Belgisch museum voor de Nederduitsche tael- en letterkunde en de geschiedenis des vaderlands. Deel 10 J.F. Willems (red.) GEBRUIKT EXEMPLAAR exemplaar universiteitsbibliotheek Leiden, signatuur: S. NED. 31 8080   ALGEMENE OPMERKINGEN Dit bestand biedt, behoudens enkele hierna te noemen ingrepen, een diplomatische weergave van het tiende deel van het Belgisch museum voor de Nederduitsche tael- en letterkunde en de geschiedenis des vaderlands onder redactie van J.F. Willems uit 1846.   REDACTIONELE INGREPEN p. 21: de vijf ingeschoten pagina's met illustraties tegenover pagina 21 zijn genummerd als t.o. 21*, 21**, 21***, 21**** en 21*****. p. 118-120 340-342 en 344: omdat het technisch niet mogelijk is superscript weer te geven in een nootnummer, is de nootaanduiding ‘Vs’ weergegeven als ‘Vs’. p. 208-211: In de legger zijn de margenoten naast de regels geplaatst met een accolade, waardoor het duidelijk is op welke regels de margenoot betrekking heeft. Omdat het technisch niet mogelijk is deze accolade over meerdere regels te plaatsen, zijn hier in de margenoten tussen vierkante haken de regels toegevoegd waarop de margenoot betrekking heeft, bijvoorbeeld: ‘[regel 1-2] Trochaïci.’ p. 215: In de eerste regel van het gedicht zijn de dubbele accenten weergegeven met enkele: ‘Die wérdelec | Kerstíne, die | maéghdelec ion|froúwe,’   Bij de omzetting van de gebruikte bron naar deze publicatie in de dbnl is een aantal delen van de tekst niet overgenomen. Hieronder volgen de tekstgedeelten die wel in het origineel voorkomen maar hier uit de lopende tekst zijn weggelaten. Ook de blanco pagina's (p. 2 en 4) zijn niet opgenomen in de lopende tekst.   [pagina ongenummerd (p. 1)] BELGISCH MUSEUM voor de nederduitsche TAEL- EN LETTERKUNDE en de GESCHIEDENIS DES VADERLANDS.   [pagina ongenummerd (p. 3)] BELGISCH MUSEUM voor de nederduitsche TAEL- EN LETTERKUNDE en de GESCHIEDENIS DES VADERLANDS, uitgegeven op last der maetschappy tot bevordering der nederduitsche tael- en letterkunde, door J.F. WILLEMS.   Tiende Deel. [vignet] TE GENT, BY F. EN E. GYSELYNCK, BOEK- EN STEENDRUKKERS, in de kamstraet, no 32. 1846.   [pagina 505] INHOUD. Justus Harduyn, door Pr. Van Duyse (met vyf platen) Bl. 5 Proeven van woordafleidingen (kraem, krambed, schurk, drossaert, graef, zerk, schelm, schalk, man, mondig), door G.D. Franquinet 33 Anthonius De Roovere begiftigd door de stad Brugge (ao 1465) 45 De bekroonde Else der Gentsche Schoenmakers, met ophelderingen door Pr. Van Duyse 47 Sproken (Fabliaux), met ophelderingen van J.F. Willems 51 Vervolg der stadsregten van Brussel, ao 1368-1386, met aenmerkingen van J.F. Willems 99 Van dingen die selden gheschien, oud gedicht 118 Eenige byzonderheden uit de gebruiken der middeleeuwen, door G.H. Mertens 121 Proeven van woordafleidingen (kracht, koning, mael, gemael, maeltyd, kerk), door G.D. Franquinet 128 Pater Verhegghen, door Pr. Van Duyse, (met eene plaet) 143 Brief aen den uitgever van het Belgisch Museum over de Elnonensia en de Oudnederlandsche Versmaet, door J. Bormans 158 Antwoord van J.F. Willems op den vorenstaenden brief 220 Proeven van Belgisch-Nederduitsche Dialecten. Dialect van Audenaerde 239 De rederykkamer van den Heiligen Geest, te Brugge, door Pr. Van Duyse (met eene plaet) 241 Belgie en Noord-Nederland, getrokken uit: Versuch in vergleichender Völkergeschichte von E.M. Arndt, door J.F.J. Heremans 247 Chiromantie of handwaerzeggery, door F.A. Snellaert 266 Gelaetkunde, door F.A. Snellaert 285 Vryheidscharter der Vlamingen te Weenen (ao 1208), door Ph. Blommaert 291 De Goudbloem van St. Nikolaes, hoofdkamer van 't land van Waes, door F.A. Snellaert 300   [pagina 506] Drie spelen van zinne, uit den tyd der reformatie, door F.A.S 322 Sproken (Fabliaux), door F.A.S. 339 Spreuken, door F.A.S. 342 Wael en Vlaming, door F.A. Snellaert 345 Tooneelgenootschappen te Gent, door Ph. Blommaert 364 Jan Frans Willems, door P.A. Snellaert (met portret) 459   2006 dbnl   will028belg10_01 J.F. Willems (red.), Belgisch museum voor de Nederduitsche tael- en letterkunde en de geschiedenis des vaderlands (Tiende deel). Maatschappij tot Bevordering der Nederduitsche Taal- en Letterkunde, Gent 1846.   DBNL-TEI 1 2006-01-26 IH colofon toegevoegd Verantwoording Dit tekstbestand is gebaseerd op een bestand van de Digitale Bibliotheek voor de Nederlandse Letteren (https://www.dbnl.org) Bron: J.F. Willems (red.), Belgisch museum voor de Nederduitsche tael- en letterkunde en de geschiedenis des vaderlands (Tiende deel). Maatschappij tot Bevordering der Nederduitsche Taal- en Letterkunde, Gent 1846. Zie: https://www.dbnl.org/tekst/ques002lauw01_01/colofon.php In dit bestand zijn twee typen markeringen opgenomen: paginanummering en illustraties met onderschriften. Deze zijn te onderscheiden van de rest van de tekst door middel van accolades: {==13==} {>>pagina-aanduiding<<} {==Figuur. 1: Onderschrift van de afbeelding.==} {>>afbeelding<<} {==5==} {>>pagina-aanduiding<<} Justus Harduyn. ... Non occidit Interior qui spirat homo. Prudentius, Apoth. Hoe menigmalen, terwyl de zon, als een halve vuerschyf op de kimmen hing, heb ik in vroeger dagen langs den kronkelenden Dender, op den Tragel, digt by Dendermonde, gewandeld! Allengskens stapte ik verder en verder, en allengskens mede gevoelde ik 't ligte of zware verdriet myner jeugd minder wegen: de vermoeijenis, die my 't werk van dien dag had gebaerd, verdween: hart en brein rustten zachtjes uit by het aenschouwen dier beminde streken, die ik sedert myne kindschheid heb bezocht, en die voor my nog bestendig het zoete der nieuwheid bezitten. Het verledene zelf herstelde zich voor myn geest. Hier, langs den linken oever, waer thans een nederig pachthof tusschen 't geboomte half schuilt, rees eens de vermaerde abdy van Zwivecque: geen voetspoor blyft er van over, en de naem van Zwivecque zelf, schoon voor de tweede mael binnen Dendermonde herlevend, dreigt spoedig uit te dooven. Ik vervolg myne wandelbaen: ik zie in de verte den toren van Audeghem's dorp, en breng er myne groete aen toe. Trouwens, binnen die kleine gemeente, leefde nog, in den beginne der XVIIe eeuw, een edele gryzaert, wiens naem aen al de vrienden der vaderlandsche letlerkunde dierbaer blyft: binnen die kleine gemeente rusten de gebeenderen van een waerlyk eerwaerden man, die het sieraed was der Godsdienst en de eer der {==6==} {>>pagina-aanduiding<<} Dichtkunst, hare zuster in de oude dagen. Meer dan eens ben ik de kerk van Audeghem binnen getreden om na te sporen of ik op geen enkelen gedenksteen den naem van Justus Harduyn, pastor aldaer, en den dag zyns ontslapens mogt ontdekken: maer telkens is myne dankbare nieuwsgierigheid verydeld gebleven. Derhalve heb ik datgene, wat ik zoo gaerne ter plaetse zelve zou vernomen hebben, in de boeken moeten opsporen: ik heb er uit geleerd dat onze Harduyn, in 1580 te Gent geboren, nog in 1635 leefde. Men veroorlove my de vrucht myner opzoekingen mede te deelen. In 1629 gaf de zoon, waerdige afstammeling van zyn dichterlyken vader, uit: Goddelycke wenschen, verlicht met sinne-beelden, ghedichten en vierighe uyt-spraecken der oud-vaeders, naer-ghevolght de latynsche van den Eerw. P. Hermannus Hugo, Priester der S.J. (Antwerpen, 1629) met platen. De verdienste van dit vertaelde werk, waerin dicht en ondicht zich afwisselen, bestaet niet enkel in eene merkwaerdige taelzuiverheid, het behelst mede verscheidene stukken, wier dichterlyke uitdrukkingen de aendacht der kunstkenners verdienen. Wy hebben reeds elders uitgeweid over de Pia Desideria, door ons als een werk van een gansch afzonderlyken type beschouwd, en hetgene zoo veel byval gevonden heeft in de tyden van 't Mysticismus, dat het in meer dan eene tael werd overgebragt 1. {==7==} {>>pagina-aanduiding<<} Haesten wy ons dit oordeel te staven door eene proeve uit elk der drie boeken, het gemelde werk uitmakende.   Heere, weest my bermhertich, want ick ben kranck; Heere, maeckt my gesondt, want mijne gebeente zijn beroert (Psalm VI), zoo luidt de text van het 3e gedicht des Ien boeks, dat leedbetuigende verzuchtingen bevat. Swijgh ick dan stil, of sal ick spreken? Neen, ick en kan my niet verbreken: Waer blijft ghy, traeghen medecijn? Och, my en quam noyt eens te voren, Al hadd'et iemant my ghesworen Dat ick uyt u ghedacht sou sijn.   {==8==} {>>pagina-aanduiding<<} O liefste Godt! ghy beydt soo spaede! Slaet ghy mijn quael niet nauwer gaede! Och, wilt toch komen; het is noot. Waer toe, mijn Godt, wilt ghy vertoeven, En meer en meer my soo bedroeven In het verrasschen van mijn doot?   Och! waer ick my nu keer en wende, Ick sie, mijn leven gaet ten ende. Och, 't is met my nu al ghedaen! En soud' ick iemandt openbaeren Mijn pijn en alle mijn mis-baeren, Ten kan ten monde niet uyt-gaen.   Och, dit is, siet, de schilderije Van al het ghene dat ick lije. O Godt, waer ben ick toe ghebrocht? 'K en kan noch ghaen, noch staen, noch lenen; Mijn aenghesicht is heel verdwenen. 'K hebb' menschen-hulp voor niet ghesocht.   Mijn ooghe-lichten in speloncken Zijn alle-beyde neêr-ghesoncken, Waermé dat ick soo snel eens sagh. Mijn wanghen root zijn bleeck bedeghen. Hayr wit als vlas hebb' ick ghekreghen, En ouderdom voor mijnen dagh...   Ick hebb' alomme doen versoecken Of iemandt my wat sou verkloecken, Maer 't was verloren moeyt en kost. Neen, ick en hadde niet behoeven Soo vele meesters te beproeven Om nimmermeer te zijn verlost.   Wel waer sal dan mijn hope vaeren Als, hooghsten Godt, naer uw' autaeren, Daer dat de doodt geen macht en heeft? Laet my dan troost hier-aen verkryghen! Siet my naer u eens ligghen hijghen Opdat ghy my ghesontheydt gheeft.   {==9==} {>>pagina-aanduiding<<} Ick ben die spoeyde met verlanghen Van uyt Jerusalem mijn ganghen, Als ick dit Jericho besocht, En, gaende lancx die dorre landen, Viel onverhoets in 's moorders handen, Waer door ick by was omgebrocht.   Maer wilt in my nu laeten drijven Wat wijn en oly van olijven, O hertelijck Samaritaen! Of den Levit my keert sijn ooghen, Wilt u voor hem aen my vertooghen: Ick sal ghesondt daer henen gaen. Waerlyk, het ontbreekt hier niet aen krachtig uitgestort gevoel.   Wil men een der Wenschen van de Godvruchtige Ziel hooren, dergelyke het IIe boek bevat? Men luister naer de uitbreiding, voorkomende onder Nr 29, op de woorden van het Hoogelied: Onder de schaduwe van dien ick ghewenscht hadde, hebbe ick gheseten. Och, seyd' ick, siet het aerderijck door-klieven Door d'hitte: laes! mijn voeten zijn verschroeyt. O, mocht my hier een boomken nu gherieven Met sijnen waey in langhe niet ghesnoeyt; Oft dat ick erghens hier een vondt, 'T welck koeverigh vol appels stondt!   Dit is verhoort van hem die mijne suchten, En mijn gheween oyt kent, en over-slaet; Tot wien ick ooc mijn leven langh ginck vluchten, Soo saen ick 't had hier ieveringhs te quaet, Die sprack: Ick weet doch, mijn hert-soet, Hoe verre ghy noch reysen moet.   {==10==} {>>pagina-aanduiding<<} Siet ghy my niet met handen en met voeten Aen desen boom ghenaegelt en ghehecht? Kom aen, mijn Lief; het sal u seer versoeten. Kom, uwen druck in mijne wonden leght. Kom, Lieveken, wilt u dan spoên: Ick sal u zijn een lommer groen.   Dit soo gheseydt, her-nam ick mijne krachten, En als te voor soo wierd' ick weer ghemoedt. Ick wierp naer hem mijn ooghen, en ghedachten, En wiert ghewaer hoe dat hy was bebloedt, Jae, dat aen desen boom mijn Lief Genaeghelt hongh als eenen dief.   O Bruydegom, hoe dicks heb ik gheroepen Dat desen boom mocht schaduwen mijn hooft! Menighen traen komt my nu afgheslopen, Als ick te sien ben daegelijcks ghelooft Het bloet dat van u lichaem rolt, En in u hairken hanght ghestolt. In het IIIe boek, Nr 43, bevattende verzuchtingen der Godminnende Ziel, leest men de volgende uitboezeming op een verset van Psalm LIV, aldus luidende: Wie sal my vederen gheven ghelijck van eender duyve, ende dat ick sal vlieghen ende rusten? Er komen vernuftige invallen in dit stukje voor. Groote Godt, die alle dinghen En den mensche soo gheacht Hebt alleene voortghebracht, Mocht ick u mijn reden bringhen, 'K soud' u gheven te verstaen Dat hy niet en is voldaen.   Wel is waer, sijn heerschappije Streckt haer over aerd' en locht, En oock allegaer het vocht: Maer dees rijcken alle-drije Zijn te machtich even-wel Om te staen in sijn bevel.   {==11==} {>>pagina-aanduiding<<} Schepper wijs, wilt my vergheven, Dat ick my soo verr' verstout Met u t'hebben desen kout; Off u schepsel is verheven, En soo weerdich afghemaelt, Daer is iet noch aen ghefaelt.   Wat soudt doch den Hemel letten, Off de vlieghe dat ghespuys Hier beneden hiel haer huys? Waertoe vleughels oock te setten Aen de bie, dat kleyn gheveert, 'T welck hem houden mocht ter eerdt?   Drijderhande schoon vertrecken Heeft ghewoonelijck alhier 'T Duyckerken, dat slechte dier; 'T komt hem nu in 't groene strecken, Dan ist dat de locht beklemt, Dan ist dat de zee beswemt.   Heeft dit dierken t'sijnen wensche Dese rijcken alle dry, Merckt eens wat een heerschappy! Maer zijn die meer voor den mensche, Wel hoe mach 't gheschieden dan, Dat hy daer niet aen en kan?   Modder-voghels, aerrem enden, Die daer tusschen lisch en riet, Off altijdt in eenen vliet Maer en keeren, ende wenden, Hadd' ick u liên vleughels aen, 'T sou met my al anders gaen!   Waerom en hebb' ick mijn aermen Niet vol-vedert als dit volck, Dat daer tuymelt door 't gewolck! Mocht ick eens daer onder swaermen, 'T waere my den liefsten dach Dien ick oyt mijn leven sach!   {==12==} {>>pagina-aanduiding<<} O, hoe geerne sou 'k beklijven, (Dat den Hemel dochte goedt) Suster van dat duyfken soet, 'T welck dat tacksken van Olijven Brocht tot teecken van de vré, Die Godt aen de menschen dé.   Mochte my dit soo ghebeuren, Wierde my dit eens gheveylt, Ick waer haest van hier gheseylt. 'K sou de wolcken gaen op-scheuren, Noch 'k en peysde nimmermeer Eens om mijnen weder-keer. Zeldzamer dan de vertaling van Hugo is het werk: Goddelijcke Lofsangen tot vermaekinge van alle gheestighe liefhebbers. Gent, 1620 1. Twee stukken van die verzameling hebben byzonder onze aendacht naer zich getrokken: het eene is de navolging van het Oostersche bruiloftslied, Salomon toegeschreven. Men zal een gedeelte van 't zelve hier met genoegen herzien 2. de bruydt. Ick ben de schoone blom, die van het lustigh veldt Den luyster, en cieraet al-omme wordt vermelt. Ick ben de Lely wit die, t'elckerlijcx ghereyen, Witter dan silver blickt in 't leeghste der valleyen. {==13==} {>>pagina-aanduiding<<} den bruydegom. Onder het Maegden heyr soo glinstert mijne Bruyt, Ghelijck een roose-bot tusschen het ander cruyt: Of als een Lely, wit met morghen-douw besepen, In eenen doren-hul staet jeughdelijck begrepen. de bruydt. Als eenen Appel-boom, onder de wilde gh'int, Is mijnen Bruydegom, onder de zijn bemint. Hoe lustigh werdet oock de rust al-hier te facken Onder dit koel bevangh der reuselende tacken! Hoe gheeren soud' ick, Lief! eens proeven van het fruyt 'T welck blosende daer hanght, en puylt de tacken uyt. ................... De woordekens ick hoor, die d'alder-liefste taelt. Hy ist voorseker self, die door de bosschen daelt: Die huppelende springht, langhst 't hooghste van de berghen: Die door het steenigh veld te loopen hem derft verghen. Ghelijck een hinne-calf, of eenigh gheyttien jonck, Verschietend' uyt ons oogh, met eenen lichten spronck. Maer siet hem aen den weegh yet wonders staen versieren: Siet hem ter venster in staen loncken ende wieren. Hy staet diep in 't ghepeyns: hy heeft wat in den sin. Hy treckt, hy recht hem op, hy wou wel commen in. Maer hoe! wat hoor ick daer? My dunck ick hoor hem spreken. Ick zal, om hem te sien my lichtelijck opsteken. den bruydegom. Rijst op, mijn lieve Bruydt, mijn hop', mijn toeverlaet; Rijst op al mijnen troost, en comt nu eens ter straet. Comt, en wilt volghen my, daer ick u zal gheleyden. Den winter scherp-be-yst is nu van ons ghescheyden; Den haeghel, en de snee in plasschen sijn vergaen; De nieu-gheboren lent treckt een nieu cleetsel aen; Den fieren nachtegael van her beghint te ruyten; De blomkens over al hun bottekens ont-sluyten. He lieveken staet op: het is nu in 't saysoen, Dat men nu, verr' van huys, gaet spelen naer het groen; {==14==} {>>pagina-aanduiding<<} Dat men den wijngaert croockt: dat men de tortel-duyven Al quelende nu siet van tack op tack verschuyven. Siet, hoe den vijghe-boom zijn tacken neder-helt, En hoe zijn mauter vrucht, oogh-merckelijck daer swelt. Hoe dat den wijngaert bloeyt, door Phoebus heete stralen: Hoe hy begeurt het veldt, de berghen, en de daelen. Wel oppe, mijn Vriendinn': wel op, mijn schoone Bruydt: Verlaet u somber bedd', en wilt eens commen uyt. Wel aen, mijn duyfken, comt; gaen wy naer dees clip-hollen, Van welcke met ghedruys de claere beeckskens rollen. de bruydt. Nu, Lief, keert wederom: want siet, men wert ghewaer Aen rijsen 't Avont-schijn van Hespers gulden hair: Maer morghen wan den dach zal zijn van her gheboren, En dat den nacht haer zeyl zal hebben heel verloren, Keert weder dan tot my, met alsoo lichten spronck, Of ghy een deyntjen waert, of eenigh geyttien jonck. Het andere stuk dat wy bedoelden onder Harduyn's Lofgezangen, is de weêrgave van een der beste kerkgezangen der middeleeuwen, door Raumer, benevens het Stabat Mater, onder het schoonste en voortreffelykste gerangschikt dat de Lyriek ooit heeft voortgebragt 1. Dien dag vol van gheschille Sal verbranden d'aerde stille, Tuyghen David en Sibille.   Hoe moet elck een dan verschrommen! Als den Rechter sal aencommen, Om de quaede te verdommen.   {==15==} {>>pagina-aanduiding<<} Het trompet, o wonder dinghen! Sal de doode doen ontspringhen, En ten oordeel alle dwinghen.   Op dien dagh, en op die huere Sal de dood, met de natuere Staen in schrickel, en in ruere.   Men sal daer den boeck ontsluyten Om al 's weerelts quaet te uyten: Niet en zalder blijven buyten.   Soomen 't vonnis sal gaen strijcken, Al 't verholen moet dan blijcken, Sonder het minst af te wijcken.   Wat sal ick cattijf dan maecken? Wie sal voorstaen mijne saecken, Als den goeden ducht te blaecken?   Coninck der Almogenthede, Fonteyn claer der soetighede, Leydt my dogh ter saelighede.   Soeten Jesu, wilt ghedincken, Dat gh'u compste my quaemt schincken. Och, en wilt my niet vercrincken.   Ghy socht my laf, mat en moede; Ghy kocht my met uwen bloede: Dit sy dan tot mijn behoede.   Rechter der rechtveerde vraecke, Dat ick u ghenae dogh smaecke, Eer ick dien dagh ghenaecke.   Ick versucht om mijn misdaeden, En met schaemt stae ick ghelaeden: Spaert my, o God der ghenaeden.   {==16==} {>>pagina-aanduiding<<} Die Mariam hebt verheven, En den moordenaer doen leven, Hebt my oock goe hop' ghegheven.   On-weerd is mijn offerande, Maer ghy sijt zeer goederhande; Dooght dat ick dan niet en brande.   Met u schaepkens comt my leyden: Uyt de bocken wilt my scheyden: En ter rechter handt verbeyden.   Dat ick dogh dit soo ghebijde, Als ghy die vermaledijde Jaeghen sult ter slincker zijde.   Hier toe ick mijn hert u sende, En in asschen ick dat wende; Hebt doch sorghe voor mijn hende.   Als den mensch zal zijn verresen, Om van u te sijn verwesen Stelt hem dan by d'uyt-ghelesen.   Wilt hem, Godt, hier toe dogh spaeren; Wilt hem, Jesu, dogh bewaeren, In u rust met d'Hemel-schaeren. Tot deze lofgezangen behooren, als een aenhangsel, Den Val ende Op-stand van den Coninck ende Prophete David, met bijvoegh van de seven leed-tuygende Psalmen (Ghendt, 1620). Wy hebben eerst ontdekt, dat dit werk op David eene vertaling was uit het latyn van Beza, een naem dien de Audeghemsche priester waerschynlyk heeft onderdrukt, als geen synoniem zynde van Venerabilis Beza 1. {==17==} {>>pagina-aanduiding<<} Maer indien men Harduyn den naem van Dichter, in den oorspronkelyken zin van scheppend genie, niet kan vergunnen, zoo bekleedt hy toch, als goed versificator en keurig taelkundige, eene eerste plaets onder de schryvers van zynen tyd. Hoe krachtig, hoe verheven is de volgende vierling uit den Psalm CXLVIII: Want van sulck eenen Godt het segghen was 't volbringhen. Zijn woord schiep al uyt niet des weerelts bolle-rondt: Jae, al de wonderheydt, 't sy van hoe vremde dinghen, Is 't werck eens inckels woords dat hupste zijnen mondt. Hoe gespierd is niet de aenvang van den Ps. XXXVII: Nu dan, mijn Godt! en straft my niet In 't gloedigh vier van uwen toren; Maer met ghenaede doch aensiet, Die gh'uwe vraeck hebt aenghesworen, In wiens vleesch sijn gheplant De schichten van u rechter handt.   Ach! siet mijn lichaem eens gheblutst, En over-goten heel met wonden. Ach! siet hoe mijn ghebeente lutst Door uwe gramschap, en mijn sonden: Mijn sonden, die voorwair Meer zijn dan stoppels van mijn hair. Uit David's Val zy het genoeg eenige regelen, die ons byzonder bevallen, aen te halen; zy volgen korts op het verhael van den sluipmoord tegen Urias gepleegd: de Hemel is om het gruwelfeit verbolgen. Het beeft al datter is, ghelijck het loof der linden, Als 't wort met vollen blaes beschuyfelt van de winden. D'Inghelen sijn verstrooyt, als duyfkens allegaêr Die snel den sperewaer comt vlieghen achter naer. {==18==} {>>pagina-aanduiding<<} Want siende een vremde saeck in d'hemelen nu brouwen, Hun vleughels zy ghelijck al-bevende toe-vouwen: Niet wetend' in het minst de reden, of het slot, Waerom hem soo verbelght den alder-hoogsten Godt: Is 't weerom, seyden zy, dat hy ontstopt de sluysen, Om den mensch uytter aerd noch eens te doen verhuysen? Oft is der eeuwen loop nu t'eene-mael volbracht, Dat moet te niete gaen het menschelijck gheslacht? Of sal den aerdschen vloer, 't ghebouwsel van zijn handen, Als nu door 't blicksem-vier tot asschen toe verbranden? Want hun indachtich is, dat dit al moet gheschien, Dat d'aerd oock niet en can den noot-gheval ontvlien. Wat verder zendt God een Engel tot den propheet Nathan, men weet tot wat einde: ............ Op de vluggh' Verkiest hy eenen post die achter zijnen ruggh' Twee vleugelen daer draeght van verruen verscheyen, Als in den reghen-bogh' hun strepe-wijs uitspreyen. Een snee-wit kespe-cleet zijn hielen over-deckt; Een schoon blond-gulden hair zijn schouders over-streckt, Het welck al met den windt wert her en gints ghedreven 1. {==19==} {>>pagina-aanduiding<<} Het is niet onwaerschynlyk, dat Justus Harduyn vry onverschillig zy geweest voor de uitgave van enkele zyner werken, welke meer uit zyn brein dan uit zyne godvruchtige ziel gevloeid waren. Noch zyne Rosemunda, noch zyn Hippolitus zyn verschenen 1. Zoo ging het Paradox van zyn vriend David Lindanus verloren, waerin hy ten voordeele der naektheid en tegen de kleedy, zeker met zyne gewoone geleerdheid, pleitte: en waerom? omdat Sanderus den man, bekleed met het ernstige Pensionnarisambt van den lande van Dendermonde, deswege een puntdichtje had geschoten. Deze pensionnaris nu en de pastor van Audeghem waren spoedig van geburen goede kunstvrienden geworden. Ook besloten zy zich beurtelings de pen over te reiken, om aen een vorst, dien zy als den beschermer der Roomsche godsdienst beschouwden, hulde toe te brengen. Hun gemeenschappelyk werk, thans een boekzeldzaemheid, is getyteld: Goeden yver tot het vaderland, ter blijder inkomste vanden Conincklijken prince Ferdinand van Oostenrijck, Cardinael infant, Gouverneur de Nederlanden ende Bourgoignen, binnen de stad Ghend, uytghegheven door Justus de Harduyn, Priester, {==20==} {>>pagina-aanduiding<<} ende David Lindanus, beyde in-ghesetenen derselve stede (t'Antwerpen, 1635). 1 Het is in beide talen opgesteld, het vlaemsch door onzen dichter, het latyn door den schryver de Teneremonda: 't behelst proza en verzen. Doch men zou zich deerlyk bedriegen, indien men de voorrede overslaende (gelyk dit ten onzen tyde veeltyds toegaet) de hier beschrevene zegebogen, enz., ter gemelde inhulding geloofde gediend te hebben: dit heele feestplan heeft, als zoo vele andere van een meer ernstigen aerd, slechts op het papier bestaen. De stad Gent, schoon zy de uitgave van die hulde, blykens stadsrekening, begunstigde, besloot prins Ferdinand op eene harer gansch waerdige wyze te ontvangen: de goede yver der beide kunst-vrienden werd met geen goeden uitslag bekroond, en het waren de Jesuieten, aen wier zinnebeeldig vernuft grootendeels de inrigting en aen wier pen de beschryving van 't schitterend feest werd aenbevolen 2. Ondertusschen heeft het werk der twee vrienden belang, ook voor hen die in het rarissime geen byzonder belang stellen. Schoon al de goden- en godinnenkraem door den goeden priester en zyn medewerker, ter vereering van den catholyken Vorst, ingeroepen werden, moet men bekennen dat er vindingsgeest in het utopique toegetakel dier blyde Inkomst doorstraelt, en dat Lindanus blyk van grondige ervarenheid in de latynsche dichters aen den dag legt; onder andere in de zinspreu- {==t.o. 21*==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding Bl. 21. Pl. 1.==} {>>afbeelding<<} {==t.o. 21**==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding Bl. 21. Pl. 2.==} {>>afbeelding<<} {==t.o. 21***==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding Bl. 21. Pl. 3.==} {>>afbeelding<<} {==t.o. 21****==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding Bl. 21. Pl. 4.==} {>>afbeelding<<} {==t.o. 21*****==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding Bl. 21. Pl. 5.==} {>>afbeelding<<} {==21==} {>>pagina-aanduiding<<} ken op de wapenschilden der Stadsambachten en Neeringen, die door Harduyn nagevolgd werden 1. Wy vertrouwen dat het een aengename geschenk zal zyn aen de liefhebbers onzer vaderlandsche oudheden die zinspreuken hier te herhalen, en ze te laten vergezeld gaen van het fac-simile eener plaet, geprent door onzen Pieter De Keyzer, en waervan er maer een afdruksel bekend is 2. Dergelyke blazoenen moeten een dubbel belang inboezemen aen ieder, die dezelve, als zoo vele edele zegeteekenen van voorvaderlyken roem, eene vry belangryker inhuldiging dan van een uitheemschen vorst heeft zien versieren. En wie onzer heeft over eenige maenden, met onverschillige oogen, die zien pryken rondom het door een onbekenden geschonken borstbeeld van Jakob van Artevelde; dit beeld, dat als een zoenoffer op diezelfde Stadhuiszael, waer men de Pacificatie van Gent sloot, plegtig werd ingewyd? Zie hier het bedoelde uittreksel:   ‘Beyde zyden der Vrydagmerkt waren beset met gestoelten, op de welcke stonden de Hooft-maeghden van elcke Neeringhe: de voorseyde ghestoelten waren elck {==22==} {>>pagina-aanduiding<<} beschildert met sijn teecken ende met eene Latijnsche spreuck daer op passende, in onse tale niet wel uytdruckelijck. Evenwel tot gherief des lesers hebbe ghepooght de selve nae ons beste te verduydschen. Ende zijn dese: Laniones, Vleesch-hauwers. Quid meruere boves? Wat hevet vee ghedaen, Om alsoo doodt te slaen? Salsamentarii, Visch-verkoopers. Elementa per omnia luxus. In veder Element Is overdaed bekent. Nautae, Schippers. Navita da ventis. Mattroos kout van de rhee Van winden, en' de zee. Pistores, Backers. Sat quercus. De eyckel had ghedaen Als Ceres vond het graen. Cerevisiarii, Brauwers. Vindemia Belgis. Van tarruw ende maut Men hier den wijn-oegst hauwt. Lenarii, Wolle-wevers. Vestes quas geritis. Ons' handen die bereên Waer mé ons bekleên. Sartores, Kleer-makers. Velamina noxae. Dat vuyl is, en' bevleckt, Wordt met het kleed bedeckt. Vestiarii, Oude-kleer-koopers. Obsoleta novant. Het is een konst, om weten 't Her-nieuwen het versleten. Caligarii, Koussen-makers. Sarta tecta. Ter deghe zy voldaen, Dat aen het been moet gaen. Panni tonsores, Droogh-scheerders. Attonsa decori. Het scheiren by manier Gheeft luyster, en' vercier. {==23==} {>>pagina-aanduiding<<} Phrygiones, Tapijt-wevers. Operum gens gnara Minervae. Minerv' heeft dese konst Te vooren langh begonst. Linteones, Lijne-wevers. Ea tela texitur. De webbe die men weeft, Aen ons het lijnwaet gheeft. Culcitrarii, Tijck-wevers. Lectos fugit acer inertes. De bedden hy veracht, Die nae veel eere tracht. Aromatarii, Cruyniers. Peregrina probantur. Ghemeynelick men romt Op dat van verre komt. Casearii, Kaes-koopers. Parcee. De Kaes in alle land Wilt een ghesparigh hand. Lychnopaei, Keers-makers. His noctem superare datum. Hier mede kan de nacht Wel wesen overbracht. Institores, Cramers. Duce Mercurio. Mercurius gheleyde Den Cramer oyt ghereyde. Zonarii, Riem-makers. Zonam cura. Waer dat ghy gaet oft staet, Den Riem wel gade slaet. Pileones, Hoed-makers. Libertatis honos. Het draghen van den Hoed Bediedt den Vryheyd soet. Pictores, Schilders. Magnae aemula Matris. Het consterijck pinceel Volght de natuer gheheel. Aurifices, Gaut-smeden. Moderato splendeat usu. Laet glinsteren by maet, Maer niet tot overdaet. Stannarii, Ten-gieters. Itum est in viscera terrae. Den mensche dit vergaêrt Uyt 't inghewand der aerd. {==24==} {>>pagina-aanduiding<<} Lignarii, Timmer-lieden. Tractant fabrilia fabri. Der Timmer-lieden kaut Is van het timmer-hout. Tignarii sive Materiarii, Haut-brekers. Non ex omni ligno fit Mercurius. All' hout, al schijnet sterck, En is gheen timmer-werck. Naupegi, Schip-makers. In classem nemora alta cadunt. D'hoogh-op-gheschoten boomen Besolderen de stroomen. Serratores, Saghers. In via ne seces. Soud' elcken-een behaghen, Wilt op den wegh niet saghen. Carpentarii, Waghe-makers. Ne extra orbitam. Van achter, en' van veur, Hauwt uwen rechten speur. Capsarii, Schrijn-werckers. Daedalei monumenta laboris. Daedalus, dien grooten gheest, Wrocht in 't hout het alder-eest. Tornatores, Draeyers. Opus Alcimedontis. Het was Alcimedon, Die 't alder-eerst begon. Caementarii, Metsers. Ad amussim. In alle metsery Past op uw' loot, en ry. Scandularii, Deckers. Coelum ipsum petimus. Wy wennen onsen tocht Tot boven in de locht. Stramentarii, Stroo-deckers. Ventos adversus et imbres. Het word al wel begheirt, Dat wind en' water weirt. Crustarii, Plackers. His olim contenta vetustas. Dusdane plackery Was oyt van oude ty. Coriarii, Huy-vetters. Quaestus in exuviis. In d'huyen wel bereyd Een groot vertieren leyd. {==25==} {>>pagina-aanduiding<<} Calcearii, Schoen-makers. Novit qui induit. Men wetet aen den voet, Of hy oock seere doet. Cerdones, Patijn-makers. Ne ultra crepidam. Niet voorder aen en reest, Dan dat aenraeckt den leest. Chyrotecarii, Hand-schoen-makers. Et amico pignus et hosti. Dit t'onder-pande dient Voor vyand ende vriend. Alutarii, Leer-tauwers. Alieno in corio. Men kloppet wel en' ruyd Al op een anders huyd. Pelliones, Bont-werckers. Pro pellibus omnes. Besorght, en' slaet wel acht, Elck voor syn eyghen vacht. Membranarii, Ploters. Sic vos non vobis. Het schaep hoe 't hem gheneirt, Een ander is 't die 't scheirt. Flammearii, Roo-verwers. Non ostro affinior alter. Van alle verwe gheen Met 't purper soo ghemeen. Coerulearii, Blau-verwers. Non coelo affinior alter. Gheen verwe, soo het blijckt, Den hemel meer ghelijckt. Tonsores, Barbiers. Formido tyrannis. Het scheiren van den baert Maeckt den tyran vervaert. Doliarii, Cuypers. Pseusippo praeeunte. 'T is langh dat dese konst Pseusippus heeft begonst. Vini mensores, Wijn-schroyers. Te cerebro metire tuo. Eer ghy den wijn set aen den mond, Meet eerst hoe veel ghy dragen kont. Oenopolae, Wijn-stekers. Vina parant animos. Den wijn die deught, Het hert verheugt. {==26==} {>>pagina-aanduiding<<} Fabri-ferrarii, Smeden. Mulciberi de stirpe genus. Houd altijd slagh, en' maet, Als gh' op den aenbeeld slaet. Armamentarii, Wapen-schuerders. Dulce inexpertis. Die den krijgh eens heeft gesien, Sal van aerden daer af vliên. Molitores, Meulenaers. Ne quid nimis. Niet te veel Van het meel. Olearii, Oly-Slaghers. Oleum non sola Minerva. Pallas-boom aen dat hier leeft D'oly niet alleen en gheeft. Wy zyn de eersten niet die aen de lier des Pastors van Audeghem regt laten weêrvaren: een der echtste waerdeerders van Belgischen letterroem, professor Schrant, heeft in de Proeven van Nederduitsche Dichtkunst uit zeven eeuwen een stuk uit de Goddelijcke Wenschen opgenomen, en tydens zyn verblyf te Gent, eene redevoering in de Maetschappy Regat prudentia vires over 's mans dichterlyke verdiensten uitgesproken. Niet lang na zyn vertrek uit Belgie gaf dezelfde geleerde Harduyn's Uitgelezene Dichtwerken, te Zaltbommel, in 't licht (1830), vergezeld van aenteekeningen in den trant van die zyner uitgave van Livinus De Meyer's hoofdgedicht, en Vondel's Joannes de Boetgezant. Die bundel behelst, buiten den bovengemelden Val en opstand van David en de Seven leettuigende Psalmen, eenige lofgezangen, getrokken uit het werk van dien naem. Professor Siegenbeek schreef aen den uitgever over deze stukken: ‘Harduin's verzen zijn niet alleen glad en vloeijend, en van de gewone smette van bastaardij volkomen zuiver, maar hij is ook meer dan vloeijend rijmer: hij is waarlijk dichter; en zou, indien hij in {==27==} {>>pagina-aanduiding<<} onze dagen leefde, mijns oordeels, eene eerste plaats onder dezelve bekleeden. Wij prijzen, en niet ten onregte, een' Coornhert, Visscher, Spiegel en anderen, als de eerste herstellers onzer Dichtkunde: maar mij dunkt, Harduyn kan met den besten hunner wel monsteren, en verdient boven de meesten den voorrang. Althans komen zijne werken mij merkelijk vloeijender, zuiverder en dichterlijker voor dan die van Coornhert. Hadden de Vlamingen meer mannen gehad aan Harduyn gelijk, zij zouden met de Hollanders de eer van de verbetering en de herstelling onzer Dichtkunde deelen.’ Lang voor die uitgave had de heer Willems over onzen Dichter aengeteekend: ‘Zyne tael is krachtig, gespierd en zuiver van basterdwoorden: zyne poëzy heeft een' ryken voorraed van veelbeteekende woorden: ook kon hy, als het er op aen kwam, een lossen gang en zwier aen zyne verzen geven 1.’ ‘Hij behoorde, zegt Schrant, tot de geleerdste mannen van zijnen tijd, en maakte zich omtrent de vaderlandsche taal- en dichtkunde verdienstelijk. Zoo zuiverde hij de taal van basterdwoorden, bij zijne landgenooten wel het meest in zwang, en was hij een van de eersten, die de vlaamsche versmaet aan de regelen van den franschen versbouw onderwierp, en daardoor hare welluidendheid niet weinig bevorderde.’ Inderdaed, Justus De Harduyn was een waerdig lid van den geleerden stam, waertoe hy behoorde, en is ook nog heden als taelkundige dubbel lezenswaerdig: zyn onrym bezit dat vloeijende, dat rollende, zoo levendig afstekend by den prozastyl van sommigen onzer dagen, {==28==} {>>pagina-aanduiding<<} die 't zelve of bestendig op een styven hollandschen patroon snyden, of in verhoogduitschte periodenvormen gieten. Zie hier een staeltje waer 't boek openvalt: ‘Oversulcx daer isser, al ist by aldien dat sy somwijle hen selve pooghen te stellen teghen het oordeel van den Almoghenden, nu gebroken door de onmoghelijckheydt in het volkomen van den wille, gaen ten lesten in hun' eyghen selven, ende keeren tot hem die sy wouden verachten; ende die seer verre hadde moghen gheraecken, waert dat sy hunne begeerten hadden konnen volbringhen, werden somtijdts door dit behauden: want het ghene sy begheerden en hebben sy niet konnen volbringhen, ende nu ghekomen tot hun eyghen selven, bevinden eerst wie sy zijn, ende beklaeghen dat sy saecken ghewilt hebben die tegen de waerachticheydt zijn strijdende.’ Ons dunkt, dat deze colons zich goed en gemakkelyk, niet tegenstaende de tusschenzinnen, aeneenschakelen; zoo dat de geheele periode zich wel ontwikkelt, en zonder moeite laet bevatten. Zyne beeldryke poëzy, gelyk men er zich van heeft kunnen overtuigen, bezit een voorraed van fraeije woorden en stoute uitdrukkingen, die thans (even als gave, doch oude munt) niet in omloop zyn, doch die wel verdienden op nieuw gangbaer gemaekt te worden. Het kon niet anders, of een man van zulke kunstwaerde moest, ook in zynen tyde, door onbevoorregten gehuldigd worden: eenige blyken daervan zyn tot ons overgekomen. Onze Justus had zyne letteroefeningen ter Leuvensche Universiteit voltrokken, en bereidde zich aldra, om, volgens 't gebruik, buitenlandsche geleerden te gaen {==29==} {>>pagina-aanduiding<<} bezoeken. Zyn leermeester, Justus Lipsius, gaf hem, voor letterkundig pasport, dit zeer vleijend getuigschrift: Moribus antiquis res stat Romana virisque. Et Patrem tuum amore, Juste, justo Dudum prosequor, eruditione Haec varia meritum, elegantiaque Morum atque ingenii: amore, Juste, justo Et te prosequor, hoc parente natum, Si vestigia consequi parentis Porro pergis, et eruditione Hunc refers, simul elegantiaque. Tu fac, et faciam. Manu ecce signo   Justus Lipsius, Lovanii edib. sextilib. CI {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} .I {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} C.V. Dit is, met afsnyding der ellendige woordspeling op 's leerlings voornaem: 'k Bemin uw vader, om zyn lieve zeden, En snellen geest, en schat van kundigheden, En hy verdient die vriendschap sedert lang. O Justus, zoo uw ziele mede hang' Aen lieve zeên, en geest, en wetenschappen, Zoo gy op 't spoor uws vaders voort blyft stappen, Zoo ge ook hierin de zoon uws vaders zyt, Wyde ik den zoon wat ik den vader wyd'. De bekende Secretaris der stad Gent, Maximiliaen De Vriendt, die insgelyks met de beste gevoelens jegens Justus bezield was, toonde ongelukkiglyk geen beter smaek dan den wereldberoemden professor in de regelen op het stamboek van zyn jongen vriend geschreven: Ille tui candor patris et spectata voluntas, Me alter meus, atque illius alter ego; {==30==} {>>pagina-aanduiding<<} Te quoque, Juste, facit justo ut complectar amore, Inque tui genio miror et ore patrem. Quare, quas voluit tibi me signare, tabellas Accipe, cumque tui me patre crede tuum 1. Aldus lugtig weêrgegeven: De opregtheid van gemoed, de trouwe van uw vader (Myn andren ik) voert u myn gloeijend harte nader, U, in wien ik 't gelaet van mynen vriend ontdek, Zyn spelende vernuft: dat deez' myn naem verstrekk' Tot zegel van 't gevoel, Vriend, dat ons beider handen Met die uws vaders snoert in onverbreekbre banden. Oneindig beter ziet het er uit met den lof, dien een der naestbestaenden van den stam der Harduynen, zyn bloedverwant en kunstvriend, Zevecote, onzen dichter toezong: Harduine, patriae cui dictant carmina Musae Cui meritas cingit Daphnis honore comas... Num repetis veteris Rosemundae flebiles ignes Quaeque semel juveni vulnera fecit amor? Vel magis Hebraei lachrimosa poëmata Regis Transfers ad patrios, Belga Poëta, modos? Aut potius Flandra Rosimunden voce loquentem Volvis, Alostani nobile vatis opus... Tu tamen, Harduine, si non injusta rogamus, Teque mihi sancto foedere junxit amor, Scribe quod in tumuli sculptetur marmore carmen, Ignorata meum ne premat urna caput 2. {==31==} {>>pagina-aanduiding<<} In 't nederduitsch: Gy, die de Vlaemsche tael zoo heerlyk uit doet blinken, En wien het eeuwig loof groent om de schrandre kruin, Doet gy op nieuw de klagt eens teedren minnaers klinken En stort ge uw boezem uit voor Rosemond, Harduyn? Of liever schokt gy 't hart door David's harpesnaren, Die, met berouwvol oog, voor de Almagt nederknielt? Of, d'Aelsterschen poëet stoutmoedig nagevaren, Hebt gy op nieuw de stem van Rosemond bezield? O, mag ik u onder myn geliefdsten, Vriend, u tellen, En vraeg ik niets te veel, dat zich myn wensch vervull': Schryf my een kunstig woord, om op myn graf te stellen, Opdat geen eeuwge nacht myn kunstloos hoofd omhull'. Dat onze Justus bevriend was met F. Sweertius, den priester S. Van den Kerckhove, Luminaeus à Marca, Andreas Hoyen, G.H. Nieuwlandt en David Heemsen, blykt uit de gunstige recensien in verzen, waermede die heeren poëten (naer de mode van dien tyd, nog lang daerna in Holland gevolgd) zyne werken tegen allen aenval verweerden: thans is men nog voorzigtiger, en er is er, die zichzelven drie vier malen, zoo verschillend en ongunstig mogelyk, in proza beoordeelen: 't eerste gebruik was naïver. Justus Harduyn was, gelyk men er zich van heeft kunnen overtuigen, een by uitstek godvruchtig man, die aertsvaderlyk beurtelings den zielenherderstaf voerde, en den Heere bezong. Die dichterlyke dienaer des 1 {==32==} {>>pagina-aanduiding<<} outers op het land heeft in eene, de oude tyden waerdige, eenvoudigheid, de aerde bewandeld: zyne parochianen beminden hem, zonder hem te bewonderen. Immers geen enkel stoffelyk, door hen opgerigt gedenkteeken, wyst zyn pelgrimsdoortocht aen, of, gelyk hy 't zelf heette, zyn doortocht van balling uit zyn hemelsch vaderland. Maer het nageslacht heeft zyne letterkundige werkzaemheden regt laten weêrvaren, terwyl zyne naburen, de ryke abten van Zwyvicque (van welken wy, by 't aenvangen dezes artikels, een woord repten) geen spoor van hun leven hebben nagelaten. Geen twyfel, of de Poëet-pastor heeft door het schryven van gedichten vol van goddelyke, hem in den boezem woelende, poëzy, hemelsche vermaningen aen zyne parochianen ten erfdeele willen nalaten: pynelyk is 't te denken, dat geen enkel nederig steentje zynen naem aen de kinderen dier parochianen vermeldt. Dan, heeft de zanger der Goddelyke liefde de gedachtenis zyner weldaden in 't graf medegedragen, zyne gedachte leeft nog. ..... La pensée humaine est l'âme tout entière; La mort ne détruit pas ce qui n'est pas matière.   (Chénier, Épitre à Voltaire.) Het menschelyk gedacht is gansch des menschen ziel, En wat onstoflyk is bestaet, schoon 't lichaem viel. De naem van Justus Harduyn blyve in gezegend aendenken!   PR. VAN DUYSE. {==33==} {>>pagina-aanduiding<<} Proeve van woordafleidingen. I. Kraem, Kraembed. Tuinman 1 wil dit woord door letterverzetting van kermen, karmen, doen afstammen, Halthaus 2 van kraijen, schreeuwen, kermen. Bilderdyk meent dat het voor geraem staet, en een bed beteekent van latten waer men doekbekleedsels of gordynen aen of over hangt. - Geene dezer drie afleidingen scheen my gegrond, en om eene meer regelmatige te vinden, nam ik myn toevlugt tot de stamverwandte spraken. Zie hier nu den uitslag myner opsporingen. In het Sanskrit vinden wy een wortel Sram, beteekenende pynigen, doen lyden. Dit zelfde woord kan men ook in eenige germaensche taeltakken bespeuren. Alleen de aspiratie, die by de Sanskriters in eene s bestaet, zoo alsook by de Latynen, is by de germaensche volkstammen in de gewoone aspiratie h veranderd, of geheel weg gelaten. Dus gothisch: hramjan, kruisigen, pynigen; noordsch: hram of ram; oudhoogduitsch: ramên, ramon; deensch: ramme. {==34==} {>>pagina-aanduiding<<} Dat nu in ons woord kramen, kraem, eene k verschynt, in plaets van de h, moet geene verwondering baren. Want de k, die slechts eene sterke aspiratie is, vervangt in meer andere woorden de h 1. Ook de weglating der aspiratie moet niet verwonderen wyl byna alle de noordsche, oud hoogduitsche, angel-saksische, enz., woorden die eene aspiratie voor hunnen eersten medeklinker hebben, deze aspiratie in de afleiding tot de nieuwere talen verliezen 2. Kramen is dus hetzelfde als hramjan en ramon (gelyk kring, ring, en noordsch hringr hetzelfde zyn). Kraem en kraembed beteekenen alzoo bed van pyniging, van lyden eener barende vrouw. Wat nog voor myne afleiding pleit, is dat men zich nu gemakkelyk reden van het woord kramejong, deugeniet, kan geven. Namelyk kraem, beteekenende, volgens het gothisch, niet alleen pyniging, maer ook kruisiging, zoo is kramejong synoniem van ons woord galgenaes en het fransche pendard. Weiland dacht reeds aen eene soortgelyke afleiding. Want in zyn taelkundig Woordenboek zegt hy: ‘Tuinman gist, dat het door letterverzetting van kermen afstamme. Zoude het niet gegronder zyn, aen hetzelve eenen gemeenen oorsprong met kram, kramp, krim- {==35==} {>>pagina-aanduiding<<} pen toe te schryven? Hoe zigtbaer is, bij die gelegenheid, niet de wringing en samentrekking van uit- en inwendige ligchaemsdeelen.’ Ja, Weiland heeft regt, en zoude met nog meer zekerheid gesproken hebben, indien hy de stamverwandte talen hadde nagegaen. Het is toch in het noordsch dat wy het werkwoord hremma vinden in de beteekenis van met klauwen grypen en het zelfstandig naemwoord hremming, waervoor ik in Biorn's Lexicon convulsio, cruciatus, dolor gravis vind. II. Schurk. Bilderdyk leidt dit woord af van het latynsche woord scurra, gelyk Adelung, of van schurk, wryfpael in eene weide. Eenige geleerden, onder anderen Wachter, denken aen het engelsch woord scourge of aen het italiaensche scoreggiare, anderen aen het engelsch woord shark, haei, dief, en aen het noordsche skurk gedruis, skurka gedruis maken. Eckart vermeent dat schurk zynen oorsprong genomen heeft van circa, circator, circarius, een spioen, een verrader der kloosterbroeders. Grimm haelt de twee oudduitsche woorden widarskurc (repudium) en widerskurkan (retrudere) by. Wy gelooven dat schurk afstamt van het oudduitsche woord schuren, schüren, dat ook soms schulen gezegd werd. Dit woord heeft dezelfde beteekenis als luren, in het nederduitsch loeren, by Kiliaen: Observare, insidiose speculari, captare, insidiari connivere, en ook, gelyk Van Hasselt aenmerkt, bedriegen, zoo als in Vlaerd. Redenryck-bergh: Of ick ben noyt, of ick ben met myn wil geloert. Kiliaen vermeldt ook ons woord schuren in de beteekenis {==36==} {>>pagina-aanduiding<<} van bedriegen, doch beschouwt het, naer ons dunken ten onregte, als eene metaphore. Ons woord schurk, hoogd. schurk, deensch skurk, zou dus beduiden gelyk het hoogduitsche lurk, een bedrieger, een sluikende, zich in lagen verbergende booswicht. III. Drossaerd. Stamt af van het noordsche drótt, friesch drechte, gothisch drauhts, oudsaxisch druht, angelsaxisch driht, volk, gevolg. Van dit woord worden afgeleid: 1o Oud hoogduitsch truhtîn, drohtîn, heer, angelsaksisch druhtin, middelhoogduitsch trêhtîn, middelnederduitsch drochtyn; 2o Kiliaen drutin, trutin, God; 3o Kil. drecht, stad. - Aerd kan als eene eindiging beschouwd of wel afgeleid worden van het middelnederduitsch hërden, raden, vermanen. Drossaerd beteekent dus een die volk (gevolg) heeft, overste of volksmaner, volksrader. - De eerste vorm schynt drohtaerd geweest te zyn. Daervan drostaerd, door verandering der h in s, hetgeen niet zelden plaets heeft. Zoo forëht, naderhand forest, nu forêt; angelsaksisch leahter, nederduitsch laster; noordsch ambatt, gothisch andbahts, oudhoogduitsch ambaht, angelsaksisch ambîht, en ambastia, ambassia der frankische wetten, enz. Van drostaerd bestaet ook de latynsche vorm drustardus, drostardus. Eindelyk ontstond de vorm drossaerd door verandering der t in s. In het hoogduitsch vinden wy het woord truchsesz, dat volgens de afleiding eene gelyke beteekenis met drossaerd heeft. In het oudhoogduitsch luidt dit woord truhtsazo, truhsazo, en in het noordsch drôttsëti. Het hoogduitsche truch komt dus overeen met het noordsche drott {==37==} {>>pagina-aanduiding<<} en het oudhoogd. truht of truh. De h van truh heeft zich veranderd in ch, hetgeen zeer dikwyls in afleidingen geschiedt. - Sesz, sëti, sazo, komt van 't hoogd. setzen, noordsch setja, gothisch satja, oudhoogd. sëtan, sezzan, zweedsch sätta, deensch sette, friesch setta, beteekenend zetten, ordenen, rangschikken. Truchsesz is alzoo een bevelhebber of die de legerscharen rangschikt of aenvoert. IV. Graef. De afleiding van dit woord is zeer duister. Du Cange, Bilderdyk, Grimm, Müller en Ihre hebben getracht dezelve zoo goed mogelyk daertestellen. Wy zullen hunne verschillende meeningen hier opgeven. Du Cange leidt dit woord af van Gaer-haef, dat, volgens hem, een beambten die de gelden heft aenduidt. Deze afleiding is te styf en bezit geen zweem van waerschynlykheid. Bilderdyk volgt de meening van Tuinman, en doet dit woord afstammen van grauw, grys, zynde de graef onder de oudsten en bygevolg de wysten van het volk gekozen. Deze meening is even zoo belagchelyk als die van Geiler von Keisersberg, volgens welke graef van het latynsche graves viros zou zyn afgeleid. Meer waerschynlyk, doch daerom niet volkomen juist, komt ons de meening van Jacob Grimm voor 1. Hy haelt het oudhoogduitsche woord râvo, balk, dak, angelsaksisch raefr, voor den dag, en vermeent dat dit woord ook huis heeft kunnen beteekenen. Gi-râvo, zamengetrokken grâvo, grâfo, zou dus een huisgenoot beduiden en met {==38==} {>>pagina-aanduiding<<} het latynsche comes overeenstemmen. Doch twee opwerpingen zyn er tegen deze afleiding te maken. 1o Indien Grimm's afleiding juist ware, zou men in het angelsaksisch giraefa moeten aentreffen, hetgeen echter het geval niet is, daer graef in het angels. gerêfa, rêva, luidt. 2o De betrekking van den germaenschen graef was geheel verschillend van die des comes uit de laetste romeinsche tyden. En daer het woord graef van duitschen oorsprong is, kan men niet veronderstellen dat de Germanen aen deze betrekking eenen verkeerden naem zouden gegeven hebben. Müller 1 brengt de twee woorden, hoogd. griffel en goth. gagrêfts, edictum, by, om er een oudduitsch woord uit te halen, namelyk graben, dat dezelfde beteekenis als het grieksche γράφειν zoude hebben 2. Grâfo met γράφεος overeenstemmend, beteekent dus een schryver, een geheimschryver des konings. Al hetgeen Müller tot bewys aenvoert, heeft ons niet kunnen overhalen in zyne meening te deelen. Ihre, die zoo groote verdiensten heeft als taelkenner, doet het woord graef van het noordsche reffa afstammen, zoo als ik in het taelkundig woordenboek van Weiland leze. Dit woord beteekent straffen, tuchtigen. Wy keuren deze afleiding goed en zullen trachten hare echtheid te bewyzen. Het woord reffa of refsa bestaet niet alleen in het noordsch maer ook in het oudhoogduitsch: reffen, refsan, rafsen. - Joh sineru uuorto raffsta thar so harto (En in zyne woorden strafte, tuchtigde hy ze hard). Otfried II, 2, 8. - Kero heeft ook refsen, c. 4. 5. {==39==} {>>pagina-aanduiding<<} 35. 61. en rafsunga, tuchtiging c. 2. 1. Deze afleiding is zigtbaer in het angelsaksisch, waer graef, gerêfa, refa en reve, luidt. Het woord Graef, hoogd. graf, deensch greve, zweedsch grefwe, noordsch greifi, friesch grewa, greva, oudhoogd. grewe, grâfo, crabo, kravo, beteekent dus, volgens ons, een straffer, een tuchtiger, die het strafregt uitoefent. En dit stemt overeen met de oorspronkelyke ambtsbetrekking van den Graef by de Germanen. De graef was namelyk een beambte, die over eene gawi of gouw het bestuer had, en aldaer het regtsgebied uitoefende 2. In deze betrekking verschynt de grafio, graphio, overal in de Lex Salica, en nergens wordt vermeld dat de germaensche graef een volger, een comes van den koning zy geweest. Mogelyk is het van deze graven dat Tacitus reeds sprak, als hy schreef 3: Principes qui jura per pagos reddant en Principes qui inter suos jus dicunt. Want princeps beduidt hier niet uitdrukkelyk vorst, maer veel meer overste, voornaemste. Hier moeten wy nog byvoegen dat de Gouw, waer over de Graef het gebied voerde, waerschynlyk ref, rap, raf heette. Want wy vinden by de Denen nog rep voor zekere landsverdeeling en by de Yslanders hreppr, be- {==40==} {>>pagina-aanduiding<<} teekenend curio, tribunus ruralis, districtus tribunitius. De angelsaksers kenden ook zoodanige landsverdeeling; want Spelman zegt: Rapa, rapus, est portio quae plures in se continet hundredos sive centurias. Omnis autem Sussexia in sex tantum rapos consumitur. V. Zerk. Bilderdyk's afleiding van het Grieksche woord ςαρξ is te ver gezocht. Ook keuren wy ze af en wy laten aen de vlaemsche geleerden oordeelen of onze afleiding niet beter zy. Wy gelooven dat de oorspronkelyke beteekenis van het woord zerk, deksel, bedeksel is. Daervan ook dat het eertyds by ons kist beduidde; vant een man een scoen sarck, zegt J. Van Den Beeck, Chr. ap. Matth. Anal. t. III, p. 30. In geheel Limburg wordt het in de beteekenis van doodkist gebruikt. Men vergelyke daerby nog het duitsche sarg en het fransche cercueil. - Dat het woord zerk van den sanskritschen wortel erc', bedekken, insluiten, afstamt, is waerschynlyk. Van dezen wortel leidt men af het grieksche woord ειργω, εργω en het latynsche arceo. Ons woord zerk zou dus geheel en al overeenstemmen met het latynsche arca, iets waeraen wy geenszins twyfelen. Tot staving van onze afleiding, brengen wy hier nog de volgende woorden by, welke wy allen als aen denzelfden wortel toebehoorend beschouwen; namelyk yslandsch serkr, deensch saerk, zweedsch särk, lettisch svarks, die kleed, en in het algemeen omhulsel (indusium) beduiden; zoo als ook ons woord sergie of sargie, engelsch serge, fransch serge, slavisch tserga, italiaensch sargia, door Weiland ten onregte, dunkt ons, van het latyn- {==41==} {>>pagina-aanduiding<<} sche sericum afgeleid. - De overeenkomst tusschen al deze woorden wordt duidelyk bewezen door het russisch woord tsarga, dat kleed, vollendeken en doodkist beteekent. VI. Schelm. Bilderdyk, sprekende van dit woord, zegt: ‘Schelm is schelling (dat is, rumor, gelyk scelus voor scelestus) of schellig (dat is, berucht).’ Wy laten hier de afleidingen volgen die andere schryvers van dit woord geven, gelyk zy aengeteekend staen by Gruber 1: ‘Zufolge der am gewöhnlichsten aengenommenen Ableitung des Wortes von schelen: die Haut abziehen, gibt man als ursprüngliche Bedeutung von Schelm an, die einen geschundenen Aases, und die von Frisch, Wachter und anderen angeführten Beispiele beweisen, dass das Wort die Bedeutung Aas allerdings gehabt hat. Aus dieser soll nun die andere metaphorische Bedeutung entstanden sein: ein Mensch, der gleich einem Aase (oder der Pest, denn diese Bedeutung hatte Schelm auch) zu scheinen sey. Adelung will lieber an eine Verwandschaft mit scelus und σκελλος denken, und am liebsten an eine Ableitung von einer veralteten Bedeutung des Zeitwortes Schalen oder Schelen, welches auf geschwinde betrügliche Bewegung hindeuten könne.... Weit zulässiger, scheint mir, würde es sein, wenn Schelm die Bedeutung nicht des Geschundenen, son- {==42==} {>>pagina-aanduiding<<} des Schinders hätte; allein gerade diese aktive Bedeutung kommt nicht vor, und es ist überhaupt die Frage, ob der älteste Sprachgebrauch das wort Schelm gerade in der allerschlimmsten Bedeutung genommen, und die Folgezeit erst, durch der Welt Lauf, diese gemildert habe, oder ob nicht Schelm früher in einer Bedeutung genommen sey, die nicht gerade das Aeuszerste von Abscheulichkeit bezeichnete. Historisch nachzuweisen kann ich dass Letztere nicht, allein es ist mir das Wahrscheinlichere, so wie die Ableitung des Wortes Schelm von Schel, Schiel, welches allerdings auf σκολως und σκελλα zurückweiset. Diesemnach wäre Schelm nach einem besondern Charakterzuge bezeichnet, nach dem Schielenden, seitwärts Sehenden, womit sich die Nebenbegriffe des Schlauen, Listigen und Betrügerischen ganz natürlich verknüpfen.’ Het is te verwonderen dat geen van deze schryvers de Noordsche tael onderzocht hebbe. Aldaer zouden zy nogtans het woord schelm in zyne oorspronkelyke beteekenis wedergevonden hebben. Skelmir wordt er verklaerd als door letterverandering uit skelfir gevormd en beteekent, gelyk dit, Nequam qui aliis est terrori. Deze woorden, zoo als ook het werkwoord skelfa, verschrikken, hechten zich op het nauwste aen het werkwoord skella, bewogen worden, dus beven. Men ziet, de wortel moet hier skel zyn, en komt juist overeen met het sanskritsche sk'al, afwyken, zich bewegen, waggelen, beven. Deze afleiding dunkt ons zoo juist en klaer dat ik niet geloof dat men er iets tegen inbrengen kan. - Mogelyk is het ook van dit denkbeeld van schrik dat het woord schelm in het middelnederduitsch en oudhoogduitsch de beteekenis verkregen heeft van geraemte, pest. {==43==} {>>pagina-aanduiding<<} VII. Schalk. De afleiding van scheelig en scheel, die Bilderdyk voordroeg, behaegt ons niet. Wy gelooven dat dit woord met den wortel sk'al, skel, samenhangt, te meer, daer wy in het noordsch skélka, beven, schrikken, en skélkr, schrik, vinden. Schalk zou dus oorspronkelyk eene gelyke beteekenis hebben met schelm, namelyk qui aliis est terrori, en niet alleen den snoodaert beduiden, die waerlyk schrik aenjaegt, maer ook den jokker, welke uit scherts de menschen doet beven. In het hoogduitsch ook had schalk deze dubbelde beteekenis. Want Adelung schryft: ‘Ein Mittelwort, welches sowol einen groben, arglistigen Betrüger bezeichnen kann, als auch eine Person, welche andere durch ein unschuldig scheinendes Betragen nur im Scherze zu hintergehen sucht.’ In de laetste beteekenis alleen heeft zich het woord in het neder- en hoogduitsch behouden. VIII. Man, Mondig. Dat man in den beginne mand geschreven werd, zal, hoop ik, geen lezer ons betwisten. Want daervoor pleiten onze zamengestelde woorden iemand, niemand, en de verschillende vormen van man in de andere germaensche talen, als noordsch madr, deensch mand, hoogduitsch mann (met verstomming der d). Dit oorspronkelyke mand kan ook mond of mund geluid hebben, daer wy in het noordsch mönnum als meervoud van madr, en in het friesch mon, vinden. {==44==} {>>pagina-aanduiding<<} Nu denken wy dat dit mund of mond in zyne oorspronkelyke beteekenis kracht beduid heeft; waervan het deensche mynd, kracht, magt, geweld; waervan ook ons woord monden, beschermen, beschutten, en het noordsche mund, hand. Met het stamwoord mond of mund, vergelyke men de latynsche woorden manus, hand, ook leger, en mundus; dit laetste beschouwd als bevattende alle natuerkrachten. De wortel van man schynt ons het sanskritsche mah te zyn, beteekenende groeijen, vermeerderen, de overhand bekomen. (Mogen, magt, maken, worden ook van dezen wortel afgeleid). - Ons gezegde dat man van het denkbeeld kracht afstamt wordt bevestigd door andere talen. Want in het latyn stamt vir van vis, vires, in het noordsch ver, man, van veria, verdedigen (ons woord weeren), en in het Sanskritsch vîras, man, van vîr, sterk zyn, versterken. Wat nu het woord mondig betreft, dit leiden wy niet meer af van mond, spraekorgaen, maer van monden, beschermen, of nog liever van mond, kracht, magt. Dus is hy mondig die magt over zyn vermogen heeft, die van hetzelve kan beschikken, het duitsche Vormund, die magt voor een ander bezit. En deze afleiding wordt eenigzins gestaefd door het Deensche myndig, magthebbend, krachthebbend, en myndighed, magt, aenzien, geweld.   Leuven.   G.D. FRANQUINET, Jur. Cand. {==45==} {>>pagina-aanduiding<<} Anthonis de Roovere. By hetgene wy in het laetstvorige deel des Museums, bl. 187-195, over dezen Brugschen dichter hebben bygebragt, dient ook nog te worden vermeld eene openbare akte van begiftiging door het magistraet der stad Brugge van het jaer 1465, waervan ons onlangs eene kopy is ter hand gekomen. Die akte leest men ter stadsarchieven van Brugge, in den Nieuwen groenen bouck, fol. 208, verso, en is van den volgenden inhoud: Anthuenis De Roovere, retorisien, was beghift by notabelen ende tghemeente, om zijn conste wille, van zesse ponden grooten tsiaers. Opten laetsten dach van Sporcle anno lxv, Burchmeesters, scepenen, raden, hoofdmannen ende dekenen van allen ambachten van der stede van Brugghe, vergaderd zijnde in scepenen camere van Brugghe, omme zekere begheerte, die onze harde gheduchte heere ende prince mijn heere de grave van Charrelois hemme ghedaen hadde, naer dat zy den zelven onzen harden gheduchten heere ende prinche danckelicke antwoorde ghegheven hadden up zijn verzouck, so quam by hem Edele ende waerde Heere mer Jan de Baenst, ruddere, heere van Sent Jooris-in-Distelen, ende ghaf hemme int ghemeene te kennene, hoe dat Antheunis De Roovere, poorter van der voorseider stede, langhe jaren ten diverschen stonden veel ende hoofschelicke ghedient hadde, ende menighe ghenoughte van spelen van goeden moralitheden ende van anderen eerbaren esbatementen ghedaen {==46==} {>>pagina-aanduiding<<} ende ghespeelt hadde, ende dat hy mids dien wel waerdich ware, dat menne binnen der voorseider stede behilde ende verzaghe van eeneghen officie of ander, te dien hende dat hi te bet gehouden ware binnen der voorseider stede te blivene, ende de ghenouchte vander Rethorike aldaer te meer tantierene, ter eeren ende blyscepe van der ghemeenen van der zelver stede, zonder cause thebbene hem in andren plaetsen te vervreemdene ende te vertreckene, up welc verzouck de voorseide hooftmannen ende dekenen vertrec namen, ende worden met burchmeesters, scepenen, ende raden van der zelver stede veraccordeerende, dat omme de voorseide goede diensten, die de voorseide Antheunis uit fait van ghenoughelicken rethoriken ghedaen hadde binnen der voorseider stede van Brugghe, ende up hope dat hi die continueren zoude, ende gheene cause hebben te vervremdene van der voorseider stede van Brugghe: - Dat de voorseide Antheunis voortan hebben zoude zijn leven lanc gheduerende, van der voorseider stede goede, ter hulpe van zine theere ende costen 1 de somme van zes ponden grooten tsiaers, te wetene telcken zes maenden iij {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} gr., daerof teerste payment wezen zal den eersten dach van septembre naestcommende, ende alzo voortan zes maenden te zes maenden, alzo langhe als de voorseide Antheunis leven zal ende binnen der voorseider stede van Brugghe wonen zal. Actum ut supra. {==47==} {>>pagina-aanduiding<<} De bekroonde Else der Gentsche Schoenmakers. De faem die 't ware en valsche uit éénen mond trompet. Op een vliegend blaedje, gestoken in 't Register van daude Schoenmakers, in handen van den heer Minard, bouwmeester te Gent, komt er een rymstuk voor, waervan het schrift, even als 't register, tot het midden der XVIe eeuw schynt te behooren. Het is dooreenloopend geschreven, op dezelfde wyze als Malherbe nog zyne gedichten samenstelde. De schryver behoort tot het Casteleynsche stelsel: Een vers duert onghetelt onghemeten Soo lanc alst een ademe herden mach. Wy denken derhalve, zoo uit den versbouw als uit de tael, te kunnen opmaken dat het gedicht mede van de XVIe eeuw is. Zie hier die curiositeit: Dits de Incernatie met voorspoede, 1 Hoe ende wanneer daude Schoemaeckers van Ghendt Den Standaert raepten wtten bloede, Waerdoore hem den Graeve gaf een waepen jent. {==48==} {>>pagina-aanduiding<<} Int iaer duyst een hondert ende drye Was een groote inaye, 6 Int fransche lant, op den Graeve Iliderick van Normandie, 7 Die de Fransoysen gheweest hadde groote partye, 8 Met de Ghenteneers die hem deden groot onderstant: Want sijnen troost was altijt op de Maecht triomphant, Die [sy] met haeren standaert quaem op te rechten, Vergaederde dertich duyst mannen vechtender handt, Daer hy Franckericke mede dwanck om steden te slechten.   Het gheviel, dat de Graeve de neerlaeghe creegh int vechten, Soo dat den standaert onder [de] voeten lach Van de Neerijnghe verleten; Maer vijfthien hondert aude-Schoemaeckers-knechten, Dat doen gheen Neerijnghe en was, Quaemmen den Graeve ter baeten: Dese aude-Schoemaeckers, als ghetrauwe legaeten, Verlosten den Graeve, tot sijnen voorspoede. Sy verdreven de vyanden, als fraey ondersaeten, Ende raepten soo den Ghendtschen Standaert vuytten bloede, Bringhende hem wederom te Ghendt, met cloecken moede.   Haerlieden croone, die sy boven d'elsen draeghen, Dats de weerdicheyt die hem den Graeve gaf, [Met] den witten Leeu in een bloedigh velt alle daeghen, Ende midden den schilt eenen groenen staf: D'aude Schoemaeckers crighen mēstock vuytten haeghen fictorie, 29 Waer den Graeve door het velt behielt. Dus voeren sy in haerlieder waepen, ter saligher memorie, Den groenen stock, onder den witten Leeu, in den rooden schilt. Boven dit rymstuk ziet men het bekende wapenschild der Neering, gelyk dit voorkomt op de plaet van Manilius des jaers 1524, weêrgegeven in 't Belgisch {==49==} {>>pagina-aanduiding<<} Museum, met dit onderscheid echter, dat er ter linker zyde, regt over de knie van den witten Leeuw, eene else staet, waerop een kroon gesteld is. Wy twyfelen zeer of de inhoud van 't rymstuk op historische gronden te verdedigen zy. Wy vinden slechts, dat graef Robert van Vlaenderen betrekkingen moet gehad hebben met Henrik I, hertog van Normandie, met wien hy ten jare 1100 op weg was naer Constantinopelen, en dat eerst elf jaren later Lodewyk-de-Dikke, koning van Frankryk, onzen Graef tot zyn belang won, die door zyne heldendaden den roem had verworven van den eersten krygsman zyner eeuw te wezen: ook lezen wy dat zyn opvolger Baudwyn Apkin, die in 1112 als graef optrad, den Franschen Vorst zyne vreeselyke byl tot bystand aenbood, in den twist tusschen de Fransche en Engelsche Vorsten, over 't bezit des Hertogdoms van Normandie. (Zie Meyer.) Wat er van die oude Saga moge zyn, zeker is 't dat rondom de pelle, of lykbaerkleed der onderhavige neering, gedurende de voorledene eeuw, een in zyde uitgevoerd wapenschildeken hing, waerop de bekroonde Els niet vergeten was. Ooggetuigen verklaren ons zulks. De schoenmakers der XVIe eeuw zullen wel denkelyk die heldhaftige byzonderheid ter eere van St-Crispyn hebben doen gelden; het is dus te verwonderen dat onze poëtico-historische sagenschryver, Marcus van Vaernewyck, er geen jota van hebbe: de gekroonde Else verdiende toch een plaetsken in Die Historie van Belgis, onder 't rubriek: Van die edel Wapen. De goede Marcus, al is 't juist al geen evangelie wat hy schryft, teekent te regte aen, in hetzelfde wonderwerk (bladz. 120), dat de goede lieden der Neering ook de Helsenaers genoemd werden: men gevoelt, dat zy op dezen naem vry wat meer dan op dien van {==50==} {>>pagina-aanduiding<<} schoe- of schoenmakers moesten gezet zyn, telkens dat zy zich den roem hunner voorvaderen herinnerden, die eene lans zoowel als eene els wisten te drillen. Bestaet er overeenkomst tusschen den groenen stok uut der hage en den hooibussel der Romeinen, den paerdenstaert der Janissaren, alle geimproviseerde zegestandaerden, men kan ook dezelfde overeenkomst vinden tusschen de bekroonde Els van Gend en de bekroonde Schoenmakers-leers van Brussel, waervan men 't authentieke verhael geprent vindt in de doorluchtige daden van Keyzer Karel. Wat valt er nu uit al die bekrooningen, door graven en keizers plegtig daergesteld, te besluiten? Wel, dat die heeren van Cordua, die niet allen op 't enkel oog de maet nemen, maer moeten bukken, gaerne schadevergoeding nemen. Voltaire zegt ergens niet onaerdig: Je suis ambitieux, tout homme l'est sans doute. PRUDENS VAN DUYSE. {==51==} {>>pagina-aanduiding<<} Sproken (fabliaux). I. Dits van den man die gherne dranc. Dits van den man die herde gherne Tileec was in de taverne, 2 Ende langhe duerde ende hoghe dranc. Alse hem die tijt waert te lanc, Ende hem twatken ende drincken ontvacht, 5 Doe seide hi: ‘Sal enen nacht 6 Slapen gaen bi mire Messen, 7 Op minen poelu, mijn eriontdessen 8 Lone alst mi lonen mach. Ic sal hier weder sijn eer dach. Sulke aventure mach mi neken 11 In come weder van deser weken. 12 Mijn wijf mach peinsen ic ben doot. Nu, bidt vore mi, cleyne ende groet, Dat ic te dingtide thuus come.’ 15 - ‘Wi biddens Gode,’ seiden si some. - ‘Ay, die noyt en proefde noch en weet Hoe dat met goeden ghesellen steet, Die gherne langhe int drinchuus duren Ende hoe si dat int inde besueren, {==52==} {>>pagina-aanduiding<<} Ende hoe si sijn dan thuus ontfaen Tsavons alsi henen gaen! Int inde moeten wi emmer scheyden. Het mochte een steenen herte verleiden Te cloppene vore mijns wijfs dore, Al stondiere al ghewapent vore!’ 26 Het was doncker ende diep Ende hi ghinc thuus; maer hi en riep Noch hi en clopte; maer hi hoerde Dat Sathanas sijn wijf becoerde, 30 Die wonderlike stont vereert 31 Over een vier, dat qualike beert 32 Van quaden groenen elsen houte: Si hadde een lichtvat met smoute Ontsteken, dat haer qualike lichte; Si stont op, ende bevede, ende vergichte 36 Dat hi moet hebben ongheval, Haer man, eer hi comen sal. ‘Desen quaden valschen deyn! 39 Ic woude ic met hem op een pleyn Mijn leven mochte setten in waechscalen, Al soudic metter zielen betalen! Mijn herte es soe vol van woede, 43 Dat ic dus schede van minen goede, Dat hi nacht ende dach vergolst! 45 Ic hebbe al desen dach ghepolst 46 Om melc te soeckene te minen kinde. Dat ic doghe dese grote ellende Dies moet hi noch wel qualijc varen, 49 Ende moeti hebben den vierden dach den rede, 50 Die pape ende die costere mede!’ 51 {==53==} {>>pagina-aanduiding<<} Met dien selven soe loyde die coe. Gheraet, wat seide si daer toe? 53 ‘Nu loeyt, seit si, ghi mocht wel loyen! Ons levens mach ons sere vernoyen; 55 Wine hebben voeder no raepbroet; Wi mochten liever wesen doot, Dan dat wi claghen dese ellende. Ic hadde melc ghenoech int spinde Haddic inslach tot deser coe. Si sal gaen tote Paeschen toe Dat wetic wel, eer si jonghen sal, En doe groet ongheval. 63 Dat hi mi doet dit swaer verdriet, Want hi mi gheen voeder en liet!’ Si ghinc Gode sere ontdancken; Si stiet den hont in sijn lancken, Soe dat hi mochte hebben scande; 68 Si smeet die catte met enen brande, Soe dat daer die gheinsteren ute stoven; Si gheliet haer al verscoven; 71 Sine wiste haer over wien wreken; Sine conste haer vier niet onsteken; Haer kint sat altoes ende creet Dat sijt wel seven werven smeet. ‘God gheve hem scande die u wan, Dat ic u niet ghestillen en can!’ Si vliec haer selven ende den vader mede, 78 Niet en wetic oft si haren man dede. 79 Haer man steet vore die dore ende hoert Dat si seit al dese moert. 81 Hi peinsde dat hi cloppen sal; Nochtan croep hi in den stal, Ende liet die dore aker staen. 84 Hi dochte dat hem qualike sal vergaen, {==54==} {>>pagina-aanduiding<<} Ende soude eer die vlocht kiesen Dan den camp ende sijn lijf verliesen. Haer dochte dat sere te middernacht necte, 88 Ende peinsde dat si sal slapen gaen, Want sijn comen waer ghedaen: Niet dat si beide om sine raste; 91 Maer dat si haer van swaren laste Ontladen soude met quaden warde, 93 Ende dat si met hare ende met baerde Trecken souden onder hen beiden. ‘Ic koese den camp; maer liever scheiden!’ Haren poelu hadde si ghemaect, Ende ghinc daer op al moeder naect, Ende sechende haren man, na haren wille, 99 Met den ghenen die de helle Regneren moeten ende bewaren, Dat hare man moeste qualike varen, Ende alle quekeers ende dobbeleers mede, 103 Die noyt vrouwen onraste dede. 104 Doen blies si die kerse uut ende ginc onder. ‘Bi den levene, seit si, mi heeft wonder 106 Wat men werct in die taverne! Ic soude morghen soecken gherne, 108 Mi derder van sterken wiven, 109 Soe en mach hi mi niet ontbliven, 110 Noch in gheselscap, no in gariten. 111 Ic sal hem maken sijnder eren quite, Ende doen hem leven met groten scanden, Maghicken ghecrighen metten handen!’ Haer man es vore die camere comen, Die dese moert al heeft vernomen, Ende sijn herte was vol van rivele. 117 Hi sprac te hare, tsinen spele: 118 {==55==} {>>pagina-aanduiding<<} ‘God gheve u goeden avont, vrouwe! Ic bids u op gherechte trouwe, Laet mi sculen desen nacht, Al en hebbic niet ghewracht. Ic sal voertane werken ende om orbore gaen; Ende hebbic jeghen u yet ghedaen, Bi mijns vader ziele, dat es mi leet!’ - ‘God gheve u scande! wetti weer huus steet?’ 126 - ‘Jaic, seit hi, scone wijf: Grote coude heeft al mijn lijf; Ghi doet mi leven in groten vare.’ 129 - ‘God gheve u, seit si, vele quader jare, Gheet u nu al folende af! 131 Ghine laet mi, seit si, stroe, no caf, No coren, no melc, no ghelt te broed. 133 God gheve u scande uwen hoede!’ 134 Alle die vloeke waren sine. 135 Voetcoude dede hem grote pine, Ende hi soude tfier gaen gereiden. Maer ‘ghinghe [si] haer die wile cleiden, Ic hadde verloren al mine sake, Noch ic en leefde heden met ghemake; Want si soude tfechten kiesen, Ende ic die vlucht, oft mijn ere verliesen, Tote dat si nemmeer en scoude: 143 Dan quamic onder, opdat si woude.’ 144 Maer, wat hi seide, si en woude niet spreken. Dit dochte hem wesen quade treken Om van hare te hebbene goet ghetes. 147 ‘Heefse al heimelike een mes, {==56==} {>>pagina-aanduiding<<} Ontcledic mi, ic ben te wille, 149 Sonder were, al swighende stille.’ - ‘God gheve u een quaet jaer op u hoet! Mi ware leet dat ghi waert doot. Ic hebbe liever u armoede te siene Dat u van drinckene steet te ghesciene, Dan ic u maecte uws levens quite, Ende mi niet costen en soude ene mite.’ - ‘Ic en segt daer bi niet, seit hi, maer Het es clein wonder al hebbic vaer; Ghi segghet soe wonderlike waerde! 159 Maer haesteghe liede sijn van aerde Die vrienthouste ende die beste, 161 Alst ter noet comt int beste, Ende alsoe hulpe mi God, ghi sijt getrouwe. Oec hebbix in mijn herte rouwe Dat ic u soe dicke hebbe gheerret, 165 Ende soe langhe hebbe ghemerret; 166 Ende ic saels mi algader hoeden, Voert ane sparen ende vroeden, Ghelijc dat ghi mi raet al tenen.’ 169 Metten selven ghinc si wenen: Haren moet die sanc met meneghen trane. Hi hielt onlanghe sijn cleder ane; Hi croep onder in dat waerme, Ende nam sijn wijf in sinen aerme. Daertoe peinsde hi selken lost, 175 Dat si saen was ghecost 176 Van meneghe wonderlike waerde, 177 Die voren schenen van duvels aerde. 178 Nemmermeer en sal man striden Daer hijt met eren mach laten liden, 180 {==57==} {>>pagina-aanduiding<<} Jeghen sijn wijf noch jeghen neghene: Hi laetse scelden al moeder lene, 182 Oft hi sal ere ende raste verliesen: Deen van beiden moet hi kiesen. Met beidene wan dese man den camp, 185 Met hoveschen worden; maer hi cramp Int dierste van vare, ende na van soenen. Hine beide noit al toter noenen Hine liep weder int cabaret, 189 Ende toende hem al onverlet. Dat hi met ghesonden live Ghescheden ware van sinen wive Dies dancte hi Gode, als hi wel mochte. Men vonder noch vele, diese sochte, 194 Die dicwile int inde sere besueren Dat si soe langhe int drinchuus dueren. Nu, gheeft mi drincken metter vaert; Want drincken dat es al mijn aert. Ic hadde liever te schedene van minen wive, Dan drinchuus tonberene te minen live.   Explicit. II. Van den verwenden Keyser. Grote heren ende mechtich Die in sinnen sijn bedechtich, Talre tijt, ende voethoedich, 3 In hare moghentheit oetmoedich, Sijn te prisen als te voren, 5 Want God selve was gheboren Van sijnre moeder in oetmoet: Aen een cruce storte hi sijn bloet {==58==} {>>pagina-aanduiding<<} Vore ons allen, dit es openbaer. Verweentheit es vore Gode ommaer; 10 Hoverde es sonde boven al, Daer Lucifer om viel den val Van hemelrike in groter pinen; Hoverde es vol van venine, Al eest dat si hem ghenoecht Den ghenen diere hem toe voecht: Sine es met Gode niet vercoren. Anders daghes quam mi te voren Van enen herden mechteghen heer, Die keyser was met groter ere, Scone van leden ende rike, Soe dat men niegherinc sijn ghelike 22 En wiste van groter werde, Ende hi was behudere van den swerde 24 Van kerstenhede al te voren, Ende met goeden wille ghecoren Bi Gods cracht, daert al af comt. Die keyser was voernoemt, 28 In sinen tide, als hem dochte, Dat sijns ghelijc niet wesen en mochte In al dese werelt gheboren, Noch van goede soe uutvercoren. Dus ghedane waren sine vijf sinne Bi der hoverde diere woonden inne, Die hem dus hoghe deden vermeten. Dese keyser woude emmer weten, Ende leider ane al sijn begheerde, Hoe goet van goude ware sine werde; Hi sprac tot sinen volke al bloet: ‘Nu en es niewerinc mijn ghenoet 40 In al die werelt, noch soe vermeert. Ghi heren, hoe vele gouds ben ic weert? Die mi dat mochte doen verstaen Hi souts bate van mi ontfaen: {==59==} {>>pagina-aanduiding<<} Van goede soudicken maken here.’ Dus brachti dicwile buten kere 46 Sine hoghe lieden, die bi hem waren; Want hare negheen en conde openbaren 48 Dies haer meester woude wesen vroet; 49 Maer selc peinsde, in sinen moet Ende in hem selven, dat sijn here Hem hierin verwaende te sere, Dat hi selc dinc weten woude. Sent ghevielt, alst wesen soude, 54 Dat die keyser teenre stede Voer, ende sijn goede liede mede, Die daer waren int lant. Binnen dien quam daer een sergiant 58 Dien riken keyser int ghemoet. Hi sprac: ‘Here, God gheve u goet, Desen dach ende alle daghe, Hets recht dat men uus ghewaghe, In doechden; want ghi sijts wel weert.’ Die keyser sprac al onghespaert 64 Alse hi ghewone was te voren: ‘Lieve knape, nu laet mi horen, Oft men mi te cope brochte Hoe vele gouds ic ghelden mochte? Condi dies wel berechten mi, (Sprac die keyser vri) Gheven dadic u dusent pont.’ Als die knape dat verstont Wert hi blide in sinen sen. Noch sprac die keyser: ‘Knape, ic ben Diet weten wille sekerlike.’ Die knape antwerde den keyser rike: ‘Om ghelt te gheven, meindi dat?’ - ‘Jaic, knape. - ‘Herde cleynen scat {==60==} {>>pagina-aanduiding<<} Waerdi weert telker stede.’ - ‘Hoe, houdire u sceren mede?’ 80 Sprac die keyser al openbaer. ‘Here, ic segghe u hier voer waer, Wildi die waerheit in doechden verstaen. Al hevet God u vele ghedaen, Dat ghi ter werelt sijt verheven, Soudemen u om penninghe gheven, Als men ander have pliet, 87 Ghine waert beter niet, Als ic versta in minen sen, Dan dertich penninghe enen men, 90 Ende mi twifelt of ghi sijt soe goet.’ Doen sprac die keyser: ‘Knape, ghi moet Vore al die heren, die hier staen, Emmer dit bevroeden saen, 94 Bi wat saken, ende hoe.’ - ‘Here, ic bent diet gherne doe, (Sprac hi) opdat u es bequame. 97 Ghi wet doch wel, dat Gods lichame, Die van al der werelt was here, En gout maer enen penninc mere, Doene Judaes vercochte, 101 Dat sijn menscheit herde onsochte 102 Aen den cruce moeste besueren, Om dat hi sine creatueren Verloessen woude, die te voren Om Adaems sonden werden verloren, Diet ghebot brac, bi Yeven rade, Daer wi in swaerder onghenade Altemale om waren bleven, En ware God niet ghegheven Om .xxx. penninghe, dore sinen oetmoet. Here, her keyser, sidijs nu vroet {==61==} {>>pagina-aanduiding<<} Dat ghi enen penninc argher sijt, 113 Dan hi, die al die werelt wijt Maecte met sijnre moghenthede.’ Doen viel die keyser in knienghebede Ende veroetmoedechdem, als men seit. ‘Verwaentheit ende hoverdicheit (Sprac die keyser) willic laten Al mijn leven ende haten. Knape, ic gheloefde u ter stede Here te makene, bi waerhede; Want en waerdi ic ware verloren.’ 123 Ende dits ghedicht oec al te voren Op desen heren al ghemeyne, Bi den keyser niet alleyne: Si moghent alle wel verstaen Die hare vijf sinne hebben ontfaen; Maer op desen here sprekic voren 129 Diere God toe hevet vercoren. Hieromme, ghi heren, nemet int goede! Dinc om die pine, die met oetmoede God om onsen wille doghede, Ende om sire moeder diene zoghede, Hier beneden tonser baten. Verwentheit es vore Gode ommate: 136 Sine es maer int ontsien bekant. Hier omme seit Jan Van Hollant 138 Dat men wijsheit gheen en vint Beter, dan dat men Gode mint. Dits tere leren ghedicht hem allen, 141 Die bi hoverden in sonden vallen.   Explicit. {==62==} {>>pagina-aanduiding<<} III. Tgoede wijf maect den goeden man ende de geode man maect tgoede wijf. Tgoede wijf maect den goeden man Ende de goede man maect tgoede wijf. Waer deen den anderen doghet an 3 Soe sijnt twee sielen ende een lijf. Scaex soe speelden si, sonder kijf, 5 Een coopman ende sijn scone joncfrauwe. Een Oesterlinc, met moede stijf, 7 Die leet daer vore: si mercten nauwe, 8 Doe ginc si haren man vertellen Sine scone ghewaden, sijn dire ghesmide. 10 Hi sprac: ‘dats een van minen ghesellen: Ic souden ons noden te maeltide, Maer ic moet nu gaen riden. In come niet weder voer overmorghen.’ 14 Sijn maerte riep hi doe besiden; Hi sprac: ‘Volgt mi, ic ride verborghen. Draecht uwer vrouwen desen brief, Ende segt dat ic die Oesterlinc sy; Ic spracse gherne, ic hebse lief, Die heden voer noene leet voer by.’ 20 Die maerte sprac: ‘Lieve here, dat sy!’ Tot hare vrouwen dat si ghinc: Si las den brief; het hadde haer vri. 23 Si sprac: ‘Brinct ons den jonghelinc! Maer latet ierst wel doncker sijn. Legt ons capune ende roest te viere; 26 {==63==} {>>pagina-aanduiding<<} Spoelt ons die flesschen ende haelt wijn! Mijn man es wech; hine comt niet sciere. Lijsken, haelt ons dien frisscaert hiere.’ Tot haren meester dat si ran. Scoen ghewaden ende juwelen diere, Ghelijc den Oesterlinc, dede hi an. In die camer, achter tcleet, Soe was dese goede man gheseten: Hi sprac: ‘blaest ute die keerse ghereet! 35 Oec soe en mach niemen van ons weten.’ Men ghinc daer hoven, drincken ende eten. Daerna ginghen si slapen ende onder. Hi roncte ende blies der vulder spleten. 39 Dat hadde die vrouwe meer dan wonder: Si waende ghehadt hebben dat wel stont. Hi werp sijn inde in haren scoet; 42 Van der nacht boet hi haer den mont; Hi hulsde, hi bulsde; die stanc was groet: Te middernacht dat hi opstont, Ende nam haer himde metter hant: Daer in soe draeyde hi enen cloet. 47 Hi leidt oec weder daer hijt vant. Des morghens, in der dagheraet, Soe was dese goede man ghegaen. Die vrouwe seide Lijsken al haren raet, 51 Die dorperheit die haer was ghedaen. 52 Van rouwen soe weende si meneghen traen. Gheleerst, ghespoert, ghegort wel vaste, Soe quam die weert in huus ghegaen. Hi sprac: ‘Gaet koken, ic bringhe u gaste.’ Die Oesterlinc hier af niet en weet, Al heeften die coopman met hem brocht: Dat was der vrouwen herde leet. Hi sprac: ‘Ic hebbe hem goet vercocht.’ Men ghinc daer hoven met groten lost. {==64==} {>>pagina-aanduiding<<} Die vrouwe droech die gherichten toe. Toten Oesterlinc sprac si, sonder gheruchte: ‘Hoe stoncti te nacht, vule, onrein coe! Waer omme hebdi mijn himde ontreint?’ Si stortte die spise som op sijn cleet. Hi sprac: ‘In weet niet wat ghi meint.’ Si verspauwen ende vloecten: dat was hem leet. 68 Met haren voete dat si hem heymelike smeet Voer sijn schenen, dat hi bloet. Si waent dat haer goede man niet en weet. Die Oesterlinc sprac: ‘Es dwijf verwoet?’ Die vrouwe ghinc wandelen achter vloere, Ende die weert ghinc sitten op sijn stat. Die Oesterlinc sprac: ‘Dits quaets wijfs voere! 75 Die vrouwe heeft mi begoten al nat.’ Oec sprac hi in weet niet wat. Die weert seide: ‘En sijt niet gram; En was noit vremt gast, die hier at, 79 Die onbescouden van hier quam.’ 80 Die Oesterlinc sprac: ‘In comer nemmere! U wijf soude mi verspreken ende slaen!’ Dese vrouwe es bleven in haer ere: Dat heeft haer goede man ghedaen. Die quaden wille can wederstaen Hi es bedwinghere van den viant. Elc vrouwe neme hier exempel aen, Ende gordt u in der eren bant! IV. De mantel van eren. Hets ghesciet, te menegher stede, Dat ere vore gout prijst menech man. 2 Hoert van enen ridder, die alsoe dede Daer hem grote doghet lach an. {==65==} {>>pagina-aanduiding<<} Hi hadde ene vrouwe: al dat si can Ghecrighen sendese hem buten lande, Daer hi meneghen strijt verwan, Op die felle Gods viande. Dese ridder die lach wel .xij. jaer In heydenesse, te meneghen stride, 10 Ende maecte meneghen dooden daer: Hi was bekint, wide ende side; Hi maecte die kerstene dicke blide, Met sinen ridderliken daden, Ende, waerts te doene was tenegher tide, Consti die kerstene wel gheraden; Hi sende elcs jaers te siere vrouwen Om te wetene hoet met haer stoet, Dese goeden ridder ende ghetrouwe. Die vrouwe en spaerde jeghen hem gheen goet, Want haers selfs juwelen, des sijt vroet, Vercochse om hem te sustineren. Dat was eens edels wives moet. Anders vrouwen die hieldens haer scheren, 24 Soe waer dat eneghe vroude was, 25 Daer men met vrouwen soude hoven, Daer soe bleef thuus, sijt seker das. 27 Die ander vrouwen seiden: ‘Si es verscoven; 28 Want si en mach nemmermeer comen boven: Haer juwelen die sijn soe bescaven, 30 Men machse oec niet met eren loven: Si moeter haren man met laven.’ Die dese vrouwe aldus verspraken Elc wiste luttel wat hi dede, Ende die hem bekint in allen saken Hi doet grote behendechede. Dit goede wijf peinsde ende sede Dat sijt gherne wilde verdraghen Quame haer goede man noch te siere stede, Haers souds herde wel behaghen. {==66==} {>>pagina-aanduiding<<} Van meneghen scofierleken worde 41 Hadde dese vrouwe goet verdrach, Daer si haer selven niet in en stoerde. Si peinsde dat God al beteren mach. Voert soe gheviel, op enen dach, Dat si haren goeden man thuus sach comen. Si viel in onmacht, als sine sach: Hi heeftse in sinen arm ghenomen. Alse si bequam doen was si blide, Doen sine ghesont comen sach. Hi hadde ontfaen wonden wide Daer hi litteken af tonen mach; Ende die lanshere dede op enen dach Ene feeste beroepen, den ridder teren. 54 Hi hadde ontfaen soe meneghen slach; Hi wilden met hem doen hoveren. Daer quamen heren ende vrouwen, Die den ridder wilden sien. Daer mocht men scone bliscap scouwen, Ende die goede vrouwe bat mettien Haren goeden man ene bede. Hi seide: ‘Vrouwe, dat sal u gheschien! Bidt dat ghi wilt te deser steden: Dies en willic niet achter tien.’ 64 - ‘Soe biddic u, here, oft wesen mach, Dat ghi mine bede wilt verstaen. Sijt minen mantel op desen dach, 67 Als ic [te] sprinsen hove sal gaen! Want bi redene soe hebbict al ghedaen.’ Hi seide: ‘Vrouwe, dat doe ic gherne! Daer ghi in doechden moecht volstaen Dies soe en steet mi niet tontberne.’ 72 Ende die vrouwe dede aen hare oude ghewaden; Sine en hadde gheen nieuwe in meneghen tide; Si was met blisscap sere gheladen, Dat hare goede man was bi hare siden. {==67==} {>>pagina-aanduiding<<} Si sprac: ‘Ic sal te hove riden Met minen mantel, vol van eren: Daer soe sijn vrouwen met dieren ghesmide, Die met mi langhe hielden haer scheren.’ Men brachte haer een peert ter selver stede: Daer soe hief hi op die vrouwe sijn. Si sprac: ‘Here, dore u edelhede 83 Nu sijt heden den mantel mijn: Int hof en es negheen soe fijn! Ic hebbe u menech werven ghelost; Laet sien of ic gheert sal sijn: Soe hebbic wel bestaet den cost.’ 88 Ende hi nam in den arm sine vrouwe, Ende sijn bede te hove ghegaen, 90 Die goede ridder ende ghetrouwe. Men wilde hem doen voren dwaen. 92 Doen seide hi, daer ment mochte verstaen: ‘Vore mijnre vrouwen en dwaic niet: 94 Si heeft mi soe vele eren ghedaen; Ic sal haer dienen als sijt ghebiedt. Doen seiden die vrouwen van groten love Tot mallijc anderen mettien: ‘Dese vrouwe en quam in .xij. jaer te hove: Nu sal haer heden groet ere ghescien Van den besten ridder die men int lant vinden can. Dit wonder en hebben wi niet ghesien; Nochtan eest haer ghetroude man.’ Die prinse die nam hem bi der hant, Den ridder die men mochte loven, Ende leide den coenen wigant 106 Ter tafelen, ende wilde hem setten boven. Hi seide: ‘Ghi heren, ic werde verscoven Satic boven mijnre vrouwen: Ic moet haer dienen in allen hoven: Si was mi in mijnre noet ghetrouwe.’ {==68==} {>>pagina-aanduiding<<} Men dede die vrouwe boven gaen, Den ridder neven hare siden, Ende hi hadse in sinen arm bevaen, Dies was die vrouwe metten bliden. Si seide: ‘Tert voert met uwen ghesinde, 116 Ghi ridders, ghi heren, ende ghi vrouwen! Besiet minen mantel, daer ic toe tide, Hoe hi met wapenen es doer houwen, Ende besiet hoe hi es ghewracht! Ic deder aen werken .xij. jaer, Dat ic noit en was soe bedacht In hadde om minen mantel vaer. 123 God danc, nu benic hem soe naer, Dat icken omtrent mi hebbe omvaen, Ende al dat ic hebbe, wet voer waer, Salt e siere eren staen.’ Selke die daer te voren met haer boerderde 128 Dede hare nu werdecheit ende ere. Nu besiet hoe si haers spods verwerde, 130 Dese vrouwe met haren goeden here! Onthout dit waerdeken, dat ic u lere: Enen dach ere es hondert jaer, Ende selc ghecrighet ere nemmermeere Al es hi rike, dat wet voer waer. Men diende ginder met groten love; Daer was spise ende wijn planteit, 137 Alsoe behoert te selken hove. Thof en was niemen ontseit. Men hovede daer lanc ende breit, Ende als die feeste was ghedaen, Soe moeste comen een ghescheit, Ende elc voer te siere steden saen, Ende die ridder voer te siere steden Met sijnre vrouwen, ende mettien Hine wilde maken gheen langher beiden. Hi voer heydenesse weder besien; {==69==} {>>pagina-aanduiding<<} Hi nam orlof, het moeste ghescien. Sine sachen daer na nemmermere. 149 Seder hoerdic segghen hen drien 150 Dat hi staerf in groter eren. Hi was ghewapent van lazure Met .ij. ramshorne van goude. Dese vrome ridder van aventuren En ontsach gheen onghedoude. 155 Nu bidden wi Gode menechfoude, Dat hi die ziele moet ontfaen, Ende verren van der helscher coude! 158 Hi hevet met wapenen wel ghedaen.   Amen. V. Van iij ghesellen die den bake stalen. Ghi goede liede, hoort na mie! Selke boerde en hoerde nie, Als ic u hier sal vertellen. Wilen waren .iij. ghesellen: Scakers, dieve, ende mordenaren 5 Waren si wel .xx. jaren, Ende teenre tijt, gheloves mi, Namen si, al sonder fi, 8 Enen man wel .c. scilde. Die ene sprac hine wilde Hem met dier dinc nemmeer generen; Hi wouts ave staen ende ontberen; Want die selc waren in haer doen Storven gherne in haer scoen, 14 Ofte vor den hancdief si stupen; 15 Men sietse van der galgen drupen: {==70==} {>>pagina-aanduiding<<} Des woudi sijn broet winnen gaen. Van den .ij. sciet hi saen. Met enen dorper dienst hi vant. 19 Die knape conste wel int lant Erien, diken, coren saien, 21 Derschen, wannen, sniden, maien. Alsoe wel diendi dare Dat hem die dorper, tenden jare, Sine dochter gaf tenen wive, Ende al sijn goet na sinen live. Tenen tide dese knape Ghemiste van enen scape, Dat hi liep soeken tot hijt vant: Doen sach hi comen int lant Sine .ij. ghesellen bloet, In netten, om der lieden broet. 32 De knape liep te sinen wive Ende sprac: ‘Hier comen .ij. keitive; 34 Minne, dien seldi teten setten; 35 Siet waer si comen int netten.’ Mettien die knape uter duere Ginc, ende sloet hem in die scuere. Saen die .ij. ter dore in spronghen. Watse lasen ofte songhen Dat hebbic te male vergheten; Maer te voren si wel weten Dat haer gheselle es de weert. Si liepen sitten bi den heert. De ghone sach op waer hinc enen bake: 45 He began te wriven sijn kake, 46 Ende sprac: ‘Gheselle, bi sent Bave, Eer morghen vroech sal hi ave!’ 48 Die vrouwe, dies gheware waert, Si waende datti sinen baert {==71==} {>>pagina-aanduiding<<} Van der caken sal doen sceren; ‘Ja, sprac si met groter eren, Hi es soe swert ende soe ru; Daer toe gevic .ij. penningen nu.’ Na den eten die .ij. van danen gaen; Grooten raet datse slaen, Datse selen stelen in der nacht Den bake, hoe wel dat men wacht. Die man quam sinen wive vraghen Hoe haer de .ij. behaghen? Si sprac: ‘Deen sach sere opwaert; Altoes wreef hi sinen baert, Ende sprac: ‘Men moesten ave doen.’ Ic gaf den selven gaertsoen Twee penninghe, ter hulpe tier saken.’ - ‘Ay, minne, si meinen onsen bake: Te nacht selen sine halen; Ter vaert laetten ons nederdalen! 68 Ten voeten van den bedde wine legghen 69 Diepe int stroe; wijt niemen en segghen.’ Die .ij. dieve hen bespraken Datse tsnachts int huus braken. Die een om den bake quam: Hine vanten niet, des was hi gram. Die neder bleef sprac: ‘Hebdine, sech?’ Die ander sprac: ‘Die bake es wech.’ - ‘Ja, sprac hi, es dat waer? Die dief liep, sonder vaer, Daer die vrouwe lach in slape Bi haren man den goeden knape. Dwijf hi uten slape trac, Die dief, die an haer sprac: ‘Segt mi, seitti, lieve minne, Brochti den bake hier inne? Waer hebdine ghedaen? Dwijf den dief antworde saen, Vakrecht, binnen haren mont: 87 ‘Ghi brochten ghister navont {==72==} {>>pagina-aanduiding<<} Tonsen voeten hier int stroe.’ Die dief sprae: ‘Dat si alsoe.’ Dwijf te slapen wert ghereet. Die dief den bake ten halse smeet: Siere verde hiere mede liep. 93 Die knape langer niet en sliep: Uten slape hi ontbrac. Sijn wijf dit an hem sprac: ‘Daer ghi den bake hadt gheleit Moest u te nacht sijn verseit; 97, 98 U vroetscap en es niet weert een ey!’ Die knape sprac: ‘Mijn bake es wey! 100 Si hebben wech hare straten 101 Die .ij. die gisteren aten! Maer in die helle moeten si quelen: Ic salne hen leeren stelen!’ Die knape cleedem; na hi ran; Sciere achter haeldi den man Die daer sinen bake droech: Van laste maecti groet ghesoech. 108 Dander dief stilde die honde. Die knape sprac met stillen monde, Also ofti sine gheselle ware: ‘Die bake wecht u al te sware: Gheeft mi den bake, geselle mijn! Ic salne draghen een lettelkijn.’ - ‘Nemten hier! (die dief sede) Want hi brect mi al mine lede.’ Den knape begans wel te behaghen; Den bake ginc hi thuus draghen. Die dief, die den bake ontloet, Liep vore: in sijn ontmoet Vant hi sciere den anderen dief. De dief sprac: ‘God gheve u grief! {==73==} {>>pagina-aanduiding<<} Waer hebdi den bake ghedaen?’ De dief die antworde saen: ‘Wat? en gavic u den bake niet?’ - ‘Ghi daet dat u groet verdriet Gheve, entie goede sente Jan! Ic weet wel dat die goede man Sinen bake onverholen Van uwen halse hevet ghestolen.’ - ‘Ic gheloefs wel (dander sprac): Hi hevet ghestolen menech pac; Maer, ontbeit mijn, ic halen weder.’ Die dief stac met haesten neder De broec van sinen live. Alsoe pleghen de dorpwive Op thoeft te draghen enen doec, Alsoe wimpeldi sijn broec Over droeghe ende over diep. Tes knapen huse waert hi liep, Ende bleef staende vore den dam. Die knape metten bake quam: Sijn wijf waendi daer wel sien. Hi sprac: ‘Minne, hulpt mien!’ Stillekine sprac die dief: ‘Gheeft mi den bake, suete lief; Die .ij. dieve moet men raden;’ 147 Die knape ginc den bake laden Den dief van sinen live. Wel waendi laden sinen wive. Die dief siere verde liep. 151 Die knape ginc int huus ende riep Met ere luder sprake: ‘Ende hebbic emmer minen bake!’ Dwijf lach boven ende riep weder: ‘Lief, hebben wi den bake weder?’ {==74==} {>>pagina-aanduiding<<} Die man sprac: ‘Sidi daer boven? Nu en was ic noit soe verscoven! 158 Den bake waendic u hebben bevolen; Maer si hebbene mi ghestolen Van den halse, die .ij. keitive; Nochtan laticken hen niet bliven.’ Die man liep na: saen hise vant In ene scuere, die int lant Woeste ende die allene stoet. 165 Ay, hoort wat die knape doet! Boven de want, onder tac, 167 Tenen gate sijn eers hi in stac, Te male bloet, sonder broec. 169 Die dief saecht; hi sprac: ‘Loec! 170 Gheselle, mijn moeder, vore haer doot, Si was uter maten groot Te male in haer anschijn gheswollen; Haer kinnebacken soe groet als bollen; Thaer haer over doeghen stont; Den nese hinc lanc onder den mont; Sie, gheselle, waer si staet! Vlien es ons de beste raet.’ Die .ij. dieve liepen dan. Sinen bake greep de man, Ende liep er mede tsinen huus. Die .ij. dieve, sere confuus, Ter scueren weder si in traken; Maer doen si ghemesten sbaken, Wisten si wel, ter waerhede, Dat de man om sinen bake dede. Si selen weder stelen ganghen, 187 Al souden siere omme hanghen. 188 {==75==} {>>pagina-aanduiding<<} Si keerden weder in der nachten Ende braken in den dore bachten, 190 Een groet gat onder die sille: 191 Die knape saecht, die emmer wille Sinen bake houden te rechte. Daer sach hi waer een der knechte Tenen gate sinen aerm in stac. De knape sijn swert ute trac: Den dief hi den aerm af sloech; Maer hine maecte gheen ghesoech; Maer hi seide: ‘Gheselle, comt naer! Die bake es mi al te swaer: In machen niet vorder sleepen. Maer ic hebben wel begrepen: Stect oec u hant hier binnen, Den bake selen wi wel ghewinnen.’ Die dief dede sanders raet. 205 Die knape anderwerven slaet Den dief af sijn aerme, Ende riep hi: ‘Wacharme, Minen aerme hebbic verloren!’ Die ander sprac: ‘Nu, te voren Verloesic hier oec den minen. Penninghen, hellinghe, potevinen 212 Moeten wi bidden gaen int lant. Worde oec ons weerc becant Ane de galghe moesten wi waien. Swighen best! lopen wi draien.’ Die .ij. dieve liepen vlien. An dit bispel mach men sien 218 Alse een doet bederve quaet, 219 Sie dat hijs te tide ave staet, 220 {==76==} {>>pagina-aanduiding<<} Eer hem scade of verdriet Oppenbaer daer af ghesciet: Dies en doet, hets sijn scade. 223 God huede ons van allen quaden! VI. Van enen here die vremde liede bi hem nam ende verdreef sinen brueder. Een vrient ter noet es altoes goet, Des dar ic wel der waerheit gien: 2 Die dat bekinnen si sijn vroet, Soe messelijc eest dat mach ghescien. 4 Al sijn die vremde met u blide Om dat ghi hem doet of hebt ghedaen, 6 Ter noet vallen si in die lide, 7 Als vrient ter noet sal bi u staen. Een bode die hem wel verstaet Ende ghetrouwe es sinen here, Al ware sijn here in dommer daet Hi souden bringhen in goeden kere, Dat sijn here quame te vromen, 13 Ende sinen vrienden alsoe wel. Hier af willic te redene comen Wat eens enen here ghevel, Die machtich was ende van groten goede Boven alle sine ommesaten. Hi was comen van groten bloede, Dat nu pointen sijn van baten. 20 {==77==} {>>pagina-aanduiding<<} Die here die was wel bekent Wide ende side in groter eren: Hem selven haddi daer toe ghewent Dat hi plach met vremden heren Te houdene meneghe rike hof: Hi namse mede tsinen rade; Maer ander vriende sciet hi of Daert vele bat hadde ghesijn onstade. 28 Alles enen broeder soe hadde hi: 29 Si waren van enen bedde beede. 30 Die een dorste hem nauwe comen bi. 31 Dat dede hi al bi onbesceede. Die brueder was een scamel man; Maer [oft] hi was cranckelijc ghegoet Die here en keerder hem niet an, Hoet met hem geet oft wat hi doet. Hi moest ghedoghen, al waest hem swaer, Ende voer in ene ander stede, Ende gheneerde hem vromelijc daer, Sijn wijf ende sine kindre mede. Dit ghedoeghde meneghen dach, Dat si waren dus versceden, Dat deen den andren niet en sach. Sent dede die here een hoef bereden 44 Costelijc, als hi was ghewoene, Daer hi gheen goet jeghen en spaerde. Hi woude ontbieden alle die gone Dien hi tot sinen hove begheerde. Hi dede comen enen garsoen, Dien hi ondervraghede wel: ‘Sech, constu wel ene boetscap doen?’ - ‘Ja ic, here; bat dan yemen el 52 {==78==} {>>pagina-aanduiding<<} Sal icse doen, ende wel met eren: Laet mi uwen sin verstaen.’ Doen noemdi hem alle die vremde heren. Die bode sprac: ‘Het wert ghedaen.’ Die bode was ghenindich ende vroet 57 Ende vraghede den here ten selven tide: ‘Lieve here, docht u dit goet Ic soude tot uwen broeder riden, Ende bidden mede tot uwen hove: Sekerlike, het ware u ere, Ende ghi moghet wel doen met love.’ Dies balch hi hem utermaten sere. 64 Die here sprac: ‘Haest u, swighet stille! Ic en wille mijns broeders comste niet; Rijt wech, ende doet minen wille!’ Aldus die bode danen sciet, Diet herde sere int herte deerde Dat hi den vremden was soe vrient, Ende sinen broeder van hem weerde, Dies nerghent mede en hadde verdient. Als die bode quam ten vremden heren Doen sprac hi, bi sijns selves rade: ‘Mijn here betrout u al der eren Ende gruet u allen op ghenade! Hi doet u sekerlijc te weten Dat hi es in groter noet, Ende swaerlijc om sijn huus beseten Van enen man, die hi heeft doet. 80 Vaert tot hem, met uwer macht; Helpt hem doch tot enen besceide!’ 82 Die heren waren anders syns bedacht. 83 Elc aldus den bode seide: {==79==} {>>pagina-aanduiding<<} ‘Het es ons utermaten leet. God die laets hem wel ghenesen! 86 Wine sijnre noch niet toe bereet; Wi moeten int sheren dienste wesen.’ Die bode sprac: ‘Wat doet hi dan, Oft ghi hem ter noet af gaet? 90 Ic duchte hi es een verloren man, 91 Want al sijn troest aen u staet.’ Si seiden: ‘En mach ons niet ghescien Tote hem te comen te desen tiden.’ Die bode nam orlof mettien, Ende peinsde dat hi woude riden Tot sijns heren broeder, als hi dede, Dien hi soe lange tijt hadde ghehadt. 98 Doen hi bi hem quam ter stede Sprac hi aldus: ‘Vrient, verstaet! Mijn here u broeder sent mi hare: 101 Hi heeft enen man versleghen. Tote hem comt openbare Te hulpen, of hi wort beleghen.’ Als die broeder dat verstont Doen antwordi sonder sparen: ‘Ay, es mijn broeder yet ghewont? Ic wille te hans tot hem varen, 108 Met al dat ic gheleisten can. 109 Och lasen, dat ic hem ben soe verre!’ Aldus wrochte nature in den man, Al was sijn broeder op hem erre. Die bode sprac: ‘Vrient, verstaet! Het es in enen vrede gheset Van heden over .vij. daghe; gaet Tote [hem]; dan eest goet belet. {==80==} {>>pagina-aanduiding<<} In sondaghe, als die messe es leden, 117 Set u dan dat ghi daer sijt! Hier binnen soe eest al in vreden: Dan soe comdi wel ter tijt.’ Maer sijn herte was in swaren thoren. 121 Node quam hi aen die beide. 122 ‘Heeft mijn brueder enegen man verloren? Ic bids u, segt mi die waerheide!’ Die bode antworde: ‘Neen hi niet; Verstaet wel dat ic hebbe geseit, Ende siet dat ghi daer sijt ter tijt. Ic hope dat u duecht daer an geleit.’ - ‘Ic salre emmer seker sijn, Ghespaert mi God van der doot. O wi, lieve brueder mijn! Dat ic u weet in selker noet Dat es mi dodelike swaer. God behoude u in u ere!’ Die bode nam orlof daer. ‘Nu gruet mi minen brueder sere!’ Sprac hi met wel swaren moede. ‘Ic saelt wel doen, sijt seker des,’ Andwerde die bode als die vroede, Ende reet wech danen hi comen es. 140 Als die bode quam tsinen here ter stede Hi vraechdem hoet bi den heren stont? ‘Si sijn ghesont ende wel te vreden;’ Maer hi en seidem niet den gront. Die here sprac: ‘Selen si comen hare, 145 Mine ghetrouwe lieve vrient?’ - ‘Ja si, here, wet voer ware.’ Doen sprac die here: ‘Hets goet verdient {==81==} {>>pagina-aanduiding<<} Dat si mi dus sijn onderdaen, Soe ware dat icse begare. 150 Ic salse, of God wilt, wel ontfaen.’ Doen hiet men dat men niet en spare; Men reider al der dinxs planteit; 153 Hi woude hof houden met eren; Daer was menech rijclicheit Bereit, jeghen die vremde heren. Maer het ginc al anders dan na sijn gisschen; 157 Dies hadde hi in sijn herte verdriet. Selve soe bereidi hem ter missen; Die vremde heren en quamen niet. Doen Ons Here God was gheheven Ginc hi selve ter porten in dien. 162 Met dien heeft hi beseven 163 Sinen broeder ende ghesien: Hi braehte .L. man te parde, Ende alsoe vele wel te voet, Die hem Volgden met snelder vaerde. Doen dochte die here in sinen moet: ‘Wenen comt desen man ghejaegt? 169 Men en beghert sijns niet al hier. Hi haest hem of hi ware versaecht.’ Doen riep hi om sinen messelgier. 172 ‘Bode, sprac hi, doet mi verstaen Die boetscap die ic di beval, Hoe dat ghise hebdt ghedaen! Ic wille die waerheit weten al.’ - ‘Nemet dan in ghenen toren, Des biddic u, wel lieve here! Die heren die ghi hebt vercoren En sijn u vriende no min no mere. {==82==} {>>pagina-aanduiding<<} Ic seide, here, dat ghi waert in node, (Om te proeven haren sin) Van eens machtech mans dode: Si en wouden u hulpen, noch meer noch min. Wel lieve here, dat verstaet, Si ontseiden u der hulpen al bloet, Ende wie den andren ter noet af gaet Daer en es die vrienscap niet groet. Doe ic vernam van haren jonsten Reet ic tuwen broeder wert, Ende ic seide hem, soe ic best conste, Die woude comen onghespaert. 