkslieder der Deutschen, I, bl. 193, en in Kretzschmer's Deutsche Volkslieder mit ihren Original- Weisen, I, bl. 101, den ouderen tekst niet zeer getrouw wedergeven. Daer ik voornemens ben dit lied in de eerstdaegs uit te komene verzameling myner Oude vlaemsche Liederen te laten drukken, verlang ik zeer nog andere Nederduitsche teksten te kennen. De bezitters van zoodanige gelieven de goedheid te hebben my dezelve mede te deelen: ik zal er dankbaer gebruik van maken.   J.F. WILLEMS. 1 ‘Ic wil te lande rijden 1 Sprac meester Hildebrant 2: Die my den wech wil wijsen Te Barne 3 in dat lant. Sy sijn my onbekent geweest, Soe menigen langen dach; In dry en dertich jaren Vrou Goedelijn 4 ic niet en sach.’ {==465==} {>>pagina-aanduiding<<} 2 - ‘Wildy te lande rijden Sprac hertoch Abeloen 1: Ghy vinter op der heyden Een jongen helt, is coen; Ghy vindt daer op der markten 2 Den jongen Hildebrant: Al quaemdy onder u twelven. Van hem wordy aengerant.’   3 - ‘Soude hy my aenrannen Met eenen evelen moet? Ic doorhouwe hem sijnen schilde; Ten doet hem nimmer goet; Ic doorslae hem sijnen schilde Met eenen schermer slach 3. Dat hijt sijner vrou moeder Een jaer wel claghen mach 4.’   4 - ‘Dat en suldy niet doene, Sprac jonker Diderick: Ic hebbe den jongen Hildebrant Van goeder herten lief: Ghy sult hem seere groeten 5, Al dor 6 den wille van my, En dat hy u laet rijden, Alsoe lief als ic hem sy.’ {==466==} {>>pagina-aanduiding<<} 5 Al metter selven woorden Hy die groene gaerde 1 op ran; Al in des markes pleyne, Hildebrant, die oude man, Al in des markes pleyne, Daer hy den jongen vant. ‘Wat doet dese oude grijse Hier in mijns vaders lant?   6 Ghy voert een harnasch louter 2 Als waerdy eens conincx kint; Ghy maect mijn jonge herte Met sienden oogen blint. Ghy sout tso heyme 3 blijven, En houden u gemac.’ Met eenen hubschen gheluyde Die oude loech, en sprac:   7 ‘Soude ic tso heyme blijven, En houden mijn gemac? Van strijden en van vechten, Daer is my af gesacht 4; Van strijden en van vechten, Al van mijn henevaert. Dat seg ic u, wel jonger helt, Daer wert af grijs mijn baert.’   8 - ‘Den baert sal ic u uutrucken, En daer toe seere slaen, Soe dat u dat roode bloet Over u wangen sal gaen. {==467==} {>>pagina-aanduiding<<} U harnas en uwe schilt Moet ghy my ghevende sijn, En blijven mijn gevangen, Behoet Godt dat leven mijn 1.’   9 - ‘Mijn harnas ende schilt Daer heb ic my mede geneert; Ic en was noyt mijn dagen Van eenen man verveert.’ Sy lieten daer hare woorden En gingen met sweerden slaen. Al wat sy daer bedreven, Dat suldy wel verstaen.   10 Die jonge bracht den ouden Een soo swaren slach, Dat hy van alle sijn dagen Noyt soo seer verveert en was 2. Sijn peert 3 spronc te rugge, Wel twintich vademen wijt. ‘Den slach, die ghy daer slaget, Heeft u geleert een wijf! 4’   11 - ‘Soudic van vrouwen leeren, Dat waer my groote schand; Ic heb noch ridders en heeren 5 Al in mijn vaders lant; Ic heb noch ridders en knechten Al in mijns vaders hof; Dat ic niet geleert en hebbe Daer over leer ic noch.’ {==468==} {>>pagina-aanduiding<<} 12 Het quamp soe dat die oude Liet sincken sijnen schilt, Soe dat hy den jongen Hildebrant Sijn sweert al onderginc 1. Die namp hem in sijn midden, Aldaer hy tsmalste 2 was; Hy wierp hem neder ter aerden Al in dat groene gras.   13 ‘Soe wie hem aen den ketel wrijft Heeft geerne van den roest 3: Soe hebt ghy gedaen, ghy jonge helt, Hiertegen uwen wederspoet 4. Spreket an mi u biechte; U biechtvader wil ic sijn, Dats, sijdy van den wolven 5, Genesen 6 moecht ghy sijn.’   14 - ‘Wolven, en dat sijn wolven: Sy loopen in dat wout. Ic ben een jongen degen 7, Gheboren uut Grieken 8 stout. Mijn moeder hiet vrou Goedele, Een hertoginne fijn; En die oude Hildebrant, Dat is die vader mijn.’ {==469==} {>>pagina-aanduiding<<} 15 - ‘Hiet u moeder vrou Goedele, Een hertoginne fijn, Was Hildebrant u vader, Soo bistu de sone mijn!’ Hy schoot op sijnen helme; Hy custe hem aen sijnen mont. ‘Nu danck ic Godt, den Heere, Dat ic u sie gesont 1.’   16 - ‘Och vader, lieve vader, Die wonden die ic u heb geslagen Wil ic alle, mijn leven lanc, In mijnder herten dragen 2.’ - ‘Nu swijget, sone, stille, Diere wonden weet ic wel raet. Wy willen van hier scheyden 3: Godt sterk ons op die vaert.   17 Nu nemet 4 my gevangen, Als men een gevangen man doet. Vragen u dan die lieden: Wat man dat ghy daer voert? Soe suldy hun dan sagen: Tis een die quaetste man, Die oyt op deser werelt Van moeder lijf 5 gewan.’ {==470==} {>>pagina-aanduiding<<} 18 Het viel op eenen saterdach 1 Omtrent den vespertijt, Dat de jonge Hildebrant De groene gaerde 2 op rijdt. Hy voerde op sijnen helme Van gouden een cranselijn 3, En neven sijnder sijden Den liefsten vader sijn.   19 Hy voerde hem gevangen, Al sonder arghelist; Hy sette hem by sijnder moeder Boven aen haren disch. ‘Sone, wel lieve sone, Dat gevet my alsoe vry 4, Waerom ghy desen gevangen Hier settet boven my.’   20 ‘Moeder, seyde hy, moeder, Die waerheyd sal ic u sagen. Aen geender groener heyden Had hy my bynaer verslagen. Het is Hildebrant die oude, De liefste vader mijn! Nu neempt hem in uwe armen, En heet hem willecom sijn.’ {==471==} {>>pagina-aanduiding<<} 21 Sy namp hem in haer armen; Sy custe hem aen sijnen mont. ‘Nu danke ic Godt den Heere Dat ic u sie gesont. Wy willen van hier scheyden, En varen al in ons lant, Te Barnen binnen der stede: Daer sijn wy wel becant 1.’ {==474==} {>>pagina-aanduiding<<} Naemlyst der schryvers in dit boekdeel vermeld. Baardt (Pieter), over de sage van Hildebrand, bl. 462. Backer (J.B. De), vlaemsch dichter, 437. Bal (Hendrik), tooneeldichter der XIVe eeuw, 291-294. Berckmans (Joris Fr. Xav.), tooneeldichter, te Lier, 311, 312. Bie (Cornelis De), tooneeldichter, te Lier, 310, 312. Boeckx (Bartholomeus), dichter, te Lier, 463. Bogaert (J.L.R.), dichter, te Brugge, 445. Borchgrave (Pieter Jud. De), vlaemsch dichter, te Wacken, 432. Borght (Jan Fr. Van der), tooneeldichter, te Lier, 314-330. Bortel (Jan Van), dichter, te Lier, 310. Bortel (Melchior Balthazar Van), tooneeldichter, te Lier, 310-324. Bortel (Wouter Van), dichter, te Lier, 310. Bouwens (C.A.), tooneeldichter, te Lier, 288-329. Burvenich, dichter, te Deynse, 437. Cannaert (J.B.). Mededeeling van een vertoog over de heksenprocessen van het jaer 1664, 115. Cats (Jacob), volksdichter by de Belgen, 6. Caudron (Guilielmus), vlaemsch dichter, 438. Ceulemans (P.), dichter, te Lier, 288. Damme (Ed. Van), dichter, te Brugge, 436. Defoere, gegispt wegens zyn gedrag omtrent de nieuwe spelling, 72. Desroches, over de Antwerpsche printers, 17. Dodt van Flensberg (J.J.). Over don Carlos, 284. Dodt van Flensberg (J.J.). Over Ph. Cotereau, garde-chartres van Braband, 454. Duyse (Pr. Van). Levensberigt van den vlaemschen dichter P.J. De Borchgrave, 432. Eersel (Pieter Van), dichter, te Lier, 310. Ertborn (baron Van), over de Antwerpsche printers, 20-163. Feith (Rhijnvis), by de Belgen zeer geacht, 7. Fremery, vertaler van Romeo en Julia, tooneelspel van Weisz, 288. Geeraerdts (Nicolaes), vlaemsch tooneeldichter, 312. Genois (baron Jules De Saint-). Brief op eene mededeeling van den heer Dodt van Flensberg, 459. Ghesquière, over de printers der XVe eeuw, 17. Hoogvliet's Abraham, zeer bekend by de Belgen, 7. Huygelaere (A.D'), vlaemsch dichter, 437, 439. Janssens (Melchior), dichter, te Lier, 310. {==475==} {>>pagina-aanduiding<<} Jonghe (pater De), over de geschiedenis van Gent, 413. Ka (Hendrik De), dichter te Lier, 310. Kausler, uitgever van het gedicht De Rose, 103. Kempens (Jan Andries), tooneeldichter, te Lier, 317, 325. Koning (Jacobus), Zyn gevoelen over de oude printers van Antwerpen, 18, 34. Laureyssens (Frans), dichter, te Lier. 310. Lebrocquy (P.) schryft een geestig boekje over den vlaemschen spellingtwist, 80. Lom (Van), over de rederykerskamers van Lier, 290. Maerlant (Jacob Van). Zyn Wapen Martyn, gedrukt in 1498, 25. Meersch (D.J. Van der). Over den slag van Crecy, 239. Meynne- Van den Casteele, vlaemsch dichter, 436. Neve (A.F. De), tooneeldichter, te Lier, 327. Pauw (Ferd. Frans), tooneeldichter, te Brussel, 329. Pauwels, godsdienstig dichter, te Antwerpen, 6. Peeters (pater), dichter, te Lier, 320. Poorter (Hendrik), tooneeldichter, te Lier, 310, 315. Rens (F.) vertaelt Raumer's brief over don Carlos, 202. Rens (L.C.), tooneeldichter, 319. Roovere (Antonis De), tooneeldichter, te Brugge, 294. Sacré (Eg.), dichter, te Aelst, 437. Schaken (J.B.), tooneeldichter, 317. Snellaert (F.A.). Over het taeleigen van Kortryk, 156. Stalpaert (Lodewyk Karel), tooneeldichter, te Lier, 322, 329. Stevens (pater Dominicus Van), tooneeldichter, te Lier, 327. Stommels (Jan Bapt.), tooneeldichter, te Lier, 317-328. Truyts (Carolus), tooneeldichter, te Lier, 313-328. Verhoeven (G.G.F.), tooneeldichter, te Lier, 316-326. Vervier (Ch. A.). Over Hembyze, 153. Vondel (Joost Van den). Zyne altaergeheimenissen in Belgie, 7. Weert (Jan De), vlaemsch dichter der XIVe eeuw, 264. Weesen (J.L.). Over het dialect van Diest, 14. West (G.J.J. Van). Over het dialect van St-Truiden, 261. Willems (J.F.). Redevoering over de Vlaemsche letterkunde, 3; - Over de Antwerpsche printers, 17; - Vlaemsche-tael-klucht, 72; - Over De Rose van H. Van Aken, 103; - Over Jan De Weert, dichter der XIVe eeuw, 264; - Kronyk der Liersche rederyken, 288; - Over het Hildebrandslied, 461; - Aenteekeningen op oude stukken, 96-447. Wolf (J.W.). Over de moord der Tempeliers, te Ypre, 145. {==476==} {>>pagina-aanduiding<<} Lyst der in dit boekdeel, opgehelderde woorden. A. Aeldingers, erfgenamen, 270. Aert, aerde, marktplein, 414, 426. Akkernaeld, zekere vlieg, 167. Ale, drek, 167. Auwe, korenair, 168. Ave, van, 108. Averulle, meikever, 168. B. Baraet, bedrog, 451. Bedi, daerom, 447. Beelen, scheiden, 169. Belent, ontmoet, 278. Bequamelijc, smakelyk, 273. Bescreven. Zie Gescreven. Betrecken, afmalen, 109. Blonc, stomp, 171. Boeten, lappen, 111. Bout, stout, 449. C en K. Callen, spreken, 257. Carpult? 258. Keytijf, ellendig, 280. Kemenade, kamer, 96. Keun, wild konyn, 181. Klakkaert, zekere pannekoek, 181. Creser, opstandeling, 386. Cureit, pastor, 282. Kwelm, bronwel, 184. D Daes, dwaes, 172. Dauwen, worgen, 395. Diet, volk, 256. Doer, door, gek, 104. Doollage, onvaste grond, 173. Dor, om, 449. Duts, klomp, 174. Duvelvolen? 282. Dwanen, wasschen, kuisschen, 108. E. Eendelyk, eendig, vervarelyk, 174. Eerl, 174. Ernesse, gramschap, 108. Erscap, gramschap, 114. F. Faiture, aengezicht, 113. Feintig, fraei, 175. Fente, kleedersnede, 429. G. Gabbe, gapende wond, 176. Geboet. Zie Boeten. {==477==} {>>pagina-aanduiding<<} Gedane, gedaente, 113. Geemant, getrouwd, 282. Genootschap, noodwendigheid, 69. Geploen, geplogen, 272. Genendelijc, kloekmoediglyk, 451. Gesaect, buitgedaen, 451. Gescreven, afgemaeld, 108, 113. Gewout, kracht, 450. Gynappel; oranjeappel, 176. Gome, waen, 104. Greepsem, handgreep, 260. Guul, guilpaerd, 101. H. Haettie, haet, 108. Hart. Zie Aert. Have, vermogen, bezitting, 97. Hellinc, zekere geldmunt, 282. Houde, spoedig, 280. Houdergerve, millefolium, 178. Hueghe geheugenis, 275. L. Lachter, laster, 112. Lante, lantaern, 184. Lese, groef, 109. Letje, wyle, 185. Leute, vreugd, pret, 185. Levaert, panharing, 185. Liden, overgaen, 276. Lom, opening in 't ys, 186. Luts, los, ontspannen, 186. Lutte, lui vrouwspersoon, 186. M. Maekelaer, leuning, 186. Masten, verteeren, 187. Messelijc. Zie Misselijc. Meuze, woddervlieg, 187. Miede, vergelding, belooning, 282. Minneren, verminderen, 275. Misselijc, verschillig, 102. Mogaytse, schandjongen, 421. N. Nese, neus, 109. Nete, nydigaerd, 187. Noesch, schuinsch, 188. Nuwerine, nergens, 113. O. Occusoen, gelegenheid tot doen, 273. Onghier, verbazend, 257. Onmare, afkeerig, 114. Ontladen, ontlasten, 277. Ontweghet, ligt geworden, 448. Onwerde, smaed, verachting, 109, 279. Orbere, oorbaerheid, 274. Orberen, gebruiken, 237. P. Papple, malve, 158. Persemen, woekeren, 110. Pijn, arbeid, 283. Planen, afdwalen, 275. Provaetsen, fr. prouesses, 254. R. Ribaudekin, zeker schiettuig, 246. Rote, bende, 106. Ruylijc, ruwelyk, 396. Rut, beroerd, 190. {==478==} {>>pagina-aanduiding<<} Saelgieren, stroopen, 259. Sater, brief, charter, 422. Schavaender, zwemgordel, 191. Schrauwen, schreeuwden, 391. Sconheit,juweel, 98. Scoppe(te), spotsgewyze, 97. Sechte, gastmael, 451. Seker, borgstelling, 418. Serecheit, leed, droefheid, 113. Serich, droef, 114 Smaels, telken male, 415. Smeeken, vleijen, 273. Smokkelen, misten, 192. Smout, vet voedsel, 450. Soesel, roet, 192. Spijssiers, lansiers, 429. Sprietoorem, oorworm, 193. Stande, regtstaende ton, 193. Stroobatse, kleine vlieger, 194. T. Tale, te dale, nederwaerts, 108. Tafelier, kostgast, 194. Teer, te eerder, 105. Terde, de derde, 274. Tiden, trekken, gaen, 283. Tjaffelen, struikelen, 195. Toren, verdriet, 112. Troest, vertrouwen, 259. Truffe, bedrog, 104. Trunte, talmende vrouw, 195. Twi, waerom, 453. V. Vare, vrees, 451. Verleeden, verdrieten, 196. Vernoy, verdriet, 106. Verstiven, verhooveerdigen, 277. Verswinde, verzwymde, 113. Verwendelike, luisterlyk, 96. Vyvoeder, vlinder, 197. Vloe, naed, strik, 111. Vogelaer, zeker schietgeweer, 247. Vorbare, voornaem, 112. Vrame, baet, 273. W. Ware, wacht, 99. Weidich, wakker, levendig, 96. Z. Zate, ziting, 200. Zeirden, dwazes zyn, 200. Zeuren, valsche spelen, 200. Ziede, naeldekoker, 106. Zwelte, loomige vrouw, 201. 1 Van Kampen, Redevoering over den geest der nederlandsche letterkunde vergeleken met die van andere volken. Haarlem, 1830, in-8o, bladz. 6. 1 Reperiebat (Caesar) plerosque Belgas esse ortos ab Germanis. De Bello gallico lib. II, Cap. IV. 1 In Oost-Braband wordt het woord vlaemsch zeer zelden gehoord. 2 Oe moet hier kort uitgesproken worden, gelyk in de hoogduitsche woorden: jung, um. 3 De lange a zweemt een weinig naer o. 4 De a is zeer kort. De h is altyd geaspireerd, daer waer ze geschreven is. 5 Gelyk het fransch woord tête, of gelyk ä in 't hoogduitsch thätig. Y luidt in Diest niet als een tweeklank, maer als een enkel en middelklank tusschen a en e. 6 ö luidt gelyk in 't hoogduitsch of gelyk eu, kort uitgesproken. 1 De duitsche umlaut wordt gehoord in het meervoud van twee zelfstandige naemwoorden: de hof, de höven, het lam, de lämmer. 2 Voor zekere consonanten hoort men mi in stede van mich, by voorbeeld, mi dunkt. Dit mi is kort, gelyk ook gi en ni'. 1 Plaetselyke uitdrukking waermede de eerste kamer of gang van een huis aengeduid wordt. 2 Deze in Braband zoo algemeen gebezigde uitdrukking schynt eertyds de beduidenis van aubade of sérénade gehad te hebben. (Zie Plantyn's Woordenb.) Te Hamburg beteekent lawai, eene roffeling (op zyn Brabandsch), une rossade. (Holsteinisch Idioticon, III, bl. 16.) 3 Dit woord schynt met het hoogduitsch aber (maer) verwant te zyn. Te Keulen zegt het volk ever voor maer (aber). 4 De duitsche umlaut heeft altyd plaets in de verkleinwoorden: man, männeke; huis, heuske, pot, pötteke. Deze klankverandering wordt doorgaens in Oost-Braband gehoord. 1 Zie Mémoires de l'Académie de Bruxelles, tom. I, p. 515. 2 Année 1779, mois de juin, p. 224, et novembre, p. 236. 1 Bladz. 449 en volgende. 1 Zie zyne Verhandeling, bl. 458. De titel van zyn 23ste hoofdstuk is: Prenters-Gild te Antwerpen, in 1442. 1 Zie zyne Geschiedkundige aenteekeningen aengaende de St-Lucas-Gilde, nieuwen druk, bl. 25 en 26. - Intusschen, het is my uit het register van aennemingen dier corporatie gebleken, dat P.P. Rubens er in 1598 is ingeschreven: ‘Peeter Rubbens, Vrymeester Scilder.’ 1 ‘Het woord boekdrukker behoort niet tot de vyftiende eeuw,’ zegt hy in zyne nota, bl. 448. 1 In de aenhaling dezer woorden, by Koning, bl. 448, is het woord gecollationneert uitgelaten, waerdoor de kopy van Grapheus enkel als concorderende voorkomt. 