192 Cume condic hem bedieden 193 Dat het was in een bestant: 194 Nu comt hi met desen lieden, Ende wilt u hulpen metter hant. In sach hem nieman soe meslaten, 197 Dat hi u was soe verre geseten. Siet, here, nu comt hi u te baten: Setten ter taflen ende doeten eten! 200 Ghine connes nerghen bat besteden; Want hi es u vrient ter noet.’ Mettien soe quam hi ghereden Voer die porte, ende vraechde al bloet: ‘Lieve brueder, eest buten vreden? Waer sijn si die u willen deeren? Laet ons trecken daer ter steden. Wi sullen, oft God wilt, wel verweren.’ Den here verwandelde al sinen sin, 209 Ende seide: ‘Lieve brueder mijn, Hier en es mesdaen, no meer no min; Maer willecome moetti sijn!’ {==83==} {>>pagina-aanduiding<<} Die here ghinc metten broeder dwaen 213 Ende setten neven sijnre ziden. Doen die feeste was ghedaen Maectise alle gader bliden, Met groten ghiften die hi hem gaf. Hi namse mede tsinen raden Die hem sere dancten daer af, Ende seiden dat sijt gherne daden. Si scieden alle hoeghelijc van ghinder, Die metten broeder waren comen. Des broeders wijf ende sine kinder Dedi ere, tharen vromen: Hi gaf hen allen goets ghenoech, Ende dedse woenen binnen den hove. Die bode, die de boetscap droech, Hi quammer mede ten groten love; Want hi hadse orbelic ghedaen Hen beden, als ghi hebt ghehoert. Hier in soe suldi verstaen Dat ghi uwe maghen selt setten voert, Want vremde cnapen ontslupen sciere: 233 Dat moeghdi hier in wel versinnen. Ghetrouwe vriende sijn nu diere; Ter noet mach mense wel bekinnen: Dat moegdi wel gheloven ode. 237 Dat selve bloet heeft quaet te laten; Ende wie dat sijn ghetrouwe bode Die comen haren here dicke te baten. Doe dese grote here hadde verdreven Sinen broeder, bi valschen rade, Die bode heeft hem al ontgheven, Ende heeftse ghemaect vrient gestade. {==84==} {>>pagina-aanduiding<<} Hi es wijs die men mach geraden, Ende salich die niet en mesdoet. God bescermse alle van quaden Die dit hebben ghehoert: God geve hem goet! VII. Twee ghesellen die wouden varen over zee ende vraghdent haren lieve welc si doen wouden. Menech berechten ende vraghen Ghesciet hen .ij. die minne draghen, Daer si met rasten sijn bi een. 3 Die subtijlheit en es niet cleen Die comen mach van goeder minnen; Want si versubtijlt alle sinne, Ende ghevet meneghen hoghen moet. Op enen tijt ic verstoet Dat .ij. ghesellen, hoghe ghehoren, Te minnen hadden ute vercoren Twee goede, werde, reine wijf. Si dorsten waghen wel haer lijf, In erenste, in spele, als men mi seide; Ende dese .ij. vrouwen waren beide Van allen arghe soe behoet, Dat reinecheit in haren moet Vore alle saken was verheven. Dus leiddense een ghenuechlijc leven Onder hen .iiij., al sonder fel. Op enen tijt het soe ghevel Dat dese ghesellen beide te samen Onder een gheselscap quamen, Daer hem te voren was gheleit, 23 Op doghet, sonder dorperheit, 24 {==85==} {>>pagina-aanduiding<<} Ofte si wouden varen mede Int heileghe lant, om salichede, Ende om te meeren haren lof. 27 Soe langhe spraken si hier of, Dat dese ghesellen over een Hier af spraken, onder hen tween, Dat si ter goeder tijt wel souden Segghen hoe, ende wat si wouden. Maer minne hadse soe beladen Datse hem tierst wouden beraden Met der ghenre, die hen therte in hopen Hielt altoes in vrouden open. Dus beidense enen corten tijt, Tes si spraken, seker sijt, 38 Elc sijnre vrouwen, in nauwen rade. Gherne blivet goet ende ghestade Wat men in doghden risen doet. Elc vraghde anderen hoe dat stoet 42 Vriendelike van allen saken. Met rechter liefeleker spraken Hevet die ene aldus gheseit, Ter gheenre die hem op therte leit: ‘Lieve vrouwe, docht u goet, Ic volghede gherne minen moet Om te varen over zee. Noch hebbic ghesellen mee, 50 Die gherne souden varen mede; Maer wet dat ic des niet en dede Om dat God je werden liet, 53 Hen ware u lief, ende ghijt ghebiet.’ 54 Si sprac: ‘Dat ware ons beiden hart; Maer sent u herte doghden gaert 56 Soe eest mi lief ende u bereet; Maer wet, voer waer, hets mi leet {==86==} {>>pagina-aanduiding<<} (Sprac si doen met naten oghen); Maer mocht u lof in doghden hoghen Ic liet mi gherne costen mede. 61 Ghi selt sijn in mijn ghebede; In alder tijt, soe waer ghi sijt, Saelt sijn: God onne ons den tijt, Dat ghi moetet weder keren! Behoudelec uus lijfs ende eren. Ic hope u sal noch goet ghescien.’ Die ander gheselle sprac mettien: ‘Lieve vrouwe, nu hebbic ghere Met te varen over mere. Nu soe wilt hier toe gheraden! Ghi moghet letten ende scaden 72 Boven alle die nu leven. Soe hoeghe sidi in mi verheven; In weldoen ende in wel meenen Benic u eighen sonder leenen. Nu raedter toe, ofte ghijt ghebiedt?’ Die vrouwe sprac: ‘Ghine vater niet, 78 Op dat ict u benemen can. Men vint meneghen goeden man Die over zee noit en street; Maer wildi om weldoen sijn bereet, Soe blijft! bi uwen gherechten here Condi verdienen lof ende ere: Bi hem sijt ghi mi goet ghenoech.’ Die ander sprac: ‘Dats onghevoech, Ghespelinne, dat ghi hem ontraedt Sijn weldoen, daer hem therte op staet. Blijft hi hier men saelt u tien.’ 89 Si sprac: ‘God laet wael ghedien! Es vromicheit in sinen moet Hi avontuere sijn lijf, sijn goet, {==87==} {>>pagina-aanduiding<<} Bi sinen here, in erenste, in spele: Dat soe hebbic liever vele. Ic macher doch af segghen horen; Maer bleve hi over zee verloren Dat ware ene onverwenlijc rouwe.’ 97 Doen sprac aldus die ander vrouwe: ‘Dat steet in die avontuere al. Wie weet waer hi sterven sal, Ofte op wat steden ende hoe? Maer, ans hem God, ende comet daertoe 102 Hi mochte over zee bejaghen Hi mochts te beter sijn alle sijn daghen. 104 Ende bleve hi oec daer menne kinde, 105 Al dade hi over zee sinen inde, Met moede vore des Gods viande, Soe bleve sijn ziele Gode te pande, Ende na sijn lijf een loffelijc lof.’ Die ander sprac: ‘Daer en comt niet of Datter vele prijs ane laghe Ende ics nemmermeer en saghe! Wat quamer mi af te baten? God moeten mi te live laten! 114 Ic wilne spreken ende sien: Het mochte soe binnen lants ghescien Datter sinen here noet an laghe; Het souden rouwen alle sijn daghe En ware hi bi hem niet te tide. Hi mach hem hier in storme, in striden Bat beraden, ende mee, 121 Dan of hi strede over zee. Hier mach hi oec sinen vrienden raden, Hulpen, ende staen in staden, Ende vernemen hoet met hem es.’ Die ander vrouwe sprac: ‘Ghelovet mi des, {==88==} {>>pagina-aanduiding<<} Ende sijts seker, sonder sceren, Ic soude tsmijns alsoe node ontberen, Alse ghi den uwen sout vor waer’ - ‘Ja, seit si, ende vaert hi daer, Dat comt al tene bi uwen scouden. 131 Haddi ghewilt ghi hadten wel behouden. Neen, blijft hier! het dunct mi goet.’ - ‘Maer in dien dat sijns selves moet In doeghden es alsoe belast, Soe sta ic hem in hulpen vast Van den dienste dien ic vermach. Saelt sijn, God gheonne ons den dach Dat hi moete weder keren, Behouden sijns lijfs ende sijnre eren! Soe eest ene onghelike daet. Al duncket u nu al dus quaet Het mochte u namaels wel berouwen, Ende ic sal tsmijns, in goeder trouwen, Ofte God wilt, wale verbeiden, Sonder enech afscheiden, Ende en sal sijns vergeten niet. Ja wat scaet u dat ghi sciet Enen bouc, op avontuere? Blijft hi doot oft wert hem tsuere, Het scijnt datter u niet ane en leit!’ - ‘Ghespelinne, dats sere messeit, Eest alsoe dat ghi mi tijt! Maer wanconste ende nijt 154 Heves langhe gheweest onwaert.’ 155 Die worden vielen daer soe haert. Dat verhoerde een out man, Die haestelijc toe quam, Daer si dus onderlinghe streden. Hi sprac: ‘Te vele gheseit ter reden {==89==} {>>pagina-aanduiding<<} En voeghet ghenen vrouwen wale!’ Mettien lieten si die tale Ende sweghen beide gader stille. Nu, welc harer hadde den besten wille? VIII. Van tween kinderen die droeghen ene starcke minne, een ontfarmelijc dinc. Wilen, een stuc hier te voren, Waren .ij. kinder gheboren 2 Ter stat die Babilonien hiet, Alsoe als men ghescreven siet: Deen hiet Tisbe ende dander Piramus. Een muer sciet haer beider huus. Die kinder waren wel gheboren; Haer scoenheit ginc verre te voren Vore alle die men tier stonde In den rike vinden conde. De kindere waren salech, vroe. Daer holpen alle die gode toe: Apollon makese beide wijs, Maer een gaf hen der minnen prijs; Venus, die vrouwe, makese scoene, Datse daer af droeghen croene; Juno gaf hen goet ende scat, Ende Cupido halpen bat: 18 Hi dedese oefenen goede werke, Ende onder minnen even sterke. 20 Nauwe men die kindre wachte, 21 Met herten ende met ghedachte; {==90==} {>>pagina-aanduiding<<} Maer die kindere minneden stille Verholenlike met enen wille: Si daden al der minnen raet, Sonder dorperliker daet. Maer dongheval, dat comen moet Dat den minnare onsachte doet, Quam hem beiden al te saen. Men liet den maghen verstaen Dat Tysbe ende Piramus Ghelieve souden sijn aldus. Doen benam men hen dat spreken, Sien, wincken, ende ander treken, Dat antwerden ende dat vraghen, Ende oec boetscapen draghen, Dat deen den anderen niet spreken en mach, Noch van minnen doen ghewach. Wat moghen doen die .ij. ghelieve, Die met minnen no met brieve En moghen onder spreken niet? Des doeghden si beide swaer verdriet. Ghemeerdert es nu haren noet: Si baden beide om die doot; Si peinsden vele ende sweghen stille; Maer selden hadden si haren wille. Dit herdense meneghen dach, 47 Dat elc anderen niet en sach. Een werf was Tysbe op ghestaen, Als die der minnen niet en conde ontgaen, Eens morghens in die dagheraet: Haer selfs en wiste si ghenen raet. Si ginc vort ende weder; Si sach opwert ende neder. Daer si ginc aldus allene Versach si in den muer een kene, 56 {==91==} {>>pagina-aanduiding<<} Neven der kokenen, ende leeter vore. Daer sach sie bander side dore. 58 Soe langhe ginc si al daer staen, Ende Piramus quam daer ghegaen, Bi avontuere met gherake. 61 Nu moghdi horen hare sprake, Daer hem na langde over een jaer. Hi seide: ‘Tysbe, sidi daer?’ Blide haddense den moet. Daer elc vore die clove stoet Waende elc anderen cussen saen, Ghelijc si voren hadden ghedaen; Maer die muer, dire tusschen stoet, Benam haer beiden haren spoet. 70 Doen custen si al sonder beide Den muer, daer [hi] stont an een side. Daer na claghdense haren noet, Ende hare pine even groet, Waken, suchten, ende beven, Ende daer na haer droeve leven. Doen begonde dus haer tale Tysbe, die over scoene smale: ‘Ay Piramus, ghine mint mi niet!’ - ‘Ic doe lief; wat mijns ghesciet Merket bi u selven dan! Mach u verhoghen enech man, Welctijt dat ghi mi niet en siet? Neent; alsoe es mi ghesciet. {==92==} {>>pagina-aanduiding<<} Al waric alsoe riken man Van haven, als men vinden can, Ende alsoe scoene als Absaloen, Ende alsoe wijs als Salomoen, Dat en mochte mi hulpen twint, 89 In moeste u scouwen, lieve kint.’ 90 Dus claghden si haren aerbeit, Haren rouwe ende haer grote leit, Dat si hadden, nacht ende dach, Ende hem ghebreken niet en mach. Nu moghdi Tysbe horen spreken, Die metter minnen was ontsteken: ‘O leider muer, onsalech deel! Waeromme bestu dus gheheel? Hoe dic hebdi ons benomen Dat wi te gader souden comen, Ende der minnen gherne plaghen! De minne moeti henen draghen!’ Doen sprac die scone Piramus: ‘Tysbe lief, hoe comet dus Wi en sijn doot no en leven? Maer mi dunct wi sijn begheven Alse eneghe clusenaren. Laet ons sien hoe wi ghevaren. Wine moghen desen ganc Niet bedecken herde lanc; Want worde mens iet gheware Der leider niemare 112 Die ons langhe heeft begheven Worde weder opgheheven, Ende soe soude onse scande Sere lopen achter lande. Nu, hulpter toe gheraden dan! Want wijfs sijn vroeder dan de man {==93==} {>>pagina-aanduiding<<} Dicwile, van nauwen rade.’ - ‘Ay lief, hoe gherne ic dat dade, Wistic wat ons ware goet! Maer ic hebbe menegherande moet Met peinsene in mijn ghedachte. Ontgingic met u, bi nachte, Als ghi uwen wille hadt ghedaen Masscien ghi liet mi dan gaen. Hier omme benic in twifele groet, In sorghen ende inder noet.’ - ‘Tysbe, mestroudi mijnre tale, En hebdi mi niet gheproeft soe wale, 130 Dat ic u minne sonder wanc? Wanen comt desen ommeganc Ende desen twifel, daer ghi in sijt? Al mochtic hebben groet jolijt 134 Met ere groeter coninghinnen, 135 Nochtan soudicse node minnen, Ende u laten, scoene kint. Bi lode, ic en lieghe u twint!’ 138 - ‘Piramus, in mestrouwe u niet; Maer dic eest alsoe ghesciet Dat men vrouwen loesheit doet; Maer ic sette lijf ende goet In u, ende wil met u gaen, Ende latent ane u trouwe staen.’ Het leghet een plein, slecht ende scoene, 145 Buten der stat van Babilone, Tusschen den woude enter rivieren: Daer stonden boeme menegertieren; In den overscoene pleine Spranc herde meneghe scoene fonteine. Daer gheloofden dese twee, Piramus ende Tysbee, {==94==} {>>pagina-aanduiding<<} Emmer te comen bi nachte, Ende des hadden si ghedachte. Ende alst quam ter middernacht Stont Tysbe op, die lach ende wacht. Herde scoene scheen die mane. Si peinsde haren wech te gane; Die dore liet si open staen, Ende es dus van huus ghegaen. De minne makese soe bout. 161 Tusschen der rivieren ende dwout Gincse ten bome wert, van huus, Ende was daer, eer Piramus. Si sat neder onder den boem, Ende nam al omme goem 166 Ochte si Piramus iet saghe. Doen sach si comen ute eenre haghen 168 Ene vreselike liebaerdinne, Met enen herde grammen zinne Ghelopen comen daer si sat. Tysbe vervaerde haer om dat, Ende vloe aldaer besiden, Ende liet de liebaerdinne liden, 174 Midden over ghenen pleine. Si liep op ghene fonteine 176 Drincken, ende keerde weder. Doen sach si voer haer ligghen neder 178 Den scoenen mantel int gras, Dien Tysbee ontfallen was: Si setter op haren voet, Ende maecten allen bloet 182 Ende scorden menech fout. Doen keerdese weder in dat wout. Hier binnen was op ghestaen Piramns, ende quam ghegaen. {==95==} {>>pagina-aanduiding<<} Die mane scheen claer als den dach; Daer hi voren neder sach Vorkendi die voetstappen int sant, Ende haesten doen al te hant, Ende quam ghegaen onder den boem Ende nam al omme entomme goem. Hi sach den mantel al bebloet. Doen verwandeldem sijn moet; 194 Hi verloes al sine cracht, Ende viel neder in onmacht. Maer als hi te hem selven quam, Ende sijn ghedachte weder nam, Weder hi woude oft en woude, 199 Dat hise doen roepen soude, Sijn suete lief Tysbee, Versuchti .vij. werf ende mee. ‘Ay mi, seiti, scoene wijf, Dore mi hebdi verloren dlijf! Wats mi elendech man ghesciet! In mach des vergheten niet. Ghi doet dat ic u gheboet; Suete lief, ic hebbe u doot. 208 Daeromme salic mi nu hier Dooden. Ic woude tselve dier, Dat u lijf hevet ghenomen, Hier voer mi moeste comen, Ende mi oec mijn leven name. U doot es mi soe onbequame!’ 214 Doen trac hi sijn sweert onvervaert, Ende hilt den appel neder waert: Met siere herten viel hi daer inne. Dat dede al die sterke minne. Ay aerme, wat mach men des Dat minne soe ontbeidech es, 220 {==96==} {>>pagina-aanduiding<<} Daer men met minnen es bevaen! Wat hevet u Piramus mesdaen? 222 Waer omme en haddi niet tgheluc Noch te beiden een clein stuc, Soe hadde hi behouden dlijf? Ende Tijsbee die als een serech wijf 226 Van der beesten was ghevlouwen, 227 Haer herte was in groten rouwen: Si duchte haer voer ongheval, Ochte si weder keren sal; Doch verwan der minnen cracht. Alse haer Tysbee hevet bedacht Dat Piramus mach wesen comen, Es haer den twifele al benomen: Weder gincse ten boeme wert, Blodelike ende sere ververt, Te siene ofti comen si, Ende als si hem naecte bi, 238 Sach si tsweert allen bloet Dat hem ter herten dore woet. Doen bleef si staende in groten vare, Ende hadde wonder wat dat ware. Doch ginc si vort daer hi lach; Ende als sine alsoe ligghen sach, Dorsteken metten sweerde, Viel si neder op die erde. Saen wert si in onmacht, Ende alst haer weder was ghesacht 248 Stont si op crankelike, Ende sprac te hem ontfarmelike: ‘Ay mi, scoene Piramus, Suete lief, hoe ligdi dus! {==97==} {>>pagina-aanduiding<<} Wacharme, hoe stille zwijch di! Ic ben Tysbe, sprect jeghen mi!’ Doen sloech hi doeghen op hare, Ende sach in haer anschijn clare: Hi waende haer antwerde gheven 257 Ende mettien es hi doot bleven. Doen viel in onmacht dat edel wijf, Plattelinghe neder op sijn lijf: Lanc waest eer si ghenas, 261 Ende als si becomen was Seide si: ‘Och leider ongheval! Wat hebdi ons gheweten al? Maer daer dongheval beghint te gane Daer blivet gherne hangende ane. Och, en waren wi onghevallech niet, 267 Dit en ware ons niet ghesciet!’ Si dreef de jammerlijcste claghe Die noit wijf dreef in enen daghe. 270 Noch sprac Tysbe in deser wijs Toter zielen haers amijs: 272 ‘Ontbeidt, lief, ontbeidt na mi! Ende laet mijn ziele varen met di! Hebben wi bliscap ofte zeer, Wi bliven te gader emmermeer.’ Doen viel int sweert die joncfrouwe. Dus endet hare beider rouwe. Die zielen voeren ewelike Te gadere in der minnen rike: Daer vondense joncfrouwen ende menegen man, Meer dan ic ghesegghen can: Hondert scaren ende mee Saten te samen twee ende twee, {==98==} {>>pagina-aanduiding<<} Die ter bliscap sijn ghevaren Met der minnen maertelaren: Daer moeten si alle comen binnen Die leven in gherechter minnen! Deze acht Sproken of Fabliaux worden gevonden in het handschrift der koninklyke Bibliotheek te Brussel, omschreven in het VIe deel der Bibliotheca Hulthemiana, No 192, van omtrent het jaer 1400, en aldaer gemerkt xx, xxiiij, xxviij, lxviij, cxxiiij, clij, cliiij en clix. Het stuk V heeft door het verhael veel overeenkomst met de vertelling De Barat et de Haimet ou les trois larrons, van Jehan de Boves, in de Fabliaux et contes de Barbazan, édition Méon, tom. IV, p. 233, doch is daer geen vertaling van. Dat van Piramus en Thysbe, VIII, houde ik ook voor fraeijer en beter bewerkt dan het fransche in dezelfde Verzameling, IV, p. 326.   J.F. WILLEMS. {==99==} {>>pagina-aanduiding<<} Vervolg der oude stadsregten van Brussel 1. 1368-1386. I. Dit es de rechte wijdde, die de weghe schuldich sijn te hebbene. In den iersten een gemein heerstrate, viertich voete. Item. Een gemeine drijfwech, daer men met coeyen ende met scapen ende met alrehande beesten driven mach, van den eenen dorpe tot den anderen, vierentwintich voete. Item. Eenen lijdewech, met alrehande goede te varene ende te vlietene 2, zestien voete. Item. Eenen molenwech, om een paert met eenen zacke te gane, achte voete. Item. Eenen kerckwech, eenen maerctwech, eenen borrewech 3, ende eenen bruudwech 4, zesse voete. Item. Eenen manpat, waer hi gaet, viere voete. Dit was aldus gewijst van her Janne Mennen, ende des volchden hem her Heinrick Van Stalle, ridder, her Wouter Van Cockelberghe, Jan Uten Hove van Uccle, Daneel Van Stalle, Diederick Van den Heetvelde, her Amelrec Taye, Heinric Van der Meeren, ende Lodewijc {==100==} {>>pagina-aanduiding<<} Van der Gooten, als erfgenooten, ende Jan Van der Logien, als erflaet. Ende dit geschiede doe men screef Dusentich drie hondert achte ende tzestich, opten vierden dach ter maent van julio. Na den rechten van Uccle moet een mestgat oft een leydgat te zomere oepen staen, ende te winter, alst gesayt es, soe maecht sijn gesloten ende getuynt. Een aerdgat ofte een coutergat moet oepen staen over tijt, wijnter ende zomer. Ende den wech es sculdich alsoe breet te sijne, als hen veertich scape spreyen, als zy gedreven worden in den velde, ende breed staen in der weiden. Alle weghe, eest van velden ofte van beemden, die moet men maken ter minster scaden ende ten naesten weghe. In meergemeld HS. van A. Thymo, vol. II, bl. 226, verso. II. De contractibus in fraudem usurarum. Allen den ghenen die dese letteren selen zien ende hoiren lesen, Jan Van Ophem, riddere, amman, scepenen, raed, rentmeesteren, guldekine van der gulden, geswoerne van den ambachten ende alle die poirteren gemeinlec van der stad van Bruessele, Saluit, met kennessen der waerheit. Want het wale betaemt ende behoeft in goeden steden, ende zunderlinghen daer soe grote menichte van volke in es vergadert als in der stad van Bruessele, onzeden ende saken die sijn jeghen die eere Gods, der zielen salicheit, ende jeghen gemein orbore, af te legghene ende voirtane te verhuedene, dat zi niet meer en gheschien, Soe eest dat wi, aenziende dat van langhen tijden hier voire alrehande onnutte saken, bi eeneghen persoenen, in der voirscreven stad ghehan- {==101==} {>>pagina-aanduiding<<} teert geweest hebben, als van leenen geld om geld oft andere bate, alrehande ongheoirloofde comanscapen te doene, dair teere 1 op gheset werd, mids den welken der goederliede kindere van Bruessele dicwijle van groten goeden ende rijcheden te nieute ende te armoeden comen sijn, ende huers goeds quite, daer of oic dicwijle gevallen es, dat zi hen, mids ghebreke van goede, te quaden saken oft oefeninghen bekeert sijn, daer hueren vrienden ende der stad grote confusie af comen es te meneger tijd, ende dair die eere, proffijt ende staet der stad ende der goeder liede zeere mede gemindert es. Omme aldusdaneghe onzeden uter stad te verdrivene, ende omme alsulke scade ende verlies, alse der stad ende den goeden lieden hier af comen es, voirtane te verhuedene in der voirscrevene stad, voirzieneghe deliberacie hier op ghehadt, te menegher tijt ghemaect ende geordineert hebben, maken ende ordineren met onser alre eendrachtegen wille ende raide, alsulke pointe alse hier nae volghen, voirtane te houdene ende te hantierne in der voirscreven stad vaste ende onverbrekelec teweliken daghen: In den iersten, soe wie van desen daghe voirtane in der stad van Bruessel oft binnen der vrijheit der selver stad gheseten ofte woenachtich, geld om geld, oft pande oft enegherande ander goet, om enegherande bate leende, waert met geloften van trouwen ende van eeren, met brieven, met bandunen 2, ofte in eneger andere manieren, dat hi dat gelt oft ander goet, dat hi alsoe leent, sal hebben verloren tot ewelijken daghen, ende die ghene diet ontleent heeft, ofte doen ontleenen, ende alle sijn {==102==} {>>pagina-aanduiding<<} borgen, al hadden zijs oic brieve van teeren oft van coste oft andere vesticheden gemaect, ende oic van allen bandunen die dair af sijn mochten, los, quite, vry ende ongehouden sijn ende bliven selen jeghen yeghewelken, tot eweliken daghen. Ende dair toe sal die ghene, die tvorscreven geld oft andere goet geleent sal hebben om bate in der manieren voirscreven, verbuert hebben alsoe vele gelds ende goeds als hi aldus principalec geleent sal hebben; deen derden deel onsen ghenadeghen here den hertoghe van Brabant, dander derdendeel der stad van Bruessele, ende tderde derdendeel den ghenen diet voirtbrengt te vergeldene, sonder verlaet 1. Ende gevielt dat die ghene, die aldus geld oft goet ontleent hadde om bate, dat geld oft goed, oft de weerde dair voren, hi oft man van sinen weghen, den leenere oft anders yemanne wedergave, soe soude hi oic diet ontleent hadde ende weder gegheven of doen gheven, verbuert hebben alsoe vele gelds oft goeds als hi of man van sinen weghen ontleent ende weder gegheven hadde, te bekeerne in der manieren voirscreven. Ende nochtan dair en boven sal die leenere dat geld oft goet dat hi aldus geleent heeft, ende hem weder betaelt sal sijn, want het verbuert es, weder moeten overgheven den heere ende der stad, omme te bekeerne ghelijc voirscreven es. Ende en selen die amman ende die rentmeesteren van Bruessel, ten tijde sijnde, van desen boeten eeneghe macht hebben yemene te verdraghene, oft die quite te sceldene, maer salze die amman moeten indoen, alse gevallen sijn, ane de ghene diese verbuert hebben. Ende soe waer die bruecachteghe 2 binnen acht daghen, nae dat zijs van des ammans weghen gemaent ende versocht waren, die brueken {==103==} {>>pagina-aanduiding<<} niet en betaelden, soe sal die amman moeten, sonder vertrack, op hem teeren ende leysten 1 gelijc men op de assijseneeren pleegt te doene, als si in gebreke sijn van der stad assijsen, sonder verdrach of verlaet. Ende van al desen bruecken ende elc sonderlinghe te bethoenene sal damman gestaen ende volcomen met tween wetteghen getughen, sonder voirdere yemanne te verwinnene dair af, alsoe dat viere scepenen, ten tijde sijnde, duncken sal wel ende wettelec betoent. Ende want aldusdaneghe onnutte saken dicwijle bi nachte ende in heimelecheiden gevallen, soe sal de amman, metten rentmeesteren van der stad oft mitten eenen van hen, hebben ofte nemen moghen eens yeghewelcx eedt, daer hi af vermoedde dat in eeneghen vanden voirscreven bruecken gevallen ware, oft dair af wisten te sprekene dat si gevallen waren. Ende soe wie hem des eeds warende 2, ende dien niet doen en woude, na dien dats hem damman, eenwerf, anderwerf ende derdenwerf, versocht hadde, dat die van alsoe vele gelds of goeds als daer dammam den eedt af begheerde te hebbene verwonnen sijn sal, sonder verlaet, te bekeerne deen helicht den heere ende dander helicht der stad. Ende gevielt hier naemaels dat yeman naemaels segghen woude, ende dat ten heileghen houden, dat hem een ander gheld oft goet gheleent hadde, dair die leenere geldt oft bate af gehadt hadde oft hebben woude, ende hem de ghene dair men dat op seide dies onsculdighen woude, soe sal hi des ten heeleghen sijn onschout 3 doen moghen voir den amman ende voir vier scepenen, ten tide sijnde, ende dair mede sal hijs quite sijn, ende onghehouden; maer {==104==} {>>pagina-aanduiding<<} in allen desen voirscrevenen saken en meinen wi niet te begripene joden noch lombairde, die openbare tafele van perseme 1 houden, want zi des ter stad recht van Bruessele niet en staen, noch oic gewoenlike orboirlike saken der gemeenre neeringhen der stad ende tsvolcx aengaende, die tot her gheuseert hebben geweest, zonder arghelist. Item. Omme de wilde joncheit in der stad van Bruessel te bat in bedwange te houdene, ende van arghe te verhuedene, ende op dat een yeghewelck te voirdere vreese hebbe te aengripene oft te hanterene enege onzeden, dair hi mede sijns goeds onnutteleec ende sonder redenlec ocsuyn 2 quijt werden mochte, ende sinen vrienden oft anders yemene verzwaernesse, overlast oft confusie af comen, Soe es geordineert ende eendrachtelec overdraghen, dat men op elc van der zeven poorten der stad van Bruessele maken sal eene goede vaste ghyoele 3 ofte ghevanckenisse, omme alle de ghene dair inne te legghene dies verdienen selen, in der manieren ende na der ordinancien hier nae bescreven, dats te verstane, soe waer dat yeman, die van eenich van den zeven geslachten comen es, zi jonc zi oudt, hem ontamelec regeerde, sijn goed qualec overbrachte, oft ontamelike werken dade, die hem oft sinen geslachte oneerlec waren, sinen vader oft moeder, oft sinen naesten, oft oec anderen vrienden overlast, met onbescheden, daden, vreese oft moyenesse, dat selen de naeste vriende ende mage, zi twee oft meer, den scepen van des geens geslachte, die hem aldus qualec regeerde, moeten toenen 4. {==105==} {>>pagina-aanduiding<<} Ende dan die scepen metten voirscreven vrienden selen, sonder vertrac, dat brengen ende toenen aen die andere scepenen gemeinlec, die dan den ghenen, die aldus onzedich sijn sal, voire hen selen ontbieden ende doen comen, sonder vertrac, ende hem sine onzeden ende mesdat blameren, met neernste hem des warenende 1, soe waer mens meer van hem vername dat hijs gecastijt soude moeten sijn, ende int ghevanghenesse geleet. Ende soe waer de ghene mids desen dan voirtmeer sine onzeden voirscreven ende quaet regiment niet en liete, maer des weder becroen 2 oft meeren voir de scepenen quame, alsoe dat twee scepenen oft meer condich ware, dat hi dergelike onzeden oft overdade weder aengrepen hadde ende begaen, dan souden de scepenen dat voirt den amman toegen, die ten tide sijn sal, in heimelicheiden. Ende die amman sal dan sonder vertrack, soe hi ierst can, dien mesdadigen houden moeten ende vaen ende leidene int gevanckenesse op die poirte dien gheslachte toehoirende, daer des geens naeste voirvorderen 3 af geboren sijn, op dat die ghene zelve in gheen geslachte gescreven es; maer waer hi zelve in eenich geslachte gescreven, soe soudemen leiden ende legghen op die poirte sinen geslachte toehoirende. Waren oic eeneger goeder knapen kint oft andere, oude oft jonc, zi waren van ambachten oft andere den geslechten niet toehoirende, die hen qualec regeerden ende alsulke stucken ende onzeden begrepen te doene, alse voirscreven sijn, ende dat twee scepene oft meer, mids aenbringhene van hueren vrien- {==106==} {>>pagina-aanduiding<<} den ofte anders, cont gedaen worde, die salmen voir die scepenen ontbieden ende blameren sine mesdaet, ende van den ghevanckenesse waernen ghelijc van den anderen van geslachten voirscreven es. Ende soe waer hi daer nae in enich van den voirscreven stucken mesdade, ende dat twee scepenen oft meer condich ware, soe souden die scepenen oic dat in heimelecheiden aen den amman bringen, ende die amman sal dien dan vaen moeten, soe hi ierst can, sonder vertrac, ende leidene int gevanckenesse op eenich van den zeven poirten, de welke de rentmeesteren van der stad van Bruessele, ten tide sijnde, hem dair toe bewisen selen ende moeten. Ende soe wie aldus int gevanckenesse gheleet sal sijn, dat hi dair inne bliven sal moeten een half jaer lanc tenden een volghende, sonder eneghe remedie, ende niet min maer wel langher, nae de grootte van sinen mesdaden, alsoe den scepenen ende sinen vrienden oirborlec ende goet duncken sal. Oic en selen die niet moghen los werden, al ware haer tijt comen, haer naeste vriende van vader ende van moeder, de beschedenste ende gestentichste, en selenre tierst voer bidden, ende die gevangene en selen tierst geloven voir scepenen, met hueren voirscreven vrienden, ende die vriende en selen dair voir spreken dat die gevanghene hen beteren selen ende voirtane hen wel regeren. Ende soe wie binnen den termine, die den voirscreven mesdadegen bewijst sal sijn, enich vervolch onbescedelic dade, om hem uut te hebbene, ofte met enegher listicheit hem onderwonde uter gevanckenesse te hulpene, ofte daer uut holpe, eer die tijt vervult ware, dat men dien, sonder vertrac, als ment weet, legghen sal int zelve gevanckenesse, ende hi sal dair bliven ten minsten een half jaer oft meer, naer goeddincken der scepenen, overmids der confusien ende wederspenicheit, die hi hier inne der stad gedaen {==107==} {>>pagina-aanduiding<<} sal hebben. Ende die ghene, die aldus ghevanghen selen ligghen, selen gevoedt werden ende hueren nootdorst hebben op haers selfs goet weselec 1, bi rade huerer bescedenster ende naester vriende, op dat zi goed hebben op te levene, ofte haer vader ende haer moeder. De welke naeste vrienden, alle den tijt, dat zi ghevanghen selen sijn der ghevanghene goede in handen selen hebben ende regeren. Ende soe waer zi noch goed noch vader noch moeder en hadden, soe selen huere naeste hen hueren nooddorst gheven, metten minsten te gestane. Item. Want dicwile gevallen es ende noch wel ghevallen mochte, dat enege onghewareghe 2 personen goed vercocht hebben ofte becommert, daer zi wel wisten dat zi niet aen en hadden, oft oic gegheven te verstane den coopere min cheys oft commers daer uut gaende, dan zi wel weten datter ute gaet, daer die coopers zwaerlec mede bedroghen ende gescaedt werden, met alsulkere loosheit ende voirzienegen bedrieghe, Soe eest dat wi, om alselke archeit ende menechvuldeghe scade, die hier af comen mochte, voirtane te verhuedene ende yegewelken dair af te verwaerne, geordineert hebben ende ordineren eendrachtelec, dat soe wie voirtane aldusdaneghe oft deser ghelike onghewaricheit wetens dade, ende men dat ter waerheit vonde alsoe, dat viere scepenen, ten tijde sijnde, condich zi, dat de amman, ten verzueke van twee scepenen oft meer, den ghenen, die die ongewaricheit wetens gedaen hadde, sal moeten, soe hi ierst can, sonder vertrec, bi hem zelven oft bi sinen geswoernen knape, houden ende vaen, ende legghene in eene van den voirscreven ghyoelen, daer hi bliven sal een jaer lanc, sonder verlaet, in alle der ma- {==108==} {>>pagina-aanduiding<<} nieren dat van den anderen, die daer inne gheleght selen werden, boven vercleert es; maer en heeft die ghene die om aldusgedaneghe ongewaricheit gevanghen wert, gheen goed op te levene, noch vriende, diene voeden, soe sal menne legghen op de Steenpoirte metten armen ghevanghenen ter aelmoesenen. Ende nochtan salmenne op de sterre 1, metten amman ende metten scepenen ende metter bellen, achter straten condeghen van alsulken saken ende archeit besculdicht, op dat een ygewelc sijnre mangelinge te voirdere huede, ende andere hen vreesen tghelijc te doene. Ende dair toe en sal die gevanghen nemmermeer los werden moeghen, hi en hebbe den ghenen dien hi bedroghen heeft, oft sinen hoyr, volcomelic weder gegheven alle dat goet dat hi van hem dair af ontfaen sal hebben. Ende want dese gevanghene op de poirten van der stad ligghen selen, die ter verwaernessen der stad gemaect sijn, ende daer bi niet orborlec en ware dair op te hanteerne menegerande geselscap, ende si dair oic ligghen selen om gecastijt te sine, te haers selfs proffijte, Soe hebben wi geordineert ende willen dat die ghene, die die porte ende gevanckenisse in handen hebben, bi den voirscreven gevanghene en selen laten comen meer dan twee persone te male, bi hem sijnde oft blivende etende of drinkende, oft andere saken hanterende, behoudelic dien, dat die gemeine besceidenste vriende bi den gevangen comen mogen spreken, om oirbore ofte nootsaken, ende dan weder sonder vertrac ewech gaen. Ende soe wat poirter hier jeghen dade, die sal verboert hebben sijn poirte ende ambacht, ende die en soude nemmermeer voirtane in der stad dienste comen moghen. Item. Omme voirtane te verhuedene in der voirscre- {==109==} {>>pagina-aanduiding<<} ven stad dat die jonghe liede, zi sijn van geslachte oft buten den geslachten, dien goed ende rijcheit es aengestorven, het zi van vader oft van moeder, het zi van der ziden oft anders, toecomen es, des haers alsoe lichtelic niet gelosen 1 ende quijt en werden, als zi tot her gedaen hebben, eer zi tot harer wijsheit comen sijn, ende hen zelven weten te regierne, Soe hebben wi ghemaect, ende geordineert, eendrachtelic, dat van desen daghe voirt meer die scepenen van Bruessel, ten tijde sijnde, nemmermeer namaels staen en selen als scepenen over enege geloften ende vorwaerden, die eneghe jonghe liede, onder achtentwintich jaer oud, die aldus te goede ende te rijcheden comen sijn ghelijc voirscreven es, doen souden willen, daer met zi haren goede gelosen, becommeren oft minderen mochten, het en ware dat dair bi ende ane met hen quamen twee van haers vaders ziden, twee van harer moeder ziden, haer naeste maghe, van den bescheidichsten ende gestentichsten die zi hebben, ende die viere en tughen, bi harer trouwen ende zekerheit, ten scepenen, dat zi die geloeften ende voirwaerden doen souden om oirbore ende profijt diere voirscreven jonghen lieden. Ende waert dat die jonghe liede derre vriende daer bi niet gecrighen en consten, ende geloeften oft vorwaerden doen wouden, die zi bethoenen consten claerlic dat hen oirborlic ende profitelic ware, daer souden die scepenen over moegen staen, in dien dat die jonghe liede op den zelven voet staende, weder datter die vriende bi waren oft en waren, voir die zelve scepenen scepen brieve geloefden, sprekende van twee werven alsoe vele goeds als zi hebben ende houden, met welken brieve ende geloeften eenich van den vrienden des geens, die die geloften gedaen sal hebben dien {==110==} {>>pagina-aanduiding<<} hijs betrouwet, ende bi rade van den scepenen manen sal, ende sijn vonnesse dair af nemen, sonder vertrac, soe zaen als men den amman ende viere scepenen te gadere gecrighen can, ende dat met eenen gebode condeghen op de sterre, om eenen yegewelken dat cont te doene ende te waerne, dat nyement jeghen dien man, daer op gemaent es, egheen goet en coepe, want men daermede bedroghen soude sijn, mids dien dat hi van dan voirtane gheens goets gelosen en mach, ghelijc doude recht van der stad van Bruessele in heeft, dewelke brieve metten vonnesse bliven selen ende legghen in der scepenen hoede, op de meerte, onder der scepenen clercke, die ten tide sijn selen, tot dier tijt dat die ghene, dair aldus op gemaent sal sijn, tot haren achtentwintich jaren comen selen sijn, ofte dat viere van haren bescheidensten ende wijsten maghen, twee van svaders ziden ende twee van der moeder ziden, metten voirscreven gemaenden voir vier scepenen ten minsten comen, ende tughen op haer trouwe ende zekerheit, dat die ghene, daer op gemaent es, wijs genoech ende besedt genouch es hem zelven ende sijn goet te regerene. Ende dan ierst soudemen hen haer voirscrevene brieve weder gheven. Ende dese voirscrevene brieve en selen der geboerten der gheenre diese geloeft selen hebben, oft anders yemende, die tot hen oft tot haren vorderen oft oic tot haren goeden te spreken mochten, oft mochten hebben van voirwaerden oft geloften, daer zi rechts weghen inne gehouden waren, gheene onstade moeghen doen, maer alleene op hen thare te behoudene, ghelijc voirscreven es. Item. Want in der stad van Bruessele menegherande onnutte personen sijn ende wandelen, die met menegherande onnutten, oneersamen ende onpronfiteliken dinghen ende saken omme gaen, someghe met loesheiden den lieden thare af brenghende, des zi nae niet betalen {==111==} {>>pagina-aanduiding<<} en willen oft oic betalen en connen, des de goede liede gemeinlic, die wel betalen, vele te dierre hare bilevinghe 1 coopen moeten, zomeghe manne oft wive hen onderwindende vrouwen oft kindere, van goeden name sijnde, verleidende ende te valle bringhende, ende te scanden, om gheniet dat zi dair af hebben moeghen, hebben oft anders, daer groot zielverlies aen gheleet, ende allen goeden lieden achterdeel van haren kinderen ane ligghen mochte, Soe eest dat wi om aldusdaneghe onweselike saken 2 ende derre gelike, voirtane in der stad van Bruessel te verhuedene, eendrachtichlic geordineert hebben ende ordineren, dat men alle jare voirtane, te twee tijden tsjaers, te wetene es, te Sente Bamisse ende te half Vastenen, voir den amman, oft voire den vroentenere in sijn stad 3 soe waer die amman voir oeghen niet en ware, ende voire die schepenen, met eenen openbaren gebode op de sterre gebieden sal te comene, op eene peine van vijf scellinghe groten oud, alle deghene in de stad van Bruessel gheseten, die enegerande penneweerden vercoopen, ende oic die hem van coppeleeren oft coppelersen te beclaghen hebben selen, ende sal elc van hen zweeren ten heileghen, ende segghen op haren eedt, al des zi van enegen der voirscreven pointen van yemene hen te becronen weten. Ende omme dese eede ende claghen tontfane selen twee scepenen oft meer, metten amman oft metten vroentenere van dien dage, dair op tghebod ghedaen sal sijn, dagelicx eenpaerlec zitten teenre stad, die zi dair toe ordineren selen, viertien nacht lanc, ende den volke bewisen, de welke claghen dan die scepenen seghelen selen ende besluten, {==112==} {>>pagina-aanduiding<<} ende binnen eenre maent dair nair selen die scepenen alle die claghen termineren op hare besceidenheit. Ende die ghene, die in den voirscreven claghen besculdicht vonden werden, ende hen voir den amman ende scepenen met openbaren waerheit ende bescede des niet verantwoirden en connen, soe dat den scepenen genouch dinct, eest van scoude die zi ontborcht hebben, soe sal die amman den ghenen, die die scout sculdich es, sonder vertrec dairtoe dwinghen metten gerechte, dat hi met ghereden ghelde oft met panden, die goet genoech sijn, den ghenen genoech doe dien hijt ontborcht heeft. Ende die pande salmen hanteren ende vertieren nae gewoenlecheit van der stad recht. Ende waert dat deghene des goeds niet en hadde, die die scout sculdich ware, ende bevonden ware dat hi gecostumeert ware den lieden thare tontborghene sonder betalen, oft oic met eneger listicheit voirginghe den amman oft sinen knapen pande oft gelt te ghevene, alsoe voirscreven es, dien ende oic deghene die van coppellairdyen ofte van goeder vrouwen namen oft kinderen te ontstellene van haren eeren, bevonden selen sijn sculdich ende gecostumeert, salmen openbairlec op de sterre, ende tallen kerken te Bruessele, nae tsermoen ghedaen, ende oic tot allen hoiricken 1 van den straten ghelijc men den goeden lieden [gewoen]like pleeght te cundeghen metter bellen, bi den belleman van Sente Guedelen, becundeghen, dat yegewelc die persone alsulc kenne, als dair vore zi becundicht werden, op dat zi hen te voirder hueden moeghen hen te borghene ende geselscap ende mangelinghe met hen te hebbene. Ende soe waer die ghene, die aldus hier af becondicht selen sijn, daer nae meer van desen oft deser {==113==} {>>pagina-aanduiding<<} gelike saken besculdicht worden vonden, die soudemen uter stad van Bruessel bannen, alse onnutte der stad ende den goeden lieden, tot alsulker terminen alse die scepenen dair op ordineren selen. Ende sal die voirscreven belleman voir elken persoen, die hi aldus becundeghen sal metter bellen, te loene hebben tgeld van eender halven gelten wijns, die damman ende de rentmeesteren van der stad weghen half ende half betalen selen. Ende mids dien alle die broeken, die hier af vallen selen, selen zi half ende half te gader heffen ende deilen. Ende soe wie jeghen enich van den voirscrevenen pointen hem wederspeenich maecte, oft eenich opzette beruerde om die te brekene, oft oic yemene, soe wie hi ware, hieromme oft int ocsuin dair af dreichde, vreesde, messeide oft mesdade, dair ment ter wettegher waerheit bevonde, dien soudemen, van dreighene oft van messegghene, in eenen van den voirscreven ghyoelen gevanghen houden ten minsten een half jaer, sonder verlaet, ten coste ende in der manieren gelijc dat van den anderen boven verclaert es. Ende dair nae sal damman moeten staen om hen te vane, ende sine gesworen knapen, sonder vertrecken. Ende waert dat yement hier omme gequetst worde, soe soude die mesdadeghe, waert een oft meer, met haren hulperen doen moeten sonder verlaet, der stad te eeren, eene bedevaert te Rome, te porrene 1 binnen eenre maent nae dien dat ter waerheit bevonden wert, ende goet lyteiken 2 bringhen der stad, dat die mesdadeghe zelve die bedevaert voldaen selen hebben. Ende dair toe selen die mesdadeghe die mesdaet beteren den ghenen, die mesdaen es, want zijt hebben, om tsrechts wille van der stad, ten minsten met tweevul- {==114==} {>>pagina-aanduiding<<} degher beternessen, die zi doen souden, nae der paysmakere recht, oft hoegher, alsoe den scepenen moghelic dinken sal, nae de groette van der mesdaet. Ende alsoe vele beternessen, alse den ghenen die mesdaen es, gheset sal sijn te doene, soe selen die mesdadeghe oic ghelden moeten, ende doen, half den heere ende half der stad, boven ende tot haren coeren, dien zi mesboert hebben. Item. Want dicwile ghebrec ende moeyenessen gevallen sijn in der stad van Bruessel, mids den ghenen die in jaervreden staen, dat zi tot haren jaervrede niet en comen voir amman ende scepenen, ten dagen die van outs dairtoe geordineert ende gheset sijn, Soe eest dat wi, om alsulke gebreke ende moeyenessen voirtane te verhuedene, ende om alle gemackelike liede ende andere te bat te verwairne, geordineert hebben ende ordineren, dat een yeghewelc, die in jaervreden comen es, ten dagen dat men die jaervreden te nemen pleeght, voire den amman ende scepenen van Bruessel comen sal ende moet, oft man van sinen weghen, machtich vrede volcomelic te ghevene ende te nemene, vrede gheve ende neme nae der stad rechte ende gewoente. Soe wie des niet en dade, ende dien dach over liete gaen, soe soude die des yersten daeghs dair nae, op dat de wederpartye voir amman ende voir scepenen toende, verbuert hebben vijf scellinghe ouder grote. Des anderen daeghs, op dat hi noch te sinen vrede voire amman ende scepenen niet comen en ware, sal hi verbuert hebben tien scellinge ouder grote. Ende des derden daeghs, op dat hi noch te sinen vrede niet comen en ware, sal hi verbuert hebben een pont grote voirscreven, half den heere ende half der stad van Bruessel te betaelne sonder verlaet. Ende soe waer hi dan binnen den voirscreven drien daghen te sinen voirscreven jaervrede niet comen en ware, soe {==115==} {>>pagina-aanduiding<<} salmenne des yersten daegs dair nae, voir noene, op de sterre, metten amman, oft met den vroenteneere oft met eenen geswoirnen ammans knape, in absencien van den amman oft van den vroenteneere, ende voire scepenen, met eenen openbaren ghebode inroepen, dat hi, ware hi binnen den lande van Brabant dare quame binnen drien daghen dair naest volghende, ende soe waer hi ware buten den palen van Brabant, dat hi come binnen eenen weseliken termine, die de scepenen dair toe ordineren selen, nae dat hi verre lands ware, oft hi [wille] gheven ende nemen vrede na der stad recht. Ende soe waer die ingeroepene binnen den gesetten termine niet en quame ende vrede gave, ende name, alsoe voirscreven es, soe salmenne uut ons heren tshertoghen crijte van Brabant bannen, ende handelen voir verdebrake 1. Ende nochtan van dier tijt dat de leste jaervrede uut ghinc, tote dier tijt dat de ghene op den voirscreven dach tot den voirscreven vrede niet comen en es, oft man van sinen weghen machtich, sal vrede gegheven oft genomen hebben, ofte dat hi mids sinen versmeedden 2 vrede aldus gebannen sal sijn, soe saelt goet vast vrede sijn, ghelijck oft die vrede van beiden partyen metter hant gegheven ende gestaedt ware. Ende soe wie dair en binnen dair op yet dade, dien soudemen handelen voir vredebreke, ghelijc voirscreven es. Item. Want de last van den regimente der stad van Bruessele gemeinlec leeght op die scepenen van Bruessel ten tide sijnde, ende mids dien wel behoefde ende noot ware dat die zeven scepenen by een waren ende bleven, den tijt haers scepenscaps duerende, om eendachtelic met mallecanders mede dien last te draghene, ende alle {==116==} {>>pagina-aanduiding<<} saken te doene hen toehoirende, dair af de voirscrevene stad in voirledenen tiden dicwile groot gebrec heeft ghehadt, mids den goeden lieden, die buten geseten ende woenachtich geweest hebben, die te scepenscap gecoren waren, Soe eest dat wi, de voirscreven stad alsulke gebreke ende menegerhande coste, die dairaf der stad voirtijds comen es, te verhuedene, geordineert hebben ende overdraghen sijn eendrachtelec, dat soe wie van nu voirtane scepen gecoren sal werden te Bruessel ende gheconsenteert, sal moeten al dat jaer sijns scepenscaps duerende, woenachtich sijn ende bliven buucvast haers selfs lijf binnen Bruessel, sonder argelist. Ende dat sal elc scepen zweren op den heilegen, eer hi den eedt van sinen scepenscape doen sal, ghelijc de paysmakers te zweren pleghen, des donredaegs te vergaderne, behoudelec in allen anderen saken der stad van Bruessel haren rechte, goede usagien ende heerbringhene. Welke pointen ende ordenancien voirscreven wi gelooft hebben ende gelooven eendrachtelec, voire ons ende voire onse nacomelinghe, te houdene vaste ende gestade, te eweliken daghen, sonder dair jeghen te doene ofte te radene, in eneger manieren. Ende om die te vastere ewelic gehouden te blivene, soe es overdraghen eendrachtichlec, dat damman van Bruessele altoes ten tide sijnde tsinen aencomene, als hi sinen eedt doet van sinen ambachte, ende die scepenen alle jare metten eede van haren scepenscape zweren selen op de heileghen desen jegenwoirdeghen brief, ende alle die pointe, dair inne begrepen, te houdene ende te doen houdene volcomelec, na hare vermoeghen, sonder arghelist, in alle der manieren voirscreven. Ende om elkermalken 1 alle dese {==117==} {>>pagina-aanduiding<<} voirscrevene pointe cont te doene, ende dair af enen vegewelken te waerene, Soe es overdraghen ende geaccoirdeert, dat men dat uutgescrefte 1 van desen jeghenwoirdeghen brieve, van woirde te woirde, op berdere genichelt 2, hangen sal te vijf steden, te wetene es, deen dair af aen den pijlaer van Onser Vrouwen in Sente Guedelen kerke, op de zide ten choorwert, een andere ten Minderbruederen in den choer, voir de tresorye camere, tderde tOnser Vrouwen Bruederen int openbaerste van der kerken, tvierde in der scepenen raetcamere, ende tvijfste in de vorste zale van den meerte, alsoe dat eenyegewelc lesen moeghe dies begheert. Ende soe dicwile alse dese uutghescreften verdonkert selen werden, oft vernielt, soe selen die rentmeesteren van der stad, ten tide sijnde, andere doen maken op der stad cost, ende hanghen also dicwile alst geviele. In welckere dinc ghetughenesse hebben wi Jan Van Ophem, amman te Bruessele, onsen propren ende wi scepenen ende raet der stad van Bruessele voirscreven der zelver stad gemeinen seghele desen jeghenwoirdeghen brieve te zamen anegehanghen. Gegheven int jaer Ons Heeren als men screef dusentich drie hondert tachtentich ende drie, op den tweelefsten dach der maent junij. Getrokken uit het meermaels aengehaelde Handschrift op perkament van de Historia Brabantiae diplomatica van A-Thymo, vol. II, pag. 266, verso - 277 recto. J.F. WILLEMS. {==118==} {>>pagina-aanduiding<<} Van dinghen die selden gheschien. Ic beghinne in mijn ghedicht aldus: De raro contingentibus, Dats van dinghen, diet wille besien, Die harde selden ghescien. Papen siet men selden melde, Ende die rijke es van ghelde Siet men selden sorghen. Armen man, die men wille borghen, Hem mach selden yet ontdieren. Vs 9 Oeverdich arm man van manieren Bedijt selden, dats sijn recht. Ende een onghewillich knecht Doet selden (dats gheen spel) Sijns meesters orbore wel. Malende molen sonder dief, Ende een beginne sonder lief, Eens backers huus sonder vier, Eenen dobbeleere niet putier, Ende eenen woekereere wel ghecleet, Eenen lecker die hem soe beleet Dat hi niement sculdich en si, Dit vint men selden, gheloves mi.   Subtyle meesters van ambachte Staen selden langhe in een ghedachte. Die dorper, dits sonder saghe, 25 Viert selden alle die heleghe daghen. Ende een rechter es [selden] oec mede Ghemint van alle die van der stede. Die man die selve speelt overspel Betrout selden sinen wive wel. {==119==} {>>pagina-aanduiding<<} Wive, die dickent den man antien, Vs 31 Sijn selden selve sonder vrien. Selden eist oec, als ic wane, Dat een quaet wijf betert met slane. Ghi sout mi selden eene goede stat toenen Daer Inghelsche niet in en wonen. 36 Ic wane men noyt jaermaerct vant Sonder vrouwen van der hant.   Goeden wijn sonder coep, Rybauts hemde sonder cnoep, Een questere sonder lieghen, 41 Coepliede die niemant bedrieghen, Een smeeker sonder baraet, 43 Een samecoeper sonder loesen raet, 44 Een taelman warachtich al te male, 45 Ende dat langhe te gader wale 46 Draghen, jonghe liede ende oudde, Dats dat men selden vinden soude.   Scoene vrouwen sonder minnen, Ende den barbier vroet van sinnen, Den Maerte sonder vorst, Den coc sonder dorst, Den putier goedertiere, Den nayere sonder moy maniere, Den vlaminc sonder zweeren, De smesse sonder niemaren, Ende quade wive sonder scelden, Dese dinghen vint men selden.   Lancman onghemate vroet, Cleene liede sonder hoeghen moet, Witte liede coene te male, 61 Manne met wijfachtegher tale, {==120==} {>>pagina-aanduiding<<} Godtvruchtige sonder veinsen, Vosachteghe liede sonder quaet peinsen, Stamelare sonder haestichede, Haesteghe liede niet vrienthout mede, Vs 66 Sonder luxurie caluwen man, Dits dat men selden vinden can.   Fransoise sonder overmoet, Aelmanne sonder zweerde goet, Lombaerde sonder strijt, Biddende oerdene sonder nijt, Vulle scueren sonder muse, 73 Vele wercken sonder confuse,   Minne ende vier verborghen langhe, Ende wijf goet bliven bi bedwanghe, Oude liede sonder vrechede, Jonghe kinder van sulker sede Dat si gheerne ter scholen gaen, Dit vint men selden, sonder waen.   Suver maeghde, ghestade wive, Vulmaecte kercke, nonnen rive, 82 Heleghe lombaerde, dieve onversaecht, 83 Inghelsche ghetrouwe, out wijf maecht, Jonghe kinder milde, hasen tam, Dese vant ic selden daer ic quam, Ende dit sijn, als ic versta, Raro contingentia. Niet si en moghen wel gheschien; 89 Maer al te selden sijn si ghesien. Getrokken uit een handschrift der Bourgondische Bibliotheek te Brussel, No 837-845 van het inventaris, schrift der XVe eeuw, bl. 107 verso. J.F. WILLEMS. {==121==} {>>pagina-aanduiding<<} Eenige byzonderheden uit de gebruiken der middeleeuwen. Men weet dat by onze voorouders, even als by de oude Grieken en Romeinen, niet alleen vóór de uitvinding van het schrift, maer zelfs nog wanneer het gebruik der schryfteekens reeds genoegzaem verspreid was, de symbolieke teekens tot het vestigen van zekere feiten eene groote rol speelden. De wetten zelve, en de regtsplegingen, vóór dat zy in schrift werden gesteld, bestonden niet anders dan door de overlevering, door het aloude gebruik, van waer zy den naem van Costumen behielden, ook na dat zy te boek gesteld werden. Van daer ontmoet men nog in de middeleeuwsche Costumen zoo veel woorden welker beteekenis op een of ander symbolum der vroegere eeuwen terug ziet. Het meestendeel dier verouderde en voor de geschiedenis zoo belangryke uitdrukkingen zyn door Ducange, Baluzius, Eckart, en, in onze dagen, door den geleerden Grimm uitgelegd en opgehelderd; en hunne verklaringen zyn vaek onontbeerlyk om ons de middeneeuwsche chronykschryvers verstaenbaer te maken, terwyl ook veeltyds die verklaringen door de schriften der chronykschryvers en dichters veel licht aen de anders drooge uit- {==122==} {>>pagina-aanduiding<<} leggingen geven. Zoo heeft ons de volgende brief als eene belangryke bydrage toegeschenen tot de beschryving der plegtigheid van de overdragt door den stroohalm, welke men in het latyn effestucatio noemde, van het werkwoord effestucare. De effestucatio had namelyk plaets wanneer een persoon zyn goed op eenen anderen wilde overdragen, die niet zyn natuerlyke erfgenaem was (qui ei non pertinet). De gever bewees het eigendom dat hy wilde schenken of afstaen, gaf hetzelve in handen van den baljuw, door middel van den symbolieken stroohalm, en deze leverde dien vervolgens over aen hem die hem door den gever was aengewezen. Het symbolum werd by meer andere gelegenheden gebezigd. Koning Nobel gebruikt het tot genadeschenking aen Reinaert, en deze op zyne beurt tot afstand van zynen schat aen den Koning 1. In den volgenden brief vindt men een zoo eenvoudig als belangryk verhael van zulke overgave, wegens een broekland door tusschenkomst van hertog Hendrik I zelven gedaen, zittende ‘al tote Hockensele in eene scure’ alwaer, in tegenwoordigheid van getuigen, de oude heer Vranken, gever van het broek, tot hem kwam, en droeg door hetzelve in de handen des hertogs den lieden van Hockensele op ‘het gars ende den ghervende risere.’ Zoo ontving de Hertog het eigendom en zoo gaf hy hetzelve voort. Verscheidene andere punten van niet min belang komen in den brief voor; zoo als de uitdrukking ‘bevinc de pape bi sire priesterscape’ dat is: deed den priester op zyn priesterschap zweren, terwyl de vyftien leeke getuigen by de heiligen zwoeren. Er bestond dus in dien tyd geen het minste schriftelyk bewys van eigendom, {==123==} {>>pagina-aanduiding<<} daer de Schout de zaek op die ‘waerheid’ of getuigenis alleen uitwees. Zie hier den brief 1:   ‘Ane alle de ghene die dese lettren selen zien ende hoeren Godevert van den Panhuse wilen Amman van Brusele saluut ende warheide te wetene van dien dat hier in bescreven es. Ic dowe 2 u dat cont dat et geviel bi den tide dat ic amman was, dat een twist was tusken die van Hockensele ende die van Erpse, omme een brouc dat te Hockensele gheleghen es, daer hen die van Erpse rechts toe vermaten, ende soe verre dat ic al daer quam, bi des hertoghen hietene 3 ende nam met mi heren Heinrike Berewoude, die van chertoghen halven al daer comen was, mijn heren Heinrike van Lelle, heren Arnoude van Winenghem ende Woutren den Sas, ende dede al daer eene warheide al vore hen, van dien brouke, howe ende daer mede staen soude, ende wies et wesen soude, ende nammere towe 4 doude ende domsaten, die daer af weten souden, ende quam ter waerheiden her Sandrijn de pape van Nederhockensele, Willem van den Driesche, Reniere van Velthem, doude her Danyel van Lare, Jacop van Lare, Gorijs van Lare, ende bevinc 5 de pape die voreghenoemt es bi sire priesterscape, dandre suovrent 6 ten heileghen, bi ghestaveden eede, dat si al daer waren ende hoerden ende saghen daer die hertoghe Heinrijc, die te Kuelne bleef 7 starf, sat al tote Hockensele in eene scure, ende quam al vore heme her Vranke van Lies, die men hiet den ouden heren Vran- {==124==} {>>pagina-aanduiding<<} ken, dies dat brouc was, ende drouch op, bi sins selves wille, den hertoghe dat brouc in sine hant, den lieden van Hockensele tgars ende den ghervende risere, ende alsoe ontfinct die Hertoghe, ende alsoe soe gaf hijt voert. Voert tugheden wale si XV op haren iet dat si hebben hoeren segghen dat dit waer was; oec tugheden si alle dat sijt die van Hockensele alsoe hebben sien houden, ende dat si die van Hockensele altoes hebben sien scutten dire verkene van Erpse ende hare quic, alst daer op quam. Ende omme dat dat de wareide aldus vore mi ludde, ende vore chertoghen man, die hier vore bescreven staen, soe hebbic minen zeghel ghehanghen ane dese lettren met der man seghele die daer over saten. Dese warheide was ghedaen in den iare ons Heren M. CC. LXXV. in sente Iacobs daghe in den oogstmaende.’ Liber privilegiorum Ecclesiae S. Michaelis Antverp., fol. 47, verso. Het was eveneens gesteld met de bewyzen der paelscheiding, alhoewel men het gebruik van stellen van scheidspalen in de eerste eeuwen onzer geschiedenis ontmoet. In de XIIIe eeuw nog werden de twisten, die vaek over de paelscheiding der landeryen oprezen, op de enkele getuigenis van goede oude mannen geslegt. Zoo vinden wy in het Cartularium van S. Michiels, waeruit wy den evengenoemden brief namen, dat de Antwerpsche schout Zymaer, in 1251, ter plaetse werd gezonden, om een geschil te beslissen dat er gerezen was nopens de paelscheiding van Merxplas en Turnhout. Onze schout koos eenvoudiglyk zes goede mannen, welke hy onder eed op de zaek ondervroeg. Zie hier de woorden van zyn verslag: Sex probos homines eligi fecimus de senioribus fidedignos, videlicet Rabodonem de Merxblaes, Gilbertum de Wortele, Henricum {==125==} {>>pagina-aanduiding<<} de Sonderheighen, Walterum de Boschoven, Arnoldum Moer et Johannem do Bodone, et ipsos sub suo sacramento ab ipsis per nos recepto requisivimus super terminis. Deze zes getuigen wyzen vervolgens eensluidend de betwistte palen aen, wat hier niets ter zake doet. Even als by de zaek van Hokkensele, werd het geregte eigendom door het verhael van een feit bevestigd: Item, zegt de schout al verder, invenimus quod quodam temporde venerunt quidam domini de Welde ad praedictum terminum, qui dicitur Drilat, et asportarunt fenum sex curruum, quod ibidem creverat. Quod videntes colentes dictum fenum, accesserunt dominum de Ghistele, a quo provenit dictum allodium ecclesiae S. Michielis (het goed van Merxplas) praedicto Theodorico super huiusmodi asportatione querimoniam deferentes, ad quorum querimoniam dicti asportatores fenum praedictum reducere, iustitia exigente, compulsi fuerunt et domino Duci Brabantiae, emendam condignam praestare de violentia. (Cartularium S. Michaelis, fol. liij, verso.) Zelfs by het vaststellen des ouderdoms van eenen persoon werd er niet meer vereischt dan de verklaring van een' beëedigd' getuigen. Een bewys daervan vinden wy in een gewysde, door den schout van Antwerpen, ten jare 1272, in tegenwoordigheid van partyen, in den zybeuk van O.L. Vrouwekerk (Antverpiae in ecclesia beati Virginis, in parte australi), uitgesproken. Het gold hier namelyk het regt van patronaet over de kerk van Mere, 'twelk Margarita, weduwe van Jan van Mere, in bezit had, en haer sedert verscheidene jaren door de S. Michielsheeren van Antwerpen was betwist geworden. Na dat de zaek langen tyd voor het hof van Luik was hangende geweest, werd zy eindelyk aen onzen gemelden schout, benevens verscheiden schepenen, als scheidsmannen, overgegeven, welke het patronaet den abdyheeren {==126==} {>>pagina-aanduiding<<} toewezen. Maer uit vrees dat er iets aen de vereischte formaliteit van het vonnis mogt ontbreken, geeft de abt zyn twyfel nopens den wettigen ouderdom van Margarita's zoon Jan te kennen, die daer met zyne moeder verscheen: Cumque abbas cum suis sequacibus dubitaret utrum dictus Johannes, filius dictae dominae Margaretae, annum complesset xiiij requisito iudicio hominum domini Ducis, per quem modum dictus abbas super aetate legitima memorati Johannis dictus abbas certior redderetur, illorum dictante sententia, duo de dictis hominibus sub iuramento fidelitatis praestito, qua suo domino tenebantur, requisiti testificari deberent, quod plenarie idem Johannes annum complesset xiiij, quod publice protestati sunt in praesentia astantis multitudinis. Cuius causa saepedictus Johannes tactis manu sacrosanctis, corporale praestitit iuramentum quod possessionem ecclesiae S. Michaelis in ecclesia parochie de Mere nec deinceps perturbaret nec infringere conaretur, quod iuravit. (Uit het meergemeld Cartularium, fol. lij, verso.) Men leert hieruit dat er by onze voorouders, zelfs onder den adeldom, geene de minste schriftelyke herinneringen van den geboortedag werd bewaerd; anders had men den ouderdom van Jan van Mere niet by eede moeten verklaren. De tweede byzonderheid is de wettige ouderdom van veertien jaer, een jongeling van veertien jaren plegtiglyk en wettiglyk zwerende afstand te doen van een regt, waerop het wel schynt dat hy ten minste eenige aenspraek had kunnen maken. Hierby herinnert men zich den jongen Annibal: deze was, wel is waer, niet meer dan negen jaer oud, wanneer hy den Romeinen eeuwige vyandschap zwoer; maer de schryver zegt niet dat het kind den bevoegden ouderdom had. Een ander merkelyk verschil is, dat de Carthager eenen eed van haet zwoer, terwyl onze edele jongeling {==127==} {>>pagina-aanduiding<<} zwoer de S. Michielsheeren in het geruste bezit van het hun toegewezen patronaet te laten. Van vonnissen van dien aerd, plegtiglyk in de kerk uitgesproken, vindt men meer voorbeelden. Men zie onder anderen het oppergewysde van den abt van Villers, by een hevig geschil tusschen de stad Antwerpen, in het kapittel van O.L. Vrouwe, op het hooge choor van O.L. Vrouwekerk, den 12 october 1336, uitgesproken Geschiedenis van Antwerpen, Ie deel, bl. 607 en volgende.)   F.H. MERTENS. {==128==} {>>pagina-aanduiding<<} Proeve van woordafleidingen. IX. Kracht. Wachter, Tuinman en Kremsier brengen dit woord per epenthesin tot het grieksche κρατός. Bilderdyk laet het afstammen van geragen, zaemgetrokken tot kragen. Ragen, zegt hy, is reken en rekken, uitstrekken, enz. - Eer wy verder gaen, moeten wy doen opmerken dat de oorspronkelyke vorm niet kracht, maer kraft is; want in het hoogduitsch, zweedsch en deensch luidt dit woord kraft, in het oudhoogduitsch kraft, chraft, chreft, creift, in het noordsch kraptr 1. Welke is nu de afleiding van kraft? - Gruber zegt ons: ‘Kraft ist am wahrscheinlichsten von dem alten krapfen, festhalten, das von dem ebenfals veralteten Krapf, ein Haken, womit im französischen grife, agraffe, übereinstimmt, und dem das gegenwärtige greifen, verwandt {==129==} {>>pagina-aanduiding<<} ist, abzuleiten.’ - De geleerde Graff 1, vindt de onzekerheid der afleiding zoo groot dat hy verschillende sanskritsche wortels opnoemt, zonder zich voor den eenen of den anderen te durven verklaren. ‘Zu vergleichen ist sanskr, klrip, fieri, capacem esse, efficere, und die Wurzel galbh, fortem esse, aber auch xap, lucere, valere, jribh, extendare, relaxare corpus, das aber auch wohl cohibere bedeutet. Oder sollte die gutturalis vorgesetzt sein und das wort der Wurzel rabh gaudere, rapere, zufallen?’ - Men ziet, het zoude van mynent wege grootspraek zyn te beweeren dat ik eene goede afleiding gevonden hebbe. Waer geleerderen twyfelen, durf ik my nauwelyks verklaren. Echter wil ik myne meening hier voordragen. - In het sanskritsch vinden wy nog een wortel, dien Graff niet opnoemt, namelyk kriv (zamenhangende met het oorspronkelyke kri), beteekenende doen, maken, scheppen. Van dezen wortel afgeleid en bygevolg onder elkander verwandt schynen ons de woorden: angelsaksisch craft, kunst, wetenschap en noordsch krapta, kunnen, mogen. Van dit laetste woord dunkt ons aftestammen het noordsche kraptr, het hoogduitsche kraft, enz., gelyk het grieksche δύναμις van δυνατειν, δύνασθαι, het latynsche potestas van posse, het nederduitsche magt, van mogen. X. Koning. Eer wy over de afleiding van dit woord handelen, moeten wy met Graeter 1 opmerken dat het woord koning {==130==} {>>pagina-aanduiding<<} niet verschynt in de oudste gedenkstukken ons van de germaensche talen overgebleven. - In de Eddaliederen van Soemund den wyzen vinden wy of het woord Þiódans (afgeleid van Þiód, volk, gothisch Þiuda, - oudsaksisch thiod, - angelsaksisch Þeod, dhiod, - oudhoogduitsch diot, diota, diet, thiota, - oudfriesch thiade, - in 't nederduitsch overgebleven in diet, dietsch, duitsch), of wel drottinn (afgeleid van drótt, volk. Zie III. op Drossaerd), by voorbeeld: Runa-Capitule, str. 9.: Liod eg Þan Ik ken het lied Kann er kannat Dat niet kent Þiódans kona Des konings vrouw Og manskis mögur. Noch een menschen zoon. Þrymsquida, str. II.: Þrymr hefir Þinn hamar. Thrym heeft uw hamer, Þursa Drottinn. De reuzen koning. Gaen wy tot de duitsche bronnen over, dan vinden wy in de Bybelvertaling van Ulfilas altyd de uitdrukking Þiudan voor koning 1.   Joh. 18. 37. Þaruh qaÞ ïmma peilatus. an nuh Þiudans ïs Þu. andhafjands ïesus. Þu qiÞis ei Þiudans ïm ïk.   Toen zeide hem Pilatus: zyt gy waerlyk koning. Jesus antwoordend: gy zegt het, dat ik koning ben.   Marcus, 15, 32. sa xristus sa Þiudans ïsraelis atsteigadau nu af Þamma galgin. ei gasaiwaima jah galaubjaima.   Christus, de koning van Israël, styge nu af van het kruis, opdat wy zien en gelooven. {==131==} {>>pagina-aanduiding<<} Alleen in latere tyden ontstond by de noordsche volkeren de naem konungr, of, zamengetrokken, kongr. Snorro Sturleson in zyne Heimkringlasaga meldt ons dat Dyggwi de eerste geweest is die den naem van koning verkreeg, en dat zyne voorgangers altyd den naem van drottinn droegen: Dyggvi var fyrstr konungr kalladr sinna ättmanna: enn adr voru Þeir Drottnar kalladir: enn Konur Þeirra Drottningar enn Drott hyrdsweitin. Dyggwi werd het eerste van zyn geslacht konungr genoemd; en voorheen werden zy (de koningen) drottnar genoemd, en hunne vrouwen drottningar, en de edellieden drott. Echter bleef in het noorden de titel Þiódans terzelfder tyd met dien van konungr bestaen, hetgeen blykt uit de Hervararsaga, waer Hlödr, Heidrek's zoon, eenen hofbediende naer zyn broeder den koning Angantyr zendt. Deze dienaer, zegt de Saga, geck inn fyrir konungsbord (ging voor 's koningstafel) en sprak: Her er Hlödr komin, Hier is Hlödr gekomen, Heidreks ArfÞegi. Heidreks erfgenaem. Brôdr Þin Uw broeder . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . Vill nu Þiódan, Wil nu, koning, Vid Þik tala. Met u spreken. De woorden drottinn, Þiódans, Þiuda, hadden slechts in 't noordsch en gothisch de beteekenis van koning; want het oudsaksische thiodan, het angelsaksische Þeoden en het oudhoogduitsche druhtin, truhtin, beduidden niet koning, maer heer. Hier kan men nu de vraeg stellen: wanneer is de naem koning in de duitsche tael gekomen? Graeter beweert in de vyfde of zesde eeuw, en wel na Attila's inval in Gallië. Dit kunnen wy niet met dien taelkundige bekennen, daer het woord konungr reeds in de tweede eeuw {==132==} {>>pagina-aanduiding<<} by de noordsche volken gebruikt werd 1. Wy gelooven dat de titel van koning, in Skandinavien het eerst ontstaen, door de menigvuldige betrekkingen der Noordmannen met de Germanen, allengskens in Duitschland ingedrongen is, zonder dat men ervan een zeker tydstip kan opgeven. Vele en verschillende afleidingen zyn van dit woord voorhanden. I. Tuinman, Bilderdyk en Weiland volgen de meening van Frisch, Rudbeck en Diecman 2, en verklaren het als konning, van konnen of kunnen, omdat, zegt Weiland, de magt het uitstekendste kenmerk eens konings is. II. Castricomius en Casaubonus leiden het af van het werkwoord kennen of konen, verwandt met kunnen, en tot staving zeggen zy: quod regem et magistratus omnino sapere oporteat. Kremsier volgt deze meening. III. Anderen, zoo als Goropius en Goldastus denken aen het woord koen, hoogduitsch kühn, oudhoogduitsch kôn, kuon, chuoni, angelsaksisch con, cene. Deze afleiding wordt bestreden door den vorm van het woord koning in de verschillende germaensche taeltakken. IV. Eene vierde meening doet koning van het tartaersche kan of chan, vorst, afstammen. Graeter schynt tot deze meening over te hellen, want na beweerd te hebben dat de koningstitel eerst na Attila's inval in de duitsche tael ontstaen is, zegt hy: ‘dass durch Attila und die Hunnen, welche beide eine grosse Rolle in den alten Sagen der Teutschen spielen, wie aus dem Heldenbuch {==133==} {>>pagina-aanduiding<<} leicht su ersehen, und daher die Einbürgerung eines fremden Titels in die teutsche Sprache keineswegs unmöglich ist, der Tartarischer Königsname (denn die Hunnen waren ein Tartarischer Volkstamm) in der teutschen Sprache durch das Ansehen dieses Helden und Volkes adoptirt und aus dem Tartarischen Worte Chan oder Kan, durch die Abwandlungssylben ing, ung, yng, ig, u.s.w. das Frankische, Nordische, Angelsächsische und Schwäbische Chuning, Konung, Cyng, Konig, entstanden sei.’ Deze afleiding kunnen wy niet aennemen, 1o omdat het woord konungr reeds in de tweede eeuw, zoo als wy gezien hebben, by de noordsche volkeren aenwezig was; 2o omdat, ware die meening gegrond, de eerste vorm van het woord, Kanig of Kaning zou geluid hebben, en wy in de oudste stukken der germaensche talen altyd konung of kuning vinden. V. Volgens eene vyfde afleiding zou koning afstammen van kunne of konne, geslacht, noordsch kyn of kon, - gothisch kuni, - oudhoogduitsch kunni, khuni, chuni, chunni, - oudsaxisch cunni, conni, - angelsaksisch cyn, cynn, - oudfriesch kin, - eng. kin, - deensch kjonne, - zweedsch kynne, welk woord wy nog in andere talen vinden, zoo als in 't grieksch γενος, - latyn genus, - wallisch cenedl, - finlandsch kuna, kunda 1, - perzisch gun of kun, - algemeene wortel sanskritsch g'an, geboren worden. Deze meening, die ik goedkeur, wordt verworpen door Weiland, doch aengenomen door Wachter, Graff en andere geleerden. Men kan dezelve, dunkt ons, bevestigen 1o door den vorm van het woord koning in de verschillende germaensche talen; noordsch konungr, {==134==} {>>pagina-aanduiding<<} zamengetrokken kongr, - oudhoogduitsch kuninc, chuninc, khuninc, enz. - oudsaksisch cunninc, conninc, - angelsaksisch cyninc, cynig, zaemgetrokken cyng, - oudfriesch kining, kinig, - engelsch king, - hoogduitsch könig, - deensch konge, - zweedsch konung, kining, - finlandsch kuningar; 2o Door het noordsche woord konr, stammende van kon of kyn, en beteekenende niet alleen verwandte, maer ook edel, van edel geslacht, en koning. Wat verbeeldt nu de uitgang ungr, ung, ing, ig, ic? Zeker niet eene eindiging die eene dadelyke werking uitdrukt, gelyk lezing, draeijing, enz. Wy zullen zoeken dien uitgang te verklaren, doch niet zoo als Goropius en Kremsier. - ‘Goropius, zegt ons Diecman, a Con fortis, animosus quidem deflectit, sed imperite, exterminatione ing, novam syllabam significantem hing ab hengen, pendere, cudit, quod rex omnia ex se suspensa habeat.’ - Kremsier verklaert ig in könig door ich, ik, ego. ‘Ich, zegt hy, wird mit der Sache verbunden (wie er, Thäter, Lieber) z.b. sinnich, einich, willich, thätich, iglich. - Ik vermeen dat men den oorsprong en de beteekenis van dien uitgang zoeken moet in het noordsch, waer konungr het eerst ontstaen is en verklaerd wordt als kon-úngr, filius vel progenies nobili ortu. Ungr is jongeling, zoon, kind, en luidt by ons jong, - hoogduitsch jung, - deensch ung, - zweedsch unk, junk, - engelsch young, - gothisch juggs, - oudhoogduitsch junk, jung, - oudsaxisch en oudfriesch jung, - angelsaksisch gëong, jong, jung. - De uitgang úngr is door den overgang van de noordsche tael tot de germaensche, veranderd in ing, ink of inc, en deze in ig of g. Onze meening wordt bevestigd 1o door dat in het noordsch de uitgang ungr byna altyd die beteekenis heeft, dus systrungr, zusterskind, lofdungr, koningszoon, enz. 2o door dat by ons en in het hoogduitsch de {==135==} {>>pagina-aanduiding<<} uitgang ing ook soms die beteekenis heeft. Schmeller is van hetzelfde gevoelen: ‘ing, ingen ..... nichts anders als die ehmals in allen germanischen Mundarten sehr gewöhnliche patronymische Endung ing, ung, welche an dem Namen einer Person einen Sohn oder Nachkommen oder überhaupt einen Angehörigen derselben bezeichnete, Z.B. in Agilolf-ing, Carol-ing (Karl-ingen, Merw-ingen, waer de Franschen hun Carlovingiens, Merovingiens van gemaekt hebben) Dur-ing, Lothar-ing, Nibel-ung, Amal-ung, enz. (cfr. Grimm's Gramm. II, bl. 349, seqq.) XI. Mael, gemael, maeltyd. Het is moeijelyk de verschillende beteekenissen van het woord mael tot éénen en denzelfden wortel terug te brengen. Deze moeijelykheid hebben vele geleerden ondervonden, onder anderen, Pontanus, Eckard, Benzelius, Diecman, Graff. Wy zullen hier onze meening voordragen, en trachten dezelve zoo klaer mogelyk voor onze lezers te maken. In het noordsch vinden wy het werkwoord mala of maela (wortel mal) in de beteekenis van 1o teekenen, schilderen en 2o spreken. I. Teekenen, Schilderen. By ons malen, hoogduitsch mahlen, oudhoogduitsch malen, malon, zweedsch mäla, deensch male. By de Gothen vinden wy meljan, schryven, dat Weiland verklaert quasi litteras pingere, omdat de eerste schryfwys toch slechts eene teekening van verscheidene figuren was. In het oudhoogduitsch bestaet ook hantmal, handschrift. {==136==} {>>pagina-aanduiding<<} 1. Van die beteekenis leiden wy vooreerst af het woord mael, teeken, waervan de Hoogduitschers hun denkmahl, grabmahl, oudhoogduitsch lichmâli, wuntmâli, likteeken, (wondteeken), hebben. 2. Ook mael, vlek; hoogduitsch maal; engelsch moil, zweedsch mål; deensch maal; gothisch mail (komt in de Bybelvertaling maer ééns voor, Ephes. 5, 27.); oudhoogduitsch meila, meil. Zoo zegt Willeram 1: nechein Meila ist an dir, niet ééne vlek is aen u; angelsaksisch maal, mal (men vergelyke het latynsche macula en het grieksche μελας, niger). 3. Daer nu de oude Germanen en Noordmannen, gelyk alle volkeren, met teekens hunne afstanden berekenden, kreeg mael ook de beteekenis van maet, afstand. (Zoo het noordsche mal, maelir, en het werkwoord maela, deensch maale, het gothische mela, het oudhoogduitsche mâli; dit laetste altyd in samenstellingen gebruikt, spanmali, ulna, thûnmâli, uncia, scritamâli, passus, hlauftmal, stadium.) 4. En van tyd; zoo noordsch mal, gothisch mel, angelsaksisch mael, mal, oudhoogduitsch mal, zweedsch mål, deensch maal, hoogduitsch mal, in da-mals; by ons in toenmaels, voormaels, na de mael (Kiliaen). Aen dit hechten wy ook ons mael, beurt, reize (menigmael, eenmael, enz.) Gronovius gistte reeds eene zekere overeenkomst tusschen dit mael, en mael, teeken. Want Diecman zegt ons: Gronovio nostrum Mahl, quo in numeris utimur, signum notare videtur, ut einmahl, semel, sit quasi unosigno, et sic deinceps: quod etiam Italos imitari, dicentes un segno, ex Ariosto probat. II. Spreken. Zweedsch mala, oudhoogd. malon (Notker, Ps 49. 8), {==137==} {>>pagina-aanduiding<<} by ons overgebleven in melden; in het oudhoogduitsch beteekent meldôn en in het angelsaksisch meldjan, overbrengen, verraden. Het mala komt met het hebreeuwsche malal, spreken, reden, en het grieksche μελος, gezang, όμελειν, predigen, overeen. Deze beteekenis van spreken heeft aen den wortel mal (in het noordsch mal, tael, spraek, hoogduitsch mal) nieuwe afgeleide beteekenissen opgeleverd. 5. Daer men de verdragen door gesprekken of mondelyksche onderhandelingen (stipulationes) sloot, heeft mal ook de beteekenis van verdrag genomen, alzoo angelsaksisch mala, oudhoogduitsch mahal, mâl. Angelsaksisch maelen verbinden, verpligten. - En daer men de huwelyken op verdragen grondvestte, kreeg mal ook de beteekenis van huwelyk, waervan by ons gemael, maelschat, hoogduitsch gemahl, vermählen, oudhoogduitsch mahaljan, huwen, gamahalo, gemael. 6. By de oude Germanen werden de gewigtigste aengelegenheden in openbare vergaderingen verhandeld. Daervan kreeg die vergadering ook den naem van Mal. Dit woord werd toen ook gebruikt voor geregtshof, oudhoogduitsch mahal, mahâlon, voor het geregt spreken, pleiten. Mael of maelschap, zegt Weiland, was in de Veluw de plaets waer geregt gehouden werd. - Aen deze vyfde beteekenis hechten zich, gelyk men zien kan, de volgende woorden: a. Maelberg, in het middeleeuwsch latyn malbergium, mallobergium, mallebergium. Locus fuit, ubi publicos subinde conventus, seu malla, tenebant et agitabant Franci nostri salici. Ducange; b. Het noordsche mal, geding, oudhoogduitsch mahalazi; c. Middeleeuwsch latyn: mallum of mallus; notat placitum majus in quo majora comitatûs negotia, quae in {==138==} {>>pagina-aanduiding<<} villis centuriisque terminari non poterant, a comite finiebantur, Spelman. - Eckard leidt dit woord regtstreeks af van mael, teeken, quod signo aliquo, puta gladio aut alio quovis insigniretur. Ducange. Dit is niet juist, daer mallum van mala, spreken, gelyk parlement van het fransche parler afstamt. Pontanus mallum a mael, sermo derivat, quia mallus nihil aliud sit quam parlamentum seu colloquium. Diecman; d. Middeleeuwsch latyn: mallare, ad mallum citare, in jus vocare; e. Middeleeuwsch latyn: hamallus, dat beteekent qui suscepit causam ad mallandum in vicem alterius. Graff, Althochdeutscher Sprachschatz; f. Mael, in de beteekenis van vonnis, regt, wet. Zie Kiliaen; g. In de beteekenis van plegtigheid, sollennitas. Otfr. IV, 79. - Mihillero itmali, magnae festivitatis. Tat. 129; h. Mal, oudhoogduitsch schatting, cyns; in het middeleeuwsch latyn mallum; mallatura pensitatio quae pro mallis publicis fiebat. Ducange. - Otto I in diploma Magdeburgi, dato anno 958: dono omnem justitiam et censum qui saxonicè Mal vocatur 1. - Neque ullum mallum tolletur de praedicta terra. Charta anno 1173 apud Murat. - Et quidquid de praedicti monasterii possessionibus fiscus noster sperare potuerit, ipsi.... concedimus, et ut nullus Mallaturam persolvat advocata ejus. Dipl. Henrici I anno 1043. Ducange. 7. Volgens getuigenis van Tacitus spraken de Germanen op hunne gastmalen over staetszaken en andere gewigtige punten: sed et de reconciliandis invicem inimicis et jungendis adfinitatibus et adsciscendis principibus, de pace denique ac bello, plerumque in conviviis consultant: tamquam nullo magis tempore aut ad sim- {==139==} {>>pagina-aanduiding<<} plices cogitationes pateat animus, aut ad magnas, incalescat. Germ. 22. - Daerdoor zou dan mael ook de beteekenis van eten, feestlyk eten, verkregen hebben, maeltyd, mael; hoogduitsch mahl, engelsch meal, zweedsch mal, deensch maele. - Diecman is ook van ons gevoelen, onder dit opzigt ten minste; want hy zegt: apparebit, opinor, voci mahal vel mahl generalem congregationis et qualiscumque multitudinis notionem competere, propter quam de conviviis, conventibus, colloquiis, foederibus, desponsationibus, nuptiis, ......... et similibus effertur. - Echter zyn er schryvers die dit mael van malen afleiden, hoogduitsch mahlen, engelsch mill, zweedsch mala, deensch male, noordsch mala, gothisch malan, oudhoogduitsch malan, oudsaksisch malan, angelsaksisch mylen. Onze lezers zien dus dat wy al die verschillende beteekenissen van het woord mael tot éénen wortel hebben zoeken terug te brengen, namelyk, het noordsche mala, en dat wy de afleiding van Bilderdyk geheel en al verwerpen. Deze is ook te onwaerschynlyk. ‘Men mag, zegt hy, het woord veellicht uit mannen (waervan, b.v., één schip bemannen) afleiden, als ware 't samentrekken van mannelen, mannen vergaderen, enz.’ - Wy moeten hier nog opmerken dat de sanskritsche wortel mil 1o zich verzamelen, eene vergadering houden, een genootschap aengaen, en 2o kleuren, schilderen, beteekent. Men vergelyke nu no 5 en I. XII. Kerk. Hoogduitsch kirche, engelsch church, zweedsch kyrka, deensch kirke, noordsch kyrkia, oudhoogduitsch kiri- {==140==} {>>pagina-aanduiding<<} cha, kirihha, chiriihha, chirihha, chilicha, chilcha 1, enz.; angelsaksisch ciric, cyric, cyrc. Tuinman, Bilderdyk, Kremsier willen het woord kerk van het grieksch κυριακη 2 doen afstammen. Bilderdyk zegt tot staving zyner afleiding: ‘Men zei zoo dominica en dominicum in de middeleeuwen, en beide komen in oude schriften nog voor, waervan ons dom voor hoofdkerk gebleven is.’ Wy verwerpen deze meening om de reden die Weiland en Eberhard reeds gegeven hebben, namelyk dat de eerste duitsche leeraers geen grieksch verstonden en, indien zy grieksche uitdrukkingen gebruikten, zy deze uit het latyn namen. Nu, het woord κυριακη is nooit in het latyn overgegaen, en derhalve konden de duitsche leeraers het niet kennen. Andere afleidingen zyn nog van dit woord gegeven. - De eene door Christian Körber, gevolgd door Stosch 3, Adelung en Weiland, wil kerk van kir 4, keus, doen afstammen. Volgens deze meening zoude dus kerk eene verzameling van uitverkorenen beteekenen, eene letterlyke overzetting van het latynsche ecclesia (grieksch εκκλησια), te meer daer Kero (c. 13) voor kerk samanunga gebruikt. - Eene tweede afleiding, voorgesteld door Johannes Diecman, verklaert het oudhoogduitsche woord chiriihha, als chi-riihha. Wy zullen hier de woorden zelve van Diecman plaetsen: ‘Nempe ostendi, jam saeculo VII, {==141==} {>>pagina-aanduiding<<} interpretem Theotiscum fragmenti libri Isidori Hispalensis ad Florentinam sororem latinum nomen ecclesiae, proprie pro coetu fidelium usurpatum, in casibus obliquis, chirriihhun, cujus rectus est chiriihha, transtulisse: idem postea ab aliis quoque factum esse, qui altero i extruso, chirihhun scripserint: hanc vocem ex tritissimo Francis augmento syllabico chi, et rihhe, regnum, coaluisse, quo regni nomine in composito chiriihha εξοχικως admodum apposite ecclesia insigniatur, quae regnum Christi est. Cui illustrando solennem formulam, regnante Christo, jam in antiquissimis Francorum monumentis, usitatam, adducere possum.’ - Er is nog eene meening die kerk als eene samentrekking van 't oudhoogduitsche haruc, harug, heilig woud, offerplaets, tempel, noordsch horg, angelsaksisch hearh, hearg, aenschouwt; en deze meening wordt eenigzins bevestigd door Eckard, die schryft: Basilicam Ecclesiam quoque haruc olim vocatam. Wy gelooven dat men tot de noordsche tael zynen toevlugt nemen moet, om de zuiver oorspronkelyke beteekenis van kerk op te sporen. Daer vinden wy het werkwoord kyrkia, vergaderen, zamentrekken, het zelfstandig naemwoord kyrkia, beduidend volksvergadering, coetus, en Biörn Haldorson voegt er in zyn Lexicon by: vulgo minus apte templum. Nu, de vergadering van het Germaensche volk in de heilige wouden om den Goden offeranden te doen, noemden zy kyrkia, juist gelyk de vergaderingen voor staet-of regtzaken. Deze naem ging over in den christelyken Godsdienst, en daerom zegt Biörn: vulgo minus apte templum. ‘Die eingeführte Christliche Religion, sagt Anton 1 behielt den vorgefundenen Namen auch zu ihren Versammlungen bei; aber nicht allein den alten Namen, sondern auch die Bestimmung {==142==} {>>pagina-aanduiding<<} dieser Oerter; denn man versammelt sich hier zu den Gerichten, wie zum Gottesdienste, bis die erstere Karl der Grosse verbot (Capitul. 5. 60.).’ Wat nu den sanskritschen wortel aengaet, ben ik zeer geneigd kri als wortel van kerk te aenschouwen. ‘Es könnte, zegt Graff, mit sanskr. kri, facere, zusammenhängen (cf. kriyâ, ritus, solemnia, ceremonia) oder auch mit grih, domus. - Wenn kirlicher, catholicus hieher gehört, oder nicht Schreibfehler für chirihlicher ist, so bestätigt dieses die Annahme, dass kiricha eine deutsche Bildung durch das suffix icha sey.’   Leuven.   G.D. FRANQUINET, Jur. Cand. {==143==} {>>pagina-aanduiding<<} Pater Verhegghen. Als wy een oogslag op de Letterkunde der Vlamingen in de voorgaende eeuw werpen, komt ons de Poëzy derzelve niet zeer beduidend voor: zy is een stilstaende water, op welks boorden enkele bloemtjes groeijen, maer dat zelf daer zonder ziel en leven ligt. Schoolmeesters, paters en pastors schenen ten wedstryde als ingewyden der vrye Poëzy te willen optreden, in berymde nieuwjaersbrieven, en half mythologische, half ascetieke proza: 't ontbrak echter dien alledaegschen rymschryvers noch aen buitengewoone vormen, noch aen buitengewoone titels. Het enkel acrostichum en dubbel acrostichum, in welk laetste de eerste en laetste letter des rymregels dezelfde was, even als de chronographische verzen, die aloude verlustigingen van een monniksbrein, werden van deskundigen, noch dommer dan de domme samenknoeijer, bewonderd. Een vlaemsch pastor, onder anderen, schonk alzoo met allen ernst een werkje, onder den titel van Kintbarenden man. Taelkunde was er bitter weinig; letterkunde, waerlyk niet veel. Deze bepaelde zich veelal tot het bezingen van eenige kwezel, die zich den Heere wydde, omdat de wereld zich harer niet bekreunde; of men trompette eenig eerbaer koppeltjen uit, dat alle aenleg voor huiselyke deugden, maer niets dichterlyks, bezat. De Vesperisatie vooral maekte veel opgang in de kloosters: voor hen die 't geluk hebben die soort van poëtastery niet te kennen, zullen wy zeggen, dat het een berymd avondpraetje {==144==} {>>pagina-aanduiding<<} was, waerin men, in ultra-Catsiaensche klippelverskens, het leven van den geestelyken jubilaris voordroeg, zoo vóór als na zyn professsie, en den bekeerden zondaer niet spaerde by het koddig afschilderen zyner heldendaden in de wereld. Het liep wel eens zoo verre, dat men by 't bezingen eener eerste misse David's Psalterion liet rusten, om Apollo met zyn citersnaren aen te roepen. Acrosticha en calembourgs, op den naem des christelyken helds, waren het nec plus ultra dier schryvers, die niet vergaten eene zinspreuk uit den Bybel, op dien naem betrekkelyk, er by te voegen. Het zinnebeeldige morael, dat by ons zoo veel opgang maekte, ging met het styve dogmatiseren zyn ouden gang, en de wenken van eenig langen adem waren, even als de Capucynen-predikatien, in punten verdeeld en onderverdeeld. Helaes! de zanger van de Luna ardens, die luimige parodie van den doodgezongen Troyaenschen brand, trok mede den doctoralen tabberd aen by het gedicht De Gramschap, en zyn sermoen was er niet beter om, in tegendeel. Met de handelende dichtkunst zag het er eenigzins beter uit: Krafft schreef fabelen in een vloeijenden styl; het tooneel echter kroop nog altyd in het spoor der Franschen of bleef vry onbeschaefd, en om een verdienstelyk treurspel te hooren, moest men naer fransch Vlaenderen, naer Duinkerke gaen, waer De Swaen bloeide, of eerder gebloeid had 1. En wist er al eenig poëet (een naem als 't woord vriend zoo gemeen, maer inderdaed even zeldzaem) eenig leven aen eene enkele plaets van zyn gewrocht in te blazen, het geheel beantwoordde aen dit deel niet, en die plaets zelve was veeltyds een schitterend gebrek: zoo had Piens {==145==} {>>pagina-aanduiding<<} een getrouwe gade te schilderen, die om haren man uit de slaverny der Turken te verlossen de zee oversteekt: en waeraen nu verbruikte de man al de kleuren van zyn palet? Aen 't malen van eene Amphitrite, met al hare ap- en dependentien, die de goede vrouw te midden van de zee ontmoette. De genootschappen waren toen, zoo als altyd, de barometers van den letterkundigen toestand. Wacken, om van eene enkele plaets te spreken, had op zyn blazoen eene lelie, met de spreuk: Ziet het groeit, onbesproeit, geschilderd, en beriep, na de dood van de goede Maria-Theresia, alle onze poëten op krukken en stelten, om die vorstin te bezingen, met al hare hoedanigheden, in ... een tiental verzen! Er stroomde een oceaen zilte lyktranen: de heilige nagedachtenis van 's lands moeder werd op eene erbarmlyke wyze mishandeld, en, waerschynlyk, de schuldigste dier mishandelaers werd met een gouden eermetael en onsterfelyken lauwerkrans beloond. Cats was en bleef aen 't orde van den dag: en men haelde destyds de spreuk aen, die thans maer voor de laetste helft meer toepasselyk is: Vondel wordt geprezen, Cats wordt gelezen. Eene Akademie bestond te Brussel sedert 1777: maer haer invloed was wetenschappelyk, en hare meeste memorien waren daerby in 't fransch opgesteld. Des Roches, die er by werkzaem was, had vruchteloos door 't herdrukken van Pieter Maryn's Woordenboek en 't invoeren der accenten gemeend het vlaemsch uit zynen doodslaep te wekken. Zulke electrieke schok moest het werk van andere gebeurtenissen zyn. Het gebrul van den Belgischen Leeuw moest de zoetsappige rymers doen ontwaken. Josef II was niet langer de zoon van Maria-Theresia voor de natie: hy had het dubbel ongelyk van een onmondig volk te willen ontvoogden en van te vergeten dat {==146==} {>>pagina-aanduiding<<} hy, krachtens de Blyde Inkomst, niets meer was dan de eerste dienaer van den staet: hy had het ongelyk, zoo men wil, van te vroeg gelyk te willen hebben. Men sprak en zong van vryheid en voorregten, van dwinglandy en tegenstand, van seminarie-generael en van den knout (of bullepees). Het was in 1787. De oude verdediger van den Oostenrykschen troon, de generael Van der Meersch, had den 26 october van dien jare tegen denzelfden troon te Turnhout een schitterend voordeel behaeld: de Brabandsche omwenteling, - zoo heet men die opstand, - was met nieuwe kracht opgedaegd, en nu bromden de kanonnen op bulderenden toon het bekende woord uit: 't Is te laet! Terwyl de verwinnaer uitrust, zetten negen honderd patriotten, te Berg-op-Zoom samengevloeid, onder 't bestuer van den Prins de Ligne, zich in aentocht naer Vlaenderen. Reeds hebben zy, zonder slag of stoot, Sint Nikolaes bereikt; maer de Oostenrykers denken hen spoedig den pas af te snyden: wel verre van achteruit te deinzen, verdubbelen de Patriotten den stap, marcheren den ganschen nacht door, en komen in den morgen van den 13en november voor de poorten van Gent. Zy verdeelen zich in drie gelederen, en vallen t'eener tyde de Antwerpsche, Sassche en Brugsche poorten aen. Dapper was de tegenstand van 't garnisoen: eindelyk maken zich de vrywilligers meester van de Brugsche poort, stroomen de stad in, en verdringen van straet tot straet de Oostenrykers. De opgeschudde stad (door de klippelverskens van dien tyde onder den naem van Lieven, haren patroon, voorgesteld) versterkt weldra de negen honderd mannen van den Prins de Ligne. Kolonel Lunden voerde 't bevel over Gent, en zag zich gedwongen des avonds eene schuilplaets in 't Kasteel te zoeken. {==147==} {>>pagina-aanduiding<<} 's Anderdaegs, 14, kwamen de generalen Schroeder en d'Arberg, met eene onzachelyke magt, om Gent te beteugelen, aengesneld. Zy kwamen te laet. De stryd was hevig: 't sterke en talryke garnisoen schoot telkens buiten 't Kasteel, om de stad te hernemen; maer huizen, molens, torens, alles was als zoo vele burgten geworden, waeruit het patriotisch geschut gedurig speelde tot in den schoot van 't Kasteel zelve. Schroeder en d'Arberg hadden dit bereikt: de eerste werd gekwetst; de tweede dreigde Gent, zoo zy het hoofd in den schoot niet leidde, langs de vier hoeken in brand te steken. Geen antwoord: ook vlogen er den 15en grenaden en bomben die verscheidene gedeelten der stad verbrandeden. Nu werd de Vlaming woedend: hy bestormt de kazerne van St-Pieters, wint die na drie uren vechtens, maekt er den generael Lunden met zyn bataillon krygsgevangen, en verpligt dien overste aen den graef d'Arberg te schryven, wil hy zyne overwonnen makkers 't leven redden, dat hy de brandstichting staken moest. D'Arberg, overtuigd dat het eene gedane zaek was, verliet stilletjes, in den nacht van den 16 en 17 november, het Kasteel. In dit tydstip nu van volksgebruisch leefde in Vlaendrens hoofdstad een pater Augustyn, professor der poëzy, met name Joseph-Pieter-Jakob Verhegghen, die, gelyk al zyne confraters, een radicale patriot was. Hy toch, een man van talent, kon geen koel aenschouwer van die woeling zyn: hy had op 't vaendel der Vrywilligers, in deftig latyn, de woorden pro aris et focis gelezen. Dat hy het fuziek opgenomen hebbe, blykt nergens, maer dat hy de penne niet vergeten heeft in die gelegenheid op te vatten, blykt onbetwistbaer. Terwyl de klokken van zyn klooster met de tallooze {==148==} {>>pagina-aanduiding<<} overige klokken der kloosters en kerken, alsmede met de beijaerden van Baudeloo en Belfort chorus maekten, was hy drok aen 't improviseren; maer verstond zich denkelyk evenmin in die kunst als Liv. De Meyer, die, zoo men zegt, zyn leerdicht Over de Gramschap ter drukkery voor de vuist zou geschreven hebben. Als nu zyn triumfzang, in een snedigen vorm, was afgemaekt, wilde hy toonen dat hy niet alleen pater, maer ook leeraer der poëzy, ook wat van de mythologie der Heidenen, en van Esopus' fabelen kende, en schreef het volgende: Voorberigt. ‘Indien de steenen voortyds zoo konstiglyk op de liermaat van Amphion dansten, dat zy, op malkaâr springende, de stad Thebe bemuurden, terwyl steenrotzen en boomen het snaartuig naaliepen van Orpheus, en zal 't niemand heden verwonderen, dat Belfort en Dulle Griet kanonnen hooren losbranden. En aengezien het geschut de mond is der twistende vorsten (want hoc reges ore loquuntur) en Belfort noit een uur en zwygt, en zullen zig de Boter- en Vrydagmerkt, Hoogpoort en Langemunt niet schaamen de gerechtigheid dezer volgende zamenspraak te bevestigen: al en was het maar tot beteutering der leeraars, die verzekeren, dat mispels, steenkolen, meloenen en kriekesteenen spraakloos zyn, en blyyen moeten, om dies wil dat den snedigen Esopus hen niet en heeft hooren klappen: welke bygebragte reden te belachelyk is, om eene ernstige wederlegging te verdienen.’ Hy voegde gebruikshalve by den titel een motto uit Horatius, en bragt het volgende gedicht ter catholyke en patriotieke drukkery van Bernard Poelman, op {==t.o. 149==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding Bl. 149. Doe Belfort, Gends cieraad als vroomen stads-behoeder, Ten onregt word bedreigt, tot spijt der burgerij. Om niet verdagt te zijn van Land-verraderij, Trekt Dulle Griet te veld, en strijdt voor haaren broeder.==} {>>afbeelding<<} {==149==} {>>pagina-aanduiding<<} de Hoogpoort, in 't Gekroond Zwaerd, waer 't eerst met lekkeren wyn van 't patersvatje werd begoten. Wy bieden hier van dit stuk een herdruk aen, met een paer wyzigingen, ons onder 't afschryven uit de pen gevallen. Gesprek tusschen Belfort en Dulle Griet, gehouden in den nacht tusschen den 16 en 17 van slagt-maand ten jaare 1789 binnen Gend. Garganum mugiri putes nemus, aut mare Tuscum. Hor. belfort. Wat vuur, wat helsch gerucht, wat yssselyk gedommel Beroert myn klokke-spel, den Draak en uurwerk-trommel? Myn konstig hoofd-cieraad word jammerlyk ontsteld, En haast ligt mynen Draak en Beyaart neêrgeveld. dulle griet. Gy, dikken lokkebyt! kan dit geschut u stooren? Wat bombe, obuts of schroot kan uw geraamt doorbooren? belfort. Hoort Roelands stormgegalm!... ziet myn vier wyzers aan, Die twee dry dagen lang als ankers blyven staan! De woede schynt op my ten vreesselykste ontbonden: Van meer dan eenen kant wilt my het schroot doorwonden. dulle griet. Schept moed, aenziet het einde, en klept maer helder op, Tot dat den Gendschen Leeuw d'Alton gryp' by den kop. {==150==} {>>pagina-aanduiding<<} belfort. D'Alton en zie ik niet, maar d'Arberg met dragonders, Die met hun battery meer baldren als de donders. Ey my! ziet, eene obuts zet daer zich wonder snel Bezyden tien en half. dulle griet. Hoe naar op Roeland's vel! belfort. Heb ik geen reden, Griet, om meer als gy te beven? Gy ligt schier op den grond, en ik sta hoog verheven. Gelooft my, dezen nagt zal mynen laetsten zyn. dulle griet. Wel broêr, al zyt gy groot, uw hart is bitter klein. belfort. Ach, Rynvisch, en Borluut, en gy Vilain aen 't hoofde, Die in de veertiende eeuw, toen men losbandig roofde, My vlytig hebt gesticht, verheven, opgehuld 1, Waerom ben ik van daag met druk en angst vervuld? dulle griet. Wilt, Broêr, voor deze reis uw zuster Griet aenhooren: Haast gaat gy d'Altons heir zien deftig ringelooren; En krygt gy by geval wat schroot tot uw vermaak, En zyt niet meer bedugt als uwen gulden Draak, Die noit en heeft gedagt op zyn gezwinde vleuglen, Ofschoon hem in zyn vlugt geen sterfling zou beteugelen. Ziet hoe stoutmoedig hy (als buit naar Gent gebragt Allang voor Luthers tyd) en schroot en vuur veragt! Geen volk, geen dreigement, geschut- of donderslagen, Geen kogel, geen obuts en kan hem schrik aanjagen; En, spuwt hy nu geen vuur 2, hy speurt romdom de Stad, Wat uitslag tot nu toe de wreedheid heeft gehad. {==151==} {>>pagina-aanduiding<<} belfort. Al ben ik maar een klomp van hout en grove steenen, Ik mag wel op dit uur ons treurig lot beweenen. Zaegt gy al wat ik zie (ik ken uw vroom gemoed) Gy deinsde zoo terstond naar agter in den vloed, En wierpt u voor altyd waer men u niet zou vinden, Veel liever als de stad door 't vuur te zien verslinden. Vyf duizend oorlog-mans, niet ver van hier verspreid, Staan tot den ondergang van onzen wal bereid. dulle griet. Laat dezen droeven nagt de westerkim genaken, Voor 't krieken van den dag zal God er einde aan maaken. Beschouwt de Gendsche jeugd, hoe zy gramstuurig schuimt; Hoe Lunden met zyn volk Sint-Pieters heeft geruimd 1. belfort. Maar Zuster, dit kasteel, dat Karel op deed bouwen, Dien Karel, welkens beeld wy zonder wrok aenschouwen, Dit Spaansch moorddadig slot heeft dan den duivel in, En mynen val, helaas! steiloorig in den zin. dulle griet. O Broêr, ten allen tyd heeft onzen stam geleden. Doe men te Kameryk manhaftig had gestreden, Wierd Belfort, onzen oom (gelyk Gramaius zegt) Net voor de dertiende eeuw wraekzuchtig neêrgelegd 2; Want doe men Kameryk tot laagheid wilde praamen, Riep hy (zoo gy nu doet) de burgery te zaamen, En die men dragen moest tot in de hoogste wolk, Wierd jammerlyk geslegt, tot nadeel van het volk. belfort. Ey maar! ziet, eene obuts verbryzelt myne ketting! d'Halv'-uur-klok is verminkt!... Nu zie ik myn verpletting. Den toren van Sint-Baefs, bevangen reeds van schrik, Staat dezen nagt in vuur en vlam, zoo wel als ik. Dien hoogen lekkebaard, die my dry honderd jaaren In vreugd heeft ondersteund, by 't Raad- en Wet-vergaâren, {==152==} {>>pagina-aanduiding<<} En die zyn groote Klok zoo wel met Roeland paart, Dat hun zoetluidendheid alom genoegen baart. dulle griet. Wel, mogt ik een halve uur dit Spaansch gebouw beschieten! Broêr, liet ge u koude, wind, noch zonnelicht verdrieten, Blyft nu kloekmoedig staan, en schroomt voor geen gedruis. Haest ziet gy dit Kasteel gansch omgekeerd in gruis. belfort. Al praatjens voor den vaak! Moet ik alleen nog waaken? Men gaat van al myn pracht weldra een puinhoop maaken. Ziet, nog eene andre bomb valt dapper op myn huid. Den beyaart word vernield, den wekker is verbruid. dulle griet. Dit spel gaat toch te ver!... Houd, Broeder, op van klaagen. Ik ga op staanden voet die moordenaars verjaagen, En zonder regtsgeding de straf doen ondergaan, Die 't Gensch onnoozel bloed te lang heeft uitgestaan. Heeft eertyds Hoppenbier, onze oom en uwen peter, Met moeitjen Zwarte Griet, onze oudste zusters-meter, Standvastig post gevat, te Kales in den stryd 1, Niet min ben ik van daag tot roem en wraak bereid. Springt, Vaderlanders, by; komt, onbeschroomde telgen, Gy, in wier aadren bruist het bloed der oude Belgen, Lejeune, Tramazur, Antheunis, Van de Wall' 2. Komt, Nederlandschen Leeuw, met vreeslyk krygs-geschal, Komt, ingelyfde jeugd, wier naem moet zyn geschreven In 's lands geschiedenis, en in metael gedreven! Sint-Joris gildebroêrs! heer Colonel de Roeck, Die kogels hebt gevat door kamisool en broek! Kleêrkoopers, springt my by! Sterkwerkers, Schaliedekkers, Knopmaakers, Timmerliên, Kraankinders, Schepentrekkers! Komt, werpt me op een affuit; keert my geweldig om; Ik heb nog sterke leên, trots mynen ouderdom. {==153==} {>>pagina-aanduiding<<} belfort. Ik wil in dezen stryd my vast met u verbinden, En om u wel te laân zelfs eenen stamper vinden, Na evenredigheid van tromp, diepte en gestalt: Welk lot, zoo 'k denke, best op Roelands klepel valt. dulle griet. Met éénen scheut alleen verbryzel ik de vesten, En open eene baan langs meer als vier gewesten. Vult my met grof geschut: myn tromp is breed genoeg! Maer, Broeder, onder ons, zegt, is het niet te vroeg? belfort. Wat zegt gy, Griet, te vroeg? Sint Jakobs kerk en toren, Het Meirhem, Heilig Kerst, en 't Nieuwland zyn verloren; Den Oud-Briel, Tusschen-Pas, Rabot, Bagatte-straat, Zyn met de Beestenmarkt in jammerlyken staat. Hier komt de wyk in vuur, en daar brand eenen molen; Hier schiet men dapper, daar ziet men de bomben dolen, En meer dan eene woonst door grof geschut doorboord; Hier perst men 't huis af, daar wordt man en vrouw vermoord; De Maagd, des schaakers hand met mannenkracht ontsprongen, Zoekt in den Watervloed, door schaamte en angst gedrongen, Eene onverdiende dood; den broêr vliegt tot den stryd Min tot de zegepraal als tot de wraak bereid. dulle griet. Wat ysselyk berigt! belfort. En, wilt gy langer wagten, Het krygsvolk gaat u zelve, onzalige!.... verkrachten! Ziet, zuster, wat gy doet. Ten stryde, of 't is te laat! dulle griet. Op éénen oogenblik is heel myn kraam in staat. Al ga ik traagzaam voort, ik zal er toch wel komen. Voor middernacht is vast die sterkte al ingenomen. Kloek aan, Gorduunsche jeugd! haalt vuur, en bussekruid, En schroot, en 't noodig tuig; en rolt me op een affuit. Sleept my een weinig voort tot agter Keizer Karel. {==154==} {>>pagina-aanduiding<<} belfort. Zyn aanzigt door de vlam weêrstraalt gelyk een parel. Heeft eertyds dezen Vorst ons eenig quaad gedaan, Zyn wetten eventwel en keuren blyven staan. dulle griet. Dat hy niet stom en waar', hoe zou hy nu staan vloeken, Hy, trouwen patriot van in zyn kinderdoeken! Straks sprong hy van de zuil, en liep naar zyn kasteel, Noch kasemat, noch huis, noch bolwerk bleef geheel. Maar zal Sint-Joris brug myn logheid kunnen draagen? belfort. By voorraad zou men die behooren te onderschraagen, De Karne-melk-brug ook; want door uw zwaar gewigt Zonkt gy 't gewelfsel in, diep buiten Gends gezigt. dulle griet. Op Joren-Maatjens Meersch, waar m' eertyds liep op schaatsen, En nu veel huizen staan, zal my Van Daele plaatsen 1, Vlak voor de brug en poort van 't ysselyk gebouw, Dat ons verdelgen wilt of storten in den rouw. belfort. D'Alton, moet gy op ons uw woedende onmagt wreken? Heb ik, of Dulle Griet, de bloedvaan uitgesteken? Heeft Gend de Brugsche poort veroverd met geweld? Waarom toch onze stad zoo ras in vuur gesteld? dulle griet. Heeft hy noch Raad, noch Wet, noch boeren hooren spreken, Eer hy meêdoogenloos de stad in brand deed steken, Heeft hy by zyn besluit geen onschuld aengehoord, Voor dat de lent' begint is hy te Trier versmoord. Sa, Vrienden, lustig aan, legt me op de sleê! belfort. Blyft rusten! Den vyand, zoo my dunkt, trekt naar de Zeeuwsche kusten. {==155==} {>>pagina-aanduiding<<} dulle griet. Heeft hy 't Kasteel geruimd? belfort. Hy loopt als eenen haas. dulle griet. Ei, Broeder, waar naar toe? belfort. Regt naar het land van Waas. dulle griet. Wel wat? is Vogelsang de Dampoort uitgetrokken? belfort. Ik hoor nog op den weg de legerwagens schokken. dulle griet. Sleept my de Dampoort uit, daar ik op mynen pas De bomben werpen kan van Gend tot op het Sas 1. Sa, ras de Dampoort uit. belfort. Blyft rusten op uw steenen. Den schrik belemmert hem, en zinkt tot in zyn beenen. dulle griet. Heeft dan myn legertros den vyand zoo beroerd? belfort. God heeft hem dezen schrik, o Zuster, toegevoerd. Waarom ik, naar gewoont, met heldre beijaerts-klanken, Verscheiden maal in 't jaar den Hemel zal bedanken, En door myn zoet geluid erkennen t'allen tyd, Dat ons des Heeren arm gered heeft in den stryd. {==156==} {>>pagina-aanduiding<<} dulle griet. Hoe laat is 't? belfort. Middernagt. dulle griet. Ziet ge iets nog van belangen? belfort. De blanke maan alleen. dulle griet. Ik ga een uiltje vangen. Ware ik geladen, Broêr, ik schoot uit volle kragt Tot Godes eer en lof, die voor ons waakt. belfort. Goê nagt! Dat is toch geen Catsiaensche dreun; er steekt eene bytende aerdigheid in, die aen Vondel's hekelschriften herinnert: ook getuigt de eenigzins stoute taelwendingen, zoowel, en nog beter dan de verdubbeling der a, dat Pater Verhegghen wat meer gelezen had dan 't Masker van de Wereld of 't Duifken in de Steenrots, dat dagelyksch brood der nonnekens onzer dagen. Wy meenden daerom dit vaderlandsch, of, wil men, patriotsch gelegenheidsdicht nog eens te mogen herdrukken. Men heeft ons verzekerd, dat de bekende Kiekepoost, die zoo vele plannen maekte op 't papier, ook dat heeft gehad van dit stuk letterlyk, en zonder den naem van Pater Verhegghen te vermelden, uit te geven, en ja, dat zyn plan ditmael tot rypheid kwam. Wy kennen dien herdruk, omtrent 1821 verschenen, evenmin als den Gendschen Almanach, gedrukt by Poelman, 1791, in-4o, waerin van onzen Pater Augustyn voor- {==157==} {>>pagina-aanduiding<<} komt: Kikvorschen- en Muyzengevecht naer Homerus, alsmede Invallende gedachten van eenen huyswitter, wegens de teeken- schilder- plaetsing- beeldhouw- en bouwkunde; wat, ten minste door den titel, de nieuwsgierigheid gaende maekt. Sedert dien tyd klepte de klok der Augustynen weinig meer by patriotten-Te Deums: de lieve Franschen voorzagen daerin, en verjoegen Pater Verhegghen met de zynen. Thans, aen de wereld terug gegeven, vergat hy dezelve werkelyk, en herinnerde zich zyner belofte, om deze practisch gestand te doen: hy zeide vaerwel aen de politiek, ten einde een burger van beter vaderland te worden. De anonieme opsteller van 't hier medegedeelde Gesprek ontsliep tusschen de door hem bezongene twee oudste burgers der stad Gent, de Belfortstoren en het kanon dulle griet, op den 5 november 1818.   