1 De heer Van Ertborn, wiens afschrift van boekdrukkers, boekverkoopers, spiegelstoffeerders, enz., spreekt (t. a, p. bl. 7), zal, noch dit origineel, noch de kopy van Grapheus gevolgd zyn. 2 In den Theuthonista van 1475 wordt het woord prenten door dat van drukken verklaerd. Zie ook het Plakkaert van Karel V, gepubliceerd den 17 december 1544, hetwelk, te dezen opzichte, zeer merkwaerdig is. 3 In een HS. van Mols, hetwelk my door jonkh. F. Geelhand, te Antwerpen, ter leen verstrekt is, vind ik, bl. 62: ‘Extrait d'un livre ayant pour titre Bibliotheca Hohendorfiana. La Haye, 1720, chez Abr. De Hondt, pars 1, p. 194, no 1257: Kronicke van keyseren und andere fursten, unde Steden der Sassen, mit oren wapen. In-fol... Heft Geprint Peter Schoeffer von Gernsheim, inder edele stad Mentz, die eyn anefangh is der Prentery, in deme jare na Christi gebort 1482.’ 1 Ik vind nogthans dat de Wapen Martyn van Jacob van Maerlant te Antwerpen gedrukt is in 1496, bi Henrik den lettersnider (Panzer, Annal. Typogr., t. I, p. 13); doch deze was waerschynlyk en prenter en lettersnyder te samen. Dat Hoveken van devotien is ook t' Antwerpen ten jare 1487 geprent by Jan lettersnider (Catal. Van de Velde, no 1515). Jan of Henneken is hetzelfde. 2 Het Privilegie van 22 july 1442 bevatte, onder andere: ‘Dat nyemant inde voers. Gulde comen en sal ende de neeringe hanteren, hy en sal tyerst Poorter sijn, ofte ter naester vierscharen, na dat hy inde Gulde ontfangen sal sijn, Poorter moeten worden, ende geuen dan Onser Vrouwen kerken eenen rijnsscen gulden, ende der Gulden drie rijnssce guldene, den twee mesters oft regerders elken sesse grote, ende der Gulden knape drie grote brabans, ende sal daer toe goet betoen moeten doen, dat hy vier jaer voer eenen vrien mester geleert heeft,’ enz. 1 Men zegge wat men wil, Jan Brito heeft zich als drukker van dit werk genoemd: Imprimit hec civis Brugensis Brito Johannes. Doch, helaes! onze belgische geleerden hebben het zich tot een vast stelsel gemaekt aen alles te twyfelen! 2 Zoo vindt men in de rekeningen van den deken der brugsche Librariers, Bouden Walliin, van 1455 tot 1566: ‘Ontf. noch by my Bouden tAntwerpen 4 gr. - Ontf. van Gracien tAntwerpen 22 gr. - Item noch ontf. tAntwerpen van Gracien van eenen spangaert, 12 gr.,’ enz. 3 ‘Item ontfaen van Dieric de Prentere,’ enz. 1 Oude Wykboeken, deel 3, Corte cammerstrate, een huis Den gulden arent, alias den mol. 1 De Bybel was dus reeds een jaer vroeger afgedrukt dan hy in het gild kwam. Dit bewyst, dat men, zonder lid te wezen, drukken mogt; en dat het alzoo geen verwondering moet baren, indien niet alle antwerpsche drukkers op het register van St-Lucas-Gild gevonden worden. 1 ‘Int iaer ons heren M CCCC ende lxxxvi waren Regherders van Sinte Lucas-Gilde Jan De Mere, goutslagher, en Jan Casus Boecschryuere. Dit sijn de Vrymeesters die sy ontfanghen hebben: Kerstiaen de printere, Henneken de printere.’ De boekschryver Jan Casus wordt op het Register, dan eens Jan Casus, elders Jan Casus Wenckart, of Casus Winckart genoemd. Ook de naem van Latim verschilt in de eerste en de tweede Inschryving. Zoo werd dien van Colard Mansion, te Brugge, op zeven of acht verschillende wyzen gespeld (Lambinet, Recherches historiques sur l'Imprimerie. Bruxelles, an VII, p. 378 et 379). Men hechtte toen niet veel aen de spelling. 2 Lambinet, l.c., p. 159. 1 Ik bezit vry oude stukken over de stad Lier, welke dezer Beschryving tot grondslag dienden, en er veelal letterlyk in overgeschreven zyn. 2 Eene andere uitgave van het Breviarium Antverpiense, in 2 deelen, zag het licht te Venetie, in 1496. Zie Diercxens, Antverpia, t. I, p. 196. 1 Men leze onder andere het Manuel de la Typographie française, par P. Capelle, inspecteur de l'Imprimerie et de la Librairie. Paris, 1826, in-4o, première livraison, p. 25-32. Doch de heer inspecteur Capelle vergaept zich leelyk aen het Monument van Koster. 1 Zie, onder anderen, dat werk, d. II, bl. 244. 1 Bl. 446-458. 1 Mémoires de l'Académie de Bruxelles. Tom. I, p. 519-539. De vertaling van dat stuk, door wijlen den heer Kluit, gevonden wordende in de Letteroefeningen van 1778, No 7 en 8, is door mij gebruikt. 1 Het niet vermelden van dit woord in mijne Verhandeling is (zoo als ik stellig verklaar) aan niets anders, dan aan een verzuim van den overschrijver van mijn handschrift toe te schrijven; elk kan zich hiervan overtuigen, door de door mij overigens ter nedergestelde woorden te vergelijken met die, welke in de Letteroefeningen, bl. 302, door mij overgenomen, gevonden worden. En, zoo als dit woord gecollationeerd op bl. 448 mijner Verhandeling (door dit verzuim) niet te vinden is, men leest het toch op bl. 451 daaraanvolgende. 2 Willems, bl. 22. 3 Letteroefening, bl. 302. 4 Als boven. 5 Als boven in de noot. Dit blijkt ook uit het uittreksel, te vinden in het werkje van den heer Joseph Van Ertborn, getiteld: Geschiedkundige Aenteekening aengaende de Ste Lucas Gilde, enz. Antwerpen, 1806, bl. 10. 1 Ter aangehaalde plaatse. 2 Het is opmerkelyk, dat Des Roches wel de hier vermelde bedrijven niet opgeeft, maar achter het woord prenters eene open plaats, door stippen ..... afgeteekend, heeft gelaten, ter aantooning (immers zoo ik mij niet bedriege), dat alhier nog andere bedrijven volgen. 1 Letteroefening van 1778, bl. 304. 1 Bl. 24, 25. 2 Men zie over dit en het volgende gedeelte hetgeen deswege bij Ghesquière, Henneken, Lambinet en Breitkopf is gezegd, en in mijne Verhandeling is te zamen gevat. 3 Zoo ver gaat mijne erkentenis, welke de heer Willems (bl. 21) mij in den mond legt, doch die ik intusschen in dat gedeelte mijner Verhandeling, waarbij ik over het (zoogenaamd) Antwerpsche Printersgild handel (bl. 446-458), niet heb kunnen vinden. - Wat overigens de benaming van Prenters-Gild van Antwerpen in 1442 betreft (Willems, bl. 18, 19), ik stem volgaarne toe, dat deze benaming niet zeer juist is; doch de heer Willems veroorlove mij hem te doen opmerken, dat dezelve niet door mij is uitgevonden. Des Roches, vóór mij, van het bewuste privilegie sprekende (Letteroefening, bl. 301), zegt, dat in hetzelve ‘uitdrukkelijk melding wordt gemaakt van de drukkers, die een gild uitmaakten;’ en wat verder (bl. 307) noemt hij de Antwerpsche boekdrukkers in 1442 ‘niet als een nieuwelings aangesteld Gild, maar als een Gild, dat reeds zijne bestendigheid gekregen had.’ (Zie ook bl. 373.) Ook De la Serna Santander (Dict. Bibl., t. I, p. 54) spreekt van de Antwerpsche drukkers van 1442 in denzelfden zin. 1 Zie: Lambinet Recherches, p. 402. Ibid. Origine, t. II, p. 247, 248 en anderen. 2 Bl. 22, 24, 26. 3 Zie mijne Verhandeling, bl. 452. 1 Dit wordt ook bij Des Roches bevestigd. Zie Letteroefening, bl. 304. 2 Zie Des Roches in de Letteroefening, bl. 303. 1 Men zie de Naamlijsten bij Visser, Lambinet en Santander. 2 Dit laatste zou almede niet zeer voor de naauwkeurigheid dezer registers pleiten. 1 Bl. 26-33. 1 Zie mijne Verhandeling, bl. 463-466 en de daar aangehaalde schrijvers, waarbij men voege: Lambinet Recherches, p. 395-396. 2 Zie Lambinet Recherches, p. 405, 406, 407. Santander Dict. Bibl., t. I, p. 347, 348 en no 1299, enz. 1 Willems, bl. 26. 2 Ib., bl. 32. 1 Mengelingen, bl. 86 [hierboven bl. 33]. 2 Ik heb zulks met dankbaerheid erkend in de voorrede voor het tweede deel van dat werk. 3 Cats, Papierekint. 1 Zie Gedenkschriften, wegens het vierde eeuwgetyde der boekdrukkunst, bl. 350. 1 Ook is het nog niet uitgemaekt, dat de xylographie, het houtsneêplaetdrukken en het speelkaertendrukken, ouder dan het drukken met beweegbare letteren zyn. Men leze daerover onder anderen het werk: Sur les Nielles, van den heer Duchesne. 2 In het eerste deel der Mnemosyne van Mr H.W. Tydeman, bladz. 130. 1 Namelyk, het stuk, in het Register geschreven. Dit is niet te betwyfelen. 2 Des Roches schynt door deze.... de aendacht van den lezer op het woord printers te hebben willen vestigen; want zeker is het, dat de door my ontdekte oorspronkelyke minuteering van het Privilegie, van geene andere knnstenaren of handwerkslieden gewag maekt: dit kon de heer Koning ook ontwaren uit bl. 306 der vertaling van Kluit. 