PRUDENS VAN DUYSE. {==158==} {>>pagina-aanduiding<<} Brief aen den uitgever van het Belgisch Museum over de Elnonensia en de Oudnederlandsche Versmaet. Zeer geachte Vriend,   Toen ik voorleden maendag, nu acht dagen geleden, in gezelschap van onzen geleerden vriend, den Eerw. heer David, het genoegen mogt hebben u een bezoek te doen en eenige oogenblikken bij u over te brengen, spraken wij over het een en het ander nieuw verschenen werk in 't vak der ouddietsche letterkunde. Veel, waervan ik nog geen kennis had, stond reeds op zijne plaets in uwe rijke boekzael en ik mogt het niet alleen beschouwen en onderzoeken, maer ook uw oordeel daerover vernemen. Gij weet hoe zeer het tegen mijnen dank was dat ik, in 't jaer 1837, Gent met zijne ijverige tael- en kunstvrienden, met zijne kostelijke boekverzamelingen verliet, om mij naer Luik te begeven, waer ik mij ineens buiten die meêslepende beweging, verre van alle hulpmiddelen bevinden moest. Wat ik toen voorzag en vreesde, heb ik sedert van jaer tot jaer zoo veel te erger ondervonden, als de laetste jaren vruchtbaerder in letterkundige voortbrengselen geweest zijn. Mij alles aen te schaffen, wat er in Holland en Duitschland betrekkelijk deze studien gedrukt wordt, is niet mogelijk: de grieksche en de latijnsche letterkunde nemen bij mij suo jure de eerste plaets in. Maer ik kan zelfs niet eens van alles kennis {==159==} {>>pagina-aanduiding<<} bekomen; en zoo ik nog eindelijk verneem dat Grimm, Lachmann, V.D. Hagen, Siegenbeek, Jonckbloet, Clarisse, Halbertsma en anderen zeker stoffen in 't bijzonder behandeld hebben, dan bevinden zich dikwijls de onontbeerlijkste dier schriften in verzamelingen waer, in gansch Luikerland, dat overigens maer ééne openbare bibliotheek bezit, geen exemplaer van te vinden is. Het zelfde moet ik zeggen van de overblijfselen der ouden middelhoogduitsche letterkunde, van de woordenboeken en glossaria die in de laetste tijden uitgegeven zijn, van al wat niet het hedendaegsch fransch of de geschiedenis betreft. Doch ik wil hier geen supplement voor de Pontische klagtbrieven van Ovidius schrijven; het zal beter zijn dat ik mij trooste met het geen ik dan toch heb, dan dat ik mij bedroeve omdat mij meer ontbreekt. Omne solum forti patria est, en waer den degelijken speer en zweerd geweigerd zijn, Stipitibus duris agitur sudibusve praeustis, daer komt hem zijn kluppel te baet. Misschien heb ik zelfs geen reden om mij te beklagen over het geen ik daermêe bevochten heb. Sedert eenige maenden ben ik nogtans iets rijker geworden, niet in eigentlijk gezeide hulpwerken, waer men, bij ieder voorkomende zwarigheid, de meeningen en de uit leggingen zijner voorgangers tusschen Alpha en Ωmega aengeteekend vindt, maer in ouddietsche schrijvers, waer ik tot dus verre alleen de namen en hier en daer een uittreksel van gezien had. Ik bezit thans, behalve Huydecopers Stoke en uwen en Grimms Reinaert, ook een' van Heelu en een' De Clerc, die mij toebehooren, en al wat de verdienstelijke Maetschappij van Leiden en de Vereeniging ter bevordering der oude nederl. letterkunde uit- {==160==} {>>pagina-aanduiding<<} gegeven hebben. Hoffmanns Horae Belgicae, Meijers Leven v. jhs. en de fragmenten in Bilderdijks Verscheidenheden en Mones Anzeiger opgenomen, had ik van over lang. Ik moet daer den zoo kwalijk behandelden Ferguut, Blommaerts Theophilus en Oudvlaemsche gedichten en de wel bezorgde Sproke van Beatrijs bijnoemen. Ook De Jagers Taalk. Magazijn en uw Belgisch Museum staen mij ten dienst. Wat van Maerlants Spiegel Hist. verschenen is kan mij de bibliotheek van onze Universiteit verschaffen. Eindelijk Graffs Althd. Sprachschatz zal ik binnen weinige dagen te mijnen gebruike hebben. Vraegt gij mij thans waertoe dit soort van inventaris mijner ouddietsche boeken dienen moet, zoo beken ik zelf niet te weten hoe het zich daer is komen plaetsen, ten zij ik het toeschrijf aen den indruk die het beschouwen van uwe zoo volledige als kostbare verzameling van bronnen en hulpmiddelen op mij gedaen heeft. Zoo echter, gelijk het waerschijnelijk is, de afschildering van mijne armoede u tot medelijden beweegt, denk daerom niet dat van den anderen kant de indruk, waer ik van spreek, en de herinnering aen al het zeldzame dat ik bij u zag, voor mij iets pijnelijks hebbe, o neen! Haud equidem invideo; miror magis! maer toch heeft die indruk en die herinnering een ander gevoel, dat van mijne onmagt, welk reeds lang te voren bij mij bestond, dezen dag pijnelijker vernieuwd. Gij moogt vernemen bij wat gelegenheid. Mijn verhael zal niet zeer kort zijn; ik begeer het integendeel matiglijk uit te rekken, ten einde al wat buitendien ijskoud of kokend heet mogt schijnen, den tijd hebbe om zich tot louw water te verzachten. Onder de boeken die ik ditmael van Gent medege- {==161==} {>>pagina-aanduiding<<} bragt heb, zijn uwe Elnonensia, die gij mij, schoon geen derde exemplaer meer hebbende, ten geschenke gaeft, en Dr Jonckbloets kritische recensie van Lulofs Handboek, geïntituleerd: Van den vroegsten bloei der Nederl. letterkunde. Het werk zelf van profr Lulofs liet ik nog daer, omdat ik eerst van den heer Jonckbloet wilde vernemen, wat een handboek van den bloei wezen mogt, want dit opschrift beviel mij volstrekt niet, en de Criticus kon nogtans aen 't overzigt van een boek zonder letterkundige weerde geen 56 blzz. besteed hebben. Alles kon geen blaem wezen, en zoo veel lofs scheen een handboek nauwelijks te kunnen verdienen. Ik was dus even zoo nieuwsgierig om te zien hoe het daermêe stond, als begeerig om uwe Elnonensia te lezen; echter wat van u kwam moest den voorrang hebben. Het begrijpt zich van zelf dat uw geschrift en dat van den heer Jonckbloet voor mij tot toen toe enkelijk een letterkundig belang hadden, waer niets persoonlijks bij gemengeld was. Want hoe zou het mij in de gedachte gekomen zijn, dat zoowel gij als uw geleerde vriend de gelegenheid gezocht of gevonden zoudt hebben om mijnen naem te vermelden? Dit is nogtans geschied en wel zoo, dat ik mij zoo veel als verpligt zie om daer eenige aenmerkingen op te maken. Gij herinnert u misschien nog het bezoek, waer gij en de heer Hoffmann v. Fall. mij te Gent mede vereerdet in de laetste dagen van september 1837. Het was twee dagen voor dat hij naer Valenciennes vertrok. Ik weet nog zeer wel dat hetgeen mij te dier gelegenheid het meeste trof, zijn vast betrouwen was, dat hij het zegelied op Lodewijk den IIIden wedervinden zou: zoo het nog bestaet, zeide hij, zal het mij niet ontgaen (a)! Inderdaed, den 3den october verhuisde ik naer Luik, wanneer Hoffmann van Valenciennes nauwelijks kon terug- {==162==} {>>pagina-aanduiding<<} gekomen zijn, en den 8 dier zelfde maend, dat is vijf dagen later, werden mij reeds uwe Elnonensia besteld!   Ik was toen juist bezig met het laetste artikeltje van de recensie van uwen Reinaert te schrijven (de twee eerste waren reeds gedrukt), en gij weet hoe ik op 't eind, ter gelegenheid van het vers: Een hondekyn hiet Cortoys, en van het aldaer uitgelaten pronomen, uwe en Hoffmanns overzetting van den eersten regel van gemeld zegelied: Einan kuning weiz ih, heizsit der Hludwig, in 't voorbijgaen verbeterde, met aen de toonen dat her aldaer niet voor herro, heer, maer voor het latere er d.i. hij, stond. Daer ook op ander plaetsen uwe verklaringen mij niet voldeden, getuigde ik het openhartig en stelde zelfs in het oudfransch stukje op St-Eulalia drij of vier, naer mij docht, nauwkeurigere uitleggingen voor, daer bijvoegende dat er meer te verbeteren overbleef. Om dat te zien was er slechts gezond verstand en een weinig gebruik van zulke dingen noodig; maer om de herstelling daervan met een gelukkigen uitval te ondernemen, waren er hulpmiddelen vereischt, die ik hier niet bekomen kon, en van bloote, zoo als 't dikwijls geschiedt, van alle reden ontbloote gissingen, heb ik mij altijd gewacht. Toen ik daegs daer na mijn artikeltje opzond beklaegde ik nog eens, in een bijzonderen brief aen u, de overhaesting met welke gij die stukken uitgegeven hadt, en gij gaeft mij in uw antwoord te verstaen, dat gij anders gevaer hadt kunnen loopen dat anderen u zouden voorgekomen zijn, omdat er reeds kopijen van in omloop waren (b). {==163==} {>>pagina-aanduiding<<} Daermeê bleef het zoo, en ik dacht verder aen uwe Elnonsia slechts nog eens ter gelegenheid van een latijnsch lofdichtje de Sancta Eulalia, dat ik onder de gedichten van St-Aldhelmus aentrof, en waervan de twee eerste regels (er zijn er in 't geheel vijftien): Eulaliam prosae vulgatam laudibus olim Metrica nunc studeant venerari carmina sanctam, bij mij het vermoeden opwekten dat misschien het latijnsch stukje door u onder de Elnonensia (No 1) uitgegeven, de hier bedoelde prosa van Aldhelmus wezen mogt. De Kerk geeft immers den naem van prosa aen zekere hymnen die, zoo als de Gloria in excelsis, de Te Deum, enz., uit geene regelmatige verzen bestaen. Aldhelmus, wel is waer, was een Engelsman, van saksische afkomst; maer hij had, jong zijnde, Vrankrijk en Italie doorreisd en zich met de schriften van Prudentius en Sedulius zoo gemeenzaem gemaekt, dat hij ze niet alleen tot voorbeeld koos, maer ook met den laetsten zoo veel als wedijverde. Ik twijfel echter of het Opus paschale, dat men op het woord van zijn' tijdgenoot, den eerw. Beda, aen hem toeschrijft, doch welk thans verloren zou zijn, ooyt bestaen hebbe. Hij was de oudste latijnsche schrijver van Engeland en voerde er te gelijk de latijnsche dichtkunst in. Zijne werken schijnen al vroeg met die van Sedulius vervoegd geweest te zijn, die hij waerschijnelijk met zich uit Frankrijk medebragt en het eerst in Engeland deed kennen; zulk een exemplaer zal Beda bedrogen hebben 1. Zijn boek de octo vitiis principalibus doet aen de Psychomachia van Prudentius denken. {==164==} {>>pagina-aanduiding<<} Daer nu de opstelder van het latijnsch stuk door u medegedeeld, No 1, onbetwistbaer den hymnus op Ste-Eulalia van Prudentius (Peristephanon, III.) voor zich liggen had of van buiten wist, en er, onder andere plaetsen die hij benuttigde, twee volle regels letterlijk uit overnam en den zelfden rhythmus, schoon meest in onregelmatige verzen, volgde, zoo scheen het mij niet ongeloofelijk dat Aldhelmus, in de boven aengehaelde metrische verzen, onder den naem van prosa, uw vrijer stukje No 1 had willen aenduiden, en dat bij gevolg zoo wel deze gewaende prosa, als gene metrische verzen, door hem geschreven waren. Het gedicht van Prudentius is van het begin tot op het {==165==} {>>pagina-aanduiding<<} eind in zuiver daktylische maet bevat en hij zelf zegt in de voorlaetste strophe: Ást ego | sérta cho|ro ín medi|ó téxta fe|rám pede | dáctyli|có; uw stukje, behalve de twee ontleende regels (15-16; cf. Prud. str. 32): Spíritus | híc erat | Eúlali|aé Lácteo|lús celer | ínnocu|ús, telt alleen nog zes verzen welke tot die maet kunnen gebragt worden zonder de prosodia geweld aen te doen; het zijn de vier eerste en de twee laetste, wanneer men er de Clausula: deo famulantibus van afdoet. In al de overige is het eigentlijk gezeide metrum verwaerloosd, schoon de rhythmus of kadans altijd nog daktylisch blijve, uit hoofde eener doorgaens daktylische katalexis die, in zoo korte regels, telkens uit een meersylbig woord bestaende en daerbij nog door een soort van rijmklank versterkt, alles overheerschst. Het Canticum, door Hoffmann gevonden, kon dus, in tegenstelling met de metrica carmina van Aldhelmus, in 't algemeen voor eene prosa genomen worden en dan werd het bijkans waerschijnlijk dat Aldhelmus het verveerdigd had. Gij zult bekennen, mijn geëerde vriend, dat mijne manier van redeneren niet geheel en al ongerijmd was. De conclusie was niettemin valsch. Ik had eerst moeten onderzoeken of Aldhelmus niet werkelijk in eigentljik gezeide prosa tot lof van Ste-Eulalie geschreven had, en dan zou ik bevonden hebben dat hij, in navolging van 't geen Sedulius met zijn Carmen paschale gedaen had, zijn boek de Laudibus virginitatis eerst in prosa had opgesteld en dat deze prosa nog bestaet en zelfs gedrukt geworden is. Dat wist ik voorleden maendag nog niet toen ik u van {==166==} {>>pagina-aanduiding<<} Aldhelmus sprak, en wat ik er thans meer van weet, ben ik aen Cave verschuldigd. Ondertusschen, ten ware dit verhael u mogt verveeld hebben, spijt het mij niet dat ik al dwalende op deze nog weinig bekende kust aengeland ben; ik wil zeggen dat nog niemand de door u uitgegeven oude gedenkstukken in betrekking tot de versmaet of den rhythmus opzettelijk onderzocht heeft. Ik ben ook wel niet van zin die taek te ondernemen en kust en binnenlanden, bosch, berg en dal doorkruisende, de hoogte en de breedte van ieder punt te bepalen en op mijne kaert te brengen, neen, voorwaer; niettemin, eer ik van dezen oever afstap, zal ik eens rond- en omhoog zien en, schoon zonder kwadrant of verrekijker (een bril heb ik) oppervlakkig den aerd en de ligging van deze nog geïnexploreerde streek trachten te erkennen. Ik sprak daer zoo even van de daktylische kadans van No 1 en ik zeide dat zelfs verscheiden verzen uit regelmatige daktylussen bestaen. Eertijds, toen in de classis humanitatis, anders gezeid, in de tweede klas of poesis, nog van verzen en versmaet gesproken werd, noemden wij dat metrum een trimetrum dactylicum hypercatalecticum (Alcmanium). Thans zouden onze dilettanten van zulke woorden verschrikken en meenen dat men hun grieksch leeren wilde; doch sta mij toe dat ik er hier het schema van bijstel: -oo | -oo | -oo | {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} 1 Zoo. Nu schrijf ik hier de vier eerste verzen die regelmatig zijn onder, gelijk zij moeten gelezen worden, want de gewoonelijk zoo nauwkeurige Hoffmann heeft zich zonder twijfel in den derden regel miszien: {==167==} {>>pagina-aanduiding<<} 1. Cántica | vírginis | Eúlali|áea. 2. Cóncine | suávi so|ná citha|rá,a. 3. Ést ope|ráe quoni|ám preci|úma. 4. Clángere | cármine | mártyri|úm.a. en de tien volgende die onregelmatig zijn: 5. Tuam ego voce sequar | mélodi|ámb. 6. Atque laudem imitabor | ámbrosi|ám.b. 7. Fidibus cane melos | éximi|úm,c. 8. Versibus ministrabo | súffrågi|úm.c. 9. Ac pietate sic humanum | íngeni|úmd. 10. Fudisse fletum compellamus | íngenu|úm.d. 11. Hanc puellam nam juventae | sub témporeb. 12. Nondum thoris maritali|bus hábilemb. 13. Hostis aequi flammis | ímplicuít,x. 14. Mox columbae vola|tú stupuít.x.   15. Spíritus | híc erat | Eúlali|aé,aa. 16. Lácteo|lús celer | ínnocu|ús.aa.   17. Nullis actis regi regum | dísplicu|ít,b'. 18. Ac idcirco stellis caeli | se míscuit.b'. 19. Famulos flagitemus | út prote|gát,c'. 20. Qui sibi laeti pangunt | ármoni|ám.c'. 21. Devoto corde modos demus | ínnocu|ósd'. 22. Ut nobis pia deum nostrum | cóncili|ét;d'. 23. Ejus nobis ac adquirat | aúxili|úm,b'. 24. Cujus sol et luna tremunt | ímperi|úm.b'. 25. Nos quoque mundet a|crímini|bús.x'. 26. ........... x'. {==168==} {>>pagina-aanduiding<<} 27. Ínserat | ét bona | síderi|búsaaa. 28. Stémmate | lúminis | aúreo|líaaa. 29. De|ó famu|lántibus.z. Eer ik verder ga, mijn geachte vriend, moet ik een woord zeggen over de veranderingen die ik mij in den tekst veroorloofd heb, opdat min kundigen er geen bedenken tegen de gegrondheid van mijne waernemingen uit opvatten. Die veranderingen zijn weinig in getal en ik zal ze op orde aenstippen. Vers 3 heb ik voor quam, dat Hoffmann in 't handschrift gevonden heeft (althans heeft meenen te vinden), quoniam geschreven, dat zoo wel de maet als de zin vereischt, terwijl het eerste met beiden strijdig is. Gij weet dat in de handschriften quam en de verkorting van quoniam nauwelijks verschillen. Ik kon er ook quoque jam van maken, maer gene schijnt mij natuerlijker en, vooral in dien tijd, gebruikelijker. V. 9. stond tweemael sic; ik heb op de eerste plaets Ac gesteld, welk de schrijver geerne schijnt gebezigd te hebben. V. 10 heb ik ingenitum, dat volstrekt geenen bekwamen zin oplevert, veranderd in ingenuum; de maet blijft voor 't overige de zelfde zoo wel als in den voorgaenden regel. De gewigtigste veranderingen zijn geschied v. 13 en 14, en deze zijn de eenigste die het noodig zij te regtveerdigen. In uwen tekst luidt het aldus: Hostis equi flammis ignis implicuit, Mox columbae evolatu obstipuit. Obstipuit voor obstupuit is in alle geval eene verkeerde schrijfwijs, schoon zij nog in andere handschriften voorkomt. Ieder dezer regels heeft bij u 12 sylben, die ik tot op tien verminderd heb. De reden daervan zal uit het vervolg blijken; ik begeer hier slechts te doen opmerken, {==169==} {>>pagina-aanduiding<<} dat ik eigentlijk maer eenen dier regels verkort heb, namelijk den eersten, dewijl de tweede door zijne dubbele elisie reeds te voren maer tien sylben telde. Wat deze elisien betreft is aen te merken, dat zij de eenigste zijn die in ons stukje voorkomen; want de m die vs 5, 6 en 9, zoo die verzen regelmatig waren, geëlideerd zou moeten worden, ondergaet dit in onregelmatige verzen nimmer, gelijk zij ook in de oudste latijnsche poëzij geen hiatus uitmaekte. Zoo ik dus volatu, stupuit voor evolatu, obstupuit geschreven heb, gelief te denken dat ik het om geen ander reden deed, dan om de gelijkheid der regels ook voor het oog klaer te vertoonen. Iets anders is het uitwerpen van 't woord ignis; maer gij zult gevoelen dat het hier ten aenzien van den zin onnoodig en in betrekking tot den volgenden regel (en even zoo zeer tot de corresponderende regels van het oudfransche stuk, waer ik aenstonds van spreken zal) overtollig was. Ik haest mij hier nog bij te voegen, dat zelfs zonder deze veranderingen de uitkomst van mijn onderzoek de zelfde blijft. Regel 23 staet er in uwe eerste uitgaef nobis ac adquirat, terwijl in de tweede ac uitgevallen of liever ac en adquirat tot een woord (acquirat) zamengeloopen zijn. Ik heb het eerste, hoe hard het ook zij, voorgetrokken, als waerschijnlijk de lezing van 't handschrift zijnde. Dat ik na vers 25 de plaets van een 26ste afgeteekend heb om de koppel x'x' te volledigen, zal niemand voor eene verandering aenzien, zoo min als dat ik de clausula van den voorgaenden regel afgezonderd heb. Hoffmann heeft ons immers in zijn voorreden berigt dat de verzen van No 1 in 't handschrift onafgebroken voortloopen, zonder tusschenruimte; waeruit al het verkeerde dat ik er in aengewezen heb, ligt heeft kunnen ontstaen. Tot dus verre zult gij, denk ik, dit alles zonder tegen- {==170==} {>>pagina-aanduiding<<} spraek aengehoord hebben, zoo niet uit ontzag voor een' man die, zoo als gij zeidet, zijn latijn op zijn duimken kent, althans uit eerbeid voor 't latijn zelf: major e longinquo reverentia. Wat nu volgt zult gij misschien minder bereidwillig aenveerden; doch beproeven wij eens hoe het gaen zal. Hoffmann berigt ons dat, in het handschrift, de Hymnus No 1 van eene andere hand is dan Nos II en III. Zou daeruit volgen dat hij ook van een anderen tijd is dan het oud-fransche stukje, en dat hij daermêe in geen betrekking staet? Zou de verhouding tusschen Nos I en II, behalve dat ze in een zelfde handschrift naest elkander geschreven staen, zich enkelijk bij de overeenkomst van het onderwerp bepalen? Ik geloof het niet, en zie hier waerom. Dat zoo wel het een stuk als het ander tot den zang bestemd was, schijnt mij onbetwistbaer 1. Even zoo {==171==} {>>pagina-aanduiding<<} zeker schijnt het mij te zijn dat het eerste een koorgezang was, in den ouden zin van 't woord, dat is, zijn begin, zijn midden en zijn slot hebbende en wederzijds in verband staende deelen (strophe en antistrophe). Dat zelfde zou ik ook geerne in het tweede terugvinden; maer gelijk ik mij te voren beklaegde dat het mij dikwijls aen boeken ontbreekt, zoo spijt het mij op dit oogenblik meer dan ooyt dat ik met de muzijk volstrekt onbekend ben. Ik weet niet wat er ten aenzien van ieder deel kan bij- of afgedaen worden, zonder de muzikale gelijkheid of evenredigheid te niet te doen. Gij, mijn geëerde vriend, zijt een maëstro in die kunst, en ik kan dus niet beter doen dan u mijn vermoeden voorstellen. Bijaldien er in mijne wijze van de zaek te beschouwen iets is dat gegrond zij, zult gij u de onnauwkeurige uitdrukking van mijn duister gevoel zonder moeyte verduidelijken. Beide stukken hebben dan, gelijk ik zeide, eenerlei bestemming gehad. Ik voeg er bij dat zij ook van gelijke lengte geweest zijn. Indien wij in het tweede 29 regels tellen, terwijl er thans in het eerste niet meer dan 28 gevonden worden, dit verschil is, naer allen schijn, aen de onachtzaemheid der afschrijvers te wijten. De maet, zoo wel als de evenredigheid, die tusschen de strophe en de antistrophe bestaen moet, verwittigen ons dat er bij regel 25 iets hapert. Daer gij ons ter gelegenheid van 't woord pulcella naer Euripides verzendt, kan ik mij de moeyte sparen iets te bewijzen, dat gij schier in alle tragische kooren zult opgemerkt hebben. Doch onderstel een lied in twee coupletten van gelijke maet, alwaer, in het tweede couplet, een regel uitgevallen of verminkt zij, wie zou dat niet dadelijk gewaer worden, en zoo veel te meer indien het met een ander lied, dat volledig ware, kon vergeleken worden? Wij hebben hier niet alleen dit dubbel kriterium, maer nog een derde daervan: het {==172==} {>>pagina-aanduiding<<} eerste stuk vergeleken met het tweede is éenen regel te kort; met zich zelf vergeleken, heeft het ook een' regel minder, in hetgeen ik de antistrophe genoemd heb, dan in de strophe; eindelijk de regel 25 komt met geenen der overige, wat het getal des sylben betreft, overeen. Daer scheelt dus iets en wel op de aengewezen plaets. Dit zult gij mij misschien ook nog wel toestaen; maer zoo ik mij thans vermeet om daeruit tot eene verdere gelijkheid, ook van den rhythmus, te besluiten, tusschen het latijnsche gedichtje en het romaensche, dan voorzie ik dat het van uwen kant weêr eens heeten zal: ‘De heer B. heeft omtrent de versificatie der ouden een standpunt gekozen, waerop ik hem niet volgen kan.’ Het is nogtans daer heen dat al het voorgaende ons leiden moest, en eens zoo ver gekomen, kunnen wij nauwelijks meer achteruit. Versta dit echter zoo niet, als of ik hier dadelijk mijn eerst door u betwijfeld en vervolgens door den heer Jonckbloet reeds twee of drij malen aengevochten systeem omtrent den ouddietschen versbouw verdedigen, of eerder, daer men mij alleenelijk kwalijk verstaen heeft, uitleggen en nader verklaren wilde; dat zal ik een weinig later trachten te doen: voor 't geen gemakkelijk is heb ik altoos tijd genoeg. Ik heb iets voor dat u nog veel meer paradoxael, zoo niet geheel en al ongerijmd zal dunken, en ik zeg zonder meer omslag, dat uw oudfransch stukje No II, dat reeds door zijn onderwerp, door 't getal zijner regels, door de plaets die het in 't zelfde handschrift bekleedt, met het latijnsche No I zoo veel overeenkomst heeft, mede geheel in den zelfden rhythmus en, mag ik mij ditmael aldus uitdrukken, zoo veel mogelijk ook in de zelfde maet bevat is, en dat het een volkomen naer het ander afgeteekend, daerop gekalkeerd is! Die maet, die rhythmus is, gelijk wij zagen, de daktylische. {==173==} {>>pagina-aanduiding<<} Vermits men mij zoo kwalijk begrepen heeft toen ik eens in eene aenteekening van den trochaïschen en jambischen rhythmus sprak, en er niet alleen trochaïsche en jambische verzen, maer zelfs voeten, op zijn latijnsch en op zijn grieksch, van gemaekt heeft, en mij heeft doen zeggen wat ik nooyt gedacht had noch denken kon, zoo vind ik mij gedwongen op die distinctie, hoe elementarisch zij ook zijn moge, uwe aendacht te roepen, en rhythmus, maet en voeten, accent en kwantiteit als geheel verschillige dingen aen te stippen. In 't latijnsche canticum bestaen de vier eerste regels en verder de 15de en 16de, en de 26ste en 27ste alleen uit ware daktylussen, de overige zijn, wat de voeten betreft, tot geen zeker metrum te brengen. Ik kan er anapoestische, trochaïsche, cretische, molossische, choriambische en andere verzen in ontdekken. Indien men echter het eerste gedeelte van ieder vers alleen en op zich zelf beschouwt, zonder op het meestal choriambische slot, op de kwantiteit of op de elisien te achten (de m elidere men toch in geen geval), zoo zou men ze vooral trochaïsch, als politische halfverzen (geaccentueerde dimetri trochaïci), met of zonder voorslag, kunnen lezen. Maer het slot (katalexis) van het vers is iedermael zoo overwegend, en de invloed van de in 't begin, in 't midden en op 't eind geplaetste daktylische regels is zoo groot, dat de rest, hoe onregelmatig ook, daerdoor in een' meer of min gevarieerden daktylischen trant schijnt voort te loopen. Wat daer ook van zij, zien wij eens hoe uw oudfransche hymnus zich daer naer schikken zal. Ons regelmatig schema hier boven was: {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} {==174==} {>>pagina-aanduiding<<} Stellen wij daer nu ons oudfransch onder: 1. Buóna, pul|célla, fut | Eúlali|á,a. 2. Bél auret | córps, belle|zoúr ani|má;a. 3. Vóldrent la | veíntre li | d {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} ini|mí,a. 4. Vóldrent la | faíre di|ávle ser|vír.a. Hoe klinkt u dat, mijn geëerde vriend? Mij staet het nog al aen, en zoo veel te meer, wanneer ik de wet beschouw van de accenten in de tael der Troubabours en nog in 't hedendaesch Italiaensch. Doch laet ons verder zien of, liever, hooren. Ik zou dat deuntje door het uitvinden van stomme sylben, op zijn Monesch, kunnen voortzetten gelijk ik het daer begon: Él' non es|kóltet les | máls conseilliérs Quél' dō ra | neíet qui | maént sus en | ciél Né por or | néd argent | né para|menz Pór monatc' | régiel | né preie|mént Núl' cos' non | lá pouret | ómqi pleiér Quél' sempre | {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} ámast lo | d {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} menestiér, enz; maer gij herinnert u dat na de vier eerste regels de latijnsche versmaet schijnt in de war te geraken, en dat de accent geheel in de plaets van de kwantiteit treedt. Uw oudfransch gebeurt iets dergelijks en, let er wel op, waer de sylben in 't latijn vermeerderen of verminderen, daer vermeerderen of verminderen zij naer evenredigheid in 't oudfransch, zoo dat van beide zijden a aen a, b aen b, c aen c, enz., beantwoorden! {==175==} {>>pagina-aanduiding<<} 5. Elle non escoltet les mals cónseilliérs,b. 6. Quelle dō raneiet qui maent sús en ciél,b. 7. Ne por or, ned argent, ne (pór) paraménz,c. 8. Por manatce regiel, né preiement,e. 9. Ni ule cose non la pouret ónqi pleiér,d. 10. La polle sempre n'amast lo dō ménestiér.d. 11. E poro fut presentede máximiién,b. 12. Chi rex eret a cels dis souré pagiéns;b. 13. Illi enortet, dont leí nonqi chíelt,x. 14. Qued elle fuiet lo ńom christiién.x.   15. Ellent adunet lo | súon ele|mént:aa. 16. Melz sostendreiet les | ímpedeméntz,aa.   17. Qu(ed) elle perdesse sa virginitet.b' 18. Poros furet morte a grand honestet.b' 19. Ens enl fou la getterent com arde tost,c' 20. Elle colpes {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} auret poros nos coist.c' 21. Aezo nos voldret concreidre li rex pagiens;d' 22. Ad une spede li roueret tolir lo chieef.d' 23. La domnizelle celle cose n' contredist:b' 24. Volt lo suele lazsier si ruovet Christ.b' 25. In figure d'colomb volat a ciel;x' 26. Tuit oram que pornos degnet preier,x'   27. Quéd awis|sét de nos | Chrístus mer|cít,aaa. 28. Póst la mort | ét a lui | nós laist ve|nír,aaa. 29. Por | sówe cle|méntia.z. Daermede laet ik het zoo blijven, dat is, in plaets van de gelijkheid tot de laetste sylb toe na te gaen en, zoo als ik het begonnen had, onder de oogen te brengen, {==176==} {>>pagina-aanduiding<<} vind ik geraedzamer dit aen anderen over te laten. De door mij voorgestelde inzigten zijn zoo nieuw en, ik durf het zeggen, voor de kritiek zoo gewigtig, dat men ze zonder een grondig onderzoek noch aennemen noch verwerpen mag. Daerom is het wenschelijk dat hij, die er een oordeel mogt willen over vellen, door het vermaek van zelf eenige raedsels op te lossen aengemoedigd worde. Zoo hem dit gelukt, zal hij mij niet meer systematisch tegenspreken, terwijl anderen, die aen deze studien meer vreemd zijn, door hun ijdel poogen tot de bewustheid hunner onbevoegdheid zullen komen en, zoo zij mij op dien weg niet volgen kunnen, zich misschien ook zullen onthouden van mij na te schreeuwen. Daer zijn nogtans zeker punten die ik omtrent de wijs van de regels te vergelijken moet doen opmerken. Vooreerst zal men te zien hebben of in conselliers, ciel, menestier de i van de e kan afgescheiden worden, zoo dat het eerste en het laetste vier, en het middelste (ciel) twee sylben uitmake. Dit past ook op regiel, pagiens, chielt, chieef (chief) van regalis, paganus, calet (? chaloir, il chailt of chelt en daervan chielt, gelijk paroir, parêre, il pairt, pert en piert, paret.), caput. Dat de diphthong zelfs vóór de IX eeuw reeds bestond is niet te betwijfelen; maer hier biedt zich de vraeg aen, of de opstelder van no 1 door dat gebruik zoo gebonden was dat hij ze niet oplossen kon? Conselliers, kwalijk blz. 30 conseilliers geschreven, zou eigentlijk, als komende van consiliarius, met twee iis conselliiers moeten geschreven worden, gelijk Maximiien, christiien (Maximianus, Christianus), maer de ll die er voorstaet wettigt die uitlating, en zelfs in 't later schrijfgebruik nog die der tweede i daerbij. In Maximiien, Christiien is ien een geheel, en verbeeldt anus, terwijl de voorgaende i oorspronkelijk is. Het zelfde geldt nu aengaende de i van conselliers, waer ers voor iers staet. {==177==} {>>pagina-aanduiding<<} Zal dan ers op zich zelf ook geen sylb uitmaken? Dit alles dient streng bepaeld te worden: en omtrent ei, ai, oi, ui, uo blijven insgelijks eenige vragen te beantwoorden. Verder heb ik regel 3, 6, 10 de orthographische verkorting dō voor deo tevens voor de uitspraek doen gelden, wat niet alleen de maet (versta het getal der sylben) vereischte, maer ook het later gebruik aenried, waer deus, deu, diex eensylbig zijn. Ik had nog eene andere reden om naer het handschrift (z.de de inleiding van Hoffmann) hierin te luisteren. Het woordje non, dat regel 9 in 't handschrift voluit geschreven staet, wordt regel 10, 20 en 23 alleen door eene overstreepte {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} verbeeld. Hoffmann heeft die gewaende verkorting opgelost, en gij zelf beroept u op het voluit geschreven non van regel 5 en 9 (dat gij er regel 20 bijdoet, is eene onoplettendheid) om onder regel 20 de uitlegging van den heer Wolf te betwisten, die nos voor de negatie no met eene geäffixeerde s aenziet. Ik denk met hem dat de s aldaer enkelijk eene affixe is, en meen daerenboven dat op de twee eerste plaetsen (reg. 10 en 20) de overstreepte {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} de elisie van de o aenduidt en dat waerschijnelijk de {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} van regel 23 alweer eene affixe van kose of, hebt gij het liever, eene préfixe van contredist wordt, gelijk de l, regel 19, in enlfou; zoo dat non tot no, 'n en zelfs n' versmelt. Daer zouden meer dergelijke bijzonderheden op te noemen zijn, maer dat strekt zich reeds nu al tamelijk verre uit, en ik huiver bij de gedachte dat ik mij door de gelegenheid mogt laten verleiden om de eene of de andere zwarigheid zelf te willen uitleggen, zonder te weten hoe ver dit mijnen voorgangeren reeds moge gelukt zijn. Hoe gij en Diez over verschillige plaetsen denkt weet ik thans, maer dat is al, en toch niet veel; genoeg is het zeker niet. Van hetgeen Du Méril, Dinaux, {==178==} {>>pagina-aanduiding<<} Wolf en anderen ter opheldering van de Elnonensia bijgebragt hebben, hebt gij, naer allen schijn, niet het twintigste deel kunnen vermelden, en misschien juist dat aen kant gelaten, waer ik het meeste nut had kunnen uit trekken (d). Zoo verdient nagezien te worden, of in regel 7 por vóór paramenz wezentlijk uitgevallen is, dan of, in den volgenden regel, regiel slechts voor twee sylben telt. Gij weet hoe ligt por en par(amenz), zoo naest elkander staende, de oogen misleiden kunnen. Regel 10 hangt mijne meening omtrent {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} en dō gedeeltelijk af van de zekerheid der aengegeven lezing van la polle, hetgeen anders wat de letters, alsmede wat den zin betreft, aen 't hoofd van den regel eene mislezing of misschrijving voor quelle zou kunnen wezen: Quelle sempre, enz. Ik weet nogtans wel, en ik heb van over lang uit Renouard (Gramm. comparée des langues de l'Europe latine, bl. 308, 369, enz.) aengeteekend, dat de conjunctie que in 't oudfransch zeer dikwijls uitgelaten werd. Gij zoudt lagchen, mijn geachte vriend, indien ik u vertelde wat mij ter gelegenheid van dat la polle, waer ik niet over kan, nog al in den geest gekomen is. Zoudt gij gelooven dat ik daerbij zelfs aen Apollo gedacht heb? Het is nogtans zoo, en Prudentius scheen zelfs mij in die vermoeding te willen versterken: Isis, Apollo, Venus nihil est, Maximianus et ipse nihil; zoo doet hij immers de maegd voor den praetor spreken. De declinatie had zeker zwarigheid in, maer ik mag u vragen, of men zich daer veel meê bekommert als men iets wil uitleggen dat men niet verstaet? Daer is overigens altijd middel om zich er uit te haspelen. Men heeft zich slechts te gedragen als of men er voor zijn deel geene moeyelijkheid in gezien had (en dikwijls heeft men in- {==179==} {>>pagina-aanduiding<<} derdaed niets gezien, wat daerenboven de moeyte van 't veinzen spaert), of men neemt zijn toevlugt tot de welluidendheid of eenige andere elastieke plaester van dien aerd. Om er een voorbeeld onder duizend van uit te kippen, verzend ik slechts naer reg. 24. Wat is daer Si rouvet Christ? Gij, na blz. 29 te onregt, meen ik, in de afwisseling van het praeteritum roveret et het praesens rouvet eene orthographische onstandvastigheid aengenomen te hebben, zet over, in 't latijn van uw eerste uitgaef: Si rogaret Christus, en in 't fransch: Si Christ le demande; in uwe tweede uitgaef: Si rogat Christus, si l'exige le Christ, zonder ons te verwittigen dat nogtans Christ in 't oudfransch geen nominativus singularis wezen kan, die noodzakelijk op s uitging. Diez heeft dat gevoeld: de opsteller van eene spraekkunst voor die tael moest zijne declinatien kennen. Maer hoe drukt hij, of eerder hoe trekt hij er zich uit? ‘Die Bezeichnung des Casus oder Numerus durch Zutritt oder Wegfall eines s ist genau beobachtet; nur hat unser Lied einmal Krist für das harte Krists.’ De Schrijver van 't lied heeft dus willens en wetens eene fout begaen om de hardheid te mijden, of is de tekst gebrekkig? Geenszins, mijn geachte vriend; de fout en het gebrekkige zijn in uwe vertaling en in de uitlegging van den heer Diez. Krist is geen subjectum, maer wel zekerlijk het regimen van ruovet; het subjectum is elle, la Domnizelle, Eulalia, en si is hier geene conjunctie, maer het adverbium si, altresi, aussi, ainsi, enz. De zin van den geheelen regel is vervolgens: Vult solum linquere, sic (itaque) rogat Christum; Elle veut quitter la terre (il ne s'agit pas de souillure ici); aussi ou ainsi elle le demande au Christ. Vergelijk de twee regels door u uit Prudentius overgeschreven: Virgo cito cupiens obitum, Appetit et bibit ore rogum (e). {==180==} {>>pagina-aanduiding<<} Gij ziet, mijn vriend, hoe men met zulke kleinigheden omspringt; waerom zou ik dan met mijn' Apollo meer verlegen zijn? Doch ik laet hem zijne zaek zelven uitmaken: ων γάρ αν θεός χρείαν ερευνα ραδίως αυτός φανει gelijk Jokasta bij Sophocles juist van den alzienden god verzekert. Insgelijks blijft er mij, regel 15, zeker twijfel over, wegens suon dat zeer wel tweesylbig zou kunnen wezen, gelijk souue (sowe) in de clausula; waeruit dan volgen zou dat in den regel, welligt in adunet, iets te verbeteren ware. De gegeven uitlegging van den ganschen regel is weinig voldoende; ik zal mij nogtans wel wachten van iets voor te slaen, zoo lang ik het handschrift of een fac-simile van 't geheel stukje niet zal onder de oogen gehad hebben. Het zijn zoo veel regels niet; en het waer derhalve wenschelijk dat iemand het nauwkeurig liet naschrijven. Element kan in de tael van dien tijd, onder andere beteekenissen, die van afgod, afgoden (de zon, de maen, enz. gij ziet, ik kom straks weêr op Apollo terug! maer 't is slechts scherts.) gehad hebben, en suon kan zoo wel tot Maximiaen als tot Eulalia betrokken worden. Het is verder niet onmogelijk den geheelen regel van het voorgaende que (qued) te doen afhangen en alles als een voorstel van den Tyran te verstaen. De eenigste zwarigheid zou in het voorwaerdelijke sostendreiet bestaen; maer die is niet zeer groot, en bleef men er nog bij steken, dan waer het nog niet te laet om te onderzoeken of er niet ergens eene negatie in den regel, bij voorbeeld in ellent, schuilen mogt, of adunet niet eens adjuret geweest zij, enz., enz. om misschien eindelijk, en désespoir de cause, gelijk de franschen zeggen, tot uwe uitlegging terug te komen. {==181==} {>>pagina-aanduiding<<} Doch ik word gewaer dat ik mijn voornemen, van streng bij de zaek te blijven en vooral van niet te lang te zijn, vergeet. Ik wilde alleen te kennen geven wat ik tot een niet al te oppervlakkige vergelijking van No 1 en No 2 noodig acht. Gij ziet, mijn geachte vriend, dat ik mij overal op het getal der sylben beroep, en met regt. Schrijf den latijnschen hymnus en den oudfranschen tegen een over, en tel dan wederzijds de sylben van de corresponderende regels, en gij zult bevinden, dat telkens twee latijnsche regels met elkander en met de twee tegenoverstaende oudfransche in alles overeenkomen. De vier eerste, die metrisch regelmatig zijn, hebben van beide kanten 10 sylben; de twee volgende 12; regels 7 en 8 hebben er ook 10, doch zij zijn onregelmatig; reg. 9 en 10 hebben er 13, en de vier (twee) volgende, reg. 11, 12 (13 en 14) ieder 12. Regel 15 en 16 zijn alweer echte daktylische verzen van 10 sylben, gelijk de vier eerste. Dan volgt de tweede reeks, de antistrophe, die in de zelfde orde afloopt. De overeenstemming is in alle opzigten te groot om toevallig te zijn, en men kan bij gevolg onderstellen dat, waer de symetrie ophoudt, de tekst door de afschrijvers bedorven is. Hoe ligt dit pleegt te geschieden is u bekend, en niemand is er vrij van. Zie, - behalve de door mij voorgestelde meer of min zekere verbeteringen, No I, reg. 3, 9, 10 en 14, en No II, reg. 19, lo reeds in la verbeterd door Diez, - leest men in uwe nieuwe uitgave, om van het uitgevallen ac No I, reg. 23, niet meer te spreken, pag. 30, conseilliers voor conselliers, pag. 31 elementum voor element, en meer andere misschrijvingen of misstellingen zonder die in uw errata begrepen zijn. Hoe veel meer moet men zich daeraen in de oude handschriften verwachten! Het zal u dus niet verwonderen zoo de regels 12 en 13 van den latijnschen lofzang mij verdacht geworden {==182==} {>>pagina-aanduiding<<} zijn, als zich van de tegenoverstaende oudfransche niet minder verwijderende dan van regel 25, die met zijn volgende (thans uitgevallenen) er aen gelijk zijn moest. Dewijl gij mij toegestaen hebt met het latijn een beetje vrijer te handelen dan ik het met het romaensch zou durven doen, zoo heb ik mijne gissing eenvoudiglijk in den tekst opgenomen. Ik verwittigde u reeds dat ik ze niet volstrekt noodig heb om tot mijne rekening te komen: ik kon er ook eene andere niet geheel onwaerschijnelijke voorstellen. Met Hostis aequi, dat is iniquus of impius, hetwelk, zonder verwerpelijk te zijn, nogtans op deze plaets ver gezocht kan schijnen, in Hostis qui, en, door de onderdrukking van eene tweede e, uit columbae evolatu alleen columbae volatu te maken, ben ik even zoo wel beholpen, zonder aen ignis of obstupuit, dat ook bij Prudentius is, de hand te steken. De regels: Hanc puellam nam juventae sub tempore, Nondam thoris maritalibus habilem, Hostis, qui flammis ignis implicuit, Mox columbae volatu obstupuit, komen, zoo geschreven, in alle deelen met de oudfransche (11-14) overeen. Maer dan zal men in pagiens en chielt de diphthong op te lossen hebben, zoo dat het eerste voor drij en 't laetste voor twee sylben telle. De zin is even duidelijk; de constructie alleen zou mogen te kunstig schijnen. Ik laet de keus aen uwen smaek en aen uw oordeel over. Mijn doel is niet iets te beslissen, maer tot verdere onderzoekingen de baen te openen. Daertoe is het genoeg de gelijkheid, die tusschen de twee stukken overal heerscht, te hebben doen opmerken. Deze gelijkheid strekt zich, zoo als wij zagen, zelfs tot de clausula uit, hetgeen u misschien wel het meeste zal getroffen hebben. {==183==} {>>pagina-aanduiding<<} In onderzoekingen aengaende den zin van sommige plaetsen, die mij tot nu toe kwalijk vertaeld geschenen hebben, wil ik mij nu niet inlaten. Ik zou dus hier dezen brief kunnen sluiten, ten ware de melding, die gij opzettelijk van mijne aenteekening (Messager des Sciences et des Arts, Gand, 1837, t. V, p. 504), gemaekt hebt, eenige tegenaenmerkingen van mij vereischte. Wat pulcella betreft, geloof ik nog altijd dat mijne meening de eenige ware is. Dat geene der romaensche talen dat woord later in zijne oorspronkelijke beteekenis van schoone behouden hebbe, doet weinig ter zake. Hoeveel ander woorden zijn er niet in alle talen die alleen nog in hunne figuerlijke beteekenis bewaerd zijn gebleven? En al stond het woord hier nog in den zin van puella, dan zou des niet te min mijne afleiding hoogst aennemelijk zijn. Gij zijt verder gegaen dan gij zelf wist, met het eene zoo wel als het andere te bestrijden. Hetgeen gij uit Vossius bijbrengt houd ik voor kortswijl: ik mag het van uwentwege niet anders opnemen. Doch waerom hebt gij, van Pullus naer purus en purulus (sic! gij weet waerschijnelijk wat dit laetste beteekent? ik niet.) en naer πωλος en vervolgens naer Euripides verzonden, de Hecuba van dezen niet opgeslagen, waer gij zoudt vernomen hebben dat het daer bedoelde veulen (πωλος, vergelijk in 't voorbijgaen Plaut. Cas. I, 50; Horat. Sat. I, 3, 44, en Festus onder Pullus) Polyxena is? Daer is zekerlijk minder afstand van pucelle, pulcella of poulzela tot Polyxena (Polxela), dan van de zelfde vormen tot πωλος. Maer gij wildet ons waerschijnelijk het wel bekende: Equus vient d'Alfana sans doute, enz., indachtig maken, en het was, zoo als ik zeide, louter kortswijl; doch ik lach geerne meê. Geheel iets anders ware het, zoo gij uit de vierde strophe (vers 20) van Prudentius pusiola aengegrepen hadt, om er de vor- {==184==} {>>pagina-aanduiding<<} men zonder l in 't begin van af te leiden, pucela, piusella, enz. (f). Van uwe aenteekening op regiel, v. 8, is de toon veel ernstiger: ‘Regiel. Est-ce un adjectif de manatce? Je ne puis le croire. Cependant, M. Bormans veut que l'on traduise: menace royale (de Maximien) vultus instantis tyranni. J'ai pour moi l'opinion de M. Diez; mais M. Ferdinand Wolf se range à celle du, enz.’ dat is voor al wie fransch verstaet: de heer Wolf valt mij bij, maer de heer Diez spreekt mij tegen. Omtrent het eerste mag ik u op uw woord gelooven: de heer Wolf kan in 1841 mijne aenteekening die in 1837 gedrukt was, reeds gezien en dus, zoo ze hem voldaen had, aengenomen hebben; maer Diez kende ze in 1839 nog in 't geheel niet; alles in zijne recensie bewijst dat hij alleen uwe uitgaef voor zich liggen had, en hij spreekt ook inderdaed niemand tegen dan u. Gij hadt por manatce regiel in 't fransch vertaeld: ni pour menace, ni pour Décrets; wat zegt Diez? ‘Regiel ist mit Décret gegeben; uns scheint es das neufranz. Régal in der bedeutung des ital. regalo (Geschenk): Drohungen, Geschenke, Bitten vermochten nichts.’ Zie daer alles; van adjectif of substantif geen woord. Indien gij dat u bijvallen heten wilt, ik heb er niets tegen; maer ik kan niet begrijpen wat u bewogen heeft om tevens te verstaen te geven dat het tegen mij gerigt is. Wat meer is, wie verzekert u dat de heer Diez, zoo hij mijne vertaling later gekend heeft, haer niet eerder goedgekeurd heeft gelijk de heer Wolf?(g) Hier wenschte ik te mogen ophouden; want als ik hetgeen thans nog overblijft wel beschouw, zoo dunkt mij dat er u meer moet aengelegen zijn het te wederroepen en te verbeteren, dan mij het te wederleggen. Ja ik kan dat met betrouwen van u verwachten, daer het niet twijfelachtig is dat, zoo ik u van ligtzinnigheid {==185==} {>>pagina-aanduiding<<} en onbedachtheid niet geheel vrijspreken kan, de kwaedwilligheid althans verre van uw hart was. Het zou mij hoogst pijnelijk wezen indien dit laetste woord, zelfs als enkel vermoeden of onderstelling, zich hier moest komen plaetsen ten aenzien van iemand op wiens vriendschap ik mij altijd met fierheid beroemd heb, en wien ik thans nog zoo geerne met vriendschap en achting toespreek. Indien wij omtrent sommige spraekkundige vragen van meening verschild, en eenigen tijd lang getwist hebben, was dat om ten koste van de waerheid en van de regtzinnigheid gelijk te bekomen, om elkander valschelijk niet begane misslagen aen te tijgen en een onregtveerdig vonnis te beroepen? Ik kan het, welke ook de schijn zij, van u niet gelooven, omdat ik mij zelven van zulke dingen rein ken. Zekerlijk heb ik wel eens iets ligtveerdig voorgedragen; maer dan bedroog ik mij, en nooyt kan dit een' persoon betroffen hebben. Hetgeen ik niet waer wist te zijn heb ik nooyt te verstaen gegeven. Ik hecht daervoor te grooten prijs aen de achting van alle brave lieden, en wil vooral mij zelven blijven achten. Ook u, mijn vriend, wil ik achten, groot- en hoogachten blijven! Zie thans waer over ik hier klaeg, en oordeel zelf of het zonder reden is. Toen ik in 't jaer 1837, en zoo als gezeid is, daegs na het ontvangen van uwe Elnonensia, in eene aenteekening en ter gelegenheid van heel iets anders, alzoo in 't voorbijgaen, tegen uwe overzetting en uitleggingen eenige opwerpingen maekte, kwam het mij alleen daerop aen, u door een paer voorbeelden, en zoo kort mogelijk, de gevolgen van uwe overhaesting aen te toonen. Gij kent te dien opzigte mijn manier van denken: wanneer men de letterkunde voor haer zelve beoefent, laet men alle vruchten rijp worden. Regel 10: La polle sempre non amast lo deo menestier. {==186==} {>>pagina-aanduiding<<} was door u in 't latijn vertaeld: illa puella semper non amavit deo imprecari, en in 't fransch: la jeune fille ne voulut point renier Dieu. Daer hadt gij deze aenteekening bijgevoegd: ‘Polle formé de puella. Je ne trouve ce mot polle nulle part. - Menestier, selon Rocquefort, meinestier, accuser. Je crois ce mot allié avec mendum, mendax et avec le flamand mein-eedig zyn.’ Ik had daer, geloof mij vrij, veel, zeer veel kunnen tegen inbrengen, want dat was zoo een weinig in 't wild gepraet. Ik deed het echter niet, maer vergenoegde mij met deze hoogst eenvoudige teregtwijzing: ‘Le sens des vers 9 et 10 sera bien, que rien ne put la détourner de vouloir toute sa vie (sempre non amast) servir Dieu (lo deo menestier, de ministerium, ministrare).’ Het was niet mogelijk meer gematigd te zijn en beter gelijk te hebben; want dat ik tevens volkomen gelijk had, zult gij op den oogenblik zelf bekennen... doch neen, gij zult het niet bekennen; gij zult liever, om mij ongelijk te geven, mij doen zeggen wat ik nooyt gedacht heb. Maer Diez zal mij gelijk geven, Diez die, wel is waer, mijne aenteekening niet kende, maer des te vrijer uwe uitlegging zoo veel als met de zelfde woorden afkeurde. Gij weet hoe hij zich daer over uitdrukt: ‘Ganz verfehlt ist die Uebersetzung von v. 10: illa puella semper non amavit deo imprecari. Amast ist amasset und menestier ministerium (métier), auf keine Weise ein Verbum. Am Anfange des Verses supplire man que und übersetze: nichts konnte si dahin bringen, dass sie nicht stets den Dienst (die Sache) Gottes liebte.’ - Vergelijk dat met mijne woorden hier boven, niet alleen om er als naeste etymon het subst. ministerium, maer om er te gelijk de conjunctie in terug te vinden. Want, let er wel op, ik geef geene vertaling (Uebersetzung) van eenen enkelen regel, maer wijs den zin (le {==187==} {>>pagina-aanduiding<<} sens) van twee regels (9 en 10) en derzelver verband aen, juist gelijk Diez het doet, omdat het een het ander misgeslagen (verfehlt) was. Wie zou nu kunnen gelooven dat ik het nogtans ben, die in uwe tweede uitgave doorgehaeld word, en dat gij al die slagen op mijnen rug weet te doen vallen? Het is echter zoo, want na uwe ‘ganz verfehlte’ overzetting en uwe infinitivussen stilzwijgend verbeterd te hebben, stelt gij er deze aenteekening bij: ‘Lo deo menestier, le service de Dieu, comme vers 3. li deo inimi, les ennemis de Dieu. M. Bormans croit voir dans menestier l'infinitif ministrare, servir. Mais M. Diez et M. Edward Leglay ont démontré que c'est un substantif, “auf keine Weise ein Verbum”! cf. Le Glay (of Leglay?), Li Romans de Raoul de Cambrai, p. 52.’ Ziedaer eene schrikkelijke verdooling, die alle lezers, welke mijne woorden met die van Diez en met uw twee verschillige aenteekeningen, met beiden, niet vergelijken kunnen, noodzakelijk bedriegen moet, en gij zult ligt ingezien hebben, dat van vijftig niet éen in staet is die vierdubbele conditie te vervullen. En hoe gij u dan nog uitdrukt! M.B. croit voir ... Mais MM. ... ont démontré ... ‘auf keine Weise!... Graviter et sententiose! gelijk Cicero zeggen zou; welligt zou hij er ook invidiosè bijvoegen; in 't fransch zou het odieusement heten, wat ik er bijdoe voor diegenen welke hun latijn op hun duimken niet kennen. Ja, mijn Vriend, toen ik uwe laetste noot zag werd ik regt boos op u, en zoo ik u dien zelfden dag geschreven had, zou ik meer dan geklaegd en ronduit gekeven hebben. Thans is die eerste drift voorbij; ik heb mij herinnerd dat mijn beide exemplaren van de Elnonensia de getuigenis van uwe vriendschap op hun voorhoofd dragen, en ik voel mij niet genegen die in {==188==} {>>pagina-aanduiding<<} twijfel te trekken. Ik beeld mij liever in, dat gij slechts mijne aenteekening en niet uwe eerste uitgave voor u liggen hadt, toen gij die zonderlinge aenmerking schreeft. Gij zult niet opgemerkt hebben dat ik, met te zeggen menestier de ministerium, ministrare, niet dit laetste, maer wel het eerste, het subst., als naesten oorsprong van menestier aenwees, en dat het verbum enkelijk daerbij gedaen werd, gelijk men bij het etymologizeren pleegt te doen, om de familie duidelijker op te geven. Zoo ik er minister ook niet bijgeplaetst heb, schrijf dit alleen toe aen mijne begeerte om kort te zijn, vooral dewijl dit een uitstapje was, en omdat de redactie van den Messager mij voor dat laetste artikel over uwen Reinaert slechts weinige bladzijden kon inruimen. Gij weet dat ik anders van zin was geheel het werk te overzien; maer dat stond zoo als men mij te kennen gaf, zeker lezers van den Messager weinig aen. Gij ziet, mijn geachte Vriend, dat ik uitgeklaegd heb (als Limburger zou ik uitgeklaegd ben moeten zeggen) en dat ik allenskens weêr aen 't kouten ben geraekt; moge mij niets onaengenaems meer invallen, opdat ik zoo sluite! (h) Hetgeen men de letterkundige wereld noemt is iets zonderlings! Van den eenen kant groot, verheven, edelmoedig, bezield met waerheidsliefde en menschenliefde, vol reden, oordeel en scherpzinnigheid; van den anderen kant, om geen kwade woorden te spreken, al het tegengestelde! Misschien zie ik alles te zeer in 't zwart, maer daer loopt toch veel grauw onder, veel dat den zuiveren hemelglans van de letterkunde verdooft. Ieder moet, dunkt mij, bij zich zelven gewaer worden, hoe dikwijls hij zich behoeft terug te houden van gedachten en daden die hij niet geerne zou bekennen. Laet mij daer door eenen sprong eene gansch vreemde conclusie uit {==189==} {>>pagina-aanduiding<<} trekken: dat de opregtheid, de openhaertigheid, de eerste deugd van den letterkundigen is. De toepassing zal volgen. Ik sprak u in den aenvang van dezen brief over de recensie van Lulof's Handboek der oude Letterkunde, door den heer Jonckbloet in het tijdschrift, De Gids, geplaetst. De kennis daervan heb ik onzen vriend, prof. Serrure te danken. Dat overzigt heeft veel goeds in en zal ook veel goed doen door de vrijmoedigheid van de kritiek. Ik heb daervan bij ons het eerste voorbeeld gegeven en het moet mij dus aengenaem (ten aenzien van 't verdriet dat mij mijne vrijheid gekost heeft zou ik mogen zeggen troostelijk) wezen dat zij, wien er iets onder de borst klopt, het zelfde durven wagen. Ik keur nogtans niet alles even goed dat in die 56 blz. bevat is; ik wenschte vooral dat er wat meer eerbied voor den ouden, niet onverdienstelijken, litterator in te vinden ware. De heer Jonckbloet protesteert, wel is waer, dat hij niet tegen den man, maer tegen de dagelijks uitstervende overblijfsels der oude school te veld trekt. Ik heb het Handboek van den heer Lulofs niet gelezen, maer het blijkt mij niet uit de kritiek dat die uitgave eene reactie aenkondigde tegen hetgeen wij dan de nieuwe school zullen noemen. De kritiek van den heer Jonckbloet is, zoo als zij ingerigt is, een aenval, niet eene verdediging. Wij zijn aen die oude school, die ons toch den weg gemakkelijker gemaekt heeft, en al ware het slechts omdat zij vele oude stukken van den ondergang gered heeft, veel verschuldigd. Haer tijd is voorbij, ik beken het; wat over dertig jaren nog belang verwekte, is thans verouderd en het voldoet aen onze behoeften niet meer. Maer, zoo ik mij niet bedrieg, kondigt het Handboek van prof. Lulofs aen, dat hem die nieuwe toestand van zaken niet geheel ontgaen is. Ik voel mij zelfs genegen om in zijne {==190==} {>>pagina-aanduiding<<} onderneming, hoe kwalijk zij hem ook moge gelukt zijn, eene pooging te erkennen om zich op de hoogte der latere philologie te plaetsen, en dan verdiende hij, ten minste om zijn goed oordeel, een beter onthael. Wij ook, mijn geachte vriend, behooren voor een gedeelte nog tot die oude school; wij zijn alleen wat vroeger dan profr Lulofs een anderen weg ingeslagen, vroeger misschien dan de heer Jonckbloet zelf, ja, gij zonder twijfel; maer dat zal niet beletten dat wij allengskens ook, zoo niet tot die oude school, althans tot eene oude school zullen vervallen, en het zou ons gewis eene ondankbaerheid schijnen, zoo ons alsdan 't jonger geslacht, welk wij eens aen de hand leidden en dat ons later vooruit zal geloopen zijn, als arme sukkelaers in zijne overmoedigheid bestond te honen. Het valt in mijne gedachte niet het minste strenge woord op de recensie van uwen jongen vriend toe te passen, en zoo veel te minder omdat ik hem eens de gelegenheid hoop te verschaffen om mijne inzigten over de ouddietsche versificatie met de zelfde openhartigheid, en met beter kennis dan hij er thans van hebben kan, te beoordeelen. Hij heeft de door mij eens ter loops geuite meening reeds op drij of vier verschillige plaetsen opzettelijk bestreden, onlangs nog eens, ter gelegenheid van den heer Lulofs, in gemelde recensie, waer hij tevens belooft ‘zeer spoedig eene middelnederl. Prosodie ter perse te leggen, die de “volkomen vaste wetten” aen prof. Lulofs wat duidelijker zal maken.’ Deze belofte van den heer Jonckbloet is mij hoogst aengenaem, en ik zou er met nog meer belang de uitvoering van afwachten, indien het ter perse liggen niet aengekondigd waer als ‘zeer spoedig’ moetende plaets grijpen. Ik wenschte, zoo gij mij deze woordspeling vergeven kunt, dat ik er bijgevoegd zage: nonumque {==191==} {>>pagina-aanduiding<<} Premetur in annum, dat men er na ettelijke jaren eerst de laetste proeven van afdrukken zal. Hetgeen ik tot op heden over dat gewigtig punt van den heer Jonckbloet gelezen heb, doet mij vreezen dat alles nog niet rijp genoeg zal zijn om ‘volkomen’ te mogen heten, en dat de wetten die hij voor ‘vast’ aenziet misschien op een' grond gebouwd zijn die nog niet genoeg gezakt is. Zijn specimen op Van Velthem ken ik niet. De leer die hij later in zijne Inleiding tot de Dietsche Doctrinale, naer Mone, voordroeg en aenprees, is, behalve de ‘Stumpfe Reime,’ en de ‘Senkung’ die ‘wegbleiben kann’ en het ‘Verstummen’ van ‘alle flexions- und ableitungs-sylben’ en sommige andere nieuwigheden van dien aerd, geheel de mijne. Ik stel aen deze of gene ontdekking, die ik toevallig mogt doen of gedaen hebben, weinig meer prijs, dan aen elke nieuwe waerheid die mij door anderen geopenbaerd wordt. Ik zal er geen brevet voor vragen; want ik voel dat ze, als waerheid, mij niet alleen toebehoort. Men mag ze mij met erkentenis ontleenen of stilzwijgend ontdragen, dat gaet hem alleen aen die zulks doet; maer men zal geene onwaerheid in de plaets stellen, met mij mijn deel openbaer te betwisten, veel minder nog met mij iets toe te schrijven, het zij kwaed of goed, dat mij niet toebehoort. Toen in 't jaer 1838 de heer Mone zijn Uebersicht der Niederländische Volkslitteratur in 't licht gaf, was hem mijne korte aenmerking over de versmaet der Ouden reeds sedert meer dan een jaer bekend. Hoe komt het dat hij, die zoo geerne citeert, bij het opzettelijk behandelen der zelfde stof, zich gedroeg als of hij er geene kennis van had? Het was zekerlijk niet omdat hij er geen belang aen hechtte, daer hij u, korten tijd na het verschijnen van mijn eerste artikel schreef ‘dat het hem speet te zien dat iemand hem voorkomen wilde met {==192==} {>>pagina-aanduiding<<} eene stof te behandelen die hij gehoopt had voor zich bewaerd te zullen blijven.’ Gij verhaeldet mij deze bijzonderheid, om mij tevens te vermanen, van wel acht te geven op hetgeen ik verder daerover kon bestaen te zeggen, daer ik onvermijdelijk in den heer Mone een' tegenspreker zou vinden. De vrees van door uwen vriend bestraft te worden trof mij weinig; ik had hem zelf op meer dan twee duizend plaetsen in zijn' Reinardus Vulpes te regt gewezen, en ik wist waeraen mij te houden. Maer ik verliet Gent en, zoo als ik reeds gezeid heb, de redactie van den Message, waer de heer Mone een der stichters van is, vond goed dat ik het daermeê zoo liet en het bleef ook daermeê zoo. Ondertusschen bekwam ik anderhalf jaer daerna Mone's Uebersicht, en groot was mijne verwondering wanneer ik in de inleiding, in plaets van de verwachte censuer, mijn eigen sijsteem, in ander woorden, wel is waer, maer te gelijk zoo onnauwkeurig voorgedragen vond, en met zoo ongerijmde bijvoegsels en belagchelijke toepassingen verrijkt, dat ik, op het enkel verhael van iemand, niet zou geloofd hebben, dat de man, die met onze oude letterkunde zoo wel bekend was en ten anderen verscheiden jaren in ons land doorgebragt had, iets dergelijks had kunnen schrijven. Gij hebt den tijd beleefd, mijn geachte vriend, wanneer de Walen in Vlaenderen niet ongemeen waren; thans zal men ze, mag ik denken, voor een groot gedeelte er wel uit weggeschreeuwd hebben, gelijk vroeger de Hollanders. Maer gij hebt hen zonder twijfel wel eens uit beleefdheid of om zich zoo mogelijk beter te doen verstaen, vlaemsch hooren spreken, en gij weet hoe zij dan al de woorden, vooral in hunne uitgangen, radbraken. Zoo scheen het u ten minste; maer, geloof my, het was maer schijn: zij spraken op zijn Monesch, gelijk de fijnoorige Duitscher het {==193==} {>>pagina-aanduiding<<} van onze voorvaderlijke dichters afgeluisterd heeft; en trouwens ik geloof dat het daerom is dat ik, als zijnde op de grenzen van 't Luiker Walenland geboren, ook dadelijk de maet en de kadans van de ouddietsche verzen gevoelde en verstond: de Walen hadden mijn gehoor daeraen gewoon gemaekt. Zoo gij honderd duizend oude verzen uitgeschreven en uitgegeven hebt, zonder te weten waerom het verzen waren, wijt dit alleen daeraen toe, dat gij nooyt een' Wael verzocht heb u een enkelen regel voor te lezen of te scandéren. Tot proef, sla uwen V. Heelu open, neem, bij voorbeeld, den regel 1605: Ende dade sine vorwaerde daer vertreken. geef dien eenen Wael te lezen, en wat u tot nu toe los en zonder maet geschenen heeft, zal zich in eens aen uw gevoel als melodie, als zuivere godentael openbaren; gij zult hoorende en ziende worden als of een wonderdadige hand u aengeraekt had. Bij gebrek aen die hulp, ondervraeg Mone en hij zal u bladz. 31 van zijne Einleitung leeren hoe gij dien regel op zijn oudsch (of op zijn waelsch) moet laten klinken ‘mit Vorslag, stummen Flexionen und Senkungen’: End | dad sin | vorwaerd | daer ver|trek! Gij ziet, mijn vriend ... doch neen, gij ziet noch hoort meer. O betooverende kracht der harmonie! o Vorslag die ons verslagen maekt! o stumme Flexionen en Senkungen die ons verstomt, doet wegbuigen en neêrzinken! o Mone! o Walen! Nu, ik houd op, en ik verbeter zelfs wat er in mijne uitroeping te zeer overdreven zijn mag. Ja, de voorslag is zeer gemeen in de verzen der Ouden; ja, vele verbuigings- en afleidingssylben konden ingekort worden; {==194==} {>>pagina-aanduiding<<} ja (en hoe kon het anders wezen?) ieder volle voet had zijne zenking (thesis) en zijne heffing (arsis); ook is het dat niet hetgeen ik bij den heer Mone belagchelijk vind; maer de wijze op welke hij zich omtrent dat alles uitdrukt en zijne regels formuleert en toepast. Het lust mij thans niet hem te wederleggen en aen te toonen dat hij zoo veel misslagen begaen heeft als zijne drij bladzijden precepten bevatten; dat moet ik tot beter gelegenheid ter zijde stellen; misschien zal de heer Jonckbloet, daer hij er reeds iets van schijnt gewaer te zijn geworden, mij geheel de moeyte sparen. Mijn voornemen is alleen aen u en uwen jongen vriend, die, het zij hij door een' wenk van u of alleen door eigen overtuiging daertoe aengemoedigd werd, mij bij alle gelegenheid bestrijdt als den uitvinder van een systeem, dat ik in 't geheel niet genegen ben voor het mijne te erkennen, te doen zien, dat al wat in Mone's schets aennemelijk is, mij toebehoort, en dat hij mij voor 't overige niet zoo verkeerdelijk zou verstaen hebben, zoo hij met de metriek en hare terminologie beter bekend geweest ware. Ik zal kortheidshalve niets doen dan citeren. ‘Die gewönlichen niederl. Verse,’ zegt Mone, ‘haben vier Hebungen wie im Teutschen.’ Ik zeg in de aengevallen noot, Messager des Sciences et des Arts, 1837, bl. 93: ‘Tous les vers ont eu un nombre fixe de syllabes, sept ou huit, rarement davantage.’ Daer, in de verzen waer ik op die plaets van spreek, de volle en regelmatige voet twee sylben, en eene heffing en eene zenking heeft (want dat ‘Die Senkung in jedem Versfusse wegbleiben kan,’ gelijk Mone zegt, is valsch en toont dat hem de bosse van de versificatie ontbreekt), zoo zeg ik volkomen het zelfde. Zijn ‘gewönlich’ vindt men in mijn ‘rarement davantage’ terug, en meer nog in mijne aenteek. op vs 95 en 96, waer ik alleen {==195==} {>>pagina-aanduiding<<} zes sylben en vervolgens slechts drij heffingen aenwees: In | géschreeft | níet daer | án Dies | swíjgic | áf noch|tán, enz. Om alweêr niet verkeerdelijk begrepen te worden, voeg ik hier bij, dat uit de aenteekeningen die ik eens in uw Belgisch Museum plaetste, voor elken billijken lezer blijken moet hoe ik het ‘nombre fixe de syllabes’ verstaen wilde hebben. De heffing (arsis) en de zenking (thesis) noem ik op meer plaetsen, als onder vs 1, 21, enz. De heer Mone gaet voort: ‘und wahrscheinlich keine andern als Stumpfe Reime, denn,’ enz. Zijn ‘wahrscheinlich’ wijst een twijfel aen, dat onmiddelijk in eene schitterende onkundigheid opklaert. Van de rest, het verstommen der zenkingen, der uitgangen en verbuigingen, hebben wij reeds gesproken. Hoe dit te verstaen zou zijn, is uit vijf-en-twintig plaetsen van mijne aenteekeningen op te maken; maer gelijk de heer Mone het voorstelt is het volkomen verkeerd. Het is jammer dat de heer Jonckbloet, die al deze aerdigheden uitschrijft, en, men vergeve het zijnen jongen ijver, aenprijst, ook de rest van bl. 31 daer niet bijgedaen hebbe, om zijnen lezeren den waren zin van Mone's ‘verstummen’ behoorlijk te verklaren; daer zouden zij tot hun verstommen gezien hebben hoe weder, neder, enz., bij de Ouden eensylbig konnen worden, niet zoo als thans door zamentrekking (weêr, neêr, enz.), maer... doch laten wij den Duitscher zelven spreken: (Sondern) ‘aber aus einem andern Grunde, nehmlich durch Verstummen der Endsylbe!!!’ O heer Mone! o heer Jonckbloet! jonge bloed, zou ik moeten zeggen wanneer ik nabedenk dat gij dat alles zoo eenvoudiglijk aenveerddet, en met ander stelsels vergeleekt, om stout te {==196==} {>>pagina-aanduiding<<} besluiten dat dit systeem ‘het eenige is dat op ware gronden rust,’ en ‘geheel op juiste waernemingen gegrond is.’ Ik zeg u, dat, behalve hetgeen van mij ontleend is en welk dan toch nog uit onkunde bedorven is, er geen enkel voorstel bij den heer Mone te vinden is, welk gij met al uwe kundigheid in staet zijt te verdedigen. Gij zult nogtans verpligt zijn het te ondernemen, ten zij gij liever hebt openhartig te bekennen, dat gij ligtzinnig, vermetel en jegens mij onregtveerdig geweest zijt. Het eerste, zoo gij het doen kunt, zal mij zoo lief zijn als het laetste; want ik zal er alles uit te leeren hebben. De keus staet u vervolgens vrij; maer kiezen moet gij. Deedt gij het niet, zoo zoud gij het mij tot eenen pligt maken niet alleen Mone's stelsel, maer ook de beweegredenen te onderzoeken daer gij waerschijnelijk aen gehoorzaemd hebt. Daer is bij mij ik weet niet welk vermoeden ontstaen, waer ik mijne gedachten te vergeefs van aftrek, dat uw herhaelde aenvallen, de haerkloverijen in een artikel van het Taelkundig Magazijn bevat, de bovengemelde aenteekeningen op de Elnonensia en sommige andere kleinigheden en kleinheden, alle op eenerlei misverstand gegrond, ook alle eenerlei oorzaek en strekking hebben. Over Mone's doen en laten heb ik zeven jaer gezwegen, al was het mij niet ontgaen dat zijn boek, verschenen in den loop van 't jaer 1838, achter het Vorbericht van den 30sten juli 1837 gedateerd was; zoo dat iemand die niet beter wist had kunnen denken dat de Einleitung nog eenigen tijd vroeger geschreven was. Aen den heer De Jagher zal ik alleen mijne spijt betuigen, dat ik hem het exemplaer van mijn Verslag, welk ik den heer Willems toegestaen heb hem aen te bieden, niet zelf toegezonden en mij wat beter aenbevolen heb. Met den heer Willems zelven aenzie ik mijne rekening als met dezen brief gesloten. Wat u betreft, ijverige en kundige doctor Jonckbloet, indien gij, als een jonge {==197==} {>>pagina-aanduiding<<} leeuw, gevoelt dat u nagels en tanden gewassen zijn en op het veld dat gij bewandelt gezag en roem bekomen wilt, laet, wat onschadelijk en vreedzaem is, vreedzaem voorbijgaen, en vooral leer schimmen van schadelijke monsters onderscheiden. Gij zijt geen canis ignavus adversum lupos (ik raed u de reste bij Horat. te lezen); uw aenval tegen den heer Lulofs en tegen mij heeft het getoond. Nogtans Cave, cave! zoo gij den halsband der waerheid en der regtzinnigheid uitschudt, gij zult er deerlijk gehavend van afkomen. Want zie, de eerste valsche sprong misschien dien gij gemaekt hebt, heeft u reeds onder mijnen poot gebragt, en zoo ik niet sterker druk en u met mijne tanden slechts toelach, weet dat het is om dat ik in u van een anderen kant veel goeds erkend heb, en om dat ik verzekerd ben dat onze oude letterkunde van uwen rijperen leeftijd veel te verwachten heeft. Gij moogt haer zelfs eene prosodie geven en daer uwen naem aen vast hechten. Ik had het ook beloofd, maer ik ben zoo haestig niet als gij, en ik zal geerne zien dat een ander mij van mijne belofte ontbindt. Ondertusschen zal ik voortgaen met u, en al wie het ondernemen wil, van tijd tot tijd mijne inzigten mede te deelen. Wat gij er van goedkeuren zult, moogt gij vrij als het uwe gebruiken; maer keurt gij iets af, weet ten minste waerom, en tracht altijd iets beters in de plaets te geven. Dat is mijn wensch, en, zoo gij dat woord lijden kunt, mijn raed. U, heer Willems, bid ik dat gij mij dit tusschengesprekje of preekje vergeeft, om 't welk ik mij een oogenblik van u heb moeten afwenden: ik dacht niet te min aen u. Ik had begonnen u al het aennemelijke van het systeem van Mone in het mijne aen te wijzen; ik moest er nog de ‘Sylbenversleifung’ en den ‘Vorslag’ bijvoegen. Ik zal het met ééne aenhaling afdoen. Onder vers 25 zeide {==198==} {>>pagina-aanduiding<<} ik: ‘Lu comme il est écrit ce vers est trop long; prononcez: Da'n of dat'n pour dat en, dat ne; da'n comme dans le Limbourg; dat'n, comme en Brabant. Autrement: l'anacruse (dit is de voorslag) du vers trochaïque (ïambique, mais mesuré comme trochaïque) est ici de deux très-brèves au lieu d'une brève ou d'une longue, enz. Et combien ces ellipses n'étaient-elles pas familières à nos pères?’ enz. Dat zal, zelfs voor den heer Jonckbloet, geene uitlegging meer noodig hebben. Van de elisie en van de syncope spreek ik op elke bladzijde, maer de kinderachtige aenmerking dat ‘Doppelund Zweilaute einsylbig sind’ zal men alleen bij Mone vinden. Ja, gewis, heer Mone, alle cirkels zijn rond en om twaelf uren is 't middag! en nog drukt gij u niet nauwkeurig uit met doppel- und zweilaute zoo te verbinden. Het is klaer dat gij eene tael spreekt die de uwe niet is. De heer Mone ‘bezeichnet die Hebung (Arsis) mit dem Acutus;’ hij teekent de voeten (zoo noem ik ieder arsis met hare thesis) door korte loodregte schreefjes af; en wat doe ik? Zie in den Mess. des Sciences, enz., 1837, bladz. 94 en 95, het dertigtal verzen die ik zoo afgemeten en geteekend heb, en gij zult weten waer de heer Mone vinden kon hetgeen hij in zijne Aenteekeningen op den Reinardus Vulpes klaer bekent uit de latijnsche of grieksche prosodie niet geleerd te hebben. De heer Mone heeft andere, oneindig grootere verdiensten, dat beken ik geerne; want dat afteekenen en noteren der voeten is een oud schoolliedje welk geenen student onbekend is; maer zoo veel te meer moest hij het van buiten kennen, of het leeren, of er van zwijgen. Dat bij hem geen van drijen plaets had, zal de volgende aenhaling getuigen: ‘Die vier Hebungen theilen auch die vier Versfüsse ab, die darauf folgenden Sylben kann man als Senkungen lesen, {==199==} {>>pagina-aanduiding<<} weil keine andere Sylben in der Thesis stehen, denn in diesen Falle würden die Flexionen verstummen. Beispiel mit Vorslag, stummen Flexionen und Senkungen. Heelu v. 1605: Ende | dáde síne | vórwàerde | dáer vèr | tréken.’ Bij den heer Jonckbloet staet: vórwàerde (sic) wat misschien eene verbetering is? daer hij (in de Gids; doch hij zelf schijnt hier eerder een' stap terug te willen treden, maer door kwade schaemte wederhouden te zijn) zegt: ‘Zoo Mone al Hoogstoppervlakkig was, en hier en daer (N.B. Het is zoo kort dat dit hier en daer noodzakelijk overal beteekenen moet, en het is ook zoo.) Fouten maekte, zijne wijze van zien is In den grond (hoogstoppervlakkig en vol fouten doch in den grond) de eenige ware; het systeem van prof. B. heeft ook niet den minsten glimp van waerschijnelijkheid voor zich!’ Ik zei dat de heer Jonckbloet begon achteruit te kijken; ik had op de laetste woorden niet gelet: neen, hij gaet nog altijd even blind voorwaerts. Hij gevoelt nogtans dat zijn voet niet vast staet; want dat hij op zijn gemak niet is, is klaer te zien. Hetgeen ik het minste begrijp, is dat hij de stoutheid hebbe van prof. Lulofs sommige generaliteiten te verwijten, daer het onmogelijk is bij hem zelven, het zij hij van mij, van Mone of van Lachmann spreekt, iets te vinden dat bepaeld zij. Zoo er ooyt iets den naem van generaliteiten verdiend heeft, dan zijn het de twee of drij bladzijden die hij aen de oude versificatie toegewijd heeft. ‘Zie daer de grondwet.....,’ roept hij uit, na Lachmann aengehaeld te hebben, en dan volgt: ‘Men heeft dus maer te onderzoeken welke modificaties aen onzen taaltak eigenaerdig zijn, en welke regels onze dichters volgden bij elisie, verkortingen en silbenverschleifung.’ Hetgeen inderdaed de eenvoudigste en {==200==} {>>pagina-aanduiding<<} gemakkelijkste zaek van de wereld is; zoo gemakkelijk dat de heer Jonckbloet zich niet eens verwaerdigt het te ondernemen. Echter had prof. Lulofs groot ongelijk dat hij het niet deed! Gij herinnert u, mijn geachte vriend, hetgeen ik te voren van onze zoo zonderling geaerde letterkundige wereld zeide, en gij ziet dat inderdaed de toepassingen niet ontbreken. Doch ik vergeet, terwijl ik bij u klaeg, dat ik eens eindigen moet. Ik ben u de rest van doctor Jonckbloet's aenhaling uit Mone's meesterschets nog schuldig: ‘Die cursiv gedruckten Sylben sind stumm, die mit dem Gravis stehen in der Thesis. Wenn die zwei letzten Füse keine Senkung haben, so schlieft der Vers in der Regel mit einem zweisylbigen Worte. Heelu, v. 3398: Wánt die gráve van Wélnaúwe.’ Daer het noodig is dat gij de precepten van Mone wel overweegt, moet ik het middel gebruiken om er uwe volle aendacht op te trekken. Ik heb den tijd niet om ze te analyzeren; ik heb er een deel van onderschrapt, maer dat is niet genoeg; ik zou ze op zijn Bilderdijksch moeten qualificéren, en dat durf ik niet. Nu, denk dat het grove woord, - het grofste, een van die termen welke Scaliger, Scioppius, Salmasius bezwaerlijk in hun latijn hadden kunnen overzetten, - nogtans daer onder genageld sta, en maek dat gij verstaet wat Mone zegt, zonder u te vragen of het van Lachmann ontleend is of uit zijn eigen koker komt. Let wel op de voorbeelden, vooral op het laetste, waer de Gravis (Senkung) in de twee laetste voeten ontbreekt, en waer twee Acuti (Hebungen: Wílnaú) naest elkander staen. Let mede op de onachtzaemheid van den drukker, die vergeten heeft de voeten af ter teekenen, wat gij ter gemakkelijker verge- {==201==} {>>pagina-aanduiding<<} lijking zult gelieven aen te vullen. Gij zult u onder die nieuwe Vlamingen niet bekennen, maer wees niet bedeesd: zie op den heer Jonckbloet die er, trouwens, niets meer van verstaet en des te stouter spreekt; zie op mij, die te dom ben om ooyt de waerheid niet ronduit te zeggen. Spreek eerst den regel al scandérende uit; gij weet nu wat de meester (en de Doktor) zegt: ‘Die vier Hebungen theilen auch die vier Versfüsse ab’, enz. Nadien echter Lachmann (en Doktor Jonckbloet) daer bijvoegt, dat ‘die Senkungen vor oder zwischen die Hebungen auch ganz fehlen dürfen’ zoo zoudt gij kunnen twijfelen, niet door hunne schuld, maer door die van den drukker, hoe die regel moet op zijn pooten gesteld worden; of de zenkingen die en van tot de voorgaende of tot de volgende heffing behooren? Welaen! wij zullen eerst zoo en dan anders probéren, om zeker niet te missen. Ik zal de voeten afteekenen; gij die een toonkunstenaer zijt, kunt de maet slaen en den rhythmus waernemen. Misschien zult gij daer, waer geene zenking is, eene pausa, soupir of hoe gij dat noemen wilt, moeten plaetsen, maer dat gaet u aen. Beginnen wij dan op de eerste wijze, en zonder voorslag, met de heffing en eene volgende zenking: Wánt dìe | gráv' vàn | Wíl... | náuw'... Hoe klinkt u dat? Loopt dat vers niet regt netjes op zijn vier pooten? De achterste zijn wel een weinigje kort, maer de meester heeft ons geen' haes beloofd. Gij lacht en schudt met uw hoofd: het staet u dus niet aen? Hoe! het deugt niet? dan is het onze schuld; die wij verbeteren zullen met de voeten anders te verdeelen en de zenkingen vóór de heffingen te plaetsen. Het vers zal thans nog minder een' voorslag kunnen hebben; maer dewijl in 't begin de zenking ‘vor die Hebung ganz fehlt,’ welk {==202==} {>>pagina-aanduiding<<} een der gevallen is door den heer Lachmann (voor de mdhd. verzen wel is waer) en door den heer Mone voorzien, zult gij te overwegen hebben of het zonder pausa zich schikken zal. De ‘Hebungen’ zijn zorgvuldig door den meester geteekend; ik, voor mijn deel, kan dus niet missen, zoo ik er slechts de ‘Senkungen’ die men ons gelaten heeft voorstel. Welaen dan, luister: ....Wánt | dìe gráv' | vàn Wíl | ...naúw'. Wel nu, thans lacht gij niet meer...; integendeel, wat zie ik? Hoe kan de kakodans van een Moneïsche Scansie zulke bewegingen in u doen ontstaen? Gij raest als een Korybant die zijn' tromketel den bodem zou willen inslaen. ‘Eerst was 't drollig, maer nu, belot, is 't b...tig!’ Zoo, zoo, mijn vriend, zulks zou ik misschien ook huiveren voluit te zeggen. Doch ik versta u, en ben het met u omtrent den naem dien het verdient volkomen eens: ja, 't is boertig, en de heer Mone en Doktor Jonckbloet zijn groote meesters! Ik heb niet te onderzoeken hoe de laetste dat alles goed zal maken; ik denk dat hij mijnen raed volgen zal en doen wat hem weerdig is: errore lapsus est, bij heeft zich bedrogen of liever laten bedriegen; hij zal het grootmoediglijk bekennen, en dan worden wij eens de beste vrienden van de wereld. Om de rijpheid van dat goed voornemen als door een warmer lichtstraeltje te bevorderen en te verhaesten, zal ik hem nog een en ander doen aenmerken. Ten eerste, dat al wat ik over de versificatie der Ouden in den Messager gezeid heb, eeniglijk ten doel had te bewijzen, dat de verzen onzer oude dichters, die men algemeen, volgens de uitdrukking van Bilderdijk, als bloot gerijmd proza aenmerkte, regelmatig waren; tot onderzoekingen {==203==} {>>pagina-aanduiding<<} hieromtrent de baen te openen, en te beletten dat in 't vervolg de uitgevers de eindelijke herstelling der teksten niet meer en meer onmogelijk maekten. Dat doel heb ik ten volle bereikt: Niemand vraegt thans meer of de verzen der Ouden aen zeker regels onderworpen waren, maer hoedanig die regels waren. Deze vraeg eens à l'ordre du jour gesteld zijnde, kan niet lang zonder beslissing blijven, en ondertusschen, tot dat de kritische verbetering der teksten mogelijk worde, is aen 't verder bederf daervan een pael gesteld... dien ik geplant heb. De heer Jonckbloet herleze mijne drij artikels in den Messager; hij ondervrage tevens al wat tot in 't jaer 1837 over de oude letterkunde geschreven is geworden, en hij zal mij, hoop ik, wegens dat eerste punt niet tegenspreken. Ten tweede, dat al wie mijne aenteeking op vs. 25 (Messager, 2me art.) met aendacht lezen wil en in staet is te verstaen: ‘L'anacruse du vers trochaïque (ïambique, mais mesuré comme trochaïque) est ici de deux très-brèves au lieu d'une brève ou d'une longue,’ en daerbij de voorbeelden, in het eerste artikel afgeteekend, vergelijkt, van alle oordeel moet beroofd wezen, om niet te zien, dat ik mij slechts van de benamingen van ïambique en trochaïque bediende om, voor deskundigen, den rhythmus met één woord aen te wijzen; dat ik daer van geene grieksche of latijnsche metrische voeten of prosodische quantiteit, maer alleenelijk van heffingen en zenkingen en de daeruit ontstaende kadans sprak. Wat is een ‘vers ïambique, mais mesuré comme trochaïque’ anders dan een regel met een voorslag? Zie blz. 94, onder de voorbeelden, of de voorslag door de verplaetsing van de arsis niet aengewezen wordt: Jamb. {En óm | dat íc | een Vlá|minc bén, Jamb. {Met goé|der hér|ten bíd | ic hén, {==204==} {>>pagina-aanduiding<<} Troch. {Díe dit | díetsce | súllen | lésen, Troch. {Dát si | míjns ghe|nádich | wésen, enz.? Zijn die verzen goed geteekend of zijn zij het niet? Zouden zij het beter zijn, indien ik in die korte aenteekening tijd of plaets genoeg gevonden had om, zoo als voor kinderen, er bij te voegen, dat men ze ook op deze wijze afdeelen kon: En | óm dat | íc een | Vláminc | bén Met | góeder hérten | bíd ic | hén, Díe dit | díetsce súllen | lésen, Dát si | míjns ghe|nádich | wésen, enz.? Doktor Jonckbloet zal dat niet beweren, om ons niet te doen twijfelen of hij zijn diploom ook praeside Apolline verworven hebbe. Echter schijnt hij zijne prosodia van Dorn-Seiffen vergeten te hebben.. Ik verzend hem in alle geval naer P. III. de Metrica. C.I. §3 en, om niets over te slaen, blz. 58: ‘Schema versus iambici tetrametri acatalecti: {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} ’ enz. ‘Jambici versus trochaica dimensio cum anacrusi: {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} ’ enz.! Eene dergelijke verwisseling laten meer andere verssoorten toe. Hij zie hier geene nieuwe proef van zijn gezegde in, dat ik de oude verzen naer een latijnschen leest schoeyen wil; want dat zou voor mij de duidelijkste proef wezen van iets anders, waer ik liever thans nog aen twijfel en, ik beken het, twijfelen moet. Ik zal hem eene zaek opleggen, en bij aldien hij aen mijne beroeping vergeet te voldoen, van tijd tot tijd hem daer toe aenmanen, dat hij {==205==} {>>pagina-aanduiding<<} namelijk in de verzen, die ik in den Messager op de aengevochten plaets of elders, afgeteekend heb, een enkele ‘Hebung’ of ‘Senkung,’ een enkelen accent trachte te verplaetsen. Ik heb daer niet armelijk, zoo als hij en Mone doen, een of twee verzen uit duizenden (en hoe lomp nog!) gekozen, maer gansche tiraden, ik mag zeggen, al wat ik had aen de proef onderworpen; want gij, mijn geachte vriend, kunt getuigen, als mede de heer Serrure, die mij Hoffmann's Horae Belgicae en Mone's Anzeiger leende, dat ik behalve die twee boeken en uwen Reinaert, dien gij mij ten geschenke gaeft, en van Wijn's Avondst. en Bilderdijk's Verscheidenheden, die ik uit de gentsche bibliotheek nam en, later, Maerlant's Rijmb. en Stoke, geene andere oude stukken onder de hand had. Van de Horae Belgicae kreeg ik het derde deel eerst zeer laet, en wat ik met uwen Reinaert van zin was, kan men uit den Messager vernemen. Doch genoeg daervan; want als ik aen dat alles denk, en dan van den anderen kant ik weet niet wat nijdige roemzucht of verwaendheid meen te ontwaren, dan doet de verontwaerdiging mij de grenzen der matigheid en der zedigheid overschrijden, en ik regt mij op als of ik een miskende Entellus waer, of gelijk een afgedankte veteraen die met zijn boerenstok een' onbeschoften kozak afrost en het eerekruis, waer hij nooyt een spelde aen verspeet heeft, nogmaels achter zijn' ploeg verdient. De heer Jonckbloet verbetere dan, zeg ik, in die verzen de fouten die ik, gelijk het hem dunkt, begaen heb. Ten derde, dat ik de overeenstemming in vele punten van de mdndl. en de mdhd. versificatie op verscheidene plaetsen aengestipt heb, onder andere in de noten onder mijne artikels aengevoegd; dat ik het verschil tusschen ‘twee aen twee rijmende verzen en overslagende rime,’ min dit vlaemsch kunstwoord (Dietsche D. Inl. bl. LIV), ook opgemerkt en, wat meer is, tot een argument ge- {==206==} {>>pagina-aanduiding<<} bruikt heb, waer ik zijne gedachte geerne over zou kennen; dat hetgeen hij van de ‘slechts drie toonverheffingen’ zegt, de vraeg omtrent de staende of slepende rijmen onbeslist laet, terwijl ik beide soorten bij onze Ouden duidelijk erken en van al de blijken van onwetendheid die Mone ons gegeven heeft, zijn twijfel hier omtrent als het schandelijkste aenzie. Doktor Jonckbloet integendeel is zoo eenvoudig (in zekeren zin zou men het ook eene slimheid mogen heten), dat hij Mone's ongerijmdheden niet alleen uitschrijft maer tot in de wolken verheft. Hoe ongeerne ik ook lange aenhalingen overschrijf, kan ik niet nalaten die halve blz. (Dietsche Doctr. Inleid. bl. LI) hier nog ten toon te stellen: ‘Dat werkelijk naze ouden het duitsche beginsel in hunne wetten van versificatie huldigden, blijkt bij het inzien hunner schriften zoo duidelijk, dat het te verwonderen is, dat nog niemand dit opmerkte dan alleen de omtrent onze letterkunde zoo hoogst verdienstelijke J.F. Mone (en Doktor Jonckbloet, meen ik?), die zulks kortelijk aentoonde in de inleiding, enz.; maer wiens systeem, dat evenwel het eenige is dat op ware gronden rust, door niemand (dan alweêr door Doktor Jonckbloet) werd omhelsd.’ En daerop volgt het uittreksel, waer gij reeds een deel van gezien hebt: ‘Die gewöhnlichen niederländische Versen haben vier Hebungen wie im Teutschen, und wahrscheinlich (hij is er dus nog niet zeker van? en Doktor Jonckbloet?) keine andere als stumpfe Reime, denn hinter der vierten Hebung verstummt jede Nachsylbe, wodurch alle Remie stumpf werden müssen! Die Senkung kan in jedem Verfusse wegbleiben,’ enz. ‘Zie daar de grondwet!’ niet waer Doktor Jonckbloet? En ik zeg u dat, bij al aldien gij met deze grondwet voor de dekens van onze ouddietsche letterkunde, voor de Noydekijns, Calfstafs, Maerlants, Van Akens, Van {==207==} {>>pagina-aanduiding<<} Utenhovens, verscheent, dat Calfs- of eerder ezelsvel, ik bedoel uwe grondwet, niet anders zou behandeld worden, dan het eens te Gent zeker keizerlijke ordonnancie van dien naem geschiedde (ao 1515); en gij zoudt u gelukkig moeten achten indien gij onder uw Leeraersmuts uw ondietsche ooren mogt terug naer huis dragen. Ten vierde, dat de vraeg over de conjunctie en of ende met die van de versificatie zoo nauw verbonden is, dat de eene zonder de andere in 't geheel niet kan opgelost worden; maer dat ik duizend bewijzen voor mij liggen heb van het geen ik van dat woordje in den Messager heb gezeid. Al had ik geene andere verdienste dan die van Grimm's meening hieromtrent bestreden te hebben, van het eerst de onfeilbaerheid van onze duitsche meesters betwist en het hoofd voor hun gezag niet gebogen te hebben, gelijk men het lang algemeen deed, dan ware mij onze oude letterkunde al zeer veel verschuldigd. Ik bewijs haer dezen dag een nieuwen dienst met den heer Jonckbloet tot mijn protestantismus te bekeeren; want bekeeren zal ik hem: Flecte colla Sicamber! zoo Klovis, die misschien nooyt op school geweest was, voor dat Latijn in de doopvont knielde, zal Doktor Jonckbloet het ook verstaen. Ten vijfde, dat - ik sla hier een tiental punten over, om er voor 't laetste nog twee te behandelen, - dat, zeg ik, de regels van ‘drie toon verheffingen’ waer hij en Mone zoo tegen opkijken, door mij niet alleen van in 't jaer 1837 als iets zeer gemeens aengemerkt werden, en wat is er inderdaed natuerlijker? maer dat ik ook gedeeltelijk het gebruik, de intentie daervan aenwees, wanneer zij tusschen andere regels ingevoegd worden. (Zie Messager onder vs 95 en vergelijk Belg. Mus. 1837, bl. 454 en volgende. Thans leg ik den heer Jonckbloet een ander voorbeeld daer van onder de oogen, dat hem den weg tot verder onderzoekingen zal openen. {==208==} {>>pagina-aanduiding<<} Ik kies het uit der Leeken Spiegel, waer hij er zoo veel andere zal vinden als dat boek hoofdstukken bevat. Indien ik op aenleiding van de varr. eenige veranderingen in den tekst maek, dit doe ik geenszins met het voornemen om iets in de uitgave van den heer Doktor M. de Vries te verbeteren, maer om aen te toonen welk gebruik, volgens mijn oordeel en overeenkomstig met de inzigten van den kundigen en oordeelvollen uitgever, van zulke welgekozen hulpmiddelen moet gemaekt worden. Ik geef niets op voor zeker, zelfs dat gene niet waer ik het minste aen twijfel. Het is eene proef dat ik aenbied, een voorbeeld bij onderstelling, indien men 't zoo noemen wil, en ik wensch niets ernstiger dan dat iemand mij overtuigen moge dat ik mij, zelfs in enkele dingen, vergist heb. Openen wij dan Boek II, cap. 35, om te zien hoe de maet en de rhythmus naer den aerd van het onderwerp en naer de behoefte van 't verhael gewijzigd worden: [regel 1-2] Trochaïci.Nú was | Jhésus | Crístus | twáren[regel 1-2] Slepende rijmen, 4 heffingen. Cómen | tsínen | twálef | járen, [regel 4-6] Jambici; of trochaïci met voorslag, enz.Daer | díe e|wánge|lísten,[regel 3-4] Id., 3 heffingen, met voorslag. Die | dé waer|heít best | wísten, Op | bégin|nén te | scríven[regel 5-6] (HSS. beginnende? of beginnen e {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} scr.?) Zelfde maet. Crists | léven | é {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} be|dríven; Dwelc | léven | Jácob | ván Maer|lánt[regel 7-8] Voorslag, 4 heffingen en staende rijmen. Trans|féreer|dé met | síere | hánt, Úten | bóek'e, als | íc ver|stá,[regel 9-10] Id., 4 heffingen, zonder voorslag, Elisie. Dat men | héet Sco|lásti|cá; Daér hijt | sét in | díetscer | tále,[regel 11-12] Slepende rijmen, de rest id. Hérde | scón'e e {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} | hérde | wále. {==209==} {>>pagina-aanduiding<<} Dáer so | víndi | Chrístus | léven[regel 13-14] Alles id. Ín Dietsc'é hérde | wél be|scréven. Daér om|m'e én will|íc die | sáken,[regel 15-16] Alles id. Díe hi | maécte, | níet ver|máken; Wánt hijt | hóoft es, | wíldijt | wéten,[regel 17-18] Id. Ván al|lén diet|scén po|éten. Maér Jhe|sús mi|ráclen | wíll {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} c ů[regel 19-20] Daktylisch? of wilc ú, somé vertréken nú, beide verzen met voorslag? Zie beneden. Sóm {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} v {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} r|tréck {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} n nů. E {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} | mítten | córtsten | óver|rínnen,[regel 21] Sl. r. 4 heff.; voorsl. So | íct best | cán ver|sínnen.[regel 22] (Clausula.) De|wánge|l {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} én gh {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} |wágen | dás,[regel 23-24] Staende rijmen, 4 heffingen en voorsl. Doe | Jhésus | ván twaelf | járen | wás, E {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} Jóseph | é {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} Ma|ría | tsámen[regel 25-26] Id. id. slep. rijmen. Met | hém te |Jhéru|salem | quámen, Tóten | témple | ván der | stéden,[regel 27-28] Id. zonder voorslag. Ómdat | sí daer | soúden | béden, Op | énen | hóghen | feéste | dách,[regel 29] (Cf. B. II, c. 3, vs 39.) Al|soé djood|scáp te | doéne | plách,[regel 30] (of: a. datjoodsce volc doe pl.) Dat | hí van | síre | moéd {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} r d {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} e | scíet,[regel 31] (Var. moéder | scíet.) Dat | síjs noch | Jós {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} ph {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} n | wísten | níet.[regel 32] (Var. Jóseph | wísten.) É {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} ghinc | ín den | témple | léren,[regel 33-36] Slepende rijm.; 4 heffingen, zonder voorslag. É {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} je|ghén die | díspu|téren, Díe mees|tré van | dér wet | wáren, Díe hi | só ver|wán te | wáren, {==210==} {>>pagina-aanduiding<<} Dat | sí en | wísten | séggen | wát:[regel 37-40] (Boecen holp hem? boeke holpen?) Staende rijmen; 4 heffingen, met voorsl., enz. Haer | boék'e en | hólpen | níet een | blát. Hi | brocht hem | núwe | lére | voórt, Die | sí noit | én had|dén ge|hoórt. Doe | spráken | sí met | tíen:[regel 41] (Clausula.) Dit | wónder | én was | noit ghe|síen, Dát, die | geéne | léttren | kínt, Dése | wíjsheit | ín hem | vínt. Sijn | moéder | quám daer | tóe ghe|gáen, Si | sprác: Kint, | wát heefs|tú ge|dáen? W {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} hébb {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} n | d {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} g {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} sócht | beíde | gáder, Sér {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} b {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} |droéft, ic | énd {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} d {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} jn | váder![regel 48] (Sic, al de handschr.; misschien e {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} voor ende?) Jhésus | sprác ter | moéder | síjn: Wéetstu | níet dat | íc moet | síjn Ín dien | dínghen | spád'e e {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} | vróe Díe m {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} n {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} n | váder | hóren | toe? Jhésůs g {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} nc | mét s {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} r {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} | móeder | thuús, É {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} die | meést {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} r {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} | blév {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} n c {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} nfuús. Ghi | hébt ho|rén ghe|wághen | dás,[regel 55] Of: | hóren ghe|w. Laza|rúze ghe|n. Zonder voorslag. Hoe | hí La|záru|sé ghe|nás, E {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} | hí ver|lóste | twáren[regel 57] Drij heff. met voorsl. vglk. 63-78. Hen | díe be|séten | wáren. E {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} | híet den | quáden | ghéesten | dát Si | té hant | rúmen | moésten | tvát. Die | yéchti|ghé, die | cróple | mét Ghe|nás hi | oéc al | onghe|lét, {==211==} {>>pagina-aanduiding<<} Met | énen | síen'e oft | wóorde, Daert | vólc toe | sách e {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} | hoórde. Die | blínde dédi | síen, E {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} | sónder|línghe | dien, Díe blint | wás ghe|bóren; Dóve | dédi | hóren (Ghe|b {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} n {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} díjt | móet hi | síjn!); Van | den wátre | máecti | wíjn,[regel 70] (Of: Van|den wâtre.) É {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} broot | ván den | sténe. Viértich | dághe ge|méne Énde | náchte | vásti | dát[regel 73] Of: veertich nachte, zonder ende? Hí daer | bínnen | níet en | át. Die | dóde | sóe ver|wécti, E {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} | sónder|línghe | dédi Mi|rácle | scón'e e {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} | gróot Aen | Láza|rúm, die | dóot Hádd {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} gh {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} |wéest vier | dághe | lanc. Hí ver|wéct {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} , d {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} e | lách e {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} | stánc,[regel 80] (d.i. Stond op. Sic conjicio.) E {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} | léefde | séder | lánghe | stont, Wel|várend|'e é {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} ghe|sónt. enz.[regel 82] (Clausula.) Om al het kunstige van deze versificatie uit te leggen, ware eene halve week schrijvens noodig, en dat is mijn voornemen niet. Ik roep slechts de aendacht van Doctor Jonckbloet op de overgangen (transitions) vs 19-22, 41, enz.; op de bijzondere aenmerkingen, vs 7-8, 31-32, 47-48, enz.; vooral op de enumeratie, vs 65-78, en op de clauselen. Dit alles verdient zijne ernstige overweging. Hij zie ook of en tot hoe ver de slepende (klingende) rijmen {==212==} {>>pagina-aanduiding<<} wel gekozen en geplaetst zijn; hoe zij met de staende (stumpfe) afwisselen en wat invloed zelfs de voorslag daer op hebben kan. De voeten van drij sylben zal hij zich wel verklaren, volgens hetgeen ik elders daervan gezeid heb; maer de daktylussen, die er onder loopen, zullen hem alweêr schrikkelijk op zijn latijnsch klinken, en dan krijgen wij nog eens het oude ‘onder ons is 't zo heel vreemd’ enz. van de kamer In Liefde bloeyende onder de oogen. Ik zou hem met een woordje kunnen gerust stellen; maer, zoo hij inderdaed de man is dien ik, ondanks zijn Moneïsmus, in hem meen te erkennen, zal hij dat raedsel zelf wel oplossen. Bij aldien ik meer tijd en plaets had, zou ik hem met geheel het boek te doorloopen en zelfs in zijn Beatrijs, in Reinaert, in Van Heelu, enz., nog erger ketterijen doen zien. Ik hoop het later eens te doen; want zoo haest mijne aenteekeningen op het Leven van Sinte Kristina, waer ik thans mijne ledige uren aen besteed, zullen voltrokken en afgedrukt zijn, ben ik van zin een tijdschrift uit te geven waerin al de uitgaven van onze oude dichters, die tot nu toe verschenen zijn of verder verschijnen zullen, de eene voor, de andere na, kritisch gerecenseerd zullen worden 1. Dewijl ik hem echter, en attendant, toch een staeltje begeer te geven van de paradoxen die ik eens voor den dag zal brengen, teeken ik hem hier de maet en de kadans af van den aenvang der Prologhe van gemeld Leven van S. Kristina: De | vád {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} r d {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} e | eúw'el {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} c {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} s | sónd {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} r b {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} |gín, Daer | álle | dínghe | eúw'el {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} c s {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} jn | ín; {==213==} {>>pagina-aanduiding<<} De | són {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} d {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} e | db {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} gín {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} s | ván d {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} n b {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} |gínne; De | heíl {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} gh {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} | géest dien | mén de | mínne Áppr {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} pr {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} |éert ver|clér {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} m {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} jn | sínne, Ín d {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} t g {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} |díchte | daér {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} c b {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} n | ínne, Dát {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} c mo {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} gh | spréken | hén te | éren; Wánt s {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} d {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} n | mínsche | wél c {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} nn {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} n | léren. De | váder, | hí ver|máght al|gáder; De | són {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} , h {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} | és die | wíjshe {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} t di {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} s | váder; De | hél {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} gh {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} | geést, hi | és so | góet! Wát m {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} n h {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} m | wérd {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} l {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} c | bídt, dat | dóet Hí, s {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} nd {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} r | twífel | álte|mále. Hém b {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} d {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} c | dát h {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} g {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} |wégh {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} m {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} jn | tále, Dát ic | spréken | mógh {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} di {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} s | hí Ge|loéft s {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} , {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} | oéc de | mághet | vrí, De | móed {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} r {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} ns | Héren | Sínt {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} Må|ríe, enz. Wat dunkt den heere Jonckbloet van dergelijke verzen, of mag ik zeggen van dergelijke poëzij? Is dat niet harmonieus, subliem? Kent hij ergens, zonder de latere schrijvers uit te sluiten, een schoondere tael? En hij wete dat ik daer geene enkele letter in verplaetst heb om de maet ergens te hulp te komen. In den elfsten regel alleen heb ik helegeest (sic) in heleghe geest veranderd, waer ik elders de reden van geef, doch niet om de maet. Daer mijn handschrift allernauwkeurigst geschreven en welligt het oorspronkelijke is, heb ik eeniglijk te letten of er moeg of moghe, magd of maghet, jonfrou of jonfrouwe, had of hadde, in, om, op, voor, of inne, omme, oppe, vore geschreven staet, enz., om dadelijk de maet van een' regel te erkennen. Van e {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} en ende zal het, na de proef {==214==} {>>pagina-aanduiding<<} die ik uit der Leek. sp. gegeven heb, en waer uit dit reeds zigtbaer genoeg is, onnoodig zijn het zelfde in 't bijzonder te verzekeren. Alleen dat eeuwig en vervelend ende van Grimm, Mone en tutti quanti is mij een zeker bewijs dat zij geen gevoel voor de echte melodie van onze oude verzen hebben. (Cf. Reitz, Belga Graec, I, 1, 10.) Aengezien dat Doktor Jonckbloet mijn iambische en trochaïsche verzen zoodanig uitgekreten heeft, voorzie ik nog grooter geschreeuw ter gelegenheid van deze, die ik thans daktylische noemen zal. Maer wat zal 't hem baten? Ik heb eene wedding aengegaen, dat hem eerder de adem ontbreken moet dan ik ophouden zal hem nieuwe verzen voor te zingen. Hij weet waerschijnelijk dat er meer soorten zijn van iambische, trochaïsche en daktylische verzen; welaen! van ieder dier soorten, en zoo ook van de anapaestische (peste! zou een Franschman hier zeggen; de Doktor zal er misschien door een sylbenversleifung of verstummung pestische van maken), van de bacchiaksche, ionische, choriambische, en zelfs van de dochmische zal ik hem de maet leeren in Dietsce. Met de al te zware molossen alleen zal ik hem niet lastig vallen. Zoo hij een geoefend oor heeft, moeten hem reeds de boven aengehaelde zeventien regels eenige dier vreemde kadansen hebben doen ontwaren en min of meer duidelijk onderscheiden; wat zou het wezen, indien ik er zoo veel, niet uit de Prologhe, maer uit het Leven zelf gekozen had? Een waer denkbeeld echter van het geen ik hem bespaer kan hij zich nog niet voorstellen. Om hem later niet eens al te zeer en al te plotselings te verrassen, en opdat hij de noodzakelijkheid wel begrijpe van bij tijds zijne Elementa doctrinae metricae in te zien, deel ik hem hier nog de vier eerste regels die op de Prologhe volgen, dat is den aenvang van de Legende zelve, mede. Hij verschrikke niet; het is nog niets zeer zonderlings: slechts een cho- {==215==} {>>pagina-aanduiding<<} riambicus tetrameter brachycatalectus, een alcaicus decasyllabus (dimeter longior, logaoedicus), een dimeter ïambicus acatalectus of quaternarius en een monometer glyconius. Meer zal 't ditmael niet zijn; zoo het iemand toch al veel schijnen mocht, dat zouden die ellenlange namen moeten doen; maer, ten eerste, ik geef geerne aen alles zijn regten naem en, ten andere, wil ik mij aen het verwijt niet blootstellen van niets dan generaliteiten bijgebragt, van slechts oppervlakkig de zaek voorgesteld te hebben. Nu hoert hier na dan, ik beginne:   Die wérdelec | Kerstíne, die | maéghdelec ion|froúwe, Sí was ghe|bóren op | Hásspe|goúwe, Van | eénre | stát die | áldaer | stéet, Díe tsint | Trúden op | Hásspegou | heét. Wat ik om Doktor Jonckbloet's wille aldus in 't Latijn overzet: Tē, qu {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} n {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} ām | prīscå påtrūm | cārm {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} nå trūn | cār {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} Aūsůs {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} s, | ēt nům {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} |rōs n {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} | gar {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} n|ēss {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} , | pīct {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} s | íct {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} |būs, Quām sīnt | dōctå dō|cēb {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} můs. Dat ik, in den eersten dietscen regel, de heffing der twee eerste voeten op de tweede sylb geteekend heb, dat zal Doktor Jonckbloet niet lastig vallen, zoo hij zich herinnert dat er choriamben van zware en van ligte maet zijn. Ik zal hem daer welligt eens bij beter gelegenheid over onderhouden. Ondertusschen geef ik hem den raed die stof grondig te onderzoeken, zoo hij inderdaed voornemens is eene ouddietsce prosodia op te stellen. Hij zij {==216==} {>>pagina-aanduiding<<} zelfs niet verwonderd, bijaldien zijn wijsgeerige blik, in den waren geest van onzen geheelen taelstam doordringende, behalve de niet meer betwiste lexigraphische, grammatische en syntactische overeenkomst van onze tael met de oude zustertalen en in 't bijzonder met het grieksch en 't latijn, ook eene niet minder duidelijke, schoon tot hier toe onopgemerkte prosodische analogie ontdekt, die iets dergelijks omtrent de daermeê eng verbonden metrik noodwendiglijk doet onderstellen. Hij verlieze niet uit het oog dat er tweeërlei verzen wezen kunnen, en in de meeste beschaefde talen zijn of geweest zijn; dat de kunst niet altijd de regtstreeksche ontwikkeling van de eerste werkende kracht der natuer is; dat alle ware volkspoëzij in haren oorsprong niets anders dan eene natuerlijke uitboezeming geweest is, waer tot dus verre de accent of toonval de ziel en 't leven van was. Al het overige is schepping van de kunst, in welke men de regels, vrucht van de ondervinding, van de reden en van een gezond oordeel, en den smaek, die dikwijls eenerlei met de gewoonte, soms ook enkel bewondering van het ongewoone is, zorgvuldiglijk behoeft te onderscheiden. Welke was de versificatie der Romeinen, eer dat zij met de grieksche letterkunde bekend werden? Rustte toen de gansche rhythmus op den accent niet, en kwamen insgelijks de Grieken, naer het verval hunner klassieke letterkunde, tot de geaccentuëerde verzen niet terug? Doktor Jonckbloet sluite dan zelfs de saturnische verzen, de zoo gezeide axamenta en wat des meer is, niet uit zijn onderzoekingen, zonder zich eerst wel verzekerd te hebben, dat de natuer van verwante talen met de namen der volken grondig verandert. Hij vergelijke vooral de saturnische versmaet (ïambicus anacreonticus trim. hyperc.) met die der Niebelungen. Verder zal de heer Jonckbloet ook de zoo verschillige {==217==} {>>pagina-aanduiding<<} maet der oude liederen navorschen moeten. Hij mag met Hooft beginnen, en na Hoffmann's en Mone's opgaven benuttigd te hebben, uwe verzameling, die waerschijnelijk veel beter zal gekozen zijn, neerstig doorbladeren. De muzijk, die de liederen vergezellen zal, is de beste en de zekerste sleutel om in den aerd van 't metrum zelf door te dringen. Ik kan ongelukkiglijk nauwelijks eene witte noot van eene zwarte onderscheiden, en toch zie ik dat in de Melodie II, 11. door Hoffmann medegedeeld (Hor. Belg. P. II): Doen | Háns {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} l {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} jn | óv {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} r d {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} r | heíden | reét, Hoe | haéstich | wíert h {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} j gh {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} |vánghen; Hij | wíerd {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} ål | óp {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} n {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} n | tór' {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} gh {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} |leit, Ghe|boéyet | wél åls {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} | stránghen. dat in die Melodie, zeg ik, de versmaet duidelijk door de muzijk aengewezen is, op eene fout na die in geboeyet en vervolgens in de betooning van wel also begaen is Men heeft boeyet tot eene sylb zaemgetrokken en de maet (3/4) door de zwarte noot van wel aengevuld, die tot de volgende periode behoorde; dit deed al in also met eene witte belasten. Thans, mijn geachte vriend, reken ik mij aen den heer Jonckbloet niets meer verschuldigd, dan een enkel voorproefje van de meer zaemgestelde versmaten die ik hem kortelings in mijne uitgave van Sinte Kerstinen heilighen levene zal opdisschen. Hij beproeve eens omze op zijn Monesch of anders dan daktylisch, choriambisch of in ionische voeten af te deelen. Eerst ‘klingende reime’: Soen scénen daer tékene van quétsinghen engéene. E {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} síer ontfarmhértichheit móet gedínken. {==218==} {>>pagina-aanduiding<<} E {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} lúedde daer een wónderlec sánc so wále. De stéde daer hí te sundéghene plach ínne. Van den cóninc van Pérsen Saláhadíne. Doen droéchmense te húeswert ter sélver úren. End Gód om ander sáke gestáden woúde.(d.i. E {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} dat God.) Van der óntfarmhertechheít hen láten ontblíven. So víncghensise e {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} bóndenghe met íseren bánde. Doen andwérden mijn leídere mí oppenbáre. Ént convént ginc ál na sínghen: Te Déum laudámus met gróter begerínghen. ‘Stumpfe reime’: Dan sál in oerbére dies heílighes lánds. Hare scálcheit die níemand vergrúnden en cán. Gewérdeghde te stúrtene sijn heíleghe bloet. Soude bina al der kerstenheide saen }? Gods abolghe mit groter vraken aengaen. }? enz. Over het plaetsen van den accent op de tweede of op de derde sylb wil ik met niemand hier twisten. Het princiep blijft in alle geval vast staen. De twee laetste regels laet ik ongeteekend. Ik heb opzettelijk eenige der langste uitgekipt, om den heer Jonckbloet het verstompelen der ‘Flexions sylben’ enz. te vergemakkelijken; maer om die zelfde reden verbied ik hem stelliglijk e {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} in ende te veranderen. Thans zult gij mij, ongetwijfeld, vragen of ik dan eindelijk toch onze ouddietsche verzen naer het latijnsch en griesch gebruik wil ploeyen, en zelfs, gelijk de jesuit Masenius, nieuwe verssoorten en nieuwe zamenstellingen van strophen (de vier regels boven gelijken daer inder- {==219==} {>>pagina-aanduiding<<} daed een weinig naer, maer 't is geen stropbe; 't gedicht loopt onafgebroken voort.) uitvinden wil? Ik kan daer nog niet op antwoorden, mijn geachte vriend: het voorzigtigste is dat wij Doktor Jonckbloet ex cathedra de zaek laten decideren (i).   In die afwachting, enz.   Luik, 20 Mei, 1846 1.   J. BORMANS. nullius et omnium. {==220==} {>>pagina-aanduiding<<} Antwoord van J.F. Willems op den vorenstaenden brief. Geachte Vriend!   Heb dank voor uwe belangryke bydrage tot het Belgisch Museum! Al wat my van uwe hand komt is my lief; het draegt het merk van uwe veelvuldige taelkennis en van uwe vriendschap jegens my. Uw brief is my van des te meer gewigt, daer ik in denzelven eene bevestiging erlange van myn vermoeden dat Hucbald de dichter van het romaensche lied op de heilige Eulalia geweest zy. De bewyzen, door u aengevoerd, om te toonen dat dit gedicht éénmael op dezelfde melodie als het latynsche lied, No 1 der Elnonensia, gezongen werd, zyn treffend en zeer aennemelyk. Hucbald toch, gelyk gy weet, was dichter en tevens toonkunstenaer. Op ruim een half dozyn van uwe aenmerkingen heb ik noodig geöordeeld eenige tegenbedenkingen achter uwen brief te laten volgen. Zy maken, als 't ware, een appendix van dit uw geschrift, en verwyzen naer de plaetsen, waer ik den lezer des Museums, door middel der letters a, b, enz., op myn beurt eenige aenmerkingen verlangde onder het oog te brengen. Hou het my ten goede zoo ik my daerin niet overal zoo duidelyk en zoo consequent heb uitgedrukt, als gy misschien wen- {==221==} {>>pagina-aanduiding<<} schen zoudt! Myn hoofd, sedert twee jaren door zenuwzwakheid aengedaen, laet my nog niet toe diep door te denken of aen myn styl en voordragt die beschaefde ronding te geven, welke men thans het regt heeft van elken schryver te verlangen. (a, bl. 161.) Gedurende het verblyf van den heer Hoffmann te Gent (hy was te mynent gelogeerd) hadden wy met elkander nagegaen wat er al tot opsporing der overblyfselen van het Elnonenser klooster in de bibliotheken der noordelyke steden van Frankryk gedaen en gevonden was. Het bleek ons weldra dat de openbare boekery der stad Valencyn, digt by Saint-Amand gelegen, uit hoofde van hare ongenaekbaerheid voor het publiek, nog door niemand onderzocht was. Daeruit ontstond dus by ons beiden het vermoeden dat wellicht dáér het Ludewigslied schuilen mogt. Hoffmann reisde er heen, en had veel moeite om tot het bezichtigen dier verwaerloosde bibliotheek toegelaten te worden. Hy moest, met duitsche vrymoedigheid, hoog opgeven van zyne lange reis, en dat hy meer dan vier honderd mylen verre was gekomen, enkelyk om dat Ludewigslied op te sporen. En zoo gelukte het hem dat stuk te vinden! (b, bl. 162.) Dit vermoeden was niet ongegrond; want de heer baron De Reiffenberg, wien Hoffmann een dier kopyen had medegedeeld, maekte er gebruik van in den Bulletin de l'Académie de Bruxelles, t. IV, p. 415. (c, bl. 169.) Hoe dat woordje ac daer uit geraekt is verklaer ik niet te weten. (d, bl. 178.) Ik heb, opzettelyk, niets van kant gelaten wat aenmerking verdiende. Die schryvers bepalen zich tot zeer korte meestal weinig beredeneerde vertalingen der woorden van den tekst. Wat de vergelyking met het handschrift te Valencyn betreft, ik heb dat hand- {==222==} {>>pagina-aanduiding<<} schrift, of een fac-simile van het geheel, nimmer onder myne oogen gehad. (e, bl. 179.) Goed, zeer goed opgemerkt, en ziedaer waerom er niet Krist maer Christus in vs 27 geschreven is. De heer Diez echter, blyft er een subjectum in zien, blykens zyne Altromanische Sprachdenkmale, welke ik daer zoo even ontvang, bl. 31: ‘Krist für Krists, zur Vermeidung der Härte. Besser ist die bei Spätern vorkommende Form Criz (Acc. Crist), durch welche die Flexion gewahrt wird.’ (f, bl. 184.) Gy lacht geerne meê, zegt gy; maer dat lachen heeft al den schyn van my uit te lachen. Nu, ik neem dat ook niet kwalyk van u. Wanneer ik my verstout in 't latyn of grieksch te etymologeren, waer gy een baes in zyt en ik een leerjongen in ben, dan moogt gy niet alleen lachen, maer tevens de plak in handen nemen om my te waerschuwen dat ik gevaer loop van op myn knokelen te krygen; doch, indien ik nu eens ging onderstellen dat uwe spotterny slechts daer heen strekte om den lezer te doen vergeten dat gy my de verklaring schuldig blyft waerom gy in pulcella geen substantivum puella, vierge, pucelle, en enkelyk een adjectivum belle vinden kunt! dan zoudt gy misschien op my verstoord wezen en zeggen dat ik u ten onregte van zulk een kunstgreep beschuldigde. Ik hou staen wat ik over pulcella en pollo bygebragt heb: het was geen kortswyl, neen, maer ernst. Hou dus een oogenblik op met lachen, en laten wy eens zien, eerst, waerover ons geschil loopt, en ten tweede, wie van ons beiden van den regten weg mag afgedwaeld zyn. Gy beweerdet dan in 1837, en blyft in 1846 nog altyd de meening aenkleven, dat pulcella in het onderhavige lied niet voor het subst. puella, vierge, pucelle, maer voor het adj. pulchella, in zyne oorspronkelyke beteekenis {==223==} {>>pagina-aanduiding<<} van schoone, dient genomen te worden, weshalve gy door de twee eerste regels van dat lied verstaet: Bonne, belle fut Eulalie: Beau corps avait, et plus belle âme. alzoo driemael eene herhaling van schoone, by wyze van amplificatie. Ten tweede houdt gy staende, ook nu nog in 1846 (immers uw c'est-à-dire van 1837 staet nog altyd dáér, en is dus nog in uwe meening begrepen, zynde trouwens in denzelfden adem, en te gelykertyd met pulcella opgenoemd), dat pollo van vers 10 almede geen puella aenduidt, maer por le is; diensvolgens stelt gy voor om uit polle sempre te verstaen pour toujours. Wel is waer dat gy by deze twee laetste woorden een vraegteeken geplaetst hebt, niet als of u deswege nog eenige twyfel overbleef (uw ‘pollo, c'est-à-dire por le,’ was te stellig); het diende slechts om te vragen: Wat dunkt u van die vertaling? Zie hier uwe woorden: ‘Pulcella ne paraît pas être mis pour puella, vierge, pucelle (signification qu'on veut encore retrouver vers 10 dans pollo, c'est-à-dire por le, polle sempre, pour toujours?), mais pour pulchella, dimin. de pulcra ou pulchra, dans son acception primitive de belle, gente, et non dans celle qu'il eut plus tard, de pucelle, qu'on trouve même encore écrit pulcele et qui est le même mot pris substantivement comme nous disons aujourd'hui une belle pour une fille.’ Daertegen heb ik met bescheidenheid de volgende aenmerking in het midden gebragt: ‘Cette observation de M. Bormans serait assez plausible s'il existait un seul exemple connu de l'emploi d'un adjectif pulchella dans les langues romanes, ayant la signification de belle. En espagnol pucela a toujours été l'équivalent de doncella, {==224==} {>>pagina-aanduiding<<} et non le diminutif de l'adjectif pulcra. Dans la langue des troubadours on trouve puella et pulcella (avec les variantes piucela, pieucela, piusella, pieusella, piuzela, pieuzala, pucela): voyez les nombreux exemples cités par M. Raynouard dans son Lexique roman, tome IV, p. 546, et tome VI, p. 35. En italien on écrit pulcella ou pulzella, et certes ni piucelatge ni pulcellagio n'ont jamais désigné la gentillesse ou la beauté d'une fille.’ Vervolgens dacht ik het dan daervoor te moeten houden dat pulcella (eveneens als pollo, puella) afstamt van het latynsche pullus, grieksch πωλος, of wellicht van purulus, rein, kuisch, en ik verwees den lezer naer het Etymologicon van Vossius en naer Euripides, dewyl ik by laetst-genoemden dit πωλος in de beteekenis van jonge maegd vermeende te hebben aengetroffen, en het Dictionnaire van Planche ook naer hem verwyst. Myn kennis in de latynsche tael gaet niet zeer diep, ja is maer zeer alledaegsch. Met het grieksch gaet het my nog erger; doch ik weet my tamelyk met woordenboeken te behelpen, als 't er op aenkomt. Kyken wy dus eens rond om te zien of er niemand my hier redden zal. In de opgegeven woorden pulcella, pulcra, pulera, enz., zie ik daer zoo iets pulluluren van pul dat my byzonder treft. Zou misschien uwe verklaring van pulchra door belle, gente nog de oorspronkelykste niet zyn, maer dit woord almede terug moeten gebragt worden tot pul zelve? Raedplegen wy hierover met den doctissimus Wilhelm Freund, wiens onlangs verschenen Gesammtwörterbuch der lateinischen Sprache (Breslau 1844), zoo men my verzekert, de nieuwste ontdekkingen in de latynsche tael bevat. Daer leze ik, bl. 891: Pullulus, a, um, dim. (von pullus) jung: dah. subst. Pullulus, m. ein junges Thier, Hündchen, Täubchen, etc. {==225==} {>>pagina-aanduiding<<} App. - II. übertragen ein junger Zweig, ein Sprössling, Plin. Pullus, a, um (für Puellus) jung: meus pullus passer, Plaut. cas. 1. 50. - Oft subst. pullus, alles junge, ein junges Thier: p. equinus, füllen. Plin. Pullus, a, um, dim. (von purus, purulus) rein: veste pulla, candidi. varr. b. Non. Daer hebt gy nu reeds de vorm Purulus waer aen gy, myn waerde vriend, geen' zin weet te hechten! Slaen wy nu een paer grieksche woordenboeken op, by voorbeeld van Lennep's Etym. linguae grecae, vol. II, p. 834. Daer vinden wy: πωλος, pullus.... πωλοι, juvenes, sive puellae.... ut. Lat. Pullus manifestè contractum est ex Puëllus, observante Forcellino, ita vix dubitaverim, quin πωλος sit pro πόιλος, απόιρ, puër... saepius autem πωλος (quippe proprie vocem adjectivam, substantivè acceptam) puëllam ver: tendum esse, quam puerum, notavit d'Arnaud, Animadv. p. 107, 108. E.S. En in Pape's Handwörterbuch der griechischen Sprache: πωλος, ο δ η Fohhen, Füllen junges Pferd. - Überhaupt junges Thier, besunders junges Hausthier. - Übertragen: junges mädchen! Daer hebt gy nu ook myn jeune fille vierge, en Pape verzendt ons naer Eurip. Hecub. vs 148. Wat vinden wy daer?: ηξει δ Οδυσευς οσον ουκ ηδη, πωλον αφελξων σων απο μαστων. En dat vertaelt Theobaldus Frix in zyne uitgave van Parys, 1843, by Didot: Veniet vero Ulysses tantum non statim Puellam abstracturus tuis a mammis. {==226==} {>>pagina-aanduiding<<} De bedoeling van Euripides doet hier niets ter zake: het mag hier Polyxena of iemand anders gegolden hebben, altyd is het zeker dat men door het woord πωλον ook een meisje verstond in den algemeenen zin van een jongske, en in dien algemeenen zin verstaen het zelfs de hedendaegsche Grieken nog, wanneer zy by hunne namen te kennen geven van welken vader zy afstammen. Een myner vrienden, die veel gereisd heeft, zeide my dat hy vertrouwelyk had omgegaen met zekeren Griek Adamantios papadiamantopulos, die hem verzekerde dat de hedendaegsche Peloponezers gewoon zyn het woord pulos (πωλος) by hun vaders naem te voegen, gelyk men in Holland zich Christiaanszoon, Pieterszoon, enz. schryft. Zyn naem was dus Adamantios des priesters Adamantios-zoon. Wel is waer dat Euripides dit πωλον overdragtelyk gebruikte; doch gy zelf erkent immers, myn waerde, dat er ‘veel woorden in alle talen alleen nog in hunne figuerlyke beteekenis bewaerd zyn gebleven.’ Pulcella, pucelle puella, polla, pulcra, pulchra, zyn dat niet alle figuerlyk afgeleide woorden van pullus? Na hetgeen ik daer citeerde vermeen ik van ja, en myne acception primitive houd ik dan ook voor nog een beetje primitiver dan de uwe. Dat belet echter niet dat gy het misschien beter zult weten uit te leggen. Tegen uwe latynsche en grieksche taelkennis kan ik niet op; het zal voor u een kleinigheid zyn tien, twintig, honderd citata tegen één der myne op te visschen en op te disschen; en misschien kome ik er dan, op zyn best, nog af met de restrictive verschooning van doctor Mathanasius: j'avourai que vous pouvez avoir raison, mais cependant ma remarque subsiste; deze remarque komt hier op neêr: Ik herhael het, Pullus, πωλος, beteekent van ouds een jong schepsel, omni genere, dus een jong dier, een veulen, een hondeke, een kieken, een duifje, een telg, een spruit, {==227==} {>>pagina-aanduiding<<} ook een knaep, een meisje, enz. en is derhalve afgeleid van het verbum pullare, pullulare. Een jong dier, een hondeke, een kieken, dat nog by zyne moeder op den nest zit, wordt voor een schuldeloos schepsel aengezien, en by de boeren zelfs hoort men nog: zoo onnoozel zyn als een jong dat van zyn moeder komt. De Catechismus leert ons dat elk kind dat nog tot de jaren van verstand niet gekomen is, voor schuldeloos wordt gehouden. Was het dus niet natuerlyk dat het christendom alvroeg aen het woord pulcella het denkbeeld vasthechtte van het bewaren der aengeborene kinderlyke onschuld, en dat alzoo de andere beduidenis van pullus, namelyk purus, purulus, rein, van toen af meer extentie kreeg? In het middeleeuwsch latyn, dat voor vast nog nader by het oud latyn komt dan het romaensch, vinde ik geen enkel voorbeeld meer van een adjectief pulcella, maer wel dit zelfde woord, mitsgaders pulcellagium substantivé, voor virgo en virginitas. Indien, gelyk gy meent, pulcella een adjectivum ware, dan zou dat woord, volgens zyne oorpronkelykste beteekenis, niet schoone, maer jonge (fr. petite) beduiden. Wat gy in pulcella vindt meen ik in buona aen te treffen; immers dit laetste woord is niet anders dan bienfaite, welgemaekt (oudtyds geraect)? Eulalie était une vierge accomplie: en dan volgt de amplificatie: Elle avait un beau corps, une ame encore plus belle. Het verwondert my grootelyks dat gy, met alle uwe scherpzinnigheid, niet hebt ingezien dat, het geheele romaensche lied een lofdicht op de virginiteit der heilige Eulalia zynde, er niets gepaster voor den dichter zyn kon dan {==228==} {>>pagina-aanduiding<<} haer dadelyk by den eersten regel als eene schoone maegd te doen voorkomen. Gy weet immers, men was er op uit: Qu'elle perdisse sa virginitet, en haer vervolger, by haer zyn doel niet kunnende bereiken, verwyt haer dat zy een leelyk maegdeken was. Let wel in welke bewoording Prudentius den praetor spreken doet: ante nerem Si potis es revocare tuam, Torva puellula nequitiam. En zie daer ook de reden waerom de romaensche dichter in vs 10 onze heilige ditmael polla en niet pulcella noemt. De maegdelyke reinheid van het meisje kwam hem hier minder te pas. Hy beschouwt haer nu (regt dichtelyke) als een kieken dat men van onder de klokhen (onze moeder de heilige kerk) wil wegrukken, une poule que l'on veut arracher du sein de sa mère. Diez stelt dan ook poule in zyne laetste opheldering, bl. 25 der Altromanische Sprachdenkmale. (g, bl. 184.) Hier vervalt gy, myn beste vriend, in een volslagen logomachie. Die opinie, waervan hier zaek is, kan onmogelyk in dien zin genomen worden dat Diez uw artikel van den Messager zou hebben tegengesproken, en u in het ongelyk gesteld. Diez is van opinie, gelyk ik, dat regiel geen adjectivum van manatce is, maer wel een substantivum. Gy, daerentegen, en Wolf met u, beweert dat manatce regiel moet vertaeld worden door menace royale, dewyl gy-beiden er een adjectivum in vondt. Op de vraeg: est-ce un adjectif? antwoorden Diez en ik ja; Ferdinand Wolf en Gy neen. Ik mogt derhalve zeggen: ‘J'ai pour moi l'opinion de M. Diez (que c'est un substantif); mais M. Ferdinand Wolf se range à celle du {==229==} {>>pagina-aanduiding<<} savant professeur de l'Université de Liége.’ Inderdaed, in myne vroegere vertaling, stelde ik het subst. décret, daerna het subst. regal, of koninklyke gunst, en thans zou ik my eindelyk aen de nadere verklaring van Diez houden: Regiel übersetzt Willems Décret, Dinaux ordre, mit welchem Rechte, ist mir nicht deutlich. Wolf halt es für das Adjectiv regalis und allerdings passt es in Hinsicht seiner Form eben so gut dazu wie pagiens zu paganus. Von königlicher Drohung aber konnte nicht wohl die Rede sein (dus ook niet van vultus instantis tyranni?), da Eulalia erst später, nach Abweissung aller Verführungs mittel, vor den König gebracht wird; auch ist der Ausdruck für unser Lied zu vornehm. Gleich gute Ansprüche in Hinsicht der Form hat ober auch das franz. Substantiv régal und wohl noch bessere als regalis, da die Bildungen raneiet, pleier, preier eher reiel als regiel dafür voraussetzen lassen, auch alle roman. Sprachen das g in diesem Adjectiv erweichen oder tilgen. Régal heisst Geschenk, von dieser Bedeutung aber ist hier, wie Wolf anmerkt, abzusehen, da von Geschenken schon die Rede war. Es heisst überdies alles was Freude macht (S. Dict. de Trévoux) und vielleicht hatte es in der ältern Sprache die specielle Bedeutung Liebkosung, wie auch das spanische regalar liebkosen, das catalanische regalo so viel wie das Spanische blandura bedeutet. Drohung Liebkosung und Bitte gäbe einen vollkommen genügenden Sinn.’ (h, bl. 188.) Eilieve, wat hebt gy dat daer erg opgenomen!! Zou men niet zeggen dat ik wetens en willens uwe woorden verdraeid of verkeerdelyk opgegeven had, om u in een belachelyk daglicht te plaetsen, zoo dat men zelfs aen myne vriendschap voor u zou moeten twyfelen? Ik ben verschrikkelyk verdoold, en wat al meer! Zoo ik my aen uwe woorden misgreep, en gaerne {==230==} {>>pagina-aanduiding<<} wil ik bekennen dat ik die thans beter versta, dan zult gy ten minsten belyden moeten dat gy u dubbelzinnig hadt uitgedrukt, en dat gy hier wederom de verkeerde onderstelling hebt gemaekt als zouden Diez en Leglay uw gevoelen wederlegd, u in persoon bedoeld hebben. Ik begryp niet om welke reden gy my twee mael en zonder noodzakelykheid oude feilen verwyt, die ik verbeterd heb, dewyl ik ze stilzwygend verbeterde? Gy vergeet dat ik in myn voorberigt reeds myn mea culpa daerover heb uitgesproken, weshalve ik niet noodig oordeelde by elke emendatie de reden op te geven waerom ik het romaensch nu beter verstond dan vroeger. Dat sprak van zelf. En toch verwees ik naer Leglay's Raoul de Cambrai, ten einde men zou weten, dat ik myne betere vertaling aen hem verschuldigd was. Dinaux hield menestier voor het infinit. accuser, in de beteekenis als dat woord by Roquefort voorkwam; Ed. Du Meril nam het voor het infinit. offenser, renier, men ester, mein-tätich sein, perjurus; En daer gy, in uw artikel van den Messager, my niet beschuldigd hadt een substantivum tot een verbum gemaekt, maer enkelyk van dat verbum of (zoo gy 't verkiest) den zin der phrase, waerin menestier geplaetst is, niet begrepen te hebben, zoo was het zeer geloofbaer dat gy er slechts een ander infinitivum hadt onder verstaen, te meer daer gy u op de volgende wyze uitdrukte: ‘Le sens des vers 9 et 10 sera bien, que rien ne put la détourner de vouloir toute sa vie (sempre non amast) servir dieu (lo deo menestier, de ministerium, ministrare.’ Hadt gy geschreven: ‘le service de Dieu, lo deo menestier, ministerium dei, de ministrare, dan zoudt gy u duidelyker verklaerd hebben. En zoo deed het Diez: ‘Nichts konnte si dahin bringen, dass sie nicht stets den dienst gottes liebte.’ {==231==} {>>pagina-aanduiding<<} Wat myne vriendschap voor u betreft, myn waerde, al hadt gy twintigmael, ja honderdmael myne woorden verkeerdelyk opgegeven, nimmer zou ik er van uwen kant eene kwade bedoeling in zien. Gy zult myn vriend blyven zoo lang ik u voor een geleerd en braef man zal kennen, zoo lang gy zelf my met uwe vriendschap vereert; zoo lang gy my by de scherpte van uwe pen de scherpte van uwe nagelen (want gy hebt nagelen, lieve vriend!) niet op myn kalen kop doet gevoelen! Jo 'l dissi, il dico, e 'l dirò fin ch' jo vivo! (i, bl. 219.) Men houdt het in Duitschland algemeen daer voor dat Lachmann het eerste van al de regels der oude duitsche versificatie heeft terug gevonden. ‘Dessen Findung und Herstellung (zegt Grimm, Gramm. IV, bl. 368) wir erst Lachmanns scharfsinne verdanken.’ Zyne verhandeling daer over staet in de Memorien der koninklyke Academie van Berlyn. Myn voornemen is niet noch hem, noch Mone, noch U op dit punt tegen te spreken; doch gy verschaft my hier eene gelegenheid om op myn beurt over de versmaet onzer oude dichters iets in het midden te brengen. Ik beschouw de zaek van uit een veel eenvoudiger standpunt dan Gy en zy. Perne deed in Frankryk met de Muziek der middeleeuwsche liederen wat gy met de verschillende versmaten onzer oude dichters doet: hy lostte die naer de regels der grieksche toonkunst op in mode eolien, mode lydien, mode dorien, mode phrisien, hypoeolien transposé, enz. En inderdaed ik begryp zeer goed dat men allerlei maet onder zekere klassieke regels of vormen brengen kan, vermits die regels op de natuerwet der uitspraek gegrond zyn; doch het blyft my twyfelagtig of de vlaemsche sprekers der XIIIe en XIVe eeuw zoo regelmatig scandeerden als gy het met hunne verzen belieft te doen. {==232==} {>>pagina-aanduiding<<} Hoogstens wisten zy dat er in elke regel drie of vier toonslagen moesten gehoord worden, en zy handelden voor het overige even vry als de Franschen doen, die, met behoud der gelykheid in het getal der sylben, slechts op het rym en op de césure acht slaen. De hoogduitsche uitspraek dult minder vryheid in de betooning dan de nederlandsche, omdat de eerste harder en de laetste losser en vryer in hare beweging is. Van daer de groote regelmatigheid welke men in de mittelhochdeutsche gedichten bemerkt, en de groote vatbaerheid van het hedendaegs hoogduitsch tot het navolgen der grieksche en latynsche poezy; van daer ook de oorzaek der zonderlinge gedachten welke sommige duitsche geleerden over onze tael en prosodie hebben opgevat, die zy slechts uit boeken kennen. De vlaemsche uitspraek glibbert even vlugtig over letters en woorden als de engelsche. 'T is bekend dat onze dichters veel meer apocopeeren of elideeren dan de hoogduitsche. In den mond des volks worden niet alleen sommige sylben merkelyk ingekort, maer verdwynen soms geheel. Zonder van weêr, neêr voor weder en neder, van z'hênder geweest, z'hânder geweest voor zy hebben, zy hadden daer geweest, te spreken, hoe zonderling luidt het niet, als ons gemeen volk zegt: gem'dres e glas bier! voor: geef my daer eens een glas bier (het engelsch: gimm' a glass ó beer!) Hollanders en Duitschers hebben, alle moeite om dit te verstaen, daer de toon hier slechts op het hoogstnoodzakelykste deel invalt. Meest alle gezegden die met eensylbige woorden samengesteld zyn betoonen wy naer verkiezing. In de laetstvoorledene maend werd zekere man van een dorp by Leuven, ter Assisen van Brussel beschuldigd dat hy zyne mooi versmoord hebbende, en haer lyk ziende voorby dragen, op het gezegde van een' der ommestaenders: Zie daer {==233==} {>>pagina-aanduiding<<} het lyk van uwe vermoorde tante! had uitgeroepen: Dat valt gelyk op my, waeruit de procureur generael, die slechts de fransche vertaling dezer woorden voor zich had, het besluit opmaekte dat de man zich onwillekeurig had uitgelaten, als wilde hy zeggen: Ce reproche de meurtre tombe donc sur moi? En nogtans, zoo men by onze regtbanken in de waelschdolheid niet verkeerde van al de verklaringen der getuigen in het fransch over te brengen, zoo de regters met den aerd onzer tael waren bekend geweest, dan hadden zy gemakkelyk den zin der opgegeven woorden uit derzelver betooning kunnen kennen; want naer gelang dat de klem op dat, op valt, op gelyk, of op my, valt, is ook de beteekenis verschillend:   = Ce meurtre me cause une peine extrême! = Je sens une frisson d'horreur me tomber sur le corps! = Tout cela tombe sur moi! = C'est donc sur moi que cela tombe!   Meer dan eens heb ik doen bemerken hoe voordeelig die beweegbaerheid in onze uitspraek voor de welluidendheid en de verduidelyking der woorden kan worden aengewend. Hetgeen ik daerover zeide komt hier op neêr: De artikels d' 't zyn effentjes aengestipte demonstrativen die het voorwerp regtstreeks aenduiden, en naer gelang dat men er nadruk wil aen geven, meer of min betoond worden, de, et (de omgekeerde articulatie van de), die, dé, dit, dat, des, dees, enz. Zoo begrepen het ook onze voorvaders; want in een leerboek der XVe eeuw, het Donatus minor, gedrukt by de broeders van het gemeene leven te Brussel, leze ik de eerste declinatie aldus: Nom. De meester. Hic magister. Gen. Des meesters. Hujus magistri. Dat. Dien meester. Huic magistro {==234==} {>>pagina-aanduiding<<} Acc. Den meester. Hunc magistrum. Voc. O meester. O magister. Ab. Van den meester. Ab hoc magistro. - - Nom. Die meesteren. Hii magistri. Gen. Der meesteren. Horum magistrorum. Dat. Dien meesteren. Hiis magistris. Acc. Dese meesters. Hos magistros. Voc. O meesteren. O magistri. Ab. Van den meesters. Ab hiis magistris. Doorgaens echter schreven de Ouden het meer demonstrative die, óf omdat de schrifttael uit haren aerd meer demonstratief is, óf omdat er voor het nietuitdrukken der doffe e geen byzonder teeken bestond. Wat het betreft, dit woordje was hun schier geheel onbekend, dewyl het in hunne uitspraek zelden gehoord werd. En zoo is 't nog heden: niemand toch dan een pedant spreekt het geheel uit, althans niet met de aspiratie h. Het art. t (et) was steeds en blyft, even als d' eene aenleuning, by het vorig of volgende woord vastgehecht. Daerom stelt Donatus minor in nom. neutr. gen. twijf, twoord. Het oudvlaemsche het, op de weinige plaetsen waer 't gevonden wordt, gold meestal voor daer; de geleek al te zeer aen het pronomen relativum de, nu die. II. Gelyke vryheid gebruiken wy ten aenzien der toonlooze pronominaelwoordjes 'k, ge, ze, me, we, der apocoperende 's en t', en wat dier meer is, die, by meerder nadruk, meerder klank ontvangen, en ik, gy, zy, my, wy, des, ten, tot, enz., worden. Tot dit soort behooren daerenboven de aenleuningen hets (het is), dats (dat is), doede (doedy), ist (is het), in en inne (ik en), metten, totten, smorgens, savonds, uten, sijs, (zy des), doeten (doet hem), datten (dat hem), en meer andere. {==235==} {>>pagina-aanduiding<<} En eindelyk, ten IIIe, bezitten wy het vermogen om meest al onze eensylbige woorden dubbelsylbig te maken, door middel van het byvoegen eener doffe e of van eene verdubbeling der slotconsonnant welke in de wortelsylbe voorkomt: in 't een geval heeft het woord een staende, in 't ander geval een zwevende klank. Op die wyze kan men naer welgevallen schryven en uitspreken tael of tale, spraek of sprake, zon of zonne, straf of straffe, ik spreek of ik spreke, ik neem of ik neme, ik bid of ik bidde, minlyk of minnelyk, behaeglyk of behagelyk; en duizend andere woorden meer. Geen van al de duitsche talen beweegt zich in dit opzicht zoo vry als de onze, en het ware wel te wenschen dat onze schoolmeesters dit aen hunne leerlingen beter deden begrypen, vermits 't maer al te veel gebeurt, inzonderheid by het opzeggen van conjugatien, dat men aen de hardere uitspraek, als ware zy de eenigst regelmatige, den voorrang geeft. Uit het aengehaelde vermeen ik dan, lieve vriend, te moeten besluiten dat onze tael, als eene regt vrye duitsche tael, ten aenzien van een groot getal harer woorden, zich weinig naer de vaste regels der klassieke prosodie laet schikken, dat by haer alles afhangt van den klemtoon welken de spreker doet vallen op het zakelyk deel der woorden of op het nadrukkelykst door de tong aengestipte in een volzin; weshalve ik het voor zeer moeijelyk houde den metrischen gang onzer oude verzen te onderkennen of af te palen. Het ging toen byna gelyk heden, gelyk in den tyd van Horatius: Qui nescit, versus tamen audet fingere; De meeste menschen maekten en maken nog verzen zonder de regels der versificatie bestudeerd te hebben: Incautique sequuntur. {==236==} {>>pagina-aanduiding<<} Ja, my ook gebeurt het soms (zelfs by den grootsten meester in de kunst, by Bilderdyk) dat ik, uit hoofde van de onbestemdheid der nederduitsche prosodie, niet altyd de versmaet van den aenvang eens gedichts, immers niet uit de twee, drie of vier eerste woorden ontwaren kan; en nogthans schier al onze rymregels zyn in den vorm van jamben, trocheën of dactylen gegoten! Dit misverstand ondergaet men vooral wanneer het rhythmus te midden van een opstel plotseling verandert, 't geen by onze tegenwoordige belgische dichters maer al te dikwyls plaets heeft, en zeker niet overal goed te keuren is. Wat deden dan onze oude dietsche poëten by het maken en opzeggen van hunne verzen? Zy vergenoegden zich, gelyk ik reeds hiervoren zeide, twee, drie of vier toonslagen te laten hooren en plaetsten die willekeuriglyk, naer dat hun gehoor min of meer mnziekael was; zy deden wat ik deed toen ik in myne jeugd de tweede en verdere coupletten van eene fransche romance leerde zingen, en ik op de e-muets stootte waermede de fransche tael zoo doorzaeid is. Ik verhielp dat door kleine nootjes of appoggiaturen, en maekte dus den zin verstaenbaer voor elkeen. Ten einde gy niet zeggen zoudt dat ik dit hierboven van U geleerd heb, verwyze ik u, myn waerde vriend, naer eene aenmerking in myne Oude Vlaemsche Liederen, bladzyde 58. ‘Daer behoort, zeide ik aldaer, eene kunstmatige indeeling der woorden en dikwyls de byvoeging van een klein nootje of appoggiatura toe, om sommige coupletten van dit lied behoorlyk te zingen. Hierover handelen wy in de Inleiding, en merken nu slechts aen dat lange regels soms de plaets van kleine bekleeden, en dat dan de betooning van het vers naer het rhythmus der muziek moet worden geregeld. Ziedaer het raedsel onzer oude versificatie opgelost!’ Ik wil u dit, ten slotte, in muziek praktisch voor {==237==} {>>pagina-aanduiding<<} oogen brengen, en kieze daer toe het begin van het oude lied De Jager uit Grieken. De versmaet gelykt aen die van het Nibelungen lied: {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} Wil men het dubbel der woorden gebruiken, men psalmodiere op de toniek re, op de dominante la, en vervolgens op de terts fa zoolang men wil, mits men slechts de inflectie van den toon dáér, waer eene > geplaetst is, in acht neme: {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} Dit gelykt min of meer naer latynsche zang-prozen, zult gy my zeggen. Verstellen wy het in jamben: {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} of in dactylen: {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} {==238==} {>>pagina-aanduiding<<} In alle geval behoudt het lied zyn muziekale rhythmus, en dat was genoeg om het gehoor des volks te voldoen, dat nimmer den muziekalen maetslag onderhield. Wat dunkt U, zouden onze sprekers met de versmaet niet gedaen hebben gelyk zy in hunnen tyd en gelyk hunne opvolgers, onze liedjeszangers, met de muziekmaet handelden? Ik heb alle reden om te vermoeden dat op zulke vraeg een bevestigend antwoord kan worden gegeven; doch beslisse niets, en onderwerp dit aen uw wyzer oordeel. Ik ben, enz.   J.F. WILLEMS. Gent, 5 juny 1846. {==239==} {>>pagina-aanduiding<<} Proeven van Belgisch-Nederduitsche dialecten. Dialect van Audenaerde. Ter was ne keer ne zekere myns die twee zeuns hô; de joegnste van heelder zy teuge zy vôder: Vôdere, gé my myn weezepennyngen, en de vôder verdeeldege 't goed. Ni lank nôr diene, de joegnste zeune, nôr dat hi 't al by een hô vergôrd, es 't opgesteke nôr ee verre gelege land, alwôr hi zy goed opgéten heét al brassen en smeeren. Om ôs hi 't nuy allemôlle opgefreet hô, kwamp ér ne grooten hongersnood in dâ zelve land, en hi begoestege gebrek te lyen. Toens goenk hi zyne gank, en hi verhuerdeg' hem by ne vynt van die streke, en den dienen zond hem op zy veld om de veerkies te wachten. Hi zoe geern zynen buyk gevuld hên mé ten draf die te veerkies ôtten, môr niemand en gaffer hem van. Os hi nuy azoo in 't dompele was, keerdeg' hi tô zy zelven en hi zey: Hoe veél dommestieken en hé my vôder niet dien broo te veél hên, enne keekke, 'k moe krevére van honger! 'k Zal myn oppakken en 'tseffies by my vôder gôn, en 'k zal hem zeggen: Vôder, 'k hê meesdôn teugen den hemel en teugen uy, 'k en benne 'keek nie weerd van uye zeune genoempt te werden; môkt my g'lyk eene van uye dommestieken. Hi pakteg' hem tons op en hi gink evegouwe nôr zy vôder. Om ôs hi nog en goe ende van hem was, zag zy vôder hem, en hi hotter donnege compassie mé; hi lieper nôr toe en hi viel hem â zynen hals, en hi kustig' hem. De zeune zey toens: Och vôder! 'k hè {==240==} {>>pagina-aanduiding<<} zoo meesdôn teuge God en teugen uy, 'k en benne keek nie meer weerd van uye zeune genoempt te werden. Môr de vôder riep teuge zy weerkfolk: Gô teure, holt het beste kleed en doe het hem an, doeten ne rynk â zyne vynger en schoens â zyn voeten; brynkt het fet kalf en doege 't doot; lôt ons eten en leutig zyn, want myne zeune was dood en hi es in 't leve kommen; hi was verloren en hi es nuy wére gevonden. En ze begoesten allemôle an 't eten te vallen en fameus geesteg te zyn. Den oudste zeune was op 't feld, en hi en wistege vâ niet. Om ôs hi nuy al wére keeren zyn huys nôderdege, hoordeg' hi danze zoengen en zukkenen dônegen deun moktegen; hi riep seffies eene van 't werkfolk om te weten wâ dat ol dâ ramoel mogtege zyn. Den dienen zey teugen hem: Uy broere es wére kommen, en uy vôder heét 't fet kalf doen doo doen om dat hi hem wére gezond thuys gekregen heét. Wâ! zeyt hi, es die luyspoeke nuy wére kommen? en hi steldeg' hem in zukken dônege felle kouleere dat hi ni en weldege beene gôn. Toen kwamp zy vôder uytgeloopen en hi sprak zyne zeune verduvel schoone, môr hi antwordege â zy voder: Zie, 'k diene uy nuy zoo lank en 'k hê altoots gedôn dâge my g'heeten hêt en g'en hêt my nog vâ zy leven niemendale gegeven om myn vrienden mé te trakteren, môr aes uy soepe van uye joengste zeune wérekompt die al zy goet mé pelsen vâ vrouwfolk verteert heét en fel op zyne poot hé gespeeld, toens doede gy evegouwe tfet kalf dood. Dôr up zy de vôder tegen hem: kind, hoe est toch meugelyk dâ zukken dyngen van uy broere keunt zeggen, gy, ge zyt altoots by my, en gy weét het, al dâ 'keeke hê hedde gy, ge moestege nuy ook blye zyn en leute môken, want uy broere was dood en hi es wére in 't leve kommen, hi was verloren en hi es nuy wére gevonden.   X. TYMAN. {==241==} {>>pagina-aanduiding<<} De rederykkamer van den Heiligen Geest, te Brugge. Volgens Laserna-Santander werd die Rederykkamer in 1528 ingesteld: eene blanke duif, zegt men, bragt de instellers der zelve, in eene kamer vergaderd, de woorden Miin werk is hemelick, die men natuerlyk goed vond tot zinspreuk aen te nemen. Of hare dichtkunst inderdaed hemelval verried, durven wy niet verzekeren; maer dat haer werk in 't vroede bybelsch was, is onbetwistbaer. Alle jaren hield zy eene vergadering, waerop men gemeenelyk de passie speelde, en vervolgens elk der omstanders op een' beker wyn vergastte. Op de vraeg der Gentsche Fonteinisten wat den stervenden mensch meest troost aenbrengt? antwoordde zy: 't betrouwen door 't woord op Christus alleen. Hare drie volgende prysuit-schryvingen getuigen mede van hare orthodoxie te midden der godsdienstige beroerten. Zie hier zes stukken van deze Rederykkamer 1 I. Pryskaert. Broeders, wie zijnt die de waerheyt oprecht aencleven, So sy staet beschreven, zonder arguatie 2? Solverende zeght, int Roomsch gheloove verheven: Stock int vroede 4. 17.Dat zijn zij die hier God-zaligh in Christo leven. Duer den Gheest, comt u lief met haer declaratie, Haer lief beminnende tot alder spatie. {==242==} {>>pagina-aanduiding<<} Zonder blamatie, zeght zou eendraghtigh. In gheestelicke amoureusheyt, met Gods gratie: Stock int Amoureuse. 4. 15.Lief, duer mijn kendt ghi uwen vadere waraghtigh. Stelt reyn end' voordaghtigh: laet belachelick wesen: Dien zot wilde dat Vrauken huer ziecte ghenesen.   Comt, ghilde-broeders, oft ghi moet het worden voorwaer, Quasi-modo, ter Loidgen, ten drien hueren vrij 1: Gheapprobeerde werck (zonder schimp) wilt lesen daer. Voor spyze ende dranck, vier groon tauxeren wy.   ☞ Vernieùt u in den Gheest. 1571.   Typis Petri Clerici. Vidit et admisit: Iacobus Eeckius, archidiaconus Brugen. II. Nieuwjaerwensch. De nieuwjaerwensch des jaers 1571, aengeboden door den knaep of bode der Kamer, voor zinspreuk voerende Uut liefden aert, vermaende allen tot eendragt en vernieuwing in den geest met Christus. Even als de voorgaende pryskaert, moest dit eenvoudig vierling het visit et admisit ondergaen. Myn werck is hemelick. Broeders en Zusters des helichs Gheest eendrachtich, Vernieut u met Christum den nieu-gheboren voorwaer Inden Gheest, so muechdy dan wesen deelachtich: Van de zeven gaven goet des helichs Gheest crachtich: Welck u God gheven wil voor een zalich nieuwe Jaer.   Wt liefden aert. 1571.   Typis Petri Clerici. ☞ Vidit et admisit Iacobus Eeckius Archidiac. Brugen. III. Omzendbrief aen de gildebroeders. Er was een enkele kreet van verwoesting door Belgie opgegaen, en Alva verschrikkelyker dan ooit in het stael {==243==} {>>pagina-aanduiding<<} opgerezen. Hy had zyne soldaten tot plunderaers in 't ongelukkige Mechelen aengesteld, en den beul, gelyk Conscience het in zyn Wonderjaer zegt, tot librorum censor met gratie en privilegie uitgeroepen. Het onmensch beminde de rede niet meer dan hy de liberalen van dien tyd, de moraliserende Rederykers, beminde. Geen wonder dan, zoo de Brugsche Kamer van den H. Geest sedert geen twee jaren haren koning of hoofdman had gevierd. Thans echter was er uitzigt op eene betere toekomst: het verachterde gildegeld zou door de broeders vereffend, en het te Deum laudamus gezongen worden. Gheminde, die tsheligs Gheest ghilde-broeder zijt, Om u ghilde-ghelt betalen, dits u acquyt: Al es, wt causen van voorleden troublen tijd, Gheen Conijngh-feeste ghehouden nu tweedde jaer, Verbeydende Godts gratie ghebenedijd, Paeyzelich mueghende worden bevrijd, Ten naesten jaere in een vroylick vergaer: Wy hopen onze feeste verheffen openbaer, Maer, gheerne eerst claer voor alle dijnghen, T' verachter ghilde-ghelt in rekenijnghe brijnghen, Gode ter eeren, omme duecht vermeeren: Door te Deum laudamus zijnghen.   Typis Petri Clerici. Vidit I. Pamele. IV. Nieuwjaerwensch. De bode der Kamer, die vast op eene vrolyke vergoeding rekende, bood hun in afwachting een zalig nieuwjaer, en wenschte den langgewenschten vrede aen die gildebroeders van goeden wille. Mijn werck es hemelick. God Vader, God Zuene, God helich Gheest, warachtigh Drie persoonen, maer eenen God en een wezen zoet, {==244==} {>>pagina-aanduiding<<} Waer duer u, mijn ghilde-broeder, t' nieu jaer eendrachtigh Ick u jonne een zalighe paeys gheprezen goet.   Wt liefden aert. 1572.   Typis Petri Clerici. Vidit Iacobus Eeckius, Archidiac. Brugen. V. Pryskaert. De Kamer wilde ‘allen die de Roomsche kerk voort aenkleefden’ tot eene deugd opwekken, die het hoofdbestanddeel des christendoms uitmaekt, en welke in die rampzalige tyden te deerlyk miskend werd: zy stelde de vermaning tot Christenliefde voor in hare ernstige hoofdvraeg. Broeders, wilt de Schriftuere uprecht beleven, En u tot alle dueghden reyn Gods-vruchtelick spoed, Zegt tot alle die de Christen Roomsche Kercke aencleven: Stock int vroede 4. 17.Ziet dat ghi u wercken inde liefde doet. In gheestelicke amoureusheyt u lievelick bevroed Tot u wtvercorene met blijde zinnen. Schuut schimp en vilonie, troostbarich ghemoed. Stock int amoureuse. 4. 15.Daer omme moet ick altijts mijn lief beminnen, Stelt zuver ende net, om prijs mueghen winnen. Leeft boerdich int zotte, laet druck verdrooghen: Stock int zotte. 4. 13.Ja man zoud ghi my dat oock al wel ghedooghen?   Comt Ghilde-broeders, of ghi moetet worden daer Quasi-modo, ter Loidge, ten drien naer noene. Gheapprobeerd werc en gheen ander wilt lesen daer. Vier grooten voor u ghelach, ten dien saeyzoene.   Gheen huus, zonder cruus. 1572.   Typis Petri Clerici. Vidit Iacobus Eeckius Archidiaconis Brugensis. {==245==} {>>pagina-aanduiding<<} VI. Pryskaert. De Orthodoxie bleef gestreng de wacht houden by de Brugsche broeders: het refereyn in 't vroede van den jare 1573 sloeg op de toenadering des opstands van de dooden, dat denkelyk zinspeelde op degenen die in de nacht des ongeloofs nog bleven slapen. Broeders, die int Orthodoxe gheloove goed Als nu ter tijd zijt vierigh blakende, Quasi-modo ter Loidge, ten drien naer noene vroed. Jegens al diet benijden, zeght clouckelick ghemoed: Stock int vroede. 4. 17.Staet up ghi dooden, u verrijsen es nakende. Int gheestelick amoureus, zijt blijde wakende, Gheapprobeerd zuver werck zend of leest aldaer, Duer den gheest u zelven dancbarigh makende: Stock int amoureuse. 4. 15.Zoud ick u dan verlaten, Lief, neen, ick niet voorwaer. Up verbuert van prys, schuut vilonije eenpaer. Steld boerdigh naer, up dat niemant en truere, yet: Stock int zotte. 4. 13.Rijst up in tijds, knape, en verslaept u huere niet.   Comt, heilig Gheest ghilde-broeders ghepresen, Ende geen ander, zonder eenigh falen, Oock al diet begheeren, en willen wesen. Met vier groote mueghdy u ghelagh betalen.   Ziet staet an. 1573.   Typis Petri Clerici. Vidit Iacobus Eeckius Archidiacon. Brugen. Deze bydragen leveren een nieuw bewys op, dat de geschiedenis onzer Rederykkamers innig verbonden is met de godsdienstige beroerten, die ons vaderland zoo deerlyk geteisterd hebben. Er is ons over eenigen tyd eene uitschryving der Gentsche Logie le Grand Orient in de hand gevallen, by welke men eene memorie verzocht op de betrekkingen die er bestaen hebben tusschen de vrymetselaren en de oude rederykers: eene vraeg die {==246==} {>>pagina-aanduiding<<} niet opzettelyk kan beantwoord worden, schoon er geene oirkonden ontbreken die ons getuigen dat de geest der hervorming werkdadig was by de schriftgeleerden van dien tyde, die met of zonder oorlof den Bybel in de moedertael lazen. Eenige der hier medegedeelde stukken van de Brugsche Rederykkamer gaen vergezeld van een blazoen, samengesteld uit verschillende afbeeldingen, letteren en woorden, die zulk een tafereel niet weinig naer een hieroglief doen zweemen: wy durven niet beslissen of die aerdigheden, waermede onze voorouders zoo veel ophadden, by ons oorspronkelyk te huis behooren. Hy, wien het luste, kan zich 't genoegen verschaffen, het hier weêrgegevene blazoen te verklaren, met zich wat te oefenen in de bekende Schadtkiste der poëten en philosophen (Mech. 1621). 't Begin schynt te luiden: Vader, deur Christus al bevelen wi onse manieren. Er was een tyd, dat voorname schilders het niet beneden zich achtten dergelyke schilderyen te penceelen, en voorname rederykers zich op derzelver samenstelling toelegden. Men weet dat er pryzen voor de schoonste blazoenen, by plegtige intreden der rederyken werden uitgeloofd: ook bezitten meest al onze oude kamers dergelyke raedselachtige wapenborden, zoo als Dixmude, Veurne, enz. Er zyn rederykers in West-Vlaenderen die zeer verwonderd staen dat hunne goede voorouders daervoor geldelyke pryzen uitdeelden, terwyl zy zelven ondertusschen telkens in hunne pryskaert nog voor de Bybelvraeg, op het spoor van Samson met de Philistynen, zorgen, en den dichtmeester van 't corpus voor een der fraeiste geesten van Nederland aenschouwen, die, ex officio, dergelyken onverteerbaren letterkost by elken pryskamp voordischt.   PRUDENS VAN DUYSE. {==t.o. 246==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding Bl. 246.==} {>>afbeelding<<} {==247==} {>>pagina-aanduiding<<} België en Noord-Nederland, getrokken uit Versuch in vergleichender Völkergeschichte von E.M. Arndt. Franken beter Grootfranken. Wy weten hoe 't geen men door Franken verstaet van de derde tot de zesde eeuw en zelfs later veranderd is. Ons bekommert het hier niet of de Franken, als een enkel volk, van het Oosten of Noorden verhuisden, dan of zy, als een kern van verwante en verbondene volkeren, slechts een toevalligen naem opleverden. Eenigen laten hen van het Oosten naer den Nederrhyn afzakken, in allen gevalle uit eene onbekende plaets. De sage laet hen, als de Saksen, van gene zyde der Elbe te scheep komen. De sage heeft waerschynlyk gelyk; nogtans wie weet welke tyd voor het afkomen aengeduid wordt? Want waerschynlyk is van den vroegsten tyd af, zooals boven reeds gemeld werd, het gansche gewemel der germaensche stammen langs de kusten en uit de eilanden der Oostzee, het eerste van het Noordoosten steeds verder tegen het Zuidwesten, afgedrongen. Wy verstaen hier door Franken of Grootfranken (in tegenoverstelling van oostersche Kleinfranken) het groote Frankengebied; het welk later hertogdom Franken heette, gelyk het ten tyde van Chlodwig en zyne naeste opvolgers bestond, wanneer gansch België en de landen van deze zyde des Rhyns, welke de Rhynboog tusschen Bazel en Dordrecht omvatte, en welke ten zuidoosten langs de gallische grenzen heenliepen, aenduidde. Wy weten dat de Katten, in dien {==248==} {>>pagina-aanduiding<<} vroegeren tyd, mede tot het Frankenverbond gerekend werden: wy kunnen nogtans niet nauwkeurig zeggen hoe wyd der Franken heerschappy over den Spessart naer buiten den Main en de frankische Saale heenliep. Alzoo hebben wy het hier grootendeels met oud België te doen, gelyk het in de dagen van het romeinsche bewind, verstaen werd. Om dit Frankenland was er in de derde, vierde eeuw alreeds menig bloedige stryd tusschen de Romeinen en de magtige bondgenootschappen der Saksen, Franken en Allemannen aengegaen. Eerst in de vyfde eeuw drongen de Franken, welke tot dan toe meest nog aen den noorderoever des Rhyns tusschen de Sieg en de Yssel gelegerd hadden, steeds verder naer het zuiden, zich in de landen aen den Rhyn eenigzins nederzettende, en zakten naer beide zyden der Maes tegen de grenzen van Gallië af. Tot aen de Moezel en Aer waren de belgische oostlanden door de Allemannen ingenomen, die door den slag by Zulpich aen de Franken cynsbaer werden. Wat en van waer zyn nu de bewoners van dat Grootfranken? Zyn zy allen afstammelingen der Franken? Of zyn zy van verscheidene germaensche takken, of zyn zy ook mengelingen van verschillenden aert? Deze en dergelyke vragen zyn gemakkelyker te doen dan te beantwoorden, en wanneer men heen en weêr de verscheidene zeden, wyzen, wetten, staetsregelingen en ook de verscheidene tongvallen nader beschouwt, heeft men hier op vele plaetsen toch maer schynen van waerschynlykheden. Deze waerschynlykheden, zoo als zy ons heden nog voor de oogen treden, loopen gedeeltelyk daer op uit, dat de eenen ons met de Franken, gelyk gezegd is, naer het oosten in Oost-Frankenland en tot aen het Thuringer- en Bohemer-Woud, als tot hunnen oorsprong, zouden wyzen, terwyl de andere geen ongelyk schynen te hebben, wanneer zy zeggen dat de frankische {==249==} {>>pagina-aanduiding<<} spraek een nederduitsche tongval was: want, waer zy in den romeinschen tyd zaten, van waer zy in de vyfde eeuw langs de Maes naer het Zuidwesten liepen, daer heerscht tot op onze dagen de nederduitsche spraek. Van de Aer nederwaerts tot aen de Maes door het gebied van Keurkeulen en Gulik valt de hoogduitsche spraek immer meer en meer in het platte; in 't Kleefsche, Limburg, Gelderland, Braband, Vlaenderen is zy gansch plat. Het oosterdeel echter van de Aer, Moezel, Eifel, Hundsrück tot in de Vogesen en 't Juragebergte naer den Overrhyn, gaet zichtbaer tot den allemanischen tongval over. Hier woonden reeds ten tyde van Cesar de duitsche Belgen, de Trevieren, langs de Moezel en boven de Hundsrück en verder tusschen de Vogesen, den Donderberg en den Rhyn zuiver germaensche stammen. Nemen wy nu de geschiedenis in overzicht, zoo vinden wy in het Oosten van dit Grootfranken, ook in engeren zin Austrasië genaemd, zeer weinig vreemdaertige bestanddeelen: in het Westen integendeel, moet men aennemen dat er byzonder in het midden, vooral in de Maeslanden, aen beide kanten der Maesoevers, eene menigte der oude inwoners, namelyk der Belgen, zyn blyven bestaen, met dewelke zich de afstammelingen der Franken en Saksen vermengd hebben. De kustlanden, namelyk Vlaenderen en 't noord westelyk Braband zyn door de eeuwige landingen en verwoestingen der Franken en Saksen, dan door de volkplantingen der Saksen, in den loop van een paer eeuwen van de oude inwoners wel meer gezuiverd geworden, en hebben alzoo een zeker rein germaensch bloed bekomen. Van de Belgen echter kunnen wy naer de onbepaelde opgaven en losse beschryvingen der Romeinen, onmogelyk weten hoeveel gallisch en hoeveel germaensch bloed in ieder hunner verschillende volkeren leefde. Nogtans wanneer wy nu de uiterlyke gestalte, gebaren en aert van dit ons Austrasië be- {==250==} {>>pagina-aanduiding<<} schouwen, zoo verdeelen zich zyne inwoners toch in vier tot vyf verscheidene deelen. Het oostdeel bezit in levendigheid, vurigheid, snelheid, in houding, blik, rede en tongval iets met het allemanisch verwant, de mensch schynt daer byna een Alleman te zyn. Dan komt als tweede man de Keurkeulenaer, Guliker, duitsche Luxemburger met eene mengeling van hoog- en nederduitsch, ook grootendeels in aert en gemoed, met meer rustigheid, zachtaerdigheid en logheid. De derde man is de Limburger, Brabander en de duitsche Luikenaer (namelyk wat in het luiksche duitsch is), vet, sterk, zwaer land, het duitsche Lombardie, en in deze maet, met eene volle evenredige gelykheid de mensch en het dier en de woning en het huisraed en het gereedschap van den mensch. De menschen - wie kent de beroemde Brabanders niet? - en de luiksche en brabandsche ossen, paerden, wagens, huizen? Alles sterk, geweldig, byna overmagtig en kolossael, in de menschen iets afgetrokkens, stevigs en stoms, maer groote, zekere en eerentfeste uitdrukking des levens. Hier is, als gezegd werd, het meeste belgische gebleven, hier herinnert men zich, wanneer men de forsche vuisten en knoken en de magtige, ernstig blikkende koppen aenziet, nog heden de bynamen trux en ferox, welke de Franken en Belgen by de Romeinen droegen. De vierde man, de Vlaming en Westbrabander, beweeglyker, hertstogtelyker, meer aengeprikkeld, ofschoon in spraek en aert den derden zeer gelyk, waerschynlyk meer Saksisch en in Noordvlaenderen ook wel iets vriesch in 't bloed, een deel der grootere levendigheid en werkzaemheid aen de neigingen, prikkelingen en bezigheden, welke de zee geeft, te wyten. De platduitsche Klevenaer, Geldersman en Stichtenaer toont in zyn gansch wezen en leven alleen den Sakser en Westfaler. De vyfde man is de Wael, een raedselach- {==251==} {>>pagina-aanduiding<<} tig mensch, in de moerassen en Woudbergen der Maes tot aen de Schelde heen verblyvende, in Henegouwen, in het Luiksche, Limburgsche en in Kameryk en een stuk van Luxemburg. Hier mag de navorscher zich de tanden verkraken over al de mogelyke twyfelnoten, welke, by den aenblik van dit volksken, van den boom der zwakke kennis geschud kunnen worden. Zy spreken slecht fransch, met eenige halfduitsche en waerschynlyk aloude belgische woorden vermengd, ja met enkele woorden, die aen Engeland en Skandinavië herinneren; zy verschillen nogtans hemelbreed van de Franschen, zoowel van diegene der Noordergrenzen, welke nog zoo zeer aen de afstamming van de oude Franken herinneren, als van die uit het inwendige Frankryk. Wat voor een volkensamengerol of samendryfsel zy zyn, zal wel verzwegen blyven; waerschynlyk zyn het geromaniseerde afstammelingen der oude Belgen; maer van welken stam (Nerviers, Condrusen, enz.)? Wie zal dat oplossen? Wat lyfgestalte, knokenbouw en gebaren aengaet, verschillen zy van de Franschen en van de Belgen en Duitschers: het is meestal een ineengedrongen, middellang geslacht, met sterk gespierde leden, sterken knokenbouw, byzonder veel met vooruitspringende jukbeenen en met diepliggende, vurig bliksemende oogen, zwart en blauw, doch het hoofdhaer meest donker en zwart, echter met uitzondering van veel limburgsche en luxemburgsche Walen, welke wat aert en gebaren, gestalte en kleur betreft, gelyk vele noordfranschen, niets dan in het romaensche overgezette Duitschers zyn. Deze Walen liggen alzoo, gelyk eene brug, tusschen de huidige Duitschers en Franschen, als een rustig, beweeglyk, slim, behendig, kunstryk en arbeidzaem geslacht, alsook met duistere maer heftig opvliegende hertstogtelykheid, veel ernstiger en vuriger dan de Franschen: Ze zyn wat de Franschen schy- {==252==} {>>pagina-aanduiding<<} nen 1. Hunne onstuimige heftigheid, even als hunne onstuimige dapperheid zyn welbekend, ofschoon men in de krygsgeschiedenis in den naem Walen meestal ook de Brabanders moet insluiten, welke door hunne wilde en onwrikbare dapperheid in de middeleeuwsche veldtogten der Salische en Hohenstaufsche Keizers reeds geprezen waren. Hier en ginder bestaen er hier, zoo als op eenige plaetsen der Alpen en van 't Juragebergte, in eenige berg- en wouddiepten, nog overblyfsels van zoogenaemde Romanen, een matter, zwakkelyker en meer terneergezonken geslacht dan hunne medewoners de Franschen en Walen, mogelyk een voortbrengsel van gallische en belgische menschen en romeinsche uitlanders of soldaten der romeinsche krygslegers. Maer wie heeft by menige zeldzame en wonderlyke volkenvoortbrenging als ooggetuige gestaen? Wil men nu de menschen van dit westlyk Austrasië in het geheel beschryven, van Keulen en Gulik af tot aen de zee en de monden der Schelde en der Maes, zoo is hun karakter: vastheid, rustigheid, beradenheid; by de middelere, byna verhevene afgetrokkenheid en gebaren vol trotschheid en moedig bewustzyn, by de Vlamingen groote beweeglykheid en levendigheid, by allen geest van onafhankelykheid en zelfstandigheid, onbedwingbare vryheidsliefde en trots op vryheid. Ook is hier het leenstelsel met menig toebehoorsel ingedrongen; maer deze Franken hebben altyd veel vrye boeren behouden, en de vryste en dapperste burgers hebben zich in de steden wedergevormd. Hoe groot en heerlyk is, by voorbeeld, de geschiedenis van Vlaenderen ten opzichte van wettigheid en van waren, dapperen zin van vryheid {==253==} {>>pagina-aanduiding<<} en onafhankelykheid! Welke steden en welke burgeryen! En zelfs de magtige en ryke adel der Scheldelanden nooit op den nek van verdrukte, onderhoorige of geheel lyfeigene boeren zittend, maer slechts als gekozene overheid, als schepenen in de steden en op het land, zonder een byzonder edeldoms voorregt als een byzondere vrye man, aen het gemeentewezen deelnemend, welk in den engsten zin, maer uit de twee standen, de magtige abten en prelaten en de steden bestond. De sterke, trotsche en toch zeer bezonnen en gemoedelyke menschen, in welke veel van het karakter des Saksenvolks uitschynt, genieten in gelyken vorm met den gezegenden overvloed van hun ryk land eene diepe en rustige, zinnelyke volheid en beschouwing des aenzyns, met vasten ernst en gedegene waerheid in het uitdrukken van al hunne neigingen en gevoelens. Zy muntten te allen tyden in de kunsten, welke het leven versieren, uit, en doen het nog heden. De bouwkunst, de schilderkunst, de muziek hebben, volgens de nieuwste navorschingen, aen den Rhyn, de Maes en in Vlaenderen hare wiege gehad. Schilderkunst, toonkunst, bloemen, aendacht en stilte in huis en kerk, met frisch vol, zinnelyk levensgenot gepaerd, onderscheidt deze menschen nog heden. Kleurenspel, snarenspel, bloemenspel, dit teedere en fyne op zoo levendige en van wil sterke menschen gelegd, - de gedachte voert dieper. Dat de ten noorden over den Rhyn wonende menschen, die van Utrecht, Gelder, Kleef, Franken heetten en waren, dat zy echter, gelyk het thans is, aen het daereven geteekende karakter nauwelyks half deelnemen, maer meer den overgang tot de huidige Westfalers maken, behoef ik enkel maer aen te duiden. Wy komen tot de menschen, welke nu gewoonlyk met eenen breeden naem Hollanders genaemd worden, tot de bewoners der zoogenaemde Vereenigde Nederlan- {==254==} {>>pagina-aanduiding<<} den. Men heeft ze met regt Hollanders geheeten, want de eigenlyke Hollanders hebben aen het geheel in de laetste drie eeuwen meest toon en verw gegeven. Bataven, Mattiaken, Kaninefaten van den ouden Kattenstam, waer zyt gy gebleven en samengemengd en eindelyk verloren, gemengd onder de vriesche, saksische, frankische stammen, welke deze landen in onophoudelyken stryd met de Romeinen en met elkander verwisselend doortrokken en overtrokken! Nu vertoonen zich eigenlyk maer twee bestanddeelen, het saksische namelyk, en dan het hoofdbestanddeel en wat het gansche met zynen geest en zyn leven doordrongen en doorgoten heeft, - het vriesche. Zelfs Zuid-Holland en Zeeland en een gedeelte van het noordelyk, zoogenaemd Duitsch-Vlaenderen, - wel wat het geringste bestanddeel aengaet, - slechts met het saksische gemengd; slechts het ooster zwakkere en meer onbeduidend deel des lands (Gelderland, Zutphen, Drenthe, een stuk van het sticht van Utrecht) van meer saksischen aert; Noord-Holland en de Vrieslanden, Groningen met zyne ommelanden, enz., rein vriesch. Wie uit andere duitsche landen naer Holland komt, wanneer hy de menschen en hunnen aert en hun leven ziet, hunne stroomen, vaerten, grachten, sluizen, dyken, hunne magtige havens, werven, wegen, steden, vesten, sloten en torens, de duchtigheid, koenheid, doelmatigheid, netheid, zuiverheid, klaerheid in alles, wie dat alles ziet, staet stil en is verbaesd en verwonderd. Wanneer hy het langer gezien en rustiger gezien en aenschouwd en naer oorzaken, werkingen en naer de werken en den arbeid der menschen juister onderzoek gedaen en nagevraegd heeft; wanneer hy heel de geschiedenis dier menschen zoo wat meer heeft opgeslagen en doorbladerd, staet hy stil, looft en bewondert. Dit alles, dit ryke land, die prachtige steden, deze blanke, vriendelyke, {==255==} {>>pagina-aanduiding<<} en aen de steden gelyke dorpen, heeft de denkende en arbeidzame mensch uit het slyk geheven en ten deele der baren van de zee afgewonnen. Dit geldt voor het grootste gedeelte Holland en Zeeland, dewyl deze aen het land en deszelfs inwoners den eigenlyken stempel ingedrukt hebben. Daerom moeten zy het zich laten wel gevallen, by de vreemden allen Hollanders te heeten. Maer hoe zal men dien mensch beschryven? Zoo iets, gelyk hem De Zwaeb of Thuringer uitkryt, een kerel met kikvorschenbloed, meer water dan bloed in de aderen, langzaem, blokachtig, styf, koud, pedant en formlyk, kortaf niets anders dan langwyligheid, styfheid en vormlykheid? Zoo is de schyn en zoo is het eerste opnemen en de eerste uitspraek van het gevoel, welke hy by vreemden verwekt. Maer gy moet dieper inbooren, langer, opmerkzamer beschouwen, en gy zult de eerste, dwaze rede verachten en anders moeten spreken. Want wie durft wel zoo uitvaren over een volk dat zulk een land gemaekt, zulken toestand geschapen heeft, dat eene zoo groote geschiedenis bezit, zoo groot lyden en vreugde doorstreden heeft, als deze stille, dikwyls onschynbare en dikwyls ook werklyk zoo langwylige en styve Hollander? Maer by dat al, hoe zeer men diegenen ook teregtwyzen moet, welke van de Hollanders als van eene slechts wonderlyke of belachelyke verschyning mogten spreken, zit en steekt er in het hollandsch karakter iets onbeschryflyks. Men moetze zien en lang en veel zien, om ze van binnen en van buiten te leeren kennen. Wanneer men alzoo in de hollandsche steden en dorpen komt of in de huizen treedt en de menschen zoo stil en langzaem en toch zoo net en rein, als hadden zy met den arbeid en de bezigheid zich weinig te bekreunen, begaen ziet; wanneer de boer langzaem en bedachtzaem als een oijevaert in zyne hooge houten klompen {==256==} {>>pagina-aanduiding<<} voortschrydt en met vergenoegd gezicht en langzame, breede spraek u bejegent, zoo zoude het u kunnen invallen dat zulk stil, gemakkelyk geslacht dit land niet gemaekt, deze aenzienlyke, heerlyke werken niet kan geschappen hebben, dat de oude cyclopen, welke deze muren, torens, wallen en dyken stichtten, lang uitgestorven zyn, en dat een onbeduidend, zwakker geslacht hunne plaets heeft ingenomen. Maer dieper op den grond der dingen afgestegen, zult gy alles van eene andere zyde leeren beschouwen. De Hollander, de hedendaegsche Hollander, staet daer in het bewustzyn van den welhebbenden en behagelyken staet, om dat hy de schepper en de heer dezes lands is, waer slechts kikvorschen en meeuwen en roerdompen hunne heesche stemmen zouden laten hooren, zoo de mensch niet toegetreden ware, en met spade, schoffel en roeispaen in de hand zyn worde! niet geroepen had. Het is de stille, getemde zeeleeuw, die zich in het gevoel van genot op de drooge klippen in de zon heeft gelegd. Wanneer men dien mensch ziet, hoe net zyne kleederen, zyne schoenen, hoe wel gezet zyne pruik, hoe met bloemen en kruiden van alle slach zyn vloer, zyn voorhuis, met de sierlykste krullekens en beeldekens gesmukt is, tusschen welke hy weken lang omwandelen kan, zonder een zierken te verroeren; wanneer men zyne tuinen ziet, hoe alles versierd, opgeschikt is, met bonte schelpen en steenen uitgelegd en tot honderd en duizend meest verschillende gestalten als in eene mystieke, symbolische toovery gedraeid, gesneden en gewend is; wanneer men op zynen dorschvloer, in zynen koestal treedt, zoo rein en net gevaegd en gebaend dat eene vorstin met haer sleepkleed daerover zou kunnen trekken, zonder dat iets onreins er aen bleve hangen, dan bevat men het hollandsche woord mooi, het inbegrip van al het sierlyke, geschikte en aengename in de hollandsche tael. Dit weeke woord drukt {==257==} {>>pagina-aanduiding<<} door zynen klank reeds het gewoonlyke, hollandsche wezen uit. Maer stoore dien zeeleeuw en jage hem van de klippen, de stille, zonnige plaets in het water, daer ziet gy hem spelen, plassen, daer hoort gy hem bruischen, daer blaest hy het water uit zyne neusgaten tot den hemel, daer brult zyn toorn ook wel nu en dan dat u de haren van schrik op het hoofd ryzen. Ja aen het roer en op den masttop moet men den Hollander zien, op het water moet men hem zien heerschen, waer de ook op dat wild element stille en rustige mensch met meer helderen blik en met veel gezwindere hand en voet aen de baren gebiedt. Zonder twyfel is hy rustig, bezonnen en gemakkelyk, maer in zyn binnenst ligt eene hardnekkigheid en trotschheid, eene vastheid en beradenheid van wil, die de duivel niet buigen kan; en hoe zeer in veel omstandigheden ook eene zekere stomme droogheid, eene zekere, dikwyls langwylige eenerleiheid en langwyligheid zich opdoen moge, is toch ieder Hollander even zeer een mensch voor zich, niet alleen met eigenen wil, maer ook met hardnekkigheid, en inderdaed niet bloot met de hardnekkigheid van eenen pedant. Tot het onregtvaerdig oordeel over de Hollanders dat hun het trage en gemakkelyke, als eene tweede natuer, toevoegt, dragen het karakter der tael, die zy ontvangen hebben en de gebruiken, wel het meeste by. Wy weten nogtans hoeveel toevalligs er in de tael ligt, welke sommige volkeren dikwyls van geheel andersoortigen erven, en in wier aert en toon zy zich toch moeten vereenzelvigen. Want droog, onmuzikael, eentoonig is deze spraek eenigzins, en, gelyk de engelsche, met de heesche, schorre toonen des zeevogels doormengd. Tooi des Levens. Reinheid en zuiverheid byna tot overdryving, zoo wyd dat het ons, andere Duitschers, soms pynlyk wordt; bloemenliefde en bloemenkweeking nog meer dan by de belgische naburen: zy is eene holland- {==258==} {>>pagina-aanduiding<<} sche drift. Kleurenvermaek, daerom heeft de schilderkunst ook hier hare vrolyke tyden gevierd. Men mogte dit, indien het geen geboren aenleg ware, byna als eene schepping van het overleggend verstand aenzien. Hier in deze magtige, de menschen omringende eenvormigheid, in dit land der moerassen, der lage landen en heiden, waer slechts rondom de dorpen en kanalen eenige lanen en boomgaerden zich verheffen en de mensch achter zyne dyken en wallen den ploeg en de zeis roert, hier waer de nabyheid der zee en de byna immer en aller wegen natte aerde eene vochtige, matte lucht en eenen dikwyls omnevelden hemel voortbrengt, hier waer turfgrond, laeg land, vette aerde torf- en steenkolenstof alles in vuilnis zou verkeeren, indien de mensch zich daertegen niet weerde, hier, zou men mogen zeggen, heeft hy zich in het behagen dat hy vindt in het nette, heldere en bonte, eene vrolyke tegenweer tegen het grauwe en droevige bereid. Men moet zulks zoo veel te meer achten, daer men dreklanden ziet, welke hunne bewoners rustig dreklanden laten blyven. Alzoo is de stille zeeleeuw, die vast en rustig heerscht, die onder een stil en soms als met een schemerenden sluimer overgoten voorkomen, een trotschen moed en een diepen hartstogt verbergt! Want roer hem slechts aen, waer zyn leven zit en waer hy dit leven bedreigd voelt, gy zult zien met welke toornvlammen hy ontbrandt, en hoe de gewekte drift van zyne natuer alles om zich heen opjagen en nederwerpen wil. Herinner u niet bloot de geschiedenis van Alva's dagen, of wanneer Olden-Barneveld en de De Witten als slagtoffers vielen; maer doorblader de geschiedenis van Brugge, Gend, Antwerpen, Dordrecht, Leiden, enz., geheel de middeleeuwen door, en gy zult aen de kusten dezer zeelanden overeenkomende verschynselen vinden. Het is het onge- {==259==} {>>pagina-aanduiding<<} stuimige en ontembare, waer deze vriesche man zynen aert en zyne vryheid in gevaer gelooft; het is het vaste en stille, waer de gewoonlyke omstandigheden optreden. Zoo als gezegd is, heeft hy het gevoelen - en wie waegt het hem te bestryden? - dat dit land eigenlyk zyn land is, dat hy het zich geschapen heeft. Hy heeft in den stryd, in den arbeid van deze groote schepping alles wat moed, bezonnenheid en verstand heet, moeten te samen nemen. Tucht, schikking, klaerheid van oordeel, matigheid in het overleggen zyn op die wyze zyn wezen geworden; hy wil en moet in zyne gedachten orde en juistheid hebben: hy haet al wat onzeker, onbestemd en overdreven in gevoel en gedachte is, en scheldt het gaerne uit voor duitsche krollebolheid 1, duitsche geestdryvery. In zyne wetten, in zyne godsdienst is hy daerom gaerne op den droogen, klaren weg gebleven. Intusschen heeft hy zyne godsdienst, de hollandsche kalvinistische, niet gemaekt, hy heeft den gemaekten vorm gevonden en te zynent haer in eenen nog strengeren vorm gegoten dan zy in hare geboorteplaetsen, in Zurich en Geneve had. Zy had hem bevallen als degene welke den klaren, eenvoudigen vorm van zynen Staet toegemeten was, degene welke het demokratische zyns karakters en zyner gedachte over de wereld het gemakkelykste opnemen kon. Het hollandsche, strenge, drooge, Dordrechtsche kalvinismus staet blykbaer in eene zekere overeenstemming, en verder ook weder in eene groote verscheidenheid tot de protestantsche, engelsche Hoogkerk; slechts om dat deze het monarchale, ridderlyke element van den glans en de pracht, als eene blyk van {==260==} {>>pagina-aanduiding<<} uiterlyke heerschappy der kerk, die daer dan ook bestaet, behouden heeft; want in gansch het engelsch volk, hoe demokratisch wonderlyk zich een enkele soms ook houden moge, heerscht toch een adelyke, aristokratische geest. Die overeenstemming en dit onderscheid is, als het ware, het onderscheidende beeld der beide volkeren. Beide hebben den zin en het streven naer het klare, bestemde en vaste in het leven en in den staet, beide vragen by alles, ook by het hoogste: waertoe nuttig? hoe staet en bestaet het op de aerde? Zy vliegen met de Duitschers niet gaern zoo hoog dat hun de aerde onder de voeten ontzinkt. Men zou mogen staende houden dat zy ten opzichte van het godsdienstige leven, ook meer dan de Duitschers naer het vastbestemde, naer de bepaelde Orthodoxie getrokken worden. Zoo is by beiden ook de smelting beproefd en ten deele volbragt, eene smelting, welke op zulke wyze toch niet hoeft, ten minste in dien graed, niet hoeft te zyn, zoo als zy by hen volbragt is geworden, dat zy in hunne kerk het staetkundige en godsdienstige zoo digt en vast mogelyk hebben willen samensluiten, om, als het ware eene regt eenige christelyke gemeente te vormen. De samensmelting van het wereldlyke en geestelyke, van het aerdsche en hemelsche in den priester heeft dan het natuerlyk gevolg gehad, dat deze beide kerken, gansch tegen de protestantsche grondstellingen in, by zekere gelegenheid bloedig vervolgende kerken zyn kunnen worden. Wy zien hoe beiden, zoowel die van deze als die van gene zyde der zee, juist in onze dagen zich schudden en wenden, om in het midden der nieuwe meeningen en poogingen de heden onmogelyke strengheid en hardheid staende te houden; ja zelfs enger en vaster te samen te trekken. Maer gy zegt dat de Hollander al wat droomend en {==261==} {>>pagina-aanduiding<<} dweepend is haet, en toch - hebt gy dan vergeten hoe de droeve en nevelige wolken boven de hersenen der menschen verblyven en daer wonderlyke sprongen en oversprongen der fantazy voortbrengen? Hebt gy vergeten wat er in de middeleeuwen rondom Luik en Maestricht van geeselaers en Vytsdansers opsprong en gansch België en Nederland tot aen den Oceaen doordanste en zich soms ter plaetse dood danste, zoodat men van deze dansplaetsen van dweependen waenzin dikwils lyken oprapen moest? Hebt gy de namen Picarden, Begaerden vergeten, die hier het langst en diepst wortelden? En dat ieder dweeper en sektenstichter in deze landen op het laetst altoos nog zyne gemeente gevonden heeft? Dit alles rust op historische daedzaken; en toch beweerde ik, dat de Hollander en zyn stamgenoot de Brabander en Vlaming het ding haet, ja in afschuw heeft, wat wy anderen met den naem van geestdryvery meenen: namelyk de, even als de onbestemde byen, omzwierende en rondvliegende beweging des geestes, de lust tot het spel met ombestemde beelden en oneindelyke gestaltelooze gevoelens en beschouwingen, - dat hy de duitsche geestdryvery uit gansch zyn herte haet. Hy komt daerin, als een drooger en klaerder mensch, meer met den Zweed en Engelschman overeen. Hoe veel dweepers zyn in gene beide landen geboren! en hoe hebben zy en allen, die ergens uitgebroeid zyn, zich ook byna allen in Holland gevestigd! ook daerom gevestigd, dewyl zy het uit oorzake der godsdienstverdraegzaemheid dorsten. Maer alle dweeperyen, waer zy ook zonder lyf geboren zyn, nemen in deze drie opgenoemde landen een bestemd lyf aen, zy worden in een woord veel levendiger en lyviger dan de duitsche dweeper deze gevormd heeft, die zich ligter met glanzende wolkenomhelzingen vergenoegt. Hierover intusschen en over die verschillen in de {==262==} {>>pagina-aanduiding<<} godsdienstige gestalte en verlichaming der denkbeelden mag er eene eeuw gewroet en gestreden worden. Wie zweedsche en hollandsche karakters en geschiedenis bestudeerd heeft, die verstaet omtrent wat ik meene: ik zeg echter zelf opregt: ik meen omtrent dat deze verschillen in zulke verhouding staen. Wy hebben tamelyk lang by onze Hollanders verwyld. Dit verwylen was ook een verwylen by de Vriezen. Nu nog eenige woorden over deze in het byzonder: Deze edele stam bewoonde weleer en bewoont nog in zyne nazaten eene lengte van honderd duitsche mylen, van de moerassen en eilanden van Noord-Vlaenderen, langs de kusten der Noordzee tot hoog in Jutland: de Noord-Hollanders, de West-Vriezen, de Oost-Vriezen, eenige uitspruitsels in de landen Bremen en Verden, naer binnen aen de Jade in Altes-Land in het land Hadeln in Dietmarken en de Vriezen in Schleswyk - welke namen en welke herinneringen aen daden! De Vriezcn maken Hollands en Zeelands kern uit, zy zyn alsmede een kern van Engeland, zy zyn, waer zy in duitsche landen wonen, overal een te zyner eere bekend en geprezen volk. De edele vrye Vriezen, zoo hoorden zy zich weleer noemen, en dit hooren zy nog gaern. Zy hebben te allen tyde de wankelende en onzekere moerassen en vochtige gronden der Noordzee, mitsgaders eenige tusschenloopende, hooge en onvruchtbare landen bewoond. Waerschynlyk hebben zy van de gesteldheid dezes lands hunnen naem, Holland, Chaukenland, Vriesland, schynt in verscheidene klanken dezelfde beteekenis te hebben: hol en dol, wat ligt samenvalt, inwendig hol is; Chauken: Quaken, Quakenbrugge, weg naer de Chauken (Möser), Quaker, Quakstert, Wippstert (Kwikstaert); VRIEZEN, huiveren, sidderen, vriezen; eindelyk om de verklaring te volmaken: Noord- en Zuid-Beveland (Zeeland). {==263==} {>>pagina-aanduiding<<} De edele vrye Vriezen hebben nooit het gevoel verloren, hetwelk zy onder Nero in Rome toonden. De Vriezen waren met de Romeinen in stryd over velden, welke zy in de nabyheid der romeinsche Rhyngrenzen ingenomen hadden, en zonden daerom een paer hoofdlieden als gezanten naer Rome. Daer deze van Nero in de eerste dagen geen gehoor krygen konden, bezochten zy de groote stad en hare merkwaerdigheden, onder anderen werd hun ook de beroemde schouwburg van Pompejus getoond. Terwyl zy die bezagen, en de zitplaetsen op de verscheidene rangen hun uitgelegd werden, bemerkten zy eenige mannen in ongelykaertige kleederen en opschikking op de banken der senatoren, en als men hun zegde dat het eereplaetsen waren, voor de gezanten van vorsten en volkeren bestemd, welke by de Romeinen in byzondere vriendschap en achting stonden, braken zy uit: ‘Geene menschen overtreffen de Germanen in dapperheid en regtschapenheid’ en zetteden zich zonder verder omslag onder de senatoren. Vry, dapper, vastberaden, dat heette en heet Vriesch. Deze edele, vreugdige stam kan nooit tot slaven vernederd worden. Men leest nog heden met bewondering de oorlogen der Dietmarkers, en hoe in den beginne der dertiende eeuw de Stadingers welke aen den Aertsbisschop van Bremen even zoo weinig als aen Hamburg wilden cynsbaer zyn, door eenen kruistogt byna uitgeroeid werden. Het was gemakkelyk: men maekte van diegenen welke men onderwerpen wilde ketters, zoo als toenmaels den Waldenzers geschiedde, en zoo verpletterde en verdelgde men hen in den name Gods. Wanneer men in hollandsche steden, vooral in Amsterdam, gaet wandelen en zich op de Vischmarkt of langs de havens of langs de kaeijen begeeft om de menschen te zien, hoe ligt kan men dan den Noordhol- {==264==} {>>pagina-aanduiding<<} lander en de Noordhollandsche vrouw en de lieden uit Vriesland van de Zuidbewoners dezer landen onderscheiden, welke reeds meer dooreengemengd en door die mengeling en eene gemeenzame vorming elkander gelyk geworden zyn. De sterke, kloeke gestalten, de koene, trotsche aenzichten, de breede, opene voorhoofden met de schoon gewelfde wenkbrauwen en stuersche donkerblauwe oogen, tred, rang, aert - alles duidt door zyne vaste houding oogenblikkelyk de Vriezen aen. Zelfs in het oog der vrouw glanst zulke ernst en moed, dat men wel zou mogen gelooven, ging het eenmael in eenen stryd weder om leven en dood, en stond men op het punt van schande en vernieling, dat deze, als de oude germaensche vrouwen, op de lyken harer mannen hare kinderen dooden en zich aen hare lange lokken verhangen zouden. Nooit hebben de Vriezen in de middeleeuwen zich den ongehuwden staet laten opdringen; nooit heeft het leenwezen zich by hen kunnen ontwikkelen; de hoofdlieden hebben, even als in Zweden en Noorwegen, met de boeren, onder gelyk landregt moeten wonen; nog heden moeten in de vriesche regtsgebieden van het Breemsche en Verdensche de graven en vryheeren met de boeren onder gelyk stemregt in veld- en policiegeregten zitten. Slechts in de buitenregts-gebieden der nederlandsche Vrieslanden is de magt des bisschops van Utrecht en de invloed der duitsche ridderschap zoo groot geweest, dat zy zelfs aldaer leenonderhoorigheid ontwikkeld hebben. Het is bekend dat de vriesche tongval, door de mengeling der Saksen met de Vriezen en door den overwegenden invloed van het veel breeder en grooter saksenvolk, langs hunne grenzen heen van lieverlede ondergegaen, en gelyk de hollandsche byna geheel versakst is geworden: dit is echter hun eigen, dat zy met groote yverzucht en digte afgetrokkenheid hunne zeden, aert en gebruiken {==265==} {>>pagina-aanduiding<<} tegen vreemden invloed zoeken te verdedigen. Niebuhr plagt over dien eigen, vrieschen aert, over hunne afgetrokkenheid en hunnen angst voor de vreemden en over hunnen afschuw en weêrzin voor dezen, leerryke anekdoten uit den omgang, dien hy met hen had, te vertellen. Door deze teruggetrokkenheid in zichzelven en die wederhouding jegens vreemden gebeurt het den Vriezen wel, dat deze vreemdeling hen niet bloot voor hoogmoedig, halsstarrig en eigenzinnig, maer ook wel voor dom en bekrompen houdt. Daerover kunnen zy zich getroosten - immers, om van de anderen niet te gewagen, waren de beide Nieburhr's en Reil uit hunnen stam.   