1 Hoe kan de heer Koning (bl. 43) toch vragen, of er niet werkelyk Martin Gheeraert in het boek staet, nadat ik op bl. 22 van myn Berigt zoo stellig verklaerd had, dat er duidelyk Mester Gheraet stond? Het blyft elkeen vry, dat Register by de koninklyke Akademie te Antwerpen te gaen bezichtigen; en men zal zich dâér kunnen overtuigen, dat er geene alteratie of interpolatie in den tekst heeft plaets gehad. De slordigheid van dat register heeft alleen betrekking tot het verzwygen van eenige eigennamen, en het niet vermelden van het beroep der aengenome meesters. (Vergel. Letteroef., bl. 304, en myn Berigt, bl. 31, aent. 1.) 1 Wat de heer Koning van een print-yser bybrengt, behoeft geene wederlegging. Het stempelen van lakens, zegt hy, zal ook te dien tijde printen, en zy, die met dit werk belast werden, printers zijn genaemd geweest? - Ja, als het zal zyn bewezen, dat de tegenwoordige lakenfabrikeurs, die hunnen naem op hun goed stempelen, of dat onze Antwerpsche en Leuvensche brouwers, die dien, op hunne biervaten en tonnen, met een printyzer branden, moeten printers heeten. Zoo voortgaende, zou men aldra van koningen, prinsen en graven, waervan men vindt, dat zy hun zegel aen brieven hechtten, geprint in wassche, enz., ook printers maken! 2 Over de bybeldrukkers Hendrik Peters en Jacob Liesveldt, zie Le Long, Boekzael, bl. 565, 581, 582, 627. Voor Gilliamme zal men Guilliam Van Parys hebben te verstaen, die het vierde boeck van den edelen ende zeer vromen Amadis Van Gaulen drukte. 1 De heer Koning heeft (bl. 44) dit juist omgekeerd. 2 Zie boven bl. 43. Ten aenzien van Theodorus Martens, valt aen te merken, dat deze drukker reeds elders zyn handwerk geoefend hebbende, waerschynlyk ook elders als meester zal zyn aengenomen geweest. Wie weet, of hy niet dien Dieric de prentere is, dien wy op het jaer 1456 in het Librairiers-gild van Brugge ontmoeten? (Zie Berigt, bl. 26, aent. 3.) 1 In dBoeck der tyden van Wouter van Heyst, uitgegeven door Le Long (Amsterd. 1753), bl. 208, vindt men: ‘Anno domini 1460 wert t'Antwerpen gemaect onser Vrouwen pant, voer boecken, schilderien, beeldesnyers ende scrijnwerck te coope te sitten.’ Dit in verband brengende met de aenhalingen van Ghesquière (Esprit des Journaux, Juin, 1779, p. 232-260, en Avril 1780, p. 221-246), volgens welke er te Brugge in 1445 zeer goedkoop gedrukte boeken gekocht zyn; dan volgt daeruit, dat de boeken in die beide steden, Antwerpen en Brugge, al vry vermenigvuldigd en verspreid moesten zyn; hetgeen onmogelyk anders dan door de printeryen kan worden verklaerd. 1 Nog eene andere omstandigheid bewyst duidelyk dat het getal der gedrukte boeken binnen Antwerpen al zeer sterk moest vermenigvuldigd zyn vóór den tyd, op welken de meeste schryvers gewoon zyn den eersten aenvang der Antwerpsche drukkeryen te stellen. Willem Pauwels, advokaet en pensionnaris van Antwerpen, stierf vóór of in den jare 1478, en liet, by testament, zyne bibliotheek aen het magistraet dier stad. In deze bibliotheek nu vond men zeer veel gedrukte boeken, blykens het inventaris daervan opgemaekt en waervan ik eene kopy heb medegedeeld aen wylen mynen vriend A. Voisin, die dezelve heeft laten drukken bladz. 84 en 85 van zyne Documents pour servir à l'histoire des Bibliothèques en Belgique. Zie ook Diercxsens Antverpia Christo nascens et crescens, tom. III, pag. 247. 1 La Serna, l.l., p. 23-25. 2 Lambinet, t.a.p., bl. 191. 1 Esprit des Journaux, Avril 1780. Lambinet verzwygt met opzet het daerin bygebragte, en wy vinden het ook niet in de Verhandeling van den heer Koning. 1 Schoon deze ordonnantie geen betrekking hebbe tot de boekdrukkers van St-Lucasgilde te Antwerpen, en alleen het rederykers gezelschap betreft, aen hetzelfde gild toegevoegd, kon ik echter geene betere gelegenheid vinden om daeraen eene plaets te geven, dan hier. Met de Geschiedkundige aenteekeningen van den heer Joseph Van Ertborn maken nu deze stukken gezamentlyk een geheel. 1 De Violiere. 1 Noodwendigheden. 1 Ces hommes, zeide de heer De Foere, qui ont été remunerés par le gouvernement hollandais, qui en ont reçu des places et des récompenses; qui ont mis tout en oeuvre pour créer des partisans de leur système et pour faire des dupes; qui ont surpris la religion de M. le Ministre de la Justice et qui veulent imposer aujourd'hui leur ancienne opposition antinationale au pays tout entier. 1 De heer Lebrocquy heeft in zyn boekje La grande question de l'orthographe flamande réduite à de petites proportions, zeer goed bewezen dat het gouvernement door landtael niet bepaeldelyk het Hollandsch verstond, maer wel het Vlaemsch. Zie aldaer bl. 5 en 9. 1 Moniteur belge, des 25, 26, 31 janvier 1844, passim. 1 Verreiken, bereiken. 2 Stat, plaets. 3 Te miedene, te huren. Vs 2 Verweendelike, verwendelic, luisterlyk. 3 Kemenade, kamer, stookplaets, caminata, camino, stube. Zie wegens dit woord Schmeller's Bayerisches Wörterbuch, II, bl. 295. Koning Alfred vertaelde het in 't anglosaksisch door Fyrhus. 6 Ghespan, spanriem. 9 Merke, marken. 13 Hertse weydich lijf, lief en weidelyk lichaem. Hertse is verkort van hertsich, waervan ook hertselheid, hartelykheid, in 't middeleeuwschhoogduitsch hertzekeit, lieftalligheid, tederheid des harten. Weydich is van weiden, eigentlyk jagen, en beteekent wakkerlevendig. 20 Ghekimt, gekemd. 23 Slecht, effen, glad. Vs 30 Ik, arme dompeling, zou men te Gent zeggen. 35 Van sire haven, door zyne bezittingen. 38 Die er nauwkeurig wilde acht op slaen. 39 Menig schrift, door het zwaerd hem op zyn gezicht geschreven. 48 Hine moeste staen, of hy moest blyven staen, rusten. 50 Die moeyaert, de moeijal. 52 In scoppe, in spot. 53 Wanen, waer van daen. 55 Ghesaecht, gezegd; - Waertoe u dit gezegd? 56 Bedaecht, voor bedacht. Vs 62 Mi hevet ghelanghet, ik heb verlangd. 66 Deden, deed hem. 68 Toechse, trok ze. 69 Effen hoghe, op dezelfde hoogte. 72 Waer de maegd weinig om gaf. Rochte van roeken. 78 Bede, beide. 81 Ontgout, misgoldt. 88 Sconheide, juweelen. - Hem, namelyk den ouden. Vs 91 Die wile, terwyl. Deze regel rymt op den volgenden niet. Misschien is er een vers overgeslagen. 93 Owi! oei! 108 Ware, wacht. 114 Teender, tot een. Vs 128 Can. Hier is blykbaer een vers uitgevallen. 129 Lien, belyden. 142 Met diene, mids dien. Vs 168 Prijsicken niet, waerdeer ik hem niet. 169 Quam weder te worde, hervatte het woord. 192 Thans wordt den zulken zeer bemind. 197 Ghuul, guilpaerd, vuilaerd. Vs 206 Messelijc, verschillig. De zin van den regel zou ik best in 't fransch vertalen: Il en est peutêtre qui l'entendrait avec peine. 1 Tot dus verre zyn slechts de 656 eerste bladzyden van dit tweede deel in het licht verschenen (1 april 1844). Waerschynelyk zal de geleerde schryver in de later te drukken aenteekeningen nader verslag geven van zyne handelingen ten dezen. Vs 1 Het seit, Var. Het is geseit. 2 Niet el en es, niet anders is, Var. niet ne es. - Gome, waen. 3 Ongewaerechhede, Var. onwaerhede. 4 ter, Var. te. 5 Dicke, Var. dicken. 6 Dinc, Var. dinghen. Alsi, Var. also si. 7 So wi dat wille houden, Var. so wi so wille houde mi. 9 Dat ic doer ben ende sot, dat ik door (gek) ben en zot, Var. weder so ic si vroet no sot. 10 Ine, ik en, Var. in. 11 Var. Men heeftene so dicken ondervonden. 12 Wie horen wel, wy wel hooren, Var. wi wel horen. 13 Auctoer, Var. meester. - Macrobes, Var. Macrobius. In 't fransch by Lenglet Dufrenoy en by Méon staet Macrobes. 14 Var. Die drome voor truffen ne hilt, in 't fr. qui ne tient pas songes à lobes. 15 Die bescreef, Var. want hi bescreef. - Vision, Var. visioen. 16 Var. Dat droemde den coninc Cyprioen, fr. qui avint au roi Scipion. 18 Al sonder sparen, Var. te waren. 19 Tsens, Var. cheins. 20 Var. So lach ic in een groet ghepeins. 21 Op, Var. up. 22 Enen, Var. eenen. - Saen, Var. zaen. 24 Var. Also ghi hier zult moghen horen. Vs 26 Var. Dan also ghelijc hi es ghesciet. 27 Var. Die droem dede mi verstaen. 28 Dies gijt selt teer, gelyk gy 't spoediger zult. Var. Dies suldijt teer. 29 Var. Ende ic salt u in dietsche ontbinden. 30 Die gi al waer selt venden, Var. die ghi waer zult vinden. 31 Var. Ware oec yemen die vragen woude, in 't fr. Et se nulz ou nulle demande. 