J.F.J. HEREMANS. {==266==} {>>pagina-aanduiding<<} Chiromantie of handwaerzeggrij. Sequitur sciencia cyromantica verbis Teutonicis compilata. Dese scientie es vander hant ende heet in latijn cyromanchia, dewelke toegt de manieren vanden mensche bi tekenen die men zien mach in die hant. De manieren die mach men noemen ende sijn Bliscap, Aventure, Bescedenheit, Sotheit, Temperancie, Gedoechsamheit, Onghedoechsamheit, Goedertierheit, Gramscap, Suuerheit, Stoutheit, Subtijlheit, Gestadecheit ende Ongestadecheit. Ende alde inclineringe vanden mensche mach men noch bi tekenen weten; de welke tekene sijn Groetheit, Cleinheit in die hant, sutende, wackende, drogende, wreede, lichte, ghehardt. Ende boven desen tekenen so toeghen die linien meest die staen in die hant vanden mensche. Ende al dese tekenen voernoemt sijn tekenen van naturen. Ende daer omme dese scientie en onderwint hare niet, sonder van tekenen die naturen comen. Ende dats gheseit omme tekene die comen van smedene of van andren pinen 1: want men vint wel tekenen die comen van pinen. Dits dierste capittel van deser sciencie. Nv so mach men sien vanden deelen vanden hant, waer omme men moet weten dat de hant vele partien {==267==} {>>pagina-aanduiding<<} heeft. Maer in also vele also deser scientie toebehort so ne heeft si maer iij partien principaleke. Die ierste es driehoec, ende dat ander es dat buten driehoec es inde palme tote den vingheren. Ende de derde partie es de vingheren ende de dume. Die ierste vinger naest die dume die hiet Index, ende die ander Medius, ende die derde Medicus, ende de vierde Auricularius. Van desen vorseiden vingheren so heeft de dume ij articlen, ende elc vanden andren drie. Ende omme dat die palme vele partien heeft, daeromme die dese scientie volgen of konnen wille, hi zie daer op; ende daeromme es ierst te seggene van haren partien hoe dat de palme versceeden 1 es bi linien. In de palme so sijn iiij principael linien. Die ene die es natuerlec ende groet, die omme gaet alden dume; ende dese heet de linie vanden leuene, ende sie es hoeft vanden andren, ende begint tusschen den vinger die men heet Index ende den wortel vander hant ten arme weert. Dander linie die es groet ende es middelst, ende es die suchter 2 vanden driehoecke, ende beghint ter seluer stat daer de linie vanden leuene beghint, ende versceedt de palme rechte bider middelt. Die derde vanden driehoecke es minst principael ende minst blickende, ende es die linie die met den tween vorseiden linie maeckt enen driehoec, ende beghint in den wortel vander hant ten arme wert, ende dore gaet de suchter linie bi den ende al hangende, ende es somtijt oneffene ende niet achtervolgende, ende in menegher handen en vint mense niet. Maer nv verstaet hoe si alle heeten die principael linien sijn, omme die merre verstannisse van der hant. Die meeste die omme gaet den dume die heet linie vanden leuene, {==268==} {>>pagina-aanduiding<<} ende die middelste die beghint met der vorseider linien die heet die suchter van den driehoecke. Die derde die heet fondament vanden driehoecke; ende es die daer achterst ghenoemt was. Die vierde heet die tafellinie, ende die es natuerlijc. Nv so mach men versceeden de partien vander hant biden versceiden linien; want dat binnen den driehoecke es dat heet die holheit vander hant, ende onder elken vinger es een bergheskijn dat heeft name vanden vinghere die daer bouen staet; alse: de bergh die steet onder den dume, die heet des dumen berch, ende also vanden andren vinghren. Maer die partie die staet onder den cleinen vinger ende endt in den wortel vander hant, die heet de slach vander hant; ende dese gaet tote der linien vanden fondamente. Ende die bergh die steet besloten met der linien van den leuene onder den dume, heet sdumen bergh. Ende also es die holheit vander hant besloten met den vier berghen van vier vingheren, ende metten berghe vanden dume, ende met den slaghe vander hant. Ende dat hier voren geseit es, dats omme die kennisse der tekenen die nog te seggene sijn. Dits tcapittel vander scedinghe vander hant. Na dat gheseit es ende versceeden sijn die partien vander hant, so salmen segghen hoe dat wi sculdech sijn vort te gane in onse scientie of in onse const. Ende omme dat in de palme sijn viere linien generalike ende naturlijc; ende sijn gheseit naturlijc, omme dat si sijn ghecoppelt met eneghe linien die principael sijn, ende si sijn naturlijc omme dese redene. Want also men neghene twee ansichten vint in tween lieden eens, alsoe eist vanden linien voreseit dat si niet eens en sijn in diuersen lieden. Ende daer omme sal men segghen hoe dat in diuersen handen {==269==} {>>pagina-aanduiding<<} de linien diuers sijn. Maer men sal ierst seggen vanden principael linien, vanden welken dese vorseide ghecoppelde linien trecken gheboernisse 1, dats te segghene dat sire wte spruten. Vort ane 2 sal men segghen vanden andren tekenen vander hant, ende danne tende setten vander scientien. Dits tcapitel daerin dat men termineren sal vander linien vanden levene. Omme dat die linie vanden leuene boven den andren linien es principaelre, sekere, ende ghemeinre, ende meest blickende, daer omme so selen wi segghen ten iersten van deser linie. Es dat sake dat dese linie es ghestrect tote den wortel vander hant ofte harde naer, dat bewisel lanc leven; ende eist dat si cort es, soe bediet si cort leuen. Ende naer hare lancheit of cortheit, so es te judicerne vander doot of vander lancheit vanden leuene. Ende om dese redene so essi gheheeten linie vanden leuene. Het es oec te wetene, dat alse die drie principael linien wel gearticuleert sijn ende wijt van maten, die drie principael linien sijn die den driehoec maken, ende alsi sijn van goeder verwe niet te bleec, niet te roet, dit beteekent goetheit van conplexien. Ende es dat sake datter twee ten minsten niet wel ghearticuleert sijn, ende wijt van maten, ende niet blicken, dit bediet kort leuen. Want goede articulacie comt van goeder dispositie van binnen, de welke dispositie es teken van langen leuene. Es oec dat sake dat dese linie gaet van daer si beghint tote den wortel vander hant achtervolgende, al euen {==270==} {>>pagina-aanduiding<<} groot al omme, dit bediedet ghesontheit ende goede dispositie ende stoutheit ende ghestadecheit. Eist dat dese linie rechte es, ende nauwe ende subtijl, daer si vergadert met der suchtere vanden driehoecke, dit betekent subtijlheit ende goet raet. Ende tselve es te segghene vanden andren linien. Want alde linien die recht sijn, niet te wijt noch te nauwe, wel ghecontinueert, wel gheset, wel gheuarwet sonder wriuen ende sonder warmen, niet te bleec, niet te roet, dit bediedet subtijlheit, getrouwecheit ende goeden raet. Dits tcapittel vanden linien die omtrent de linie vanden leuene staen. Eist dat die linie vanden leuene heeft een cruus ten ende wert vander hant, also dat si versceeden es in haren ende met ene linie of met tween, dit bediet ghetempertheit ende goetheit vanden ende 1 vanden leuene. Es dat die linie van den leuene crom es, ende root ten suchter linie wert bouen, dit bediedet quaet, rouwe ende luxurie. Eist dat si vele vouden 2 heeft ter deser vorseider stede, dit betekent verwandelinge 3 ende verkeringhe van properen rade. Ende als bouen ter vorseider stede, in de linie vanden leuene daer si ane die suchter linie comt, vonden wort aldus daneghe figure Y dit bewiset toecomende rijcheit ende oec digniteit ende werdecheit: ja als dopen van deser figure voreseit es ten dume waert; maer alse dopene 4 vander vorseider figuren es ten slaghe wart van der hant, so bediedet scade ende quade auenture. Es oec dat die linie vanden leuene heeft vele linien ten holle wert vander hant die roet sijn, dit bediedet onghedoechsamheit. Eist {==271==} {>>pagina-aanduiding<<} dat dese vorseide linie heeft putten die gaen ghetact ghelijc ere 1 roeden, dit betekent vol van luxurien ende vol van scildinghen 2, die omme sijn scilden ende omme sijn luxurien sal ghedoghen 3 stortinghe van bloede, ende sal oec daer omme lede verliesen ende selve lieden doot slaen; maer es dat dese vorseide ten dume wert gaen of strecken, so bediedet tcontrarie van dat hier vorseit es. Alse du vints een O, of enen rinc als dese figure gemaect es o, bider linie vanden leuene te arme wert, dit bediedet dat een mensche sal verliesen ene oghe: ende vint mer twee, so sal hire ij verliesen. Ende het segghen eneghe: eist dat men vint ij cromme linien die beghinnen ter linien vanden leuene ende enden in den wortel van den dume; ende dan dore dese drie linien gaet ene linie onderweers dore, dit betekent dat een mensche lazers es. Sequitur capitulum de liniarum colore etc. Alse de linie vanden leuene es harde groot ende harde diep, ende es noch bleec noc roet, dats dat die geuarwet es gelijc erden, dit bewiset ruutheit. Ende als de verwe naturlec es ende harde root, dit betekent dat een mensche lichtelec gram es. Ende als de vorseide linie es groet ten wortelwert vander hant, dit bediet dat een man onedel es. Eist dat si root es omtrent de middelt ten arme wert, dit bewiset dat eens menschen heeft dicken zweert 4. Ende alsi roet es uander middelt ter suchter linie wert vanden driehoecke, dit bediet gramschap ende wedermoet. Maer al dit es te verstane van roetheiden, die sonder wriuen ende sonder hitte natuerlec in de linie oppenbaert. {==272==} {>>pagina-aanduiding<<} Dits tcapittel vander suchter linie vanden driehoecke of vander middelster linie. De linie die men heet de suchtere van den driehoecke, daer af es nu te spreken. Als dese linie es rechte sonder berch van goeder breetheit, diep gnouch, van goeder varwen, dit betekent goede dispositie van conplexien ende ghesontheit, engien 1 ende ghetrouwecheit. Ende alsi wel gearticuleert es, ende diepe, ende wel blickende, streckende tote den slaghe vander hant, dit bewiset lancheit des levens. Maer alsi lijdt 2 alde hant, dit bediedet cortheit van leuene, dat een mensche cume leuen sal een jaer, ofte alse ene linie hare den wech voregaet in dende, so betekent de vors. dingen. Eist dat si crom es ende herde rooet, dit bediet gramscap ende quade moueringhe, alse omme enen dootslach te doene of die nv gedaen es. Eist oec dat si subtijl es ende van goeder varwe, dit bewiset bliscap. Maer eist dat si bleec es van naturen, so bediedet crancheit van conplexien. Ende alsi cort es ende niet achtervolghende, dit bediedt wandelheit ende lichtheit met ongestadecheiden van worden. Ende alsi puttekine heeft in die middelt, ende danne vele in beiden handen, ende niet ghelijc, niet also dene als dander es van varwen, dese mensche en es negheen bequame persoon, ende hi ne es negheen ere schuldech te hebbene. Eist oec dat dese linie crom es ende niet achtervolghende, ende van diuerser verwen ende cleine, op dat si hare seluen sceedt in de middelt, dit bediedt diefte ende rouwe. Eist dat vele linien gaen van deser vorseider linie ter tafellinie wert, die wel blickende sijn ende van goeden varwen, dit bediedt dueght, ghetrouwecheit ende goede {==273==} {>>pagina-aanduiding<<} conscientie; ende tselue bediedt een cruse vonden tusschen desen linien ende der tafellinie, ende dat aldermeest indien dat tcruse recht es; ende also vele de 1 crommere datse es, also vele min betekent de vorseide dingen. Ende eist dat van deser linie ene linie wtgaet ten cleinen vingere wert of ten vingere wert diere naest steet, streckende ter tafellinie wert, dit bediedet duecht ende dat een mensche wel gheredent es ende scaemt hem sonde te doene. Ende eist dat een heeft een driehoexkijn buten der hant of bi den ende vander hant, dit betekent begerte van cunsten ende appetijt ende studie ende heere. Eist oec dat dese linie diep es, ende si dan linien heeft gecoppelt ten holle wert vander hant, dit bewiset ongestadecheit ende logene in een wijf. Eist dat si alte groet ende alte bleec es ende niet achtervolgende ende ruggende 2, dit bediedt crancheit van lichamen of ziecheit van hoefde. Ende eist dat dese vorseide linie lichtelec rooet wert van wriuene, dit bediedt crancheit van herssenen. Eist dat men vint puttekine in de vors. linie, dit bediedt ziecheit van oghen. Eist oec dat dese linie es in een stat 3 roeder dan in die andere, dit bediedt crancheit ende ziecheit van hoefde. Ende eist dat dese linie gheuarwet es met diuerser verwen, dit bewiset siecheiden, ende dat si groete swarte putten heeft, dit bediedt plompheit van sinne. Eist oec dat dese linie bleec es, ende daer in staen roede poente, dese heeft goet engien wel tontfane, ende te verstane eist, dat hi hem brect in studerne. Eist dat men een cruce vint tusschen deser vorseider linie ende der tafellinie onder den vingere die naest den cleinen vingere steet, dit bediedt dat een mensche ziec es om minnen wille, ende om ere, ende omme deuocie, ende omme nutscape te sinen behoef, of teens {==274==} {>>pagina-aanduiding<<} anders behoef; ende dit es geseit vander suchtere vanden driehoecke of van der middelster linie, also na als men mach. Dits tcapitel vanden fondamente vanden driehoecke. Nv es te segghene vander derdere linie vanden driehoecke, dewelke men vint niet vele in handen, maer somtijt. Bidies alsi es, dats meest in die outheit om die pinen vanden werken. Maer alse mense vint in die jonge daghe, ende si dan sere blijct, so bewiset hitte ende subtilen sin, ende het bediedt oec dat een mensche heeft de condicie van enen colerum, dewelke lichtelec gram sijn, ende haestelec spreken, ende lichtelec minnen starke wine ende heete spisen. Eist oec dat de hande cleine ende sachte sijn, ende si dese linie niet ne heeft, dit bewiset fleumen 1 ende vercoutheit, ende dat een mensche niet wel verteren en mach. Ende eist dat dese vorseide linie blijct, ende dat si wel geuest es, ende effene, ende ghecontinueert, ende wel blickende, ende breet ghenouch, ende van goeder verwen, dit bediedet ghesontheit, ende goede naturale dispositie, ende bliscapen, ende stoutheiden. Maer es dat sake dat si nauwe es, ende niet achteruolgende van quader verwe, dit bediedt tcontrarie vanden voorseiden dingen. Dits tcapittel vanden linien die omtrent de vorseide linie staen. Es dat sake dat dese linie es dore slaghen met vele bleker linien, dit bediedet quade dispositie ende diuersche rouwe. Ende alse in hare staen putkene ofte om- {==275==} {>>pagina-aanduiding<<} trent hare, dit bediedt dat een mensche heeft harden lichame ofte quade lanken. Ende alsi roet es ter linie vanden leuene wert, dit bewiset hoeftzuere. Ende es dat si roet es ter middellinie wert, ende si dan daer scarp es ende subtijl, dit bediedt dat een mensche droeghe es ende licht, ende het bediedt cortsse die cortelike toecomende sijn. Ende als ene cleine markelike linie, niet diep, ghelijc ofte het ware ene linxeme 1, cleine dore geet de vorseide linie in de middelt, dit bediedt siecheit. Ende essi roet, dat bewiset dat si haestelike toecomen sal. Maer alsi bleec ende altegaen gelijc den andren, dit betekent dat si leden es; ende also vele alsi min blict, so essi also vele meer leden de siecheit ende te langer. Sequitur capitulum de triangulo. Alse de driehoec volmaect es vander rechter linie, ende vander suchtere 2 linie, tusschen den wortel vanden dume ende den wortel vanden iersten vinghere, dit heet die upperste hoec van den driehoecke. Maer die daer staet in den wortel vander hant, ende ghemaect es metter linie vanden leuene ende met der linie vanden {==276==} {>>pagina-aanduiding<<} fondamente, dit heet de rechter hoec. Ende die hoec die es ghemaect met den suchter linie, ende met der fondamentlinie, dit heet de suchter hoec. Alse dan de driehoec effene es of herde naer 1 effene, dit bediedt ghesontheit ende ghetrouwecheit. Eist oec also dat de drie linien, daer mede dat de driehoec ghemaect es, rechte sijn ende ghecontinueert, ende wel blickende, ende wel geuerwet, dit comt van ere goeder dispositie van binnen die goet ende natuerlec es. Eist oec dat de driehoec heeft spacien gnouch, dit bewiset miltheit. Ende eist dat de spacie es subtijl, ende van goeder varwen, dit bediedet goede conplexie. Maer es dat sake dat anders wort vonden, so eist anders te judicerne ofte contrarie. Eist dat de spacie es rigghende, dit betekent droecheit. Ende essi hoghe gheuarwet, dit bediedet siecheit in thoeft, beiaegcht van coude ofte andersins, ende dit es gheseit vander spacien vanden driehoecke, also na als men mach. Het gheualt somtijt dat de rechter linie ende de suchter linie maken enen hoec in tholle vander hant, ende dan es de spacie van goeden poente niet te wijt noch niet te nauwe, dit bediet miltheit. Ende als dese ij linien niet vergaderen, dan ne makense ghenen hoec. Ende dan of de hant es daer herdt ofte subtijl: eist dat si herdt es, dit bediet engien ende vorsinnicheit: maer alsi daer subtijl [es], dit bediet miltheit omme blickende ende ydel glorie te hebbene. Ende als dan de rechter linie lijdt de suchtere linie, ende daer negheen recht hoec en es, dan berouwet hem dicken van ghedaenre miltheit. Eist oec dat een cruus wordt vonden in den driehoec, dit betekent haetscap ende nidecheit ende verradenisse. Eist oec dat de twee vorseide linien vele versceeden sijn, ende {==277==} {>>pagina-aanduiding<<} si maken enen subtilen hoec sonder cleine linien daer omtrent, ende sonder telgheskine 1, dit bewiset hantieringe ende minne van goeden gheselscape, ende van sconen vrouwen, ende van sconen cleedren, ende van zoeten sanghe. Omme dwelke segghen eneghe dat het bediedt onmedesamheit 2 alse dese linien neghenen hoec en maken. Dits tcapitel vanden rechtren hoecke. Nv est te segghene vanden rechtren hoecke, weder 3 hi scerp of plomp of recht es. Eist dat sake dat de rechter hoec recht es, welghemaect, ende wel blickende sonder ander linien, dit bediedt goetheit van bloede ende van gheeste, ende dat een mensche wel ghedueren mach tere stat, omme dwelke het betekent ghesontheit, beschedenheit, ende goede wandelinghe 4. Eist oec dat hi scarp es, dit bediedet hoefscheit, maer niet so milde als ofte hi recht ware. Eist oec dat de hoec plomp es, dit betekent quade dispositie, quade wandelinge, niet vroet, ruut ende plomp, slapende ende roekeloes. Ende comen dese twee linien niet te gadere, dit betekent dat een mensche niet ne roect 5 van ere, wareit, ende hi es wandel 6 ende van quader conscientie. Ende het segghen eneghe dat als men vint dese figure X rechte in den vorseider hoec, ende rooet, dit bediedet dat een mensche sal winnen knechtkine. Ende na der menechvuldecheit van deser figuren sal een mensche kindren hebben. Ende eist dat men een cruus vint in desen vorseiden hoec, dit bewiset ere ende goede wandelinghe. {==278==} {>>pagina-aanduiding<<} Dits tcapitel vanden suchtren hoecke. Eist dat de suchter hoec es recht ende scarp, dits teken van langhen leuene ende goet engien. Ende hi es plompe die desen vorseiden heeft scarp van recht. Ende eist dat hi blonc 1 es, so bediedet quade dispositien, quade wandelinge, niet vroet, ruut ende blonc, slapende ende roekeloes. Ende eist dat de linie vanden fondamente gaet tote der suchter linie, dit bediet dat een mensche gherne houdt dat hi segcht. Vanden andren tekenen so sech also alse vanden vorseiden rechtren hoecke. Dits tcapitel vander spacie vanden driehoecke. Als ene linie beghint an de linie vanden leuene, ende gaet ten suchtren hoecke weert, dit bediedet vreese van viere ofte van watre. Eist dat de vorseide linie gheet ter suchter linie wert, dit es vrese van viere; maer gheetse ter fondament linie wert, dit bediet vreese van watre, van hem of van sinen dinghen. Eist oec dat twee o o bliken binnen den driehoecke, dit bediedet dat de beroeringhe van sire gramscap sal dooden sinen viant ofte iemen el binnen sire stat. Eist dat men vint roede poente in den driehoec, dit betekent dat een wijf gheen kint mach draghen. Eist oec dat men vint een driehoxkijn in den driehoec ten ouersten hoecke wert, in een wijf, dit bediedt datsi saen sal kint ontfaen. {==279==} {>>pagina-aanduiding<<} Dits tcapitel vander tafellinien. Na dat ghesien es vanden drien principael linien, nv es te segghene vander vierdre, dewelke es gheheeten de tafellinie. Als dese vorseide linie es diep gnouch ende achtervolghende, ende eenuoudech lanc gnouch vander linghede 1 dat de suchter linie es, ende wel gheuarwet, dit bediet goede naturale complexie, ende warachtecheit, ende goeden buuc, ende goede blase, ende het bewiset oec goede manlec lede kindre met te winnene; ende het betekent oec in een wijf gherechtecheit, ende ghetempertheit. Eist oec dat sake datsi comt ten ende vander palme wert ten iersten vinghere, alse hier in dese hant, dit betekent quaetheit ende gramscap. Eist oec dat si comt ane de linie van den leuene, ende met hare maect enen hoec, dit bediedet fingeringhe 2, sodat hi hem procureert doeght ende ere met sire fingeringhen, ende in eens menschen jegenwordecheit sprect hi scone wort, ende achter heme so verraet hine. Ende eist dat si gheet te iersten vingere weert al climmende, also vele te meer alsi climt also vele te meer eren betekent si. Maer gheet si ten iersten vinghere wert sonder climmen, so bediedt tcontrarie van hier vorseid. Ende es dat dese linie sprietende 3 es boven, dit beteekent dat een mensch swighende es, ende van goeder conscientie; maer alsi te vele climt, dit bewiset pine. Als dese linie es groet, breet ende wel gheuarwet, dit bediedt dat een man machtech es in sine manlicheit. Ende als si es diepe ende rooet, ende si vele linien bouen heeft ende beneden, die volghet vele der luxurie of hi heeft vele neighens tote hare. Het es te wetene dat de te- {==280==} {>>pagina-aanduiding<<} kene in eens wiues hant ne sijn niet so blickende als in eens mans hant, ouermids de cranke ende de cleine varwe die in hare sijn. Ende daer bi min tekenen moeten ghenoegen in der wiue hande dan in der mannen. Ende daeromme een man die heeft cleine subtile handekine ende vele bleeker linien, dit es een wiuech man die ghebrect in der naturleker hitte ende in de naturleke doegcht, omme dewelke dingen hi es nidech, verradere, vol van worden, ende oec begherende elke te iuerne 1, ende en es niet goet met hem te wone. Ende tghelike es vanden wiuen. Een wijf hebbende groete handen ende grote linien, ende luttel, dit es een scildende 2 wijf, ende begherende elcken mensche quaet te doene, ende verblidende in stridingen 3 ende in vechtingen als men menschelec blooet stort dore haren wille. Ende es dat men de palme ontdoet, ende daer een putte steet onder medius, dats onder den iersten vinger sonder een, dit bediet minne ane secreten personen ende religieusen. Ende als daer bliken putten binnen deser linie onder medius ende den cleinen vinger, dits passie in de lendenen, opdat 4 de putten roet sijn. Maer sijn si bleec so es de passie in de blase. Dits tcapittel vander berghe vander hant. Na dat gheseit es vanden vieren principael linien, nv es te segghene vanden berghen diere omtrent staen, ende ierst vanden berghen der vinghere. Als in den berch van den iersten vinghere tusschen den beghin- {==281==} {>>pagina-aanduiding<<} sele vander middellinie, ende den wortel van index sijn vonden vele linien wederkerende, ende effene staende, ende op dat si niet en sijn dorloepen met andren linien over lanc, dit betekent ghetrouwecheit van vore ghelegchden dingen. Ende tselve bediet ene lange linie daer vonden, die van ghere andre dorslaghen nes: maer als twee linien also comen als hier vorseit es, ende daer ene linie dor geet, dit bediedt tcontrarie van datter vorseit es. Item, een cruus vonden in desen vorseiden berch, dat betekent ere. Item, eene o vonden in den seluen berch, betekent rijcheit. Item, ende enen scilt vonden daer oec, dit bediet edelheit. Eist oec dat twee linien comen vanden wortele vanden iersten vingere te ouersten hoecke wert vanden driehoecke, dit bewiset ene toecomende siecheit, indien dat si rooet sijn, maer sijn si bleec so essi leden. Item, in die vornoemde stat vonden aldus denege 1 figure 2 vel sic 2, dit bediet siecheit. Eist oec dat in dende vander tafellinie ene linie doregeet, dit bewiset wonden van sinen viant. Eist dat si groet es, so bediedet wonden in thoeft; maer essi subtijl, soe bediedet wonden in de lanken: ende essi oec groet, so betekent oec wonden in den borsten. Eist dat twee linien beghinnen in dende vander tafellinien ende enden in den wortel van index, dit betekent haesteghe dooet. Eist dat drie cromme linien comen wte den wortel van index, dit bediedet wonden in den hals of in thoeft. Het segghen eneghe dat ene linie dalende tusschen den iersten vingere ende den andren vinger ter tafellinien wert, opdat si niet toe ne comt, dit bediedet dat een mensche steruen sal vander scite 2. Ende eist dat si scarp es, het bewiset toecomende cortsse. Eist oec dat {==282==} {>>pagina-aanduiding<<} wte dier linien vele linien wtgaen, dit bediedet juchtechheit 1 vore sine doet. Sequitur capitulum medii digiti. Nv es te segghene vanden berghe die naest den iersten vingere staet. Als ene linie comt vander tafellinie ten wortel wert van desen vorseiden berghe, dit bediedet grote pine. Eist datter vele groter linien sijn, also vele te meer pinen bediedet. Eist dat si cleine ende subtijl sijn, dit betekent dat een mensche niet ne roect van sire bedaruen. Eist dat si wert dorloepen met ere linie, dit bediedet impediment vander vorseider pine. Maer als neghene linie vonden worden op desen berch, dit [bediedet] ledecheit, sonder sorghe ende met rusten. Dits tcapitel vanden berghe die steet naest den cleinen vinger. Nv eist te segghene vanden berghe die steet naest den cleinen vinger. Eist dat twe linien staen op desen bergh, streckende ten wortele van desen vinghere die effene staen versceeden, van goeder varwe, dit betekent dat een mensche es subtijl ende heeft appetijt van consten; maer hi es vele sprekende, ende daerbi mint hi sciencie daer men vele in sprect, als logike, ende rethorike, ende sophisticatie 2; want hi begheert meer te scinen connen van buten danne de cunst van binnen. Ende oec verblijt hi sere in idele glorie, ende hi roect vele van wiuen. Eist dat dese ij linien niet effene staen ende niet effene beghinnen, also dat dene bouen beghint ende dandre {==283==} {>>pagina-aanduiding<<} beneden, dat bediedet contrarie van datter vorseit es. Eist dat ene cleine subtijl linie spruut wt den wortel van desen vinghere allene, dit betekent cleine wonden in die lanken. Ene linie vonden tusschen desen vinghere ende den cleinen vinger die groet es, dit bediedet hoecheit van state. Sequitur de minimo digito. Want 1 wi hier selen spreken vanden berghe die onder den cleinen vingere steet, so es te wetene dat ene linie comende vander tafellinie ten cleinen vingere wert, eist dat si rechte es, dit betekent vrecheit in enen man ende verholenheit, in een wijf bediedet maghedoem ende suuerheit. Maer eist dat si groet es ende crom, dit bediedet in enen man miltheit ende in een wijf onsuuerheit ende groete stoutheit. Eist oec dat vele linien sijn op desen berch, dit betekent in enen man minne ende in een wijf spel ende lachinge. Item, linien verscedende in desen berch gheuen impedimenta van dat hier vorseid es. Dits vanden slaghe vander hant. Nv es te segghene vanden slaghe vander hant. Als in den berch onder de tafellinie, die men noemt de slach vander hant, sijn vonden linien wederkerende die effene staen, ende roet sijn, ende wel gheuerwet, ende wel achtervolgende, niet dorloepen met andren linien, dit bediedet dat een mensche heeft goede vriende. Ende also vele alse min blicken, soe heeft hire min. Ende also vele te meer alsi ter tafellinie ghaen, so betekent te meer vriende, ja vriende die niet ne sijn van sinen conincrike. {==284==} {>>pagina-aanduiding<<} Ende also vele meer alse dese vorseide linien comen ten armen wert ane, so betekent also vele meer na vriende van sinen rike of van sinen geslachte. Ende als dese linien oppenbaerlec dorslaghen sijn, so betekent impediment van den vorseiden dinghen. Nv so eist vande viren principael linien gesproken, dats te wetene vander linie van den leuene, ende van der middelline van den driehoecke, ende van den fondamente, ende van der tafellinie, ende van de vijf berghen, ende van den slaghe van der hant, met den welken die driehoec es besloten. Ende dit es gheseit ende bescreven also na als men mach van al den linien diere vorseit sijn. Ende dit es dende van derre scientie. Explicit expliceat scriptor lusum eat. Qui scripsit scripta sua dextera sit benedicta. Dexteram scribentis benedicat lingua legentis. Door den heer Willems afgeschreven uit een handschrift op perkament, behoord hebbende tot de verzameling van den heer C. Van Hulthem; thans berustende in de koninklyke bibliotheek te Brussel.   F.A. SNELLAERT. {==285==} {>>pagina-aanduiding<<} Gelaetkunde. Meester Ypocras 1 hiet sinen discipulen, dat si hen souden wachten iegen diegene die hebben naturlike bleecheit; want si sijn gereet ter quaetheit ende ten sonden. Ende sonderlinge vore diegene die verminct sijn in enech let; want si sijn nidech in allen dingen, ende quaet sprekende achter diegene die wel haer viant wanen sijn. Ende oec sonderlinge vore die vleyen ende smeken 2. Nu wijst Ypocras den mensce te bekennen bi vele tekenen, ende ierst biden hare, ende seit aldus: So wies 3 haer slecht 4 ende lanc es bediet van quader onthoudenissen ende van cranken herssenen. Ende dicke haer an den cop, ende achter dunne, bediet sotheit ende gufheit 5. Dic haer ende hart alse borstelen bediedet simpelheit, ende onachtsamheit alre dingen 6. Vele haers ane de borst hebbende betekent ondadech 7 ende luttel ontsiende te doene een quade bedarve 8, ende starc van leden, ende minnende die onsuverheit. Swart haer bewiset minne te wiven ende in allen dingen gerechtech. Rode varwe es een teken van dulheiden ende van gramscapen, ende van scalcheiden, ende van verade- {==286==} {>>pagina-aanduiding<<} nissen. Die tusschen roet ende swart sijn, sonder bleecheit, wel blosende, betekent paysibel. Die grote ogen heeft, pullende uutwert, ende van leleker gedane 1, hi es nidech, onscamel ende ongehorsam. Ogen die te maten sijn, no te groet no te cleine, binnen wit alse wolken, met enen cleinen ommeringe, ende swart, bediet goede verstannisse ende hoefscheit 2, ende getrouwe. Die den scedel 3 vanden ogen wijt heeft, ende een lanc ansichte, betekent malicioes ende quaet. Die dogen gelijc den ezel heeft, hi es sot ende hard van naturen. Die die ogen hart sijn, met ere scarper zie 4 roerende, bediedet dief, ongetrouwe ende loes. Die rode berrende ogen heeft betekent quaetmoedech, ende luxurieus. Die dogen roet heeft, ende swarte plecken daer in, bediedet smekende, roemachtech, ende quaet van herten. Witte wincbrauwen ende dicke van hare, bewiset ombequaemelecheit van sprake. Wincbrauwen die sijn in de middewert opwert streckende, bediedet nidecheit, giericheit ende vergetelheit. Wincbrauwen te maten dunne ende slecht, bewiset hoefscheit, getrouwecheit ende goede verstennisse 5. Scarpe naze voren bediedet lichte gram wesen. Lange nazen, over den mont hangende, betekent scalcheit, hoverde ende stoutheit. Camuse neze bediedet subtile malicie, druustecheit 6 in gramscapen ende haestecheit van sinne. Die de nezegate lanc heeft ende niet wijt, hi es goet van sinne ende van verstennissen. Die den neze breet heeft hijs logenachtech ende vele clappende. {==287==} {>>pagina-aanduiding<<} Die dat ansichte mager heeft ende bleec, betekent crigel, overmoedech, ende gerne vechtende, ende minnere der valscheit ende onsuverheit van lichamen. Die dansichte ront heeft, niet te mager no niet te vet, betekent vroetheit, waerachtech, ende minnende ende hem selven wel verstaende, hoefsch ende wel gemaniert. Die vette lieren 1 heeft, hi es sot ende van ruder naturen. Die danschijn herde cleine heeft betekent smekere ende quaet. Die danschijn lelijc heeft, hine mach nemmer wesen wel gemaniert, noch van goeden seden. Die danschijn lanc heeft, bewiset scamel, blode ende haestech. Die den mont groet ende wijt heeft, bewiset vechtere, stout, ende bedriegere. Die de lippen groet heeft, bediet sot, ende in allen dingen trage. Die de oren groet of lanc heeft, bediet dul ende onverstendech; maer dat hi ontfaet dat hout hi wel. Die de oren herde cleine heeft, betekent dief ende luxurieus. Die de stemme groet of lude clijsterende 2 heeft, bediedet clappende, vechtere en wel geredent. Die de stemme no te claer no te donker en heeft, bewiset vroet, warachtech, ende gerne gerechtech. Die haestech es in sinen worden, eist dat hi heeft cleine stemme, betekent dul, onnutte, ende onscamel. Clijstrende stemme bediedet nidecheit, ende niement wel betrouwende, ende ydel van sinne, ende van sconen gelate, ende quaet peinsende. Die de stemme heeft claer, sonder clijstren, betekent sot, ende in vele dinge onscamel ende roekeloes. Die sine hande roert alsi hi sprect, bewiset nidech, bedriechlijc, ende achter sprekende. Ende {==288==} {>>pagina-aanduiding<<} die niet en roert hande als hi sprect, noe oec ander lede, hi es volmaect in verstennisse, ende wel gedisponeert, ende van goeden vasten rade. Die den hals heeft lanc ende smal betekent sot, vergetel, blode ende vervaent. Die den hals crom heeft, betekent behendech ende van vele sins; maer hi es een deel crigel. Die den hals cort heeft, bediedet malcieus, bedriegere ende quaet. Die den hals cort ende dicke heeft, betekent sot, ende cranc van hersenen, van sterker borst, ende groet etere; ende hi mach wel pinen 1. Die den buuc groet heeft van naturen, bediedet dul, ende onbehendech, ende oec luxurieus. Die den buuc te maten heeft, bediedet verstendech, ende van gansen 2 rade. Die nauwe es tusschen sine 2 mammen, betekent van edelre naturen te sine, ende hoefsch in al sijn doen. Wijtheit van borsten bediet edelheit ende stoutheit, ende groete verstannisse ende wijsheit. Die hoge borst heeft, bediedet starc ende getrouwe, ende milde van sinen goede. Dien die scouderen breet opheffende sijn, bediet fel, vreet, wantrouwel. Die de arme heeft reckende toten knien, bediet stout, ende milde, ende edel van sinne. Sijn die arme dicke ende stijf, ende cort, dat bediet pijnlec 3 ende onwetende. Die de palmen lanc heeft, bediet wel gedisponeert tote vele consten, ende van goeden hantgedade, ende vroet in allen sinen werken. Vingere die cort sijn bediedet sotheit, ende zere minnende gerechtecheit. {==289==} {>>pagina-aanduiding<<} Die cleine voeten heeft, bediedet hartheit ende starcheit van naturen. Die de been groet heeft, bediedet stout ende starc van lichamen ende van naturen. Die de knien ront ende vet heeft, hi es cranc in dogeden 1 ende moru 2 van conplexien. Die den ganc wijt ende snel heeft, betekent geluckech in al sijn doen. Ende wies ganc trage es ende cort, of nauwe, hi es bedruftech 3, twivelec, ende onmachtech in allen stucken ende geerne van quaden wille. Die donker swart es of eendachtech 4 bediet heldende ten gebreken ende ter luxurien sonderlinge.   Uit hetzelfde handschrift afgeschreven als het voorgaende stuk. Ik laet hier het volgende uit de beschryving van dit handschrift, door Willems, afdrukken.   ‘Dit handschrift op parkement, behoorende tot de verzameling van den heer C. Van Hulthem, te Gent, heeft 147 bladen klein quarto of 294 bladzyden. Het schriftkarakter is dat van omtrent de helft der veertiende eeuw. Doorgaens staen er vyftig regels op elke kolom, waervan er drie op elke bladzyde gevonden worden indien het verzen, en twee indien de regels in proza zyn. Het boek bevat geene andere sieraden dan roode voorletters. De hand is duidelyk, de schryftrant en de spelling zyn zeer regelmatig en de verkortingen niet dubbelzinnig, schoon het soms twyfelachtig zy of men voor w't wort of wert en voor hē hen of hem te lezen hebbe. De dubbele i wordt er nooit ij, maer bestendig ii in geschreven. {==290==} {>>pagina-aanduiding<<} Op het achterste schutblad leest men van eene latere hand: Scriptor qui scripsit cum xpo vivere possit Cum nomine aptum Godefridus Leonys Sit sit vocitatum notarius et Aromatarius Mechliniensis. De schryver van het handschrift (ik versta hierdoor de auteur) behoorde vermoedelyk tot de zuidelyke provincien der Nederlanden, aengezien hy op het artikel Epilencia van de vlaemsche tale gewag maekt, welke benaming in zynen tyd vry zeldzaem voorkomt, zelfs by hen die Vlamingen waren.   Op het einde van het derde traktaetje staet:   Explicit Antidolarius scriptus anno domini 1351 in die beati Ypoliti martiri. Finito libro sit laus et gloria xpo Dexteram scribentis benedicat lingua legentis. Daer men deze regel ook onder het traktaet over de Chiromantie leest, bl. 349, zoo is het genoegzaem zeker dat de woorden Scriptus anno 1351 door den afschryver en geenzins door den auteur gesteld zyn.’   F.A.S. {==291==} {>>pagina-aanduiding<<} Vryheidscharter der Vlamingen te Weenen. (Ao 1208.) In het geschiedkundig tydschrift Der österreichische Geschichtforscher, herausgegeben von Joseph Chmel. IBand, zweites Heft. Wien, 1838, bl. 274, bevindt zich een belangryk artikel over de munten van Weenen in de middeleeuwen, van Theodoor G. Von Karajan, archiefsbeambten der k.k. algemeene hofkamer, waerin men de volgende bemerkingen aentreft over een vryheidscharter den Vlamingen in 1208 toegestaen. Wy twyfelen niet of deze mededeeling uit een hier weinig verspreid werk zal allen navorscher van vaderlandsche oudheden aengenaem zyn. Na bewezen te hebben dat tusschen 1177 en 1194 eene wel ingerigte hertogelyke munt in Oostenryk bestond, vervolgt hy (bl. 281): ‘Over den tyd der regering van Leopold den Glorieryken, zyn wy min in 't donkere. In het landregt door dezen gegeven staen verordeningen over’ Des landesherren Münss (Senkenberg, l.c. 251), en de oorkonde voor de Vlamingen (Flandrenses) noemt uitdrukkelyk den Camerarius monetae nostrae. Deze oorkonde staet by Herrgott Nummotheca, P. 1. 249, met ongeveer 20 jaren te laet gezette dagteekening; want Herrgott plaetste dezelve willekeurig op 1228, dewyl het jaer in den cataloog der archiven onduidelyk was (Obliteratum) ook vindt {==292==} {>>pagina-aanduiding<<} men ze in 't duitsch by Rauch, Scriptores, III, 118, met de goedkeuring van Albert den III, van 18 december 1373, en in Fr. Van Hormayr's Geschichte Wien's 1 Jahrg., 2 Bd., 3 Heft, s. 194, in het duitsch en in 't latyn, en nog in onzen Codex onder Nr LXXVIII, met geringe veranderingen.   Het zal hier niet ongepast zyn, over deze belangryke oorkonde hetgene wy by het eerste onderzoek aentroffen, den oudheidsminnaers mede te deelen, opdat aldus door veelzydige onderzoekingen het duistere verdwyne, en de zaek aen 't algemeen begrip nimmer ontga. Men heeft in vroeger tyd, gelyk Fr. Van Hormayr l.c.s. 103, bemerkt, den latynschen brief der Flandrenses en den duitschen der Verber (der Verwers) voor twee verscheidene oorkonden gehouden, waertoe het valsche datum door Herrgott by misslag aen den latynschen text gegeven het zyne bydroeg, daer de bygevoegde Indictio XI ongetwyfeld op 1208 wyst, en de Indictio I integendeel 1228 had. Reeds het opschrift in den parkementen codex des magistraets van Weenen, blz. 73, bewyst dat de oorkonde voor de Vlamingen en diegene voor de Verwers eene en dezelfde is: Der brief lautet von den Flemmyngen oder der Verber rechten. Verder draegt dezelfde oorkonde in onzen Codex fol. 40 recto de rubriek: Das ist der Verber brieff, en een codex der k.k. Hofbibliotheek (nieuw nummer 3083) vervat fol. 189 verso ook deze oorkonde, met dit opschrift: Ain hantvest der Verber-recht, genant dy Flammyng. - Er kan gevolgenlyk geen twyfel meer bestaen of de brief der Flandrenses, Vlamingen, en die der Verber een en dezelfde zy.   Maer van waer komt het opschrift Verwers of Verber, en wat hebben deze met de hertoglyke munte gemeen, {==293==} {>>pagina-aanduiding<<} tot welke zy toch, luidens den inhoud van verscheidene oorkonden, behoorden? Juist deze gansche verscheidenheid der bezigheden, en het wonderbare dat deze Verwers onder den Muntmeester te regt stonden, is de reden, die ons onwillekeurig in dezen naem eene andere dan de gewone beteekenis deed zoeken; en werkelyk doet zich eene bedriegelyke mogelykheid op, deze raedselachtige Verwers andere werkzaemheden toe te schryven dan hun naem schynt aen te duiden. Vare wordt door Scherz (Glossarium s. 1690) de volgende beteekenis toegevoegd: Inquisitio monetaria, men zeide: varam adhibere denariis voor in statum monetae et officinae monetariae inquirere. Hy volgt hierin het artikel Vare naer Frisch's duitsch-latynsch Woordenboek, bl. 88. Men vindt het woord Vare in dezen zin gebezigd in de oorkonde No CV des VII Bands van Ludewig's Reliq. Mss., bl. 88, waeruit men ziet dat de markgraef Lodewyk van Brandenburg in 't jaer 1343 aen negen burgers der steden Kyritz en Stendal het regt der munt voor een bestemden tyd afstaet. Artikel V dezer oorkonde luidt als volgt: Item, si denariis dictorum monetariorum varam decrevimus adhibere hoc nusquam quam in eorum fabrica, vel in eorum campsorum assere (wisselbank) faciemus. Ducange geeft in zyn Glossarium dezelfde beteekenis aen dit woord, en bewyst het door uittrekselen van alleroudste oorkonden. Het woord Phargabe vindt men in het stuk van Rudolf I, voor de huisgenooten (in onzen Codex onder Nr LVI): neemt men nog daerby dat niet zelden in 't middelhoogduitsch vare voor varwe gevonden wordt (zie Hoffmann's Fundgruben, I, 366), zoo kan men, zonder een al te wyd geweten te hebben, van Varer een Varwer, enz. samenstellen, die dan als muntmeester wordt geplaetst. De bedoelde latynsche en duitsche oorkonde voor de Verwers legt tegen deze betee- {==294==} {>>pagina-aanduiding<<} kenis geene hindernis in den weg, even min Albrecht's III goedkeuringsbrief van 1373. Doch onverbiddelyk treedt ons op eens de oorkonde No XCV, in den tweeden band des eersten jaergangs van Fr. Hormayr's Geschichte Wiens, te gemoet, die by gelegenheid van een twist tusschen de Hoedemakers en Verwers te Weenen in 1444 ons deze laetste, schoon onder den muntmeester staende, echter ook als gewone Verwers doet kennen, daer zy tegen de Hoedemakers regt verzochten, dewyl deze die hüt so sy machen selber verben, das in nicht zu gehöre und wider derselben verber recht und herkomen sey. Hier verdwynt alle twyfel, en 't geen de overige oorkonden onbeslist lieten, vervalt door deze enkele aenhaling. De verwerring gaet zoo ver, dat, by voorbeeld, in onzen Codex, onder Nr XLVI juist een muntmeester als verwer verschynt, wien men voorwerpt dat hy een koopman is en handel dryft op Walhen (Italie), und also hir und her durch dy land. De verschillende acten, die wy boven aenhaelden, komen toch allen in dit punt overeen, dat de Verwers (Vlamingen) tot de hertoglyke Kamer, ja, tot de Munt behoorden. Nu is het niet te loochenen dat een deel dezer stukken, met betrekking tot het handwerk of de kunst, met het eigenlyk mechanisch muntslaen geen gemeens hebben: dit moet dan wel uit eene andere oorzaek zyn ontstaen. Dat de Verwers een nering of handeldryvend gilde waren, is uit beide oorkonden van Leopold II klaer op te maken. De hertog erkent ze als burgers der stad Weenen, hy zegt: dasz wir unser Purger die bey uns genant sint Flämmiger also in unser Stat ze Wien ingesazt haben, daz sy im ir ampt unser Markt Recht in der Stat und im lande von unserer Freyung und besunder {==295==} {>>pagina-aanduiding<<} Recht als ander unser Purger in alle weis frewen und niessen. Werpen wy den blik op gelyktydige schriftelyke gedenkstukken betrekkelyk handel en neringen in de oostenryksche staten, zoo ontdekken wy buiten de Huisgenooten nog de Laubenherren als byzonder begunstigde kooplieden. -Huisgenooten en Laubenherren worden steeds te samen genoemd, zoo by voorbeeld by Rauch Script. III 54, in de Oorkonde Nr CLXXIV, alsmede in den vyfden band des eersten jaergangs van Fr. V. Hormayr's Geschiedenis van Weenen, bl. CXCVIII en elders. Deze Laubenherren waren eene gilde van bevoorregtte kooplieden die ‘unter den Lauben’ (de naem is nog in het duitsche Tuchlauben bewaerd gebleven) hunne waren aenboden: niet ver van daer (auf der Brandstadt) stonden de wisselbanken der huisgenooten. In den vryheidsbrief van Albrecht I voor de Lauberherren (Fr. V. Hormayr's Geschichte Wiens, 1 Jahrg., 5 Band, Urkunde Nr CLI) dto. Newnburg, 21 Marz 1288: an dem zweliften kalenden des Aprilii, waerby de hertog hun de voorregten vernieuwt, welke zy van zyne voorvaders uit den Babenbergschen stam bekomen hadden, wordt hun toegestaen fyne lakens te verkoopen, alsook uit wolle bewerkte Hosen von Brukke, broeken van Brugge, in Vlaenderen. Vlaemsche geverfde lakens en wollestoffen waren te Weenen in de XIIIe en XIVe eeuwen zeer gezocht, zoo als wy straks zullen zien (Vergel. Kurz Oesterreichs Handel, 333). - Tydens de kruistogten, en namelyk sinds Boudewyn IX van Vlaenderen den 16 mei 1204 den troon van Bysantie besteeg (L'art de vérifier les dates XIII, 319), hadden de toen reeds in alle handelskennissen ver vooruitgesnelde Vlaemsche Hansesteden eene zulke bedrevenheid in 't verwen en 't bearbeiden van engelsche wolle bekomen, dat hunne producten op alle merkten {==296==} {>>pagina-aanduiding<<} van Europa werden gezocht. Hunne handel was zoo aenzienlyk dat de vlaemsche kooplieden als voorbeelden van wellevenheid golden; ja, eene koningin van Frankryk was over den luxus der koopmansvrouwen zoo verbaesd, dat zy verklaerde dat deze alle pracht der koninginnen en vorstinnen van Europa overtrof. (Sartorius, Geschichte des hans. Bundes, I. 252.) De uitgaven voor kleederen waren in alle landen aenzienlyk: wy zien reeds in zeer vroegen tyd juweelen en stoffen uit Italie, ja uit het Oosten naer Oostenryk overvoeren (Kurz l.c. 336); het toltarief van Krems noemt reeds in de XIIIe eeuw engelsche zydenwaren en steen (by Rauch SS. II. 108, ‘de tuzano anglorum sericorum II denarios, de IIII tuzanis halbseiden I denarium, de tuzano de corrigiis nigris vel tuffis auricalco vel cupro sufferratis I denarium, enz.). De vlaemsche lakens golden overal, wegens hunne schoone kleuren, als kostelyke sieraden. Zoo pryst reeds Wolfram von Eschenbach in Parzival (Lachman's uitgave 144, 313, 4) de pracht hunner verwen: Ein brûtlachen von Jent Noch plâwer denne ein làsûr. In de satyren van den Oostenryker Seifried Helbling uit de XIIIe eeuw, wordt de dragt der oostenryksche boeren bespot, welke om hunne lompe lyven, in plaets van inlandsche stoffe, rood laken van Gent droegen. Niet min was de voortreffelykheid der vlaemsche kleedingstoffen by den Steyermarker Ottokar von Horneck bekend: cap. DCLII, bl. 596 in III, B.V., Pez. SS. R. Austr. leest men: Darnach sant man weit Und in verren Lant Nach so getanen Gewant Des man zu Flandern vindet nicht In so chosteleicher Angesicht. {==297==} {>>pagina-aanduiding<<} Men vindt deze stoffen ook vermeld in Frederik's des Schoonen Stadregt voor Weenen (Rauch SS III 23), als ook in het toltarief van Hainburg (Rauch I. c. I. 206) sinds de XIIIe eeuw: ‘Furt auer ein gast ein chlain chaufmanschaft der geit von eim tuech von Gent oder von Eyper (Yper in Vlaenderen) VI Pfennig. Von eim swern tuech von dorn IV Pfennig, enz.’ en haest verschynen de vlaemsche lakens op al de merkten van Oostenryk. De vereeniging der handelaers in linnen- en wollenstoffen (laubenherren) en de huisgenooten zien wy nog in Albrecht's II stadsregt voor Weenen byzondere gunsten bekomen en in de bestaende voorregten behouden (Rauch SS. III. 54: ‘Die hausgenossen und die lauberherren der aynung sol sein als sie vor alten fursten ist recht gewesen.’). Men zou kunnen veronderstellen dat, by het toenemen des handels in geverfde, voornamenlyk vlaemsche kledingstoffen, de Laubenherren, die om het uitsnyden der wollen goederen, dat hun alleen toekwam, ook wel Handsneider genaemd werden, ten grooten deele uit Vlamingen bestonden. - De gelyke beteekenis van Vlamingen en Verwers moet ons dan niet meer vreemd voorkomen. - Dat zy ten minsten in lateren tyd het verfregt als privilegium bezaten, ziet men uit de Oorkonde XCV, 2 B. des eersten jaergangs van Fr. v. Hormayr's Geschichte Wiens. Men geve ons dit voorgaende toe, zoo zal men het, by eenige kennis met den finanzielen toestand diens tyds, ligt begrypelyk vinden, dat de hertog, wanneer hy zich in geldbehoefte bevond, liever zich tot deze mannen wendde, die hem de noodige sommen, met minder gewin, verschaften, dan tot de nimmer voldane zonen des Orients; en van daer ongetwyfeld verkregen de Vlamingen reeds vroeg ook in muntaengelegenheden, even als de huisgenooten, eene geldende stem. Wy zien ook hunne reg- {==298==} {>>pagina-aanduiding<<} ten met de klimmende geldverlegenheden der hertogen steigen; zoo vinden wy hen in het jaer 1208 vry van het geregt der stadsschepenen, en onder het beheer der muntmeesters gesteld; in 't jaer 1373 werden zy onmiddelyk onder den hertog geplaetst, die hun nu voortaen tot regter zou verstrekken. Het bewys vindt men in de Oorkonde Nr XXXV. By Rauch SS. III, 117, blz. 120, alwaer men leest: ‘Wann seind wir das Gericht derselben Flemming ze unsern Lannden (by misslag voor Hannden, als 't in den Codex LXXVIII werklyk staet) gekaufft und ingenomen haben,’ de eigenlyke oorzaek ziet men nog beter op blz. 119: ‘durch der getrewen dienst willen, die sy in (Albrecht den tweeden en Otto) und andern unsern vordern getan habent und die sy uns noch tun sullent und mugent. Houden wy de bovengegevene gevoelens nopens de Vlamingen voor echt, zoo laet zich deze tot alsnu raedselachtige verschyning als van zelfs uitleggen. Fr. v. Hormayr l.c. I. Jahrg. II. Band, VI. Heft, S. 101, en vóór hem Hanthaler, Herrgott, Fischer, Rauch en anderen dachten dat de geringe volkomenheid van het oostenryksch muntwezen tot het byvoegen van Vlamingen oorzaek had gegeven. Daertegen kan men inbrengen, dat het vooreerst niet bewezen zy, dat de Vlamingen er werklyk werden bygevoegd; want noch de bekende oorkonde in duitsche en latynsche sprake, noch eenig later stuk geeft tot deze aenneming den minsten grond. De duitsche text spreekt slechts van inseczen in den zin van met de burgerregten voorzien; de latynsche heeft daervoor instituimus, 't geen beide van den door andere schryvers toegevoegden zin even ver verwyderd is. Ten tweede moest men eerst bewezen hebben dat de Vlamingen werkelyk muntwerkers waren; en eindelyk ten derde, is de daedzaek niet te loochenen, die Primisser l.c. {==299==} {>>pagina-aanduiding<<} ook opgemerkt heeft en hier het voorgehoudene ten klaerste tegenspreekt, dat de oostenryksche munten, zoowel vóór als na het tydvak, waerop men de Vlamingen vermeld vindt, in geenen deele de proef van vergelyking kunnen doorstaen met de gelyktydige vlaemsche of nederlandsche muntvormen.   Ph. BLOMMAERT. {==300==} {>>pagina-aanduiding<<} De Goudbloem van Sint-Nikolaes, hoofdkamer van 't Land van Waes. Onder de resolutie-boeken der vlaemsche Kamers van Rhetorica zyn er weinige zoo nauwkeurig onderhouden als hetgene van de Rederykkamer te Sint-Nicolaes. By het ter hand nemen van dit belangryk document, hebben wy ons enkel de taek van afschryver moeten opleggen om de geschiedenis der Hoofdkamer van 't land van Waes te geven. Deze geschiedenis, wel is waer, levert weinig belangryks ten opzichte van de kunst op, immers daer wordt meer van maeltyden en drinkgelagan dan van pryskampen gesproken; zy is van een anderen kant juist daerom merkwaerdig, omdat ze eenigzins het gordyn opligt van 't huishoudelyk leven der Kamers, en den aerd van 't Gildewezen ontdekt. Zie hier omtrent het voornaemste wat ik vermeend heb uit gemeld resolutie-boek te kunnen trekken. In de vorige eeuw bezat het land van Waes negen Kamers van Rhetorica, namelyk: Te Sint-Nikolaes, de Goudbloem, met kenspreuk: Behouden simpel van sinnen. Deze Kamer draegt in haer blazoen het kindeken Jesus zittende op een rood kussen in 't groene veld, houdende in de regter hand eene goudbloem, in de linker eene rol met voornoemde kenspreuk. Over het hoofd des Kinds vallen vyftien druppelen uit de wolken. Boven op den schild ziet men den name Jesus omgeven van lichtstralen. Het geheele wordt omsloten met eenen krans van de bloemen en gewassen welke de {==301==} {>>pagina-aanduiding<<} negen waessche Kamers elk in haer schild voeren, tot teeken dat zy de Hoofdkamer van allen is. Te Lokeren, de Wynspers, met kenspreuk: 't Geschiedt uit liefde. Zy voert in haer blazoen het kindeken Jesus, staende op eene wynpers, waeruit eene met een druiventros geladen wyngaerdrank steekt, die kringsgewys tot onder de voeten van 't Kindeken komt. Het uit de pers loopende sap wordt van eenen engel in eenen kelk opgevangen. Te Stekene, de Distelbloem, met zinspreuk: Scherp om grypen. Zy voert het kindeken Jesus in eenen krans van distelbloemen, hebbende in de regtere hand een lang kruis, in de linkere den wereldbol. Te Temsche, den Wyngaerdrank. Deze schryft: Oodmoedig verzaemd. Haer blazoen vertoont de H. moeder Anna met Maria en Jesus, zittende in een zomerhuisje van wyngaerdranken. Te Rupelmonde, de Genoffel, voor kenspreuk voerende: Wat schaet dat groeit. Deze voert in haer schild de moeder Gods, haer Kindeken op den schoot houdende, in eenen krans van genoffelbloemen. Onder aen leest men: Wat schaet dat groeit 1? De bloem die bloeit; Van my Schrifture meldt, Ik ben de bloem van 't veld. Te Waesmunster, de Koornbloem, met kenspreuk: Jong zonder erg. Zy voert in haer wapen het kindeken Jesus, zittende op een rood kussen; nevens hem twee koornbloemen met eene rol, waerop de zinspreuk staet. Boven aen ziet men het wapen van aertshertog Albert, onder aen dat van 't Land van Waes met het jaertal 1614. {==302==} {>>pagina-aanduiding<<} Te Beveren, de Christus oog, die schryft: Christus dogen onderdaen. Haer blazoen verbeeldt den gekruisten Godmensch met Maria en Johannes naest hem en twee zwevende engelen die in eenen kelk zyn bloed opvangen. Onder op den Kalvarieberg, aen den voet van 't kruis, staet een struik van bloemen genaemd Christus oogen, in 't verschiet Jerusalem. Deze Kamer was uitgestorven, toen zy in 1745 van den hoofdprins De Castro nieuwe brieven van toestemming verkreeg. Te Nieukerke, de Vlasbloem, met kenspreuk: Peist op 't sterven. Zy voert in haren schild het kindeken Jesus met een lang kruis in den regteren arm, in de linkere hand den wereldbol, den dood onder de voeten tredende, op een groen veld met vlasbloemen bezaeid, waertusschen de spreuk staet: Cogita mori. Achter op het blazoen leest men het woord Rhetorica, met het jaertal 1545. Dit blazoen is in 1727 veranderd, wanneer de Vlasbloem, uitgestorven zynde, de broederschap der H. Drievuldigheid, met toestemming van den hoofdprins Zaman, hare plaets heeft ingenomen, de twee blazoenen in een voegende: te weten langs de eene zyde staet de H. Drievuldigheid, langs de andere het voorschreven oud blazoen, met de woorden Jubilemus SS. Trinitati et dulcissimo Jesu in nostro flore fortissimi lini. Te Elversele, de Roode Roos, voerende voor kenspreuk Onnoozel gezinde. Zy verbeeldt in haer wapen de H. Margareta, die in de regtere hand eene roode roos houdt, alsmede eene keting waermede zy den helschen draek onder de voeten houdt; in hare linkere hand voert zy een kruis. Gelyk wy hier voren zeiden, is de Goudbloem van Sint-Nicolaes de Hoofdkamer dezer negen rhetoryken. Daertoe ontving zy octrooi van de Hoofdkamer van Gent, {==303==} {>>pagina-aanduiding<<} ten jare 1611, van welk regt zy onmiddelyk gebruik maekte om de Roode Roos van Elversele en de Vlasbloem van Nieukerke in te stellen. Deze laetste moet toen slechts vernieuwd zyn geworden, indien het hierboven aengehaeld jaertal 1545, dat op het blazoen prykte, echt is. Wat het eerste opkomen der Goudbloem betreft, sommigen beweerden vroeger dat ze hare bevestiging en eerste voorregten ontving van keizer Karel, op den 10 january 1521; doch daervan bestonden, in de vorige eeuw, geene bescheeden. Wat meer schyn van waerheid heeft is dat zy, op verzoek van wethouders der beide banken van Sint-Nicolaes, en van Jakob Wittoek, presbyter en kapellaen, van Michiel van Landeghem, prinse, en Dirk Maes, deken, op den 10 february 1536 van de Fonteine van Gent gemagtigd is geworden om op landjuweelen en haegspelen te verschynen. Zy vereenigde zich toen met de broederschap van den Zoeten Naem Jesus, die eerst den 20 juny 1535, door Karel De Croy, bisschop van Doornyk, was ingesteld. Zy was gevolmagtigd van schepenen der parochie, om voor de achterstallige schulden het goed der onwillige medebroeders te doen afpanden, en by zegelbrief, van 't jaer 1610, is haer de magt gegeven van by executie of afpanding de doodschulden en andere lasten, rakende het Gilde, te vervolgen, voor alle regters en wetten onder wier gebied een weigerend Gildebroeder zal bevonden worden. Doch men kwam zelden tot dit uiterste, en doorgaens had men liever de onwilligen uit het boek te schrabben. Andere Gilden bezaten ook dit regt, by voorbeeld die van den Handboog, by octroi van 't jaer 1613. De resolutien deser Kamer werden genomen by den heere Hoofdprins, by Deken, Facteurs, Prince d'Amour, Cornet, Ouddekens en de gemeene Gildebroeders. Alle jaren, in de week der kerkwyding, vertoonde zy treur- {==304==} {>>pagina-aanduiding<<} of blyspelen, op een tooneel op de groote markt of in het landshuis, waertoe de onkosten gejont werden door de wetbanken der stad, tot de som van acht ponden groot of daer omtrent. De Goudbloemisten plagten ook, naer oude wyze, jaerlyks zich in sleden of wagens, Sint-Jans wagens geheeten, door de stad te laten voeren, waeruit zy vermakelyke spelen vertoonden. Jaerlyks, op den dag na het kerkfeest van den naem Jesus, was er eene zielmis voor de overledene gildebroeders, waerna de deken, welke doorgaens maer voor éen jaer gekozen was, aen den hoofdprins, de oud-dekens, en gemeene gildebroeders rekening gaf van de ontvangsten en van zyne handeling. De rekening gesloten zynde, was de hoofdprins gewoon een nieuwen deken te kiezen tusschen drie door de Kamer opgegevene kandidaten, wier namen de opmaker der rekeningen hem overgaf. De gildebroeders betaelden aen den nieuwen deken hun aendeel, op pene van naer regte vervolgd te worden, of op eerlyke executie. Wat de Goudbloemisten in de eerste eeuw van hun bestaen verrigt hebben is voor de geschiedenis verloren geraekt ‘vermits door de nederlandsche beroerten hare papieren in 't ongereet sijn bedegen. Ook tsedert dat dit kunstgenootschap haer eigen kamer niet meer en heeft, die sy van voor het jaer 1611 tot in den jaere 1656 in huere hadde, voorzien van tafel, stoelen, schaprijen, koffers, enz., isser onder de Facteurs ende Dekens veel gebleven en alsoo verloren gegaen.’ Het was den 11 january 1611, ten tyde dat jonker Jacques de Warniere Prinse was der Kamer, dat zy opene brieven van toestemming verleende aen die van Elversele om in gemelde gemeente eene Kamer op te rigten. In het jaer 1650 of 1651, onder het dekenschap van {==305==} {>>pagina-aanduiding<<} van Frans de Coster, werd de wagen gemaekt, genaemd de Maegdenberg. Deze wagen, die by groote feesten in den stoet reed, en waervan de weergaê thans nog by dorpsfeesten wel eens gezien wordt, was aen zyn achterend hoog verheven. Op de helling zaten negen meisjes, niet de negen zanggodinnen verbeeldende, gelyk men elders wel ziet, maer de negen rederykkamers van 't Land van Waes, voorgezeten van Apollo. Voor op den wagen zag men twee andere meisjes verbeeldende Pallas en Rhetorica, en welke het blazoen van 't Gilde vasthielden. De geheele maegdenberg zong liedekens tot lof van Jesus en der bovengenoemde Kamers. Deze wagen telkens, wanneer hy uitreed, was vergezeld van muzyk. Volgens rekening van den deken Andries de Bruyne, gesloten den 15 january 1656, werd betaeld aen Frans de Wever drie schellingen vier groot, over het spelen op de klokken, by de kiezing en het doen van den eed, op den 2 mei 1655, van den nieuwen Hoofdman en Prins, den heer Jacques Zaman. 16 january 1664. Er wordt besloten dat voortaen elk persoon, die deel van het Gilde wenscht te maken, voor intreêgeld betalen zal acht schellingen groot, in plaets van 3 schell. 4 gr., gelyk tot nog toe geplogen was. 16 january 1665. Er wordt besloten jaerlyks, daegs na den zoeten naem Jesus, eene zielmis voor de overledene gildebroeders te doen celebreeren, waervoor zal betaeld worden, het inhalen naer de kerk er onder begrepen, aen den pastor acht schellingen gr., aen den koster twee schell. gr., en aen den zangmeester 16 schell. gr. 15 january 1666. Er wordt besloten dat de schapraei zal verkocht worden, en dat men een dennen kofferken zal laten maken ter bewaring van de handvesten. {==306==} {>>pagina-aanduiding<<} Ten jare 1671 werd op het Gemeentehuis eene koffer gesteld, om de Zinnekleederen 1 te bewaren. Den 6 february 1673 schafte het Gilde zich eenen boek aen, waerin alle de vertoonde spelen zouden worden opgeschreven. Den 15 january 1681 werd besloten aen elken liefhebber of speler ‘in 't proeven van het toekomende spel of de klucht’ niet meer te geven dan vier grooten. 15 january 1683. Besloten, in volle vergadering, na gedane lezing der Gildewetten, mitsgaders van het besluit den vorigen dag genomen by Hoofdprins, Dekens, Gezworenen, Facteur en Prins d'Amour; ‘dat niemant in de Kamer, waer de kaert en het blazoen hangen, sal moghen toeback rooken ofte smooren, op pene van een half pond was ten profijte van den autaer, prompt te betaelen zonder figuer van proces, ende voorts als naer rechte.’ 20 february 1684. Verbod aen de gildebroeders van voortaen op de kermisdagen nog eenige teering te doen op koste van het Gilde, op pene van uitschrabbing, en wordt den knape belast aen de waerden en broeders hiervan inken te doen, op pene van voor het verteerde verantwoordelyk te staen. Den 16 january 1693 werd jonker Jan Pieter Zaman gekozen tot Hoofdprins, in plaets van wylen zynen vader. Den 15 january 1700 werd besloten dat er by de repetities der rollen of stukken geene teeringen op koste van het Gilde meer zouden gedaen worden, maer dat men, volgens omstandigheid, de spelers eene schadeloosstelling geven zou. In 't jaer 1706 werd gekozen tot Prins d'Amour Thomas van Heck Thomaszoon. {==307==} {>>pagina-aanduiding<<} Op den 10 augusty 1709 werd besloten de kaert te vernieuwen. De vorige was gemaekt in of omtrent het jaer 1645, tydens dat Jan Vijt Deken was. In het jaer 1711 besloot men een spel ten tooneele te voeren, en aen elk der twee en twintig spelers twee gulden te geven. Op den 14 january 1714 werd tot Cornet gekozen Pieter Seghers, en tot Facteur J.B. van Hoije. In 't zelfde jaer besloot men Pieter Heyndrix aen te nemen tot wijze man of zot van 't Gilden, en hem het noodige kleed te doen maken. In 't jaer 1715 werd aen de vertooners van het treurspel, De bijlinge van Karel koning van Engeland, de som gegeven van 8 pond, 13 schellingen en 4 gr. Den 21 juny 1716 is besloten vier achtereenvolgende dagen, te beginnen op den 30 augusty, maeltyd te houden en dit in plaetse van een blyspel te vertoonen. Onder het dekenschap van Filips Thoen, ten jare 1718, is het regt van in 't gilde te komen gebragt op 8 schellingen, gelyk men gewoon was te geven vóor het jaer 1700, in plaets van 16 schellingen. In 't zelfde jaer besloot men het spel van Sint-Eustachius te vertoonen, op de bovenkamer van het Gemeentehuis. Volgens de rekeningen van den deken Goossens, gesloten den 23 february 1721, werd eene som van 11 pond 13 st. 4 gr. betaeld aen acht en twintig gildebroeders, of 6 sch. 4 gr. aen elk, die ten jare 1719 het spel vertoond hadden van de Gedwongene Vriendschap. In 't jaer 1721 werd eerst gemaekt de groene fluweelen wapenrok belegd met gouden boordsels, dien de knaep aen moest trekken op alle eeredagen, en wanneer het gilde met den standaerd uitging. Den 12 april 1728 overleed de hoofdprins jonkheer {==308==} {>>pagina-aanduiding<<} Jan Pieter Zaman, heer van Tenberghe en Solacker, hoofdschepen van het Land van Waes. Zyn lyk werd naer de parochiale kerk, waer het begraven ligt, gedragen door zes Oud-Dekens van 't Gilde, allen gekleed in 't zwart. Den standaerd omwonden met rouwfloers vergezelde het geheele Gilde, voorgegaen door den Knaep in zyn groen fluweelen wapenrok, op wien volgden twee maegdekens met het blazoen, ook behangen met een floers of lamper, alsmede negen andere maegdekens, ieder de scheiteekenen en zinspreuken dragende der negen Kamers van 't Land van Waes. De opvolger van jonkheer Zaman was jonkheer Frans Josef Sanchez de Castro y Toledo, heer van Puyvelde, enz., hoofdschepen van 't Land van Waes. Hy werd als zoodanig op den 11 december van 't zelfde jaer plegtig door 't Gilde ingehaeld. Ten zelfde jare gaven eenige Oud-Dekens, onder anderen, het volgende te kennen: dat er veel ongeregeldheid gebeurde by het 's avonds naer huis geleiden van den nieuwen Deken, wanneer de Gildebroeders en Gildezusters, van denzelfden Deken, ten zynen grooten koste, met wyn, bier of brandewyn beschonken zynde, de matigheid niet onderhielden. Vervolgens werd dit gebruik afgeschaft, en men bepaelde dat in plaetse van dien de nieuw gekozene Deken het Gilde zou vereeren met een' zilveren schild of schakel, om op den wapenrok van den Knaep gedragen te worden. En, zoo gaet het besluit voort, by aldien iemand van de Dekens wilde thuis geleid worden, zal hy daerom niet ontslagen zyn van voorzeiden schakel te geven. Nog op denzelfden dag werd besloten, de broeders, die het spel van den H. Vedastus op eigen kosten vertoond hadden, en hetzelve uit naem van het Gilde op- {==309==} {>>pagina-aanduiding<<} droegen aen den nieuwen Hoofdprins, met eene som te vereeren van vyf pond gr. Den 8 october kwam men overeen met de waerdin uit den Arend: dat zy op de volgende eeredagen het Gilde zal trakteeren tegen achtien stuivers het paer (man en vrouw), het brandhout zal leveren tegen 16 schellingen het honderd, het bier tegen 16 schell. 10 groot de ton, en dat de wyn door den Hoofdprins zal worden gewaerdeerd. Den 2 maert 1632 werd het verzoek van eenige Gildebroeders, om een spel ten tooneele te mogen brengen, in overweging genomen. De vertoonders vroegen vyftig gulden, waervoor zy eenige keeren de vertooning door de andere Gildebroeders gratis zouden laten bywonen. Dit verzoek werd toegestaen, en de keus van het te spelen stuk viel op de Trouw van Maria de Vallois, princesse van Borgoenje. Wat de klucht betrof, de Prins d'Amour zou, na onderzoek van eenige stukken, zyn verslag doen aen den Hoofdprins. De eerste vertooning had plaets in het Gildehuis op den eersten kermisdag. De Prins d'Amour zou voor loon van afschryven der rollen, het onderwyzen in 't spelen en wat er aen kleeft (de rollen werden verdeeld door den Hoofdprins), van de spelers de som ontvangen van drie pond groot. - De overige Gildebroeders mogten de vertooning driemael bywonen, ten welken einde aen elk zouden worden uitgereikt drie plaketten, zoo voor hun eigen of eenen byhebbenden vriend; met dit besprek dat zy niet en zouden zitten op de twee of drie eerste rotten voor het tooneel, welke voor de vreemdelingen bestemd waren. Om deze vertooningen te geven moest er een tooneel getimmerd worden, hetwelk aengenomen werd, mids het werk dertig jaren lang goed te houden, tegen den {==310==} {>>pagina-aanduiding<<} prys van twaelf pond groot, in eens te betalen, zoodra hetzelve gesteld zon wezen. Het Gilde nam op zich den bak voor eigen rekening te maken. Denzelfden dag werd besloten, aen Jacobus Heyndricx de somme van 14 schellingen te betalen, over het stellen van het ‘theaterken,’ waerop in den winter de kluchten waren gespeeld. Den 28 november 1734. In aendacht genomen zynde dat het zotskleed, hetwelk ten jare 1714 werd gemaekt, versleten is geraekt, is besloten een nieuw te doen maken van groen laken, en hetzelve te beleggen met gele galonnen van kemelshair, in plaets van gele en groene stof te gebruiken. 1736. Men viert het tweehonderdjarig bestaen van 't Gilde, met een vierdaegschen maeltyd van den 26 tot den 29 augusty. Op deze dagen van eere werden tegen den gevel van het Gildehuis, op een rood laken uitgehangen de blazoenen van de Kamer, van haren Hoofdprins en van den keizer, als souverein van Vlaenderen. 18 january 1740. Na het hooren en sluiten der rekeningen, wordt besloten dat in de drie eerste dagen van eere voortaen geen bier meer zal getapt worden, zoo aen Gildebroeders als bedienden, vóor twaelf uer des middags. 13 november zelfde jaer. Aengezien de groote duerte der levensmiddelen, neemt men aen dat op de aenstaende dagen van Eere de Gildebroeders slechts twee dagen zullen vergaderen, zonder maeltyd te houden. Niet te min wordt het Gildenhuis, gelyk alle jaren, aenbesteed, en de waerd moet het bier leveren tegen éen pond groot de ton, vry in den kelder, en het eiken brandhout tegen dezelfde som het honderd. Keizer Karel VI was juist overleden, en men besluit op ge- {==311==} {>>pagina-aanduiding<<} melde dagen zonder standaerd en speeltuigen naer kerk en Gildehuis te trekken. Het volgende jaer werd het bier nogmaels aengenomen tegen 18 schellingen, de maeltyd tegen 20 stuivers het paer. In het jaer 1741 had Sint-Nicolaes tegelyk eenen primus en eenen secundus te Leuven: het waren Philippus Josephus de Wever en Willem van Overloop. De stad besloot de gekroonden luisterlyk in te halen. Ons Gilde maekte zynen Maegdenberg vaerdig, waerop men Apollo plaetste met zyne negen zanggodinnen, en aen den voet van Parnas twee andere maegdekens, verbeeldende, de eene Rhetorica, de andere Minerva. Aen den wagen spande men vier allerschoonste paerden: op elk paerd zat een engel met jaerschriften versierd. De wagen reed tot aen het hof van Walburg, zynde de uiterste grens der kastelary. Aldaer deed Apollo eene aenspraek in rym aen de laureaten. Verdere onkoste zou het Gilde niet veel doen, en niet meer dan twee tonnen bier afdrinken. De triomfantelyke inhaling geschiedde op den 21 november. Den 26 mei 1743. Er wordt een request voorgelezen van eenige burgers van Beveren, ten einde brieven van toelating te bekomen tot het heroprigten van de Christus-oog, waervan de bewysstukken van bestaen, door de ongunstige tydsomstandigheden, sedert jaren in het ongereet zyn geraekt. De Hoofdkamer zendt twee afgevaerdigden naer Beveren, belast met kennis te nemen van den staet van zaken. Den 28 october van 't zelfde jaer bragten de twee afgevaerdigden hun verslag in, meldende dat weinigen der supplianten in stael waren het Gilde te doen herleven, dat zy tot nog toe geen hoofd hadden kunnen krygen, en dat de laetste vertooning, door deze veree- {==312==} {>>pagina-aanduiding<<} nigde liefhebbers gegeven, ongelukkig was afgeloopen. Daerop werd besloten voor alsnog het verzoek niet toe te staen. Den 19 juny 1745 kwam eene deputatie van tien persoonen uit Beveren, aen haer hoofd een geestelyken persoon hebbende, dien men Prins had gemaekt, ten einde vernieuwing van het octroi te verzoeken, verzekerende dat er vele aenzienlyke persoonen in gemeld gezelschap stonden te komen, indien aen de Christus-oog brieven van toelating en bevestiging gegeven wierden, als weleer in de jaren 1611 en 1627 de Kamers van Elversele en van Nieukerke bekwamen. De Hoofdkamer stemt thans toe gemelde brieven te geven zonder vergelding, behalven zes gulden ten profyte van haren altaer. Van 1745 tot 1747 werden de dagen van eere slechts met kleine vreugde gevierd, aengezien den oorlog en den slechten tyd. Doch na den vrede hield men zomermaeltyd, den 10, 11 en 12 augusty 1749, waerby ieder Gildebroeder geregtigd werd ‘een cort, goet ende gestichtigh rijmdicht of liedeken uyt sich selven te verthoonen’ om naer prys te dingen. In 1751 had Sint-Nicolaes nogmaels eenen Primus te Leuven. Den 25 october trok het Gilde, gelyk het voor De Wever gedaen had, met zynen Maegdenberg, den zeer geleerden jongeling Egidius Franciscus De Grave tegen. Den 11 mei 1752, by gelegenheid dat de bisschop van Gent de dienst te Sint-Nicolaes kwam celebreeren, verscheen het Gilde in de processie met zynen Maegdenberg, en gaf het eene vertooning van het spel van den Graven van Essez. In 1753 had zekere Melis, eenige dagen vóor den patroondag van 't Gilde, in forma zynen eed gedaen als {==313==} {>>pagina-aanduiding<<} Gildebroeder; doch het scheen hem te berouwen: hy verscheen ter Gildekamer, en weigerde den patacon intreêgeld te betalen, weshalve men besloot hem in regte te betrekken. Een ander Gildebroeder, van zynen eed willende ontslagen wezen, werd er bevonden dat zyne redenen niet voldoende waren; en schoon hy niet meer op de zael verscheen, zag hy zich gedwongen zyn jaerlyksch inleggeld te betalen. De Kamer evenwel buiten hare waerdigheid niet willende treden, besloot den 19 january 1756 beide onwilligen van hare rol te schrabben. Den 17 january 1757 werd besloten eenen zomermael tyd te houden, een spel te vertoonen en openbare vreugde te bedryven, byaldien de wapenen der genadige Vorstin (Maria-Theresia) tegen den koning van Pruissen gelukkig waren. Daer werd nog besloten ‘dat voortaen niemant van de Guldebroeders ende susters sal vermogen te drinken in de keuken van het Guldenhuys,’ en dat na twaelf ure niet meer zal mogen getapt worden. Den 22 augusty 1759 kwam prins Karel van Lorreinen binnen Sint-Nicolaes; de Goudbloem trok hem te gemoet met standaerd, maegdekens, knaep, wyzeman en musikale instrumenten, gelyk op de kermisdagen geplogen wordt; elke Gildebroeder droeg eene brandende witte toorts. Den 28 augusty van 't zelfde jaer geven eenige liefhebbers van 't schoenmakers ambacht te kennen dat zy gaern het spel van Krispyn en Krispinianus zouden vertoonen, indien hun het theater verhuerd wierde tot de dagen van eere. Dit werd hun toegestaen voor de aengebodene som van veertien gulden. By deze gelegenheid werd een besluit genomen, waerby het theater mogt verhuerd worden aen gezelschappen {==314==} {>>pagina-aanduiding<<} binnen de Kasteleny zich oefenende, mits deze voor elke vertooning eene schadeloosstelling uitkeerden van zeven gulden. In 1760 werd het vergaderen van 't Gilde op den dag van den zoeten naem Jesus verlegd tot in de maend september. 't Gemak en de weelde waren de eenige oorzaken dezer verandering. De prys van den maeltyd was toen gerezen tot op twee en twintig stuivers het paer. Den 6 april 1766 overleed de Hoofdprins, jonkheer Frans Josef Sanchez de Castro y Toledo. Den 11 maert 1774. Het Sint-Jorisgilde van Rhetorica, te Dixmude, beschryft eenen pryskamp voor treur- en blyspel. De Goudbloem neemt de brief aen ‘voor advys ende memorie’. Den 25 september 1774 aenvaerde Filips Jan Michiel De Neve de waerdigheid van Hoofdprins op denzelfden dag dat het Gilde in zyn lid Josef Jacob Syx eenen eeuweling groette. De gelegenheidsverzen voor beide feesten werden gemaekt door P.J. Heyndrickx en Ducaju. 's Anderendaegs ging men den Hoofdprins stoetsgewys in zyn huis afhalen, ten einde hem naer 't Gildehuis te geleiden, van waer men, den kapellaen aen 't hoofd, onder het geluid der klokken en het gedonder van 't grof geschut, zich naer de kerk begaf om eene expresse solemneele dienst by te wonen. Des avonds was het Gildehuis verlicht met kaersjes en drie pektonnen; Ducaju sneed den lof van den Hoofdprins op, liet een gedrukt liedeken rondgaen, en de heer De Neve beschonk elken Gildebroeder met eene flesch wyn. De derde dag, zynde Vrouwkensdag, werd ten beste gegeven aen de Gildezusters. De Hoofdprins hing eene prachtige zilveren snuifdoos op, voor het toernooijen of ringsteken, waerna men den Hoofdprins naer zyn huis {==315==} {>>pagina-aanduiding<<} terugleidde, onder het losbranden van ‘zyne twaelf stukken kanon en degene van den Schout.’ Ten zelven dage is van wege Hoofdprins, Deken, Kornet en Onderdeken besloten, dat al de Dekens die by hun aftreden in gebreke zyn gebleven de somme van veertien gulden te betalen, zullen aengemaend worden dezelve in hande van den Deken te stellen, zonder dat hun de keuze zal worden toegestaen een' zilveren schild in de plaets te geven; welke bepaling voortaen voor alle aftredende Dekens geldend zal blyven. - Men ziet dat de genootschappen meer en meer behoefte aen geld krygen. De lasten worden moeijelyker betaeld, en 't getal broeders neemt af. Nauwelyks vindt men, na twintig jaren omzien, een aenzienlyken burger die zich aen 't hoofd van 't Gilde stellen wil. Eenige liefhebbers onder de Gildebroeders doen op den 17 november van 't zelfde jaer de aenvraeg om, beginnende met de Kerstdagen, vertooningen te mogen geven, van het blyeindend treurspel de Verryzenis en de Hemelvaert van Christus. Deze vertooningen worden hun toegestaen ‘te hunne schade en bate’; doch het Gilde neemt op zich de onkosten voor het stellen van het tooneel in het Gildehuis, de dekoratien er niet onder begrepen, die voor rekening van de vertooners zullen worden gemaekt. Het Gilde daerenboven zal aen hen eene vrywillige gifte doen van zes pond groot, waertegen elk medebroeder twee kaertjes voor vryen ingang ‘met zyn liefste, zonder meer’ ontvangen zal. In 't jaer 1775 vinden wy den Hoofdprins overleden, dewelke in leven of by uitersten wil (het resolutie-boek zegt niet hoe) zyne kanonnen aen het Gilde ten geschenke had gegeven. De Goudbloemisten waren echter met dit zonderling, misschien wat vroegtydig geschenk, tamelyk verlegen; althans volgens akt van 8 juny, waren de hoofden {==316==} {>>pagina-aanduiding<<} overeengekomen ‘daerover nogh niets te verrichten, maer 't selve point te houden in staet ende naerdere resolutie’. Den 1 oct. 1775 aenvaerdde Lod. Fr. Tayart, heer van Bruynsputte, hoofdschepen van den lande van Waes, de waerdigheid van Hoofdprins der acht Rederykkamers van 't land van Waes, en van de Goudbloem in 't byzonder. De eet- en drinkgelagen, benevens de vreugdebedryven, waren dezelfde als welke wy by de instelling van den vorigen Hoofdprins zagen, - tot op den derden dag, den dag der vrouwen, dat de Gildezusters in stoet met het clarinettenmuzyk aen 't hoofd, mevrouw de Hoofdprinsesse gingen afhalen, haer edele eerst naer het Gildehuis, van daer naer de kerk begeleidende, waer eene plechtige mis gecelebreerd werd. Men ziet hoe het Gilde by ons de huiskring in een grooteren omvang was, geheel verschillend van den franschen geest van gezelligheid, die zich nergens bestendig aen hecht. Deze huislyke geest bragt vriendschappelyke betrekkingen tusschen de verschillende Gilden. Zoo zond op den voornoemden derden dag van het feest de Kamer van Nieukerke vier afgevaerdigden om den nieuwen Hoofdprins geluk te wenschen, en hem met alle zyne medebroeders en medezusters uit te noodigen op de aenstaende vertooning van het treurspel Claudius en Portia. Daerin werd bewilligd, en den eerstvolgenden zondag, zynde de bepaelde dag, begaf men zich naer Nieukerke. De kapellaen vertrok afzonderlyk met een anderen Gildebroeder, in een rytuig. 's Middags om een uer was men in 't Gildehuis vergaderd. De optrekkende stoet bestond uit: de muzykanten, den kornet met den standaerd te paerd, den knaep met zyn' zilveren wapenrok en stok, den wyzeman in zyn kleed, twee maegdekens dragende het blazoen met het wapen van den nieuwen Hoofdprins, veertien rytuigen, elk bespannen met twee {==317==} {>>pagina-aanduiding<<} paerden; de stoet was gesloten door eene postkoets bespannen met vier paerden, waerin de Hoofdprins en zyne egade waren gezeten. Aen de grens van Nieukerke gekomen zynde, werd ons Gilde door eene eerewacht ontvangen: in den kom van het dorp stapte men uit de rytuigen, en daer werd de Hoofdprins met geheel het Gilde verwelkomd door de vertooners in hunne speelkleederen, aen het hoofd hebbende hunnen Prins, den pastor der gemeente. De groote klok luidde, het kanon brandde los, en na de vertooning van het stuk, keerde men terug naer Sint-Nicolaes, waer men om acht ure des avonds aenkwam. Op hare beurt gaf de Hoofdkamer, ‘om niet voor anderen onder te doen,’ eene luisterlyke vertooning van een treur- en een blyspel, waerop zy de acht Kamers van 't Land van Waes verzocht en hun den eerewyn aenbood. In 1776 schreef het Rederykersgilde van Sinte-Pieter, te Geeraerdsbergen, eenen pryskamp uit voor de beste vertooning van het treurspel Zelmire. Daer werden vier pryzen gegeven onder de elf verschenene Kamers. Den eersten prys, zynde eene zilveren koffykan, behaelde de Goudbloem; den tweeden, een paer zilveren kandelaers, het Gilde van Edingen; den derden, eene zilveren salve, het Kunstgenootschap der Jonkheid van dezelfde stad. De vierde, een zilveren beker, werd behaeld door de Kruisbroeders van Kortryk. Bovendien schonk het Geeraerdbersch Magistraet aen de Gilden van Sint-Nicolaes en Kortryke elk eene gouden eerpenning. Het byzonderste wat er op de jaren 1776 en 1777 staet aengeteekend is het inklaren van vyf en een half stuk wyn. Volgens eene aenteekening van eene latere hand nogthans, won, in laetstgemeld jaer, de Jennettebloem van Lier, te Sint-Nicolaes den eersten prys, met het treurspel Caliste. {==318==} {>>pagina-aanduiding<<} In 1782 wordt het noenmael aengenomen tegen vier en twintig stuivers het paer. Tot nu toe was de prys standvastig op twee en twintig stuivers gebleven. In het proces-verbael van 8 mei 1783 wordt er gesproken van een Recreatiemeester (Wyzeman?), die op koste van den Hoofdprins nieuwe kleederen ontving. 31 july 1783. ‘Item is geresolveert in het toekomende de misse van onze Vrouwkens of Confreressen te laten gebeuren lesende, in plaets van in het musicq.’ In 1787 werd er besloten geene Eeredagen te vieren, overmits den troebelen tyd en de duerte der levensmiddelen. Den 10 mei 1789, werd er besloten de zilveren schilden, alsmede het groot en het klein tooneel te verkoopen. Hetzelfde jaer werd de tafel tegen acht en twintig stuivers het paer aenbesteed. In 1790 werd er, om reden van den troebelen tyd, enkel bal gehouden. Den 7 april 1792 stierf de Hoofdprins Tayaert. In zyne plaets werd gekozen jonkheer Claudius Tayaert-de Borms. In 1792 rekende men den prys der tafel per hoofd. Waerschynlyk dat de hooge prys vele Gildezusters afschrikte. Den 12 juny 1796 maekt de Hoofdprins aen het Gilde een dekreet bekend van de fransche Republiek, waerby de Gilden, door den Keizer van Oostenryk geoktroijeerd, vernietigd worden. Het Gilde is van gevoelen, dat het in dit dekreet niet kan betrokken worden, aengezien het zyn oktrooi houdt van de Hoofdkamer van Gent, die insgelyks is blyven bestaen. Niettemin wordt er besloten standaerd, tooneel, enz., by schatting aen den Hoofdprins over te laten. Toenmaels telde het Gilde nog vier en dertig leden van 't mannelyk geslacht. {==319==} {>>pagina-aanduiding<<} In 1805 behaelden die van Sint-Nicolaes te Evergem (Rabot) den eersten prys van tooneelvertooning. Het uit te voeren stuk was De Corsikanen, van Kotzebue. De tweede prys werd behaeld door Sint-Denys, de derde door Eecloo. Voor het nastukje werd het genootschap van Lokeren bekroond. Van dit jaer tot op den 2 october 1836 staet er in het boek niets vermeld. Op dien dag vergaderen eenige oudleden der Kamer en stelden een nieuw reglement op, grootendeels geschoeid op het vorige. De eed, welken ieder nieuw lid moet afleggen, is woordelyk van den volgenden inhoud: Na ootmoedig verzoek, zoo is al myn begeêren, Hier binnen Sint-Nicolaes, met eede te bezweêren Het edel Rhetoryk: te wezen onderdaen Aen onze Roomsche Kerk en d'Hoofdprins voortestaen; De Rederyke-Kunst zal ik met hart en zinnen Nooyt trachten af te gaen, maer eeuwig te beminnen. Dit zweer ik als een Roomsch en Catholyk persoon By Jesus zoeten naem, onz' waerdigen Patroon. Die eed brengt ons in 't midden van de zeventiende eeuw terug! Tot Hoofdprins werd gekozen jonkheer J.C. Kervyn. Sedert speelt men geregeld nederduitsche en fransche stukken, en schynt men meer voor de kunst over te hebben dan men vroeger had. Den 2 november 1842 besloot men ‘drie tooneelkundige avondstonden te bereiden en daertoe uit te noodigen de Rederykkamer van Brussel (welke gewoonlyk kwam spelen), de Hoop van Antwerpen en de Fonteinisten van Gent.’ De Hoop speelde op den 8 january 1843, doch de Wyngaerdisten van Brussel en de Gentsche Kamer verontschuldigden zich. Den 7 january 1844 speelde het antwerpsch genoot- {==320==} {>>pagina-aanduiding<<} schap Jong en Leerzuchtig. Na de vertooning werd hem een' eerepenning geschonken, met het volgend opschrift: ‘De Rederykkamer de Goudbloem, te Sint-Nicolaes, aen Jong en Leerzuchtig van Antwerpen, den 7 january 1844. Erkentelykheid.’ By deze gelegenheid deed de yverige secretaris, de heer Verstraeten, eene roerende redevoering. De Goudbloem schreef, tegen den 25 january 1845, eenen pryskamp uit van declamatie, of uiterlyke welsprekendheid, gelyk men het heet. In het deftige vak waren de pryswinnaren de heeren Joh. Van Ryssel, van Antwerpen, Em. Merekaert, van Geeraerdsbergen, Ed. Dedeyn, van Ninove, en Aug. Van Gyseghem, van Lokeren. In het boertige vak wonnen Korn. Verbruggen, van Brussel, en C. Dierickx, van Antwerpen de lauweren. In 1845 en 1846 zien wy enkel vlaemsche stukken door de Goudbloem vertoond, ja op den 19 april van het tegenwoordige jaer gaf het genootschap een echt vlaemsch feest. Zoo begrypt men thans ook te Sint-Nicolaes de ware nationaliteit. Behalven het resolutie-boek bezit de Goudbloem nog een ander, enkel ter bewaring van lofdichten en der gespeelde tooneelstukken bestemd. De spelen en kluchten, in dit tweede boek opgenomen, zyn de volgende: Herders vryagie, vertoond in 1643. Beyken (Ogiers Hooveerdigheyt), vertoond den 20 february 1650. Een Willekom van den Prins, vertoond den 20 february 1656. De klucht van Platten Dierick, vertoond den 21 february 1656. De klucht van den Soldaet, vertoond den 29 february 1658. De klucht van den Schotsen Quinten, vertoond den 28 september 1664. {==321==} {>>pagina-aanduiding<<} 't Herstelde Coninckrijck, blyeindend treurspel. Genoveva (van Wouthers). De klucht van den Moetwilligen Bootsgezel (Ogier's Gramschap), vertoond den 1 february 1671. Den Hackelaer, kluchtige vryagie, vertoond den 15 february 1673. Meer stukken zyn er niet afgeschreven. By gebrek aen genoegzamen omvang, bepaelde men zich later met de namen van sommige der vertoonde stukken op te geven. Deze teleurstelling is overigens niet van zeer groot belang, daer het zeker alle kopyen zullen geweest zyn, gelyk wy uit de boven opgegevene kleine lyst vermoeden kunnen.   F.A. SNELLAERT. {==322==} {>>pagina-aanduiding<<} Drie spelen van zinne, uit den tyd der reformatie. I. Een spel van zinnen op 't derde, vierde ende tvijfste capittel van twerck der Apostelen, in 22 personnagien begrepen. De prologhe. deerste. D'alderhooghste, twaerste, d'alder precieuste. dander. Het eeuwighste, twonderlicxste, 't victorieuste. deerste. Het glorieuste. dander. Het claerste. deerste. Het alderschoonste, costelicxste, delicieuste. dander. Het suyverste, treynste, 't amoureuste. deerste. Het coragieuste. dander. Her vermaerste. deerste. Tleven der sielen het meeste begaerste, Tbroot des leuens om 't leuen groeyende, Tsmaeckelicxste, tsoetste, 't edelste, eerwaerste, Als waerachtich leuen eeuwelic bloeyende; {==323==} {>>pagina-aanduiding<<} Gheuende licht, ontstekende, groeyende Tverstant des sielen dat altijt waect, Dat twoort Godts de herten besproeyende Twelc alleene waerachtich leuen maect. dander. Noyt menschelic wort, hoe constich bedaect, Hoe wijs, hoe vermaert men oyt beschouwde, Hoe subtijl, elegant ofte opiniaet ghespaect, Sonder twoort Godts ten is niet dan froude. deerste. Twoort Godts alleene, wiet oyt beschoude 1, Bleef onbedroghen, hoe wel tpersequeren En 't vervolghen menich snoude 2; Want tlijden doet twoort Godts floreren. dander. Eerweerdighe versaemde ons supplieren Aen uwer Ed., sijt doch ontfaende Ons ruyde stichticheyt in tspels procederen: Vergheeft ons, ist dat wy ons sijn misgaende. De waerheyt, die Godt selve vermaende, Moet wel gheseyt sijn, tsy vroech oft spae, Int ghemeene niemant sonderlinghe belaende, Die openbaer spreect niemant te nae. deerste. Twerck der apostelen, als Godts Rethorica, Het 3e, 4e, 5e capittel bijsondere: Wert v verclaert, elc slaet wel gae Van woorde te woorde, wy sijns oorcondere. De materie sal v ontdecken wondere Hoe de gheleerde seer onversaeght Godts woort begheerden te brenghen t'ondere, Met verbieden vervolghen. Tsy Godt gheclaeght. {==324==} {>>pagina-aanduiding<<} dander. Dit woort is ons proces ghewaeght. deerste. Dit salmen v speelwijs hier doen blijcken. dander. Verstaghet te rechte, eer ghijt thuys draeght. deerste. Wel verstaen doet goet vonnisse strijcken. dander. Audientie ‘silentie’ gheeft alle ghelijcken: Wilt swijghen ‘om crijghen’ recht bekinnen. deerste. Alle spijt en ‘nijt’ laet van v wijcken: Audientie ‘silentie’ gheeft alle ghelijcken. dander. Wy scholieren ‘obedieren’ der Rethorijcken, Hoe wel ‘ons ghestel’ ic ruyt van sinnen: Audientie ‘silentie’ gheeft alle ghelijcken, Wilt swijghen ‘om crijghen’ trechte bekinnen; Hoort en swijght, wy gaen beginnen. (Vervolgens begint het stuk met de samenspraek van drie kreupelen. Het volgende is genomen uit het midden van het stuk.) Hier salmen laten over thooft van Annas, den bisschop, een ronde figuer of doec, daerin ghemaect een drake met seven hoofden met diademen ofte croonen, daerop sittende eene vrouwe costelic verciert, hebbende in de hant een gouden Cop, enz. Misterium Babilonis. Apocal, xvij cap. schoon. En saeghdy dat niet aen Herodes, Pilatus, {==325==} {>>pagina-aanduiding<<} Die songhen tractatus ‘tot uwen voordeel, Om uwen wille gheuende dat valsch oordeel. Daer speelden wy tsamen de rechte cuere. valsch. Ontbeyt, cousijn. schoon. Wel wat isser? Siet doch, daer daelt een figuere Van poinctrature’ dats seker ient. schoon. Hoho! het is Leviathan dat aude serpent, Wiens hoornen Godts vrienden oyt het leven roofden. valsch. Waeg 1! het is de drake metten seven hoofden, Den grooten Antechrist fel int vervremen, Wiens hoofden ghecroont met dyademen, Om Godt te benemen’ sijn glorie diefuelic. schoon. Dit is de Babilonische hoer griefuelic, Ghecleet seer liefuelic’ om te openbaren ‘die scharen Droncken int bloet der martelaren’ te garen, Dies haren ‘dienaren’ dus gaen ghepeerelt. valsch. Dese hoere bedrieght de geheele weerelt, Door die beeste verkeerelt 2’ wiens hoofden ghecroont, Met veel dyademen schoon verschoont, Als hooghste ghetroont’ in sweerelts slot. schoon. Dese valsche beeste die can het ghebot {==326==} {>>pagina-aanduiding<<} Vanden almachtighen Godt’ geheel t'onder vellen, Ende sijn gheboden int hooghste stellen, Als Godt regierende der menschen conscientie. valsch. Dit is den babilonischen stoel der pestilentie, Vol reuerentie van den grooten Antechrist, Thooft der sonden schoon. Igo 1 neve, dat ist. Noyt mensch en wist ‘in sweerelts broosheyt, De valsche gheconsacreerde fenijnighe boosheyt, Ofte die loosheyt’ deser hoeren playsant. valsch. Daerom heeftsy den gulden napt 2 inde hant, Om schincken; want ‘so Godt sijnen gheest Schinct sijnen vrienden, so schinct ooc dees beest Den menschen meest’ sijn gheboden, al waer ‘hy Een Godt op d'aerde. schoon. Jae die hem contrary Dorven ghevoelen, leeren, oft schrijven, Dat sijn ketters. valsch. Die moeten als catijven In de valle blijven’ verplet als muysen. schoon. Tis tijt dat wy gaen verhuysen. {==327==} {>>pagina-aanduiding<<} II. Den boom der schrifturen, van 6 personnagien, gespeelt den 1 augusto 1539, tot Middelborgh in Zeelant. de medecijn der sielen, (knielende.) Ic danck v barmertich Godt, Vader ende Heere, Schepper des hemels ende der aerden, Dat ghy dit voor die wijse tot dijnder eere Den verstandighen gheborghen hebt v leere, Ende te kennen ghegheuen, tuwer eerwaerden, Den onverstandighen die v eere oyt gheerden 1. Voorwaer Vader het heeft u soo behaeght; Alle dinghen heb ic int aenveerden Van mijnen Vader die barmerticheit ghewaeght, Niemant en kent den sone dan den vader onversaeght, Ende den vader en kent niemant dan den sone, Ende die den sone d'openbaringhe draeght. Comt tot my die moeder sijt onder den trone, Ende beladen, ic sal v vertroosten dijnen loone: Neemt mijn iock op, ende leert van my Dat ic sachtmoedigh ende ootmoedich dy thoone Van herten ben, ende daer in sult ghy Uwer sielen groote ruste vinden vry. Mijn ioc is ghemackelic ende mijnen last is licht. Comt alle bedructe, comt hier my by; V salighe ghesonde heb ic ghesticht, Die mijns ghebrec lijt, die is wel slicht. elck bijsonder, (als eene nonne.) Loff svaders stemme, loff mijnder sielen licht, Ghy hebt opghericht ‘my arme crancke, Dus loue ic v eeuwich in sanghe, in dicht; Van my v arm wicht’ nemet loff in dancke. {==328==} {>>pagina-aanduiding<<} medecijn. Ghy sijt in eeuwicheyt mijn liefste wijngaertrancke, Der olijuen brancke 1 ‘vruchtbaer ceder soet. Mirrhe, wierooc, Calamus, Aloës sijdy, mijn sprancke, Als den appel mijner ooghen, sijt des vroet. Sal hy v bewaren en ghy mijnen wille doet, Sorght voor gheen teghenspoet. elck bijsonder. Met grooter ootmoet ‘val ic v te voet, D'opperste goet’ leert my v weghen, Ghy die my verlost hebt mits 2 dijns dier bloet Van tsondich ghebroet’ my suyver ghedweghen. Mijn salicheyt is alleene in v, mijn Heere, mijn Godt gheleghen, Ic hebt al door v vercreghen. medecijn. Om mijn woort t'onthoudene so sijt gheneghen. Siet daer v woort een wet al in v hant! Niet dienende t'uwer salicheyt en is ghesweghen, Soo wijlent pleghen ‘valsche propheten, want Sy verleyden mijn schapen aen elcken cant Door 'tsophistich verstant’ dat sy vseren. Diet wilt contrarieren’ moet worden verbrant, Oft verdwenen wt het lant’ men siedet proberen En glorieren ‘maer haer iubileren’ dat sy exstimeren, Doetse my condempneren. elc bijsonder. Och wee den menschen die afgoden adoreren, Sy destrueren ‘en souden geerne mineren V leuende woort’ der sielen confoort. Wee hem die inde menschen om 't concluderen Sijn betrauwen sedt, naer Jeronimus rappoort; Wee d'affgodische accoort! {==329==} {>>pagina-aanduiding<<} medecijn. Wilt alleene mijn woort obedieren. Enz. menschelicke leeringhe. Haelt haer dat schoon cleet vander hypocrisye, Ende verciert se voort met afgoderye, En simonye’ en laet niet achter. natuerlicke begheerte. Siet hier, siet dit costelic ghesmye; Trecket aen, siet u wordels te crachtere. elc bijsonder. En t'ian 1! dees cleeren sijn veel sachtere Dan de mijne, ghevoel ic alreede ‘wel. menschelicce. Soudy die cleeren draghen? neen, dat waer lachtere. Siet, nu sijdy daer mede int breede’ spel. elc bijsonder. Tot uwen ghebode ben ic al ghedwee ‘snel, Danckende hertelic van u goede consocie 2. eyghen. Hier is noch van cleenen beschee’ fel: Hanght dit op u hooft sonder comotie. menschelicke. Jae, dect v hooft met blouwen devotie: Sulc werck wel tot mijnen ghereye ‘staet. elc bijsonder. Ic danck u hertelic dijnder promotie, Dinct my hier sijn een lustighe contreye’ jaet. {==330==} {>>pagina-aanduiding<<} menschelicke. So verre als burgh ofte valleye ‘staet Wordy gheeert als salichste ghepresen; Dus hanght dit cransken daer, ten vermeye’ gaet, Verciert v cleeren rechts oft so moest wesen. elc bijsonder. Ic danck u ionstich van desen, 'T veruert my van boven tot beneden: 'T is seer wtwendich, 't dient my om lesen; My dinct den name is veel ghetelde ghebeden. menschelicke. Jaet, mijn lief. Dus sijtter mede te vreden. In dorpen, in steden ‘achtmense seer groot. Laet ons gaen bancketeren: haelt wijn en broot. Mijn liefste mont, die my doorschoot’ met Venus cloot, Sonder verstoot ‘sy my boot’ te helpen wter noot. Al waer ic half doot ‘van liefden bloot’ haer exploot, Van liefden sou sy my ghenesen ‘al; Dies sy de liefste eeuwich wesen’ sal. elc bijsonder. Hoe hoogher clemmer hoe dieper mispresen ‘val. Int wtghelesen’ dal ‘wensch ic ons tsamen. menschelicke. Laet ons gaen caetsen nu met desen ‘bal. Ic bringhe v een drancxken tot uwer vramen: Doet my bescheet, lief, naer 't betamen. Hout daer den vollen voor een dominatie. Nu drinct wt den slets. elc bijsonder. Neen, ic soude my schamen So veele te drincken tot deser spatien; Hoe heet den wijn? eyghen wijsheit. Maer niet dan fornicatie t'Uwer recreatie, enz..... {==331==} {>>pagina-aanduiding<<} natuerlicke, In ydel glorie ic eerst v bedde maecte. Op mensche betrouwen u te slapene dient. menschelicke. Noch eenen pot wijns haelt eer icker by daecte, Tbuycxken moet vol sijn: 'tsy u vercombient 1, Ic bringhe v een bacxken schoonste gheingient. elc bijsonder. Ic, v dienstmaecht, sal my rassen Om v bescheet te doene, mijn liefste vrient. Wat wijn is datte? menschelicke. Afgodissche cassen, Die doe ic wassen’ verhueren by den jaere; Daer op doe icker menich lecken en brassen Int verhueren, recht oft een thiende schuere ware. Tvolck gheloofdet int openbare: Niet geerne en weygeren sy der caritaten: Verckens, hoenders, ic neemt al gheware. Die niet en gheeft niet en heeft van mijn aflaten: Sy comen my te ghemoete met den klercken Staten, Singhende, lesende, en sy moeten beyaerden. Dit doe ic haer doen al tot mijnder baten. Aldus bedwingic dees sotte keyaerden 2. Sy en deden Godt so vele niet, al daeldy wten troone. En metten mont can ic so wel vleyaerden Dat ic als renten 't gheuen by ghewone. elc bijsonder. Alsoo goet te crijghen, manneken sone. 't Behaeght my: doe wel alsulcken raet. menschelicke. Eenen aflaetbrief galt my eerstwarf een croone, {==332==} {>>pagina-aanduiding<<} Maer nu mijn neeringhe te seere vergaet, By honderden gaeter leegh op mijnen aflaet. Sulc lant staet’ door mijn regiment: Ende dier niet mede behelpen en connen met mijnder daet, Die loopen van groot ghebrec in een couvent; Ghewillighe aermoede leyden sy absent. Dincket v niet en van goeden conditien? Ende die metten Cruysbroers wel sijn bekent, Die leeric jaghen naer goede beneficien; Ja twintich iaer te voren legghende suspicien Om eenen te stekene wt sijnen setel ‘vast, Ende door dit leuen vol alder malitien, Lucifer, mijn vrient, wel vol sijnen ketel’ tast. eygen. En tuwen proffijt ient als een netel’ past, Sacrilegien oft ses missen met eender cappen, Tis de meeste winninghe. Schout dat ghy niet gast. Swijghdijt selue, ten sal niemant clappen. En naer den dienst loopt ouer tuynen 1 en stappen 2 Om ghehouwede vrouwen, bagijnen en nonnen, Maeghden oft ander sulck bier te tappen. En souwen Bels dienaers nu niet connen? Suster door v hebben sijt eerst begonnen. .......... elc bijsonder. Sa! met desen wijn dient wel gheuet Elc sijn kele, dus doe ic aldus. En dees brocken souwen my schier maken vet. Hoe heet dit, habeamus en rapiamus? Ende wats datte? dits requiem ende dits gaudeamus. Onder de schotele die heet dies heb icx vre En beyola laet my spellen tsus, tsus, tot vlus. Tis: in manibus meis portabunt te: Bringht al in mijn hant, dat is goe ze. {==333==} {>>pagina-aanduiding<<} Ic hout so me’ wiet anders ontkeert. Peccavi: dats haest 't goet vermeert. Neen daer willic al me te neste drauen. menschelicke. Elc bijsonder heeft haest menschelicke leeringhe gheleert, En tis beter dan wercken en slauen. Vercoopet al, sacramenten en graven, Doopsel, kercganc, kerssen en pellen; Scheert, trect, pluct af tvolcx hauen; Verhuert de steden 1 om de kisten te stellen, Clocken en schellen,’ orghels, sanc en bellen. Wilt v tot verhueren pooghen, 't sal u proffijt’ sijn. Diet goet heeft, siet, 't sy kercken of cellen, Sy sijn wijs gheacht: al moghense sot somtijds toe sien, En voor 't volck suldy ghebenedijt’ sijn Door blau devotie ende hijpocresye. Enz. ghelooue. Hier gae ic eerst in ten principale, Int generale’ ic schrifture verhale V elc bijsonder ghetrouwe vassale. Van uwen dwale’ keert naer mijn tale, Eer 't leuen fale’ door 't bitters doot strale. Enz. menschelicke. Sijdy ooc eene vande duytsche doctooren? In mijnen thooren ‘doen ic branden en versmooren, Oft onthalsen als vooren’ ghy wilt mijn rechte verstooren, Prelaetschepen en chooren ‘die wy heylighelic oorbooren. Wy gheleerde sijn van Godt vercooren’ bouen ander tresooren, Oft costelicke yvooren ‘en slechte dooren 2’ willen schriftuere slooren. Wech ruyde mooren’ wy gheleerde gheschoren Nemen schriftuere byden ooren’ tis in ons macht. Meendy dat Elc Bijsonder op u preken acht? Enz. {==334==} {>>pagina-aanduiding<<} elc bijsonder. Och! tot mijn eerste lief willic nemen mijne keeringhe. ghelooue. Te vergeefs doedy Godt met sermoenlicker eeringhe, Alst niet en is dan menschen voorstel. Ghy eert hem metten lippen, en 't sherten vermeeringhe Is verde 1 van hem: dies sijdy wel, Vercierde grauen, vol stancx en ghequel! Gy etet bloet der weduwen met langhe ghebeen. So Joannes en Mambres Moyses wederstonden, So sy ooc me voor valsche propheten beleen snel! Spijse en trouwen verbiedy in dorpen en steden. 'T Goddienstich wesen hebdy, sijn cracht versaecty. O, Elc Bijsonder, wacht u voor deesem der Phariseen! Door versierde sermoenen aen 't volcx goet gheraecty. O Antechristen, inden tempel Godts wat maecty? V houdy als Godt, ondertastende svolcx nieren. O hoere van Babel! vol bloets so snaecty, Die ghetuygen swoorts doedy iusticieren. De schrift vloeyt vol van v sondich bestieren. Meer dan duysent steden is v misdaet bekent. Als Pharao verhart sijdy in manieren, Als dronckaerts tastende en siende blent. Lanteernen sonder licht, so licht ghement Als wolcken, sonder water ghedreven. Susannas boeuen, Bels dienaers present, Moyses, Samuel, Dauid, hebben van v gheschreven; Salomon moest uwe afgoderye te kennen gheven. Ezechiel, leest die, ende Jeremias, Baruch, Daniel, Amos die voorsaghen v leuen. Ghy Moyses stoelbesitters, leest Esayas, Ozeas, Johel, Naum, Jonas ende Malachias, Aggeus, Sacharias ende Abadias; Leest v boeuerye mede in Sophonias. Enz. {==335==} {>>pagina-aanduiding<<} der sielen medecijn, (aent cruyse.) Och hoort mijn voys, hoe sondich ghepersoent, Comt tot my alle die bedruct sijt en beladen, Ic sal v met mijnen medecijnen versaden. Mijn armen sijn open, comt wilter in dalen. Mijn iock en last is licht, willet niet versmaden. Comt, enz. (Slot.) gelooue. Bailliu, Borchmeesters, Schepenen, gemeenten ter eeren Dit is ghedaen. Wy bevelen u den Heere der Heeren. III. Een spel vanden Vader, die het volck sant om in den wijngaert te wercken, begrepen mette sinnen in 8 persoonen. Den eersten sin heet opgheblasen gheest, en den anderen heet murmuratie. ongheblasen gheest oft cousijn. Waer sijdy, hou nichte? murmuratie oft nichte. Wat schuylter cousijntien? cousijn. Het gaet hier al verloren. nichte. Wat isser dan braende 1? cousijn. Al quaet ghestichte. nichte. Braet men erghens een swijntien? {==336==} {>>pagina-aanduiding<<} cousijn. Waer sijdy, hou nichte? nichte. Wat schuylter cousijntien? cousijn. Noyt valscher ghedichten. nichte. Ister dan van 't heylich mijntien? cousijn. Nient, nichte vercoren. nichte. Wat isser gaende? cousijn. Ey, nichte, nichte! nichte. Wat schuylter cousijntien? cousijn. Het gaeter al verloren. nichte. Wat is er dan braende? cousijn. Sijt my verstaende ‘sy werden ontfaende Menich swaer verdriet’ die men hier siet Als opgheblasen gheesten ‘gaen. nichte. Ja, hoe soo cousijn? cousijn. Hoorde ghe niet om sdrux volleesten’ saen Wat men daer las, het mocht de sulcke vervelen. nichte. Ja, hoe soo cousijn? cousije. Men salder een evangelie gaen spelen, Cranc sonder helen ‘tonser baeten’ niet. {==337==} {>>pagina-aanduiding<<} nichte. Ja wel, men loopt metter evangelie achter straten ‘siet, Hou schoelappers, caefvaghers 1, sonder twisten. cousijn. Nichte, het werden al evangelisten, Al en sijnt maer swijnders 2 die achter de verckens loopen. nichte. Neefken, weet ghy niet hoe dat comt? cousijn. Jae, hoe comet? nichte. Trouwen men sietse vercoopen Tlant deure met hoopen’ sonder verhalen. cousijn. Men hoortse nu singhen op die maercten in alle hoecken. Nichtken, het heeft nu al evangelie boecken, Sy werden vervloecken, sulcx hebbens spijt. nichte. Neefken, sy moghen wel hebben nijt: Tes tegen 't proffijt Van menigher ceuckens, hier gheseyt met allen. cousijn. Elc weet nu de schriftuere! nichte. Al en sijn se maer wten doppe ghevallen, Sy connen wel callen. (Aen 't einde:) ootmoedicheyt. Neemt danckelic, mijn heeren, ons simpel collatie. Isser ieuers misseyt, miswrocht, misdaen, Wy bevelen v allen die hoogste generatie, {==338==} {>>pagina-aanduiding<<} Alvoren 1 onsen ingheboren prince, dat keyserlic graen: Godt die wille hem altijt in staden staen, Om sijn landen te regierne in payse excellent. ghenadicheyt. Godt wil ooc bewaren d'edel stede van Ghent, Ende ooc alle die ons verre sijn oft omtrent. ootmoedicheyt. Dat hemlieden werde Godts ghenade bekent. ghenadicheyt. Godt wille bewaren d'edel stede van Ghent, Ende ooc alle die ons verre sijn ofte omtrent. ootmoedicheyt. Godt wille ooc bewaren d'edel stede van Ghent, Ende ooc alle diese regieren in payse eendrachtich. Dat bidden wy den oppersten Godt almachtich, Die elc eeuwelic met rechten moet dancken en loven. Nemet danckelic, mijn heeren, het comt van boven. Volgens de aenteekeningen van den heer Willems is het eerste dezer spelen gedrukt te Dordrecht in 1592, in-8o. (Zie Cat. van boeken verkocht te 's Hage, 8 october 1764, No 3255. Volgens den Catal. der boeken van de maets. van Leyden, bl. 126 zou dit stuk ook gedrukt zyn te Gorichem, by Jan Haensberch, in 1608. Het tweede spel is gedrukt te Middelburg, in 1592, in-8o. (Zie gemelden Catal. No 3255), en ook te Gorichem in 1608, blykens den Catal. van Leyden, bl. 126. Het slot van het derde stuk bewyst, dat hetzelve te Gent geschreven of gespeeld is. F.A.S. {==339==} {>>pagina-aanduiding<<} Sproken (fabliaux). IX. Van enre nonnen verduldechede. Alse ghi plaghe hebt ende ongheval, Seldi peisen dat v dat al Bi uwer verdienten comt toe, Ende selc verduldech sijn alsoe, Ende van dien v sculdich gheven, Ende beteren dan v leven, Ende bidden Gode, onzen here, Dat hi uwe rampspoet kere. Maer altoes uwen wille In Gods wille, beide lude ende stille, Ende verduldechlike leeft. Van allen dien dat v God gheeft, Want hi niemans en verghet, Die sinen wille in hem set, Alsoe ic v hier sal toghen: Ende ghi moghet sien met uwen oghen, Van eenre nonnen hier te voren. Nu swijc, soe moghdi hoeren. Van enre nonnen es bescreuen, Die leidde een heilech leuen, Dat si van Gode weten woude Te wat lone si comen soude: Dies soe bat si menech jaer. Ten lesten quam ene stemme daer, {==340==} {>>pagina-aanduiding<<} Die haer seide, sonder sparen, Dat si ter hellen soude varen. Die nonne antworde doe: ‘Sint dat mijn God wille alsoe, Soe willic gherne in die pinen; Mijn wille is in dien sinen: Daer hijt ghebiet, daer willic wesen.’ Si diende Gode na desen, Ghelijc dat si te voren plach. Daer na, ouer meneghen dach, Quam ene stemme en seide: ‘Mids dijnre verduldecheide, Heeftu Gode soe verwonnen, Dat hi di des wille onnen Dattu hemelrike hebben sout, Dus soe soutu goet ghedout Vs 40 Hebben van allen dien, Dat di God doet ghescien, Want God, des sijt vroet, Niet sonder sake en doet. Bidden wi hem oetmoedelike Omme hier te leuene verduldechlike, Dat wi daer inne werden vonden, Dies moet hi ons seluen onnen.   Amen. X. Ene mirakele van onser vrouwen. Ene jodinne lach hier te voren In arbeide, alsoe wijt hoeren, Soe swaer ende soe onsochte, Dat haer nieman ghehulpen en mochte. Men beidde allene na die doot. Mettien in hare pine groet {==341==} {>>pagina-aanduiding<<} Quam van bouen op haer een lecht, Ende ene stemme daer vte recht, Die seide: roept Aue Marien, Jhesus moeder, si sal di vrien. Dat lecht voer wech; maer die woert Hebben haer therte al doer boert. Met groter herten wel beraden, Riep si Aue Marien ghenaden. Te hant soe gaf haer onse vrouwe Vs 15 Enen sone, al sonder rouwe. Die jodinnen die bi haer saten, Hoerden den name dien si haten, Ende woudense moerden omme die woert; Maer onse vrouwe halp haer voert Dat die wiue dat lieten wesen. Ende die jodinne was ghenesen, Vloe si ter kerken ende hare kinder, Ende ontfinghen doepsel ghinder, Ende leidden voer ane kersten leuen. Dit vandic ouer waer beschreuen. Door den heer Willems uit hetzelfde handschrift genomen als de sproken in den vorigen jaergang gesteld. F.A.S. {==342==} {>>pagina-aanduiding<<} Spreuken. I. Van den Stocvisch. De stocvisch heeft enen goeden rede, Daer mach een man tornieren mede; Hi sleter mede wel sinen hont, Vs 3 Hi sluter sijn dore met talder stont. Als hi al dit heeft ghedaen, Soe mach hiere sijn wijf met slaen, Dat si der quaetheit niet sal vergheten. Daer na mach men den stocvisch eten, Vele bat dant dede eer, Al doen den wiven die slaghe zeer; Dies wert emmer goeden raet. Den stockvisch en es den wiuen niet quaet. Ic woude dat nemmer scamel man Boes wijf en soude haen, En ware dat hi haer tonge besnede 15 Ende si daertoe hadde den rede Drie werf in elke weke. Als ic tenen boesen wive dit spreke, En can si mi des daghes geen goet, Dies verhoghet sich minen moet, Ende mijn herte beghint te lachen Dat ic een boes wijf erre can mache. 22 {==343==} {>>pagina-aanduiding<<} II. Van wel connen te helene 1. Helen es ene edele doecht, Pijnt v te helene, waer ghi mocht, Sake die te helene staet, Want van naturen es hi quaet Die niet en heelt dat hi weet, Daer comt af so menech leet, Loghene, becortinghe ende rouwe. Wie niet en heelt es onghetrouwe; Maer wie in trouwen wel can helen, Hem salmen altoos wel beuelen Van alre dinc die heimelecheit, Cleen ende groot daer macht an leit. Mi dunct ic moet nu helen prisen; Want die heelt, ghelijct den wisen. En es beter dinc dan helen wel. Het belet de tonghen fel Quaet te segghene van goeden vrouwen. Wie wel heelt in goeden trouwen Es willecome al ouer al, Ende heeft dicwile oec goet geval, Ende gracie van goeden wiven. Helen belet oec dicwile kiuen Ende groet onruste in meneger vren. Wie in helene can ghedueren Wert verheuen ende ghemint. Daer bi hijs sot die dit wel kint, Ende niet en swijght van sinen segghen, Daer hi namaels af mochte hebben {==344==} {>>pagina-aanduiding<<} Groten toren ende verdriet. Ende oec eest dicwile wel gesciet, Soe wie dat draget reinen mont God gheeft hem goet in alre stont. III. Vanden Woerde dat alte goet heet. Ic hebbe menech werf ghehoert, Onder tvolc aldus een woert, Des ic niet en can werden vroet, Men seet aldus: hets alte goet. Maer dat dunct mi wel sere ghepresen; Want al te goet en mach geen dinc wesen. En es ter werelt geen dinc soe fijn, En mochte nochtan wel beter sijn. Maer alte goet dat verstaet, Willic u bi gheliken quaet Proeuen, dat dan anders yet. Vs 11 Ic segghv toe: ic en houdts v niet. Ic come daer na tot u gegaen, Ach, vrient! ic lie, ic hebbe misdaen; En belghes u niet doer oetmoet, Kerue, nenic vrient, hets alte goet. Maer hoemen alte goet daer seghet, God weet wel hoe die menighe leghet; Want bi fauten vanden gebreken Hoert men alte goet daer spreken. Maer niewerinx en hevet anders stat. Hier bi seggic dat hi anders bat Sweghe, waer hi wijs ende vroet, Dan yement seght hets al te goet. Naer een oud handschrift van omtrent het jaer 1400, door den heer Willems afgeschreven. F.A.S. {==345==} {>>pagina-aanduiding<<} Wael en Vlaming. Is het somtyds eene deugd voor de waerheid te lyden, het is meertyds eene lafheid den hoon te verdragen die der waerheid wordt aengedaen. In alle landen en ten allen tyde vindt men drogredenaers, gereed om den stillen hoop te bedwelmen en de spraek te ontnemen; maer ellendig is het land, waer de sofistery den volkomen toon geeft, waer ze zich voor de gezaghebbers komt plaetsen en de hand overschreeuwt, die het roer van staet in rigting houdt. Het is vooral in Belgie dat deze plaeg heerschende is, sedert dat het land, van de helft verkleind, zich heeft moeten buigen voor de aenmatigingen van allen, die aen deze verkleining beweren deel te hebben. Wy hoorden beurtelings Liberael en Katholyk zich de eer onzer nationaliteit toeschryven, de gedaenteverwisseling van ons vaderland voor eigen werk en voor een hoogst heilzaem werk uitbazuinen. Maer wat elkeen in die gedaenteverwisseling heeft kunnen opmerken, en echter zelden heeft willen zien, is dat er inderdaed in Belgie eene overwinnende magt bestaet, maer die noch het belgisch Liberalismus, noch het belgisch Catholicismus is. Het is een veel erger kwaed, een ader- en zenuwuitzuigend beginsel, een parasiet, die als een levende kanker ons het bloed verarmt en verpest. Dit weet men sedert lang; maer wie denkt aen eigenwaerde, aen zelfbehoud, wanneer men zoodanig begoocheld is, dat men zich door den parasiet gevoed waent, omdat hy zyne vaten in degene van het verteerende lichaem heeft geplant? Doch het was aen een kind van de Borinage voorbe- {==346==} {>>pagina-aanduiding<<} houden, om, met eene van vlaemsche rondborstigheid zoo zeer verwyderde ruwheid, onze gewesten het verwyt in het aengezicht te komen werpen, dat wy tot niets beters geschikt zyn dan door dien parasiet - door het waelschdom - te worden opgezogen. By gelegenheid dat men in de tweede der wetgevende kamers over de middelen beraedslaegde om de armoede te keer te gaen, welke over geheel Vlaenderen, ten gevolge van het verval der handspinnery heerscht, is de heer Sigart, uit Henegouwe, aen de vergadering komen zeggen dat het ongeluk van Vlaenderen bestaet, doordien deszelfs inwoners, de plattelanders inzonderheid, onder een onteerend priesterjok gebogen, in hunne verstandelyke vermogens gedaeld zyn, vadzig zyn geworden, en dat de tael der natie, het nederlandsch, der priesteren werktuig is om ons van de hooge beschaving af te houden. Van daer uitgaende, vindt de vertegenwoordiger van Bergen, dat de groote steden van vlaemsch Belgie, als Oasisen, van de aenraking der wildernis lyden, en dat het eene gedeelte des lands onmogelyk eene ernstige worsteling met het andere kan aengaen. Dit zeide de heer Sigart in de zitting van den 12 december 1846, zonder dat éen liberale vertegenwoordiger van Vlaenderen tegen deze zoo beleedigende als roekelooze drogredenen het geringste inbragt; ja, toen de woorden van den waelschen vertegenwoordiger in de vlaemsche steden met algemeene verontwaerdiging ontvangen werden, waren er dagbladen lankmoedig genoeg zich de taek te getroosten om voor te dragen, dat men de redevoering van den heer Sigart niet begrepen had. Wat waren Vlamingen? Wat waren Walen? en wat zyn beide nu? Roemryk stonden onze voorouders eeuwen lang aen de spits van het germaensch tegen over het romaensch {==347==} {>>pagina-aanduiding<<} element; gedurende al dien tyd droegen zy hoogen moed op hunne zeden, op hun karakter en op hunne tael; zy bleven vereenigd in geest en in zin, en de geweldigste veten konden op hunne nationale waerde geene inbreuk doen. Maer eens trokken zy eene zelfde lyn met de Walen, met de zonen van dat gedeelte van den borgoendischen cirkel, dat het minst in de geschiedenis had uitgeblonken, dat door zich zelve geen' glans gaf, en ofschoon het de tale sprak dergenen die sedert eene eeuw onze gemeenschappelyke meesters waren, de tale die zich toen reeds het regt van beschaving en van toon aenmatigde, dat noch in uiterlyke beschaving, noch in letteren, noch in kunsten en wetenschappen, noch in nyverheid met ons kon in vergelyking komen. Toen verbond zich de Vlaming met den Wael voor de vryheid van 't geweten, toen leende hy dengenen, dien hy voor een opregten broeder aenzag, den arm om zieledwang uit het land te dryven, en van Nederland het brandpunt te maken, waeruit de vryheid hare stralen over den aerdbodem zou laten glansen. Met den Wael aen zyne zyde begon hy, zonder achterdocht, dien grootschen stryd; maer eilaes! met wat een noodlottig gevolg: de Vlaming ontving den Judaskus, en van schynvriend werd de Wael een openlyke vyand, ruim zoo erg als de Spanjaerd zelve. Moet ik herinneren dat het sedert dien openbaren afval der Walen was, dat onze vestingen, de eene na de andere, in handen des Spaenjaerds geraekten, dat de hertog van Parma in alle steden de liberalen door jesuiten verving. En indien het zoo ware dat vlaemsch Belgie onder een vernederend priesterjok bukt, aen wie zouden wy dit te danken hebben, anders dan aen degenen die in tyd van nood ons afvielen? En wat was het loon voor dit verraed, voor deze verloochening der liberale denkbeelden? Zy bekwamen eenen invloed dien zy te voren nooit gehad hadden. Het vlaemsch was de {==348==} {>>pagina-aanduiding<<} tael der vyanden, der oproerigen, het waelsch de spraek dergenen die voor het absolutismus de knien bogen. Meester en knecht verfoeiden om stryd het volk en deszelfs tael, en de minachting voor het nederlandsch, zoo ryk aen gewrochten als schoon door zich zelve, ging in erfenis over op elken nieuwen meester. Zoo sukkelde het land voort tot aen de wording van het koningryk der Nederlanden - de verwezenlyking van het plan van Karel den Stoute en van den laetsten wil van keizer Karel. Zoo sukkelde het land voort, zonder dat de Wael, wien verrena de grootste mate van zedelyk voordeel was toebedeeld, in geheel dat tydverloop van twee eeuwen, den zoo zeer verachterden Vlaming zelfs op zyde kon treden. Zyn afval schonk hem het treurige voorregt dat de nederlandsche troepen in spaensche of keizerlyke dienst gardes wallonnes werden genaemd, zoo dat de roem, welken deze onverschrokkene benden behaelden, alleen den Wael werd aengeschreven. Gy leefdet dus reeds ten onzen koste, gy waert onze parasiet. Maer eene schilderschool hadt gy nooit, even weinig als eene reeks van etsers en beeldhouwers. Gy kendet niet éen vak van letterkunde; gy hadt geen tooneel, tenzy wanneer de groote wereldstad, het eenige brandpunt uwer beschaving, hare onwaerdigste plankhazen op u afzond. Wat bragt gy voort in de wysbegeerte, in de wetenschappen, zelfs nadat men, uwen afval tot loon, u eene hoogeschool te Douay had geschonken? hebt gy, met al de voordeelen, welke onze meesters u gaven, iets gedaen, waeruit blykt dat gy een eigenaerdig karakter bezit, dat gy een eigenaerdige Franschman zyt, en by eene inlyving uwer gewesten met dat land, aen hetzelve iets anders zoudt toe te brengen hebben dan eene zekere ruimte van grondgebied en twee miljoen menschen? Zoo bedroevend uwe geschiedenis is, zoo bly vertoont {==349==} {>>pagina-aanduiding<<} zich de onze onder al hare gedaenten. De vlaemsche letterkunde verliest zich in de gryze oudheid: in de twaelfde eeuw brengt zy een meesterstuk voort, hetwelk nog dagelyks in de hoogschatting der grootste ontleders van het menschelyke genie wint. In de dagen dat de grove zinnelykheid der middeleeuwen voor beschaefdere formen zal plaets maken, levert zy eenen Houwaert, en wanneer de menschheid hoogere vlugt vraegt, verlaten de ouders van Vondel het bedreigde Antwerpen om in stilte den arend op te kweeken, die onbeschroomd het poëtisch zonnelicht zal tegenvliegen. Thands afgezonderd verliest de vlaemsche lier wel hare forsche toonen, maer ze blyft toch voortleven, en juist van dit leven, hetwelk de verslaving aen Spanje haer gemaekt had, en dat eene verscheidenheid is in de nederlandsche letterkunde. Het tooneel ontwikkelt zich op nieuw, en wordt een nog meer eigenaerdig verschynsel dan de zedelyke poezy. En denkt gy dat deze vlaemsche lier, wier akkoorden, door alle eeuwen heen, in lyden en vreugde de natie heeft bygestaen, by de laetste gebeurtenissen in eens stom is gevallen? Denkt gy dat noch Maerlant, noch Houwaert, noch Marnix, noch Heinsius, noch Vondel, zonen, hunner waerdig, meer tellen? Denkt gy dat zelfs de groote hedendaegsche genien van Engeland, van Duitschland, van Frankryk onder de jongere Vlamingen geene bewonderaers vinden, die hen op zyde pogen te streven? Maer daer hebt gy geen begrip van, heer Sigart; want gy kent onze spraek niet: gy zyt zonder sympathie voor ons, dan voor zoo verre onze mogelyke verbastering uwe zelfzuchtige inzichten streelen kan. Maer bereken wat onze natie met hare eigene tael vermag, naer hetgeen de Vlamingen in het latyn hebben voortgebragt, en naer den byval door sommigen onder hen in het fransch bekomen. {==350==} {>>pagina-aanduiding<<} Maek met uwen wysgeerigen geest de vergelyking tusschen het u onbekende, doch dat uit den boezem zelf der natie sproot, en de ontleende klanken, welke hoe verrukkend ook, nooit toegang vonden tot het harte van 't volk. Misschien is de mindere bekendheid buitenslands met onze letterkunde toe te schryven aen den alles verdoovenden glans der nederlandsche schilderschool. Deze toch ook boetseerde zich geheel naer ons eigen volksleven en begrippen, en wyzigde zich naer tyd en plaets. Zyn wy thands in die edele kunst van onze voorzaten verbasterd? Ja, zyn onze hedendaegsche kunstenaers voor het min volmaekte by hunne voorgangers blind, en miskennen zy, uit nationale kortzichtigheid, het goede van andere hedendaegsche scholen? Uit de Walen zyn in deze laetste tyden groote schilders gesproten, dat weten de Vlamingen, maer hoe groot is het getal uwer meesters, en wie heeft hun het geheim der kunst ingeboezemd? Gy hebt ook beeldhouwers; maer hebben wy er geene en in grooter getal dan gy? Zyn de voornaemste bouwmeesters des lands geene Vlamingen? En gy die Wael zyt, diesvolgens ons noch kunt noch wilt begrypen, weet dan dat dit geheele legioen van vlaemsche letterkundigen en van vlaemsche kunstenaers in eene eigene, in eene vlaemsche wereld leven; dat zy wel uwe fransche beschaving kennen, maer ze voor vreemd aenzien en ongeschikt om, volgens de wetten der groeikracht, de natie te ontwikkelen. Zyn wy in de wetenschappen van onze voorouders ontaerd? Is de overlevering, by voorbeeld, in de geneeskunde, uw vak en het myne, onder de Vlamingen zoodanig verloren gegaen, dat wy de praktyk van de Franschen moeten leeren? Het onderwys wordt in 't fransch gegeven, en bygevolg dienen fransche werken doorgaens tot rigtsnoer by het geven van lessen, dat beken ik. De {==351==} {>>pagina-aanduiding<<} parasiet, die van ons bloed leeft, heeft ons weten te dwingen in de wetenschappen onze denkbeelden naer zyne tael uit te drukken; maer zou er iemand beweren durven dat de vlaemsche geneesheeren hunne praktyk naer parysche theorien rigten, gelyk elders in ons land geplogen wordt? En nogtans staet hier de geneesheer op de hoogte zyner kunst, ten platten lande zoo wel als in de groote steden. Drie vierden der vlaemsche artsen willen geen gemeens hebben met uwe fransche beschaving, al durven zy zoo vry denken als Cabanis of Broussais. Dit alles duidt wel een eigenaerdig leven aen, een leven dat kracht bezit en nog in staet is eene worsteling aen te gaen met wie het ook zy. Men kan ons verarmen en beschimpen, men kan eenige duizende menschen met geweld van hunnen geboortegrond verdryven; maer daermede is de stryd niet beslecht: men moet den laetsten Vlaming verdelgen kunnen, zal men mogen zeggen dat de worsteling geeindigd is; want elk lid van ons gezin weet dat de Wael zyn onbarmhartige vyand is, van wien hy geene genade heeft te verwachten, en zyn instinct zegt hem dat er geene ineensmelting van gevoel en belangens tusschen beide bestaen kan. Krachtigere werkingen dan des menschen wil is, beschikten er zoo over. De beide rassen zyn te zeer van elkander onderscheiden, niet alleen in spraek, maer in de geringste byzonderheden van het maetschappelyk en individueel bestaen. Den verschillenden aerd, welken de natuer aen beider grond hechtte, bragt zy over op de inwoners: zoo regt zindelyk en ordelyk gy het huishouden van den eenen zult vinden, zoo bedriegelyk in deszelfs opschik zal u dat van den anderen voorkomen. Alles zegt het, van het geringste meubel af tot de kleedy der vrouwen toe, dat hier de reinheid in hare volkomenheid heerscht, ginter alles te werk wordt gesteld om rein te schynen. Met uw {==352==} {>>pagina-aanduiding<<} vlaemsch gevoel voor orde en regt zal u alles by den Wael verkeerd voorkomen. Doch wat spreken wy van den mensch, en wat willen wy met de lompen, die zynen schouder bedekken, eenen fakkel maken om de afgronden van het harte te doorzoeken? Een enkele blik op Gods vrye veld spreekt het uit, dat daer een ander menschenras woont. De ongelyke baen, de zeldzame, slecht bezorgde boom pynigt uw gevoel en doet u by u zelven vragen, of gy wel in een beschaefd land zyt? En dan stapt gy uren en uren voort, eer u een toren zeggen komt dat gy menschenwoningen, dat gy een gehucht nadert. Niets dan slechtbebouwde velden, heiden en bosschen komt gy te gemoet, gantsch het tegendeel van wat in uw land uwen geest verscherpt en uw harte vervrolykt. Verwacht daer geene net afgeperkte akkers, afgewisseld door weelderige landouwen; blyf niet op eenen kouter staen, om de regte lyn te bewonderen die de ploeg getrokken heeft, of de kunstmatige wyze waerop de landbouwer spit; blyf niet staen, want gy zoudt het spreekwoord nazeggen, hetwelk den Wael in zyne zielvermogens beledigt, en gy wierdt in uwe overtuiging versterkt dat de Vlamingen een sedert eeuwen beschaefd volk moeten zyn, dat van onheugelyke tyden boven zynen nabuer staet. En als gy dan, by 't naderen aen een dorp, uit eenen koolput een paer zwarte, breedgeschouderde, korte kerels ziet opwinden, zeg Vlaming, grypt u dan geene huivering aen by 't zien van dat menschenras, en voelt gy de behoefte, den aendrang niet om het stille genot van den huiselyken haerd ten spoedigste weêr te smaken? Neen, het is geene vadsigheid die u by deze stuersche menschen het heimwee geeft; maer uw harte zegt dat het minder woest klopt, dat er tusschen u en hen een afstand is, een afstand van twee ongelyksoortige opvoedingen. Ten anderen, gy weet het, het is een spreekwoord ten onzent, dat de {==353==} {>>pagina-aanduiding<<} Wael ons haet, dat hy ons doodelyk haet, en hebt gy werk noodig, dat het by den Wael niet is dat gy brood zult vinden. Thuis beschimpt gy hem wel, en ten overvloede; maer gy bezit een medelydend harte: komt hy bedelen, gy geeft hem brood; komt hy werken, gy bezorgt hem brood en kleeren. Hy scheldt u uit voor lafhartig: - dat zou ik hem haest nazeggen, indien ik my niet wachtte van de uitzondering voor den regel te nemen; want is het al waer dat gy niet naer hem toegaet, omdat hy u veracht en dat gy niet voornemens zyt hem van natuer te doen veranderen, ziet men hem niet hier onder den vlaemschen hemel in 't gelyk stellen tegen den landaerd? Gy laet hem u vleijen, gy keert een beproefden landgenoot den rug toe, wiens plaets hy inneemt, en gy gedoogt dat hy in zyne tael eene meesterschap over u voert. Ik wil den haet die ons scheidt niet hooger ophitsen; maer is het niet waer, dat wy al te weinig voorzorg nemen, om den blaem niet te verdienen, dien de brutale zelfzucht en teleurgestelde inzichten ons toewerpen? Doch heeft dat volk het regt ons te behandelen als overwonnelingen, als een gezonken menschenras, dat tegen hem den stryd niet kan uitstaen? Om hiervoor eene oplossing te vinden, is het noodig enkele jaren achteruit te zien. Ik heb het reeds elders gezegd: de omwenteling van 1830 moet onder een tweeledig oogpunt beschouwd worden. Voor het eene gedeelte van Belgie was het een stryd van stam tegen stam, voor het andere een partyoorlog. De Wael, ongeduldig om eene meer werkzame rol te spelen, stond tegen het nederlansch, het hollansch-vlaemsch beginsel op. In de vlaemsche gewesten was 't het Catholicismus dat zyne terugwerking tegen het protestantendom in openlyke werkdadigheid {==354==} {>>pagina-aanduiding<<} bragt. Beide deze terugwerkende krachten waren vertakkelingen van eene in den grond zelfde beweging: de stryd van het romaensch element tegen het germaensche, van welken Frankryk het eene deel op zich nam tegen het koningdom, het Catholicismus het andere tegen alle van Rome afwykende christene kerken. In de beschouwing van dezen wereldstryd hebben wy ons niet in te laten, dan om hem in zyne kleinere, in zyne nederlandsche uitdrukking een weinig na te gaen als noodzakelyk beginsel, waeruit de tegenwoordige wederzydsche toestand van Wael en van Vlaming ontstond. Het katholyk beginsel kende aen de omwenteling geene grenzen toe; zyne werkzaemheden strekten zich uit tot in de verste gewesten van het koningryk, waer zyne vaert door de groote overmagt alleen beteugeld werd; en aen hetzelve mag de scheiding noch tot roem, noch tot blaem worden geweten. Het waelsch beginsel, indien het verongelykt was, had in billykheid zyne terugwerking niet verder mogen dryven dan tot waer zyne sprake liep; doch wat had het zoo anders dan eene hersenschim te bestryden gehad, en wat ware zyne rol eng beperkt geweest! Alles liep te samen om den Wael eenen invloed te geven, dien hy misschien zelve nooit verhoopt had. De kwestie der talen vond hy by de scheiding ten zynen voordeele beslist, omdat de partywoede de verschillende tinten in ons nationael spraektafereel voor onharmonisch en met elkander niet bestaenbaer had uitgekreten; om dat hy de geestelykheid niet tégen hem en de gapers op de fransche verlichting vóor hem gestemd vond. Liberalen van gewigt, buiten de zich afhoudende oranjeparty, stonden hem niet in den weg. Zoo verwierf hy van de eerste wording der omwenteling af eene overwegende magt. De aerd van zynen opstand deed by hem de behoefte voor {==355==} {>>pagina-aanduiding<<} ambten en bedieningen meer gevoelen dan in Vlaenderen, waer de werkende party hare mannen vond deels onder de geestelyken, deels onder de edelen, welke laetste over het algemeen geene posten verlangden of er niet voor opgeleid waren. Hy kwam dus in overmagt, met eenen uitdrukkelyk franschen zin, in schyn het bestuer deelen met mannen, die er niet op stonden om hem het hooge woord te betwisten, en die als uit eerlyke schaemte in de grondwet eene schaduw van gelyke regten der talen deden insluipen. En wat hielp hem al niet? Van den onverstandigen haet tegen het zoogenaemd hollandsch tot dat legioen van Commis-Voyageurs der fransche beschaving, die eerst als militairen, als liedjeszangers, als journalisten, ons defendeerden, ons animeerden, ons de les voorspelden, om weldra geheel het land voor eene apenmenagerie uit te maken, en de Belgen al de scheldwoorden naer het hoofd te werpen, welke de heer Sigart met even weinig vaderlandsliefde als broederliefde op de Vlamingen alleen wil afkeeren. Van dat standpunt beschouwd zou vlaemsch Belgie de uitvallen verdienen van den heer Sigart, het ware een verloren land, gedoemd om aen het andere gedeelte te worden geslachtofferd, zelfs, ja nog meer, nu dat de Oranjeparty zich in de worsteling gemengd heeft. Wien immers kan het onbewust zyn, dat velen eerder uit een onverzoenlyken haet tegen al wat priester is zich tegen de omwenteling verklaerden, dan omdat zy een beginsel aenkleefden, waervan een Van Toers, een Van Crombrugghe de zuiverste uitdrukking waren? Maer wat men ook zegge, het beginsel, het welk vlaemsch Belgie tot zyne vorige gewigtigheid verheffen moet, heeft zyne krachten en zyne baen hervonden. Dit beginsel hangt van geen der staetkundige partyen, die Belgie verdeelen, af, en men moet zoo ligtzinnig zyn als onwetend in de zaek {==356==} {>>pagina-aanduiding<<} om thands nog het tegendeel staende te houden. In hare eerste ontwikkeling was de vlaemsche zaek in het oog van velen eene beweging, onder den invloed van het huis van Oranje bewerkt, en deze aentyging weêrklonk tot in de kamer der volksvertegenwoordigers. Doch hoe zonderling verplaetsen zich de standpunten, wanneer de drift en niet het bezadigd oordeel eens het onderzoek geleidde? de geestelyke die ons toen van Oranjismus beschuldigde, moet thands het woord ter onzer verdediging opvatten, omdat men van dat zelfde spreekgestoelte, van waer hy vóor zes jaren tegen de vlaemsche beweging uitviel, ons voor verlaegde, onder priesterjuk geheel verdoofde en ontzenuwde wezens uitmaekt. Deze voorstellingen, van het standpunt beschouwd waerop de partyzucht de voordragers er van had gesteld, missen geen van beide een zekeren graed van waerschynlykheid, en zelfs kunnen wy ze onder zekere betrekking toetreden. Wy zeggen met den eerwaerden heer De Foere: ja, wy zyn oranjisten, doch niet op den voet zoo als gy hebt voorgegeven; wy erkennen met den heer Sigart dat de geestelykheid eene hand heeft in de vlaemsche beweging, doch wy ontkennen stellig de gevolgtrekkingen, welke hy daeruit nemen wil. Wy zyn oranjist voor degenen die het ons tot eene misdaed aenrekenen, dat wy de literarische betrekkingen met de Noord-nederlanders blyven onderhouden, dat wy onze tael niet willen verbrokkeld zien: wy zyn oranjist voor zoo verre dat wy het beneden 't gezond verstand achten, dat iemand een punt van spelling in eene kwestie van staet herschept, alleen om ons te beschuldigen, en zich zelven voor beter' Vlaming wil doen doorgaen, omdat hy zich niet altyd op dezelfde hollandsche schryvers beroept als wy. De vlaemsche beweging heeft den naem onder een verdoovend priesterjuk te zuchten, by al wie aen het fransch alleen {==357==} {>>pagina-aanduiding<<} eene beschavende kracht toekent, by al wie, door het glas des vooroordeels kykende, in elken priester eenen inquisiteur, in elken vlaemschen schryver een dwaes werktuig van dweepzucht ziet. De heer De Foere weet beter; maer de heer Sigart, gelyk meer zyner stamgenooten, kan gelooven dat er eerst sedert een tiental jaren vlaemsche schryvers zyn, die zich meer of min slecht van een patois bedienen, hetwelk hoogstens in twee of drie gewesten begrepen wordt. Hadde zyne waerdigheid hem toegelaten met zynen brugschen tegenstrever vriendschappelyk over de zaek te klappen, misschien ware hy wel zelfs tot de overtuiging gekomen, dat wy niet eens eene gemeenschappelyke tael bezitten, maer dat hetgene men nederduitsch noemt eene republiek is van kleine dialektjes, zoo talryk als er kantons in 't land zyn, en dat de oranjeparty den slag had waergenomen om het staetsbestuer eene commissie te doen instellen, ten einde het leelyke hollandsch boven al die nationale gewestspraken te laten troonen, en zoo de omwenteling in eene harer hoofdgrieven schaekmat te zetten. Doch neen, de oranjisten hebben even min schuld aen onze zaek als de geestelykheid. De vlaemsche beweging ontstond uit haer zelve, uit het volk, zonder dat iemand zeggen kon van waer de rigting kwam. Zy kwam, omdat het oogenblik van onze dood nog niet daer was, even als de crisis welke de genezing voorspelt, waeruit misschien het leven eene hoogere kracht putten zal. Neen, geen partygeest heeft onzen toestand geschapen, zoo min als eenig buitenlandsche invloed, wat ons nu ook al in een naburig land, in Frankryk, te laste gelegd wordt. Ginter komt het natuerlyk noch op onze liberalen, noch op onze katholyken aen, maer op de ryngrenzen; en indien de Voltairiaensche school het niet zoo druk had met hare tegenparty, gewis zou zy met de kamer van koophandel van {==358==} {>>pagina-aanduiding<<} Bordeaux instemmen, dat de vlaemsche beweging het gevolg is van kuiperyen van Pruisen, dat eerst sedert 1840 goed gevonden heeft ten voordeele van eene brabbeltael, van een baragouin belang voor te wenden 1. Ook deze kamer kunnen wy van uit haer standpunt niet gantsch in 't ongelyk stellen; want wy bezitten de sympathie van Pruisen, ja van geheel Duitschland. Maer of een eenig ordelint aen een vlaemschen schryver geschonken, of het bestaen van het vlaemsch-duitsch zangverbond aenduidt, dat de vlaemsche zaek niet uit haer zelve zich beweegt? Dat Frankryk in zyne droomeryen van uitbreiding aen Pruisen de gevoelens veronderstelt die het zelf koestert, dit hoeft niemand te verwonderen: het is nog zoo lang niet geleden, dat ik zelf meende te moeten waerschouwen tegen eenen mogelyken nayver tusschen Frankryk en Duitschland om eenen invloed op Belgie te verkrygen, welke nadeelig, eerst op de tael, later op ons eigen zelfbestaen zou kunnen werken 2. Om reden dat wy altoos buiten de staetspartyen bleven, zelfs daer waer het op 't herkrygen van de regten der moedertael aenkwam, moesten wy beurtelings by elkeen verdacht staen, wanneer toeval of nei- {==359==} {>>pagina-aanduiding<<} ging de minste toenadering te weeg bragt tusschen vlaemsche schryvers en persoonen die eenig politiek aenzien bezitten. Dit zal lang nog zoo blyven, en zal nog meer doorschynen, naer mate de vlaemsche zaek in kracht winnen zal en hare beweging de algemeene aendacht gaende zal maken. Wy mogen ons dus nog niet zoo ligt voor ontslagen rekenen van de bynamen van oranjist, katholyk, pruisensgezind, zelfs niet van ultraliberael; want hoe en waer wy de Gallomanie zullen te bestryden hebben, het is niet waerschynlyk dat wy ooit volstrekt afgezonderd staen zullen. Maer wat ons niemand ontnemen zal, en waervoor wy ons op het oordeel van het nageslacht beroepen, is dat de vlaemsche beweging onbevangen nationael is, bezorgd voor het welzyn van het geheel, voor de zedelyke opvoeding, de veredeling van gantsch het volk. Wie wil dat, die niet de tael zelve veredelen wil? Gy niet, liberalen, wanneer gy verbiedt dat in de athenea en collegien de moedertael trapsgewys in alle scholen onderwezen worde, wanneer gy in uwe regtbanken den scheidsmuer laet bestaen tusschen het openbaer ministerie en den beschuldigden Vlaming. Gy niet, katholyken, wanneer van den predikstoel geene beschaefdere tael dan het plaetselyk jargon in het harte des volks dalen mag. Gy niet, stedelyke besturen, wanneer gy tienduizenden en tienduizenden besteedt, om aen het fransch theater een jaerlyks herhaeld bankroet te sparen, en den vlaemschen schouwburg met eene verachtelyke aelmoes op het volk terugwerpt. Gesteld nu, het vlaemsche volk stonde by de Walen ten achteren, waeraen zou dit toe te schryven zyn? aen het niet kennen van het fransch, of aen het verwaerloozen der moedertael? Dat vraeg ik u, onbevooroordeelde Walen: het antwoord kunt gy geven uit de woorden zelven van {==360==} {>>pagina-aanduiding<<} den heer Sigart. Om onzen toestand van stoffelyke en zedelyke verachtering te verklaren, haelt de henegouwsche afgevaerdigde het voorbeeld aen van Spanje, van Italie, van Ierland en van het zuiden en het zuidwesten van Frankryk. Ik geloof nogtans niet dat de Carbonaris hunne oppositie in het fransch voortzetten, even weinig dat de spaensche konstitutioneelen franschsprekers zyn tegenover de baskische karlisten. Is het by mangel van gemeenzaemheid met de engelsche tael dat Ierland zedelyk vervallen is? Wien is het onbewust dat daer de tael der veroveraers overal de tael van 't volk verdrongen heeft, in 't leger, by de regtbanken, in 't onderwys, in de zoogenaemden tolken der openbare meening - in de dagbladen? Moore zong in de tael der beschaving, O'Connell brengt zelfs met die tael zyne landgenooten in beweging, en nog blyven de Ieren een onwaerdig volk. En te regt: men brengt wel hunnen geest in gloed; maer de gloed van den geest is eene zenuwhitte, die ophoudt met de vlugtige trilling. De gloed van het harte integendeel is eene weldadige warmte, die alles doordringt, het merg gelyk den zenuw, en dezen niet toelaet zich zoo schielyk te ontspannen. De Ieren zyn thands wat de Vlamingen zyn zouden, wanneer zy geen' troost meer vonden in de tael, welke Artevelde voor gordel gebruikte, om de harten zyner gezellen te ondersteunen, de tael waerin zoo menig groote dichter van vaderland, van verleden en van toekomst zong. De Basken, hoe ruim zy deelachtig zyn in de geschenken der spaensche letterkunde, blyven ten achteren, om dat zy te gering zyn om op zich zelven zich te ontwikkelen. En welke deelen van Frankryk staen in zedelyke beschaving ten achteren by de algemeenheid? Zyn het niet die gewesten, waer de volkstael de geschrevene tael niet is? Mogt het dus waer wezen, dat wy in de schael der beschaving minder {==361==} {>>pagina-aanduiding<<} wegen dan gy, aen ons ware de schuld niet te wyten, die geene pogingen onbeproefd lieten om ons te verheffen, maer aen u en aen degenen die met u ons eigendom verdrukt hebben. Gy zoudt slecht redeneeren met op onze kwestie het fatalismus te willen toepassen: dat er in elke worsteling verdrukkers en verdrukten moeten zyn. Want een van twee, of de grondwet heeft de Vlamingen bedrogen met de gelykheid der talen te dekreteeren, en in dat geval mogen wy ze zonder angstvalligheid verscheuren, wanneer ons zulks doenlyk is; of de grondwet is regtzinnig, en dan hebben wy het regt te eischen dat de hoogere magt ook aen ons grondbeginsel de middelen aenbiede, waerby het volk belet wordt tot den graed van verbastering te vervallen, dien gy ons zoo onbezonnen en ten onregte aentygt. Want dit nog ten laetste: Met wat regt beschuldigt een liberael den katholyke van geestverdooving, wanneer hy zelf het groote voertuig van beschaving, de tael, verworpen wil hebben? Wanneer ik daer tegen den priester de geschrevene volkstael zie gebruiken, dan zeg ik dat de rollen omgekeerd zyn, en in billykheid werp ik den liberael de beschuldiging toe van het volk te willen verblinden, te fanatizeeren, in stede dat hy er betere menschen, goede burgers zou trachten van te vormen. In den gang des menschelyken geestes zie ik eene grootsche neiging, verre verheven boven de ydele magtspreuken die de verblinde menigte verdeelen: de slotsom onzer beschaving moet zyn de individueele vryheid. Gelyk zy den mensch eerst vond in zyne dierlyke ruwheid, zoo zal zy hem eens ontmoeten in zyne geestelyke volmaking, het ware evenbeeld der Godheid. Die tyd is nog verre van ons, ja; doch het menschdom schynt niet uitgeput, en onze planeet is nog in staet ons te voeden. De negentiende eeuw, zoo ryk aen groote gevolgen, heeft {==362==} {>>pagina-aanduiding<<} den zoo traegzaem zwellenden kiem der zedelyke volmaking op nieuw gelaefd; de stryd van den geest heeft den stryd van het zwaerd voor een' tyd lang vervangen: eens zal hy geheel meester blyven, om op zyne beurt die felheid te temperen, welke hem heden zoo geducht maekt. De verdraegzaemheid, het ware liberalismus, het ware catholicismus, zal het schoone geschenk wezen dat de menschheid uit dien wapenstilstand ontvangen zal. De vryheid van het individu moet voorafgegaen worden door de volksvryheid. En hoe verstaet gy vryheid zonder gelykheid van regten? Wie my niet verdrukt, zal my de middelen aen de hand geven om volgens myn eigene natuer my te ontwikkelen; zelfs waer ik door ontaerde neiging eene verkeerde baen mogt hebben ingeslagen, zal hy my te regt wyzen. Wie waerlyk grootmoedig is en het welzyn der menschheid betracht, die weet zyn gezond verstand de overhand te geven boven zyn egoïsmus. De kiem der volksvryheid laet zich bemerken in de algemeene beweging om de volkstalen van vreemde banden los te maken. Die beweging spreidt zich uit over Denemarken, over Polen, Bohemen, Hongaryen, over den Elzas, en dringt tot in het zuiden van Frankryk, waer eens de tael der troubadours het zegelied der beschaving zal zingen. Die beweging doet zich met ongewone kracht by ons gevoelen. Denk niet dat zy in Belgie vallen moet, by gebrek aen genoegzaem levensbeginsel. De Vlamingen zyn toch geen klein op zich zelve staende volk. Behalve dat vlaemsch Belgie drie miljoen menschen telt, zyn wy gerugsteund door ruim twaelf miljoen stamgenooten, waervan een derde met ons dezelfde schriftspraek bezigt. Andere deelen zullen zich by ons aensluiten, wanneer de dag daer zal zyn, dat men gevoelen zal dat de gelyksoortige eenheid boven alle verschikkingen den voorrang verdient. {==363==} {>>pagina-aanduiding<<} Voeden wy dan éenen wensch: dat in een land, waer twee talen genoegzaem tegenover elkander in evenwigt staen, dat in Belgie, het land waer de grondwet aen den burger, aen den mensch de meeste vryheid waerborgt, dat in ons vaderland de voorsmaek gegeven worde van die onderlinge verdraegzaemheid der verschillende volkenrassen. Mogt geen waelsch fatalist ons meer het vae victis toewerpen! want de versmading is de slypsteen, waerop een volk het wapen der wrake wet. En mogten de partyen in Vlaenderen onze waelsche broeders het voorwendsel ontnemen van ons te verachten, en zich niet buiten de natie sluiten, maer medewerken op dat deze in haer geheel, van den groote tot den geringe, van den geleerde tot den min wetende, zich ontwikkele! mogt oud en jong in eene zelfde gedachte voortstreven, in de gedachte van liefde en van aengroei!   F.A. SNELLAERT. {==364==} {>>pagina-aanduiding<<} Tooneelgenootschappen te Gent. De dramatische dichtvorm was onzen voorouders gedurende het duitsche heidendom onbekend. Hunne godsdienstige ceremonien echter sloten den zang en harpspel niet uit; integendeel is het bewezen dat de scalden, of zangers, schoon zy niet als by de Gallen een afzonderlyk en gesloten gilde vormden, tot den geestelyken stand behoorden. By de groote offerfeesten bezongen zy de oneindige magt der godheid (Alvader), en derzelver veropenbaringen, in de verscheiden natuerkrachten, meest in de persoonen van Thor, Woden en Freir aengewezen. In de Edda zyn ons eenige dezer heilige zangen overgebleven. Vaderlandsche sagen als die van Mannus, door Tacitus aengeteekend, werden ook opgeluisterd en den volke voorgezongen. Met de groote landsgebeurtenissen in samenhang gebragt, gedyden zy tot groote gedichten, en strekten ongetwyfeld den zangers van 't nevelingenlied en andere heldengedichten tot grondstof. Hunibald zelfs maekt melding van eenen opperpriester Theocal genaemd, die den dienst in Thor's godshuis, te Niemegen, waernam en op de groote feesten de heldendaden der vorsten den volke voorzong 1. De scalden vergezelden ook, by vyandlyke aenvallen, de krygsbenden, wier moed zy door oorlogszangen in het dringendste gevaer ondersteunden, {==365==} {>>pagina-aanduiding<<} en waren by den lykbrand van vorst of held tegenwoordig; daer verhieven zy weder hunne krachtige stem en zongen den welverdienden lof des verstorvenen, zyn kloek en moedig gedrag aen de menigte voor. Tydens de overheersching der Romeinen kwamen met romeinsche zeden de tooneelen eerst in zwang, en schoon het gezag van dit volk hier haest ten onder ging, bleven deze vertooningen nogtans voortduren, zoo als de wetsbepalingen door Karel-den-Grooten jegens tooneelisten genomen, en de besluiten der kerkvergaderingen genoegzaem bewyzen 1. Zelfs zou men tooneelstukken kunnen aentoonen, die tot dit vroege tydvak behooren 2; maer de werken der geleerde non Roswithe 3, van Gandersheim, in Nedersaxen, maken den voornamen schakel uit, die het middeleeuwsch tooneel aen het romeinsch verbindt. Mone echter, La Rue en andere oudheidkundigen denken dat de kerkelyke liturgie, in het spelen van mysterien, als de oorsprong moet aenzien worden van ons hedendaegsch tooneel. De eerstgemelde meent dit, om dat de middeleeuwsche tooneelstukken naer andere grondregels dan die der Grieken en Romeinen werden opgesteld: ‘De tooneelkunst der middeleeuwen, zegt hy, volgt andere grondregels dan die der oude of hedendaegsche volkeren: zy bekommert zich niet om de dramatische eenheden, maer vat de opeenvolgende handelingen als een {==366==} {>>pagina-aanduiding<<} geheel op, dat zy van het begin tot het einde in eenen ontwikkelingsgang den aenschouwers voor oogen stelt, zoo dat het drama slechts dan eindigt, wanneer de gansche cyclus der bedryven is ontrold. Dit character van het drama is episch en toont zich byzonder duidelyk in de schouwspelen, wier onderwerpen uit het Nieuw Testament genomen zyn, doordien zy het Leven Christi van zyne geboorte tot aen zyne dood, de heilige geschiedenis der Hemelvaert tot het verwoesten van Jerusalem, of ook wel tot het einde der wereld, de voorzeggingen der profeten uit het Oud Testament tot op Christus geboorte, enz., voorstellen. Zelfs de spelen van heiligen behooren tot deze vertooningswyze, daer zy meestendeels hun geheele leven, niet een enkel tydstip van 't zelve vervatten. - Met één woord: het hedendaegsch tooneel stelt een aengewezen feit voor oogen, het drama der middeneeuwen alle bedryven die een geheel vormen. Deze hoedanigheid van het drama houdt met de beeldende kunsten dezes tydvaks gelyken tred; de specula humanae salvationis, de biblia pauperum, de oude schilderstukken, enz., stellen zoo veel mogelyk den ganschen loop der heilige geschiedenis voor; zy plaetsten hunne groepen in dwerggestalten nevens elkander om de volstandigheid des bybels te bereiken.’ (Zie hier over Badisch. Archiv. II, 152, 338.) En verder tracht hy dit nog op de volgende wys te staven: ‘De latynsche tael, vervolgt hy, waerin de mysterien oorspronkelyk vervat waren, en de godsdienstige inhoud derzelve bewyzen, dat de geestelykheid als stichter van dezen dramatischen dichtvorm moet aenzien worden, des te meer daer zulke spelen eene godsdienstige bestemming hadden. Zy werden voornamelyk op drie feestdagen, die het naest op Kerstdag vielen, vertoond, op Ste Stevens-, Ste Johannes- en Onnoozelekinderendag van 26 tot 28 december (Gerbert de cantu {==367==} {>>pagina-aanduiding<<} et mus. II, 83). Op deze dagen passen slechts de spelen der Drie Koningen, maer niet de Passie- of Paeschspelen, die, naer de overgeblevene stukken te oordeelen, veelvuldiger waren en tot de plegtigheden der Goede Week behoorden. De voorlezing der Passie-geschiedenis op Palm-zondag en Goeden-vrydag, naer de evangelien van Matthaeus en Johannes, geschiedde op eene wys, die ongedwongen tot het dramatisch gezang voerde, daer de voorlezer den text der evangelien in een eentoonig recitatief voordroeg: de woorden Christi werden echter naer den inhoud van 't evangelie gezongen. (Gerbert, I. I. I. 533.) Indien voor deze voordragt slechts twee stemmen werden gebruikt, zoo was de dramatieke beurtzang voor handen. Dit gezang (de zoogenaemde Passie) wordt heden nog in vele kerken uitgevoerd: het bestaet in den text van gemelde evangelien, welke wegens zyne dramatieke vorm zich gemakkelyk naer deze voordragt voegt. Het verhalende deel des texts zingt de evangelist als recitatief; de overige stemmen zingen, elk in eigene melodie, de textwoorden, die verscheidene persoonen toekomen, by voorbeeld, Christus, zyne leerlingen, Pilatus, enz., zoo dat er zoo veel zangers zyn als er persoonen in den text sprekende worden opgegeven. De choor begint traegzaem en met feestelyken ernst: ‘Het lyden Ons Heere Jesus-Christi, als ons Ste Matheus beschryft.’ Daerop volgt de evangelist met den text des evangelies (Matth. c. 26 en volg.) en de overige persoonen op hunne beurt. - De leeken en de volkstael kwamen door deze inrigting tot het kerkelyke drama. Hiertoe waren vele persoonen noodig, daer zy niet na elkander optraden, maer allen tegelyk groepsgewys voorgesteld werden, zoo dat elk persoon slechts éene rol vervullen kon, somtyds zelfs maer eene enkele plaets opzeggen moest. Tot een zoo groot personeel waren de geestelyken eener kerk zelden toereikend; men {==368==} {>>pagina-aanduiding<<} moest ook leeken daerby nemen; en daer deze gewoonlyk geen latyn verstonden, zoo waren dietsche texten der stukken een noodwendig gevolg daervan. Bewerkingen in de volkstael, byzonder door leeken vervaerdigd, weken immer meer en meer van de dogmatische leer af, en voerden ongevoelig tot eene menigte valsche begrippen die de kerkeleer verwarden; en door de vertooningen, die den toehoorder dieper dan eene gewoone predikatie indrongen, werden zy eindelyk schadelyk. (Zie Chronicon San-Petrinum en Rohte's Thuringische Chronik, by Menken II. 1784 III. 326).’ De mysterien nogtans bleven lang nog op de schouwburg voortheerschen, daer zy in den geest der eeuw vervat de algemeene strekking volgden. Op christelyke hoogdagen werden de mysterien, die deze feesten verheerlykten, den volke voorgesteld. Te beginnen met november, wanneer de stervende natuer zich met de winternevels als met een rouwfloers omhult, op Allerzielendag, gaf men eene vertooning van het spel dat het Laetste Oordeel verbeeldde; by den winter-zonnekeer, op Kerstdag, het spel der Drie Koningen of de Geboorte Christi; by de verryzende lentezon, omtrent Paesschen, werd de Passie of het Lyden Christi vertoond, die wel als het voorname schouwspel dezes tydvaks mag gehouden worden. Feestdagen van heiligen, vooral der patronen van gilden of neringen, werden niet zelden gevierd door het vertoonen van een tooneelstuk dat het leven dezes heiligen voorhield. De spelen, die als de oudste van dit slach mogen aenzien worden, zyn degene van Ste Catharina, van de HH. broeders Crispyn en Crispinian, van Ste Joris, enz. Reeds in vroegere eeuwen werden gebeurtenissen, uit de wereldsche geschiedenis ontleend 1, ter gelegenheid van tournooijen, jaermerkten {==369==} {>>pagina-aanduiding<<} en inhuldingen tooneelsgewyze vertoond. Dit was vooral het geval hier te lande, waer de vrye gemeenten zich eerder dan elders tot overheerschende magt verhieven; ook vindt men in geene andere letterkunde zulke oude historische tooneelstukken, als de nederduitsche spelen door Hoffmann Von Fallersleben in het VIe deel der Horae Belgicae uitgegeven. In de Geschiedenis van Vlaenderen leest men dat er te Gent, in 1301, alom theaters werden opgerigt om de inkomst van Philips-den-Schoonen te vieren, en dat er aldaer in 1329, als gravin Margareta 1 voor de eerste mael Vlaenderen bezocht, veel tooneelvertooningen werden gegeven. Gedurende de Halfvastenmerkt 2, te Gent, gaven schepenen en dekens der neringen, op het Stadhuis, een prachtig feestmael. By deze maeltyden werd er reeds in de XIVe eeuw door menestrelen gespeeld; maer eerst in het begin der XVe eeuw wordt er in stadsrekeningen van het opzeggen van gedichten gewag gemaekt: ‘Item, {==370==} {>>pagina-aanduiding<<} den menestrelen, sanghers, dichters ende speellieden ghegheven, in hovescheden, die t'halffasten songhen, pepen en dichtten in scepenen camer, 12 scell. 2 d. gr. 1. In de rekening van 1451 (bl. 146b), zien wy dat het stadsbestuer een huis verhuerde, alwaer men gedurende deze Halfvastenfeest schouwspelen vertoonde: ‘Item, ontfaen van dat verhuert was 't huns daer Pieter Huerybloc plach te woonene an de Vischmarct, den tijt van halffastenen, eenen man van Brugge, omme spel te houden, van dien 10 scell. gr.’ Met de XVIe eeuw, by het heerschen der godsdienstige en wysgeerige twisten, die ons land zoo zeer verontrustten, kwamen de allegorische tooneelstukken of spelen van zinne schier uitsluitend in zwang, tot den tyd dat de wedergeboorte van kunsten en wetenschappen den griekschen trant verhief, en eenen verderflyken invloed op onze letterkunde en nationale schouwburg uitoefende, daer de tooneelstukken der beste meesters dezes tyds, als die van Vondel, Zevecote, Hooft en anderen, naer dien ouden vorm werden ingerigt. Eenige schryvers nogtans bleven de oudere voordragswyze getrouw, en behandelden, als oorspronklyke geesten, de onderwerpen der middeleeuwsche mysterien en der tusschenspelen, die nog gedurende gansch de laetste verleden eeuw door vele kamers van Rhetorica ten tooneele werden gevoerd. Twee dezer spelen, by L. Van Paemel te Gent herdrukt, heb ik hier by de hand; het eene heeft het Laetst Oordeel tot onderwerp, het ander de Passie of het Lyden Christi 2. In schier alle landen en gedurende vele eeuwen werd dit laetste onderwerp meermalen behandeld. Ter {==371==} {>>pagina-aanduiding<<} vergelyking met deze stukken zullen wy de verdeeling en den korten inhoud van dit vlaemsch mysterie hier opgeven. Dit spel 1, het lyden Christi voorstellende, is in vyf deelen of bedryven vervat. In het eerste deel verandert het tooneel vier mael; vooreerst vertoont het de groote zael, waer Annas en Cayphas met andere priesters en ouderlingen raed houden over de middelen om Christus te vangen; Annas beweert in eene lange redevoering dat Christus grondbeginselen verderflyk zyn, en tegen de bestaende maetschappelyke wetten stryden, om welke redenen en ten einde alle verdere gisting onder het volk te vermyden, men hem voor den regterstoel zou dienen te roepen, en volgens de oude regtspleging straffen. Hy is in zyne magt: als maer de raed zyn voorstel aenneemt, kan hy hem doen vangen; een van Christus gezellen Judas zou hem leveren, mids eene vergelding van 30 zilveren penningen. Judas verschynt op het tooneel, waer hy de belofte herhaelt van zynen meester te leveren en hem door een' kus aen de gewapende magt, die hem vergezellen zou, te doen kennen. Nu valt de middengordyn, en op het voortooneel, dat eene straet {==372==} {>>pagina-aanduiding<<} verbeeldt, verschynen Petrus en Joannes door Christus uitgezonden om den vader des huisgezins op te zoeken, by wien zy het paeschlam zouden nuttigen. Zy spreken den knecht met de kan aen, en eindelyk den huismeester, die hen tot het medespyzen op het Avondmael uitnoodigt. De middengordyn gaet welhaest weder op, en het Laetst Avondmael wordt vertoond. Na de voeten zyner jongers gewasschen te hebben, openbaert Christus hun dat zyn einde nadert, en dat een hunner hem zal verraden (hier verlaet Judas de zale), en aen Petrus, die hierop zyne verknochtheid hem betuigt, voorzegt hy zyne herhaelde verloochening. Ten einde dezes tooneels valt Maria voor haer goddelyken zoon op de knien, en Christus zegent zyne moeder, waerna de middengordyn valt. Op de voorscene verschynt Judas met de gewapende wacht, die naer het hofken langs den kant des Cedrons trekt; eindelyk verandert nogmaels de plaets van het tooneel, en men ziet den hof Gethsemani, waer Christus met zyne apostelen zich bevindt: de slaep overmeestert de apostelen, en Jesus blyft alleen wakende en lydende; Judas nadert en kust zyn' meester; de wacht grypt den Godmensch aen, in weêrwil van Malcus, en leidt hem weg. - In het tweede deel ziet men Jesus voor Annas en voor Cayphas verschynen, waer Petrus hem verloochent. De plaets verandert drie mael gedurende dit bedryf. - Het derde deel vervat Christus' ter dood veroordeeling en Judas' wanhopig einde; als tusschenspel volgt dan een ballet, waerin de duivelen hunne blydschap over de verloren ziele van Judas bewyzen. - In het vierde deel ziet men Jesus voor Herodes en weder voor Pilatus verschynen, waerop hem Barrabas, een moordenaer, den voorkeur wordt gegeven. - Het vyfde deel vertoont den Ecce Homo, en het vonnis Christi door Pilatus utygesproken. De scene {==373==} {>>pagina-aanduiding<<} verandert, en Jesus met het kruis geladen trekt den Golgotha op; eindelyk wordt Jesus aen het kruis vertoond tusschen de twee moordenaers: de aerde beeft, de zon verduistert en de dooden staen uit hunne graven op. Dit mysterie, zoo men ziet, is reeds gewyzigd en voor het nieuw theater ingerigt; het heeft de gewoone lengte van het hedendaegsch drama, en kan in eenige uren vertoond worden; maer de schryver volgde den gang van het oude schouwspel en zag de grieksche grondregels der eenheden over het hoofd, waerdoor hy ook het lyden van Ons Heere op eene betere en meer treffende wyze voorstelde, dan indien hy die verscheidenheid van tafereelen door vervelende verhalen, die zelden indruk maken, had moeten vervangen om de verscheiden handelingen van het tooneelstuk, hoe gewrongen ook, in eene en dezelfde zale of in een en hetzelfde veld te doen samenloopen. In de middeleeuwen was het groote spel van de Passie nog ongedwongener in zyn' vorm en onbeperkter in zyn omvang; het vertoonen van dit stuk duerde gewoonlyk verscheiden dagen lang, het begon niet zelden met de geboorte van Maria en liep tot aen de Verryzenis Christi: daer zag men de werken der menschen in samenhang met de besluiten des hemels en de heimelyke samenzweringen der hel. By deze grootsche vertooning werd de schouwburg in drie verdiepingen verdeeld; de hoogste verbeeldde den hemel, de onderste de hel, de middenste de aerde. Omlaeg zag men den drakemuil, die zich opende en toesloot, wanneer duivelen op het tooneel der aerde moesten verschynen. Mysterien, of spelen die godsdienstige onderwerpen behandelden, werden in de kerk 1 of op het kerkhof {==374==} {>>pagina-aanduiding<<} vertoond; wereldlyke stukken speelde men op de merkt 1 of in de bovenzael van een groot gebouw 2, zoo als uit veel bescheeden blykt. Ter merkt hief men hooge houten stellaedjes 3 op, om de schouwspelen het volk voor te stellen. De tooneelwanden (coulissen of schermen) werden waerschynelyk door gestikte tapyten vervangen, die naer den inhoud van 't spel een landschap, eene stad of eene zale verbeeldde. Reeds vroeg vertoonde men ook ter merkt stomme spelen, gemeenelyk Wagenspelen genaemd. Tafelspelen (intermedes) waren korte kluchten, poetsen of sotternien, die door weinige persoonen ongetwyfeld gedurende een feestmael gespeeld werden. De stoffelyke inrigting der schouwburgen in de XVIe eeuw is ons door teekeningen bewaerd gebleven in de spelen van sinne van 't landjuweel gehouden te Antwerpen, in 't jaer 1561. De schouwburg was in den styl der wedergeboorte opgetrokken en door vier pylers ondersteund, die het tooneel in drie zalen verdeelden. Zy had twee verdiepingen; in de bovenscene werd waerschynelyk eene staende allegorie vertoond. De kornis of kroonlyst werd door drie ronde schilden versierd, de wapenen en het zinnebeeld voerende der Rederykkamer (uit jonsten versaemt), die de pryskaert van 't landjuweel had uitgezonden. - In de spelen van sinne van het landjuweel te Haerlem gehouden, in 't jaer 1607, treft men ook eene afbeelding aen {==375==} {>>pagina-aanduiding<<} van het theater, waerop de wedstrydende kamers de spelen vertoonden. Dit tooneel op schragen gesticht was langwerpiger dan dat te Antwerpen; te midden verhief zich een hoogere scene, waer Rhetorica met de schoone kunsten en wetenschappen zinnebeeldig vertoond waren. Het veld des bovengevels, spitsig opgetrokken, vervatte een' schild, door twee meerminnen gedragen, die den pelikaen, zyne jongen met zyn eigen bloed lavende, verbeeldde. In de lager doorloopende frise waren de verzen geschilderd, de vraeg van het concours behelzende. - Gedurende de verloopene eeuw hadden de schouwburgen nagenoeg den vorm van de hedendaegsche. Alleen, daer de schryvers de eenheden van plaets en tyd niet in acht namen en slechts naer de eenheid van belang trachteden, by gevolg van welk de vertooning meermaels in éen bedryf veranderde, werd de schouwburg door drie gordynen in voortooneel, in midden- en in achtertooneel verdeeld, waerdoor deze veelvuldige plaetsveranderingen zonder eenigen hinder voor 't begrip en de duidelykheid bewerkt werden. De mysterien werden oorspronkelyk, zoo als wy hooger zagen, door de geestelykheid 1 in de kerken vertoond. Daer hun getal echter te gering was voor die groote spelen naer hun tooneel-systema ingerigt, sloten zy zich wereldlyke lieden aen, die tot een broederschap vereenigd werden. Men beweert dat de groote ommegang van Veurne, die jaerlyks den laetsten zondag van july plaets heeft, aen een rondgaende mysterie der middeleeuwen kan vergeleken worden (zie Wodana. Gent, 1843. bl. 204 en Beschryvinge der wydvermaerde processie van devotie, {==376==} {>>pagina-aanduiding<<} die jaerlyks binnen de stad Veurne wordt uitgesteld, op den lesten zondag der maend julius, ten vier uren namiddag. Waerin worden omgedragen, door penitenten alle de verbeeldingen van het leven en dood onzes Zaligmakers. Veurne, by P. Ryckeboer, 1837). Paus Innocentius III zond reeds in 't begin der XIIIe eeuw eene decretale tegen het vertoonen van maskaraden en kluchtspelen; maer eerst met de XVe eeuw schynt men, door strenge reglementen by provinciale concilien en synoden genomen, dit spelen in de kerken te zyn tegengegaen 1. Het is te veronderstellen dat deze genootschappen alsdan hunne spelen buiten de kerk vertoonden, en dat later, naer 't voorbeeld dezer gezelschappen, de kamers van rhetorica werden ingerigt. Zoo vindt men reeds in 1431 de Gezellen van den ebattementen van Gent vermeld, die de H. Sacraments-processie door hunne spelen verheerlykten, en by de geboorte van den eersten zoon van Philips-den-Goeden, te Gent in 1432, eene pryskaert uitzonden, behelzende de vrage: Wie best het Kerstendom ende d'edelheit van den kinde van hertoghe Philips, ghenaemt Joes, nieuwe geboren te Gent, declareren soude 2. Ten jare 1440 werden te Gent pryzen voor battement-spelen opgesteld, ten zelfden tyde dat eene schieting met ‘den edelen voetboghe’ was uitgeschreven. Zeven tooneelgenootschappen kwamen herwaert om naer de uitgeloofde pryzen mede te dingen. In de gentsche stadsrekeningen wordt meermaels gewag gemaekt van de Ghesellen van der conste; in die van 't jaer 1441: ‘Ghegheven in hofscheden den Ghesellen {==377==} {>>pagina-aanduiding<<} van der conste ter hulpen haren coste, die zy hadden t'Antwerpen, aengaende den esbatementen 3 L. gr.’ In de rekening van 't jaer 1442 lezen wy: ‘By bevele van scepenen den Ghesellen van der consten, die trokken ter Nieuwerpoort (Nieuport) aengaende den esbatemente, den croenemente dat Ons Heere ghecrust was up den Goeden-Vrindach, te hulpen haren costen 2 L. gr.’ Het is nogtans bewezen dat bestendige en door 't bestuer erkende maetschappyen, welke het verheerlyken der feesten door het vertoonen van schouwspelen tot voornaem doel hadden, onder den naem van Rhetorykkamers, maer eerst in het midden der XVe eeuw hier ter stede oprezen, daer wy in het reglement der Fonteine de volgende zinsnede aentreffen: ‘So eist dat eenighe persoonen ansiende dat in de meeste menichte van den notabelen steden in Vlaenderen, ende insghelijcx daer buten, broederlic ende eerbaer ghezelscip is van ghenouchten, ende niet binnen dezen stede van Ghendt.’ Gedurende de laetste helft dezer eeuw kwamen vyf dergelyke genootschappen alhier tot stand: I. De oudste Kamer dezer stad, namelyk die der Fonteine, wier verordeningen door het magistraet van Gent, den 9 december 1448, werden goedgekeurd; II. Die van Sinte Agnete (De boômlooze mande), by brieven van 22 october 1471 erkend; III. De Kamer van Maria ter eere, den 14 augustus 1478; IV. Het Genootschap van Sinte Barbara, reeds in de stadsrekening van 1468 vermeld; en V. De Hoofdkamer van Jesus met de Balsembloem, door hertog Philips den Schoonen, den 20 maert 1492, opgerigt. Laserna-Santander, in zyne Mémoires historiques de {==378==} {>>pagina-aanduiding<<} la bibliothèque de Bourgogne, bl. 175, noemt ook vyf rederykkameren op, maer maekt geen gewag van Maria ter eere, en spreekt van een gezelschap dat hier nooit bestond, en wiens zinnebeeld de Brembloem zou gedweest zyn. Ten jare 1838 plaetsten wy in dit tydschrift een artikel, de Beknopte Geschiedenis dezer vyf rederykkamers behelzende. Over de vier laetstgenoemde wordt aldaer breedvoerig genoeg gehandeld; zy gingen, na de nederlandsche beroerten der XVIe eeuw of tydens de regering van Albertus en Isabella, reeds ten onder. Slechts éen dezer oude tooneelgenootschappen, de Fonteine, vervolgde zyne werkzaemheden ononderbroken, in weêrwil der noodlottigste omstandigheden, en daer de vierhonderdjarige jubelfeest naderende is (9 december 1848) voldeed ik volgaern het verzoek my door gemelde maetschappy gedaen van dit beknopt artikel breeder te bewerken en tot op heden te vervolgen 1. {==379==} {>>pagina-aanduiding<<} Rhetorykkamer De Fonteine. Deze Kamer van Rhetorica bekwam, by goedkeuringsbrief van het Magistraet van Gent van den 9 december 1448, haer eerste wettig bestaen. Haer reglement behelst voornamelyk bepalingen over de kiezingswyze des bestuers en over de tooneel- en dichtoefeningen. Het wapen of blazoen verbeeldde eene fontein, beheymt in eene loke ofte muragie, met eenen turrekine uprisende, ende daer ut sprutende drie goten, overal sproeyende, in teekene des helegher Triniteit, zoo als deze in het derde deel van 't Belgisch Museum, naer de teekening van den heer P. Goetghebuer, is afgemaeld. De autaer van dit gezelschap was in de kapel der H. Drievuldigheid, boven de zuiddeur in S. Nikolaeskerk, waer de leden des zondags, ten zeven ure 's morgens de mis hoorden. (Art. 2.) Het bestuer bestond uit eenen deken en vier raedslieden, welke t'elken twee jaren, binnen de vier Paeschdagen, door al de leden van het gezelschap werden gekozen: dit bestuer benoemde dan eenen geheimschryver en eenen bode. (Art. 3.). De dichtoefeningen werden op de volgende wyze ingerigt: ‘Alle drie weken tsondags, ten tween naer noene, up de camers van der Fonteine, zal men gheven een hoedeken, ende de ghene dien 't ghegheven zal worden, zal zijn ghehouden, binnen derden daghe daer naer, over te ghevene een refrain van alzo vele versen als hem ghelieven zal, omme 't gheselscip binnen den drie weken daer {==380==} {>>pagina-aanduiding<<} naer te dichtene. Ooc zal hy eenen prijs upstellen zulc ende alzoo cleene van prise als hem ghelieft, omme te hebbene den ghuene diene best nae doen zal. Ende de ghuene die 't hoedeken alzo ghehadt zal hebben, zal dan den ghezelscepe te voren gheven eenen pot wijns van zes grooten, ende voort by haerlieden rade 't hoedeken overgheven, in der manieren voren verclaert.’ (Art. 13.) Verder, als men schouwspelen vertoonen zouden, moesten de rollen eerst aen 't bestuer des genootschaps ter nazicht overgeleverd worden, en indien de aengewezen persoonen weigerden te spelen, dan verbeurden zy t'elkens twee grooten om de kosten van 't spelen ter hulpe te komen. (Art. 9.) Het was echter den leden niet verboden schouwspelen te vertoonen met hunne geburen, wanneer eenige pryzen door het Magistraet waren opgesteld binnen de stad, en de wyken daerop beroepen werden. (Art. 10.) Overigens stonden boeten vastgesteld tegen dengenen die het reglement in eenig punt verbrak, of gedurende de vergaderingen eenig wedspel voorstelde, daer men ghelt met vertieren mach, als dobbelen, ringhelen, queecken, verkeeren, kneyten, poutrainen, quarten, ruufflen of ander ongheoirlooft spel. De Rhetorykkamers luisterden immer de openbare feesten op, welke hier ter stede werden gehouden, als inhuldigingen, intreden van vorsten, geboorten van prinsen, zegevieringen, vredebekendmakingen, enz.; in de Gentsche Stadsrekeningen staet de onderstand aengeteekend, welke die genootschappen ter dezer gelegenheden van het Stedelyk Bestuer genoten. De heer P. Goetghebuer had de standvastigheid al de rekeningsposten, die hierop betrekking hebben, over te schryven, en de goedheid ons deze ter benuttiging toe te vertrou- {==381==} {>>pagina-aanduiding<<} wen, waerover wy hem hier onzen openlyken dank bewyzen. In de Kronyk van Vlaenderen (d. II, bl. 233-255), door de Vlaemsche Bibliophilen uitgegeven, treft men eene breedvoerige beschryving aen, der blyde inkomst van hertog Philips den Goeden, te Gent, ten jare 1458, en van 't geen de Kamers van Rhetorica ter verheerlyking dezer feeste bybragten. By het sluiten van den vrede van Gaveren (july 1453) was de gisting der gemoederen binnen Gent zoo geweldig dat de hertog 't niet geradig vond in de stad te komen; maer vyf jaren later, wanneer het verbond met Vrankryk begon te wankelen, keerde hertog Philips zich naer Engeland, en hoopte de groote gemeenten van Vlaenderen en Holland hierdoor op zyne zyde te krygen. Het was in deze gunstige omstandigheid dat hy naer Gent kwam (23 april 1458) en aldaer op eene grootsche en luisterryke wys werd ontvangen: vele pryzen werden door het stedelyk bestuer uitgehangen voor de gilden, wyken en gebuerten, die des avonds der blyde inkomst 't schoonst vieren zou, en des anderdaegs het beste battement en spel zou vertoonen. De straten langs waer de hertog moest binnenkomen, van de Brugsche poort (Walpoort) tot aen het Hof te Walle, waren prachtig versierd; de stoet toog daer heen langs de Hoogstraet, de Drapstraet, den Hooijaert, de Korte-Muntstraet, de Vleeschhuisbrug, de Hoofdbrug en het Gewat; al deze straten waren langs beide zyden behangen met wolle laken in de koleuren des hertogs: zwart, grys en rood, en de ramen waerop dit laken gespannen was droegen op gansch de lengte ongeveer 800 brandende tortsen. Vele stellagien of theaters werden gesticht, waerop figuren en zinnebeelden vertoond werden, welke de vreugdegevoelens der ingezetenen bekend maekten; latynsche spreuken op het theater of op {==382==} {>>pagina-aanduiding<<} de rollen, welke de beelden in hand hielden, gaven de uitlegging van de soms historische, soms zinnebeeldige voorstellingen. Deze stellagien waren meest op het einde der wegen geplaetst, welke in de bovengenaemde straten uitliepen. By het inkomen der poort ter linker zyde, aen de Begynenvest, stond eene stellagie, waerop de Maegd van Gent verbeeld was, knielende in een prieel of omheinden tuin, met een slaghekken gesloten. De Begynengracht, de Holstraet, de Peperstraet, enz., werden insgelyks door verhevene tooneelen bedekt; de grootste en rykste dezer theaters was by de Torrepoort, ten Poele geplaetst, en verbeeldde het Vreugdegezang der gelukzaligen by het offeren van 't Paeschlam: het was in den trant der oude schouwburgen opgetrokken, in drie stagien verdeeld en met witte gordynen gesloten. Als de hertog naderde werden de gordynen ter zyden geschoven, en de vertooning van 't mysterie begon: men zag in 't midden van de hoogste stagie God den Vader onder een' gouden troon zitten, tusschen de maegd Maria en Sint Jan Baptiste; langs weêrkanten waren zy door een koor engelen omringd, die genoegelyk zongen en speelden. God de Vader zat op een ivoren zetel, met de keizerlyke kroone op 't hoofd, eenen scepter in de hand, en voor zyne voeten lag eene gouden kroon, waer onder geschreven stond: ‘Vita sine morte in capite, juventus sine senectute in fronte, gaudium sine moerore a dextris, securitas sine timore a sinistris.’ Op de middenstagie stond een rykgedekt autaer, met wierookende engelen omgeven, waerop een lam nederlag, uit wiens borst een strael bloed spruitte, dat in eenen kelk ontvangen werd; zonnestralen uit God den Vader neêrgeschoten vervulden deze verdieping, en in 't midden derzelve vloog eene witte duif, den H. Geest verbeeldende. Aen beide zyden dezes autaers stonden {==383==} {>>pagina-aanduiding<<} groepen belyders, patriarchen, oudvaders, Gods ridders (S. Joris, S. Victor, S. Maurits, S. Sebastian, S. Quiryn, S. Gandolf, wylen hertog van Bourgondie), apostelen, kluizenaers, maertelaers, bedevaerders. Voor het theater was eene schoone fonteine gesticht, die de bronne des levens verbeeldde en uit wier hoogsten appel drie gorgelen liepen met wyn. - Ten 9 ure 's avonds, na vier uren by deze verlustigingen besteed te hebben, kwam de hertog in het hof te Walle, waer de schepenen der stad, en beide dekenen met hunne serjanten, boden en gezellen van den zwaerde, als tot hunnen staet behoorde, vereenigd waren om hem te ontvangen en te verwillekomen. De voorschepen, de baljus en andere ambtenaers des hertogs waren hem tot boven Mariakerke te gemoed getrokken, en hadden hem aldaer verwillekomd in het waelsch; maer het magistraet der stad Gent bediende zich ook by deze gelegenheid van de landstael, de by haer altyd geliefde vlaemsche sprake. - Des anderdaegs hadden de pryskampen plaets in de spel- en battement-vertooningen, door het stedelyk bestuer uitgeschreven. De vrage was: ‘Soe wat gezelscip van buten oft van binnen, van neringhen, wyken oft ghebuerten ghenouchelijcst esbatementen soude voor schepenhuus in 300 versen, in reynen, nieuwen, welgestelden dichte, zou winnen eene silveren schale, verwapent met de stede wapenen, weghende 6 oncen.’ Aen de maetschappy der Fonteine werd den prys van het battement toegekend. Voor het vertoonen der schouwspelen lootten zeven gezelschappen mede: het Rhetorica van S. Barbara, de wyk van den Groenenbriel, diegene van de Vierwegscheede aen de Augustynen, het Rhetorica der Fonteine, de wyk der Vrydagmerkt, die der Ketelpoort en Jan De Cuelenare met zyn gezellen. Het was de wyk der Vrydagmerkt, die den prys van 't spelen bekwam. {==384==} {>>pagina-aanduiding<<} Hertog Karel de Stoute, uit byzondere genegenheid tot het gezelschap der Fonteine, 't welk hy deugdzaem en loffelyk noemt, stond, by acte van 29 mey 1476, aen 't zelve het regt toe van kleederen en kaproenen te dragen in zyne kleuren (zwart en rood), geborduerd en doorzaeid met zyn zinnebeeld van de stalen en de viersteenen, als ook om met de andere Kamers niet te moeten loten, maer te mogen voorspelen, wanneer eenig battement, mysterie of geschiedenis zou vertoond worden. Gedurende de twisten tusschen Maximiliaen en 's lands Staten, na de dood van Maria van Bourgondie over het regentschap opgerezen, waren de Nederlanden jaren lang in onrust. De burgerkryg woedde binnen 's lands en de Franschen bedreigden de grenzen. In deze netelachtige omstandigheden sloot Maximiliaen den vrede te Atrecht (january 1483) met Lodewyk XI van Vrankryk, waerby hy hem zyne dochter Margarita voor den dolfyn (later Karel VIII) ten echt beloofde, en tot bruidschat de landschappen Artois en Bourgondie te leen gaf. Deze langgewenschte vrede werd door gansch het land met vreugdebedryven gevierd, en ter dezer gelegenheid treffen wy weder de Fonteinisten aen, die te Audenaerde uit loutere verbroedering, gingen spelen. ‘Zy hadden de eer, zegt de heer D. Van der Meersch 1 het eerste spel te spelen voor Heere ende Wet, waerop volgden de vertooningen van Pax vobis, van de Kerssauwe en van de Jonge Rhetorijke. Verscheidene wyken maekten ook feest en werden door schepenen beloond met eenige pryzen: snavons, naer de ebattementen, was een bancket ghegheven den heeren, vrauwen ende jonc-vrauwen van der stede, up 't Scepenenhuus, ende coste {==385==} {>>pagina-aanduiding<<} xiiij {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} ij sc. par. De gezellen van de Fonteine waren gulhartiglyk op hunne aenkomst onthaeld geworden, en met presentwyn beschonken. Men betaelde daerenboven: an de weerdinne van den Baes xij {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} p. voor zekere costen, aldaer verteert by Her Catelaen, Jan Valcke ende andre ghesellen van der Retorijke van Ghend, die alhier ter feesten van den paise quamen spelen, ende die de stede defroyhierde, ter eerbaerheit van der goede stede van Ghend.’ Den 23 november 1484 werd er een haegspel te Hulst gehouden, waer het gezelschap van de Fonteine verscheiden pryzen behaelde, zoo wy lezen in de Stadsrekening: ‘Den gheselscepe van der Fonteine t'hulpen den costen die zy gedaen hebben in 't vercrighen ende inhalen van den prysen by hemlieden ghewonnen t'Hulst (23 nov. 1483).... 30 s. gr.’ De minderjarige Philips de Schoone verbleef met zynen raed van state 1 meest te Gent, in het Hof te Walle, en de feesten, welke hem gegeven werden, waren steeds door tooneelvertooningen onzer kunstgezelschappen opgeluisterd, zoo als wy in de Stadsrekeningen aengeteekend vinden. Op Nieuwjaersdag 1483 werd er een wedstryd onder de Kamers van Rhetorica dezer stede gehouden, ter gelegenheid van het banket, ten Schepenhuize van der Keure aen den jongen hertog Philips gegeven. De maetschappy der Fonteine bekwam den opperprys, Maria-ter-eere den tweeden en Sinte Barbara den derden prys. Den 27 hooimaend van hetzelfde jaer werden nogmaels aldaer battementen om prys vertoond, waerby {==386==} {>>pagina-aanduiding<<} de maetschappy der Fonteine den derden prys behaelde. Meermalen werden feestmalen den jonge prins en den leden van den hoogen raed aengeboden in de zale der Minderbroeders, later Recolletten, 't zy by den togt van Maximiliaen tegen Utrecht, 't zy als hy tot koning van Rome werd gekroond den 26 van sporcle 1485 (oude styl). Ter rekeningen vinden wy dit op deze wys aengeteekend: ‘Doe zy speelden up 't Cuupcat ten freremineuren vore Mr Van Ravestein.’ Het was aldaer dat het tooneelspel vertoond werd, door Matthys van Rode, ter verheerlyking eener dezer feesten vervaerdigd, en in stadsrekeningen vermeld: ‘Betaelt an Matthys Van Rode, van dat hy in den name van der stede ghemaect ende ghestoffeert heeft een spel anclevende den bancquette, ghegheven onsen prince, 8 maerte 1483 (oude styl) 22 sc. ij d. gr.’ Welk dit spel was is niet gebleken, echter ware het niet te verwonderen, indien dit in het eerste opstel van Het Zevenjarig beleg der stad Gent had bestaen, dat later na het beleg van keizer Frederik herzien en omgewrocht is geworden. Wat er van zy, daer dit tooneelstuk tot dit tydvak behoort en in den geest dezer eeuw is opgesteld, zullen wy hier een kort inhoud van hetzelve inlasschen: ‘De uitgestrekte handelbetrekkingen der Vlamingen, de voorspoedige staet van verscheiden nyverheidstakken, hadden den nayver der Franschen en Engelschen gaende gemaekt, en als Arnoldus, de graef van Vlaenderen, weigerde zyne bescherming over de haven van Sluis in te trekken, sloten zy een onderling verbond, waerby de koning van Schotland zich voegde, om vorst Arnold over deze weigering te straffen en den handel ter vrye haven van Sluis of Lammervliet door het geweld der wapenen te stremmen. - Ondertusschen was graef Arnold naer Pavia getrokken, om het toernooi by te woonen, aldaer door {==387==} {>>pagina-aanduiding<<} den koning van Lombardie gehouden. De oude vorst Berengar, door inlandsche samenzweringen en buitenlandsche krygen bestookt, schonk aen den verwinnaer des toernoois zyne dochter Rosalia in echt, aen wie hy ten zelfden tyde de kroon des ryks afstond. Talryke vorsten en ridders trokken ter trouwfeest heen, en nooit werd schooner toernooi gevierd. Als de tegen Vlaenderen verbondene koningen de afwezigheid des graven vernamen, verhaestten zy zich, met vereenigde magt, langs Somme en Schelde in het land te vallen. In weêrwil van het beleid en den moed door den Ruwaert (Diederik van Beveren, heer van Dixmude) aengewend, overmeesterden de vyandlyke legers Brugge en Ypre en verwoestten zy te vuer en te zwaerde gansch het platte land; maer Gent boog voor hunne overmagt niet. Welhaest werd deze groote stad ingesloten en langs de minst versterkte zyden aengevallen: ze bleef door de dapperheid der Gentenaren tegen 't overmeesteren behoed; de talryke bestormers werden meermaels, niet zonder groot verlies, van onder de muren verjaegd. By een gevecht te Wondelghem ondergingen de Engelschen eene volkomene nederlage: de Ruwaert veinsde van uit de Brugschepoort eenen aenval op het engelsch heir, dat te Wondelghem lag; de engelsche troepen vereenigden zich en trokken naer de plaets van 't gevecht, dat door de Gentenaers aldaer staende werd gehouden: maer gedurende den stryd trok een deel van 't Gentsche leger langs achter 't Rabot in schuiten naer het engelsch kamp, randde de daer geblevene krygers moedig aen, stak de tenten in brand, waerna het langs achter op de vechtende engelsche benden viel, die in wanorde gedwongen werden te wyken; zy hielden echter te Mariakerke (Meiren) stand, waer men wil dat zy de kerk stichtten. {==388==} {>>pagina-aanduiding<<} De Ruwaert, die een bode naer Pavie had gezonden, om Arnold over den ellendigen staet, waerin Vlaenderen gedompeld was, te onderrigten, bekwam, korts na dezen zege, de mare dat de vlaemsche Graef als verwinnaer met Rosalia gehuwd en tot koning van Lombardie gekroond was; de Graef vermaende verder den Ruwaert tot standvastigheid aen, en liet hem weten dat hy reeds in aentogt was en eerlang met eene aenzienelyke magt tot het ontzet der stad en de verlossing van gansch het land zou verschynen. Als de Ruwaert kennis kreeg dat de Graef met zyn heir naderde, werd een algemeenen aenval op het fransche leger besloten; de Franschen lagen langs den zuidkant der stad, van de Lei tot aen de Schelde; de versterkte Rytgracht werd door de Gentenaers overmeesterd, en in de vlakte van Sint-Denys kwam het tot een algemeen samentreffen. De troepen des Graven vereenigden zich welhaest met die des Ruwaerts, en nu werden de Franschen verwonnen en op de vlugt gedreven. De oriflamme viel in handen der verwinnaers, en zegevierend bragten zy hem in de stad. Dan schonk de Graef de stedewapenen aen Gent, Brugge en Ypre; en 't is sinds dit bewys van trouw en moed dat Gent den klemmenden witten leeuw in zynen schild voert. In dit treurspel is ook de sage van het Engelandgat gevlochten, 't geen eenige schoone tooneelvertooningen oplevert.’ Wy denken dat dit stuk tot het einde der XVe eeuw behoort, om deze redenen: 1o De verzen, welke in het prozaverhael van dit beleg 1 aengetroffen worden, zyn in den trant dezes tydvaks als de volgende: {==389==} {>>pagina-aanduiding<<} ............... Ons hebben beleydt drye coninghen machtich, Uut Vrankrijck, Engelant en Schotlant crachtich, Uw recht te kavelen ontsien wy niet, Uw lant en heeft nog geen verdriet, Met wijsen eyst beset vry; Als 't u belieft soo comt ons by, Als uw werck ten einde wert ghebracht, T'uwer eere sijn wy altijd bedacht, Als wy staen tot uwer gheboden, Hier mede blijft Godt den heere bevolen. ............... 2o De omstandigheden der overwinning op de Engelschen te Wondelghem, is niet anders dan eene trouwe beschryving van den zege op het leger van keizer Frederic aldaer ten jare 1487 behaeld. Zelfs zyn de onderhoorige gebeurtenissen van dit beleg, schier allen behouden; als daer zyn het gevecht aen de Walpoort, het verbranden der tenten te Wondelghem, enz. (Zie het einde van het derde bedryf.) In de geschiedenis van den kryg tegen Maximiliaen, gelyk mede in dit ideael opstel, vinden wy dat de haven van Sluis of Lammersvliet, door het uitzenden van oorlogsschepen de zee onveilig maekte, daer zy de schepen der natien met Maximiliaen in vrede aenrandden en roofden. Het treurspel, dat wy nu nog over dit onderwerp be- {==390==} {>>pagina-aanduiding<<} zitten, is ons in een zeer onnauwkeurige text onder de blauwe volksboeken 1 overgebleven; het werd tot in het begin dezer eeuw door de kamers van Rhetorica vertoond. In den nationalen trant behandeld, met talryke plaetsveranderingen en belangryke vertooningen en balletten moest het ten tooneele, in weêrwil der onbeschaefde tael, niet zonder invloed en werking op den geest des vlaemschen volks blyven. Het eerste algemeen landjuweel der Nederduitsch-sprekende landschappen had plaets te Antwerpen, in de maend mei 1496 (tegen S. Jansdach midzomer); het magistraet dier stad had van den Vasten te voren boden ter uitnoodiging naer de omliggende gewesten gezonden en ryke pryzen opgehangen. Van nu af ziet men allegorische spelen of spelen van zinne op het tooneel voorheerschen, welke vorm allergeschiktst was ter ontvouwing der alsdan opkomende godsdienstige en wysgeerige geschillen. Het voorgestelde en te behandelen onderwerp, naer dezen geest ingerigt, bestond in de volgende vrage: Welc het meeste misterie ende wonderlijcste werc was dat God oyt dede tot des menschen salicheit. Te dezer feest verschenen 28 Rhetorykkamers uit Vlaenderen, Braband, Holland en Zeeland; uit Vlaenderen kwamen elf maetschappyen, waeronder drie van Gent: de Fonteine, S. Agnete en S. Barbara. Zoo prachtig was de intrede dezer gezelschappen, te lande en te water, dat eene nauwkeurige beschryving er schier onmogelyk van te {==391==} {>>pagina-aanduiding<<} maken ware, zoo als de schryver der Excellente Chronike van Vlaenderen, bl. 282b, betuigt; ‘In deze intreyen, zegt hy, beide te watere ende te lande grote ende onbegripelicken cost ende triumphe ghedaen was, so dattet met lettel redenen niet schrijvelick en ware, want ick, Andries Die Smet, die dit schreef, als ghenouchte hebbende in die retorijcke, track van Brugghe daeromme t'Antwerpen, ende sach al diesser of ghebeurde.’ De zes gezelschappen, die langs de Schelde op bevlagde en ryk versierde schepen hunne intrede deden, waren de volgende: de Fonteine van Gent, Bergen-op-Zoom, Amsterdam, Romerswalle, Sluis en Oostende. De Rhetorykkamer van Lier, genaemd de Ongeleerden, bekwam den eersten prys, bestaende in twee zilveren kannen en eenen roozenhoed; het antwoord, dat zy gaf, was de Ontvangenis der menschelyke nature of de Dood Ons Heeren. Het gezelschap der Fonteine, het welk speelde: Dat God den mensche geschapen hadde naer sijn eighen beelt, droeg ook een' prys weg, even als de Kamer van S. Agnete (de Boômlooze mande), die de menschwordinge (de incarnatie) vertoonde. De maetschappy van S. Barbara speelde voor de meeste gratie of mysterie die Dood van onsen Salichmaker, en de derde prys van 't spelen werd haer toegekend: een zilveren pinte en eenen roozenhoed. Ten jare 1497 (10 maert), by de inkomst 1 van hertog Philips, na zyn huwelyk met Johanna van Spanje, werden hier ter stede prachtige feesten gegeven, en deze werden weder door de Rhetorykkamers opgeluisterd. In de Stadsrekening dezes jaers wordt melding gemaekt der figuren, welke door de vier gezelschappen van {==392==} {>>pagina-aanduiding<<} konsten te dezer gelegenheid werden vertoond 1, en van den verwilkomstgroet in verzen waertoe meester Jacob Doykin de muziek vervaerdigde 2. Den 21 en 22 mei 1497, werd een luisterryk schietspel door het oude gilde van Sint-Joris binnen Gent gehouden, en by de kaert van uitnoodiging ook prys beloofd voor de dichtgenootschappen, die de schoonste en genoegelykste spelen zouden vertoonen. Wy lezen aldaer: ‘Item, so wat geselschap van Rethorijke comme met den selven schutters van buyten ter selver onser feesten, die schoonst ende ghenouchlicxt batementen spelen sullen in duytschen talen ronden ryme, sonder eeneghe vylonie oft dorpenheit 't selve batement inhebbende, dwelke sy spelen sullen voor onsen coninc oft sijn gheselscap, daer sy tsavents haerlieder staet houden sullen, die voorseide feeste gheduerende, dien sal men gheven twee rijckelicke cannen, weghende ses marck.’ - Meester Vincent Stuerbaut vervaerdigde ter verheerlyking dezer inkomst vyf spelen, welke alsdan vertoond {==393==} {>>pagina-aanduiding<<} werden 1. Dertig schuttersgilden 2, uit de omliggende steden, waren op dit feest verschenen, en de sierlyke intrede is ons in verzen van dien tyd bewaerd gebleven 3. In dit opstel wordt de stoet der maetschappyen van Brugge, welke hertog Philips, als koning van het Schuttersgilde, vergezelde, in de volgende regelen afgeschetst: Brugghe naer haer rijkelicke maniere Brachte vijf waghens met haer rhetorijke, Ende ooc vol schutters, met blijder chiere Twaelf peerden, daer naer den standaerd dergelijcke Ende vier stadtpijpers, 't was baerblijcke. Doen hondert peerden ende noch meer. Twee honden trocken eenen waghen te prijke, Daer eenen sot in sat, niet al te teer. Vijf en twintich peerden volchden hem in 't ghekeer, Ses trompetten ende claroenen schone. Doen 24 paer peerden, elc scheen een heer Van Lombardyen, ende uter spaenscher wone, Ende ooc duytschen uter keyzerlicke crone. Daer naer quam eerlic van Brugghe die wet Met 26 peerden in reynen persoone, Noch vier trompetten met Sint Joris wapene net. Doen hertoghe Phelips, eerlic upgheset, Als coninc te Brugghe van Sint Joris-gilde, Want hi met sijn edele handen onverlet Den papegaey afschoot, dies elc dragen wilde {==394==} {>>pagina-aanduiding<<} Blau en tanneyt, ghelu hoên, doorvlochten milde Met witte en roode bandekens fijn sijden, Som capproenkens, 't waer weert dat men 't onthielde, Ghehackelt na 't duytsche; 't was om verblijden. Het begin der XVIe eeuw was voor deze landen een tydvak van voorspoed en luister. Philips de Schoone, zelfs vóor hy den spaenschen troon beklom, wist de grenzen der Nederlanden door de magtigste vorsten te doen eerbiedigen. Karel V, deszelfs zoon, werd tot keizer verheven, en deed zich door gansch Europa ontzien; meermaels was hy verpligt zyne nimmer rustende vyanden, de Turken en de Franschen, te gelyk te beoorlogen, en schier altyd werden zyne togten door de zege bekroond. Een ligte weêrschyn van dit tydstip en van de feesten ter gelegenheid van zegevieringen, inhuldigingen, blyde inkomsten, enz., hier ter stede gehouden, treft men in stadsrekeningen aen; en schoon deze korte meldingen ons geen denkbeeld van de pracht en prael dier feesten kunnen geven, zullen wy nogtans dezen leiddraed volgende de voornaemste plegtigheden, waertoe de rederykkamers medehielpen, in korte woorden aenteekenen. By de geboorte van Karel V, te Gent, waren, de vreugdbedryven aldaer veelvuldig en luisterryk: op alle hoeken der straten, op alle vierwegscheeden werden theaters opgerigt, zoo als Adriaen Barlandus getuigt, die alsdan het onderwys in het latyn alhier by een' zeer kundig man genoot 1. Ook vinden wy ter stadsrekening de kosten vermeld, welke {==395==} {>>pagina-aanduiding<<} voor het spelen van batementen en het vertoonen van figuren werden betaeld 1. In 1502, by het vieren van den vrede tusschen beide koningen, werd er een wedstryd onder de vier Rhetorykkamers dezer stad geopend, en het gezelschap der Fonteine bekwam den tweeden prys, bestaende in eenen vetten weer (gesneden ram of hamel 2). Ook vertoonden deze tooneelgenootschappen spelen, wanneer de blyde tyding hier bekend werd dat hertog Philips gelukkig in Spanje was aengekomen en tot opvolger van zyn schoonvader Ferdinand was erkend, die de kroonen van Kastilje, Arragon en Leon op zyn hoofd vereenigd had 3. Twee jaren later (1504) kwam hertog Philips naer deze landen terug, na dat hy den hertog van Savoie, zyn' schoonbroeder, en keizer Maximiliaen bezocht had, en werd met groote {==396==} {>>pagina-aanduiding<<} blydschap te Gent ontvangen 1. In 1507 sloot hertog Philips, nu reeds koning van Spanje, een verbond met Engeland 2, maer stierf kort daerna te Burgos door eene hevige koorts weggerukt. Keizer Maximiliaen kwam als momboir van zynen kleinzoon herwaerts over, en met den jongen prins Karel deed hy zyne intrede in de voornaemste steden, en bezwoer hare regten en privilegien. De plegtigheden, die alsdan te Gent plaets hadden, werden, op last der schepenen, door Jacob Van Zeveren in vers beschreven en op drie honderd exemplaren gedrukt 3. Schier ten zelfden tyde werd de vrede met Vrankryk gesloten, en luisterlyk door steekspelen, toernoijen en tooneelvertooningen ge- {==397==} {>>pagina-aanduiding<<} vierd 1. Veertien jaren oud zynde werd prins Karel mondig verklaerd en door al zyne erflanden gehuldigd. In october 1514 deed hy zyne blyde inkomst te Gent 2, en vroeger reeds in dit zelfde jaer had men gevierd over de tyding der victorie door de K.M. op de Venetianen behaeld 3. Na de dood van Maximiliaen, in 1519, werd Karel, die in Spanje vertoefde, tot keizer gekozen 4; hy kwam langs zee naer Vlaenderen en toog welhaest naer Aken, waer hy plegtig werd gekroond. Gillis De Rammeleire, die in 1516 en 1517 deken van het gilde der Fonteine was 5, is een der weinige leden dezes gezelschaps, van wie ons gedichten zyn overgebleven. In de stadsbibliotheek te Gent berust een handschrift in-4o met opschrift: Res Gandae No 44b, waerin men een zevental refereinen aentreft van De Rammeleire, Potterkin en De Roovere. Vooraen staet het Testament van Gilles De Rammeleire, dat hy onge- {==398==} {>>pagina-aanduiding<<} twyfeld vervaerdigde als hy tot lid van dit gilde werd aengenomen. Opdat men van zynen dichttrant oordeele, schryven wy hier drie strofen uit hetzelve over: Commende tot vergaderinghe mijnder zinnen Beseffende 't ghebreck van mijnen doluere, Zo en docht my niet beters dan Gode minnen; Die God mint zal al zijn leet verwinnen, Hy en darf niet vreesen voor tijt of uere, God mach 't al quytschelden 't soete en 't suere, Voor hem en es gheen dinc onmueghelic, Wie hoopt in den Heere leeft altijts hueghelic.   's Werelts streken zijn nu quaet om scuwen, Elc brinct meest anderen in de valle, Men darf voortan den duvel niet gruwen, Van hemzelven en can hy niemende verduwen. Die 't nu wercken, het zijn de menschen alle, Gheraken se niet binnen des duvels stalle, Zo moghen zy hem beloven wel van den spele, Zulc leven, zulc sterven, dit ziet men vele.   's Volcs hercheit en willic niet meer vermonden, Dmijne es my de meeste en swaerst om draghen, Hier en waer gheenen wederstoet, waren 't gheen sonden; Wilde elc wel wreken zijn sellefs wonden, Men zoude wel God ende de werelt behaghen; Hier mede latic nu al mijn claghen, Biddende om Gods eeuweghen vrede, Want hier en es gheen blivende stede. Tot dit tydvak behoort ook het allegorisch tooneelspel, dat te Gent werd gedicht, zoo Willem Kops 1 {==399==} {>>pagina-aanduiding<<} getuigt. Het heeft tot opschrift: Meyspel amoreus, daer Pluto Proserpina ontscaect. Dewyl de gang en inhoud dezes stuks niet zonder belang is tot de kennis van den dramatische vorm dezer eeuw, zullen wy hier de analysis van dit oude tooneelspel invoegen, die W. Kops er van vervaerdigde. Hy sloeg kortheilshalve de Prologhe over, welke 709 regels lang is en een zinnespel op zichzelve uitmaekt, en vangt seffens met den zakelyken inhoud van het Meyspel aen: ‘Wete-van-als, een wachter liggende op een huisken en zingende een lied tot lof van de meimaand en den morgenstond, opent het tooneel. Een ander persoonaadje, Gheestelijck-en-Weerlijck geheeten, komt uit, zeggende, dat hy meerder vermaak in 't donker schept, waarin meerdere vreugd, aan welke hij geheel is overgegeven, te rapen is; agtende gelijk hij spreekt, den duvel noch sijn moêre niet. Wete-van-als poogt hem tot betere gedachten te brengen, hem vermanende het stuk te aanschouwen, dat hy ter zijner onderwijzinge gaat vertoonen. Hier mede eindigt het eerste bedrijf, gelijk men het nu zoude noemen, dat alhier door 't woord pausa van 't volgend wordt afgescheiden. Thans verschijnen Jupiter en Neptunus ten tooneele, roemende ieder het gebied, dat hem ten deele viel. Pluto komt hier op verstoord te voorschijn, en kijft en tiert op dezen toon: Dies spring ick van thoorne uyt mijnen velle. Wat meendij gheselle? men salder appel hebben. Ja, al soudts de baerlijcke duyvel deel hebben, Daer ick pijpe men salder eenen anderen dans dansen. Meendij 't vette alleene van den gans scransen, Als groote lantshansen? 'T is meer dan moordich. Jupiter en Neptunus verwonderd over dit misbaar, vragen hem wat hem schort? Hij antwoordt dat hij {==400==} {>>pagina-aanduiding<<} met zijn deel niet te vrede is. Zij, nogtans kunnen niet besluiten iet af te staan van 't geen, bij minnelijke overeenkomste, het hunne geworden is. Dan sal ick (zegt Pluto) raseren Hemel en aerde, en annihileren Al datter in is......... Ick salt al vermoorden, Al dunckt u sijn een onweert borten. Ick sal u so nae uwen steert corten, Oft ghy en sult my in een stuck gelieven. Neptunus vraagt wat hij begeert? Pluto antwoordt: Ick wil een wijf hebben. Men zegt hem dat hij veel te zwart en te leelijk is om te trouwen. 'T mag niet baten. Hij heeft het op de dochter van Ceres gemunt. Jupiter zegt hem dat zij door hare moeder op eenen ijzeren toren gesloten is, en ook geenen zin aan hem hebben zal. Pluto laat zich niet gezeggen. Ghy hebt zo vele wijven gehad, mag ick 'er niet één hebben? vraagt hij. En voortgaande met bedreiginge van alles te vernielen, indien zijne broeders hem niet Proserpina bezorgen, zo vinden zich Hemel- en Zeevoogd verlegen. Zy verzoeken hunnen razenden broeder een weinig buiten te staan, om met elkander te overleggen, hoe hem best te dienen. Zij beraden zich. Neptunus verklaart aan Jupiter dat hij niet begeert te vechten; die ook van 't zelfde gevoelen is. Pluto wordt binnen geroepen. Zij beloven hem te helpen, hem bevelende op te passen om de dochter te schaken, wanneer zij haar uit den toren zullen hebben doen komen. Om dit uit te werken worden Phoebus, Pan, Aurora, Zephyrus, Cybele en Venus gelast hunne vermogens te besteden om Proserpina te verlokken, 't welk zij aannemen, en hiermede eindigt het tweede bedrijf. Het volgend bestaat uit eene alleensprake van Proser- {==401==} {>>pagina-aanduiding<<} pina, liggende in eenen ijzeren toren. Waarna men wederom eene pause heeft. Vervolgens komen Jupiter, Neptunus en Pluto weder te voorschijn, de twee eersten den laatsten zijne bruid toezeggende, mits hij lette om haar te schaken, zoo haast zy uit den toren treedt. Pluto begeeft zich op zijnen hoefslag. Jupiter en Neptunus keeren na hunne rijken, nemende van elkander afscheid, in dezer voege: Jup. Uwen oorlof dan. Nept. Adieu dien ick alle welvaert ghan. Jup. Adieu Neptunus bruedere. Nept. Adieu liefste man. Jup. Waerdat ick ben, kent my tot uwen gheboden. Nept. Nu oorlof, Jupiter, 't hooft der Goden, Om te vertrecken wil ick my ooc ghereiden; Hue liever vrienden, hue swaerder scheiden. Hier op volgt wederom eene pause, na welke Pan, Cybele, Phoebus, Zephyrus, Venus en Aurora te voorschijn komen, en de Meiboomen van Vleeslijke begeerte, Wareldlijke gheneuchten en Vyandlijke tempteringe planten, terwijl Venus een liedje zingt, waarvan het slot is: Princesse, suet van maniere, Laet vaeren alle ghepijn, En helpt ons vreucht hantieren, Die hier beneden sijn, Om vreucht vermeeren, sonder verseeren, 'T is t' uwer eere, Maghet fijn, So ghy meugt scouwen, wy zijn vol trouwen, Maer in 't stertken houwen wy 't fenijn. Niettegenstaande deze openhartige waarschouwing, laat Proserpina zich bekoren om af te komen, zeggende, gereed te zijn om deel te nemen in de vreugde. Terstond {==402==} {>>pagina-aanduiding<<} komt Pluto te voorschijn en spreekt zijne liefste op deze bevallige wijze, aan: Dat wert t' uwer maledictien, valsche Hypocryte, Te mijnen inbijte, sondighe Sodomanijte, Sijdy ghelevert tot uwen spijte, Om eeuwich van glorien te sijn verre. Ten baet niet, al waerdy noch so erre, Ghy muet mede in 't helsche bedelve. Vervolgens voert hij haar, in spijt van haar gekerm, ter helle. Op dat men nu het ware oogmerk van dit spel wel verstaan zoude, komen Wete-van-als en Gheestelijcken-Weerlijck na een pause, wederom ten tooneele, makende de behoorlijke toepassing, die wij, omdat zij gemaklijk is op te maken, voorbij gaan.’   Gedurende de XVIe eeuw bleven de kamers van Rhetorica met ongemeenen luister voortbloeijen en werden steeds, zoo niet door het lands-, ten minsten door het stadsbestuer, ondersteund en aengemoedigd. By schepenen-akt van den 2 augusty 1332 1 verkregen de vier Rhetorykkamers jaerlyks eene wedde van twaelf ponden gr., op voorwaerde: ‘Van t' huerlieder coste te doen vertooghen acht waghenspelen tsjaers, omme 't volc ende insetenen dezer voorseider stede te verblijdene, 't welcke werd elke camere twee spelen; voorts in incomsten van princen ofte princessen doen vertooghen zulke figuren ende spelen, als daertoe dienen ende behooren sullen.’ Boven de jaerlyksche pensioenen bekwamen zy nog altyd buitengewoone onderstandsgelden, als blykt uit ettelyke posten der stadsrekeningen, onder anderen, in de rekening van 't jaer 1533-1534: ‘An {==403==} {>>pagina-aanduiding<<} Zegher Van den Walle, prinche van der Fonteyne, over hem ende de drie andere gulden van Rhetoryke 25 scell. gr. ter hulpen de costen by hemlieden ghedoocht te Weerwicke 12 L. gr.’ Landjuweel te Gent, 1539. - Tegen den 12 juny 1539 had de Kamer der Fonteine de tooneel- en dichtgenootschappen van het land op een landjuweel uitgenoodigd. Dit was een der groote vergaderingen, welke onder de Rhetoryken der Dietsche tongen werden gehouden. Het eerste merkwaerdige feest in dit slach hier te lande was dat van Antwerpen ten jare 1496, waer over wy hooger reeds spraken, en het laetste dat dit tydvak schynt te sluiten was het refereinfeest den 3 mei 1620 te Mechelen gevierd 1. De beschryving van deze byeenkomsten, van {==404==} {>>pagina-aanduiding<<} de luisterryke intreden der Rederykkamers, het overzicht hunner spelen van sinne, hunner refereinen, zou een belangryk hoofdstuk leveren tot eene algemeene letterkundige geschiedenis onzes lands, hetgeen ik hier in eene byzondere verhandeling der Gentsche Rhetorykkamer moet overslagen. Het landjuweel van 1539 zullen wy alleen met nauwkeurigheid trachten te beschryven en eenige der dichtwerken, welke dan vertoond werden, in overzicht nemen. De geest des volks was nog in gisting by de hervorming door Luther bewerkt, en nu in de belydenis van Augsburg door den keizer zoo niet erkend toch gedoogd. In weerwil der plakkaten door keizer Karel afgevaerdigd om alles hier in rust te houden, kon dit echter niet belet- {==405==} {>>pagina-aanduiding<<} ten dat de nieuwe leer hier ook oversloeg, en zoo geene beroerten, ten minste eene innige beweging veroorzaekte en de groote omwenteling onder Philips II voorbereidde. De steden ook, de oude nederlandsche vrye gemeenten, zagen hunne magt van ten tyde der hertogen van Bourgondie gefnuikt, maer hadden hun vroeger aenzien en voorspoed niet vergeten. Elke godsdienstige gezindheid heeft immer eene zekere staetkundige uitdrukking: het calvinismus was democratisch; ook de steden, de groote leenhouders, het groeijend despotismus vreezende van keizer Karel, die alles onder zyne voeten wilde vernederen, waren het calvinismus toegedaen. En reeds in den onderhavigen wedstryd ziet men grondbeginsels voorgedragen, welke gansch tegenstrydig waren aen den alsdan bestaenden staet van zaken, gelyk men lager zien zal. {==406==} {>>pagina-aanduiding<<} Het magistraet der stad Gent bekwam het verlof tot het houden van dit feest namens den keizer door 's lands gouvernante, Margareta van Oostenryk, by acte van 3 february 1538. De uitgezondene kaert behelsde eene vraeg voor het spel van sinne; dit was: Welck den mensche stervende meesten troost is? en de vragen in refereinen te behandelen; eene in 't vroede: Wat dier ter werelt meest foortse verwint? eene in 't sotte: Wat volc ter werelt meest sotheyt toocht? en eene in 't amoureuse, op den stok of slotvers: Och, mocht ickse spreken ic waer gepaeyt? Ten bestemden dage dongen negentien maetschappyen naer den prys. Deze waren, volgens de orde in het vertoonen der spelen gevolgd (van 12 tot 25 juny); Leffinghe (Altijts doende); Brugge (Mijn werk is hemelick); Meesene (Met pijnen duer de werelt); Ypere (De geest blaest daer hy wilt); Nieukerke (Goetwillich in 't herte); {==407==} {>>pagina-aanduiding<<} Nieupoort (Van vroetscepe dinne); Antwerpen (Uut jonsten versaemt); Thielt (Gebloeit in 't wilde); Thienen (Fonteine des levens); Axele (God ontcommer elcx herte); Brussel (Om beters wille); Meenen (Wy hopen broeders); Audenaerde (Paeis zy met ulieden); Capryke (Ses al in 't herte); Corteryke (God voedt veel sotten); Loo, in Veuren-Ambacht (Ik verrijke de roye); Edingen (Penser y fault); Winnoxs-berghe (Royaerts van Berghe); Deynse (Donse om een beter). Aen de Rederykkamer van Antwerpen (de Violieren), die in haer spel van sinne bewees dat de Verrijsenis des vleesch den stervenden mensch allertroostelykst is, werd de hoogste prys toegewezen, bestaende in vier zilveren kannen, wegende negen marken troisch gewigt. De vyf volgende pryzen werden weggedragen door de Rhetorykkamers van S. Winnoxs-bergen, Thielt, Loo, in Vueren-Ambacht, Brussel en Kortryk 1. De antwoorden, in den vorm van allegorische tooneelspelen opgesteld, zyn verscheiden malen gedrukt. De eerste uitgave verscheen by Joos Lambrecht te Gent, 1559, in-4o, met houtsneden, de blazoenen der negentien Kameren verbeeldende. De drie reeds vermelde vragen, welke in refereinen 2 moesten opgelost worden, in 't vroede, zotte en amoureuse, werden ook door dezelfde negentien Rederykkamers behandeld. De oplossing der eerste vrage: {==408==} {>>pagina-aanduiding<<} Wat dier ter werelt meest fortse verwint? was schier algemeen de menschelijcheit van Christus of het redelijc dier (de mensch). Eenige Rederykkamers echter, als Meesen, Capryke, Loo, Nieukerke, droegen voor dat de vrouw meest fortse verwint; het referein van Meesen bezingt in de laetste strofe den lof van O.L. Vrouw, die de helsche slang vertrad, en dien der drie koninginnen, die kort te voren, ten jare 1529, den algemeenen vrede in Europa, door 't verdrag van Kameryk hadden hersteld. De antwoorden in 't zotte op de vraeg: Wat volc ter werelt meest sotheit tooght? zien meest al op munken en paters; slechts enkele uitgezonderd, zoo als Brussel die de dronkaerts, Capryke en Nieukerke die de verliefden, en Meenen die de verwaenden den voorkeur geven. Dat het verkoopen dezer refereinen by de aenkomst van hertog Alva, die hier eene strenge censuer inrigtte, verboden werd, is niet te bewonderen; zy bevatten inderdaed meer nog dan de spelen van sinne de vrye gedachten der hervorming over de instellingen des ouden godsdienst, en deze zyn hier des te bytender dat zy in een spottenden en lachenden toon zyn aengeheven. - Over kerkelyke instellingen lezen wy in het referein van Antwerpen: {==409==} {>>pagina-aanduiding<<} Gheen volck ter werelt meer sotheit bewijst Dan die op eigen wijsheit betrouwen, Haer selfs insettinghe voor salicheit prijst, Waer uut de aldermeeste sotheit rijst, Die men ter werelt soude mogen aenschouwen; Sy graven putten die geen water en houwen, Sy soecken heilicheit in vremde cleeren, Sy sweren suiverheit en sijn geerne bi vrouwen, Sy sijn ootmoedich, begherende veel eeren, Sy en strijden niet, en rijden als heeren, Sy soecken haer gewin meest in der kercken, Sy segghen: doet deucht, en de waerheit si keeren; Dit volc tooch meest sotheit in al sijn werken. Noch toonen si sotheit, want si loopen Om te troosten, daer men leckerlick teert; Haer wijsheit si te male om ghelt vercoopen, Sy hebben oock boeken met grooten hoopen, Die si overlesen met eenen vossesteert, enz., enz. In de refereinen van Thielt en Loo wordt de spot gedreven niet de bedevaerten en pelgrimagien: De sulke nu in peregrinaghe loopen Al een hondert mijlkens uut haren lande, T'huis latende wijf en kinderen by hoopen, Die gheen gelt hebben om broot te koopen; Men heeft er wijser geleit te bande. ............... So 't heidensch volck te Rome knielen gaet Naer 't Capitolium, in benautheit snel Tot d'afgoden, niet om der zielen raet, Maer tegen tanden, oogen of hielen quaet, Clieren, builen of spaensche crankte fel, Of die van Gode hebben faute el, Om rijke te werden, ook dat de koeyen vet Souden melck geven in de vaute wel, Ende dat de vruchten souden groeyen bet. Sulck sijnen afgod siet men moeyen net, Die plage der beesten voor oogen vreest; Dus siet elck, dier op met vermoeyen let, Dat d'afgodisten sotheit toogen meest. {==410==} {>>pagina-aanduiding<<} De zeden der geestelyken worden aengevallen, onder andere in de refereinen van Leffinge en Axel: Qualijc kent men een priester op strate vry Voor een weerlijke, so moet hy gecleet gaen, Een huicxken aen 't lijf cort van baten, fy! 't Mes aen de side hangt daer gereet aen; ............... Van hooghen prelaten dient niet geseit hoe Dat se sotheit tooghen den gemeenen loop; 't Sot bedrijf geven sy haer digniteit toe Dat sijt doen mogen voor den cleenen hoop, Dus leggen si den simpelen aen de beenen den knoop, Daer si over vallen, 't dient niet verswegen. ................ In 't toogen van sulcx noit en was ghehoort, Als dolende geleerde stellen voort; Sy ons soberheit onderwijsen, En sy drinken dagelijcx al versmoort, Leerende paeys en maken selfs discoort, Oock seggen sy: schout 's overspels afgrijsen, Nochtans sy selve loopen en bijsen Met vrouwen, alsoo men dagelijcs siet; Sy leeren ons den armen spijsen, Selve en gheven sy een mijte niet. Tegen Graubroeders en andere monikken verheffen zich de gedichten van Edinge (Enghien) en Thienen: Een grau-broer ter werelt toont groote sotheit, Spotheit gelijkende in 't overdinken, Sou hy gelt handelen, 't waer hem ongodheit, Maer mach wel uut gouden coppen drinken. ............... Als alle mijn sotten zijn comen ten danse So en vindick geen malder naer mijn advijs Dan deze Keyaerts metten geschoren cranse, Dien ghevick generalijck den opperprijs. Tegen kerkelyke instellingen, als aflaten, jaergety- {==411==} {>>pagina-aanduiding<<} den, zielmissen zyn degene van Meesen, Nieukerke en andere 1. Ic wilde wel coopen, maer ic hebbe niet Daer ic mede soude mogen doen payment. Ware rijcdom van haven in mi present, So mocht ic brieven van pardoenen coopen; Uutvaerden, jaergetijden stichten by hoopen, Om daer dore te sine uut purgacie. Men denke echter niet dat alle deze gedichten van denzelfden aerd en in denzelfden zin geschreven waren; ook worden er aengetroffen, die de grondslagen des roomschen geloofs verdedigen, als het spel van sinne van Antwerpen, waerin de verkondiger der vrede de volgende oplossing aen de voorgestelde vrage gaf: Nu wilt dese solucie wel bewaren, Want die heilige apostolische kercke Geloovende, belijdt, elck hier op mercke, Des vleeschs verrijsenisse heel lichamelick, En Job seit oock: Ic weet dat ic bequamelick Sal verrijsen in den utersten daghe, Ende in mijn vleesch tot mijnen behaghe God sien; en Paulus willet ooc bedien, Dat gi ten utersten dage eerst sult sien De doot geheel te niete, met hueren strale, Dus is 't vleeschs verrijsen, tot mijnen verhale Des menschen troost meest......... De spelen van sinne en de refereinen dezes tydvaks hebben weinig dichterlyke waerde; zy zyn echter allerbelangrykst om grondig de bewegingen des volksgeestes der XVIe eeuw te kennen. Beter dan in alle andere werken {==412==} {>>pagina-aanduiding<<} vindt men daerin den alsdan heerschenden drang en drift tot het naspeuren en oplossen van wysgeerige en godsdienstige twistvragen. Had iemand den moed deze gewrochten te doorbladeren en te ontleden, niet onbeloond bleve zyn arbeid, daer hy de kennis zou gewinnen van den innigen gedagtengang van drie opeenvolgende en krachtvolle geslachten; en met alle heimelyke raderen, welke de voorvallen dezer zoo merkwaerdige eeuw te weeg bragten, volkomen bekend geraekt, kon hy eene belangvolle verhandeling leveren, welke den nederduitschen stam met een nieuw licht zou bestralen. Onlusten te Gent, 1540. - Kort na dit vermaerde land-juweel begonnen de onlusten te Gent, door het eischen van ontoegestane beden veroorzaekt; Keizer Karel V kwam zelf naer de Nederlanden, en aen het hoofd van een magtig leger verscheen hy te Gent, waer hy deze omstandigheden te baet nam om de stadswetten te, wyzigen. Hy vernietigde voor altoos de krachtige, demokratische instellingen van Jacob van Artevelde, waerdoor Vlaenderen's voorspoed zoo hoog was gestegen, en deszelfs magt en aenzien door de geduchtste naburen eeuwen lang werden geëerbiedigd 1. Alle volksregten {==413==} {>>pagina-aanduiding<<} trad hy met de voeten en veranderde willekeurig de zoo lang geëerbiedigde grondwetten des lands. De schepenen, vroeger door de inwooners en de neringen of ambachten gekozen, werden nu door acht kiezers of kommissarissen aengewezen. Dit vryheidkrenkend stelsel werd door gansch de administrative hierarchie gevolgd; het bestuer der neringen werd door de schepenen aengesteld, en deze grondige hervorming bragt men tot in de reglementen der gilden en tooneelmaetschappyen of Rederykkamers. Door eene nauwkeurige geschiedenis van een gilde, zou men by gevolgtrekking schier al de staetkundige bewegingen der stad kunnen afleiden. - Zie hier hoe de verordeningen van de rederykkamer de Fonteine, naer dit centraliserend systema van Keizer Karel, by acte van 30 sporkel 1542 1 werd gewyzigd: elk lid had niet meer als vroeger regt van stemmen tot het kiezen van den prins en de raedsmannen, maer de zes afgaende raedsmannen waren gehouden te kiesene elc eenen nieuwen tot zes raedsmannen nieuwe aenkomende, lieden van eere .... ende de zelve zes nieuwe raedsmannen waren gehouden te kiesene eenen prince. Deze prins of voorzitter had de magt eenen baljuw en klerk te benoemen, en eenen facteur en prince d'amours aen te stellen. {==414==} {>>pagina-aanduiding<<} Doch deze wys van kiezing, 't zy dat de leden ze met tegenzin aennamen, 't zy ze inderdaed slecht was, had onaengename gevolgen; want zoo de ordonnantie van 20 april 1545 draegt, pulluleerden daer ute dagelijcx groote partieschappen ende envyen, gelijc sommighe van den afgaende raden huerlieder kuere gaven andere schamele personen uut hate ende nyde... Dan onderging het reglement de volgende wyziging en het aenstellen des bestuers werd nu door bevel der schepenen van de keure op deze manier vastgesteld: de prince metten zes afgaende raden, cleerq ende balliu zullen vermoghen te kiesene eenen man van eeren omme prince te zyne, ten daghe gecostumeert, dewelke metten zelven afgaende persoonen kiesen ende stellen sal sulcke zes raedsmannen, eenen bailliu ende cleercq, ooc lieden van eeren wesende, als daer mede hy de jaerschare zal willen dienen ende de eere van den zelven gulde bewarene. In weêrwil dezer veranderingen bleven de Kamers van Rhetorica hier ter stede voortbloeijen, en hare werkzaemheden verkregen welhaest haren gewoonen gang. Gedurende de vreugdebedryven hier te Gent gehouden over de zege des keizers in Duitschland op den hertog van Saxen (22 april 1547) behaeld, luisterde de Rederykkamer de Fonteine deze feesten op door het vertoonen van spelen ten dezen einde vervaerdigd. (Zie stadsrek. 1547.) Ten jare 1548 verscheen deze Kamer op de beschrevene concoursen te Cassele en te Loo in Veurneambacht, ten jare 1551 te Nieupoort en te Aelst en ten jare 1561 te Kortryk. Philips II te Gent 1548, en nederlandsche troebelen. - Niet weinig bragten de Kamers van Rhetorica ter verheerlyking der feesten by, gedurende de eerste intrede en verblyf van Philips II hier te lande in 1548. Cornelius Manilius gaf eene beschryving in versen van deze {==415==} {>>pagina-aanduiding<<} luisterryke intrede 1. De plaetsen waer hy over de Kameren van Rhetorica spreekt voegen wy hier in: Naer dat hy gheleden was Sent Jacobskerke, Stont daer ten perke Rhetorica diligent. Eenen toogh of spectakel van edelen werke Heeft zy allen princen ghemaect bekent, ............... Van daer ginc Rhetorica solliciteren In 't ordineren met subtilen vonde Een schoon spectakel, daer moest passeren Die prince, 't waer slicht dat icx niet ontbonde. Een vrouwe genaemt Stercheit die zulc oorconde Van haer-zelven heeft te vertooghene begeerd, Vromicheit metten werken niet metten monde, Blijct in 't perikel, als men eerlic vermeert D'injurie, elc goed prince die last aenveert. Dees vrouwe Stercheit had altijts by haer Drie nijmphen claer als adherenten: Cloucmoedigheit vulbracht vroom faiten zwaer, Lijdsaemheit verdrouch doleur en tormenten, Geduerigheit, een nijmphe niet om vergenten, Sprac: Ic blive vast in goet propoost. Elc edel prince mach dit wel prenten In 't herte, ten dient ooc niet begloost Die goed van smake is, die prouve het voost. Noch had hier Rhetorica twee beelden gestelt: Balduwijn eerst getelt in der graven reken, En Robrecht van Hierusalem, zoo stont gestelt, Die in 't veld haer ruters nooit en bezweken. Balduinus vromicheit was niet om breken, Zijnen aerm scheen yzeren, zoo creech hy in strijden spoet. Bithinia en Siria vloyden bloedich als beken Duer Robrecht cloucheit, daer de ruters met blijden moet Hem boden als Sent Joris zoon ten zelven tijden groet. {==416==} {>>pagina-aanduiding<<} Als 't op den Zandberch aldus vertoogt was.... Als hier passeerde die prince excellent Rhetorica gent hild neerstig de wake; In een rein tonneel, by d'Augustinen couvent, Vertoogde se figuerlic een schone zake: Hoe Temperantie zouct altijts met gemake Om haer zinnen te temperen, paeis in 't herte, Die dan in der duegd heeft natuerlike smake.... Op het eerste tooneel aen S. Jacobskerke geplaetst werd ook een allegorisch spel vertoond, bestaende in de hulde aen de Regtvaerdigheid, door Wet, Gebruik en Zeden toegebragt, zoo wy aengeteekend vinden in Die waerachtighe gheschiedenisse van den keizer van Roomen Carolus de vijfste, door Marcus van Vaernewijck. Voór de Munte (nevens 's Graven-kasteel) was een zegeboog opgeregt, waerop Karel de Groote, zyn zoon Lodewyk als koning van Aquitanie aenstellende, prykte. In 't hoogste van dezen zegeboog stonden de volgende opschriften in 't oud-nederduitsch of frankische sprake 1: Thie furist Gotes bilidi.   