32 Dit boec heten, Var. dit boec heeten. 33 Seggic dat heten. Var. Segghic dat heeten. 35 Var. Dien aert van minnen gheheelike. 37 Here, Var. Heere. 38 Opheven, Var. Upheven. 39 Var. Hebben moete behaghen so. 40 Var. Dat soet ontfa, dies ic ware vro. 41 Vor al die werelt, Var. voer al die weerelt. 42 Var. Hets recht, ghi sijt vrouwe van minen zinne. De tekst van het Amsterdamsche HS. is hier veel beter en ook getrouwer aen het fransch: qu'el doit estre Rose clamée. 43 Doer ik in lach, Var. aldaer ic lach. 44 Die werelt, Var. de weerelt. 45 versiert ende al vergroit, Var. verchiert ende ghegroit. 46 Was vermoit, Var. stont vermoeit. 47 Var. Ende dit was recht in meye tide. 48 Dattie voglen, Var. dat alle voghelen. Vs 49 Var. Ende bome uutworpen niewe blat. 50 Die erde, Var. Ende derde. 51 Var. Die in den winter verdorven stoet, in 't fransch: qui sunt sec tant cum yver dure. 68 Roten, benden, scharen. 79 Sonder vernoyen, zonder verdriet. 81 Dwoech, waschte. 82 Ziede. Het fransch heeft hiervoor aiguillier, naeldekoker. Vs 85 Nine, niet en. 85 Vessemdic, in 't Comburgsche HS. vademde ic. 97 Sciere, spoedig. 98 Op ene riviere, op den boord eener rivier. 100 Moet, gemoed, zin. 101 Meyen, vermeijen. 103 Carstael, kristael. 111 Dat ik nimmer en had gezien. 112 In allen dien, onder al de dingen (herinneringen). 116 Een bet naer. Thans zou men zeggen: een beetjen nader. Vs 117 Dwane, wasschen. 121 Stat, plaets. 124 Praierie, fransch prairie. 128 Al twater tale, al 't water af (afdalende), nederwaerts. 134 Gevryt, beschut. 137 Gescreven, afgebeeld. 139 De figuren van wilde opzeggen. Ave, van, af. 141 Gedaen, in gedaente voorgesteld. 143 Haettie, haet. 145 Van ernessen, van gramschap; beter errenesse, waervan nog: in erren moede zyn. Vs 149 Sine was niet te gereke wale, in 't fransch: si n'estoit pas bien atornée (by Lenglet Dufresnoy aornée). Zie ook Kiliaen, verbo Ghereke. 150 Ontsent, ontzind. - Soe, zy. 151 Lese, groef, voor. In 't hoogduitsch Gleis. Zie Bremisch-Nieders. Wörterbuch, verbo Lese. 152 Nese, neus. 163 Dorperheit, in 't fr. Villennie. 168 Vol onwarden, vol verachting. 169 Betrecken, de gelaetstrekken afbeelden; - en trouwen, trouwens. 176 Betogen, betuigd, vertoogd. Vs 181 Perssemen, woekeren. 190 Makelare, by Kausler Martelare, in 't fr. qui les trichéors fait, wat wederom voor het Amsterdamsche HS. getuigt. 199 El, anders. 212 Sie soep wellinge van gerstinen mele, zy zoop welling van gersten meel, in 't fr. qui ne vesquist fort que de pain petri à lessu fort et aigre. Vs 219 Geboet, gelapt. 221 Vloe, vlouwe, strik, naed. 222 Te gleden, uitgegleden, uitgesleten. 223 enz., in 't fr. Delez li pendait ung mantiaus à une perche greslete et une cote de brunette. 227 In wargen, in wariger, in ware. 230 Vodre, voeder. 235 Geten, geëten, gegeten. Vs 254 Niet kwam haer beter te stade, niets kwam haer beter. 256 Toren ende lachter, verdriet en smaed. 260 Dat oit vorbare, dat altyd voornaem. Vs 285 Niewerinc, nergens, - te gere stat, te geener plaetse. 292 Faiture, gezicht, engelsch feature. 295 An, gunde. 296 Losch, scheef, fr. louche. 302 Serecheit, in 't fransch Tristesse. - Wel bescreven, goed uitgebeeld. 307 Van gedanen, van gedaente. 310 Verswinde, verzwymde, Var. verdwijnde. Vs 313 Heerscap, by Kausleur eerscap; lees erscap, want in den franschen tekst staet er grant ire. 319 Sericge, Var. drouve. 321 Trac, Var. sleet. 330 Rouwich, Var. seerich. 331 Onmare, afkeerig. 1 2e Plac.-boek van Vlaenderen, fo 37. 2 ..... signamment ceulx ou celles qui pouvoient estre les plus diffamez d'estre devins, enchanteurs, sorciers, vaudois, ou notez des semblables malefices ou crimes, etc. 1 Myne Bydragen over het oude Strafregt in Vlaenderen (Gent 1835), bl. 103 et seqq. 1 Ancyre in Natolie. 1 De mannen van het leenhof van Belle en de schepenen derzelve plaets. 1 Al ende omme. 1 Ik twyfel zeer aen die echtheid, en om meer dan eene reden; doch ik wil er slechts een enkele aenvoeren. Hoe mag Francisca Volbrecht, de vermoorde wafelbakster, aen haren voornaem Francisca gekomen zyn: de heilige Francisca, hare patroonesse. stierf eerst den 9 maert 1440? J.F. WILLEMS. 1 Zie Kempenare, Vlaemsche kronyk, uitgegeven door jonkheer Ph. Blommaert, bl. 339. 1 In de Nieuwe werken van de Maatschappij der nederlandsche Letterkunde te Leiden, Ve deel, IIe stuk, bl. 131. 1 In Braband zegt men ook een Ueperken, voor eene halve pint. J.F.W. 1 In de nieuwe werken van de maetschappy der Nederlandsche letterkunde te Leiden. Ve deel, 2e stuk, bl. 132. 1 Wiener Jahrbücher, Band 46. 2 Badoer relazione. Bibl. royale Mscr. 10083, 2, 2, a. Colbert 5486. 3 Debole complessione. 1 Indien men cose augure zoo mag vertalen. 1 In un libro, welligt om er zich in te schryven. Philips had een onechten zoon van dertien jaren, over wien echter niemand ten hove sprak. 2 Strada, I, 10. Cabrera, 91, 145. 3 St-Germain, 790 (228). 1 Berigt van den 16 december 1562. 1 Bibl. royale, Mscr. No 9746-9748. 2 Granvelle, Mémoires, à Besançon, viij, bl. 77. 3 Van den 12 october 1564. Granvelle, XIV. 283. [Over de wonderbare genezing van Don Carlos, ten gevolge van het aenraken van het lichaem eens afgestorven monniks, in geur van heiligheid overleden, bestaet er ter archiven van Utrecht een omstandig relaes, door eenen onbekenden Nederlander uit Madrid overgezonden, en my medegedeeld door den heer Vander Monde. Doch daer dit stuk ongeteekend is en geene authenticiteit bezit, zoo heb ik niet noodig geoordeeld hetzelve hier in te lasschen. Aenmerking van J.F. Willems.] 4 Ne pense à chose aucune. Granvelle, XVI, 165. 1 In january 1565. Granvelle, II, 187. 2 Zy telde destyds zeventien jaren. 1 No 9748, bl. 97 en volgende. 2 Travailla assez de lui prendre la main, pour la lui baiser, et elle n'oublia de lui rendre bien son salut. 3 Bl. 99. Au plus grand contentement du monde. 1 Bl. 102. 2 Mieux pour modérer et servir à ses complexions. 3 Berigt van den 9 september 1565. Bl. 108-110. 1 Chastié. 2 Fuorquevaulx ambassade. St-Germain, 790 (228), bl. 258. 1 Berigt van december 1566, bl. 250, en van den 24 november. Dupuy, vol. 357. 2 St-Germain, 790. 1 Bl. 273, b. 2 Plus mal composé de son cerveau que de sa personne, et qu'il n'avait jamais l'entendement bien rassis. 1 Non toutefois qu'il ait songé d'attenter sur la dite Majesté, ny de la reine, comme le bruit commun a été dans cette cour. 1 La dite dame a pleuré deux jours la disgrace de son beaufils. 2 St-Germain, 790(228). 1 Lequel a toujours fait connaître la volonté qu'il lui porte. 2 Amender son entendement. 3 De koningin Catharina van Portugal, zuster van Karel V. 1 Bl. 292. 1 De onduidelyke woorden luiden aldus: Qu'il pourrait communiquer par les siéges et toiles de bois qui sont entre la chambre et la salle où est la chapelle. 2 Son entendement empire tous les jours. 1 Notoire incapacitê et faute de sens. 1 Dupuy, Mscr., vol. 300. 1 Chantonnay, Mémoires in Besançon, v. 30. 2 Fourquevaulx, berigt van den 15 september 1568. 3 Chantonnay, v. 53. 1 Fourquevaulx, vol. 790. 2 De moeijelyk te vertalen woorden luiden aldus: La dite dame portait affection particulière au dit prince, et en avait consolation et contentement. 1 Raguaglio della prigionia del principe Don Carlo d'Austria di Madrid a 26 Gennaro 1568. Dupuy, vol. 300. 1 S'aggiunge che da questo fosse passato a voler usurpare li regni con la morte del rè. 1 Du Puy. Mscr. vol. 661. 1 Nu volgt het nagemelde, dat ik aen de uitlegging van deskundigen overlaet: Si le lut fut peu sortir du corps avant avoir fait ladite fillette, Sa Majesté n'en eut point valu moins. 2 Bon mari, comme était le roi. 1 De koningin werd geprezen als mild, grootmoedig, regtvaerdig, heilig, enz., in de Description de la cour d'Espagne. Fontette Cassette, 3, no 26. 2 St-Germain, 790. 1 St-Goar, Berigt van den 18 juny 1573. 1 Ligt. 2 Heet. 3 Met. 4 Gebruiken. 5 Hunnen. 1 Beide. 2 Trachte. 3 Met. 1 Belgisch Museum, IVe deel, 1840, bl. 298-367. 