Salige sint mand uuare, wanta thie besizzent erda.   Sie sint so sama kuani, selpso thie Romani Zi uuafene snelle, so sint thie thegan alle.   Salige sint thie thar sint miltherze Uuanta sie folgent miltidum. Deze opschriften, welke eene grondige kennis onzer oude tael bewyzen, in de XVIe eeuw zoo weinig geoefend, werden ongetwyfeld door Oste, den scholaster, {==417==} {>>pagina-aanduiding<<} vervaerdigd, daer wy in stadsrekening van 1550 den volgenden post aentreffen: ‘Betaeld Mr Jan Oste, scolaster binnen dezer stede, 4 L. hem toegeleit over zyne quade costen die hy gesupporteert heeft omme advis en ordonnantie te gheven van der arke triumphale. (Zie over den onderstand aen de Rhetorykkamers ter dezer gelegenheid geschonken stadsrekening 1578.) Insgelyks als de prins van Oranje in 1577, op het verzoek der vier leden 's lands, te Gent was gekomen, vertoonden de vereenigde Rederykkamers een spel van zinne voór het stadhuis, en verscheiden malen speelden zy de Historie van Jephte, op een tooneel voor het hof van Wacken te Poele, waer die vorst was afgestapt. De gekende schilder en dichter Lucas Dheere liet eene nauwkeurige beschryving uitgaen van deze luisterryke intrede 1, en 't was naer deszelfs bewerpen dat de zegebogen, tooneelen en andere versieringen werden vervaerdigd 2. - Niet min heerlyk werd de hertog van Alençon, in 1582 te Gent ingehaeld, wanneer hy door den vryen keus van 's lands staten, ten einde de spaen- {==418==} {>>pagina-aanduiding<<} sche dwingelandy te keer te gaen, als graef van Vlaenderen werd erkend. Schoon er dichters gevonden werden, die 's vorsten lof in fransche versen bezongen 1, was de fransche prins echter verplicht de aloude herkomen des lands te eerbiedigen, en by zyne huldiging den eed tot handhaving van Vlaendrens grondwetten in het vlaemsch af te leggen 2. Ook bragten de Kamers van Rhetorica het hare by om deze feesten op te luisteren; voór het stadhuis was een tooneel opgerigt waer de Rederykkamers een spel vertoonden, ter dezer gelegenheid opzettelyk vervaerdigd 3. Daer zag men hoe de vier leden van Vlaenderen met de andere nederlandsche provintien zyne Hoogheid den hertog van Alençon tot hunnen vorst en beschermheer hadden gekozen, om zich van het onverdragelyk spaensche juk te verlossen, en de aloude vryheden en vaderlandsche gewoonten ongeschonden te behouden. Maer dit duerde niet lang: de Spaenjaerden met de Walen verbonden, overmeesterden onder 't geleide van Parma, eenige sterke steden, en in 1584 bragten zy Gent onder hunne magt. Van hier {==419==} {>>pagina-aanduiding<<} dagteekent het verval der Rederykkamers hier ter stede en der geestontwikkeling en beschaving door gansch het land. De heer N. Cornelissen, in het belangryk werk: Over den oorsprong, bloei en verval der vlaemsche Rederykkamers, spreekt over dit tydvak in de volgende woorden (bl. 28): ‘Farnese onderwierp eenige der Nederlandsche provintien aen het spaensche ryk. Na een kortdurigen oorlog, die min lang en min schrikkelyk te Brussel en te Gent dan te Antwerpen woedde, overweldigde hy een deel van Vlaenderen en Braband; maer deze onderwerping deed veel aenzienelyke inwooners naer vreemde streken heenwyken. By de korts te voren gestichte Hoogeschool te Leiden werden onze geleerden, onze letterkundigen en dichters tot leeraren aengesteld 1: onze zeevaerders, landbouwers en grondeigenaers vlugtten naer Zeeland en Hollandsch-Vlaenderen; Amsterdam verrykte zich door onzen handel, welke zich derwaert verplaetste, en Engeland nam eene tweede mael onze vlugtende wevers en werklieden op. Ten zelfden tyde werd een groot getal Rederykkamers in Vlaenderen en Braband gesloten, of derwyze ingerigt dat zy geen' invloed op den geest des volks meer konden uitoefenen. De Rederykkamer der Fonteine onderging waerschynelyk het zelfde lot. Schoon geene oorkonden ons de maetregelen doen kennen, welke het gouvernement tegen haer bestaen nam, staet het echter vast dat zy gedurende eene groote tydruimte geen teeken van leven meer gaf. Later kwam zy weêr te voorschyn; maer zy had magt {==420==} {>>pagina-aanduiding<<} en glans verloren, en slechts twyfelachtige en door ongelukkige omstandigheden half-vergetene overleveringen van hare oude glorie behouden; ook werden hare tooneelvertooningen met die pracht niet meer gegeven, welke in de vorige eeuw zoo zeer ter verheerlyking van publieke feesten bydroeg.’ Verval der Rederykkamers. - By den gang der politieke gebeurtenissen kan men de oorzaken, welke het verval der Rederykkamers ten gevolge had, gemakkelyk begrypen. De Rederykers hadden zich, sinds het begin dezer eeuw, als voorstanders der verlichting opgedaen; en by den verlossingskryg met Spanje traden zy als moedige kampers in de reijen der vaderlandsche dapperen, om Vlaendren's vryheid 1 tegen den magtigsten monarch van Europa, tegen Philips II te verdedigen. Ook, zoodra Parma de stad Gent had overmeesterd, werd de jaerlyksche onderstand door de regering {==421==} {>>pagina-aanduiding<<} sinds langen tyd toegestaen, aen de Rederykkamers geweigerd 1 en sedert speelden zy ten Halfvasten niet meer voor de schepenen ten feestmale op het Stadhuis vergaderd, noch hielpen zy meer de openbare zegevieringen of inhuldigingen verheerlyken en opluisteren 2. Niet alleen werden dezer genootschappen alle bescherming en onderstand onttrokken, maer hunne werkzaemheden werden schier verhinderd, door het inrigten eener strenge censuer en het uitgeven van plakkaerten (1597), waerby het verspreiden, singhen ofte spelen van eenighe camerspelen, staende spelen, loven, liedekens, figuren ofte battemente werd verboden 3. Verder kreeg de opvoeding eene slechte rigting; de geest der zoogenaemde wedergeboorte blies over gansch Europa, en de opvoeding in de collegien bestond alleen in het bestuderen der oude talen en letterkunde, grieksch en latyn, en het volkomen verwaerloozen der landstael. Deze opvoeding bragt in de letterkunde onder het volgende geslacht talryke dichters voort, die een modern latyn schreven, waermede de minste burger van Rome onder Augustus welligt den spot had gedreven. Dit was een onvruchtbare arbeid, daer hunne werken dan zelfs weinig werden doorbladerd, en sinds eene eeuw door niemand meer zyn opengeslagen. Alsdan ook drong eerst de geest der wedergeboorte alhier tot in de architectuer en andere {==422==} {>>pagina-aanduiding<<} kunsten; de nationale bouwtrant, de grootsche gothische styl werd door den regtlynigen griekschen styl verdrongen, en het Stadhuis te Gent, in den gothischen indruk makenden trant aengevangen, werd nu in den griekschen styl voltrokken. Dit is, als het ware, een afbeeldsel onzer geschiedenis in het begin der XVIIe eeuw; de overheersching des vreemde, de opdringing van vreemde grondregels in kunsten en wetenschappen, van vreemde talen in letterkunde, enz.   By andere despotische gouvernementen, als in Frankryk onder Lodewyk XIV, wist men echter eene leiding aen den volksgeest te geven, welke ten minste alle cultuer niet uitsloot; maer Spanje rigtte het hier te lande op zulke wyze in, dat het goede met het kwade werd uitgeroeid, en de geest des doods gansch Belgie scheen te overvleugelen en alle verdere geestontwikkeling verstikte. Herstelling der Rhetorykkamers. - In het begin der XVIIIe eeuw, gedurende de staetkundige twisten over de spaensche troonopvolging, werd het Rhetorica der Fonteine hier ten jare 1706 hersteld. Jacob Hye, een der eerste en werkzaemste leden, bezong deze herstelling in een dichtstuk, waeruit wy eenige plaetsen den lezer voorleggen: 't Begin van deze eeuw heeft my nu stof gegeven: Als men de Fenix weêr zag uit zyn asch herleven In onze stadt van Ghent, het hoofd van Vlaenderlant, Die in de redenkonst alweêr de croone spant, Gelyk zy eertyds deed en wonderlyk voordezen In konst van redenryk roemwaerdig werd geprezen. .................. De oorlog heeft ons land verwoest en gansch bedorven, En hier door was dees konst allengskens uitgestorven; {==423==} {>>pagina-aanduiding<<} En schoon het oorlogsvuer nog al gedurig brant, Daer zyn nog evenwel beminders in ons lant, Die zullen, zoo ik hoop, hoe langs zoo meer herleven, En Vlaendren door hun zang zyn ouden roem weêrgeven. Dat de herstelling dezes genootschaps dan nog met wantrouwen door 's lands bestuer werd aenschouwd, en immer nog geheime en magtige vyanden had, mag men uit het slot van dit gedicht afleiden: Leef, wydberoemde konst, nog menig honderd jaren, Zoo lang de gulde zon zich spiegelt in de baren Des grooten Oceaens, ten trots en spyt van al Die meer uit vrees dan haet betrachten haren val. In het jaer 1709 werd de heer J. Leduc tot deken 1 aengesteld, en in een dichtstuk ter dezer gelegenheid vervaerdigd wordt dit genootschap genaemd: de nieuw-verwekte phenix-gilde van Rhetorica, onder de bescherminge van de Alderheiligste Drievuldigheid; in andere oorkonden komt zy ook voor, onder de benaming van Hoofdgilde van Vlaenderen, gezegd: de Fonteine. Als Hoofdgilde had zy het regt de reglementen der nieuw-opkomende Rederykkamers goed te keuren en aldus hun bestaen te wettigen. Van de vroegste tyden haers bestaens werd de Fonteine als Hoofdgilde door gansch Vlaenderen erkend. Onder de weinige stukken, welke wy ten bewyze hiervan nazagen, troffen wy de volgende goedkeuringsbrieven aen: die van de Rederykkamer te Nieupoort in 1492; die van Poperinge in 1548; van {==424==} {>>pagina-aanduiding<<} Veurne 1593 1. Na het oprigten echter der souveraine kamer van Rhetorica door Philips den Schoonen in 1505, welke als algemeene Hoofdkamer over al de Rhetoricas, bestaende in de nederduitsch-sprekende landschappen werd aengesteld, ontstond er twist hier over met de kamer der Fonteine, daer zy tot alsnu dit regt in Vlaenderen had uitgeoefend. En in weêrwil van het vonnis door den hoogen raed van Mechelen, den 17 maert 1511 hier over geveld, waer door der Balsembloem deze magt alleen wordt toegekend, keurde het gilde der Fonteine nog steeds de statuten van nieuwe Rhetoricas door gansch Vlaenderen goed, als die van Poperinge en Veurne. Hierin schynt deze kamer zelfs door stadsbestuer ondersteund te zyn geworden, daer men in schepenen-akt van 20 april 1545, waerdoor het reglement dezer gilde gewyzigd wordt, de volgende zinsnede aentreft: ‘De voornoemde gilde, 't welck nochtans een souverain gulde es van allen cameren van Rhetoriken in Vlaenderen.’ Ook werd dit regt aen de Fonteine, door de Rederykkamers van Ypre en Brugge betwist; deze wilden zich als Hoofdgilden in hun onderhoorig lid of ressort doen gelden. Zelfs nam de kamer van Ypre (Alpha en Omega) den titel aen van Hoofdkamer van Vlaenderen in een' akt van 16 september 1739, waerby de statuten der gilde te Leysele worden goedgekeurd. Aldaer lezen wy: ‘De wijtvermaerde redenrijke gulde onderhouden binnen de stad Ypre, als wezende de oudste bekende Rhetorique ende Hoofdgulde {==425==} {>>pagina-aanduiding<<} van Vlaenderen, onder den titel van Alpha en Omega 1.’ - Maer na dat het ingedrongen Hoofdgilde, de Balsembloem, op het einde der XVIe eeuw ten onder was gegaen 2, werd de kamer der Fonteine ontegengesproken als Hoofdgilde door gansch Vlaenderen erkend, en in de vroeger haer toegekende voorregten hersteld. Zoo zien wy haer nog in 1714 de verordeningen der rederykkamer te Wulveringhem goedkeuren 3. De zael waer dit genootschap, gedurende dit tydvak, zich vereenigde, was in het Wapen van Spanje op de Hoogpoort (het huis nu bewoond door den heer Van Duyn); en daer ook was waerschynelyk hun eerste tooneelzael, alwaer ten jare 1716 de Ondergang van Tersides 4 vertoond werd. Maer Mr Lucas Van Branteghem, heer van Reybrouc, enz., en deken dezer maetschappy, deed ongeveer ten zelfden tyde eene nieuwe schouwburg en vergaderzael bouwen, welke in de Mageleinstraet met eenen gang uitkwam en daernaer het Gangsken 5 werd ge- {==426==} {>>pagina-aanduiding<<} naemd. Het eerste tooneelstuk, hetwelk aldaer ten jare 1717 werd vertoond, was de Zegeprael van keizer Karel VI op Achmet III den turkschen sultan. Het was een oorspronkelyk stuk door Cornelis De Meyer, een' der verdienstelykste leden dezes genootschaps, vervaerdigd en aen den heer Van Branteghem opgedragen. In deze opdragt zegt de schryver onder andere aen den hersteller van het gentsch theater: ‘Het stichten der schouwburg is eene saek, die boven alle uitneemt; de groote kosten daer toe gedaen, tot opbouwinge van het zelve, doen blijken dat de genegentheit tot dit zedelijk vermaek grootelijks in UE. is heerschende. Neem dan, Mijn Heer, in dank mijn gering offer, mits de plicht my verbint hetzelve te doen; want zonder uwen uitmuntenden iver zoude ik noyt de gedachte gehad hebben van dit werksken ten voorschijn te brengen; het zedelijk vermaek van het theaterspel ware sonder UEs genegentheit versmacht in onze vermaerde stad.’ Dit tooneelstuk van Cornelis De Meyer 1 is niet zonder verdiensten; het is nog in den ouden nationalen vorm vervat, en niet op fransche modellen geschoeid, welke dan reeds door vele schryvers hier te lande gevolgd werden. Zie hier eenige verzen als proef van Meyer's dichttrant: De keiser tot prins Eugenius. Roemruchtig oorlogheld, die met uw stalen schouders Al d'helden overtreft van ons vermaerde ouders; Uw onverschrokken moed en vaek beproefd beleid Heft u tot schutsheraut der duitsche mogenheid! Gy zijt de zuil mijns rijks; nooit droeg ik lauwerbladen, Dan door uw heldendeugd en zegenrijke daden. {==427==} {>>pagina-aanduiding<<} Ik heb door uwe hulp het Italiaensche land, Door Frankenrijk verwoesd en deerlijk overmand, Weêrom in mijne macht en heerschappy gekregen; Gy hebt ook Nederland door uw manhafte degen Verlost van 't fransch gebroed: - toon nu den Turkschen Heer Dat gy nog dadig zijt en moedig als weleer. Het was ook dan, omtrent het begin der XVIIIe eeuw, dat men Rederykkamers schier in elke gemeente te platten lande zag opryzen. Te Gent zelfs bestonden, nevens de tooneelmaetschappy der Fonteinisten, soortgelyke genootschappen in verscheiden parochien der stad. De vertooningen hadden 's namiddags plaets, en hetzelfde spel werd op vier of zes op elkander volgende zondagen vertoond. Doorgaens werden deze spelen aen het magistraet der stad, den Landheer der buitengemeente en den pastoor der parochie opgedragen. Er werden telkens programmen gedrukt in-4o, den korten inhoud van het te spelen tooneelstuk en de opdragt bevattende 1. Het genootschap van S. Pieters-parochie {==428==} {>>pagina-aanduiding<<} speelde den 9, 16, 23 en 30 augusty 1767, in de zael van het Gasthof de Drie Sleutels op S. Pieters: de gedempte wrake en rampzaligen ondergang van Amurath, tartaerschen prins. Kunstige balletten werden tusschen dit spel uitgevoerd, waerna men de klucht van den Welsprekenden Papegaey vertoonde. Dit treurspel was opgedragen aen den eerwaerden heere, mynheer Gudwalus Seiger, prelaet der exempte abdy van S. Pieters nevens Gent, enz., enz., aen den eerwaerden heer Pharazyn, pastor der parochie van O.L. Vrouwenkerke op S. Pieters, mitsgaders aen den heer bailjuw ende schepenen der voornoemde heerlykheid van S. Pieters. Tooneel-concours 1784-1785. - De pryskampen hernamen ook met het heropryzen dezer genootschappen, en talryk zyn de tooneelconcoursen op het einde der XVIIIe eeuw door de rederykkamers uitgeschreven 1. Een der voornaemste is voorzeker hetgene door de gentsche maetschappy der Fonteine gedurende 1784-1785 gehouden. By kaerte van 17 november 1784 daegde zy de genootschappen uit om in wedstryd het treurspel De weduwe van Malabar te komen vertoonen. In het berigt van {==429==} {>>pagina-aanduiding<<} uitschryving zyn de volgende voorwaarden besproken: 1o Dat elk genootschap ten dage der loting 14 guldens zou inleggen, uit welke middelen de te winnen pryzen zouden gevonden worden; 2o Dat de maetschappy der Fonteine acht zilveren eerpenningen bestemd had voor de tooneelspelers, die het best een der acht rollen, waer uit het spel was samengesteld, zouden vertoonen; 3o Er waren nog twee pryzen (de eene van 30, de andere van 20 guldens) uitgehangen, voor de maetschappy welke het volmaekst een bly- of naspel zoude uitvoeren. - De loting had den 28 november 1784 plaets, en acht tooneelgenootschappen (die van S. Pieters-Ledeberg, Nevele, Seeverghem, Somerghem, Wacken, S. Nicolaes, Oostacker en Wiese) verschenen ten kampstryde, die opvolgelyk gedurende de maenden april en mei 1785 het gemeld treurspel vertoonden. Den 6 juny 1785 werden de pryzen plegtig uitgereikt. Den eersten prys van het treurspel behaelde de rhetorykkamer van Wacken; den tweeden prys de kamer van Nevele; den derden die van S. Pieters-Ledeberg, en den vierden die van S. Nicolaes. De eerste prys van het kluchtspel werd door het kunstgenootschap van Oostacker, 't welk den Slotmaker vertoond had, weggedragen; den tweeden bekwam dat van Wacken, 't welk het naspel van den Nieuwen Krygsman had uitgevoerd. - Onder de persoonen, wien men by deze gelegenheid eerpenningen toewees, treffen wy den dichter P.J. De Borchgrave van Wacken aen, die de rol van den opperpriester had vervuld. De zitting werd door eene redevoering van den heer Van Beesen gesloten. Na dat hy den vroegeren bloei der rhetorykkamers in Vlaenderen had afgeschetst, voerde hy zynen toehoorders deze krachtige aenspraek toe 1: {==430==} {>>pagina-aanduiding<<} ‘Zie daer dan, yverige rhetorykers, ware minnaers van het tooneel, zie daer hoe zeer voorheen den schouwburg en de rhetorykers bemind en geacht werden. Bezie met weenende oogen den trap van eer, van welken zy gedaeld zyn, en tracht door yver en kunst dien zelfden trap een andermael op te steigeren. Dan zullen de voorstaenders van het fransch tooneel beschaemd worden, om dat zy, het achtste deel van hunne moederspraek niet magtig zynde, zoo lang gelooft hebben dat de nederduitsche tael voor het tooneel niet geschikt was. Wel aen, yverige rhetorykers, laet u niet afschrikken door dweepery of vooroordeel; neen, trotseert die wangedrochten, zoo verdervelyk voor den staet als schadelyk aen de konst. Dan zullen zy als nachtvogelen zich verschuilen; want hunne oogen zullen de flikkende stralen van uwen luister niet konnen uitstaen. - Den hoeksteen van dien tempel der geleerdheid, (mag ik my dus uitdrukken) is hier door uwen yver misschien reeds gelegd, en het zal mogelyk van dien zelfden yver afhangen, dat hy eerlang zal opgebouwd worden. Het is bezwaerlyk, ik beken het, de vooroordeelen te overwinnen; maer bekent ook met my, dat men door yver en eendragt veel zwarigheden kan te boven komen en dat hoe grooter de stryd geweest is, hoe heerlyker de overwinning ook wezen zal.’ Fransche overheersching. - Sinds nam de liefde en yver tot eigene tael en letterkunde hier ter stede meer en meer toe, en de wintervertooningen hadden regelmatig plaets 1. Verscheiden malen vertoonde deze maet- {==431==} {>>pagina-aanduiding<<} schappy op de groote schouwburg tooneelspelen, welke de algemeene toejuichingen wegdroegen 1. En later zelfs {==432==} {>>pagina-aanduiding<<} hoe zeer onderdrukt door de fransche dwingelandy, die hier haer yzeren centralisatie-stelsel met de fransche tael invoerde, en meer dan veertien jaren lang (1796-1812) voortwrocht om nederduitsche zeden, nederduitsche tael en beschaving uit te roeijen, waren het deze letterkundige genootschappen, de rederykkamers, welke het meest toebragten tot het behoud onzer nationaliteit, en het moedigste handelden om door zedelyke middelen den Belgen hun voorleden, hunne zelfstandigheid indagtig te maken, en derwyze het vaderlandsch gemoed temperden dat de fransche beschaving slechts op de uiterste korst der natie een ligten indruk maekte. De tooneelen letterkundige concoursen hernamen en werden als vroeger met luister en plegtigheid gevierd 1; onder deze verdient de dichtstryd te Aelst in 1809 gehouden voornamenlyk onze aendacht. In het bloeijendste tydperk van {==433==} {>>pagina-aanduiding<<} Napoleon's regering, wanneer de fransche heerschappy zich over gansch Zuid- en Midden-Europa uitstrekte en alle nationale onafhanklykheid scheen te bedreigen, had de letterkundige maetschappy der Catharinisten moed genoeg om, trots alle gevaer van wangunst en vervolging, den Lof der Belgen als prysvrage uit te schryven. Aen den oproep dezes genootschaps werd op eene waerdige wyze geantwoord; de beroemdste der alsdan levende dichters, de heer P. Jud. De Borchgrave, van Wacken, behandelde dit onderwerp met waerdigheid, en hevig verhief hy zich aldaer tegen alle onderdrukking, en bezong de zege door de Vlamingen op de fransche benden in vorige eeuwen behaeld, met geestdrift en warme vaderlandsliefde: Geen Alba, geen tyran, geen snooden Attila, Dat schrikdier van zyn tyd, die bron van ongenâ, Die geesel van Gods wraak, die 't aarderyk deed beven, Kon onze heldenschaar of schrik of yzing geven. Men ducht geen krygsorkaan, geen hagelbui van lood, Maar vliegt, ontzelfd van woede, in de armen van de dood; Een kenmerk uit wat bloed de Belgen zyn geboren! Een luister, dien het goud der vier paar duizend sporen, Ontrukt door hunne hand aan Frankryk's ruitery, Hoe schoon, hoe luisterryk, zet allen luister by. Niet min krachtig werd de vryheidsliefde der Belgen door Pieter Johan Robyn bezongen, en schoon deszelfs dichtstuk onbekroond bleef, verscheen het echter afzonderlyk in 't licht 1. Verlossingkryg ten jare 1813. - Maer niet immer kon men de vaderlandsliefde openlyk huldigen; meermaels waren deze genootschappen, om allen argwaen te ver- {==434==} {>>pagina-aanduiding<<} myden, gedwongen de oorlogsdaden van den heerschenden imperator te bezingen. Het was in deze omstandigheid dat de maetschappy der Fonteine den dichtstryd in 1812 opende, en de kort te voren gesloten vrede te Tilsit, na den zege van Friedland, den dichteren tot onderwerp voorschreef. De heer Willems, die dertig jaren later tot voorzitter dezer maetschappy werd gekozen, deed zich eerstmaels in dezen kampstryd als letterkundige kennen, en behaelde den uitgeschreven eersten prys. By de uitreiking der pryzen, den 27 july 1812, las de heer Cornelissen eene belangvolle verhandeling voor over den oorsprong en bloei der Rederykkamers, waerin hy de middeleeuwsche geschiedenis en staets-inrigtingen der stad Gent met die van Florentie vergeleek, en den grooten zoo lang miskenden Jacob Van Arlevelde in zyn echte licht herstelde, de valschheid der verjaerde lasteringen, waermede de burgondsche kronykschryvers hem beklad hadden, aen den dag leggende 1. Korts naderhand klonk de vryheidskreet van uit Moskou tot aen het vlaemsche strand, en de verlossingskryg begon (1813). Carnot wist door geweld der wapenen in Antwerpen stand te houden; maer in alle andere steden des lands hieven de Belgen den vaderlandschen standaerd weder op, en verjoegen de fransche huerlingen over de grenzen. Het was in deze netelachtige omstandigheden dat de Fonteinisten, die zoo zeer op den publieken geest hadden gewerkt, nu ook zich door dapperheid deden onderscheiden, en van {==435==} {>>pagina-aanduiding<<} de stadsregering, ter bedanking en ten eeuwigen bewyze van hun moedig gedrag, twee medailjen bekwamen, wier opschriften, ter eere van de maetschappy, in de volgende bewoording zyn vervat: Pro publ. tranquill. fortiter asserta, rond den wapenschild der stad Gent, welke door twee olyftakken was omvangen; op de keerzyde en boven het zinnebeeldige blazoen des genootschaps: Ganda memor, en onder hetzelve het jaertal: MDCCCXIV. De andere medailje heeft een regtstaenden degen, rustende op twee lauwertakken, met het opschrift: Quod comiti Jos. Dellafaille, alteri ex leg. urb. ducibs. pignus hoc gratituds. praetor et mun. Gand. solenn. obtulere I aug. MDCCCXIV. De keerzyde draegt het volgend opschrift; Sociis Rhetorices, aliisq. urb. leg. inscriptis quorum ope et cura tranquillitas publ. fuit adserta decus referendum censuit Grat. an. mon. dd..   Dan eerst, als ons land hare onafhankelykheid had herwonnen, was het dat de studie onzer tael en onzer landsgeschiedenis den waren volksgeest op eene wonderbare wyze deed ontluiken, en immer toenemende tot op heden, door het medewerken der rederykkamers en letterkundige genootschappen, zich meer en meer ontwikkelt en voortzet. Het zy hier genoeg de voorname werkzaemheden der Fonteinisten, gedurende dit tydvak, aen te stippen. Ten jare 1816 openden zy eenen pryskamp voor vlaemsche deklamatie en poëzy; de heeren Ch. Van de Vyvere en P. Erffelinck behaelden de pryzen, welke den 24 oogst met vele plegtigheid hun werden uitgereikt. Het volgende jaer (1817) werd een concours van tooneelvertooningen door de Fonteinisten uitgeschreven; daerop verschenen de tooneelmaetschappyen van Aude- {==436==} {>>pagina-aanduiding<<} naerde (Jonst zoekt konst), van Brussel, van Geeraerdsbergen, van Audenaerde (Yver en Eendracht), en de maetschappy van Kortryk, welk den eersten prys bekwam. In den pryskamp, door de maetschappy van Schoone Kunsten te Audenaerde geopend (1819), behaelde het tooneelgenootschap der Fonteine de twee eerste pryzen, voor het treurspel en voor het blyspel. Ten zelfden jare (by acte van 26 july 1819) werd de Rederykkamer der Fonteine tot eene Koninklyke Maetschappy verheven, en Z.M. de Koning nam dezelve onder zyne byzondere bescherming. By de bestaende afdeeling van declamatie en tooneelkunst werden er drie andere gevoegd: eene van nederduitsche tael- en letterkunde, eene andere van fraeije schryfkunst en eene derde van toonkunst. Op deze wys hervormd hield zy eene eerste vergadering den 11 louwe 1820, wanneer de heeren L. Dhulster, C. Vervier, L. De Potter, de ridder J.B.G. Camberlyn 1 het woord voerden. De eerw. heer Schrant legde in eene krachtige aenspraek de verdiensten dezer Rederykkamer aen den dag, en eindigde met deze warme aenwakkering: ‘Reeds heeft uwe Kamer de verdienste van zich, in weêrwil van de ongunst der tyden, staende te hebben gehouden, en onder die weinige instellingen te behooren, van die der vaderen overgebleven. Reeds dit, ik kan het niet ontveinzen, maekt haer in myn oog byzonder achtenswaerdig; maer nog meer ryst myne achting by de overweging, dat het die zelfde instelling is, welke, in de laetste jaren der onderdrukking, toen alles aen het vreemde wierook bragt, alleen aen het eigene getrouw bleef, en alzoo den geheelen ondergang {==437==} {>>pagina-aanduiding<<} voorkwam, welke der moedertale dreigde. Reeds daer door, myne heeren! hebt gy u omtrent de tael, ja omtrent het vaderland verdienstelyk gemaekt, en eene regt nederlandsche geaerdheid ten toon gespreid. Ik weet het, met welke tegenkantingen gy te worstelen hadt; doch deze moedig het hoofd te hebben geboden, maekt uwe verdiensten nog grooter. Het is dan ook die zelfde geestkracht, welke my ten waerborge strekt voor het goede, dat men van u kan verwachten. Thans zyn de dagen der verschrikking voorby; het juk der overheersching ligt verbroken. Gy hebt een vaderland, en moogt ongestoord uwe drift voor het eigene botvieren. Geene onderdrukking, maer aenmoediging, wacht u. De Koning zelf, die alles, wat nederlandsch is, hoog acht en bevordert, neemt u onder zyne bescherming en beschouwt - dit durf ik u verzekeren - met innerlyk welgevallen uwe pogingen 1.’ Tooneelconcoursen, 1820 en 1821. - Ter gelegenheid der Nyverheidstentoonstelling, gedurende de maend oogst 1820 te Gent gehouden, wilde de koninklyke maetschappy van Rhetorica het hare bydragen ter verheerlyking der feesten, welke destyds hier gegeven werden, en zy schreef een pryskamp voor de tooneelgenootschappen uit. Deze vertooningen hadden den 6, 13, 14 en 20 oogst plaets, en den 22 derzelfde maend werden de pryzen plegtig uitgereikt. De heer C. Vervier sprak daer eene op de omstandigheid gepaste redevoering uit; hy werd vervangen door den heer L. Dhulster, die in eene treffende aenspraek over het zedelyke nut der too- {==438==} {>>pagina-aanduiding<<} neelspelen handelde. Met algemeen genoegen werd de welsprekende redenaer aengehoord, en met luide toejuichingen werd hy bejegend, wanneer hy zyne voordragt met dit tafereel eindigde: ‘Ja, elk tydvak der Geschiedenis bewyst het: in alle eeuwen heeft de Tooneelkunst den grootsten invloed gehad op den smaek der volkeren; maer veel grooteren op beschaefdheid, zedeleer en volkskarakter: die waerheidvolle grondspreuken, welke liefde tot de deugd en het vaderland voordragen, vloeijen van den schouwburg af, en worden onuitwischbaer in elks geheugen geprent. De zedeleeraer vergenoegt zich aen de reden te spreken: op den Schouwburg spreekt men aen het hart en de verbeeldingskracht: hier leert men de deugd beminnen, om dat menze zelve in al hare aenminnigheid aenschouwt; want de goede Tooneelspelschryver werkt steeds ten nutte der zeden: waerom dan zou men den schouwburg niet met regt eene school van edelmoedige gevoelens mogen noemen? Hoe verrukt ons in Cinna, de grootmoedigheid van Augustus! Wat burger verfoeit niet de muitzucht van Catilina, daer hy de vaderlandsliefde van Cicero bewondert, en als 't ware inademt? Welke moeder voelt haer hart niet wegsmelten by de kinderlievende zuchten van Andromache? Wie voelt zyn hart niet gegriefd van medelyden by de dood der onschuldige Zaïre? Wie wenscht niet aen den vadermoordenden Seïd den moordpriem te kunnen uit handen rukken? Wie voelt geen afschrik voor ondeugd op het zien eens Mahomets, eens Neroos, eener Athalia, eener Fedra; daer hy de deugd van een' Burrhus, een' Alvares, zich ten voorbeelde stelt, en de gouden spreuken, welke hun uit den mond vloeijen, in zyn harte drukt? - Ja, Medelyden, Grootmoedigheid, Kinderliefde, Godsdienstyver, edele zucht tot Eer, Weldadigheid, Vaderlands- {==439==} {>>pagina-aanduiding<<} liefde, alle deugden worden er aengeleerd, alle ondeugden als verfoeijelyk afgemaeld 1.’   Men ging verder tot het uitreiken der pryzen in de volgende orde over: De eerste prys werd aen de maetschappy van Sotteghem, welke Mahomet vertoond had, toegewezen; de prys voor de beste houding en de pragtigste intrede bestemd aen de maetschappy van Kortryk. Een aenmoedigingsprys werd geschonken aen de maetschappy van Ninove. De prys van deklamatie (het Verhael van Theramène) werd, in de eerste afdeeling, aen den heer Daniel Riessauw toegewezen; een accessit aen den heer P. Van Coeyghem. In de tweede afdeeling werd de prys aen den heer J. De Porre toegewezen; het accessit aen Joseph Dhé. In de derde afdeeling werd de prys toegewezen aen den heer P. Mello; het accessit aen den heer Lod. De Vos, alle van Gent. Na de prysdeeling beklom de heer Lejeune, prokureur des Konings, het spreekgestoelte, en betuigde, namens de maetschappy, zyne dankbaerheid aen het edel achtbare Magistraet van Gent, 't welk deze plegtigheid met zyne tegenwoordigheid vereerde. Doch luisterryker was het concours voor het jaer 1821 uitgeschreven. Daer waren pryzen uitgeloofd voor de dichtkunst, deklamatie, tooneel- en toonkunst. Het bekroonde dichtstuk was dat van den heer R.H. Van Someren, waerin de schoonheden onzer moedertael werden bezongen. De pryzen der deklamatie of welsprekendheid werden weggedragen, als volgt: {==440==} {>>pagina-aanduiding<<} eerste klasse. Verhael van Cinna, uit het treurspel van dien naem. Eerste prys: Hendrik De Backer; tweede prys: Lodewyk De Wilde. - Vereerende melding aen F. Lecocq en Joseph Dhé. tweede klasse. Zelfde verhael. Eerste prys: Joseph Bertyn; tweede prys: Pieter De Meyer. - Vereerende melding aen Andries Heyse. derde klasse. Alleenspraek van den Vrek, door Molière. Eerste prys. Joseph Dhé; tweede prys: Hendrik De Backer; derde prys: Benedictus Roosebeke.   De pryzen voor de tooneeloefeningen wonnen de volgende genootschappen:   Voor het Treur- of Tooneelspel. Eerste prys: De koninklyke maetschappy van Rhetorica te Dendermonde, met Amosis, treurspel. Tweede prys: De maetschappy van Zotteghem, met het treurspel Zaïre. Derde prys: De maetschappy van Deinze, met de Ortenbergsche Familie, treurspel. De heer Johan Beekman, van Dendermonde, is met den eerpenning, voor den besten speler onder alle de mededingende genootschappen bestemd, omhangen geworden. De prys van beste tooneelspeelster kon niet toegewezen worden; maer de maetschappy stemde ter aenmoediging een eermetael 1o aen juffer Joanna Van de Vyver, van het genootschap van Dendermonde, welke {==441==} {>>pagina-aanduiding<<} in Amosis de rol van Samis vervulde; en 2o aen juffer Joanna Burvenich, van Deinze, voor het uitvoeren der rol van Carolina in de Ortenbergsche Familie. De maetschappy vergunde ook een eermetael ter aenmoediging 1o aen Eugenius Slock, vervuld hebbende de rol van het zoontje van Siegfried van Hohenwaert by het genootschap van Everghem; en 2o aen Desiderius Van Houte, voor de rol van Willem Ortenberg by het genootschap van Deinze. - Onder de aengewezene stukken, welke ten tooneele mogten gevoerd worden, treffen wy in het berigt der prysuitloving de volgende oorspronkelyke vaderlandsche aen: Thirza, of de Zege van den Godsdienst, Ines de Castro, Joanna Gray, alle drie van Feith; Monzongo, of de koninklyke Slaef, van Van Winter; Jacob Simonszoon de Rijk, van Lucretia Wilh. Van Merken; Karel de Stoute, van P. Verhoek; De Mityleners, van S. Styl; Cora, Maria van Lalain, De Ruiter, van Nomsz; Willem van Holland, Cormac, van Bilderdyk; Elfride, van mevrouw Bilderdyk. Blyspel. Eerste prys: De koninklyke maetschappy van Dendermonde, met Het Landhuis op den grooten Weg. Tweede prys: De maetschappy van Deinze, met De Engelsche Goederen.   De plegtige prysuitdeeling had plaets in de Troonzael van het Stadhuis te Gent, den 26 van oogstmaend 1821, onder het voorzitterschap van den wel edelen en gestrengen heer Van Toers, staetsraed, ridder der koninklyke Orde van den Nederlandschen Leeuw, voorzitter der derde afdeeling dezer maetschappy, enz., ten bywezen van de heeren Leden der provinciale Staten en der Regering der stad, van verscheiden hoogleeraren by de {==442==} {>>pagina-aanduiding<<} Hoogeschool, en leeraren by het koninklyk Collegie, van afgevaerdigden der onderscheidene genootschappen dezer stad, en van eene ontelbare menigte inwooners en vreemdelingen. Deze plegtigheid begon met eene redevoering uitgesproken door den heer Lejeune, prokureur des Konings by de regtbank van eersten aenleg, voorzitter der maetschappy; gevolgd van eene aenspraek door den heer D'Hulster, geheimschryver der eerste afdeeling. Deze redevoeringen werden in druk uitgegeven, en zyn algemeen gekend; de eene behelst een vlugtig overzicht der geschiedenis dezer Rhetorica, de andere aenwakkeringen ter beoefening der landtael. Van dan af bleef de afdeeling der Tooneelkunst hare werkzaemheden voortzetten, en de wekelyksche vertooningen werden luisterryk in hare gewoone zael, ter Houtlei, gegeven 1. Maer de afdeeling van Tael- en {==443==} {>>pagina-aanduiding<<} Letterkunde, welke zeer begon toe te nemen, zien wy omtrent dezen tyd (4 december 1821) zich als eene onafhanklyke maetschappy vormen, onder de kenspreuk: Regat prudentia vires. Dit letterkundig genootschap hield zyne maendelyksche byeenkomsten in eene der zalen van de Universiteits-bibliotheek, en in deze zit- {==444==} {>>pagina-aanduiding<<} tingen werden dichtstukken of redevoeringen voorgelezen over wysgeerige of historische onderwerpen. De leden, welke door hunne bydragen en voorlezingen het meest tot het bloeijen dezer maetschappy bydroegen, waren de heeren L. D'Hulster, J.L. Kesteloot, J.M. Schrant, J.F. Kluyskens, W.L. Mahne, C. Vervier, P. Jonglas, {==445==} {>>pagina-aanduiding<<} Haefkens, en de heer professor L. De Potter, die zich thans nog onledig houdt met het beoefenen der nederduitsche spraek en vlytig voortvaert met het voltooijen van een uitgebreid dichtstuk over de Bestemming van den Mensch 1. Staetsomwenteling, 1830. - De omwenteling van 1830 onderbrak den weldadigen voortgang van eigene taelbeoefening en van nederduitsche tooneelvertooningen. Deze staetsberoerte, meest door de fransche party in de waelsche provintien bewerkt, was allerverderfelykst voor de zedelyke onafhanklykheid en de geestontwikkeling des vlaemschen volks; in al de kreitsen van 't bestuer {==446==} {>>pagina-aanduiding<<} werd de nationale tael door de fransche vervangen; en schoon reeds van in het jaer 1840 duizende petitien tegen deze tyranny aen de Kamer der Volksvertegenwoordigers uit al de gewesten van Vlaemsch-Belgie zyn toegezonden, blyft het Gouvernement tot op heden dit verslavend en geestverbasterend systema volgen, en door het opdringen eener vreemde tael de Vlamingen in hun eigen land schier tot Iloten vernederen. Een gouvernement moet zich weêrhouden van aen het mode-gebruik eener vreemde tael toe te geven, en het is wel een zyner heiligste pligten ter verheffing der landstael en landswaerde, dezen drang tegen te gaen. In de XVIe eeuw werd het spaensch schier in al de hoven en hooge kringen gesproken, te Parys, zoo wel als in Italie, te Brussel en te Weenen. En echter werd deze tael nergens in de administratie ingevoerd. Zelfs zag men vroeger de Gouvernementen in Duitschland, in Spanje en in Vrankryk krachtige middelen in het werk stellen om het latyn uit de cancelaryen, ten voordeele der landstael, te weeren 1. Hopen wy dat eerlang een echt vaderlandsch ministerie aen de herhaelde reklamen der vlaemschsprekende gemeenten regt zal laten wedervaren, en op deze wys een vasteren grondslag aen onze politische onafhankelykheid geven en eene sterke borstweering daerstellen tegen de nimmer rustende overheerschingszucht der Franschen. Volgde het Gouvernement eene valsche lyn, het sterk getem- {==447==} {>>pagina-aanduiding<<} perd nederduitsche volk van Belgie laet zich hierdoor niet misleiden; en te midden zelfs van 't alverdoovend fransch gezwets hieven de letter- en tooneelgenootschappen welhaest door gansch het land weder het hoofd op, en hernamen als weleer hunne gewoone werkzaemheden 1. Reeds ten jare 1834 opende de maetschappy van {==448==} {>>pagina-aanduiding<<} Deinze een concours van deklamatie, en gedurende het wintersaisoen van 1836-1837 schreef het genootschap van Kortryk, gezeid de Kruisbroeders, eenen tooneelstryd uit, waer de Gentsche maetschappy haren ouden roem staende hield en de twee eerste pryzen behaelde voor het treurspel en het blyspel uitgeloofd, door het vertoonen van Othello of de Moor van Venetie en het blyspel de Nieuwe Landheer 1. Te Oostende ook, waer de koninklyke Maetschappy van Tael- en Dichtkunst gedurende den zomer 1840, een pryskamp voor tooneelvertooningen had geopend, bekwam de Gentsche Rhe- {==449==} {>>pagina-aanduiding<<} thorica den eersten prys van het blyspel, by het meesterlyk vertoonen van Carolina, of het Geldersch Landmeisje 1. Tooneelconcours, 1841. - De maetschappy der Fonteine had reeds twee wedstryden gehouden van deklamatie of welsprekenheid 2, wanneer zy, krachtiger willende medewerken tot verheffing der nederduitsche letteren, tot het uitschryven van een tooneelstryd besloot. Niets is inderdaed meer geschikt ter opbeuring van de vaderlandsche schouwburg dan concoursen voor vertooningen van geheele tooneelstukken. By kaert van 1 mei 1841 schreef de Gentsche maetschappy (de Fonteine) eenen pryskamp uit, waerby alle tooneelgenootschappen, in het ryk bestaende, uitgenoodigd werden ter mededinging naer de uitgeloofde pryzen, door het vertoonen, ter hare zale, van treur-, tooneel- of zangspelen. De heer Ed. Ter Bruggen liet eene nauwkeurige beschryving van dezen pryskamp uitgaen 3, en daer (bl. 199) spreekt hy op de volgende wys over het Gentsch tooneelgenootschap: ‘Voorzeker hebben weinig maetschappyen, {==450==} {>>pagina-aanduiding<<} zelfs geene in gansch Belgie, ten allen tyde meer toegebragt om de vlaemsche tael hare verdiende hulde te bewyzen en hare bevordering te verwekken, dan de Fonteinisten van Gent. Is oudheid eerbiedwaerdig, dan verdient deze maetschappy gewis op den eersten rang geplaetst te worden. Hare instelling telt van den jare 1448. Vier eeuwen hebben haer steeds werkzaem gezien. In alle gelegenheden toonde zy zich yverigen kamper: de menigte eerpenningen door haer behaeld, als ook diegene door haer uitgeloofd, strekken hiervan steeds ten levendigsten bewyze. - Sedert verscheidene jaren waren de tooneelkampingen byna vergeten: zy, nimmer moê, deedt deze weêr luisterryker dan ooit geboren worden. De stad Gent leende haer eene behulpzame hand, en in den beginne van het jaer 1841 schreven de Fonteinisten eene pryskaert uit, waerby zy alle hare belgische mededingers opriep. De schoone voorwaerden, welke deze kaert inhield, deden haer zeer gunstige antwoorden ontvangen, en dus werd de yver der Vlaemsch-Belgische tooneelliefhebbers aengespoord om tegen elkander den stryd te wagen. Het nut, dat uit deze kamping voor onze moedertael voortsproot, is ongemeen groot. Dit toonen best de tegenwordig onder de tooneelisten alom heerschenden zucht tot volmaektheid en verbetering en de loflyke navolging van andere steden welke, op hunne beurt, reeds even als Gent, pryskaerten hebben uitgeschreven of zich bereiden zulk te doen, welke zich ten dien einde insgelyks tot het Magistraet gewend hebben en toelagen van land en stad hebben verkregen.’ De oproep door Gent gedaen bleef niet onbeantwoord: negen tooneelgenootschappen dongen naer de uitgeschrevene pryzen, en speelden opvolgenlyk, t'elke weke des zondags, van den 3 october 1841 tot den {==451==} {>>pagina-aanduiding<<} 9 january 1842. Wy laten de namen en speelbeurten dezer maetschappyen hier volgen: 1o De koninklyke maetschappy van Ninove, onder zinspreuk: Al vloeijende groeijende waterbloem, opgetreden den 3 october 1841, met Menschenhaet en Berouw, tooneelspel in vyf bedryven; gevolgd door De Deserteur, blyspel in éen bedryf. 2o De koninklyke maetschappy van Sotteghem, gezegd de Zuigelingen van Polus, opgetreden den 10 october 1841, met Mahomet de Profeet, of het Fanatismus, treurspel in vyf bedryven, gevolgd door de Gevaerlyke Buerman, blyspel in éen bedryf. 3o De koninklyke maetschappy Kunstliefde van Brugge, opgetreden den 17 october 1841, met Menschenhaet en Berouw; gevolgd door den Heer Gier, of de bedrogen Huisheer, blyspel in éen bedryf. 4o De maetschappy de Hoop, van Antwerpen, opgetreden dien 31 october 1841, met de Verzoening, of de Broedertwist, tooneelspel in vyf bedryven; gevolgd door Drie vaders te gelyk, blyspel in éen bedryf. 5o De maetschappy Liefde en Eendragt, van Antwerpen, opgetreden den 14 november 1841, met Alva's Geheimschryver of de Gentsche burger, heldenspel in vyf bedryven; voorafgegaen door de Bandiet, zangspel in twee bedryven. 6o De maetschappy de Wyngaert, van Brussel, opgetreden den 28 november 1841, met Hamlet, treurspel in vyf bedryven; gevolgd door Wie weet waer voor het goed is, blyspel in éen bedryf. 7o De maetschappy Eendragt en Vreugd, van Oostende, opgetreden den 12 december 1841, met de Luider van Sint-Paul, tooneelspel in vyf bedryven; gevolgd door de Straetjongen van Parys, blyspel in twee bedryven. {==452==} {>>pagina-aanduiding<<} 8o De maetschappy de Kruisbroeders, van Kortryk, opgetreden den 26 december 1841, met Menschenhaet en Berouw; gevolgd door de Sympathetische Kuer, blyspel in éen bedryf. 9o De maetschappy Jong en Leerzuchtig, van Antwerpen, opgetreden den 9 january 1842, met Joanna van Vlaenderen, drama in vier bedryven; voorafgegaen door de Klompmakers, blyspel met zang in éen bedryf. De heeren J.F. Willems, A. Van Parys, F. Roegiers, L. Daenens, P. Erffelynck en C.H. Van Boekel werden tot kunstregters door de maetschappy benoemd. Na grondig onderzoek en rype overweging werden de uitgeloofde pryzen aen de onderstaende tooneelgenootschappen toegewezen. De eerste prys voor het treur- of tooneelspel, bestaende in een gouden eermetael van 225 franken werd weggedragen door de maetschappy Liefde en Eendragt, van Antwerpen; de tweede prys door de kortryksche maetschappy de Kruisbroeders, en de derde door de maetschappy Jongen Leerzuchtig, van Antwerpen. De pryzen voor het zang- of blyspel uitgeschreven werden op de volgende wys toegewezen: de eerste prys aen de maetschappy Kunstliefde, van Brugge; de tweede aen de maetschappy Jong en leerzuchtig, van Antwerpen, de derde aen de maetschappy Eendragt en Vreugd, van Ostende. Aen mejufvrouw Schellens werd het eermetael toegekend, bestemd voor de beste tooneelspeelster, als vervuld hebbende de rollen van Vrouw Griesgram en van Anna, by de vertooning van het tooneelspel de Verzoening, of de Broedertwist en het blyspel de Drie Vaders te gelyk, door de maetschappy de Hoop, van Antwerpen. De heer De Kroone, lid van de maetschappy Jong en Leerzuchtig, van Antwerpen, bekwam een eermetael voor zyn uitmuntend spel in de rol van Boudewyn, by de voorstelling van Joanna van Vlaenderen. {==453==} {>>pagina-aanduiding<<} De plegtige uitreiking der pryzen werd vastgesteld op den 28 january. Dien dag dan, ten 2 ure namiddag 1, vereenigden zich de afgevaerdigden der overwinnende maetschappyen in het hof van Rhetorica, alwaer hun de Fonteinisten en een groot aental andere genootschappen van Gent wachtten om den stoet te vormen. Met het statig gelui der klokken en onder het losbranden des geschuts, trok de stoet, voor 't minst uit een twintigtal verschillende maetschappyen bestaende, langs de voornaemste straten der stad naer de troonzael van het stadhuis. Prachtig was de optogt en algemeen scheen de vreugde. Het stadhuis was reeds met talryke aenschouwers bezet en alle plaetsen waren schier ingenomen, wanneer de stoet de versierde troonzael by het spelen der harmonie binnentrad. Op het amphitheater bevonden zich de heeren regters, de bestuerleden der maetschappy de Fonteine, de voornaemste letterkundigen der stad en afgevaerdigden van verscheiden kunstgenootschappen. De heer Willems bekleedde de voorzitterplaets. Ten drie ure nam de plegtigheid een aenvang met eene ouverture in muziek, waerna lezing werd gegeven van dichtstukken en redevoeringen door de heeren F. Rens, P. Van Duyse, Schellinck en C.H. Van Boeckel. Na elke spreekbeurt werd een vlaesmch koor gezang door de maetschappy van Orpheus aengeheven, welke meermaels de algemeene toejuiching verwekte, voornamenlyk als de zang: de Gentsche Kunstfontein, te dezer gelegenheid door den heer Van Duyse vervaerdigd, en door den heer Beausacq in muziek gebragt, werd uitgevoerd. Eindelyk werd het proces-verbael, de beoordeeling der regters behelzende, voorgelezen en de medailjen aen de winnende tooneelgenootschappen {==454==} {>>pagina-aanduiding<<} uitgereikt. Stoetsgewys keerden de maetschappyen naer de zael der Rhetorica terug, alwaer de eerewyn aen de vreemde tooneelgezelschappen werd aengeboden. Men stelde daer ook verscheiden toasten in, een vooral aen den heer Willems, wien ten zelfden tyde het voorzitterschap der maetschappy werd opgedragen. Op eene roerendeaenspraek van den heer Van Parys, tweede voorzitter der Rhetorica, antwoordde de heer Willems dat hy met vreugde het voorzitterschap der Fonteinisten aenvaerde, te meer daer hy hun eensdeels zyne letterkundige vermaerdheid te wyten had. De Fonteinisten trouwens waren de eersten die, over ettelyke jaren, zyn werk bekroonden, en hebben hem van dan af aen en in later tyden steeds aengemoedigd om in de letterbaen werkzaem te blyven. Hy eindigde, de hoop koesterende dat eene maetschappy aen welke hy zoo veel goeds verschuldigd is, onder zyn toekomstig bestuer steeds roemryker moge bekend blyven dan zy ooit was. - Een bal dat tot zeer laet in den nacht duerde, en aen de overwinnaers was aengeboden, sloot deze echte nationale feest op eene waerdige wyze. Onder de leiding van den heer Willems als voorzitter verbreidde de maetschappy der Fonteinisten haren werkingskring met vlyt en kunde. Door Willems raed en zyne medewerking werd er als het ware een nieuw tydvak geboren voor de geschiedenis dezer Rhetorica. De zedelyke schok, welk het gansche genootschap door den omgang met dezen uitstekenden man ontving, was gevoelig; vooral in den keus der tooneelstukken, welke nu meer op den toestand der politieke beweging toegepast eene gelukkige werking op den publieken geest uitoefenden. Lang heerschte hier de slavelyke navolging der fransche modellen, en deze tooneelspelen alleen met die van Kotzebue zag men op het nederduitsch {==455==} {>>pagina-aanduiding<<} theater vertoonen. Nu begint men zich meer en meer aen dezen band los te rukken, en door het verspreiden van Lessing's dramaturgie werden de regte grondregels van het tooneel beter gekend, de onderwerpen beter gekozen en beter behandeld. Men voerde de roemryke en moedige bedryven onzes volks ten tooneele, waerdoor vaderlandsche gevoelens werden verspreid, en de begeestering voor eigen waerde onder alle rangen werd aengestoken; in de bly- en kluchtspelen werd de overdrevene bewondering voor al het gene uit het vreemde komt op eene treffende wyze gehekeld, waerdoor het valsche dier bewonderingszucht werd aengewezen en niet weinig medehielp om vele persoonen van deze zedelyke krankheid te genezen. Niet slechts werden betere stukken vertoond, maer zelfs maekten eenige leden dezes genootschaps zich verdienstelyk door het schryven van tooneelspelen of het vertalen van uitlandsche meesterstukken in onze sprake. Onder de heeren die tooneel of blyspelen voor de gentsche Rhetorica vervaerdigden treffen wy de volgende aen: A. Knops, P. Van Loo, P. Van Duyse, Victor Lemaire, J.F. Willems, P. de Cort, W. Rogghe 1. {==456==} {>>pagina-aanduiding<<} Maer, eilaes, niet lang stond de heer Willems aen het hoofd dezes genootschaps; in de kracht des levens, te midden zyner veelvuldige werkzaemheden, werd hy aen zyne familie en talryke vrienden schielyk ontrukt. Door eene beroerte getroffen overleed hy den 24 juny 1846 in zyn 53e jaer. Met allen echten Vaderlander betreuren wy nog diep ontroerd het afsterven van dezen vriend en krachtigen voorstander der vaderlandsche zake, wiens verlies nog lang door gansch vlaemsch Belgie zal gevoeld worden. Het goede echter dat hy stichtte zal niet vergaen; de eens gegevene beweging zal voortwerken, en talryk zullen nog de vruchten zyn, welke hy door zyn wenk en voorbeeld zal hebben verwekt. Het was onder het bestuer van den heer Willems den {==457==} {>>pagina-aanduiding<<} 8 vangrasmaend 1844, dat het zilveren jubelfeest van mevrouw Daenens, geboren Diana Robyn, werd gevierd. Het vierde eener eeuw was verstreken sinds deze uitstekende tooneelspeelster het theater voor de eerste mael betrad. Deze gelegenheid werd door de leden der Fonteine waergenomen om de geliefde kunstenares een blyk te geven hunner gevoelens van hoogachting en bewondering voor haer schoon talent; ten welken einde zy haer portret door het kundige hand van den heer Pinnoy op steen deden brengen; by een glansryk avondfeest onder de toejuichingen en gelukwenschingen van een talryk gezelschap werd hetzelve haer plegtig aengeboden 1. By het eindigen van dit schrift vernemen wy dat het bestuer dezer maetschappy eene algemeene zitting der eerleden op den 26 april aenstaende heeft byeengeroepen, om te beraedslagen welke feesten en plegtigheden, ter gelegenheid der naderende vierhonderdjarige jubelfeest, in juny 1848, zullen gegeven worden. De heeren, welke alsnu dezen raed vormen en als eerleden deel maken der maetschappy, zyn: de heeren L. Desmaisieres, gouverneur der provintie; C. De Kerckhove-Denterghem, burgemeester der stad, sinds de dood van de heer J.F. Willems voorzitter der maetschappy; C.A. Vervier, voorzitter der eerste afdeeling (tael- en letterkunde) der maetschappy; Ed. Van Pottelsberghede la Potterie, N. De Pauw, F.S. Verhaeghe-De Naeyer {==458==} {>>pagina-aanduiding<<} en C. Leirens, schepenen der stad; C.P. Serrure, hoogleeraer, ondervoorzitter der maetschappy; Hip. Metdepenningen; H. Rolin, C.F. Manilius, leden van den stedelyken raed; baron Jules de Saint-Genois; graef Eug. D'Hane-de Steenhuyze; F.A. Snellaert; F. Rens; P. Van Duyse; mevrouw de baronnes Von Ploennies; mejufvr. Maria Von Ploennies; de heeren dr De Wolf; C.H. Van Boeckel; baron Everaerd; De Groote en de schryver dezer verhandeling.   Ph. BLOMMAERT. {==t.o. 459==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} {==459==} {>>pagina-aanduiding<<} Jan Frans Willems. Het jaer 1846 kenschetst zich in de jaerboeken der vlaemsche beweging als een jaer van rouw, van droevige teleurstelling: er viel een man uit de gelederen, een hoofdman, de stichter van het Belgisch Museum, met wien ook dit tydschrift moet ophouden te bestaen. Hy die eens zoo dapper den volksgeest tegen franschen geest verdedigen zou werd als het ware tusschen een fransch regiment geboren. Het leger van Dumouriez betrok de kantonnementen rondom Antwerpen, om het beleg dier beroemde vesting en handelstad te ondernemen, en een hoop Sansculotten was zich in het naburig dorp Bouchout komen nederslaen, wanneer aldaer, op den 11 maert 1793, de huisvrouw van Jan Willems aen de republiek den eersten Bouchoutschen burger schonk, die den naem ontving van Jan-Frans. Deze geboorte was gewis geen der gelukkige voorteekenen voor den franschen geest hier te lande; en bestaet er werkelyk voorgevoel, het vaderland moet op dien dag van vreugde gehuppeld hebben by de geboorte van dengene die eens zyn kloekste verdediger zou worden. Willems vroegste jaren waren reeds gekenmerkt door aenleg tot de studie en eene onleschbare dorst naer kennissen. Na dat hy in het vaderlyk huis de eerste grondbeginselen der spraekkunst had geleerd, ging hy naer Lier wonen om er lessen in den zang en het orgelspel {==460==} {>>pagina-aanduiding<<} te ontvangen; want Willems was bestemd om, gelyk zyne voorzaten, in zyne geboorteplaets te leven en te sterven. Het geschiedde anders. Terwyl de zangmeester Liekens den ingeborenen zucht voor de toonkunst in zynen leerling geleidde, bragten de kinderlyke spelen dezen in een huisgezin, waervan de vader, by het toenmalig achteruitstaen van alle openbaer onderwys, de taek op zich had genomen ook de schoolopvoeding zyner talryke kinderen waer te nemen. Toenmaels bezat Lier, in den persoon van den prokureur Bergmann, eenen van die oudvaderlyke mannen, welke het huisselyk geluk boven allen uiterlyken tooi stellen, een waer toonbeeld van het vaderlandsch karakter. De jonge Willems deelde mede van het onderwys zyner speelgenootjes, en weldra had hy de volle liefde van zynen onderwyzer gewonnen, zoowel door de ontkiemende goedheid zyner inborst als om de byzondere vatbaerheid welke hy blyken liet. Gewis veel van hetgeen hem later ten opzichte van karakter en kunde onderscheidde is hy aen het verkeer met dat gelukkig huisgezin verschuldigd. Het was tydens zyn verblyf binnen Lier dat hy eenen voor een onmondigen jongeling ongelooflyken arbeid ondernam, het overschryven namelyk van Feitama's vertaling der Henriade, eene bemoeijing, die hem gewis grootendeels die fiksheid van versbouw deed verkrygen, waerdoor zyne alexandrynen zich zoo gunstig onderscheiden. Hy oefende zich van toen af in de dichtkunst, en het vroegste zyner overgeblevene stukken dagteekent van 1807. Het is een ‘hekeldicht op den meijer en de municipaliteit van Bouchout’ die willekeurig zynen vader van den post van ontvanger der belastingen ontzet en in de gevangenis geworpen hadden. Ik deel hier de acht eerste regels mede van dit gedicht eens nog niet ten volle veertienjarigen jongelings, wien het geluk te {==461==} {>>pagina-aanduiding<<} beurt viel zoo vroeg zyne denkvermogens op het edelaerdigst te kunnen besteden: Myn zangnimf! moet gy thans een hekelschimptoon voeren? En met een bevend hand de gramme veder roeren? Gy, die nog nooyt besmet, veel liever t'allen tyd Uw waerdste dichttafereel de zuyvre deugden wydt! Maer d'onderdrukte deugd gebiedt u thans te spreken, Om door uw pen den smaed, u aengedaen, te wreken. Het wangedrag des Mairs en van zyn schelmenstoet Zy 't voorwerp dat u thans de stem verheffen doet!... Des jongelings aenleg was binnen Lier voor geen mensch verborgen. Ook beyverde zich eene der twee aldaer bloeijende rederykkamers, de Groeijende Boom, om hem onder hare leden op te nemen; wat des te minder moeite kostte, daer zyn muzykmeester, by wien Willems inwoonde, er insgelyks deel van maekte. Hy zelf gaf in het Belgisch Museum, achtste deel, bl. 289, een zeer naïf verslag van zyne eerste tooneelwerkzaemheden. Zyn toevallige leermeester in de letteroefeningen had den snelvoortstrevenden jongeling hartelyk lief gekregen. Bekommerd over het toekomstig lot van zynen leerling, en beducht dat zoo een heerlyke aenleg in een gering dorp mogt verstikt blyven, sloeg de prokureur Bergmann aen de ouders van Willems voor: zy zouden hunnen zoon naer Antwerpen zenden, waer hy een ruimeren uitkyk én voor zyn maetschappelyk bestaen, én in de kunstwereld vinden mogt. De jonkman werd ook werkelyk in 1809 in de hoofdplaets van het toenmalig departement der beide Nethen als klerk geplaetst by den notaris Van Puyenaer, een' man niet minder genegen voor schoone kunsten en letteren dan de prokureur Bergmann. Het was op aenraden van dezen nieuwen meester en begunstiger dat Willems het waegde naer {==462==} {>>pagina-aanduiding<<} den eerelauwer te dingen, in den pryskamp ten jare 1812 door de gentsche Fonteinisten uitgeschreven op den veldslag van Friedland en de daerop gevolgde vrede van Tilsitt. Willems behaelde de overwinning op zes-en-twintig mededingers. Deze triomf bragt hem in aenzien onder de burgery en in nauwere betrekking met de voornaemste letterkundige van Antwerpen. Onder deze laetste muntte vooral uit de zoo jong gestorvene Vander Maesen, een jongeling van beschaefden omgang, even ryk aen grondige studien als aen dichterlyke verbeelding. De vriendschap der beide jonge letterkundigen begon met eene briefwisseling over de verdiensten en de leemten van bovengemeld dichtstuk, by gelegenheid dat Willems aen Vander Maesen eene beoordeeling en eene fransche vertaling van zyn stuk vertoonde, vervaerdigd door een anderen Bouchoutenaer, zekeren abbé Palms, die van den Slag Van Friedland een overdreven' lof had gemaekt. Beide vrienden telden thans onder de voorname leden van het in 1803 opgerigt, genootschap Tot nut der Jeugd, waertoe elkeen behoorde, die binnen Antwerpen als beoefenaer of aenmoediger der nog voortlevende nationale beschaving bekend stond. Behalven met het uitgeven van schoolboeken, en tusschen 1815 en 1822 van een jaerlykschen dicht- en prozabundel, hield dit genootschap zich onledig met tooneelvertooningen; en Willems, die te Lier zeer vroeg op de planken was getreden, was ook hier van zyne vroegste opneming in het genootschap met deszelfs dramatische werkzaemheden zeer ingenomen. Niet alleen vervulde hy onderscheidene rollen op het antwerpsch liefhebberytooneel, maer hy deed zich al spoedig opmerken onder de tooneelschryvers. Behalven de twee gedrukte blyspelen, de Ryke Antwerpenaer en Quinten Matsys, het eerste in 1815, het {==463==} {>>pagina-aanduiding<<} andere in 1816 gedrukt, schreef hy nog een derde, de Tooneel-liefhebbers getiteld, hetwelk in de maend mei 1818 vertoond moet zyn geweest, doch door de pers niet gemeen gemaekt is. Het was de tyd van Willems grootste ontwikkeling. Men was van het fransche juk ontslagen, en een tot nog onbekend leven stroomde door de aderen der jeugd. Het tael- en dichtlievend genootschap telde in zynen schoot een aental veelbelovende jongelingen, die onderling wedyverden om de letterkunde tot eene hoogte op te voeren, het herlevend vaderland waerdig. Eene aeneenschakeling van oorzaken, waeronder ik voornamelyk stel het gemis van een samenhangenden vlaemschen boekhandel en de ongehoorde verwarring in de spelwyze onder de zuid-nederlandsche schryvers en schoolmeesters, eene aeneenschakeling van oorzaken, zeg ik, maekte dat die pogingen in hare uitwerkselen bepaeld bleven tot de plaetsen van waer ze uitgingen. Willems gedichten en tooneelstukken waren buiten Antwerpen, en misschien eenige omliggende dorpen, niet bekend; doch hem was de roem beschoren de nederlandsche gewesten door tael- en letterkunde aen elkander her aen te sluiten, en zoo het werk te helpen voltrekken, waerin De Vries en Siegenbeek eene gaping gelaten hadden. Van 1819 tot 1824 gaf hy uit eene ‘Verhandeling over de nederduytsche tael- en letterkunde, opzigtelyk de zuydelyke provintien der Nederlanden.’ Moge dit werk thans aen de behoefte niet meer voldoen, het was en blyft nog een allerverdienstelykst gewrocht, en tot nog toe het eenige van dien aerd dat de geschiedenis der nederlandsche letterkunde in onze gewesten tot aen de tegenwoordige eeuw voert. Dit werk begon met een fraei dichtstuk Aen de Belgen, en werd gesloten met eene merkwaerdige verhandeling ‘Over de hollandsche en vlaemsche schryfwyzen {==464==} {>>pagina-aanduiding<<} van het nederduitsch,’ zynde een antwoord op een prysvraeg door het brusselsch genootschap Concordia uitgeschreven; doch hetwelk onbekroond bleef, als de vraeg niet volkomen beantwoord hebbende in den zin dat het genootschap gaern verlangd had. Deze verhandeling droeg een verzoeningstelsel voor tusschen de uiteenloopende schryfwyzen, welke sedert eenigen tyd van den eenen kant in Holland, van den anderen in Vlaenderen en Braband geldend waren. En ofschoon Willems stelsel by sommigen, als der nationale eendragt schadelyk, by anderen, als te zeer hollandsch, afgekeurd, destyds in Zuid-Nederland door niemand gevolgd werd, diende het evenwel, na de gebeurtenissen van 1830, voor band der letterkundige eenheid tusschen noord en zuid, en werd het op weinig na by het krachtvolle Taelcongres van 1841 aengenomen. Deze verhandeling met hare aenhangsels was te gewigtig en had eene te merkbare strekking om niet hoog geprezen of hevig aengevallen te worden. Ze verschafte aen Willems verscheidene vrienden onder Hollands aenzienlykste geleerden, waeronder wy ons vergenoegen te noemen den minister Falck, de professoren Kemper en Siegenbeek, de De Vriesen en den grooten Bilderdyk; terwyl in de Antwerpsche bladeren de hevigste aenvallen tegen het werk en deszelfs schryver gerigt werden. Franschgezindheid en vroomheid weerden zich om het meest tegen hetgeen zy den vyandelyken aenval op Belgische zeden en geloof waenden. Het was inzonderheid de eerwaerde heer Buelens die dacht dat het katholyk geloof onregt was aengedaen, omdat Willems bewees, hetgene thans voor eenieder zonneklaer is, dat sedert onze staetsberoerten in de XVIe eeuw de poëtische geest en de taelstudie onze gewesten verlaten hadden om zich aen de oevers van Amstel en Maes {==465==} {>>pagina-aanduiding<<} neder te zetten. De aenvallen werden nog versterkt door degene van den anders zeer achtingswaerdigen heer Thys, gewezen Norbertyner monnik, in een Antwerpsch blad gevoerd, en herhaeld in zyne ‘Verhandeling over onze Nederduytsche Tael.’ Willems bragt alle zyne tegenstrevers tot zwygen: zyne stevige redekunde trouwens maekte hem tot een geduchten kamper in het twistredenen, waervoor hy overigens zoo veel bekwaemheid als neiging toonde. Thans kreeg onze Schryver de handen ruim. Het Staetsbestuer had zyne verdiensten rykelyk beloond met een' ontvangerspost in zyne woonplaets, waer hy vroeger reeds door het Stedelyk Bestuer de post bekwam van hulparchivarius. De poëzy, die hem voor liefde en vaderland zoo menig schoon gezang had ingegeven, lokte hem nogmaels in haer gebied: hy vertaelde in fiksche alexandrynen het latynsch gedicht van De Meyere op den torenbrand van Mechelen, en schreef de schoone romance Maria van Braband en de legende Fenelon en de Koe. Doch hoe gelukkig ook bedeeld, Willems was te wetenschappelyk, en, zeggen wy het tot zynen lof, zyn leven was te veel een stryd met menschen die op alles wat onze tael betreft te zeer met verachting nederzagen, dan dat hy ernstig eene hoogere vlugt had kunnen wagen. Inderdaed nauwelyks hadden, na eene korte ruste in het koningryk, katholyken en liberalen elkander den kus van vrede gegeven, of een nieuwe kruisvaert daegde op tegen de tael, en nu stond Willems zoo goed als alleen op de bres. In die tyden was het mode by de oppositie zich te gedragen als of men geen nederlandsch verstond: Willems nam de fransche tael by de hand om eenen pennestryd te voeren met de heeren De Stassart en Van de Weyer, en met het toenmalig hoofd der liberale oppositiebladen, den Courrier des Pays-Bas. {==466==} {>>pagina-aanduiding<<} Intusschen was hy niet stil gebleven met zyne eigenlyke literarische werkzaemheden, welke thans meer en meer een tael- en oudheidkundig karakter aennamen. Behalven het Historisch Onderzoek, rakende de openbare plaetsen van Antwerpen, in 1828 verschenen, begon hy in 1827 aen de uitgave zyner ‘Mengelingen van historisch-vaderlandschen inhoud’ welke hy by afleveringen tot in 1830 voortzette. Den 20 july 1827 werd de koninklyke Kommissie voor 's lands geschiedenis ingerigt, en Willems tot lid er van benoemd, te gelyk met de heeren Bernhardi, De Reiffenberg, Raoul en Van de Weyer. Aen Willems viel de uitgave te beurt van het middeleeuwsch heldendicht ‘de Slag van Woeringen,’ waervan de 5535 eerste verzen gedrukt waren, wanneer de omwenteling uitbarstte en het werk van onzen letterkundige onderbrak. Willems had in zyne regtzinnigheid te vurig de nederduitsche nationaliteit voorgestaen, dan dat de omwenteling zich niet aen hem wreken zou. Zy stond reeds voor de poorten van Antwerpen, wanneer hy haer nog in heure eigene tael durfde aenranden. De volgende, niet algemeen bekende, fabel verscheen op 't laetst van 1830 in een Antwerpsch dagblad: La séparation des rats et des souris. Un jour (c'était, je crois, vers la fin dn mois d'août,) Quelqu'un du peuple rat, regorgeant de richesse, Ne trouvant plus, dit-on, le fromage à son goût, Voulut à toute force un manger d'autre espèce: ‘C'en est fait, disait-il, levons-nous, mes amis! Il faut nous séparer de ce peuple souris! Trop souvent divisés, n'habitons plus ensemble, Partageons la maison; c'est bien ici te cas; Les souris vivront bien dans le haut, ce me semble, Et nous serons heureux quand nous serons en-bas. {==467==} {>>pagina-aanduiding<<} En avant!’ A ces mots quelques-uns applaudirent, Et déjà de leur trou beaucoup de rats sortirent, Quand un des plus anciens sur ses pieds se dressa, Deux fois sourit, deux fois toussa, Puis, secouant la tête: Concitoyens, dit-il, gardez-vous d'obéir! Nous sommes bien ici. Je ne suis pas si bête Pour aller à la cave, ou Dieu sait, m'établir. Est-ce un si grand malheur si parfois l'on se brouille, Quand du reste on est libre et qu'on peut se nourrir? ‘Si du fromage on nous dépouille, Qu'aurons-nous à sa place? On mangera la houille. Restons!’ Et l'on resta. Cet avis est d'un sage. Pour la houille il ne faut pas quitter le fromage. Is het wonder dat de wrake Willems hoofd trof? Nauwelyks was Antwerpen aen het patriottenleger, overgegaen, of hy werd van zyne post ontzet, en naer eene kleine stad van Oostvlaenderen, naer Eecloo, verplaetst. Doch hoe vallen der menschen plannen doorgaens verkeerd uit! Met de vernedering van Willems meende men den verdediger en zyne zaek beide ten onder gebragt. Maer het heerschende in Willems aerd was werkzaemheid. Onze oude letterkunde vond den balling in de juiste gesteldheid en stemming om haer uit de bindsels te ontwikkelen, waerin zy door al de Nederlanden nog gekluisterd lag: sedert lang waren zyne neigingen door den grooten Bilderdyk aengemoedigd in 't midden schier eener algemeene miskenning der middeneeuwsche gewrochten. Willems schreef verscheidene codexen af, welke hem onder de hand vielen, meestendeel hem goedgunstig te leen gegeven door den boekminnaer Van Hulthem (Zie Bibliotheca Willemsiana II. bl. 162 en volg.). Het was mede te Eecloo dat hy den vlaemschen text van Reinaert de Vos door Grimm's uitgave leerde kennen. Wat Goethe van dit dierenepos voor de Hoogduitschers gemaekt had, dat {==468==} {>>pagina-aanduiding<<} wilde Willems voor zyne landgenooten: hy moderniseerde den Reinaert, en schreef daerenboven vóor zyne omwerking een oproep aen de Vlamingen, hetwelk de eerste wapenkreet was om den heiligen stryd tegen het verdrukkend fransch te herbeginnen. Boven alle verwachting werd deze kreet gunstig aenhoord: nauwelyks was de Reinaert te Eecloo verschenen, of in de voornaemste steden van Vlaemsch Belgie kwamen als uit den grond jongelingen op, die met forsche stem den wapenkreet beantwoordden: menige jonge lier, die zich met een rouwvloers had bedekt, liet op nieuw hare betooverende toonen klinken, en wat men de vlaemsche beweging heet, verkreeg zyn volle bestaen. Dan, Willems bleef niet lang meer gebannen. Al wie de wetenschap ter harte nam, begon zich met het lot van den uitmuntenden geleerde te bemoeijen, met dat gevolg dat hy in 1835 naer Gent verplaetst werd 1 met eene jaerwedde, tegen degene welke hy te Antwerpen getrokken had, opwegende. Daer zoude hy in 't midden der geleerdheid en in 't harte van Vlaenderen zyn, en by de aenstaende verordening in 't hooger onderwys, indien de wet aen de moedertael gunstig ware, zou hem de zetel van leeraer in de nederlandsche letterkunde en geschiedenis des lands worden aengeboden. Nauwelyks was hy in de tweede stad van Belgie gevestigd, of er deed zich eene gunstige gelegenheid op om zyne uitgebreide kennissen in de vakken van taelkunde, van geschiedenis des lands en des regts zoo wel als zyne schranderheid aen den dag te leggen. In de verkooping te Londen der nagelatene {==469==} {>>pagina-aanduiding<<} boeken van den beroemden boekminnaer Heber bevond zich het eenig bekend volledig handschrift van den nederlandschen Reinaert de Vos, hetwelk op Willems aenraden tegen een hoogen prys werd aengekocht. Hem droeg het Staetsbestuer de vereerende taek op het beroemd dierenepos uit te geven, van welke taek hy zich zoo spoedig als hoogst verdienstelyk kweet. In 1836 verscheen de Reinaert met de bewyzen dat het een oorspronkelyk vlaemsch gedicht is, grootendeels op het laetst der XIIe eeuw vervaerdigd. De roem, welken Willems door deze uitgave buitenlands verwierf, was ongemeen, en zyne gelukkige opsporingen verwekten door Europa eene algemeene vossenjagt, gelyk hy het zoo schilderachtig heet. Omtrent op denzelfden tyd dat Willems met de uitgave van den Reinaert belast werd, bood hem de Brusselsche Akademie eindelyk een zetel aen: hy werd tot lid van dit geleerd genootschap aengenomen, den 6 juny 1835. Een jaer vroeger, terwyl hy nog te Eecloo verstoten zat, was reeds de onderscheiding van het Staetsbestuer tot hem gekomen. De Kommissie van historie, door de omwenteling uit een geslagen, werd by koninklyk besluit van 22 july 1834 hersteld, en Willems tot een der leden benoemd, te gelyk met de heeren De Gerlache, De Ram, De Reiffenberg, Dewez, Gachard en Warnkoenig. In deze hoedanigheid bewerkte hy op nieuw De Slag van Woeringen, welke in 1836 omtrent te gelyk met den Reinaert verscheen. Hierna legde hy de hand aen De brabandsche Yeesten, waervan het eerste deel in 1839, het tweede in 1843 het licht zag. Het derde en laetste deel heeft de dood hem belet in gereedheid te brengen. Zoo veel werkzaemheid, gepaerd met al de hoedanigheden noodig aen den goeden geschiedschryver, deden de koninklyke gunst op Willems afdalen: op den 14 december 1838 werd hy benoemd tot Ridder der Leopoldsorde. {==470==} {>>pagina-aanduiding<<} Doch wat waren deze en dergelyke bemoeijingen, op zichzelven beschouwd, voor een' man wiens geheele leven een stryd was voor de regten der volkstael? By het gedyen der vlaemsche zaek sprak het van zelf dat Willems eene hoofdrol in de beweging hebben moest: allen wezen hem die toe. Te Gent school de vlaemsche jeugd rondom hem, en in de maetschappy De Tael is gansch het volk werd hem door zyne genooten het eerevoorzitterschap opgedragen. Reeds in 1836 was hy met het ministerie in briefwisseling wegens een op te rigten vlaemsch gezelschap, waervoor hy, gezamenlyk met andere Vlamingen, een plan indiende dat de goedkeuring van het Staets-bestuer verwierf, zoodanig dat eene algemeene maetschappy van dertig leden onder hoogere bescherming tot stand kwam. Deze maetschappy, wier officieel karakter later betwist werd, gelastte Willems een tydschrift uit te geven, dat den naem ontving van Belgisch Museum, en hem niet minder roem verschafte dan al wat hy tot nog toe in 't licht had gezonden. Geen nederlandsch tydschrift trouwens genoot ooit zoo veel achting, zoowel in Duitschland als aen deze zyde van Ryn en Eems, en Willems werd de algemeene vraegbaek niet alleen voor de Nederlandsche tael-, geschied- en oudheidkundigen, maer Duitschlands eerste geleerden, gelyk een Jacob Grimm, een Hoffmann von Fallersleben, een Uhland, en zoo vele anderen, verhaestten zich hunne toevlugt tot zyne belezenheid en goed oordeel te nemen. En inderdaed uit elk nummer van 't Belgisch Museum bleek het dat de kennissen van Willems in al wat tot de taelkunde en de geschiedenis des lands behoorde ongemeen waren, waernevens hem een gezond verstand geleidde, dat in zware en geringe geschilpunten eveneens het gelyk naer zyne kant deed hellen. Het Belgisch Museum was grootendeels ingerigt om voor Vlaemsch {==471==} {>>pagina-aanduiding<<} Belgie eene eenparigheid in de spelling te vergemakkelyken. De artikels, door den uitgever er in opgenomen, hebben voornamelyk medegewerkt om het stelsel van de by koninklyk besluit ingerigte taelkommissie te doen zegevieren. Doch het stelsel, of om juist te spreken de voorstellen, der koninklyke Kommissie mogten niet worden opgedrongen. Willems sloeg voor allen die zich geregtigd achtten over spelling en taelvorm uitspraek te doen, tot eene algemeene vergadering te beroepen. Deze vergadering, belegd op den 23 october 1841 in de gewezene promotiezael der Hoogeschool te Gent, en waerop hy de pen van secretaris hield, bekrachtigde gemeld stelsel in deszelfs hoofdpunten. Des anderendaegs opende onze onvermoeide hoofdman het Vlaemsch Feest met eene krachtige redevoering. Twee jaren later had er eene algemeene vlaemsche byeenkomst, bekend onder den naem van Taelverbond, te Brussel plaets: het openbaer gevoelen wees Willems aen om dezelve voor te zitten, van welke moeijelyke taek hy zich loffelyk kweet, terwyl hy zym roem van welsprekenden redenaer nog vergrootte. Onder zyne literarische werkzaemheden was er eene, waeraen Willems sedert jaren met voorliefde dacht en tusschen alle andere bemoeijingen steeds voortzette: het verzamelen namelyk onzer oude volksliederen. Na vele opzoekingen, en op het herhaeld aenzoek zyner vrienden, besloot hy eindelyk eenen bundel oude vlaemsche liederen in 't licht te zenden. Hy was bezig met de tweede aflevering van dat belangryk werk voor de pers gereed te maken, wanneer op den 24 juny 1846 een aenval van beroerte een einde aen dit zoo werkzame als nuttig besteed leven kwam stellen. Als geneesheer van den overledene zy het my vergund {==472==} {>>pagina-aanduiding<<} eenige woorden over deze vroegtydige dood te zeggen. Willems lichaemsgroote overtrof verre de middelmaet: hy was kloek van bouw, en de afmattendste werkzaemheden van welken aerd ook, schenen vroeger geen merkbaren invloed op zyne voornaemste geest- en lichaemsverrigtingen te hebben; - niets vermoeidde hem: daer droeg hy roem op. Van jongs af had hy zich aen 't huiszittend leven gewend: dagen aen dagen, en weken aen weken bleef hy in zyn huis opgesloten, zyn tyd verdeelende tusschen studeeren, opstellen en afschryven; ter nauwer nood gunde hy zich zelf den tyd dagelyks eens de straten te overloopen om vrye lucht te scheppen en de zware spysverteering te bevorderen. Langsamerhand nogtans werd de verdouwing moeijelyker, en de zoo lang aengeradene lichaemsbewegingen werden ernstig in overdenking genomen. Op een uitstapje in de Kempen, by een zyner bloedverwanten, omtrent het jaer 1844, scheen het hem dat hy over een' steen struikelde. De val maekte hem bewusteloos, en hield hem verscheidene dagen bedlegerig. Het was een eerste aenval eener kwael die het op 't oog nog zoo sterke, maer reeds ondermynde lichaem welhaest slopen moest. Willems nam thans in volle maet wat hy sedert twintig jaren niet had mogen verwaerloozen - ruime beweging. Hy nam zelfs voor zich te onttrekken aen de lastige bezigheden, welke zyn veelvuldige kennissen en zyne bereidwilligheid hem oplegden, en den tyd, door zyne ambtsbezigheden hem overgelaten, uitsluitelyk aen de zynen en aen de vlaemsche zaek te wyden. Zyne ongesteldheid herhaelde zich van tyd tot tyd, zich aenkondigende door eene indigestie zonder evenredige oorzaken. Het was dus tyd, indien deze geest voor zyn vaderland nog te bewaren was, dat hy ruste ge- {==473==} {>>pagina-aanduiding<<} noot. Ter goeder uer kwam een aenzoek van den grooten Willem Grimm, met wien Willems sedert jaren bevriend was, om zich naer Frankfort op de Mein te begeven by het congres van duitsche geleerden, waer hem de vereering van Germaniëns uitmuntendste geschied- en taelkundigen verwachtte. Dan, de voorzienigheid schikte het anders met den hoofdman der vlaemsche beweging. De Gentsche kermis naderde, by welker gelegenheid de kamer van Rhetorica de Fonteinisten, het genootschap dat Willems eerste dichtproeven bekroond en hem dertig jaren later tot voorzitter verkoren had, by de algemeene vreugde eene vertooning zou geven ten voordeele van stads armen. Er rezen moeijelykheden op over den dag der vertooning, en Willems, die sedert eenige maenden de genoegzame bedaerdheid niet meer bezat om eene woordenwisseling te voeren, had herhaelde malen de belangen der rederykkamer tegenover de besluiten van het Stadsbestuer in overweging te nemen. Op den middag van den 24 juny 1846 kwam hy van het stadhuis met alle de teekens eener beginnende verlamming der linkere lidmaten. Onmiddelyk geroepen vroeg ik hem naer de oorzaek van zynen toestand. Met eene slepende tong antwoordde hy: ‘Ik heb my gemoveerd.’ Dit waren zyne laetste woorden. De levensdraed was zichtbaer afgesneden: enkele uren nog bleef het bewustzyn by, tot dat de groote ziel zachtjes hare kluis vaerwel zei. Om zeven uer des avonds restte ons nog enkel een lyk. De plechtige ter aerde bestelling had plaets in den voormiddag van den 27 juny. Het lyk werd tydelyk begraven op het kerkhof buiten de Dampoort - want eerstdaegs wordt Willems overschot vervoerd naer het nieuw ingerigt kerkhof van Sint-Amands-Berg, onder Oostacker, waer een hem waerdig gedenkteeken wordt {==474==} {>>pagina-aanduiding<<} opgerigt. Groot en statig was de stoet: het Stedelyk Bestuer zond uit eigen beweging een detachement van van vyftig pompiers, de militaire overheid het muzykkorps van een voetvolks-regiment. Stads vrye gilden, de tooneelmaetschappy Broedermin en Taelyver en het genootschap Willem Tell verschenen er met hunne eereteekens. De andere genootschappen en de kommissien waertoe hy behoorde, als mede een aenzienlyk getal vrienden en afgevaerdigden van de voornaemste letterkundige genootschappen des lands maekten het overige van den stoet uit, die in de volgende orde geschikt was: Vooraen kwam het blazoen der rederykkamer de Fonteinisten, waervan Willems voorzitter was, gehouden door twee jongetjes en begeleid van trom en vaendel. Na het blazoen kwam het muzyk gevolgd van het lyk, dat door zes leden der Fonteinisten gedragen werd: de pelle was gehouden door voorzitters en afgevaerdigden van vlaemsche genootschappen ten getalle van zes. Dan volgden de familie van den overledene, de leden van het Stedelyk Bestuer, de bestuerder der Hoogeschool, de leden der Brusselsche Akademie, de vrienden, de afgevaerdigden van genootschappen, de leden van het Enregistrement, waertoe Willems behoorde, de rederykkamer de Fonteinisten, het gilde van Sint Anthoon, het gilde van Sint Michiel, het gilde van Sint Sebastiaen, de maetschappy Willem Tell, de leden van stads Muzyk-Conservatorium, waervan Willems secretaris was, de maetschappy van Schoone Kunsten, de maetschappy Broedermin en Taelyver. De maetschappy de Tael is gansch het volk sloot den stoet, die weêrzyds beschut was door eene ry pompiers. De lykwagen en een vyftigtal koetsen volgden achterop. De stoet trok van het sterfhuis, Zavelberg, Nr 16, langs het Seminarie naer Sint-Baefs-kerk, waer de zinking plaets {==475==} {>>pagina-aanduiding<<} had; na welk plegtigheid hy zich wederom op weg begaf: achter het Seminarie, langs den Kwaedham, de Gildestraet, de Kalvermerkt, tusschen het Pas, door de Dampoortstraet naer het kerkhof. Behalven de hier achtergeplaetste redevoeringen en gedichten op het graf voorgelezen, werden nog de volgende aenspraken gedaen: door den heer Siret, in naem van het korps van 't Enregistrement; door den heer Verhaeghe, voor het Conservatorium; door den heer N. Cornelissen, in naem van de Brusselsche Akademie; door den heer Pr. Van Duyse, in eigen naem Benoemingen van Willems by geleerde genootschappen en kommissien, kronologisch aengewezen. 1812 1 dec. Als werkend lid by het genootschap van Tael- en Dichtkunde, te Antwerpen. De leden ontvingen eerst hun diploma den 18 nov. 1821. 1819 30 zomerm. Lid der maetschappy van nederlandsche Tael- en Letterkunde, te Leyden. 1819 19 oogst. Lid der hollandsche maetschappy van Fraeije Kunsten. 1819 12 winterm. Eerelid der koninklyke maetschappy van Tael en Letterkunde, te Brugge. 1820 13 maert. Lid der koninklyke maetschappy tot aenmoediging van Schoone Kunsten, te Antwerpen. 1820 3 oogst. Korrespondent der tweede Klasse van het koninklyk nederlandsch Instituet, te Amsterdam. 1820 22 oogst. Lid van de maetschappy Verscheidenheid en Overeenstemming, te Rotterdam. 1820 14 slagtm. Lid van de tael- en letterkundige Afdeeling der Kamer van Rhetorica, te Gent. {==476==} {>>pagina-aanduiding<<} 1821 14 slagtm. Eerelid der maetschappy Regat prudentia vires, te Gent. 1822 1 january. Lid der koninklyke Akademie van Beeldende Kunsten, te Amsterdam. 1822 5 october. Membre agrégé by de Académie royale des Beaux-Arts, te Antwerpen. 1823 11 slagtm. Eerelid der maetschappy Crescet eundo, te Sint-Nikolaes. 1825 26 septemb. Lid der Kommissie voor het hernieuwen van de namen der straten, te Antwerpen. 1826 27 july. Eerelid van de maetschappy Concordia, te Brussel. 1826 23 dec. Lid van de Kommissie van Historie. 1828 26 oogst. Lid der tweede Klasse van het koninklyk Instituet, te Amsterdam. 1834 23 july. Lid der heringestelde Kommissie van Historie. 1835 3 mei. Voorgesteld tot lid der Kommissie voor de bewaring der monumenten in Oost-Vlaenderen. De benoeming door de Regeering moet geschied zyn tusschen 17 mei en 14 juny. 1835 6 juny. Lid der koninklyke Akademie van Wetenschappen en Fraeije Letteren, te Brussel. 1835 27 dec. Lid der Société royale des Sciences, Lettres et Arts, te Antwerpen. 1836 12 mei. Eerevoorzitter der maetschappy De Tael is gansch het volk, te Gent, waervan hy zeven dagen vroeger het gewoon lidmaetschap ontvangen had. 1836 9 juny. Lid der maetschappy Yver en Broedermin, te Brugge. 1836 24 nov. Lid van Die Berlinische Gesellschaft für die deutsche Sprache. {==477==} {>>pagina-aanduiding<<} 1836 10 winterm. Lid der rederykkamer den Olyftak, te Antwerpen. 1839 3 january. Lid van het genootschap Met tyd en vlyt, te Leuven. 1839 5 july. Lid der Société provinciale des Sciences, des Arts et des Lettres du Hainaut, te Bergen. 1839 13 dec. Lid der Société d'Émulation, te Brugge. 1842 10 april. Voorzitter van de rederykkamer de Fonteinisten, te Gent, benoemd met eenparigheid van stemmen door drie honderd zes en dertig leden. 1842 1 mei. Lid van het nederduitsch tael- en letterkundig genootschap te Brussel. 1842 27 juny. Ondervoorzitter van de letterkundige afdeeling der maetschappy van Schoone Kunsten en Letteren te Gent. Hy moet reeds vóor 1830 lid van dit genootschap zyn geweest; doch de registers werden gedurende eenige jaren niet ingeschreven. 1843 14 january. Lid der Académie d'archéologie de Belgique, te Antwerpen. 1844 6 july. Lid van het Noord-Brabandsch genootschap van Kunsten en Wetenschappen, te 's Hertogenbosch. 1844 13 july. Lid van die Gesellschaft für ältere deutsche Geschichtskunde, te Frankfort op de Mein. 1844 20 oogst. Lid der Academia Literarum et Scientiarum Regia Boica, te Munchen. 1845 15 mei. Lid van het Zeeuwsch genootschap der Wetenschappen, te Middelburg. 1845 11 juny. Lid der tooneelmaetschappy Broedermin en Taelyver, te Gent. Ik heb onder Willems papieren het diploma niet gevonden van zyne lidmaetschap van 't provinciael Utrechts genootschap. Ook kwam my zyne benoeming niet in {==478==} {>>pagina-aanduiding<<} handen van lid der kommissie van algemeene Statistique, by derzelver oprigting ontvangen. Hy was voorgesteld om op den 2en july 1846 benoemd te worden tot buitengewoon lid van het Friesch genootschap voor Geschied- Oudheid- en Taelkunde, te Leeuwarden. Men weet dat hy den titel aennam van doctor in de wysbegeerte en letteren. De Universiteit van Leuven schonk hem dien graed honoris causâ, waerover hy onmiddelyk na zyne benoeming brieven van gelukwensching ontving van de heeren professoren Meyer en De Reiffenberg; doch in dezelfde dagen brak de omwenteling van 1830 uit, en ik twyfel of hem wel ooit het diploma werd toegezonden. Lyst van Willems Werken. In het nederlandsch. 1Geboortezang aen den koning van Rome (gedrukt te Parys ten jare 1811, in de Hommages poëtiques sur la naissance du roi de Rome, vol. I, p. 410). 2Hymne aen het vaderland op den slag van Friedland en de vrede van Tilsitt, bekroond door de maetschappy de Fonteinisten, te Gent, in 1812. Antw. by Van Ael, in-8o. Staet mede in den bundel door gemelde Fonteinisten uitgegeven. 3De Puynhoopen rondom Antwerpen; gedicht. Antw. 1814, in-4o. Twee uitgaven. 4Den ryken Antwerpenaer; kluchtspel. Antw. 1815, in-18. 5De Kunsten en Wetenschappen; gedicht. Antw. 1816, in-4o. 6Quinten Matsys; tooneelspel in twee bedryven. Antw. 1818, in-18. 7Verhandeling over de nederduytsche tael en letter- {==479==} {>>pagina-aanduiding<<} kunde opzigtelyk de zuydelyke provincien der Nederlanden. Antw. we Schoesetters, 1819-1824, 2 deelen in-8o. 8Lykrede op Joh. Abrah. Terbruggen. Antw. 1819, in-8o. 9Antwoord van J.F. Willems aen J.B. Buelens, R.C. Pr te Mechelen, schryver en uitgever van een werk getiteld: Briefwisseling tusschen J.F. Willems, Antw. we Schoesetters, 1821, in-8o. 10's Koning komst te Antwerpen; dichtstuk. Antw. 1822, in-8o. 11Over de Poëzy van den dichter en van den schilder; redevoering. Antw. we Schoesetters, 1823, in-8o. 12Keur van nederduytsche Spreekwoorden en dichterlyke Zedelessen. Antw. we Schoesetters, 1824, in-8o en in-16o. 13Over de hollandsche en vlaemsche Schryfwyze van het nederduitsch. Antw. 1824, in-8o, Overgedrukt uit Nr7. 14Over het karakter van den nederlandschen Schilder. Antw. 1825, in-8o. 15Oude bevolking der provincie Antwerpen. Antw. 1826, later herdrukt in Nr 17. 16Almanach, met vaderlandsche herinneringen op elken dag van het jaer. 1826 en 1827. Antw. we Schoesetters, in-4o. 17Mengelingen van vaderlandschen inhoud. Antw. we Schoesetters, 1827-1830, in-8o. Met platen, kaerten en facsimiles. 18Historisch onderzoek naer den oorsprong en waren naem der openbare plaetsen en andere oudheden der stad Antwerpen. Antw. H.P. Van der Hey, 1828, in-8o. Met platen, kaerten en facsimile. 19Maria van Braband; dichtstuk, met historische ophelderingen. Antw. we Schoesetters, 1828, in-8o. Niet {==480==} {>>pagina-aanduiding<<} in den handel, en slechts gedrukt voor de vrienden des dichters. 20Over eenige nederlandsche eeden en vloeken. Gent, 1834, in-8o, overgedrukt uit het tydschrift Nederduitsche Letteroefeningen, dat te Gent verscheen by Snoeck-Ducaju. 21Reinaert de Vos, naer de oudste beryming. Eecloo, A.B. Van Ham en zoon, 1834, in-12o. Later verscheen er eene uitgave, bewerkt voor de scholen, by Hanicq, te Mechelen. 22Reinaert de Vos, episch fabeldicht van de twaelfde en dertiende eeuw, met aenmerkingen en ophelderingen. Gent, F. en E. Gyselynck, in-8o. Met platen. 23Belgisch Museum voor de nederduitsche tael- en letterkunde en de geschiedenis des vaderlands. Gent, F. en E. Gyselynck, 1837-1846. 10 deelen in-8o. Met platen en facsimiles. 24Redevoering, uitgesproken by de opening van het vlaemsch feest den 24 october 1841. Gent, L. Hebbelynck, in-8o. Overgedrukt uit het werk getiteld: Taelcongres en vlaemsch feest, bl. 51 en volgd. 25Beslissing der koninglyke Commissie wegens de geschilpunten in het schryven der nederduitsche tael, en uittreksel van het daerover ingeleverde verslag. Gent, F. en E. Gyselynck, 1839, in-8o. 26Van den derden Edewaert, coninc van Enghelant, rymkronyk geschreven omtrent het jaer 1347 door J. De Klerk, van Antwerpen, met aenteekeningen. Gent, 1840, in - 8o. 27Brief aen prof. Bormans, over de tweeklanken uu en ij. Gent, 1841, in-8o. 28Over den geest waer door de vlaemsche letterkunde zich moet doen onderscheiden; redevoering gehouden te Brussel den 11 february 1844. Gent, 1844, in-8o. {==481==} {>>pagina-aanduiding<<} 29Berigten wegens de boekprinters van Antwerpen, ten jare 1442, enz. Gent, 1844. Herdrukt uit Nr 17 en uit de Vriend des Vaderlands, 1828. Met het tegenschrift van J. Koning, en andere ophelderingen. 30Kronyk der kamers van Rhetorica te Lier. Gent, 1844, in-8o. Met platen. 31Pasquyn doctor en astrologant, kluchtspel in dry deelen; opgesteld omtrent het jaer 1782, nu in verbeterde tael- en spelregels gebragt. Gent, 1844. 32De eerste blischap van Maria, mysteriespel van het jaer 1444, met inleiding en ophelderingen. Gent, 1845, in-8o. 33Brief aen den uitgever van het Belgisch Museum over de Elnonensia en de oudnederlandsche versmaet; door J. Bormans (met het antwoord van Willems). Gent, 1846, in-8o. De Nrs 25-33 zyn overdrukt uit de verschillende deelen van het Belgisch Museum. 34Oude vlaemsche Liederen. Gent, F. en E. Gyselinck, 1846, in-8o. De derde aflevering ligt onder de pers. In het nederlandsch en fransch. 35Aen de Belgen. Épître aux Belges. Antw. we Schoesetters, 1818, in-8o. 36Voorzegging van de heylige Hildegarde, omtrent de belgische omwenteling. Gent, 1831, in-8o. 37Rymkronyk van Jan Van Heelu, betreffende den slag van Woeringen, van het jaer 1288, uitgegeven met ophelderingen en aenteekeningen. Brussel, Hayez, 1836, in-8o. 38De brabandsche Yeesten of rymkronyk van Braband, door Jan De Klerk, van Antwerpen, met ophelde- {==482==} {>>pagina-aanduiding<<} ringen en aenteekeningen. Brussel, Hayez, 1839-1843. 2 deelen in-4o. Met platen. In het fransch. 39De la langue belgique. Lettre à M. Sylvain Van de Weyer. Brux., Brest Van Kempen, 1829, in-8o. 40Lettres de Marguérite de Parme et du sire de Montigny, sur les troubles de Tournai, de l'an 1563. Gand, L. Hebbelynck, 1836, in-8o. Overgedrukt uit den Messager des Sciences, Lettres et Arts. 41Elnonensia. Monuments de la langue romane et de la langue tudesque du IXe siècle. Gand, F. et E. Gyselynck, 1837, in-8o. - Tweede merkelyk vermeerde uitgave. Ibid. 1845. Met facsimile. Verscheen eerst in het Belgisch Museum, deel. I. 42Discussions à la Chambre des Représentants du royaume de Belgique, sur l'orthograpbe flamande. Gand, Annoot-Braeckman, 1844, in-8o. 43Mémoire sur les noms des communes de la province de Flandre-Orientale. Brux., Hayez, 1845, in-4o. Overgedrukt uit het Bulletin de la Commission centrale de statistique. Er bestaen verder nog van Willems onderscheidene gedichten en verhandelingen, verschenen in de almanakken uitgegeven door het antwerpsch genootschap Tot nut en vermaek, 1815-1822, in de Nederlandsche en de Belgische Muzenalmanak, in het Letterkundig Jaerboekje, te Gent, 1834-1845; in het Kunst- en Letterblad. Gent, 1840-1843; in de Bulletins der brusselsche Akademie, in de Bulletins der kommissie voor de geschiedenis en in verschillende hollandsche en belgische tydschriften en dagbladen; ook eenige gelegenheidsgedichtjes op trouw- en verjaerfeesten van vrienden. Hy {==483==} {>>pagina-aanduiding<<} had daerby aengelegd een: Glossarium van verouderde woorden en wortels der nederduitsche tael, welk onafgewerkt gewrocht thans het eigendom der Borgoendsche bibliotheek is geworden. By dit Glossarium moeten vermeld worden de meer dan twee duizend aenteekeningen, welke hy op zyn exemplaer van Kiliaen schreef. (Zie Bibl. Willemsiana, d. II, Nr 3348.) Ook dient niet vergeten dat hy taelkundige aenteekeningen schreef voor de keuren en statuten van alle de ambachten van Brugge, uitgegeven door het bestuer-comité van de Société d'Émulation te Brugge. Gent, 1842, in-4o; en eene briefsgewyze voorrede voor het Leerboek van de voornaemste regels der nederduytsche versificatie en dichtkunst. Turnhout, 1840, in-8o; en dat hy in 1815 met Vander Maesen en andere dichters uitzond eene: Toejuyching aen d'Antwerpsche maetschappy van Schoone Konsten, by de wederkomst der aen haer ontroofde schilderstukken. Over zyne afschriften van middeleeuwsche gedichten en van andere gewrochten, raedplegen men gemelde Bibliotheca Willemsiana, d. II, Nrs 4752-4775. {==484==} {>>pagina-aanduiding<<} Redevoeringen en gedichten op het graf van Willems uitgesproken. Redevoering van professor C.P. Serrure. Wie onzer, die thans hier rond dit graf geschaerd zyn, had vóór slechts drie dagen zulk een plotselyk ongeval kunnen verwachten? Wie onzer had zich alsdan ingebeeld dat de man, dien wy nog met zoo veel yver, met zoo veel geestdrift, met zoo veel vuer in zyne geliefkoosde studien verdiept zagen, in eens uit ons midden zou worden weggehaeld? En echter, het is maer al te waer, Willems is dood!... De zoo brave echtgenoot en vader, de zoo voortreffelyke burger, de zoo uitstekende geleerde, as aen zyne gade, aen zyne kinderen, aen zyne vrienden en bewonderaers, aen het vaderland ontrukt! Wat jammer dat hy, die zoo veel, zoo oneindig veel, gedaen heeft, niet mogt tot hoogere jaren opklimmen om in een gezegenden ouderdom de vruchten van een zoo werkzaem leven in te oogsten! Doch zulks was niet de wil van de Alvoorzienigheid! en tegen dien wil valt er niet te morren, valt er geene bedenking in te brengen. Hoe hard de slag ook zy, wy moeten ons hieraen onderwerpen. Wy zeggen op dit oogenblik hier, Willems, aen uw stoffelyk overblyfsel een laetst vaerwel, en koesteren de hoop dat gy reeds in eene gelukkigere wereld het loon ontvangt van uwe braefheid hier op aerde. {==485==} {>>pagina-aanduiding<<} Deze kuil gaet zich over uw lyk toesluiten; weldra zal het gras er over heên groeijen; doch dit graf zal niet alles verzwelgen en het onkruid kan niet alles bedekken. Gy leeft Willems, zult eeuwig leven! Thans eerst zal men aen uw verheven karakter, aen uwe uitstekende verdiensten eene ware en algemeene hulde toebrengen en zal uw roem in zyne volle grootheid uitblinken. Willems was alles, alles, aen zich zelven verschuldigd. Wat andere door hunne geboorte of rykdom ligtelyk erlangen, dat bekwam hy slechts door onvermoeilyken arbeid, door aenhoudend nachtwaken, en dikwyls door bezwaerlyke opofferingen. Doch, wat kan niet een man, een genie als Hy! Hoe meer zwarigheden zich opdoen, hoe meer hinderpalen zich vertoonen, des te meer roem schittert in de verte! Ik laet het over aen welsprekender redenaers dan ik ben, te verhalen hoe Willems door zyne volherdende vlyt die grondige kennissen heeft bekomen, die hem eene eerste plaets onder de geleerden onzer eeuw verzekeren; ik laet hun de taek over, af te schilderen hoe Hy sedert meer dan dertig jaren, ten trots van alle tegenworsteling, ten trots van alle omgunstige omstandigheden, de heilige regten onzer moedertael heeft verdedigd, en haer, niet alleen in ons vaderland, maer geheel Europa door, naer waerde heeft doen schatten. Dat zy, die na my het woord voeren, de uitmuntende diensten die Hy aen de tael- letter- en geschiedkunde, aen de toonkunst en aen andere wetenschappen meer bewezen heeft, uit eenzetten, ik voel myne krachten daertoe te zwak en myn gemoed te diep ontroerd; ik kan slechts eenige bloemen strooijen op het graf van Hem, die my, vóór meer dan twintig jaren, zyne vriendschap heeft geschonken. Vaerwel Willems! wy allen zullen later eerst ontwaren {==486==} {>>pagina-aanduiding<<} wat onherstelbaer verlies het vaderland gedaen heeft. Wanneer zal er nog een man opstaen, by wien, zoo als by U, uitmuntende talenten en de edelste denkwyze met de moedigste onverzettelykheid gepaerd gaen? Gy, Willems, waert de opregte verwezenlyking van vlaemsche zeden, van vlaemschen landaerd, het ware beeld van voorvaderlyke rondheid! Ja, grooter en grooter zult gy worden, en, zoo lang de tael onzer vaderen bestaet, en die tael zal nooit vergaen, zal uwe naem in achting en zegening blyven! Vaerwel, Willems, vaerwel! Grafrede van F.A. Snellaert. De stem des Ballings heeft gezwegen. Willems is gevallen in 't midden van den stryd, die onzer aller krachten vraegt voor de instandhouding van de regten onzer lieve Moedertael. Ach! toen ik enkele oogenblikken eerst na zyn verscheiden tot eene vergaderde menigte van jeugdige Vlamingen kwam toegesneld, en de woorden liet hooren: Willems is dood!... wie was er onder hen van gevoel nog bezield? wie, die niet met verschrikte oogen my aenkeek, als was hem een ongenadige vyand verschenen? Het was de onvoorbereide gewaerwording die hen allen trof, van de ylheid, welke het gemis van Willems in onze gelederen ging laten zien. En buiten ons, stryders voor de Vlaemsche zaek, voor 's Lands onafhankelykheid, wien was die onverwachte slag geene teleurstelling, geene pynlyke gewaerwording van 't geen kunsten en wetenschappen, van 't geen bloedverwanten en vrienden by dit lyk is ontvallen? Wat zal de indruk groot zyn by den vreemde, waer hy buiten de wryving {==487==} {>>pagina-aanduiding<<} van het dagelyksch verkeer in geheel zyne grootheid, in geheel de kracht zyns geestes werd beoordeeld? 's Menschen weg is moeijelyk; hy vindt hem zelden gebaend, en het is slechts langs hinderpalen van alle slach, dat hy het tooverachtig verschiet ziet schemeren, waer hem het voorwerp zyner begeerten verwacht. De zucht voor bezit, voor genot geeft hem kracht in de spieren tegen het worstelen, sappen aen hart en aen harsenen, en de mensch wordt grooter en grooter; groot voor zich zelven, groot voor anderen. Zulk eene worsteling was degene van Willems; ze deed hem opwassen en gedyen als een reus; maer, eilaes! ook hy viel in 't midden zyner grootheid, in de volheid zyner kracht, op het tydstip dat hy, als de weldadige boom, honderden en honderden met de vrucht zyner wetenschap nog te laven had, dat hy een geheel volk met zynen Vlaemschen wil beschutte. Willems zag het eerste levenslicht op een dorp; maer in zyne vroegste jeugd reeds van de behoefte geprikkeld naer hooger licht, werd hy als door eene onzichtbare hand daer henen gedreven, waer een straeltjen op hem vallen kon; met eene zeldzame keurigheid wist hy zich aen diegenen te sluiten, welke aen zyn zoo ontvankelyk als graeg verstand de vereischte voldoening geven konden. En ook zy, de grootste geniën van de eeuw van Bilderdyk en Van der Palm, zy, die in de dichtkunst en zy die in het proza de eerste plaets hadden, de grondigste taelvorschers en de diepste wysgeeren, de beeldende kunstenaers zoo wel als de zonen van Gretry, ieder, in éen woord, die van een hooger licht bestraeld was, voelde zich onwillekeurig naer Willems toegedreven; en hoe verschillend soms het standpunt mogt zyn waerop men geplaetst was, hoe uiteenloopend de rigting die men volgde, de kloekste verstanden erkenden in hem {==488==} {>>pagina-aanduiding<<} hunnen gelyke. Spoedig sloeg Willems naem naer buiten 's lands over, en de grondigste denkers van Duitschland en Engeland dongen naer zyne vriendschap, en zochten zynen raed voor de moeijelykste punten van oudheid- en taelkunde, van geschiedenis en van regtsgeleerdheid. Met zulk een gevestigden roem, na vier jaren der onregtvaerdigste en hatelykste ballingschap in een uithoek van Vlaenderen, kwam Willems te Gent. Doch het was zyne diepe en veelomvattende geleerdheid niet alleen, welke van Willems maekte wat wy in hem erkenden, en thans betuigd wordt door de eenparige aenwezigheid hier van zoo vele mannen, uitstekende zoo door rang als door de meest onderscheidene begaefdheden, en uit alle oorden des vaderlands toegesneld; maer die kracht van geest, dikwyls ten koste van het bevallige verkregen, vooral by een' zelfdenker, die als Willems zichzelven zyne baen heeft moeten uitsteken, was by hem door een ongewoon fyn gevoel voor het schoone verhelderd. Zoo leerden wy hem kennen van den kant der wetenschap, om van zyne milde lippen den hemeldauw op te vatten, den laefdrank onzer harten, het voedsel onzer harsenen. En met welk eene liefderyke mededeelzaemheid wist hy dien dauw der wetenschap, wist hy het gevoel voor al wat schoon en edel is in de ziel te doen dalen van elk, die hem naderde, men mogt zyn vertrouwelyke vriend zyn of een hem onbekende. Wist die schoone ziel van achterdocht, van terughouding van hetgeen hy ten koste van zoo vele slapelooze nachten, van een jarenlang huiszittend leven, ten koste van schatten en gezondheid verkregen had? Ach! wie is ooit Willems genaderd, die niet hier een erkentenistraen te storten heeft om de lauwerbladeren voor zyne kroon aen Willems ontleend, en welke dat overvloedig verstand gewillig afstond, als maer de wetenschap, als maer het {==489==} {>>pagina-aanduiding<<} vaderland er by won? En hierin toonde hy de meerderheid én van geest én van hart, - die oneindige goedheid; doch welke by den mensch zonder het gevoel van eigenwaerde ophouden zou verdienste te zyn. Die goedheid, die braefheid mag ik zeggen, was het heerschende koloriet in het tafereel zyns levens, door den taeist aenhoudenden nyd niet af te knagen: ze was zoo breed, zoo vol als zyn verstand. Zoo veel als zyn geest aen de geleerde wereld schonk, zoo mild was zyn gemoed in het maetschappelyk leven. Zyn huwelyksheil is tot spreekwoord overgegaen; en wat hy voor zyne vrienden was, daervan getuigen onze tranen. Deze deugd bragt hy over tot op zyne benyders; want vyanden had hy niet; en mogt al eens de oploopendheid der jeugd, tegen zyn bezadigden geest aenbotsen, hy beschouwde ze met een zeker welgevallen, gelyk een vader hoovaerdig op zyn geslacht, dat in zyn jeugdige drift de krachten en den vasten wil van rypere jaren voorspelt. O! wanneer hy die jeugd zag vooruitstreven, dan klopte hem het vaderlyk harte, dan zwol hem de boezem; want dan dacht hy er aen, dat hy voor iets in die verhoogde levenskracht telde, en dan wenschte hy niets vuriger dan te worden voorbygestreefd in diepte van gedachte en in kracht van uitdrukking; al zyn pogen trouwens, strekte tot onzen voortgang; geheel zyn ideael was de grootheid van 't Vaderland, Nederlands grootheid, was de stevigheid van den voormuer tegen het immer terugkeerende Frankryk. En waer vond hy, na het oneindig omwenden der kwestie van volks-onafhankelykheid in zyn magtigen geest, waer vond hy het cement van dien voormuer elders dan in de volkstael? Daervoor streed hy in alle perken zyns levens; daervoor leed hy in dagen van partyschap en verblindheid, en getroostte hy zich de zwaerste opofferingen. Maer God is regtvaerdig, en daer kwamen dagen {==490==} {>>pagina-aanduiding<<} dat Willems van vriend en van vyand erkend werd voor den Vader der Vlamingen, voor den Beschermer der Vlaemsche belangen, en dat zyne stem kracht had in de raedzalen van hen, die de teugels des Lands in de hand hebben.   