1 Het is een blad perkement, klein in-fol., dat gediend heeft tot omslag aen een huislyk notitieboekje van omstreeks 1650. Het geschrift, op twee kolommen, behoort tot de XIVe eeuw. Een zyde boord is afgesneden, waerdoor vele regelen zyn beschadigd. 1 Abrégé chronol. de l'histoire de France. Amst. 1701, III, p. 183. 2 Hist. de France, in-4o, 1729. T. IV, part. 2, p. 156-157. 1 ‘... Cavalli e follati morti e caduti, che tutto il campo n' era coperto e de' fediti delle bombarde e saette, che nou v' hebbe cavallo de' franceschi, che non fosse fedito e innumerabili morti.’ -Istorie universali, etc. di Giovanni Villani. Lib. XII, cap. LXVI. Apud Muratori, tom. XIII, p. 949. (Uittreksel ons medegedeeld door den heer J.F.W.) 1 Voltaire schynt het oog te hebben op de gekende citatie uit Ducange (Gloss. verb. Bombarda), welke door sommige schryvers als een bewysstuk is ingeroepen. Wy laten hier dezelve volgen, met de woorden van Daniel, sprekende van de nederlaeg van Crecy: ‘Le roi d'Angleterre avoit du canon, et il ne paroit pas que les François en eussent en cette occasion... Ce qui est certain ce qu'il étoit déjà en usage en France; on le voit par un registre de la Chambre des comptes de Paris, où, dès l'an 1338, c'est-à-dire huit ans avant la bataille de Creci, Barthélemi De Drach, trésorier des guerres, marque sur ses comptes l'argent donné à Henri de Famechon pour avoir poudres et autres choses nécessaires aux canons qui estoient devant Puy-Guillaume. Cette époque est d'autant plus remarquable, que ceux qui ont écrit de l'invention du canon, la placent les uns vingt ans et les autres trente ans plus tard.’ (Loco cit., p. 156.) 1 Remarques pour servir de supplément à l'essay de l'histoire générale. 1763, in-8o, p. 23; - et â la suite de l'Essai sur les maeurs et l'esprit des nations. 2 Encyclop. méth. Art militaire, I, pag. 117. 3 Abr. de l'hist. de la milice françoise, I, p. 292. 1 Rymkronyk van Jan Heelu, uitgegeven door J.F. Willems, 1836, in-4o bl. 90. In Reinaerd de Vos, een episch fabeldicht uit de XIIe en XIIIe eeuw, ook in 1836 uitgegeven door den heer Willems, wordt gesproken van bombarden, als of dit geschut reeds lang bekend was: de koning Lioen het kasteel van Malpertuis, waer Reinaerd schuil hielt, voornemens zynde te overmeesteren doet eene uitnoodiging aen Al die geerne sijn eere sagen Dat si gereet sijn binnen ses dagen, Ende wel voorsien om orlogen, Alle die scut hebben ende bogen, Donrebussen ende bombaerden, Beede voetgangers ende te paerden. (Bl. 150-51.) Waren deze woorden wezenlyk in de XIIIe eeuw geschreven, dan zouden de Vlamingen ongetwyfeld voor de allereerste donderbusschutters mogen worden gehouden. Doch alzoo is het niet. Wy nemen onvoorwaerdelyk de meening aen van den geleerden uitgever, namelyk dat de beide regelen in het gedicht door een lateren afschryver zyn tusschen geschoven (Inleid. bl. xxx); wat overigens meermaels gebeurde. 1 Encycl. méth., Art milit., III, p. 558. - Roquefort, Glossaire. 2 Chron. de Jeh. Froissard, II, p. 205, éd. de Buchon, 1837. Froissard noemt dit tuig ribaudeau. De uitgever zegt in nota, dat men het ook colubrina of ribaudequinus noemde, en dat men er steenen en pylen mede schoot. Wat de benaming van colubrina of couleuvrine, verkleinwoord van couleuvre, betreft, wy gelooven dat Buchon zich hier vergist. De couleuvrine was in 't vervolg het eerste handwapen of schietgeweer, dat ook tamelyk zwaer was, waermede men looden ballen schoot. 1 Kronyk van Vl., uitgegeven door de vlaemsche Bibliophilen, Gent, 1840, I, bl. 215. 2 Chron. de Monstrelet, édit. de Buchon, 1836, p. 205. - De kundige uitgever begaet eene onagtzaemheid in de uitlegging der beteekenis van het woord veuglaire: ‘sorte de parapet, zegt hy, qui servait à masquer les opérations et protéger ceux qui dirigeaient les machines.’ Roquefort nogtans had het wel uitgelegd met de woorden: arme à feu, machine de guerre. (Gloss. II. p. 709.) Onze Kiliaen schynt geen onderscheid te maken tusschen de woorden rabaudeken en vogheler, schoon hy er twee onderscheidene beteekenissen van geeft: Balistae sive tormenti bellici genus quod jacula et lapides validè emittit atque jaculatur. - Sclopeti sive bombardae genus rotis suffultum. (Etymolog. teuton. ling. verbo Rabaudeken). 1 Dit slach van geschutten bleef langen tyd by onze voorvaders in gebruik. In de heervaert van Calais, ten jare 1436, had het contingent van Audenaerde, dat met de andere onder de banniers van Vlaenderen derwaerts trok, vyf ribaudekins by zich. Uit de stadsrekening blykt dat elk op twee wielen stond, en, door een paerd, onder geleide van een' soudenier of wapenknecht, werd voortgetrokken. Vermoedelyk waren deze tuigen toen niet meer van een' boog maer van een' of twee vogelaers voorzien. Men voerde nog, op wagens, een aental steenbossen, couleuvren en crapaudeelen mede, welke des noods moesten dienen voor het beleg der stad, of althans voor het wapenen der verschanste legeringen omtrent dezelve. Wanneer de Gentenaren, in april 1452, het beleg van Audenaerde ten spoedigste moesten verlaten, haelde men uit hunne verschansingen vele ribaudekins, vogelaers, couleuvren en meer andere engienen, ook mede drie groote bombaerden (waeronder de Dulle griete). Dit schynt aen te toonen dat de ribaudekins en vogelaers toen verschillende oorlogstuigen waren. Men weet dat de dappere ridder Jacob van Lalaing, een jaer later, door een' vogelaer, werd doodgeschoten uit de gentsche bezetting van het kasteel van Poucke. (Kronyk van Vlaenderen der vlaemsche biblioph., II, bl. 134, 188.) 1 Het woord carreaux in de beteekenis van projectile, hebben wy in de oudvlaemsche schriften altoos uitgedrukt gevonden door quareelen. Buchon, in zyne aenteekening, zegt dat men door carreau verstond, ‘une espèce de flèche dont la pointe était triangulaire. On donnait aussi ce nom à de gros traits d'arbaletriers.’ Dit is ook de uitlegging van Roquefort (Gloss.). Montignot geeft er de beteekenis van met deze woorden: ‘Traits et sajettes fort courtes, armées d'un fer épais qu'on lançoit avec l'arbalète... (Dict. dipl. ou étymologie des termes des bas siècles, au mot Quadrellus.) Het zy zoo; edoch hoe kon men dergelyke flèches met bombarden schieten? wy kunnen ons misgrypen, doch gissen dat men door carreaux niet alleen veryzerde bouten of voetboegsgeschut verstond, maer ook wel hoekige steenen of yzerstukken, waermede de bombarden even als met schroot werden geladen. 2 Loco cit., I, p. 98. 1 In een verdienstelyk tydschrift (Messager des sciences hist., 1841, p. 291) staet als opmerkenswaerdig aengeteekend dat de stad Leuven in 1356 eenen aenkoop deed van 32 donderbossen. Dit moet geene te groote verwondering baren, want welligt bestonden er dan reeds weinig versterkte plaetsen van staetkundig belang zoo in Braband als in Vlaenderen, waer niet een zeker getal dier vuerwapenen en andere engienen of oorlogstuigen werden bewaerd. Men plaetste dezelve op de stadspoorten en muren, ten tyde van onlusten, om in geval van aenranding een' geduchten wederstand te bieden. Dit was de taek der burgery, welke altoos boogmeesters, engienmeesters en in 't vervolg bosmeesters in hare bezoldiging hield. 1 Froissart, loc. cit., I, p. 263. 2 ‘On prétend que c'est la première attaque de place où l'on ait employé du canon.’ (De la défense des places fortes, 1812, in-4o, p. 152.) 1 ‘C'est une erreur de croire que les Anglais firent jouer des pièces de canon à la bataille de Crecy en 1346. Il n'en est aucun vestige dans les actes de la tour de Londres; un tel fait n'eut pas été sans doute oublié.’ (Loc. cit., p. 24.) 1 Provaetsen, in 't middeleeuwsch hoogd. proveis, fransch prouesses, zooveel als proeven van dapperheid. 2 Drie malen herhaelt de dichter ....ic seker bem. Schoon men dit voor een stoprym kan houden, doet het toch vermoeden dat de dichter ooggetuige of deelgenoot der gebeurtenis was. 3 Save, fr. saufs. 1 Uitgesleten regel. 1 Diet, volk. 2 Ofte hine, ten zy hy. 3 Metten ghescutte. - Dit is: met hunne voetbogen, welke men dan doorgaends ghescut noemde. Volgens Froissard had de fransche koning omtrent 15000 genevoisen in zyn leger. Deze begonnen, huns ondanks, den eersten aenval te Crecy, onmiddelyk na eenen togt van zes mylen. De vermoeijenis dier zwaergewapende schutters bragt veel by tot de nederlaeg, schoon zy alsdan voor de behendigste van Europa werden gehouden. 4 Die quareelen entie strale. De bouten of voetboogsgeschut, en de schichten of handboogsgeschut. Deze benamingen komen overeen met onze oude stadsrekeningen. 5 Te dale, nederwaert. 6 Ghevee, vyandig. Zie Huydecoper op Melis Stoke, III, bl. 238. 1 Bitteren, voor bitterer. 2 Callen, spreken. 3 Onghier, ongehier, het hoogd. ungeheuer. 3 Vort ende weder, over en weder. 1 Dor carpult? dor 't arpult? Het woord carpult schynt geen nederduitsch en is my onbekend. 2 Dromen, drommen, dringen. 3 Gelyk als 't met smidsgasten staet. 4 Het einde van deze en de volgende regels is afgesneden. Wy hebben ons veroorlofd het ontbrekende, naer ons best vermogen, met cursyfletters aen te vullen. 1 Saelgierdi, stroopte hy. Roquefort verklaert het woord saelger door souhaiter, désirer avec ardeur, rechercher avec avidité. 2 Troest, trouw, vertrouwen. 1 Te sorcorsene, te secoureren. 2 Greepsem swarts ghelts, een volle handgreep koperen geld. 1 Dé, doch de é niet al te scherp. 2 Men moet de tweede lettergreep met de e hernemen, zonder zulks nogtans al te zeer te laten hooren. 3 Dat men het fransch woord voir uitspreke, zonder de w te laten hooren, en men zal juist de uitspraek van het woord hebben. 4 Oe klinkt hier als ou in vous. 5 Even als de û in mûr. 6 Niet te lang; tusschen de scherpe en de lange e in. 1 Juist als de ê in fête. 2 Hier klinkt ch als in chambre, doch met meer tongslag. 1 Huydecoper, Proeve, II, bl. 45; Van Wyn, Avondstonden, I, bl. 300; J. De Vries, Verhandeling, I, bl. 21. 1 Zie Bibliotheca Hulthemiana, vol. VI, no 194. 1 Swerds, dat wil zeggen de nagelatene (relicta) van De Weerd. 2 In tiden verleiden, in voorleden tyde. 1 Aeldinghers, erfgenamen. Dit woord schynt verwant met Adeling, waerover zie Grimm's Rechtsalterthümer, bl. 265. Men vindt het ook in Diericx' Lois des Gantois, I, bl. 318 in de aenteekening, waer Hoirs van Aeldinghers onderscheiden worden. Verders ook in de Berymde Wetsverklaringen van Brugge, vs 169-175: Dat die rechtzweere, diere was bleven, Beede van der moeder ende van den vader, Die helt heffen zoude van algader Van goede, voren ute, ende dan Int ander, kint kint gelike, voort an Jeghen die andre aeldinghe Heffen sine rechte deelinghe. 1 Van desen, namelyk van dergelyke wereldsche gedichten. 2 Pliet, pleegt. 1 Gheploen, geplogen. In den tekst leest men, by misslag des afschryvers, gheplogen, wat niet rymt. 2 Of hy er goede baet of boet van heeft. Of is af. 1 Vrame, bate. 2 Some, sommige. 3 Occusoen, beweegreden tot nadoen. 4 No durren togen, noch durven betoogen (aentoonen). De zin is deze: De geestelyken durven de waerheid noch prediken noch aentoonen zonder te vreezen daerdoor verstoken te zyn van de achting hunner toehoorders. 5 Bequamelijc, smakelyk. 6 Smeeken, vleijen. 1 Waerde, wierde. 2 Orbere, oorbaerheid, goed. utilitas. 3 Terde, ten derde. 1 Minneren, verminderen, even als in Reinaert, vs 704. Zie myne aenmerking aldaer, waer de heer Geyder, in zyne hoogduitsche vertaling (Reinhart Fuchs aus dem Mittelniederländischen, bl. 248) geen genoegen schynt mede te nemen. 2 Hueghen, geheugenis. 3 Sonder wijt planen, ik zeg het u zonder van de waerheid af te dwalen. Vergelyk Nieuwe werken der Maatschappy van Leyden, III, 2e stuk, bl. 184. Doch planen kon hier ook wel zyn het oud-fransche planer, défalquer; van planare. Een onder planen heeft tot freq. plansen, en beduidt storten, plasschen. 1 Over liden, over gaen, vergaen. 2 Tot gy de hovaerdy wyd van u zult laten varen. 3 Op dat, ten einde. 4 Cume, nauwlyks. 1 Quaden, kwaedheden. 2 Hebdire, hebt gy er. 3 Ontladen, ontdoen, uit elkander doen; het fr. déduire. 4 Verstiven meer, verstyven, verhoovaerdigen nog meer. 1 De proefnemer doet hun slechts een paer verzen uit den Psalmboek opzeggen. 2 Prochipapen, pastoors. 3 Belent, ontmoet. 1 Derde, de aerde. 2 Onwerde, smaed. 3 Questeerts, fr. questeurs, quêteurs. 1 Gheviel, waerschynlyk te lezen gevel. 2 Storte voor strot. 3 Soe houde, zoo spoedig. 4 Kenden, kende hem. 5 Wile, tyd. 6 Keytijf, ellendeling, fr. chétif. 7 Te bat, te beter. 1 Hellinc, zeker muntstuk. 2 Den duvelvolen? waerschynlyk verkeerd geschreven voor ten duvelsholen. 3 Als over stont gheboden, gelyk daerover naer kerkelyke verordening vastgesteld is. 4 Bi mieden, by vergelding. 5 Gheemande lieden, getrouwde lieden. 6 Cureyt, pastor, fr. curé. 7 Dan in sijnre cure behoren, dan die onder zyne pastory ressorteeren. 1 Tiden, trekken, streven. 2 Met mijnre pinen, door mynen arbeid. 3 XXIX hondert, lees: XXIV hondert; want het handschrift bevat er niet veel meer. 1 Ja, die brief was genoegzaem van denzelfden inhoud als de hier bedoelde in het boek van Matthaeus. De my toegezondene kopy was voor het Belgisch Museum bestemd, doch is by den drukker te zoek geraekt; en zie daer eene tweede reden waerom dat stuk ongedrukt bleef. J.F.W. 1 Dezelve behooren thans, voor een groot deel, aen de koninklyke bibliotheek te Brussel. In de opgaven hierna teekene ik deze laetsten met een *, en de andere, in myn bezit, met een +. 1 Een spotnaem, aen die kamer gegeven toen zy opgerigt werd, en dien door hare leden werd aengenomen, gelyk onze Belgische edelen in de XVIe eeuw zich Geuzen noemden. 2 Zeker klein bier. 1 Wits, witten wyn. 1 Verhielen, praet. van houwen, kappen. 1 Grimma, anders ook wel Grimmaria genoemd, de vrouw van den heiligen Gommarus. 1 De Beschryving van Lier, uitgegeven door Van Lom, voegt er by: ‘Wat de Molen van Parys aengaet, dit was een buytengewoone groote wagen, waerop verbeeld was den Hemelschen Vader in de gedaente van een oud man, bediedende de Eeuwigheid, alsmede O.L. Vrouwe, zittende onder eenen schoonen throon. Wat lager waren de twaelf Apostelen, de vier groote leeraers van de H. Kerk, een Paus, een Cardinael, een Legaet, een Bisschop, een Kanonik, een Pastoor, een Diaken, een Subdiaken en een Koster. Voorts was er een Keyzer in 't volle harnas, de Koning van Vrankryk, een Hertog, een Baenderheer, een Schouteth, een Drossaert, ende nog veele andere Personnagien, die alle het Geestlyk en het Wereldlyk bestier verbeelden.’ 1 Van Leuven. 1 Meer omstandig in Van Lom's Beschryving der stad Lier, bl. 234 et sqq. 1 Het tusschen haekjes ingebragte leest men in de Beschryving van Lier, uitgegeven door Van Lom. 1 De sententie over dit verschil in Van Lom's Beschryving der stad Lier, bl. 237. 1 Meer omstandig by Van Lom, bl. 240 en volgg. 1 Zie de kaerte, enz., by Van Lom, bl. 245-249. 1 Volgt de beschryving van dit feest, Van Lom, bl. 250-254. 2 Zie over hem Belgisch Museum, IV, bl. 283 en 284. 3 Er bestaen twee HSS., beide tot titel voerende: Van de Antiquiteyten der stadt Lier, in Brabant, by een vergaderd uyt verscheyde Annotatie-boecken, rekeningen, cohieren, etc., het een van Cornelis De Bie (zie myn Belgisch Museum, IV, bl. 281), het ander van Jonker Richard Van Graesen (Van Lom, bl. 130). Ik weet niet aen wien van beiden myne uittreksels moeten toegeschreven worden. Vermoedelyk is het eerstgenoemde HS. de kopy van het andere. 1 Salve, een soort van drinkschael. 1 Zeker Liersch bier. 1 Zie den brief in Les Mémoires de Jean D'Hollander, sur la révolte des Ganthois en l'an 1539, geplaetst in de Analecta belgica van Hoynck van Papendrecht, tom. II, pars 2, pag. 321. 1 Waerschynlyk te lesen Chastellerault; doch de ontmoeting had plaets te Loches, niet verre van Chastellerault. 1 Cresers. De heer Steur heeft zich veel moeite gegeven om dit woord te verklaren, in zyne bekroonde verhandeling Sur les troubles de Gand de 1540, by de koninklyke Academie van Brussel (Mémoires couronnés, vol. XI, pag. 157 et sqr.). Het woord schynt my afgeleid van resen, dat is, opryzen, opstaen ten oorlog (Zie Van Heelu, vs 270, 1026, 1070, 1783, enz.; zynde daerin de aenvangsletter c eene verscherping van ge. Creser beteekende dus te Gent niet anders dan een gewapende opstandeling. 1 Grijtgracht. De vlaemsche tekst by D'Hollander heeft Rijckgracht, de fransche achter de verhandeling van den heer Steur Rijtgracht. 2 Dit is geen getrouw of letterlyk afschrift van het vonnis des keizers; maer slechts eene analysis der doeming. Het oorspronkelyke stuk, waervan twee teksten, een in 't fransch en een in 't vlaemsoh aenwezig zyn, is gedrukt, te weten de vlaemsche, achter de Memoires van D'Hollander, en de fransche achter de opgemelde verhandeling van den heer Steur, bl. 167-168. 1 Schrauwen, schreeuwden, weenden. 2 Sausselette, châtelet 1 Zoo noemde men 's keizers decreet van den 11 april 1515, als zynde op kalfsvel geschreven. 1 Ruwelyk. 2 Dauwen, worgen door het toedraeijen der strop by middel van een houten staef. 1 Hoewel hy tot die vergadering niet behoorde. 1 Ter kerke van St-Salvator. 2 Suffragaen. 1 De afschryver verklaert, folio 19, verso, dat hy naer oude gelyktydige schriften en stadsboeken gekopyeërd heeft. 1 Aert, markt. 2 Met geheele benden volk (drommen). 3 Ten aerde, ter korenmarkt. 1 Telkenmale. 2 De ovens. 3 Van keizer Karel V. 1 Men was namelyk gewoon by zekere verbindtenissen een penning in twee stukken te breken, waer beide partyen een van tot zich nam. 2 Pater De Jonghe noemt in zyne Ghendsche geschiedenissen, tweeden druk, I deel, bl. 6, Hermannus Strickerius of de Struycker, van Zwol. 1 Ledeberg-driesch. 2 De Kempenaer (Vlaemsche Kronijk, bl. 14) stelt zyn ophangen den 7 september. 1 Wacht. 2 Seker, borg. 1 Mogaytsche, Motsatse, puer, famulus vilior. Kil. 1 Saters, charters, brieven. 1 Appeelen, oproepingen ten wedstryde (fr. Appels). 2 Hart, aert, markt. 1 Fenten, sneden, fr. fentes. 2 Spijssiers, spiesdragers, lansiers. 1 Zie Vander Meersch, Kronyk der Rederykers van Audenaerde, in het Belgisch Museum. 1 In myne levenschets van P. Robyn gedrukt in 't Belgisch Museum, 1843, bl. 215, heb ik nopens dezen pryskamp een misslag begaen, naer aenleiding der aenteekeningen welke ik op myn exemplaer had gevonden en waerin de bekroonde stukken verkeerdelyk waren aengewezen. De eerste lauwer is weggedragen door den heer Meynne- Vande Casteele, van Mannekens Veer, wiens yver en kunde ik vroeger gehuldigd heb in de voorrede myner Gedichten, 's Gravenhage, 1831. 2 Andere aenteekeningen schryven dit stuk toe aen den eerw. heer Defoere. 1 Onder het portret van den Aelsterschen Catharinist Guilielmus Caudron, geb. 1607, overl. 1692, in plaet gebragt door Ant. Cardon, en waervan de schildery, door P. Thys uitgevoerd, thans den notaris Evit, van Aelst, behoort, leest men: Poëtarum phoenix. Hy was een bombastische rymelaer. De Borchgrave, die hem eenen der grootste en beroemdste dichteren van zynen tyd noemt, heeft niet nagelaten, in zyn dankvers aen de Catharinisten, Caudron te bezingen: Hef, schrandren heer Caudron, het adelyk gebeente, In dit zoo heuglyk uer, al juichende uit het graf: Werp, werp een starrend oog op 't Aelstersch eergesteente, Waeraen weleer uw geest zoo grooten luister gaf. 1 Dit woord is voor ons de tegenhanger van de onlangs gesmede woorden Vlamen, Vlaemland (voor Vlamingen, Vlaenderen), waer de redaktie van wylen het dagblad Vlaemsch Belgie zoo zeer aen hechtte. 1 Bedi, daerom. 2 Hen ware, het en ware. 3 CLXI, dat is, het 161ste stuk van de verzameling der gedichten in het handschrift vervat. 1 Anscine, blykbaer. 2 Ontweghet, ontwogen, ligt geworden. 3 Si, het zy. In het HS. schynt er so te staen. 4 So, soe, zy (de wereld). 1 Te bet, te beter, het beste. 2 Dor, om. 3 Ghelastu, steunt gy. 4 Bout, stoutmoedig. 1 Cleen smout, klein vet, in een overdragtelyken zin, voor geringe voedingsspys. 2 Up dat, indien. 3 Ghewout, kracht. 1 Vare, vrees. 2 Baraet, bedrog. 3 Ghenendelike, kloekmoediglyk. 4 Sechte, gastmaelgenootschap, symposium, hoogd. Zeche. 5 Ghenoot, weêrga. 6 Over, voor. 7 Verde, verwyder, uitstel geve. 8 Ghesaect, buitgedaen, eigen gemaekt. 9 Smaect, voor gesmaekt wordt. 1 Soe, zy. 2 Naerre, nader. 3 So, zy. 1 Twi, waerom. 2 In, ik en. 1 Inventaire cité, p. xxx. 1 Inventaire cité, préface, p. xxxiv. 2 Bulletin de l'Acad. de Brux., t. XI, p. 222. 1 Catalogus van J. Koning, boeken in-4o, no 1418. 1 Te lande rijden, versta: naer myn land ryden. De hoogd. tekst heeft zu lande ausreiten; wat minder goed is, daer Hildebrand verlangt naer huis te keeren. 2 Er staet Hillebrant, gelyk in al de boven opgegevene zangwyzen; doch ieder weet dat Hille slechts eene verzachte uitspraek van Hilde is. Een boekje, gedrukt te Heidelberg in het jaer 1490, draegt voor titel Herr Dietrich von Bern, oder von dem allerkünesten Weygand Herr Ditterich von Bern, und von Hiltebrandt seynen treuen meister, waeruit men ziet waerom hier meester geschreven staet, en wie de Diederick was van hieronder, in het vierde couplet. 3 Barne, anders Baernen, de Nederduitsche benaming der Zwitsersche stad Bern. 4 Goedelijn. Het hoogd. heeft frau Utten, gelyk ook het Heldenbunch; doch in een HS., vermeld in Vonder Hagen en Büsching's Literarischer Grundriss, bl. 94, leest men Fraw Gut. 1 Abeloen, in het hoogd. lied genoemd Amelung, en by Herder Abelung. Hy was de zwager van Hildebrant. 2 Op der markten, op de grenzen. 3 Schermer slach. By Herder ook schirmen schlag; doch by de anderen schriemen slach. Nederlanders, die weten wat schermen is (het italiaensche scermire, het fr. escrimer), zullen het eerste boven het tweede verkiezen. 4 Mach. Dit rymt beter en is natuerlyker dan het hoogd. hab. 5 Groeten, hier in den zin van groeten en aenspreken tevens. 6 Dor, om. 1 Groene gaerde, in 't hoogd. Rosengarten. 2 Louter, een gelouterd, rein, harnasch. 3 Tso heyme, te heim, te huis; hoogduitsche vorm. In den hoogd. tekst staet daheime. 4 Af gesacht, van gezegd, van gesproken; beter in 't hoogd. aufgesatzt. 1 Hoogd. Wilt du behalten dein leben. 2 En was; misschien te lezen en sach. 3 Sijn peert. Hier figureert geen peerd in den hoogd. tekst. 4 Een wijf. Dit doelt waerschynlyk op de sterke Chriemhilde, het onverwinbare wyf in de Nibelungen. 5 Ridders en heeren, in 't hoogd. Ritter und Grafen. 1 Dat is: Hy onderging des jongen Hildebrants zweerd. 2 Tsmalste, hoogd. am Schwächsten. 3 Roest. Beter voor het rym ware roet of soet (fuligo). 4 Wederspoet. De zin is: Gy hebt, met tegen my te vechten, u-zelven leed gedaen. De oude begon reeds te vermoeden dat zyn tegenparty een Wolfinger was. 5 Van het geslacht der wolven, een wolfinger. 6 Genesen, bevryd, geäbsolveerd, dat is, verontschuldigd wegens de my toegebragte wonden. 7 Degen, held. 8 Uut Grieken. Zoo staet ook in den oudsten duitschen tekst Aus Griechenlande; doch in de latere uitgaven heeft men het veranderd in Aus Deutschem lande. Dat noem ik een pia fraus. 1 Hoogd.: Wir sind noch beider gesond, wat minder goed luidt in den mond van een' vader. 2 Hoogd.: In meinem Haupte tragen. 3 Van hier scheyden, niet van elkander scheiden, maer samen ten spoedigste de plaets verlaten. Dat vorderden de wonden en de vermoeidheid van den ouden. 4 Nu nemet, enz. Dit geheele schoone couplet ontbreekt aen het hoogduitsche lied. 5 Lijf, leven. 1 Saterdach, niet in het hoogduitsach, waer men daerentegen leest: Das währet von der None, bis zu des Vesperzeit. 2 Gaerde, als boven. Men denkt dat hierdoor gedoeld is op den Rozengard te Worms, waervan in het Heldenbuch meermaels gesproken wordt. 3 Cranselijn. Het hoogd. heeft kreuzelein en schynt my in dit couplet voortreflyker, naer de voorstellingswyze der oude liederen. 4 D.i. Ik vinde dat al zeer vry van u. Das daucht seiner Mutter unbillig zegt het hoogduitsch, 't geen wederom hier, en in het vervolg, verre beneden het Nederlandsche blyft. 1 Becant, bekend. Geheel anders luidt dit laetste couplet in het hoogduitsche lied: Ach Mutter, liebste Mutter, Nun bietet ihm Zucht und Ehr. Da hub sie an zu schenken, Und trugs ihm selber her. Was hatt er in seinen Munde? Von Gold ein Ringelein, Das liess er in den Becher sinken Der lieben Frauen sein.