Die stem is ons ontvallen, en eerst nu zal de Vlaming zoo innig als zyn vyand gevoelen, wat wy in Willems missen - den stam, waerom het veelkleurig rankgebloemte zich slingert; het vast verstand, dat onze jeugdige drift geleidde tegen den vyand. Die stem is ons ontvallen... Neen, zy is ons ontvaren, om tusschen de beschermgeesten van 't Vaderland hare eereplaets te bekleeden. Van daer, uit het blauw gewelfsel, ziet Willems op onze werkzaemheden neder; van daer spreekt hy tot ons, tot zyne kinderen - van eendragt, van afwending onzer ooren van 't verleidend gefleeuw des vyands. Ach ja, Broeders! wy hebben er behoefte aen onder ons te vereenigen wat Willems in zichzelven vereenigd bezat - verstand. Bezweren wy hier, met de knie op zyn assche, terwyl wy zyn kil gebeente met een laetsten traen van liefde nog verwarmen, bezweren wy hier die eendragt, en wenschen wy voor ons wat God hem verleende, 't geluk van te mogen sterven voor de regten der Tael, voor het Land. Dichtregelen van F. Rens, voorzitter van, en namens de maetschappy: De Tael is gansch het Volk. Wat is des zangers klagt by d'algemeenen treurgalm Der echte Priesters van 't verstand, Die dreunt in ieder kamp der stryders voor de Tale; Die dreunt door 't Vlaemsche Vaderland?   {==491==} {>>pagina-aanduiding<<} Dit land, dat Willems meer dan eigen heil beminde; Waeraen geheel zyn leven hing En al de geestkracht, die hy uit de hand der Godheid Zoo mild en mateloos ontving;   Die Tael, die uit zyn' mond als zuivre honing vloeide, En oor en ziel in boeijen klonk, Wanneer zyn heldre stem, door waer gevoel gedreven, Haer leven en bezieling schonk;   Die Tael, waermeê zyn geest zoo diep zich had verzelvigd Dat ze in zyn aenzyn als versmolt, En 't zy in Maerlant's py of in den tooi der eeuwe, Door eigen magt en waerde gold.   Des grooten Vlamings stof zonk in den schoot der aerde: Weent, Broeders! billyk is uw rouw; Verdwenen uit uw' rang is de eerste, sterke kamper, Der heilige zaek bestendig trouw.   Wy zullen langer niet zyn gulden lessen hooren, Waer Deugd en Godsdienstliefde in blonk, Ja, reine Godsdienstmin, den echten Vlaming waerdig, Ontdaen van uiterlyken pronk.   En langer zal hy niet den doffen geest verkwikken Met schuldelooze luim en jok, Die uit zyn' boezem sproot als uit natuerlyke ader, Zyn boezem, vry van haet en wrok.   Ach! misten wy alleen den broeder en beschermer; Maer heel het dierbaer Vlaemsche volk, Zoo innig trouw verknocht aen 't erfdeel zyner Vaedren, Omnevelt de eigen onheilswolk.   Wie zal in 't vorstelyk hof, ter spreekzael van 't Lands Grooten, En in der Wyzen breeden Raed Zyn regten gelden doen, de regten zyner Sprake, Waerop, als volk, zyn zelfheid staet?   {==492==} {>>pagina-aanduiding<<} Wie zal... Maer, Broeders! wy, wy moeten Willems volgen, En, door zyn grooten geest omzweefd, Het werk voltooijen dat hy heerlyk had begonnen, Waerdoor zyn naem onsterflyk leeft.   Wy zweren 't op uw graf. - Zie, Vriend! zie uit den hoogen Op onze poging gunstig neêr. Wy blyven op uw spoor met moed en yver stryden: Ons eenig loon zy Vlaendrens eer!   En nu... zacht ruste uwe asch in Vlaendrens heilige aerde: Uw' Geest, van etherglansen hel, Zien we eenmael weder in het licht des Ongeboren. Vaer, dierbre Willems! eeuwig wel! Redevoering uitgesproken door Pr. Van Duyse, secretaris der afdeeling van letterkunde by de koninklyke maetschappy van Schoone Kunsten en Letteren, te Gent. Namens de koninklyke maetschappy van Schoone Kunsten en Letteren dezer stad, en op haer verzoek, bekrachtigd door den aendrang van myn eigen harte, zy 't my vergund aen onzen slapenden vriend een laetste woord toe te brengen. Ook in die Maetschappy verflauwde Willems yver niet voor het edele, goede en schoone. Hy bezielde hare vergaderingen, en ondersteunde hare pryskampen krachtdadig. Men heeft gevraegd, waer hy den tyd vond voor zoo vele werkzaemheden als hy verrigtte: wist men dan niet, dat het harte van een vaderlander iets van het moederlyk harte heeft, 't gene zich, als 't wonderbrood des Evangeliums, in 't oneindige vermenigvuldigt? Willems is vroeg aen de aerde ontrukt; maer de na- {==493==} {>>pagina-aanduiding<<} komeling, ware hy dezer omstandigheid onbewust, zou vast by 't zien van 's mans talryke werken gelooven, dat zyne tydgenooten 't geluk gehad hebben hem een gegezegenden ouderdom te zien bereiken. Als dichter in een tydstip van kunstonvruchtbaerheid opgetreden, eindigde hy met in 't gebied der vaderlandsche taelkennis zelfdenker te zyn. Hy was de fakkel der vlaemsche oude letterkunde, en de star onzer jongere letterkunde. Hy was de ziel van 't Taelcongres en van het Taelverbond, en stond op 't punt om, met ondersteuning van 't Gouvernement, een rederykersverbond in te rigten. Willems was onze Huydecoper, en had onze Wagenaar kunnen worden; en alles wat de man was, werd hy door zich zelven. Wy, zyne lettervrienden, zyne letterkinderen, weenen om zyn graf, als om het graf van eenen vader: en sedert vader Maerlant verdiende niemand meer dan Willems dien verheven eerenaem. Niet alleen rondom de vanen onzer kunstmaetschappyen hangt er een krip: de nederlandsche taelkennis en geschiedenis hangen datzelfde rouwteeken rondom de vaen van den Leeuw van Vlaenderen. Deze dag is een dag van rouw voor 't geheele Kunst-Nederland. Lydend en kwynend sedert een ruimen tyd verflauwde de vlam zyns letteryvers niet: in de tusschenpoozen die hem zyne ongesteldheid overliet, leefde hy nog voor ons en onze nakomelingen. Op het oogenblik dat ik spreek ligt het tweede nummer zyner Oudvlaemsche Liederen en des Belgischen Museums afgedrukt. Van zyn twintigste jaer af arbeidde hy aen de volksark der Vlaemsche zaek: deze was zyne eigen zaek, zyn ziel en leven. Zyne laetste poogingen zyn voor haer geweest. Voorwaer, zy moet wel schoon, wel begeesterend, {==494==} {>>pagina-aanduiding<<} wel heilig zyn, dat ook de stervende kampvechters haer begroeten. Deze groet weêrkaetse in uw graf, dierbare vriend, waer gy naest uwe, hier nog zoo onlangs ter rust gebragte, lettervrienden komt slapen. Deze groet zy ons een prophetischen waerborg van zegeprael voor onze gemeene zaek. Nog jong hadt gy als 't lid van 't Liersche Rederykersgezelschap, de spreuk aengenomen Spero lucem, ik hoop het licht. Vriend, dat licht is u verschenen in den lande der stervenden; want het land der dooden ligt hier - aen onze voeten! In die tael, die gy door de pen en door de lier, door de spraek en door den zang bevorderde - in die tael, die gy (zoo ge zongt) met de melk uit den boezem uwer moeder trokt, op den grave uws broeders laeft, en waerin uw vader u zyn laetsten zegen schonk - in die tael, die u voor eene harmonische lier gold en die de moedertael van uw harte was, zy u onze laetste dankbetuiging, in 't aenschyn van uw graf, toegebragt. - Nu gebragt namens de koninklyke maetschappy van Schoone Kunsten en Letteren; namens al uwe broeders van Belgie, voor wie gy zoo veel deedt; namens al uwe broeders van Holland, van welks Instituet gy deel maekte; namens al uwe broeders van Duitschland, die u op hun aenstaende philologisch Congres nog verwachten; namens al onze broeders van Germaenschen oorsprong. Willems, vaerwel! Tot wederzien! {==495==} {>>pagina-aanduiding<<} By de begrafenis-plegtigheid van J.F. Willems, door C.H. Van Boekel, eerelid van, en namens de koninklyke maetschappy van Rhetorica: De Fonteinisten. Requiem aeternam dona ei, Domine! Wat stomme smart, geschetst op ieders bleek gelaet?... Aen d'avond van een feest, gewyd aen vreugde en zangen, Is 't heilig tempelkoor met treurig zwart behangen, En vriend en maeg gehuld in somber rouwgewaed. Wat onverwachte slag stortte ons verpletterd neêr, En doet de gansche stad in tranenvloed verzinken, En door heel Vlaendrenland zyn klagende echo klinken? Helaes! ons schild en vriend, onz' Willems is niet meer!   Hy is niet meer, de man, die, reeds als jongeling, Ontgloeid door 't dichtervuer, den Slag van Friedland maelde, Op menig groot poëet den lauwertak behaelde, In Gent's Rhetorica zyne eerste kroon ontving; De man, die van zyn' jeugd, voor Vlaendrens gouden tael, Voor Belgie's roem en eer zoo onversaegd dorst kampen, Die schuldloos werd bedeeld met bang verdriet en rampen; Doch roemryk zich verhief met 't vorstlyk eermetael!   Hy rigtte onz' vaedrentael uit haer verslaving op; Die tael, door vreemd geweld, zoo deerlyk aen 't verbasteren; Hy sloeg den aterling, die ooit haer durfde lasteren, Uit 't veld, en voerde onz' naem en letterkunst ten top. Hy wierf rondom zyn' vaen die eedle stryderschaer, Wier namen, roemvol reeds, door Noord en Zuid weêrgalmen, En hy stond, als een held, getooid met gloriepalmen Te midden van zyn heir, als schild en beukelaer.   Als Esdras, stond hy in 't verwoest Jerusalem, Ontgloeide 't moedloos volk voor eigen aerd en zeden, Wist dwang en bastaerdy en ongunst te vertreden, En alles werkte zaêm, begeesterd door zyn' stem! Wat heil, wat rein genot vervulde zyn gemoed, Toen 't uitgestrooide zaed zoo welig mogt gaen groeijen, De Tael- en Letterkunde in nieuwen glans herbloeijen, De tweede tempel rees, by 't juichend volksgegroet!...   {==496==} {>>pagina-aanduiding<<} Hoe krachtvol klonk zyn stem voor 't Vlaemsche Taelverbond, Voor 't vrye volksbestaen, voor wetenschap en kunsten, Voor 't vaderlandsch tooneel, door hem verrykt met gunsten, Beschermd en voorgestaen tot aen zyn jongsten stond!... Steeds liefdryk vader en beminnend echtgenoot, Van harte toegedaen voor bloedverwant en vrinden, Voor ons, die allen hem vereerden en beminden, Wien hy, zoo menigwerf, het licht zyns geestes bood.   En thans, nu hy zyn werk, in lust, voltrokken zag, Na veertigjaerge vlyt, de vruchten zou gaen plukken, Nu komt de wreede dood hem aen ons liefde ontrukken, En stort hem eensklaps neêr, als door een donderslag. Zoo treft de woeste orkaen den koning van het wald, Wiens breedgespreide kroon een eeuwstam onderstutte, Die, tegen storm en vuer, de tengre heesters schutte, En, door een' enklen ruk doorkliefd, ontworteld valt.   Helaes! voor ons geen feest, geen vreugd noch snaergeklank! Ons ziel is niet gestemd tot ydele genuchten, Het zilte traenvocht vloeit by weenen en verzuchten, Voor ons is 't klokkenlied een aeklig lykgezang. Een rouwfloers ons... Geen vlag dael' van ons woning af! Naer 't eenzaem lykenveld begeven we ons in smarten, En storten onze beê uit vuerge, dankbre harten; Hier zy ons feestzael, hier, by 't koud en zwygend graf!... 1   Ja, wy betreuren u, o braef en werkzaem man! Maer uw gedachtenis zal eeuwig by ons leven, Uw geest blyft, na uw dood, ons troostryk nog omzweven, Uw voorbeeld is de baek, die ons verlichten kan. Hier, by uw stof geknield, aenvaerden wy te saêm Uw erfdeel en uw' last, als u getrouwe zonen; Geen vreemdling, geen geweld durve onze tael nog honen, Dit zweren wy by God en by uw grooten naem!   {==497==} {>>pagina-aanduiding<<} Zoo worde uw zaelge schim, in 's Hemels heilig oord, (Waer gy den loon reeds smaekt, uw' zuivre deugd beschoren, En 's Hoogsten troon omstuwt met juichende englenkoren), Door onze dankbre hulde en trouwe nog bekoord. Daer wordt uw teedere gade, uw kroost met u hereend; Daer blyft ge ons allen ter volzaliging verbeiden, Om, door het reinst genot verengeld, nooit te scheiden,.... Vaerwel, o dierbre vriend! zacht drukke u 't lykgesteent. Lykrede van J. Van de Velde. Ik nader dit graf met eene beklemde borst. Hier rust een man wiens afscheiden ons allen in den rouw dompelt. Het vaderland, de letterkunde, en zyne ontelbare vrienden lyden in hem een onherstelbaer verlies; het vaderland betreurt den zanger zyner grootheid, de letterkunde weent over haren edelsten verdediger, en de vrienden kennen geen leed dat zoo drukkend den boezem treft, als 't geen wy heden aen den rand der gapende eeuwigheid gevoelen. De tranen die ons hier ontvallen, worden door gansch de Nederlanden gestort. De roem van Willems ging Europa door. De smart die ons verkropt, is zynen roem gelyk, en volgt ook de tyding van zynen dood op, overal waer de wetenschappen worden beoefend. Voor ons Vlamingen, is de dood van Willems de gevoeligste slag. Hy droeg het schild der vlaemsche letterkunde en beschermde onze jonge magt. Hy is het die onze letterkundige krachten heeft doen herboren worden en aen de ontwikkeling der zelven zyn ganschen levensloop heeft toegewyd! Hy is het die onzen stryd heeft aengemoedigd, en met de zachte hoop is ingeslapen, dat hy verdienstelyke mannen heeft nagelaten die den stryd kunnen voortzetten en het vaderland aen de taelverdruk- {==498==} {>>pagina-aanduiding<<} king zullen ontrukken, waervan elke burger nog het juk draegt. Hy is het die, als niemand nog de stem dierf verheffen, luidop tegen de onregtveerdigheden ingong, welke zyne landgenooten door de valschheid van den vreemden invloed moesten dulden! Het leven van Willems was een voorbeeld van werkzaemheid, van geleerdheid, van moed en van burgerdeugd. Zyn leven was onze leiddraed in de doornige baen welke wy nog lange jaren zullen te bewandelen hebben voor de zegeprael van de heilige zaek der Vlamingen! Dat de herinnering aen dit leven onze leiddraed blyve, en zyn beeld immer voor onzen geest zweve, gelyk dat van eenen apostel die zyne zending vervulde met al de getrouwigheid van eenen dankbaren zoon des vaderlands! Al de erfgenamen van zynen moed en zyne vaderlandsliefde bevinden zich hier rond het stoffelyk overschot van den beroemden man. Dat die erfgenamen, welke myne broeders in den vlaemsche bloede zyn, die nalatenschap onverdeeld blyven bezitten, en voor de ongeschondenheid derzelve hun hart tegen de schokken der overweldiging harnassen! Willems stond in het midden der letterkundigen als een vader tusschen zyne talryke kinderen; hy heeft ons aenhoudendheid ingesproken; dat wy als kinderen gehoorzamen en aenhoudend zyn in den stryd dien wy voor de zedelyke bescherming van onze landgenooten hebben aengevangen. Willems heeft een deel der vruchten ingeoost, die hy voor zynen roem op den milden bodem van Vlaenderen had gezaeid; steven wy eendragtig naer het doel dat ieder weldenkend Vlaming zich in deze eeuw van terugwerking voorstelt, en de gloriekrans welke de edele kruin van den afgestorvene omstraelt, zal schitterender worden {==499==} {>>pagina-aanduiding<<} naer mate dat onze zucht vergroot om zelve dien roem te verwerven. De geleerde uitgever van het Belgisch Museum wist dat de eendragt het onverwinbare wapen is van de magt der kleinen tegen de dwingelandy der grooten, het wapen van de Vlamingen tegen den laster van den vreemde! Zyne gematigheid en de eerbied die zynen naem omringt, was de teugel der driften van anderen. De achtbare man sliep in zonder de eendragt verbroken te zien. De Almagtige heeft zyne zielerust niet gestoord! De maetschappelyke stand van den afgestorvene, zyne heerlyke plaets in de koninklyke akademie, zyne uitgelezene begaefdheden als schryver en taelkundige, zyne deugden als vader en als burger, alles boezemde ons voor Willems eerbied en vriendschap in. De goddelyke Voorzienigheid heeft hem uit onze armen gerukt, als tot eene waerschuwing over de broosheid der aerdsche dingen; maer de Voorzienigheid zal zyne herinnering uit onzen boezem niet rukken, waer zy door het stael der liefde is ingestifd. Onze monden zullen overal de verdiensten, de edelmoedige inborst en de vaderlandsliefde van Willems verkondigen, opdat zyn naem de wankelaers versterke, de welmeenenden aenmoedige en de verdwaelden op den regten weg terugroepe! Het is de grootste eer die wy aen den afgestorvene kunnen bewyzen, en het is voor my een zachte troost hier aen den rand van het graf te mogen uitroepen, dat ieder hem beminde, dat ieder hem eerde, dat ieder hem prees. De aerde zy hem ligt! want denzelfden grond, die hem thans tot laetste rustbed verstrekt, heeft hy steeds als een ware vaderlander verdedigd! {==500==} {>>pagina-aanduiding<<} Redevoering van J.F. Brouwenaar. myne heeren.   Gelyk eene jeugdige en manmoedige heldenschaer met aendoening nederblikt op het graf eens bejaerden krygers, op het graf eens aenvoerders, die ten regten tyde en met vaste vuist het stael voerde voor de heilige zaek des regts, die het eerst met krachtige stem den wapenkreet uitgalmde, en trouw aen der broederen zyde streed; - zoo staen wy in dezen plegtig-aendoenlyken stond, wanneer alle misbegrip en yverzucht voor de magtigdonderende stem des ‘eeuwigen vaerwels’ verstommen moet, - en staren, vol weemoed en verliesgevoel, op het ontzielde stof van den moedigen letterheld, onzen wapenbroeder, van den hersteller der moedertael, van den verdediger en beschermer van het dierbaerste pand, van den vriend des vlaemschen vaderlands. Is de geringste kennis van de schriften des ontslapenen genoegzaem om ons de regtschapenheid en braefheid van zyn karakter te leeren beseffen, het staet evenwel geenszins aen een jeugdigen, de letterbaen pas ingetreden, mensch, de werkzaemheden des dierbaren naer waerde te schatten en te huldigen. Neen, Mynheeren, aen U die edele taek! en in myne betrekking als afgevaerdigde van twee genootschappen (de brusselsche maetschappy de Verbroedering en Gomberts zanggenootschap) heb ik aen myne roeping voldaen, door met U te weenen, te weenen een' traen van smartgevoel om ons verlies, ja, maer ook een' traen van opregte dankerkentenis op het vóór ons geopende graf! Ontvang, dierbare schim, deze welverdiende hulde! Zie, aen den rand der groeve, ons de handen inëenslaen, en, op uw voorbeeld starende, ons ten nieuwen kamp {==501==} {>>pagina-aanduiding<<} verbinden. En, terwyl ge met die zaligende herinnering opstygt en omzweegt in de onmetelyke bovenaerdsche gewesten,... laet ons de zorg voor uw stoffelyk hulsel over. Wy willen het den moederschoot der aerde toevertrouwen. Zacht ruste uwe assche in den grond, dien gy zoo waerdiglyk hebt beleefd! Ongestoord kieme het zaed, op den Godesakker gezaeid, tot aen het morgenblozen der wederherstelling, tot aen het uer des eeuwigen oogstes! By de ter aerde bestelling van J.F. Willems, door Th. Van Ryswyck, namens de Antwerpsche Rederykkamer: de Olyftak. Ik ook, kom hier myn laetsten dank betoonen, En leg geroerd, om Willems deugd te loonen, Myn huldelied by zyne graefsteê neêr; Hy ging me eens voor, en 'k volgde vast zyn streven, Hy was me een vriend, een raedsman in dit leven, De brave man, en ach! hy is niet meer!   Zyn rasse dood kwam my het hart verpletteren, En in het koor der vaderlandsche letteren, Was 't of de stem des donders, uit de sfeer Ons toebromde: ach! scheurt uwe kleedren allen, Uw lieveling, uw Willems is gevallen! De vrome man, helaes! hy is niet meer!   Meer trouw als hy, heeft zich geen Belg gedragen, Zyn vrye geest verachtte list en lagen; Geen schittrend ambt, geen aengeboden eer, Kon hem begrip noch denkwys doen verzaken: Zyn boezem bleef voor 't echte en 't ware blaken, De trouwe man, helaes! hy is niet meer!   Hy was het licht, dat we aen de letterkimmen, In Antwerpsch wal het eerste zagen glimmen, {==502==} {>>pagina-aanduiding<<} Wy rezen op, vast luistrend naer zyn leer, En Vlaendrens tael, zoo lang in 't stof vertreden, Herblonk op eens, met onzer vaedren zeden,... De wyze man, helaes! hy is niet meer!   Gy ook, ô Gent! wist hem naer eisch te schatten; De tranen die 'k hier by de baer zag spatten, Beroerden my zoo innig en zoo zeer. Ik volgde 't lyk naer 't graf met loome schreden, Maer broedren, neen! de dood wordt niet verbeden, Uw Dichter slaept, uw lievling is niet meer!   In naem van 't volk uit Antwerpsch oude wallen, Doe ik by 't graf het rouwgeklag weêrschallen, Druk, aerde, zacht op zyn gebeente neêr! - Vaerwel! vaerwel! o Willems! uit dit leven! By 't nageslacht blyft ook uw naem verheven! Wy zien elkaer hierboen later weêr! Twee hoogduitsche dichteressen, mevrouw de baronnes Von Ploennies en hare dochter Maria, thans mevrouw Wolff, die tydens hare omreis door vlaemsch Belgie Willems talenten en gezellig verkeer hadden leeren waerdeeren, zonden uit Brussel een dichtstuk vergezeld van eene eiken kroon, met verzoek dat iemand onder de Vlamingen op het graf van den ingeslapene het eerste zou aflezen, het andere ter neder leggen. Deze dubbele taek nam de leeraer by het Atheneum, de heer Heremans op zich. Ein Zweig auf Willems Grab. Ein Ruf der Trauer ist zu uns gedrungen Der tief in unsern Herzen Anklang fand, Er, dessen Stimme einst so stark erklungen Als Auferstehungsruf im Vaterland, {==503==} {>>pagina-aanduiding<<} Auf dessen Wort die Sprache sich entrungen Der fremden Macht, die sie in Fesseln band, Ist todt - und trauernd schlingt die Lorbeerkrone, Die Muttersprache ihrem treuen Sohne.   Nun schaaren sich zu seiner Todtenfeier Die auf die Bahn der Ehre er gelenkt, Von allen Bannern wallen Trauerschleier Und alle Waffen sind herab gesenkt, Die Muse Flanderns neigt auf ihn die Leier, Durch ihn mit alten Liedern neu beschenkt, Chronik und Sage lang verrauschter Jahre, Die er bewahrt, legt sie auf seine Bahre.   Ihr, die da steht bei ihm der treu gefallen, An seinem Grab schwört den heil'gen Schwur, Senkt ihn hinab! dann lasst den Ruf erschallen: ‘Zu neuem Kampf, auf unsers Führers Spur!’ - Kein Mausoleum wölbt in stolzen Hallen, Pflanzt frische Zweige in der Heimath Flur, Und schlingt daraus bei jedem neuen Lenze Für's Grab des Heimathbarden grüne Kränze. Van dit stuk zond ons de heer Brouwenaar, van Brussel de volgende vertaling. Een treurgeroep is tot ons doorgedrongen, En diepgeroerd herhaelden wy de klagt, Hy stierf, wiens stem, zoo luid en onbedwongen, Door 't dierste pand de stryders zamenbragt. Hy stierf, wiens wenk de tael aen 't juk ontwrongen, Ontscheurd heeft aen den boei der vreemde magt. Hy stierf.... en voor den trouwsten harer zonen Vlecht ze op het graf, in rouw, de zegekroonen.   Nu scharen zich om zyne doodsbaer, hier, Zy, welker moed zyn voorbeeld mogt ontvonken; Het rouwfloers hult, omslingert elks banier, Elk wapentuig is aen de hand ontzonken. {==504==} {>>pagina-aanduiding<<} De vlaemsche Muze kroont haer elpen lier, Door hem op nieuw met 't oude lied beschonken. Kronyk en Sage van den ouden tyd, Hecht ze aen de baer, als aen zyn' roem gewyd.   Gy, die hier staet.... een stryder is gevallen, Maer by zyn graf bezweert ge op nieuw 't verbond. Laet neêr dit stof! Maer doet den eed weêrschatten: Hem waerd' te zyn, die aen uw spitse eens stond! Geen trotsch gesteent, zal op zyn rustplaets brallen, Maer frissche twygen plant ge in heil'gen grond, Om, op dit graf, by ieder lent' herleven, 's Lands eedlen Bard er kransen van te weven. {==507==} {>>pagina-aanduiding<<} Lyst der in dit boekdeel opgehelderde woorden. A. Achter tien, achteruit trekken, nalaten, 66. Aker, gesloten? 53. Alonghespaert, zonder dralen, 59. Al stondiere, al stond gy er, 52. Al thenen, geheel en al, 56. Al voren, vooral, als te voren, 57, 338. Anders zijns, anderzins, 78. Ans, jonde des, 87. Argher, slechter, minder waerd, 61. B. Bake, varkensvleesch, 70. Balch, belgde, vergramde, 78. Bandune, bezitsvergunning, 101. Baraet, bedrog, 119. Bat, beter, 87. Becroen, beticht, 105. Bedarve, bedryf, 285. Bederve, daed van behoefte, 75. Bedruftech, gebrekkelyk, 289. Beert, bernt, brandt, 52. Beide, uitstel, 80. Beidene, wachten, geduld, 57. Bescaven, afgesleten, 65. Besceide, verdrag, overeenkomst, 78. Beseven, vernomen, 81. Bevroeden, uitleggen, 60. Bilevinghe, levensmmiddelen, 111. Bispel, voorbeeld, 75. Blonc, stomp, 278. Borrewech, fonteinweg, waterweg, 99. Bruecachteghe, boetschuldigen, 102. Bruudwech, beerweg, 99. C. Caefvaghers, schoorsteenvegers, 337. Clijsteren, kletteren, 287. Cloet, str..., 63. D. Danen, daer van daen, 80. Deyn, reebok, 52. Dies, wat. 59. Dies en doet, indien hy 't niet doet, 76. Doene, toen hem, 60. Dogeden, krachten, 289. Doghet (op), deugdelyker wyze, 84. Dooren, domooren, dwazen, 333. Dore, om, 67. Dorper, slechte kerel, 118. Dorperheit, schanddaed, slechtheid, 63, 84. {==508==} {>>pagina-aanduiding<<} Druustheit, onstuimigheid, 286. Dwaen, zich reinigen, 83. E. El, anders, 77. Elkermalken, elkeen, 116. En doe, ten ware, 53. En waerdi, zonder u, 61. Engien, vernuft, 272. Erien, akkerbouwen, 70. Erre, erg, boos, 342. F. Folen, rooven, 55. G. Gansen rade, gezonden raed, 288. Ghecost, voldaen, 56. Gheerret, vergramd, 56. Gheleisten, geven, bybrengen, 79. Ghelosen, ontmaken, 109. Ghemerret, gewacht, 56. Ghenendich, stout, ondernemen, 78. Ghenesen, bevryden, verlossen, bekomen, 79, 97. Gheproeft, getoond, 93. Gherake (met), juist van pas, 91. Ghereet, aenstonds, 63. Ghesoech, gezucht, 72. Ghetes, behandeling, 55. Ghyoele, hechtenis, 104. Gien, zeggen, 76. Goem, merk, 94. Gufheit, verkwislendheid, mildheid, 285. H. Hare, her, hier, herwaerts, 79, 80. Hare negeen, niemand hunner, 59. Helene, zwygen, 343. Hen, het en, 85. Hine, of hy, 57. Hoed, hoofd, 55. Hoiricken, hoeken, 112. I. Igo! uitroep van vooruitgang, 326. In, ik en, of ik, 62, 92. In come, dat ik niet kome, 51. In dien, 't zelfde als mettien, 81. In netten, als boeven, 70. K. Keijaerden, dwazen, 331. Kene, weer, 90. Kere(buten), in verbystering, 59. L. Leysten, opschaffen, 103. Lene, alleen, 57. Liden, voorby gaen, 56. Linxeme, striem, 275. Loec, kyk! 74. M. Mee, meer, 85. Messelijc, wisselvallig, 76. Messen (bi mire), by myne Mechteld, 51. Minne, liefste, 70. Mits, met, 328. Moede, moedsel, molestia, 52. Moert, getier, schanddaed, 53. {==509==} {>>pagina-aanduiding<<} N. Napt, nap, schotel, 326. Niegherine, nergens, 58. Noyt, ooit, 54, 97. O. Ocsuyn, oorzaek, 104. Ode, gemakkelijk, 83. Oft, indien, 79. Ommaer, ongeacht, 58. Ommate, overdaed, 61. Onbequame, leed, onverdragelyk, 95. Ondadig, spoorloos, 285. Onder minnen, elkander beminnen, 89. Onghespaert, zonder tydverlies, 82. Ongewarige, onopregte, 107. Onmedesamheit, ongezelligheid, 277. Onscout, ontschuldiging, 103. Ontbeidech, overhaestend, 95. Ontbliven, ontgaen, 54. Ontdieren, in prys verminderen, 118. Onwaert, veracht, 88. Onweselike, onbetamelyke, 111. Op, by, 94. Opdat, indien, 60, 280. P. Perseme, woeker, 104. Pinen, werken, 266, 288. Pijnlec, werkzaem, 288. Planteit, overvloed, 68, 81. Punten, oogmerken, 76. Q. Quekeers, spelers met het kwekbord, 54. R. Raden, duchten (door goeden raed voorkomen), 73. Reden (den), de koorts, of elke andere kwael, waerdoor men bereden wordt, 52. Rive, geefachtig, liberael, 120. Rive, dartelheid. Roecken, zich bekreunen, 277. Ruggende, terugloopende, 273. S. Scande, leed, schade, 53. Schedel, schael, schil, schotel, 286. Sciere, spoedig, 83. Scildinghen, schulden, 271. Scofierleken, verguizende, 66. Sechende, noodigende, 54. Serech, gevoelvol, 96. Sille, drempel, 75. Slecht, effen, 93. Smeeker, vleijer, 119, 285. Snoude, aengreep, 323. Soe, zy, 65. Spoet, voorspoed, 91. Sprietende, splitsende, 279. Stappen, trappen, sporten, 332. Sterre, kruisstraet, 108. Strijden, twisten, 280. Stupen, buigen, 69. Suchter, lenker, 275. Swijnders, varkenshoeders, 337. {==510==} {>>pagina-aanduiding<<} T. Teere, aftrek van gewigt, 101. Tes, tot dat, 85. Thoren, verdriet, 80. T'ian, by Sint Jan! 329. Tien, aentygen, 86. Tilec, vroeg, 51. Tontberne, na te laten, 66. U. Untgescrefte, afschrift, expeditie, 117. V. Verde, vaert, weg, verre, 73, 334. Vereert, op den grond, 52. Vergichte, misgunde, verwenschte, 52. Vergolst, verzwolgen, 52. Verlaet, vrylating, nalating, 102. Vernoyen, verdrieten, 53. Verschoven, verstooten, verwyderen, 53, 65, 69. Verweentheit, verwaendheid, 58. Vliec, vloekte, 53. Voere, handeling, 64. Voethoedich, behoedzaem, 57. Voren, vooral, 61. Vrienthoutste, den vrienden het meest genegen, 56, 120. W. Wachte, bewaekte, 89. Waeg, ach! 325. Wancoste, wangunst, argwaen, 88. Wandel, veranderlyk, 277. Wandelinghe, verkeering, omgang, 277. Warde, waerde, woorden, 54, 56. Warende, vermaende, 103. Weder, het zy, 277. Wenen, wanen, waer van daen, 81. Weselec, gelyk weezen, 107. Wey, weg, 72. Witte lieden, geleerden, 119. Woeste, afgezonderde, 74. Y. Yet, hiet, 344. Z. Zie, zicht, blik, 286. Zweert, smart, verdriet, 271. {==511==} {>>pagina-aanduiding<<} Algemeene naemlyst der schryvers, in de tien deelen van dit werk voorkomende. Aken (Hein Van), III, 102, VI, 94. Andala (U.), III, 413. Appe (Allaert), II, 188. Arndt (E.M.), X, 247. Asselt (Jan Van), VII, 31. A. Thymo. Zie Heyden (Vander). Augustynken, I, 353. Avontroodt (G.J.), IV, 218, V. 60. Baardt (Pieter), VIII, 462 Backer (J.B. De), VIII, 437. Bakker (Cornelis Adriaenz), VI, 224. Bakker (Jan De), VII, 416, 419, 429, 434, 435, 437. Bal (Hendrik), VIII, 291-294. Bart (Laurens), II, 187. Bartoen (Jan), IX, 195 Baseler (Willem), IX, 309, 339. Bast (Amand De), IX, 23. Basuel (Phil. Claud), IX, 311, 339. Bautken (Livinus), I, 440. Becanus III, 458. Beesen (Van), I, 428, X, 429. Behaegel (P.), I, 226, II, 86, 341, IV, 427. Beijeren, IV, 193, V, 104. Belle (Claes Van), II, 188. Belle (Jan Van), II, 452, 460. Bellet (Jan), IV, 149, IX, 358. Berckmans (Joris), VIII, 311, 312, IX, 293. Bie (Cornelis De), IV, 268, V, 460, VIII, 310, 312, IX, 304, 350, 363. Biebuyck (Augustyn), VII, 430. Bijns (Anna), III, 83, VII, 73. Bilderdyk (Willem), III, 470, X, 441. Bilderdyk (mevrouw) X, 441. Blasen (Wouter), II, 188. Blieck (F.), I, 172. Blommaert (Jonkh. Philip), I, 83, 417, II, 135, 174, 357, III, 237, IV, 35, 113, X, 291,3. Bodel Nyenhuis (Mr J.F.), III, 363. Boeckel (C.H. Van), X, 457. Boeckx (Bartholomeus), VIII, 463, IX, 196. Bogaert (J.L.R.), VIII, 445. Bogaerts (K.J.), II, 412. Bollaert (Claes), II, 187. Boodt (Anselmus Boëtius De), III, 458. Borchgrave (De), VII, 99, 212, 411, 429, VIII, 432, X, 429, 433. Borcht (Willem Vander), IX, 294, 355. Borght (Jan Fr. Vander), VIII, 314-330. Bormans (J.H.), I, 454, III, 291, V, 234, X, 158. Borselen (Philibert Van), IX, 179. Bortel (Jan Van), VIII, 310. Bortel (Wouter Van), VIII, 310. Bouwens (C.A.), VIII, 288-329. Boxman, VII, 430. Braam (Pieter Van), III, 460. Braemblat (Jan), VI, 107. Brande (Geeraerd Vanden), IX, 294, 336. Brant (jonkh. Hermannus Franciscus Vanden), IX, 256, 309, 351, 362. Bredero, IX, 320, 336. Broeck (Gisbert Vanden), V, 174. Broomans (Lodewyk), II, 85. Bruggen (Ed. Ter), X, 449. Brussel (Hein Van). Zie op Aken (Hein Van). Bruwier (Jacob), III, 30. {==512==} {>>pagina-aanduiding<<} Buck (Adriaen), II, 362. Bucke (Frans), II, 188. Buelens, X, 464. Buisero, IX, 361. Burvenich, VIII, 437. Buusere (Martin De), II, 188. Camberlyn (de ridder J.B.G.), X, 436. Cannaert (J.B.), VIII, 115. Caproen (Jacques), IV, 142. Carboniers (Eleonora), II, 95. Carette, IX, 358, 359. Casier (Joseph), III, 30. Casteleyn (Matthys De), VII, 19. Cats (Jacob), III, 159, VIII, 6. Caudron (Willem), VIII, 438, IX, 289. Ceulemans (P.J.), VIII, 288, IX, 243, Clerck (Adrìaen De), III, 30. Clerck (Claudius De), III, 156, VII, 291, 338, 359 Cloppenbourch (Jaske), VII, 419, 423. Cock (Arnold), III, 30. Cockeleere (Baudewyn De), II, 187. Coleners (Rosiana), II, 93. Colm (Jan Siewertsz), IX, 287, 318, 357. Colpaert, I, 348. Conde (Joannes De), IX, 295, 339, 355. Coninck (Gilles De), III, 445. Coninck (Jonkheer Frederico Cornelio De), IX, 292, 333, 337. Coolman (Cornelis), II, 187. Coppens (G.) VII, 3. Cordeys (Gertruda), II, 95. Cornelissen (Norbertus), X, 434. Cort (P. De), X, 455. Cortewille (Jan G.), IV, 144. Cosels (Joannes), III, 30. Coster (Jacob De), II, 439. Zie op Maerlant. Coster (Samuel), IX, 318, 320, 322. Courtmans (J.B.), I, 447. Coye (Joos Van), VII, 22. Cracco (D.), IX, 415. Crombrugghe (Gertruda), II, 94. Daele (Dr Van), IX, 357. Damme (Ed. Van), VIII, 436. Damme (Eugène), I, 230. Damme (Jan Van), VII, 70. Danoot (Daniel), IX, 361. Darings (J.H.), V, 31, 175, 328, 363, VI, 79, 109, 333. Zie op Torfs. Dathenus (Petrus), II, 90. David (J.), I, 227, III, 42, 126. Decker (Jan De), I, 340. Zie op Klerck (Jan De). De Deyn (J.), VII, 433. Deere (Edouard De), II, 185, III, 99, VIII, 453. De Foere, VIII, 72. Delft (C. Van), IX, 295. Delmeere (Jan), VII, 55, 57. Delsa (Vincent), III, 30. Dene. Zie op Deene. Des Plancques. Zie op Plancques. Des Roches. Zie op Roches. De Vigne-Avé (F.), III, 370. D'Hulster (Leo), X, 432, 436, 437, 444. D'huygelaere, VII, 418, 419, 424, 429, 435, VIII, 437, 439. Dille (Jan), I, 350. Dinter (Edm. De), V, 103. Dodt Van Flensburg (J.J.), VIII, 284, 454, IX, 24. Droomers (C.), IX. 404. Droomers (Jan), IX, 312, 340, 356, 363. Duartes (Jacobus), IX, 311. Duyse (Pr. Van), I, 78, 176, 410, II, 98, 148, 412, III, 392, IV, 382, V, 14, 192, 454, 316, 438, VI, 5, 70, VII, 83, 96, 209, 269, VIII, 432, IX, 392, 453, X, 5, 47, 143, 241, 455. Duvillers (C.), IV, 1. Ecrevisse (P.), V, 424. Eecke (Constantyn Van der), VII, 406. Eerseele (P. Van). Zie op Iersele Elincx (Johannes), IX, 312. Eijnatten (Maximiliaen Van), II, 84. Engelen (Roeland Van), IX, 302, 332, 336, 337. Ergelsch (Jan). Zie op Ingelsche. {==513==} {>>pagina-aanduiding<<} Enghien (François d'), III, 436. Ertborn (baron Van), VIII, 20-163. Everaert (Cornelis), II, 187, VI, 41. Fayd'herbers (Hendrik), IX, 291. Feith (Rhijnvis), VIII, 7, X, 441. Forret (Frans), IV, 148. Franquinet (G.D.), X, 33, 128. Froment (Charles), VII, 431. Fremery, VIII, 288. Geenste (Steven), II, 187. Gelre, I, 287. Geeraerdts (Nicolaes), VIII, 312, IX, 295. Genois (baron Jules de Saint-), VIII, 459, IX, 245. Ghesquière, VIII, 17. Godien (Frans), IX, 297. Gortter (Willem De), I, 370. Grammaye (J.B.), VI, 393. Gre (Isabella Van), II, 94. Grieck (Jan De), IX, 314. Guicciardini (Ludovico), II, 381. Haefkens X, 444. Haene (E.J. d'), II, 265. Haghe (Paul Van der), IV, 142. Harduyn (Justus De), III, 445, VII, 273, X, 5. Harts (Herman), III, 428. Hasselt (Andries Van), III, 124. Heere (Lucas De), II, 99, VI, 7, X, 417. Helias (broeder Egmond), VII, 405. Henckel, (VII, 97, 417, 419, 423. Heyden (Petrus Vander), I, 25. Heylen (A.), II, 168, III, 93. Heyndrycx (Paul), II, 357. Heyns (Zacharias), IX, 286, 319. Hellinc (Joris), II, 187. Helst (Pieter), II, 187. Heremans (J.F.J.), X, 247. Hermans (Dr R.T.), III, 387. Herpener, IX, 341. Herpeneere, (Pieter De), II, 241. Heuiterus (Pontus), III, 420. Hye (Jacob), X, 422. Hildegaertsbergen (Willem Van), VI, 411. Hobrecht (Ignatius), III, 30. Hoffmann Von Fallersleben, I, 383. Hofman (J.B.J.), II, 361, III, 25, 27, VII, 433. Hollant (Jan Van), I, 348. Hooft, IX, 320. Hoogvliet, VIII, 7. Hoorebeke (A.L. Van), VII, 180. Hosschius (Sidronius), II, 396, IV, 248. Houcke (Gillis Vanden), VI, 50. Houte (Zoë Vanden), II, 95. Houwaert (J.B.), I, 373, III, 424. Hove (P. Van), II, 88. Hudevetter (Joseph de), IV, 143. Hugo (Hermannus), X, 6. Hulst (jonker Jan Van), V, 451. Huygelaere (d'). Zie op d'Huygelaere. Huyssens (Jacob), II, 188. Iersele (Pieter Van), I, 349, VIII, 310. IJmmeloot (jonkheer Jacques), IV, 139. IJtzweirt, VII, 67. Ingelsche (Jan De), I, 349. Janssens (Melchior), VIII, 310. Jardin (Thomas Du), III, 436. Joete Van Nederlant, I, 358. Jonckbloedt (W.), III, 105. Jong (frater Cornelis), IX, 311. Jonghe (J. De), V, 326. Jonghe (pater De), VIII, 413, X, 434. Jonglas (P.), X, 444. Ka (Hendrik De), VIII, 310. Kausler, VIII, 103. Keere (Hendrik Vander), VII, 54. Kelderman, IX, 365. Kempe (Jacob), II, 187. Kempenaer (Beltram Sosius), IX, 294. Kempenaer (Gillis De), II, 109. Kempens, VIII, 317, 325. Kesteloot (J.L.), X, 444. Keysere (Arend De), VI, 396. Kimpe (Petro Antonio), IX, 339. Klerck (Jan De), I, 32, III, 174, IV, 298. Klerk (Nicolaes De). Zie op Klerck en Decker. Kluyskens (J.F.), X, 444. Knibbe (Jan), I, 346. {==514==} {>>pagina-aanduiding<<} Knops (A.), 455. Koning (Abraham De), IX, 288, 318, 323, 357. Koning (Hermanus), IX, 360. Koning (Jacobus), VIII, 18, 34. Krul, IX, 358. L (E.), V, 71. Lambin (J.J.), I, 189, 239, 270, 396, II, 57, 383, III, 156, 276, IV, 240, VII, 424. Lambrecht (J.), I, 146, II, 370, III, 427, IX, 298. Lammertynck (Frans), IV, 146. Lamorlet, IX, 309. Lantfranc, VI, 107. Laureyssens (Frans), VIII, 310. Lebrocquy (P.), VIII, 80. Ledeganck (Karel), I, 445, II, 18. Leemputte (Hendrik Van der), II, 87. Leeuwen (Jan Van), IX, 221. Le Jeune X, 449. Lemaire (Victor), X, 455, 457. Lessing, X, 455. Leupe (Daniël), IV, 148. Lier (Jan Van), I, 359. Li Muissis. Zie op Muisis. Lipsius (Justus), II, 381. Lodewike, I, 257. Lom (Van), VIII, 290. Loo (P. Van), X, 455. Loo (Thomas Van), I, 304, VII, 418, 419, 424. Lore (Boudewyn Van der), I, 351. Luyckx, VII, 424. Maerlant (Jacob Van), II, 438, III, 216, VIII, 25. Maertens (Pieter), II, 187. Maesen (Van der), X, 462. Mahne (W.L.), X, 444. Male (Joannes Petrus), II, 174, 458. Malengie (Emilien), II, 235. Mander (Karel Van), VI, 5. Manilius (Cornelius), X, 414. Margaretha Van Oostenryk, I, 196, IX, 141. Marnix de St. Aldegonde, I, 372, V, 278, 281, 285. Mattelare (Joos), III, 31. Meersch (D.J. Van der), VI, 373, VII, 15, 232, 386, VIII, 239. Meersch (J.F. Van der), II, 31, 267, III, 197. Meyer (Cornelis De), X, 426. Meyne Van de Kasteele, II, 192, VIII, 436 Melle (P.J. Van), X, 457. Merken (Lukretia Wilh. Van), X, 441. Mertens (F.H.), VI, 221, IX, 219, X, 121. Meteren (Emm. Van), VI, 284. Mettenhuven (Jan), I, 359. Meulen (Andries Vander), VI, 396, 397, 400, VII, 16, 19, 20. Meulenaere (Frans De), IX, 312. Meulewels (Pieter), IX, 292. Michiels (F.L.), III, 358. Migem (E. Van), II, 419. Mil (Pieter De), II, 187. Modewyck (Marinus), IX, 412. Moenaert (Jan), II, 188. Moens (Petronella), X, 432, 445. Molhem (Gillis Van), I, 343. Monde (N. Vander), VII, 266. Moten (Isaac Vander), VI, 402. Muelen (Andries Van der). Zie op (Meulen (Andries Van der). Muisis (Gillis Le), IV, 181. Munster (Dirk Van), V, 442, IX, 181. Nederlant (Joete Van), Zie op Joete. Neve (A.F. De) VIII, 327. Nieuwelandt (Willem Van), IX, 289, 326. Nolet De Brauwere Van Steeland (Jan), II, 142, III, 97. Nomsz, X, 441. Noordziek (J.J.F.) IX, 180. Noot (Jonker Jan Van der), III, 421. Ogier (Willem), IX, 293, 341. Onghena (Jan), X, 420. Oostenryk (L. Van), V, 172. Oste (Jan), X, 416. {==515==} {>>pagina-aanduiding<<} Pape (De), II, 450, 457. Pape (J.B. De), III, 30. Pauw (Ferd. Frans), VIII, 329. Pauwels, VIII, 6. Peeters (Pater) VIII, 329. Peys (Adriaen), IX, 300, 348, 360. Piot (G.J.C.), VI, 218. Plancke (Van der), IX, 312. Planques (Josina Des), VI, 153. Poele (A.E. Van de), VIII, 96, 419. Poorter (Hendrik), VIII, 310, 315. Potter (L. De), X, 436, 444. Potterkin, X, 397. Rammeleire (Gillis de), X, 397. Rantere (B. De), V, 440, VII, 419. Renier (P.J.) VIII, 433. Rens (F.), I, 239, II, 1, III, 117, IV, 386, V, 115, VIII, 202, X, 457. Rens (L.C.), VIII, 319. Reviere (Guyot Van der), II, 187. Reyd (E. Van), V, 354. Ro (Joseph De), III, 30. Robyn (P.J.), VII, 209, 420, X, 433. Roches (J. Des), I, 225, II, 88, IV, 427, VIII, 17. Rode (Matthys Van), X, 386. Roegiers (F.), X, 457. Rogghe (W.), X, 455. Rohaert, VII, 418. Rons (G.D.), IX, 361. Roovere (Antonis De), VIII, 294, IX, 187, X, 43, 397. Rubs (Gillis), II, 187. Rue (Jan De), II, 187. Ruysbroek (Jan Van), IX, 159. Rysingen (M. Van), V, 316. Sacré (Eg.), VIII, 437. Saint-Genois (De). Zie op Genois. Sanderus (Ant.), VI, 323. Sauvage (J.F.), X, 457. Schaken (J.B.), VIII, 317. Scheppers (Gelein), IX, 298. Scherere (Jan De), II, 187. Schollaert, I, 185, 187. Schrant X, 27, 436, 444, 445. Schrieckius (Adriaen), III, 425. Schryvere (A. De), VII, 418, 419. Scuddemate (Pieter), I, 158, X, 420. Servais, II, 373. Serwouters (Joannes), IX, 296, 360. Siegenbeek, X, 26. Simpel (David De), VII, 433. Smet (Andries De), II, 187. Smet (J.J. De), II, 27, IV, 181. Smet (P.J. De), VII, 435, 436. Smidt (Petrus Franciscus De) IX, 312, 339. Smidts (P.), IX, 313, 356. Smits (G.), II, 87, III, 438. Snellaert (F.A.) I, 231, III, 5, IV, 14, VIII, 156, IX, 286, 357, 435, X, 266, 285, 300, 322, 339, 342, 345, 459. Snypkin (Bussaert), VI, 389. Soenens (J.B.), X, 432. Soetrec (Jan), VI, 208. Someren (R.H. Van), X, 439. Somerhausen (H.), V, 3. Spiere (Jan Van), VII, 19. Spyers (F.A.), III, 54, 178. Stalpaert (Lodewyk Karel), VIII, 322, 329. Starter I, 372. Stegen (Van der), III, 78. Steyaert (J.J.), VII, 115. Steven (A), IX, 412. Stevens (Pater Dominicus Van), VIII, 327. Stijl (Simon), X, 441. Stommels (Jan Bapt.), VIII, 317, 328. Strijpen (J.), IX, 293, 336. Stroobant (C.), VI, 67, VII, 110, 377. Stuerbaut (Vincent), X, 392, 393, 395 en notis. Surmont (Willem), III, 1. Swane (M. De), VII, 325, IX, 356, 392. Taelman V, 449. Thiellier (Jan), IX, 290, 337, X, 406 in de noot. {==516==} {>>pagina-aanduiding<<} Thilman, II, 187. Thymo (A). Zie op Heyden (Van der). Thys (Isifridus), X, 465. Thorout (Martyn Van), III, 197. Torfs (K.L. alias Darings), IX, 366. Trecht, I, 358. Trecht (Gillis Van), I, 359. Truyts (Carolus), VIII, 313, 328. Tyman (X), X. Valcke (Jacob), VI, 227. Valckgrave (Jan De), III, 30, IX, 291, 328, 329. Valerius (Remmerus), VI, 332. Vander Meersch. Zie op Meersch (Van der). Verbrechten (Claes), VII, 203, 207. Verheggen (pater), X, 143. Verhoek (P.), X, 441. Verhoeven (G.F.), IV, 257, VIII, 316-326. Vermeersch (Judocus), III, 30. Verpoort (N.), IX, 359. Vervier (Ch. A.), VIII, 153, X, 436, 437, 444. Vigne (De). Zie op De Vigne. Vincent (Pieter), VII, 391. Visschers (P.), I, 137, II, 416, IV, 100, V, 168. Vivere (Jan Vander), VII, 31. Vleeschoudere (Pieter De), III, 461. Voerden (Nicolaes Van), V, 169. Vondel (Joost Van den), III, 463, VIII, 7, IX, 322. Vos (Frans De), VII, 430. Vos (Lambert De), IX, 294, 336, 340. Vranckx (Sebastiaen), IX, 289. Vredius (Oliverius). Zie op Wree. Waelkens (Desiderius), VII, 68. Wal (Joris Vander), I, 379. Walle (L. Vande), IX, 5. Warck (Jan Vander), V, 259. Weert (Jan De), VIII, 264. Weesen (J.L.) VIII, 14. West (G.J.J. Van), I, 226, VIII, 261. Wevel (Gillis De), I, 360. Wynck (Karel), III, 444. Willems (Jan Frans), I, 3, 21, 26, 40, 99, 147, 196, 209, 224, 229, 230, 248, 276, 287, 297, 313, 326, 340, 382, 454, II, 48, 58, 78, 102, 107, 121, 132, 162, 196, 199, 239, 259, 305, 315, 318, 323, 334, 355, 375, 381, 432, III, 78, 99, 108, 115, 174, 219, 224, 231, 236, 342, 380, 408, 411, 443, IV, 7, 64, 83, 89, 102, 131, 156, 170, 198, 222, 225, 251, 257, 260, 264, 268, 298, 391, 394, 411, 418, 424, 427, V, 82, 103, 259, 340, 359, 424, 442, 449, VI, 41, 94, 105, 153, 174, 179, 184, 224, 256, 292, 307, 409, VII, 78, 104, 186, 229, 294, 318, 439, 441, VIII, 3, 17, 72, 103, 264, 288, 461, 96-447, IX, 23, 141, 159, 183, 187, 221, 227, 418, X, 51, 99, 118, 220, 434, 455, 459. Wils (Adriaen), I, 364, IX, 289. Wils (Balthazar), I, 368, IX, 310. Wils (Cornelis), I, 368, IX, 310. Winghe (Nicolaes Van), III, 440. Winter (Van), X, 441. Withuis, X, 445. Wolf (J.W.), VIII, 145. Wouthers (Antonio Francisco), IX, 302, 340, 360. Wree (Olivier De), III, 426. Ysermans (J.), IX, 291, 332. Zeebots (Fr. Guilj.) IX, 299, 339. Zevecote (Jacob Van), III, 363, IX, 288, 325. Zeveren (Jacob Van), X, 396. Zype (Jacob Vander), X, 425.   EINDE. 1 Zie Belgisch Museum, deel VII, bl. 269. By de aldaer, over Hugo aengehaelde plaetsen, kan men de volgende van Drexelius (Aurifodina, l. L, c. VII, p. 47) voegen: ‘Hermannus Hugo deliciae meae (quid apud te dissimulem?) scriptor mihi e millibus charus. Nec putem a multis seculis venustius aliquid, et suavissimis affectibus concitandis potentius editum. Maxime vero excerpsit Hermannus e priscorum Patrum testimoniis. Hoc scribendi genus auribus et oculis loquitur. Confer sententias Bibliorum, cum dictis Patrum et chalcographi nobilissimi (B. a Bolswert) celatura, et laudabis certe; modo Eligidion et tersum carmen, modo prosa oratio, modo naturam et vitam spirans imago affectus suggerunt dulciores. Sed liber non unius assis est: libri pretium auxit aeraria sculptura. Placet emere? Unicum omittamus symposion, et noster est liber. Inscriptio et frons libri est: Pia Desideria.’ S.H. Ernestus, professor der Poësis en rector te Leipzig, gaf aldaer, in 1721, een herdruk van Hugo's werk uit, met slechte platen, wier zamenstelling van die des oorspronkelyken druks afwykt. In de voorrede zegt hy, zinspelende op de Bybeltexten door den Dichter uitgebreid, en gevolgd van de spreuken der kerkelyke schryvers: ‘Quis non enim animadvertit, Scripturam ita et doctrinam ecclesiasticam exhiberi et declarari?’ Wy hebben voor H. Hugo dit opschrift geschreven: Een Serafyn schoot in uw hart een liefdeschicht, Dat hemelzuchten zong by de uitgestorte bede. Gy sloegt op 't starrenryk het glinstrend aengezicht. Wy hebben, Gallië, wy onzen Hugo mede, Maer voor het stof te groot, voor God alleen ontgloeid: Een vlekkelooze duif, die door de heemlen roeit. 1 In klein 8o, langwerpig, met muziek. 2 In de Poésies par Denne-Baron ontmoeten wy een gezang, uit het Hooglied samengesteld, met de volgende aenteekening: ‘Dans l'original, le Cantique des Cantiques est écrit en vers; les vers en sont rimés, ce qui suffirait pour prouver l'ancienneté de la rime qui, selon toute apparence, prit naissance chez les Orientaux. J'ai conservé en français l'inégalité des strophes et des vers qui se trouve dans l'Hébreu.’ 1 Zie Ter Haar, de Invloed des Christendoms op de Poëzij (blz. 323-329), in de Nieuwe werken der Hollandsche Maatschappij, leyden, 1843, IIe D., 2e stuk. Deze geleerde critiek haelt geene andere Nederduitsche vertaling aen dan die van Bilderdyk. Het ware der moeite waerd, dat eenig schryver voor het Dies Irae deed, wat de heer Willems voor het Stabat Mater heeft gedaen, en al de vertolkingen opspoorde, welke er by ons van dit tafereel des jongsten gerigts bestaen. 1 Zie myn voorleden jaer verschenen boekdeel Hosschiana, bl. 42, waer de aenvang van 't latynsche gedicht wordt medegedeeld. 1 De text dezer beide plaetsen luidt aldus: ....... Tremuerunt omnia late Terribilique procul sonuerunt astra fragore. Protinus exorto compleri murmure coelum Turbato coepit Domino, veniuntque frequentes Aligeri fratres: quae tanti causa tumultus Inter se rogant trepidi, quae litis origo, Quos haec ira notet: num totas fulmine terras Perdere forte paret, num coeli extrudere cives, Aut priscum revocare chaos. Quippe affore tempus Audierant, ipsos olim quod verteret orbes Coelorum, et totum flammis misceret Olympum. ............ Abire Imperat aligero divorum ex ordine lectum Caesarie insigni juvenem, cui candida circum Ludebat stola longa pedes, variaeque micabant Distinctae veluti gemmis rutilantibus alae: Qualis ab Eoo vehitur qui Psittacus orbe, Aut nubes inter qualis nitet Iris aquosas. 1 Lindanus, in zyn werk de Teneremonda, na van de Dendermondsche Rederykers gesproken te hebben, voegt er by (fo 99): ‘Si tamen ad tragicam gravitatem stilum transferre libeat, priscae fabulae cum historiae imitationem concedunt et nostra lingua ad eam majestatem potest assurgere, si modo eruditio adsit, et genius non absit; quod ex nobilissimi Theodori Liefveltii, Opdurpae domini, translatis Bartassii Septimanis, lyricis item, atque Hippolyto Justi Harduini, et Clytemnestra Guilielmi Caudron, mihi nuper aestimare licuit.’ Ook dit laetste dichtwerk van Caudron is onuitgegeven. Foppens spreekt echter over de Erotica van onzen Justus alsof zy het licht hadden gezien: dan dit zal denkelyk in 't vuer of in de keers zyn geweest. 1 In klein 4o, bl. 85. In 1844 werd het werkje, ten sterfhuize D'Hane te Gent, verkocht voor 26 fr. 40 centimen. 2 Zie ons artikel over die beschryving in de Annales de la Société royale des Beaux-Arts (Gand, 1844). Wy hebben aldaer een onuitgegeven brief van Justus Harduyn medegedeeld, die over hetzelfde werkje liep. 1 Zie over deze ambachten en neeringen het artikel van den heer Ph. Blommaert, opgenomen in 't Belgisch Museum, deel IV, bl. 35. - Vergelyk de hier voorkomende wapenschilden met de zegels der Corporatien van Brugge, medegedeeld door den heer J. De Saint-Genois, in den Messager des Sciences historiques de Belgique, jaergang 1842, bl. 397. 2 Die Gentsche oudvreemdigheid behoort den heere bouwmeester Goetghebuer. Men vindt eene aenteekening over dezelve in 't werk: Documents pour servir à l'histoire des Bibliothèques de Belgique, par J. Voisin (Gand, 1840). Die plaet komt voort van de familie Van Lede, en werd het eigendom van den tegenwoordigen bezitter eenige dagen voor 't overlyden van den achtbaren Archivist der provintie Oost-Vlaenderen, Pieter Van Lede. 1 Verhandeling over de Nederduytsche Tael- en Letterkunde opzigtelyk de Zuydelyke provintien der Nederlanden (Antw. 1819); deel. II, bl. 263. 1 Deliciae Poetarum Belgic. IV, 512. In hetzelfde werk (II, 890) vindt men eenige verzen des vaders van Justus Harduyn, waeronder een puntdicht op de Epigrammata van M. De Vriendt, en een weêrklank op dit puntdicht door onzen Justus zelven. Ook zyn vaderlyke oom Dionys was een geleerde, die veel schreef maer weinig uitgaf. 2 Zevecotii Poëmata. El L. 9 - De aenvang der 3e El. van hetzelfde boek luidt: Harduini patriae non infima cura Minervae, Accipe cognati tristia fata tui. 1 Onder Harduyn's werken geeft men op: Eerlijcke liefde tot Roosemont, doch dit gedicht is evenmin verschenen als zyn Hippolytus, of zyns vaders vlaemsche Anacreon. De hier bedoelde Aelstersche poëet is de bekende Catharinist, Guillaume Caudron. De Gentsche drukker Snoeck-Ducaju bezit een handschrift, waerin de tooneelspelen Rosemunda, Alcmene en Menelippe van dezen rymschryver voorkomen. Ook Zevecote schreef eene Rosemunda. (Zie Belgisch Museum, deel IX (1845), bl. 289.) 1 Fakkel der Nederduitsche tale. 2 Zie Wiarda, Altfriesisches Wörterbuch. 1 Eenige voorbeelden zullen dit gezegde staven: noordsch hlumma; nederd. klimmen. - noordsch knapper, hoofd; deensch knap. - Goth. hniupan, breken; noordsch kneppa; deensch kneppe; nederduitsch knauwen. - Goth. hruk; oudhoogd. hruoh; noordsch kria; grieksch κράζειν; nederd. kraeijen. - Goth. hlifan, stelen; hoogd. klepper, dief; latyn clepere; grieksch κλεπτειν, enz., enz. 2 Wy geven hier een voorbeeld tusschen honderden op: noordsch hlaupa; goth. hlaupan; oudhoogd. hlaufan; angel-saksisch hleapan; oudsax. hlopan. - Friesch lafa; nederd. loopen; hoogd. laufen; zweedsch löpa; deensch lobe. 1 Deutsche Grammatik. 1 In zyn werk: Der lex Salica und der lex Angliorum et Werinorum Alter und Heimat. Würzburg, 1840. 2 Het bestaen van dezen wortel kan met regt betwist worden. Andere afleidingen zyn te geven van griffel en gegrêfts. 1 Kremsier, Urteutsche Sprache nach ihren Stamwörtern. Weimar, 1822. 2 Die Grafen Karls des Groszen und seiner nächsten Nachfolger waren Ministerialen, als Verwalter, Pfleger und Richter, an einem kaiserlichen Hof oder an eine Grenze oder in einem der verschiednen Landbezirke, u.s.f. aufgestellt. Bey dem in der Folge immer mehr zunehmenden Verfall der obersten Reichsgewalt gelang es vielen dieser Beamten sich in Erb-Gerichtsherren umzuschaffen, und mit ihren Bezirken eben so viele von einander fast unabhängige Ländchen zu bilden. - Bayerisches Wörterbuch von Andreas Schmeller, Stuttgart und Tübingen, 1828. II. 3 De moribus Germanorum. 1 Versuch einer allgemeinen teutschen Synonimik in einem kritisch-philosophischen Wörterbuche von Joh. Aug. Eberhard und Joh. Gebh. Ehrens. Maasz. Dritte ausgabe, fortgesetzt und herausgegeben von J.G. Gruber. Halle 1828, V. pag. 121. 1 Van zine theere ende costen, van zyn verteer en mondkosten. 1 Incernatie, voor Incarnatie, of jaerschrift, tellende volgens 't jaergetal ab incarnatione Domini. [Incarnatie gold zoowel voor het zoogezegde prendre date of commemoratie, als voor aenwyzing van een jaergetal.] 6 Inaye, schynt ons voor haine gesteld. 7 Iliderick, zoo staet er zonder verkortingsteeken, doch denkelyk voor Henderik, en wel hertog Handerik van Normandie, ten dien tyde heerschende. 8 Partye, tegenparty. 29 Mestock, met een stok uit eene haeg (boschaedje) getrokken. 2 Tileec, vroeg. 5 Dit is: wanneer hem het eten en drinken ontging. Watken is het diminutief van wade, schenkelvleesch. 6 Sal, voor ic sal. 7 Bi mire Messen, by myne Mechteld (Vergelyk het Woordenboek van Ziemann, verbo Mez); doch in 't handschrift leest men bi sire messen. 8 Poelu, peuluw. - Eriontdessen (??). 11 Neken, genaken. 12 In come, dat ik niet kome. 15 Te dingtide, dit is: by klimmender zonne, in den morgen. Zie Grimm's Deutsche Rechtsalterthümer, bl. 814, en Belgisch Museum, I, bl. 44-45. 26 Al stondiere, al stond gy er. 30 Becoerde, bekoorde, verleidde. 31 Vereert, op den grond (eerde). 32 Beert, bernt, brandt. 36 Vergichte, misgunde, verwenschte. 39 Deyn, reebok, fr. dain. 43 Moede, moedsel, molestia. 45 Vergolst, verzwolgen; van het verbum vergulsen, devorare. 46 Gepolst, beproeft. 49 Varen. Dit woord slaet op geen ander rym. Misschien ontbreekt hier een vers. 50 Den rede, de koorts, of elk andere kwael, waerdoor men bereden wordt. 51 Die pape ende die costere mede. Welligt ziet dit op eenig drinkgelag by uitvaerten of begrafenissen. 53 Geraet, raedt eens! 55 Vernoyen, verdrieten. 63 En doe groet ongheval, t'en ware er een groot ongeval gebeurde. 68 Scande, leed, schade. 71 Verscoven, verstooten, fr. désolée. 78 Vliec, vloekte. 79 Oft si haren man dede, of zy haren man vervloekte. 81 Moert, getier (moord- en brand-geschreeuw); ook schanddaed. 84 Aker, gesloten? in slot, ingehaekt (van den wortel aken, steken)? 88 Zy docht dat het nu zeer naby middernacht was. Necte, genaekte. 91 Raste, rust. 93 Warde, woorden. 99 Sechende, noodigende. 103 Quekeers, spelers met het kwekbord, waerover zie Hoffmann von Fallersleben's aenmerkingen in Horae Belgicae, VI, bl. 170. 104 Noyt. Thans zeggen wy ooit. 106 Bi den levene, bi den levene Onzes Heeren. 108 Soude, lees Souden, zoude hem. 109 Dit is: Ik en twee andere sterke wyven. 110 Ontbliven, ontgaen. 111 Gariten, fr. guérites, houten barakken. 117 Rivele, dartelheid, hetgeen wy in Belgie alwarigheid noemen. 118 Tsinen spele, speelsgewyze. 126 Wetti weer huus steet? weet gy waer (hoe) 't met u staet? 129 Vare, vrees. 131 Al gaet het u thans zoo liederlyk af. Folen is het fransch fouler, baldadig behandelen, rooven. 133 Te broede, om brood. 134 Uwen hoede, over uw hoofd. In Braband zegt men hood voor hoofd. 135 Allerlei vloeken waren voor hem. 143 Tot zy gedaen hadde met schelden. 144 Onder, onder 't laken, te bedde. 147 Om van hare te hebbene goet ghetes, dan dat hy van haer zou hebben eene goede behandeling. Ghetes is van het verbum tasten, en niet van teisteren, als ik vroeger dacht (Belgisch Museum, VI, bl. 96). Vergelyk De Jager, Verscheidenheden uit het gebied der Nederduitsche Taalkunde, bl. 274. 149 Ic ben te wille, dat is, ik ben geheel te haren wille, in haer bedwang. 159 Waerde, woorden. 161 Vrienthouste, hunnen vrienden het meest genegen (houde). 165 Gheerret, vergramd. 166 Ghemerret, gewacht om 't huis te komen. 169 Al tenen, geheel en al. 175 Lost, lust. 176 Saen, spoedig. - Ghecost, voldaen, de bekostiging, de wedervergelding genoot. 177 Waerde, woorden. 178 Voren, te voren. 180 Liden, voorbygaen. 182 Lene, alleen. 185 Beidene, wachten, geduld. 189 Hine, of hy. 194 Diese sochte, voor: indien men ze zochte. 3 Voethoedich, behoedzaem, voorzichtig waer zy hun voet zetten. 5 Als te voren, voornamelyk. 10 Verweentheit, verwaendheid. - Ommaer, ongeacht, verfoeijelyk. 22 Niegherinc, nergens. 24 Behudere, behoeder, houder, drager. 28 Voernoemt, als de vooste genaemd. 40 Ghenoet, gelyke, pair. 46 Buten kere, in verbystering, wanneer men niet meer weet waer zich keeren. Hoffmann von Fallersleben vertaelt dit gezegde door sinnlos (in zyn glos. op Horae Belg., VI); doch dit zegt wat te veel. 48 Hare negheen, niemand hunner. 49 Dies, wat. 54 Sent, sedert. 58 Sergiant, krygsdienaer. 64 Al onghespaert, zonder dralen. 80 Welhoe, schertst gy? 87 Als men voor eenig ander goed doet. 90 Één min dan dertig penningen. 94 Bevroeden, uitleggen. 97 Opdat u es bequame, indien het u aengenaem is. 101 Doene, toen hem. 102 Onsochte, onzacht. 113 Argher, slechter, minder waerd. Ik kan de verklaring van arch door traeg, in Halbertsma's Letterkundige Naoogst, I, bladz. 11, niet byvallen. 123 En waerdi, waert gy het niet, zonder u. 129 Voren, vooral. 136 Ommate, overdaed, overmoed. 138 Jan Van Hollant, waerschynlyk de dichter van dit stuk. 141 Tere leren, tot een les. 3 Doghet an, verdraegt (of ter deugd gunstig is). 5 Scaex, des schaeks, als een schaekspel. 7 Oesterlinc, een man van uit de Hanzesteden, een bewooner der kusten van de Oostzee. - Met moede stijf, hoogmoedig. 8 Ging daer voorby. Nauwelyks had zy hem opgemerkt, gezien. 10 Gesmide, sieraed. 14 In, ik en. 20 Leet voer by, voorbyging. 23 Het hadde haer vri, zy was doenvry, mits de afwezigheid van haren man. 26 Leg een kapuin en roostvleesch ten vure. 35 Ghereet, aenstonds. 39 Blies der vulder spleten, rankte ook uit zyn achtersten. 42 Inde, achtereinde. 47 Eenen cloet, eenen str... 51 Al haren raet, al wat zy op dat geval wist te bedenken (raden). 52 Dorperheit, schanddaed. 68 Verspauwen, overspuwde hem. 75 Voere, handeling. 79 En was, daer en was. 80 Onbescouden, onuitgescholden. 2 Dat menig man de eer boven het goud stelt. 10 In heydenesse, in 't Heidensch-, in 't Sarrazenenland. 24 Vrouwen van andere ridders bespotteden haer deswege. 25 Vroude, vreugd. 27 Soe, zy. 28 Verscoven, verstooten, verlaten. 30 Bescaven, afgesleten. 41 Scofierleken, verguizende. 54 Teren, t'eeren, ter eere. 64 Achter tien, achteruit trekken, achter blyven, nalaten. 67 Dit is: wees gy al wat my verheerlyken kan Vergelyk Vs 83, 84. 72 Tontberne, na te laten. 83 Dore, om. 88 Bestaet, besteed. 90 Bede, beide. 92 Dwaen, afwisschen (de handen). 94 Eerder dan myn vrouw wasch ik myne handen niet. 106 Wigant, stryder, held. 116 Tert, treedt! 123 In hadde, of ik hadde. 128 Boerderde, boertte, spottede. 130 Nu zie, hoe zy den spot van haer afkeerde. 137 Planteit, overvloed. 149 Sachen, zag hem. 150 Sedert heb ik door drie persoonen hooren zeggen. 155 Onghedoude, ongeduldigheden. 158 Verren, verwyderen. 5 Scakers, roovers. 8 Sonder fi, fransch: sans faire fi. 14 In haer scoen, in hun schoenen, niet in hun bed. 15 Stupen, stuipen, buigen. 19 Met enen dorper, by een' dorpbewooner. 21 Erien, ploegen, akkerbouwen. 32 In netten, als boeven. Zie Kil. op Net-boeven. 34 Keitive, slechte kerels. 35 Minne, liefste. 45 De ghone, de zulke (een van beiden). - Bake, ham, verkenvleesch, stuk spek. 46 He, hy (op zyn platduitsch). 48 Ave, af (afgenomen zyn). 68 Ter vaert, spoedig. 69 Wine, wy hem. 87 Vakrecht, voor vakerich, half slapende. 93 Hy ging er zynen gang mede. 97, 98 Te nacht hebt gy u versproken door te zeggen waer gy het vleesch hebt geleid. 100 Wey, weg. 101 Zy hebben hem weg op hunnen togt. Beter ware: Si hebbene wech harer straten. 108 Ghesoech, gezucht, ademgeblaes van vermoeidheid. 147 Raden, duchten (door goeden raed voorkomen). 151 Siere verde, zyner vaert, zynen weg. 158 Verscoven, ellendig, ongelukkig. 165 Woeste ende allene, afgezonderd en alleen. Stoet slaet zoowel op woeste als op allene. 167 Tac, het dak. 169 Te male, nu teenemael. 170 Loec, kyk! 187 Ganghen, gaen. 188 Siere, zy er. 190 Bachten, van achter. 191 Sille, drempel. 205 Sanders, des anders. 212 Hellinghe, hellingen, zekere muntstukken. - Potevinen, ft. pots-de-vin. 218 Bispel, voorbeeld. 219 Bederve, daed van behoefte (van gewin). 220 Sie, hy zie toe. 223 Dies en doet, indien hy 't niet doet. 2 Gien, zeggen. 4 Messelijc, wisselvallig. 6 Om dat, om hetgeen. 7 Lide, lyde, ly, dat gedeelte van het schip hetwelk door den wind in het water gedrukt wordt. Zie Winschooten's Seeman, bl. 138. De zin is: Dergelyke lieden helpen u nog meer ten ondere. 13 Te vromen, ten nutte. 20 Punten, oogmerken. 28 Dewyl hem dit veeleer onnut geweest zoude zyn. Bat, beter. 29 Alles, in alles. 30 Beede, beide. 31 Nauwe, nauwlyks. 44 Hoef, voor hof, hoffeest. Bereden, bereiden. 52 El, anders. 57 Ghenindich, stout, ondernemend. 64 Balch, belgde, vergramde. 80 Doet, gedood. 82 Besceide, verdrag, overeenkomst. 83 Anders syns, anderszins. 86 Ghenesen, bevryden, verlossen 90 Oft, indien. 91 Duchte, vreeze. 98 Ghehadt, lees gehaet. 101 Hare, her, hier. 108 Te hans, dadelyk, thans. 109 Gheleisten, geven, bybrengen. 117 Zondag, als de mis zal zyn gedaen. 121 Thoren, verdriet. 122 Die beide, dien uitstel, dit verbeiden. 140 Danen, daer van daen. 145 Hare, herwaerts. 150 Begare, begeere, verlange. 153 Reider, bereidde er. - Planteit, overvloed. 157 Gisschen (sic). 162 In dien; 't zelfde als mettien. 163 Beseven, vernomen. 169 Wenen, wanen, waer vandaen. 172 Messelgier, messagier. 192 Onghespaert, zonder tydverlies. 193 Cume, nauwelyks. 194 Dat er over de zaek een bestand was aengegaen. 197 In, ik en. 200 Setten, zet hem. 209 Verwandelde, veranderde. 213 Dwaen, zich reinigen. Het was een bewys van toegenegenheid wanneer men dit getweeën deed. 233 Sciere, spoedig. 237 Ode, odelyk, gemakkelyk. Zie De Jager's Taalkundig Magazijn, I, bladz. 297. Noode, thans nog gebruikelyk, is dus ongemakkelyk. 3 Met rasten, rustig. 23 Hem, hun. 24 Op doghet, deugdelyker wyze. Dorperheit, slechtheid. 27 Meeren, vermeerderen. 38 Tes, tot dat. 42 Anderen, aen den anderen. 50 Mee, meer. 53 Wat ook God ooit mogt laten gebeuren. 54 Hen, het en. 56 Maer dewyl uw hart tot deugd begeerig is. 61 Ik zou my de smart, die het my kosten moest, getroosten. 72 Letten, doen nalaten, beletten. 78 Vater, voor vaert er. 89 Tien, aentygen. 97 Onverwenlijc rouwe, onverwinnelyke (of niet te verwennen?) rouw. 102 Ans, jonde des. 104 Hi mochts. Versta. wat hem mogt. 105 Menne kinde, men hem kende. 114 Te live, in leven. 121 Bat, beter. 131 Dat komt gelykelyk door uwe schuld. 154 Wancoste, wangunst, argwaen. 155 Onwaert, veracht. 2 Weleer, een stuk tyds hier te voren. 18 Halpen bat, hielp hen nog beter. 20 Onder minnen, elkander beminnen (onder elkander). 21 Wachte, bewaekte. 47 Herdense, stonden ze door. 56 Versach, zag. - Kene, keen, weer in 't hout, wat gewoonlyk een gat veroorzaekt, dus hier een waergat. In Der minnen loep, IIe boek, vers 989, is dit een veynsterkijn: Een cleyn veynsterkijn, wijt ende ront, Dat twisschen beyden muren stont, Mit yseren tralyen vast ghewracht, Daer plaghen sy, alst was by nacht, In heymeliker vergaderinghen Te vercallen haren dinghen. 58 Bander side, ter andere zyde. 61 Met gherake, juist van pas. 'T zelfde als te ghereke. 70 Spoet, voorspoed. 89 Twint, niets. 90 In, of ik. 112 Van de droevige ruchtbaerheid. 130 Gheproeft, getoond. 134 Jolijt, vreugdgenot. 135 Ere, eene. 138 Bylo, ik liege u geenszins. 145 Slecht, effen. 161 Bout, stoutmoedig. 166 Goem, merk. 168 Ute eenre haghen, uit een boschje. 174 Liden, voorby gaen. 176 Op, by. 178 Si, namelyk de leeuwinne. 182 Bloet, bebloet. 194 Verwandeldem, verkeerde zich. 199 Het zy hy wilde of niet wilde. 208 Doot, gedoot. 214 Onbequame, leed, onverdragelyk. 220 Ontbeidech, overhaestend, onbekwaem tot verbeiden. 222 Wat hevet, enz. De dichter spreekt hier tot den minnegod. 226 Serech, gevoelvol. 227 Ghevlouwen, gevloden. 238 Naecte, genaekte, naderde. 248 Ghesacht, verzacht. Na dat zy van hare ontsteltenis wat bygekomen was. 257 Waende, dacht, meende. 261 Ghenas, bekwam. 267 Onghevallech, wangevallig, bloot gesteld aen ongeval. 270 Noit, nu ooit. 272 Haers amijs, van haer lief (ami). 1 Zie Belgisch Museum, deel VII (1843), bl. 294. 2 Vlietene, vlieden, trekken. 3 Borrewech, fonteinweg, een weg langs waer men water haelt. 4 Bruudwech, beerweg, langs waer men den beer op 't land brengt. 1 Teere, aftrek van gewicht, spaensch tara. 2 Bandune, bezitsvergunning, het oudfr. bandon, donner quelque chose à bandon. 1 Verlaet, vrylating, nalating. 2 Bruecachteghe, boetschuldigen. 1 Teeren ende leysten, verteeren en opschaffen. 2 Warende, vermaende. 3 Onschout, ontschuldiging. 1 Perseme, woeker. 2 Ocsuyn, oorzaek. 3 Ghyoele, hechtenis, fr. géole. 4 Dit bewyst dat elk der Brusselsche geslachten een of meer byzondere schepenen had, gelyk ook elk geslacht derzelve eigenaer van eene stadspoort was. Vergelyk Henne et Wauters, Histoire de la ville de Bruxelles, 1, 20, 158, 344. 1 Warenende, vermanende. 2 Becroen, beticht, aengeklaegd. 3 Voirvorderen, voorouders. 1 Weselec, gelyk weezen. 2 Ongewarige, onopregte. 1 Op de sterre, ter Kruisstrate (Carrefour). 1 Gelosen, ontmaken. 1 Bilevinghe, levensmiddelen. 2 Onweselike, onbetamelyke zaken (die niet wezen mogten). 3 In sijn stad, in zyn plaets (in stede van den amman). 1 Hoiricken, hoeken. 1 Te porrene, heengaende. 2 Lyteiken, blykteeken, bewys. 1 Verdebrake, vredeverbreking. 2 Versmeedden, vermaedden. 1 Elkermalken, elkeen. 1 Uutgescrefte, afschrift, expeditie. 2 Genichelt, genageld. Ook by Kiliaen te vinden. Vs 9 Ontdieren, in prys verminderen. 25 Dorper, slechte kerel. Vs 31 Wyven die dikwyls gewoon zyn den man aen te tygen (dat hy vrydt). 36 Inghelsche, enz. Zoo hadden dan de Engelschen, reeds in de XVe eeuw, grooten trek tot uitlandigheid. 41 Questere, fransch quêteur. 43 Smeeker, vleijer. - Baraet, bedrog. 44 Samecoeper, samenkooper, opkooper. 45 Taelman, advokaet, pleiter. 46 Te gader wale draghen, met elkander overeenkomen. 61 Witte lieden, enz., geleerden, die tevens heldhaftig zyn. Vs 66 Vrienthout, vriendhoud, gehecht aen hunne vrienden. 73 Vulle, volle. 82 Rive, geefachtig, kwistig, liberael. 83 Lombaerde, wisselaren. 89 Niet dat ik zegge wil dat zy onmogelyk te vinden zyn. 1 Men zie Reinaert de Vos, vs 2546, 2565 en volgende, en de aenteekening van den heer Willems aldaer. 1 Al is deze brief reeds gedrukt in myn Codex diplomaticus, achter de Rymkronyk van Jan Van Heelu, bl. 571, zoo verdient toch de inhoud alhier nog eens gelezen te worden. [Aenmerking van J.F.W.] 2 Doe. 3 Op bevel des Hertogs. 4 Towe, toe. 5 Verbond. 6 Zworen het. 7 Bleef is doorgehaeld. Hendrik stierf te Keulen in 1235. 1 De verwisseling tusschen p, b, f, v en h, k, ch, heeft niet zelden plaets: zoo ϊππος, ϊκκος, equus; πόσος, κόσος; βλήχων, χλήχων; χολή, fel; ύιος, filius; ρηχειν, brechen; luft, lucht; lafter, lachter; seufzen, oudtyds suften (Otfried, v, 23, 79, 80), zuchten. 1 Althochdeutscher Sprachschatz, oder Wörterbuch der althochdeutschen Sprache, etymologisch und gramatisch bearbeitet, von Dr E.G. Graff. Berlin 1837. 1 Odina und Teutona. I.p. 151. Breslau, 1812. 1 Wy volgen de uitgave van Gabelentz en Loebe. Leipzig, 1836. 1 Dyggwi, namelyk die, volgens Snorro Sturleson, het eerste den naem van koning verkreeg, werd in 166 na Christus geboren. 2 Johannis Diecmanni Specimen glossarii Mscti latino-theotisci quod Rabano Mauro, Archiepiscopo Moguntino, inscribitur, illustrati. Bremae, 1721. 1 G. Renvall, Lexicon linguae Fennicae. Abo. 1826. 1 Kremsier, Die urteutsche Sprache. 1 Kremsier, Urteutsche Sprache. 1 De verwisseling van r met l heeft dikwyls in de afleidingen plaets. 2 Voorkomende in I Kor. II, 20. Openb. I, 10 - en by de grieksche kerkschryvers in de beteekenis van Godgewyden dag of Godgewyd oord. 3 Kleine Beiträge zur nähere Kenntnis der deutschen Sprache. 4 Van het werkwoord keuren, kieren, Kil.; hoogduitsch küren; deensch kaare; noordsch kióra; oudhoogduitsch, churen, churon, kichoron. 1 Geschichte der teutschen Nation, I, 89. 1 De zedelycke Doodt van Keyser Carel. Duinkerke, 1707, herdrukt in het Belgisch Museum. 1 Volgens sommige schryvers is het Belfort gesticht door Sigerus Vilain, ten jare 1171, volgens anderen door Borluut en Rynvisch, ten jarr 1313, en eindelyk voltrokken in 1380. (Aent. van Pater Verhegghen.) 2 Nog onlangs spuwde onze draak vuurpylen. 1 Welken heer, krygsgevangen gemaakt zynde, door eenen brief de brandstichting der bezetting van het Kasteel heeft doen bedaaren. (Aent. van Pater Verhegghen.) 2 Ten jare 1200. (Aent. van denzelfden.) 1 Wanneer Philippus, hertog van Bourgogne, Kales belegerde, wierd hy verlaten door die van Gend, Brugge, Haarlem on Leyden, welke twee laatste steden twee overgroote veldstukken, het eene genaemd Hoppenbier en het ander Zwarte Griet, in den brand lieten. Petit, t. I, p. 396. (Aent. van denzelfden.) 2 Uitmuntende Gendsche heeren, nu dienende onder Zyne Exc. den opperveldheer Van der Meersch. (Aent. van denzelfden.) 1 Yverigen jongman, voortyds bleeker, die ontelbare brandstichters van hunne booze onderneming heeft doen afzien. (Aent. van denzelfden.) 1 Zulks is mondgemeen: ook wil men dat eene slang, liggende buiten de Muidepoort in 1488, hare ballen een myl van de stad wierp. (Aent. van denzelfden.) 1 Mijne onderstelling dat de schriften van Sedulius het eerst door Aldhelmus in Engeland overgebragt zijn, heeft niets onwaerschijnelijks en daer hij zelf de eerste latijnsche schrijver van dat land was, mag men onderstellen dat de copijen zoo wel van zijne werken als van die van Sedulius door de zelfde afschrijvers eerst vermenigvuldigd, en ook dikwijls in een zelfden band vereenigd werden. Tot bewijs strekke het handschrift van de gentsche bibliotheek (Catal. no 175 a.), dat zeker niet later dan de Xe eeuw vervaerdigd werd, en waervan fo 1 tot 51 gedichten van Aldhelmus, en van fo 51 tot 95, van Sedulius (Carmen paschale) in gevonden worden, allen van eene hand geschreven. Aldhelmus stierf den 25 meert 709, en gedurend zijn leven zal zulks nog veel meer plaets gehad hebben. Daer ik van dat schoone handschrift melding gemaekt heb en van den anderen kant achter de Elnonensia sommige oude glossen opgegeven zijn, zal ik die van 't gentsch handschrift hier ook aenteekenen. Het zijn er slechts zes, die nog niet allen tot onze tael behooren. 1. Sepae nectar i.e. tunnae. 2. Bargina umbra i.e. peregrina. Bij Ducange anders uitgelegd. 3. Basternam i.e. ornatum. Zie Ducange. 4. Papirus (als dactylus gebezigd) i.e. juncus. In 't leven van St-Narcissus beteekent het de wiek van een lamp. 5. Berna (verna) dicitur qui in bonis haereditariis nascitur et est primae declinationis. Eindelijk 6. Graculus i.e. ruch. Deze laetste glossa staet, volgens mijne aenteekeningen, in de Exhortatio conjugatorum. 1 By ontstentenis van prosodische teekens in onze drukkery heeft men zich hier en in 't vervolg van kleine ooo in plaets van ˘ ˘ ˘ moeten bedienen. 1 Op een klein papiertje, dat ik in mijn eerste exemplaer van uwe Elnonensia vind liggen, lees ik de volgende aenteekening: Le Concile d'Auxerre 528, défend de faire chanter dans les églises, par des jeunes filles, des chansons et des cantiques entremêlés de latin et de roman. Wat ik waerschijnelijk, zoo als meermaels geschiedt, van elders dan uit de Collectio conciliorum ontleend heb. Ik heb den tijd niet om eene lange dissertatie te schrijven. Daer gij echter eenige opmerkingen gemaekt hebt omtrent het gebruik van het Romaensch en het Germaensch of Theotisch in de middeleeuwen, zoo zal ik de rest van dat biljetje hier bijschrijven: La langue latine déjà devenue une espèce de patois à Rome en 593, lorsque St-Grégoire écrivait ses dialogues. Voyez liv. II, ch. 18. - Philosophantem rhetorem intelligunt pauci, loquentem rusticum multi. Gregor. Turon. ante annum 552. - Et ut easdem homilias quisque aperte transferre studeat in rusticam romanam linguam aut theotiscam, quo facilius cuncti possint intelligere quae dicuntur. Conc. Rhemens. et Turon. 813; répété dans celui de Mayence 847. V. Conc. tom. VII, p. 1249, c. 15; p. 1263, cap. 17. et tom. VIII, p. 42, ch. 2. - Ik weet niet of dit pro memoria hier van pas komt, doch gelief het voor lief te nemen. 1 Elk nummer zal uit één of meer vellen druks bestaen en par feuille betaeld worden, opdat het abonnement, zoo men er van afzien wil, bij ieder aflevering kunne ophouden, en er voor niemand ooyt meer dan twee of drij stuivers aen kunnen verpand wezen. 1 De datum verbiedt mij hier iets meer bij te doen. Ik blijf dus den dierbaren vriend, dien wij verloren hebben, mijne hulde nog schuldig. Ik zal mij daer bij de eerste gelegenheid van kwijten. Men vergete zijne aenteekeningen (a-g) op dezen brief niet. Hoedanig zij ook zijn, ik zal ze met eerbied lezen. Nimmer zal des zaligen naem door mij anders dan met den grootsten lof vermeld worden. 1 Voorkomende in het gedeeltelyk gedrukt, gedeeltelyk geschreven boekdeel, behoorende tot het Archief der stad Gend, sub. no 167 getiteld: Rhetoryke Kamers in Vlaenderen. 2 Arguatie, spitsvondigheid. 1 Quasi-modo, ter Loidgen, op den 22 April, ter logie of Kamer. 1 Schoon zegt Asmus omnia sua secum portans: Meester Arouet zegt ik weene, en Shakespeare weent. 1 Krollebol noemt hy wel den Duitscher, waerdoor hy ter zelfder tyde een uiterlyk sieraed en eene innerlyke verwarring der gedachten wil beteekenen. 1 Pinen, werken. 1 Versceeden, gescheiden, verdeeld. 2 Suchter, ik weet dit woord niet anders te verklaren dan door lyder, in den zin, van lydelyke steun. 1 Geboernisse, geboorte. 2 Vort ane, thans. 1 Ende, einde. 2 Vouden, vouwen, plooijen. 3 Verwandelingen, veranderlykheid. 4 Dopene, het opene, de opene zyde. 1 Ere, eene. 2 Scildinghen, schulden. 3 Ghedoghen, verdragen, lyden. 4 Zweert, smart, verdriet. 1 Engien, vernuft. 2 Lijdt, gaet. De zin is: als ze de hand geheel overloopt. 1 De, te. 2 Ruggende, terugloopende. 3 Stat, plaets. 1 Fleumen, bastaertw., phlegma. 1 Linxeme, striem, vibex. Zie Kiliaen, op lincke. 2 Suchtere. Het was verscheidene jaren geleden dat ik het afschrift van Willems gelezen had, en herinnerde my het stuk alleen als my belangryk te hebben voorgekomen onder het opzicht van zeden en taelkunde. Ik gaf hetzelve aen den drukker zonder het te lezen, en verklaerde het woord suchter met de overtuiging dat het niet misschreven was, en in de onwetendheid dat de handwaerzeggery niet onverschillig op beide handen gedaen wordt. Uit deze en uit andere plaetsen blykt het evenwel dat suchter gelyk staet met luchter (linker) het zy dit eene schryffout is, het zy de schryver daervoor zyne reden had; want in Willems afschrift is het bestendig met eene s gespeld. De bedoelde lyn wordt anders ook de gezondheids lyn geheeten. 1 Herde naer, zeer na, dat is: byna. 1 Telgheskine, kleine telgen, takjes. 2 Onmedesamheit, ongezelligheid. 3 Weder, hetzy. Nog in sommige streken gebruikelyk. 4 Wandelinghe, verkeering, omgang. 5 Roecken, zich bekreunen. 6 Wandel, veranderlyk. 1 Blonc, stomp. Zoo ook een regel lager, maer in een zedelyken zin. 1 Linghede, lengte. 2 Fingeringhe, bastaerdw. veinzery. 3 Sprietende, splitsende. 1 Iuerne, bastaerdw. lasteren, fr. injurier. 2 Scilden, uitschelden. 3 Strijden, twisten. Nog gebruikt te Kortryk. 4 Opdat, indien. 1 Denege, danige. 2 Scite, kamergang. 1 Juchtechheit, Suchtecheit? 2 Sophisticatie, sofistery. 1 Want, omdat. 1 Ypocras, Hippocrates, beroemd geneesheer. 2 Smeken, vleijen. 3 Wies, Genitivus van wie, iemands. 4 Slecht, effen. 5 Gufheit, verkwistendheid, mildheid. 6 Dingen, zaken. 7 Ondadig, spoorloos. 8 Bedarve, bedryf. 1 Gedane; thans nog gedoen, werking, actio. 2 Hoefscheit, heuschheid, beleefdheid. 3 Schedel, schael, schil, en zoo is hoofdschedel de schael of schotel van 't hoofd, gelyk men nog te Kortryk zegt. 4 Zie, zicht, blik. 5 Verstennisse; eenige regels hooger verstannisse, begrip. 6 Druustecheit, onstuimigheid. 1 Lieren, wangen. 2 Clijsterende, kletterende. Clijsteren staet in betrekking met kletteren, klateren, kleuteren, kloteren, leuteren, enz. 1 Pinen, arbeiden. 2 Gansen rade, gezonden raed. 3 Pijnlec, werkzaem. 1 Dogeden, krachten. 2 Moru, murw, zwak. 3 Bedruftech, gebrekkelyk. 4 Eendachtech; van de kleur als een' eendvogel? 1 Wat schaedt het, dat het groeit? 1 De kleederen welke de Zinnekens, allegorische persoonaedjes, doorgaens ten getalle van twee, aentrokken. 1 Beschoude, beschuldigde, lasterde. 2 Snoude, aengreep, naer de wyze der onredelyke dieren. 1 Waeg, wach, uitroep, thans algemeen ach. Men had meest de uitdrukking o wi, o wach. 2 Verkeerelt, verkleed. Keerel. een tabbaerd. Te Kortryk zegt men nog nachtkeerel voor slaepjapon. 1 Igo. Waerschynlyk een uitroep van vooruitgang. Zie myne ‘Bydrage tot de kennis van den Tongval van Kortryk.’ Belg. Mus. 1844. bl. 177, op Go. 2 Napt, nap, schotel. 1 Gheerden, begeerden. 1 Brancke, bastaerdw. fr. branche, tak. 2 Mits, voor met. 1 T'ian. Uitroep: by Sint-Jan. 2 Consocie, bastaerdw. gezelschap. 1 Vercombient, werkw. van het fransch combien, of bien? 2 Keyaerden, die van den kei in het hoofd gekwollen, dat is die zot, dwaes zyn. 1 Tuynen, heggen. 2 Stappen, trappen, sporten. Zie Kiliaen op het woord. 1 Steden, plaetsen. 2 Dooren, domooren, dwazen. 1 Verde, verre. 1 Braende, bradende. 1 Caefvaghers, schoorsteenvegers. 2 Swijnders, varkenshoeders, varkensdryvers. 1 Alvoren, vooral. Vs 40 Ghedout, geduld. Vs 15 Te hant, dadelyk. Vs 3 Sleter, slaet er. 15 En ware, ten ware. 22 Erre, erg, boos. 1 Helene, Zwygen. Vs 11 Yet, hiet. 1 Mémoire sur la nécessité d'ouvrir de nouvelles négociations avec la Belgique. Bordeaux, 1846. pag. 14-17. By het opstellen van myn verweerschrift kende ik deze verhandeling slechts by naem. By de inzage merk ik, dat er onze tael al even in mishandeld wordt als door elk ander van hare vyanden. Men leest daer bl. 14: ‘Alors (vers 1840) une manifestation a été faite, dans les provinces flamandes, en faveur de ce que l'on nomme la langue flamande, qui se compose d'autant de dialectes qu'il y a de provinces et même de communes où l'on parle cet idiôme.’ 2 In myn verslag over het werk: La langue flamande, son passé et son avenir, te vinden in De School en Letterbode voor 1845, bl. 185 en volg. 1 Zie Hunibald by Trithemius: Compendium annalium de origine regum et gentis Francorum. Mog. 1515, p. 13. 1 Zie Capit. reg. Franc., t. I, col. 229, art. 44. ibid. add. 3, coll. 1163 en 1170. 2 De Querolus, een slach van menschenhater naer den aulularius van Terentius; de Ludus septem sapientium van Ausonius, enz. 3 Conrardi Celtis, opera poetica. Norimbergae, 1502. kl. fol. - Zy schreef zes spelen: Conversio Gallicani, Dulcitius, Callimacus, Abraham, Paphnuce en een klein allegorisch tooneelstuk of spel van zinne, geheeten Geloof, Hoop en Liefde. 1 Grimm (Meisterges., bl. 132) bewyst dat er reeds vroeg gezelschappen bestonden van reizende zangers en muzikanten; hy haelt oorkonden aen der XIVe eeuw, en wyst op Ritson's Observ. on the Ministrels, p. VIII, en Ducange, v. Rex ministellorum. 1 Zie Cronyke van Vlaenderen. Brugge, by A. Wydts; deel I, bl. 413 en 507. 2 Te Gent waren drie vermaerde fooren, missen of jaermerkten, 't geen waerschynlyk was ontstaen door het vereenigen van drie oude burgten of dorpen onder éen gemeente-bestuer. De Halfvastenmerkt was de misse van Gent tusschen Lei en Schelde (het oude Herheim) en wordt thans nog in 't midden der stad, op den Kouter, gehouden. De Negenmeimerkt, die in S. Baefs-heerlykheid werd gevierd, was de Kerkmisse van dit dorp, in de vroegste tyden Gent geheeten. Te S. Pieters-dorp, wiens oudste naem Wodenhem schynt te zyn (Wodana, bl. VIII), werd de zoogenaemde Potjens-merkt gehouden, den 23 july, by het begin der Hondsdagen. 1 Zie de Stadsrekeningen van 1401-1402 (bl. 38b), 1406, 1423, 1424, 1446, enz. 2 Deze spelen dragen tot opschrift; het eerste: De vier Uitersten des menschs, ofte Vertooning van het Laetst Oordeel, afgebeeld in de christelyke standvastigheid van Elias en Enoch onder de dwingelandy van den boozen Antechrist. Gent, by L. Van Paemel; het ander: De Passie of de lydende en stervende Christus. Gent, by L. Van Paemel. - Het Laetst Oordeel of de Verrysenis werd te Kortryk vertoond ten jare 1478 en 1481. Zie Goethals, Historie van Kortryk, deel II, bl. 175 en 176. Het Mysterie der vyf vroede en vyf wyze Maeghden werd onlangs door den heer J. Ketele, voor de Maetschappy der Vlaemsche Bibliophilen, uitgegeven. 1 Dit spel zou zyn laetsten vorm aen den brusselschen advokaet J. De Condé, 1651, verschuldigd zyn; doch wat de verdeeling en vertooningswys betreft, is het ongetwyfeld naer een ouder tooneelstuk gevolgd. (Zie Het Vlaemsch Tooneel in de XVIIe eeuw, door Dr F.A. Snellaert, in het Belgisch Museum, 1845.) 1 Zie Van Wyn, Avondstonden, deel I, bl. 356. 1 Zie Van Hasselt, Chron. van Arnheim, bl. 4. 2 Zie Van Wyn, Avondstonden, deel I, bl. 355. Kops, Schets der Rederyk., bl. 227. Serrure, Esmoreit, in den Messager des Sciences historiques de Belgique, 1835, bl. 40. 3 In de Kronyk van Vlaenderen, deel II, bl. 222, door de Maetschappy der Vlaemsche Bibliophilen uitgegeven, treft men de beschryving aen van een theater, dat op den Poele was opgerigt, ten jare 1456. 1 In 't jaer 1437 liep de pastor van S. Victor, te Metz, in Lorreinen, levensgevaer aen het kruis, daer hy in het Mysterie der Passie, Jesus verbeeldende, door slegte werktuigen werd tegenhouden. 1 Zie het eerste provinciael Concilie van Keulen. 2 Zie Kronyk der Rederykkamers van Audenaerde, door den heer Dr Van der Meersch, in het Belgisch Museum, 1842, bl. 386 en 388. 1 Al de reglementen der Rhetorykkamers, waerop ik my in deze verhandeling beroep, berusten, door de zorg van stads-archivist, wylen den heer C. Parmentier, in éenen band vereenigd, ter stedelyke Archieven van Gent. 1 Zie Belgisch Museum. Gent, 1842, bl. 398. 1 De leden van dezen raed waren: Adolf van Cleve, heer van Ravestein; Philips van Bourgondie, heer van Tervere; de graef van Romont en de heer van Gruuthuse. 1 De verzen zyn genomen uit een handschrift in-8o, berustende ter archieven van Oost-Vlaenderen, te Gent, ten titel voerende: Copie gheschreven uyt sekeren ouden boek behelsende den oorspronck van Nederlant (bl. 38). Het verhael van dit beleg werd gedrukt in de XVIIe eeuw, met dit opschrift: Een schoon historiken ofte cort verhael van de principaelste pointen van de belegeringhe der vermaerde stadt Ghendt, die ghedaen werd by de drie coninghen, te weten: van den coninck van Vranckerijke, Schotlant en Inghelant, ten tijde van den vijfden grave van Vlaenderen Arnaut den Jonghe, fs Boudewijns. Ghent, by Boudewijn Manilius (c. 1650), 21 bladz. in 4o. Marcus Van Vaernewyck maekt gewag van eene verhandeling op dit beleg in zyne Historie van Belgis, Ghent, 1574, bl. 116, en in de uitgave in 8o door M. Van der Haghen, deel II, bl. 181, met aenteekeningen op bl. 297. 1 Het zevenjarig beleg van Gend, door den koning van Vrankryk, Engeland en Schotlant, onder Arnoldus V, grave van Vlaenderen, treurspel in vyf bedryven. Gend, by P.A. Kimpe, boekdrukker, by de Capucinen. Onlangs gaf ik den oudsten text dezes verhaels in proza uit, op last van de Maetschappy der Vlaemsche Bibliophilen; 2 reeks, nummer 1. 1 Zie Die Excellente Chronike van Vlaenderen, bl. 284. 1 Stadsrek. 1496. Betaelt Lieven Van der Riviere, schildere, ter causen van der schilderyen by hem ghemaect ende ghestelt in de twee figuren van die van der Fonteynen, die zy toogheden ter voornoemde incomst II l. XII s. gr. Stadsrekening 1496. An Josse Den Verchteer, prince van der Fonteinen, van dies hy verleit hadde van diversche costen, by hem overgeven, ter causen van der toeghinghe ende bereedene van twee figueren, die 't gheselscipe van die Fonteinen tooghden ter incomste II l. VI s. IX d. gr. De Rhetorykkamers van S. Agneeten en van Sinte-Barbara bekwamen ter dezer gelegenheid 3 l. 8 s. 11 d. gr. 2 Stadsrek. 1496. Betaelt meester Jacop Doykin, cantere, van diversche verssen van retorijken ghestelt t'hebben in musyke ende zanghe, ende voor diversche andere moyten by hem ghehad ter blijder incomst den iiij april. 5 sc. gr. 1 In de Stads-rekening van 1497: ‘Item betaelt meester Vincent Stuerbaut 2 l. 14 sch. 8 d. gr., te wetene de 2 l. gr. over de moeite by hem ghedaen, in 't stellen ende maken van vijf spelen, die ter incomst van den schietspele ghespeelt waren, ende 't surplus by hem verleit voor 't spelen van de voornoemde spelen, naer 't verclaers van der cedulle.’ 2 Zy traden in het volgende orde de stad binnen: Ypre, Rijssel, Damme, Aelst, Brugge, Dendermonde, Kortrijk, Oostende, Nieuport, Hulst, Audenarde, Winoxbergen, Veurne, Waestene, Maestricht, Doornike, Mechelen, Halle, Bergen in Henegouwen, Leuven, Ath, Nijvel, Antwerpen, Atrecht, Brussel, Hertogenbosch, Binche, Diest, Meenen, Bergen-op-Zoom, Lier. 3 Zie bl. 286-291 der Excellente Chronike van Vlaenderen. Antw. 1531. 1 Vidi ego puer, hoc nato puero Gandavi (in qua tum urbe latinas discebam literas apud virum doctissimum) ad omnes civitatis angulos, ad omnia compita parari spectaculorum miracula. Adr. Barlandi Chronica Brabant. ducum. Onder de beschryving der stad Gent van denzelfden schryver treffen wy nog, nopens de alsdan bestaende tooneelmaetschappyen, de volgende woorden aen: Suos etiam habet, ut Lovanium, meditationi ac studiis aptos recessus. Habet et ludos literarios aliquot multae celebritatis. 1 Stadsrek. 1500: ‘Item betaelt Mr Van der Keere, gautsmet, over de drie zelveren prijsen gheordonneert omme te gheven dien schoonst, ghenouchelicxt ende best esbatementen sullen ter eeren ende in dancbaerheden van den gheliggene van onser harder gheduchter vrauwe ende princesse ....... 35 sc. gr. Item, betaelt Vincent Stuerbaut, voor het toogen van de figuere ter gheboorte van onsen jonghen Prince ... 4 sc. 6. d. gr. 2 Stadsrek. 1502: ‘Item, betaelt Lodewijc De Cupere, over 't gheselscip van der Fonteine, over eenen vetten weer, by den gheselscepe ghewonnen over den derden prijs, ter causen van den esbatemente, ghedaen ter causen van den paeyse, ghesloten tusschen beide de Coninghen ......... 6 sc. gr. 3 Stadsrek. 1502: ‘Item, betaelt Jan Van Melle, over de vier gheselscepen van Retorijken ter causen en ter hulpen in 't vertoogen ende spelen van den esbatemente by hemlieden vertoocht, nopens der blijder tidinghe van den ontfanghe onses gheduchts heeren ende princesse in de landen van Spaengnen ende prince-licheden van Castillen en van Lyoens...... 28 sc. gr. 1 Stadsrek. 1504: ‘Betaelt den gheselscepe van der Fonteine ter causen ende over den cost by hemlieden ghedaen ende verleyt in 't ghereeden ende stellen van eender figuere ten blijden wille-comme van mijnen gheduchten Heere uut Spagnien, naer verclar.............. 16 sc. 2 d. gr. Ibidem: ‘Item, betaelt aen Jan Van Melle, als procur. van der Fonteine, over den upperprijs hemlieden toegheleyt ter causen van den vier spelen vertoocht ter blijder incomste van mijnen ged. Heere van Spaengnen, en dit als best ghevolgd hebbende 't uutstel en bewerp van den zelve spele .... 30 sc. gr. 2 Stadsrek. 1507: ‘Item, betaelt de vier gheselscepe van der Retorijke ter causen ende over 't vertoghen spelen ende esbatementen by hemlieden ghedaen binnen der stede, ter causen van der aliancie ende contract van huwelicke tusschen de koninglicke dochter van Inghelant ende onsen prince Karel, den 14 sporcle 3 l. 8 sc. gr. 3 Stadsrek. 1508: ‘Item, betaelt Jacop Van Zeveren 5 gauden Philips guldenen, die hem by den ghemeenen Collegie van Schepenen gheordineert zijn te ontfane, om dat hy heeft in rhetorijcke doen stellen alle de solempniteyten, ghenouchten ende triumphen van vieren ter incomste van der K. Majesteyt, ende daer af gedaen maken tot iijc boucken en printen; 4 wedemaent. 20 sc. 10 d. gr. 1 Stadsrek. 1508: ‘Item, betaelt van zekere costen ghedaen up den auden Collacie-Zoldere, den IIe in lauwe, als men esbatemente van den payse 's achternoens ende 's avonts, in tregie ende wijne ............. 16 sc. 6. d. gr. 2 Stadsrek. 1514: ‘Item, den vier cnapen van den vier gheselscepen van der Rethorijcke over haer dienst dat zylieden ten voorn. incompste van onsen ged. Heer hertoghe Karel. 3 sc. 4 d. gr. 3 Ibidem: ‘Betaelt den gheselscepe van der Rethorijcke van St-Barbele te Ste-Pieters van dat zy voor Schepenhuus batementen ter causen van der victorie, die de K.M. ghehadt hadde up de Venetianen.............. 15 sc. gr. 4 Stadsrek. 1519: ‘Item, betaelt Pieter De Hertoghe, prince van der Fonteine, ter causen van den esbatemente ghespeelt by den Fonteinisten, ter blijder tijdinghe van ons coninc van Castille, toecommende keisere .......... 32 sc. gr. 5 Stadsrek. 1516: ‘Item, betaelt Gilles De Rammeleire, deken van der gulde van der Fonteine, over den cost die zy deden... 29 s. 4 d. gr. 1 Zie Schets eener geschiedenis der Rederijkeren, door W. Kops, bl. 236, in de Werken van de Maatschappij der nederlandsche letterkunde te Leyden, tweede deel. Dit Meyspel amoreus werd ten jare 1519 te Dendermonde, in 1534 te Tholen en in 1551 te Aelst gespeeld. 1 Zie de eerste uitgave (Beknopte Geschiedenis der Kamers van Rhetorica te Gent. 1838), bylage Nr II. 1 De aenmerkelykste rederykfeesten, gedurende dit tydvak gehouden, zyn de volgende: Het landjuweel te Antwerpen werd op S. Jansdag midzomer 1496 gehouden. [Zie Belgisch Museum, deel I, bl. 150.] -- Te Brussel werd den 16 hooimaend 1532 een landjuweel gehouden, na den omgang van het H. Sacrament van Mirakelen, door de rederykkamer de Mariakrans uitgeschreven. Ter dezer feest verschenen veertien Rhetoriken. Die van Mechelen en Antwerpen wonnen de pryzen van het schoonste inkomen. Mechelen behaelde den opperprys of het landjuweel; Diest den tweeden en Bergen-op-Zoom den derden. [Zie Nieuwe Chronijcke van Brabant, bl. 120.] -- Te Gent den 12 juny 1539. -- Te Antwerpen den 3 oogst 1561. De vrage voor het landjuweel was: Wat den mensch aldermeest tot conste verwect? Veertien Kamers van Rhetoriken dongen mede: Bergen-op-Zoom, Mechelen, Lier, Herenthals, Vilvoorde, Diest, Zout-Leeuwen, Leuven, 's Hertogenbosch, Brussel. De Roose van Leuven bekwam den oppersten prys van 't Spel van Sinne. - De vrage voor het Haegspel, dat na het landjuweel te Antwerpen plaets had, was: Welck handwerk, oirboirlijcste is van doene, en eerlijcste, nochtans seer cleyn gheacht? Vier Kamers van Rhetorica namen hier deel aen: Lier, Turnhout, de Bloeyende Wijngaert van Berchem, by Antwerpen, en de Koornbloem van Brussel. De opperste prys van 't Spel van Sinne werd gegeven aen 't Heibloemken van Turnhout. [Zie Spelen van Sinne, ghespeelt binnen de stadt Andtwerpen. Antwerpen, 1562.] -- Te Delft den 20 mei 1581. Er verschenen tien Kamers van Rhetorica. [Zie Refereinen ghepronunchiert op de intrede binnen de stede Delft, 1581.] -- Te Leiden den 26 mei 1596. Daer waren tegenwoordig byna al de Rhetorykkamers van Braband en Holland. [Zie Lusthof van Rhetorica. Leiden, 1596.] -- Te Rotterdam den 20 july 1561 en den 18 oogst 1598. [Zie Spelen van Sinne, by de IX cameren van Rhetoriken binnen de stede Rotterdam. Antwerpen, 1564, en Der rederijke constliefhebbers stichtige recreatie. Leiden, 1599.] -- Te Brussel 1601. De vrage, door de Koornbloem voorgesteld, was: Oft de blinde pilgrim, sijn best doende, te Jerusalem can geraken? De Haerlemsche Kamer bekwam den oppersten prys. -- Te Haerlem den 22 october 1606. Twaelf Kamers waren er tegenwoordig. De vrage was: Wat den mensche mach wecken om den armen te troosten ende zijnen naesten by te staen. [Zie Constthoonende juweel by de loflijke stadt Haerlem, ten verzoeke van Trou moet blijcken, in 't licht gebracht. Zwol, by Zacharias Heyns, 1607.] -- Te Antwerpen den 8 oogst 1610. De vrage was: Wie haren man meest liefde oit heeft betoont? De Rhetorykkamer van Haerlem bekwam den hoogsten prys. -- Te Haerlem in 't jaer 1613. De vrage was: Of Gods genade, door Christi lijden, en 's Geests kracht, Ons salicheit maer ten deel, of geheel, heeft gewracht. Negen kamers dongen mede, waer onder éene van Antwerpen, Brugge en Audenaerde. [Zie Nootwendich vertooch der alleen-suiverende spring-ader aller kinderen Gods. Haerlem, 1614.] -- Te Amsterdam den 7 july 1613. De uitgeschrevene vrage was: Wat's d'oorsaek meest, waerom 't verkeerde werelts rond, Sich waenwijs so bedriegt, en bloeit in alle sond? De Rederykkamers, welke daer verschenen, waren die van Haerlem, Leiden, Warmont, Noortwyk, Breda, 's Hertogenbosch, Sluys in Vlaenderen, Antwerpen, Middelburg, Gouda, Hasertwoude, Rotterdam. [Zie Antwoort op de Vraghe, uytghegeven by de Brabandsche redenrijkcamer 't Wit Lavender: uyt levender jonst, te Amsterdam. Amsterdam, by P. Van Ravestein, 1613.] -- Te Mechelen den 3 mei 1620. De vrage was: Der Philosophen leer, hun schriften en belijden. De volgende Kamers verschenen ten wedstryde: Brussel, Antwerpen, 's Hertogenbosch, Lier, Vilvoorde, Diest, Aerschot, Halle, Helmont, Bergen-op-Zoom, Turnhout, Mol, Gheel, Arendonk, Brugge, Assche, Ter Gouden, Haestricht, Haerlem, Leiden, Goes. De heer Maximiliaen Van der Gracht was hoofdman ten dezen tyde der Rederykkamer der Peoene te Mechelen, en ter gelegenheid dezer feest werd het treurspel Porphyre en Cyprine vertoond, dat door Mr Joan Thieullier, deken van 't zelfde genootschap, was vervaerdigd. [Zie De Schatkiste der philosophen ende poeten, waerinne te vinden sijn veel schoone leerlijke blasoenen, refereinen ende liedekens, gebracht ende gesongen op de Peoen-camere binnen Mechelen van de omliggende steden in Brabant, Vlaenderen, Hollant ende Zeelant. Mechelen, by H. Jaye, 1621. in-fol.] 1 De antwoorden, door deze tooneelgenootschappen gegeven, op de vraeg: Welck den stervenden mensch meesten troost is? waren de volgende: 't Betrouwen dat u Christus en sinen geest gegeven is. - 't Betrouwen dat u met Christus alle ding gegeven is. - Jesus Christus advocaet en voldoender voor God den Vader. - De belofte Gods. - Gods ontfermhertigheit in 't onderdanich maken des vleeschs onder den geest. 2 Deze refereinen werden, even als de spelen van sinne, te Gent, by Joos Lambrecht, gedrukt; de titel: Refereynen int vroede op de vraghe, Wat dier ter warelt meest fortse verwint. Item int zotte op de vraghe, Wat volck ter warelt meest zotheit tooght. Item int amorueze op den stoc, Och mocht ic se spreken, ic ware ghepaeit, Vertooght binnen Ghendt by de XIX cameren van Rhetoryken aldaer comparerende den 20 in april 1539. Op de laetste bladzyde leest men: Gheprent te Ghendt tegen over tstadthuus, by my Joos Lambrecht, lettersteker. a {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} . 1539. Klein langwerpig 8o, zonder bladteekening. De heer Dr D.J. Van der Meersch, te Audenaerde, bezit een exemplaer van deze zeldzame uitgave. Eene tweede meer verspreide editie verscheen te Antwerpen, by Hans Coesmans, ten jare 1581. 1 Zie Schets eener geschiedenisse der Rederykeren; door W. Kops, bladz. 245. 1 Keizer Karel volgde hierin het systema door het huis van Bourgondie sinds eeuwen gevolgd: het vernederen der vrye steden of gemeenten. Philips de Goede wyzigde in dezen zin de regeringsvorm der stad Brugge ten jare 1439, later die van Antwerpen, Dordrecht; de krygen met Luik zyn genoegzaem gekend. Het doel dezer strevingen was het vormen eener monarchie der nederlandsche provintien; deze vorsten wilden zich als alleenheerschers over deze vryheidsminnende volkeren verheffen. In den kryg, gedurende twee eeuwen tegen de vrye steden gevoerd, steunden zy zich op hunne feudaelheeren of groote leenhouders en schenen het aristokratisch stelsel toegedaen. Maer eens dat de vrye steden gevallen waren, en Gent, het laetste bolwerk der nederduitsche vryheid in 1540 bezweek, begon Philips II zyne magt te beproeven ter vernedering der groote feudaelheeren, wier tegenwigt hy ook wilde te niet helpen. Dan zag men de onderdrukte steden en miskende heeren een verbond sluiten, dat de troebelen der XVIe eeuw te weeg bragt en het Spaensche Ryk tot in zyne grondvesten deed beven. 1 By acte van 25 mei 1528 werd reeds het oude reglement veranderd; maer dezelfde grondslagen nopens kiezing, enz., bleven behouden. Deze veranderingen sloegen alleen op den dag der kiezing, de maeltyd der vrouwen en het wisselen der aftredende leden van 't bestuer, dat van 3 jaren tot op 6 jaren werd gebragt. 1 Zie Declaratie van der triumphe bewezen den hooghe gheboren Prince van Spaenjen Philips, des keizers Chaerles van Oostenrijc zone, binnen der stad van Ghend in Vlaender, den 13 july 1549. Ghend, by Cornelius Manilius, in de Scheldestrate, 1549. 1 Manilius, in de Beschryving dezer intrede, noemt deze spraek: der Franchoisen oprechte tale, dewelcke by hemlieden alsnu geheel es geabolieert, verstorven ende te niete gegaen. 1 De titel dezes zeldzamen werkjen draegt: Beschrijvinghe van hetgene dat vertooght wierdt ter incomste van d'Excellentie des princen van Oraengien binnen der stede van Ghendt, den 29 december 1577. Ghendt, by de wed. van P. De Cleerck, 1578 (kl. 4o). 2 Zie stadsrekening 1578: ‘Betaeld Lucas en Jan Dheere, mitsgaders Jan Schoorman L. 23. 12 sc. gr. over heurlieden dienst ende emploi ghedaen ter incomste van de Excellentie van den prince van Oragnien binnen deser stede, zoo in 't ordonneren van stellingen, vertooghen, als anderssins.’ In de rekening van 1579: ‘Betaelt Mr Bruneau, zangmeester, 2 pond. gr. hem toegeleit metten anderen gesellen, zanghers en musiciens, voor haer moeite gedaen in 't zinghen ende stellen van diveersche musicale liedekens ter eere van der Blyde Incompste van zyne Excellentie, Mijnheer den Prince van Oragnien, als van Mevrouwe de Princesse. fol. 252. 1 Zie L'entrée magnifique de Monseigneur François, fils de France, frère unique du Roy, par la grâce de Dieu Duc de Lothier, de Brabant, d'Anjou, d'Alençon, etc.; comte de Flandres, etc. Faicte en sa metropolitaine et fameuse ville de Gand, le 20 d'aoust anno 1582. A Gand, chez Cornille de Rekenare, demeurant au Pigeon Blanc, près le Belfort, avec Jean Van den Steene, sur la place S. Pharahilde. 1582. 2 Zie Gentsche Geschiedenissen, door pater Bernardus De Jonghe. Gent, by de wede Mich. De Goesin. D, II, bl. 296. 3 In stadsrekening van 1582: ‘Betaelt Mr Lucas Van Brandenburch, 13 L. gr. ter goede rekeninge van den oncosten, die de cameren van Rhetorike deser stede ghedoocht hebben in 't prepareren van den spectakele jeghens de intrede van den hertoghe van Brabant, Anjou, enz., binnen dezer stede. fol. 391. 1 Gedurende dit tydvak rezen in Holland verscheidene Rederykkamers op, door gevlugte Vlamingen of Brabanders gesticht. Onder andere: de Witte Lavenderbloem, te Amsterdam; het Vygeboomken, insgelyks te Amsterdam; de Witte Angelieren, te Haerlem; de Orangnie-lelie en de In Liefde groeijende, te Leyden; de Balzembloem, te Gouda, enz. 1 Vele dichters of rederykers werden in dit woelige tydvak wegens gedichten en schriften vervolgd en met de uiterste strengheid behandeld: ‘De rederyker Pieter Schuttemate werd den 10 mei 1547 te Antwerpen onthoofd, omdat hy eene ballade gemaekt hadde over eenige stukken door Minderbroeders bedreven.’ Zie Belgisch Museum, deel I, bl. 158. - Jan Onghena, te Gent, werd op dezelfde wys behandeld, den 2 oogst 1568; in Kempenaer's Vlaemsche Kronyk, bl. 56, lezen wy over hem het volgende: ‘Hy was in zijn leven een aerdig vlaemsche dichter, en had een geestig dicht gemaekt, in hetwelk hy al de kloosters dezer stede beschreef, trouwende de monniken met de nonnen of begynen: den deken van Ronse, Hr Pieter Titelman, broeder van Franciscus, Minderbroeder en voorlezer van de godsgeleerdheid te Loven, inquisiteur, paerde hy met het verken van de Byloke, waerom hy ook gevangen en gestrafd werd over kettery van gemelden deken, maer ontkwam het nog alsdan, ter oorzake en voorsprake van sommige edelen, aen dewelke hy zoo om zyne poësie als geestigheid aengenaem was, maer nu werd die groote kunstenaer gehangen.’ 1 In stadsrekening van 1584 vindt men voor de laetste deze toelage van 12 ponden der Rederykkamers aengeteekend. 2 Sedert 1584 vindt men in stadsrekeningen nog drie malen gewag gemaekt van spelen voor schepenen ten Stadhuize vertoond, en dit niet door stadsrederykkamers, maer door byzondere troepen. Zie stadsrekeningen van 1594, 1596/7, 1602. 3 Zie Eerste Placcaertboek van Vlaenderen, deel I, bl. 815, en deel II, bl. 26; Vierde Placcaertb. van Vlaenderen, deel I, bl. 43, anno 1729. 1 De volgende persoonen vinden wy als dekens dezer Rhetorica vermeld: in 1711, Carolus Van Loo; 1712, Jan Baptista Gheerbrant; 1713, Michiel Graet; 1716, Lucas Van Branteghem, heer van Reybrouc; 1717, Lodewyk Poppe. 1 Den gerymden goedkeuringsbrief door de rederykkamer der Fonteine aen het gilde te Veurne geschreven den 11 july 1593, treft men aen in den Resolutie- en Rekeningsboek der Maetschappy van Rhetorica te Veurne, beginnende in 1590 en eindigende in 1627. 1 Zie Belgisch Museum, deel II, bl. 365. 2 De laetste melding, welke wy van den Balsem gemaekt vinden, is in stadsrekening van 1588, bl. 481. 3 Zie Belgisch Museum, deel II, bl. 374. 4 Dit treurspel, gedrukt te Gent, by J.F. Kimpe, op de Torrebrugge, draegt ten titel: Den rampzaligen ondergang van Tersides, koning van Persien, droefeyndig treurspel. Vertoond voor de eerstemael op het Gentsche schouw-tooneel ten jare 1716, door de leerlingen van Rhetorica, onder de bestieringe van eenige liefhebbers uit het Hoofdgilde der voorzeide stad. Dit treurspel werd geschreven door Jacob Van der Zype, in 't begin der XVIIe eeuw. (Zie Witsen Geysbeek's Biographisch Woordenboek.) 5 Op het einde der XVIIIe eeuw werd de tooneelzael ter Houtlei, No 36, gesticht, waer de Fonteinisten tot heden hunne vertooningen geven. De nieuw gestichte vlaemsche schouwburg, wier gevel regt over de Savaenstraet, by de Walpoortbrug, komt, zal eerlang geopend worden. 1 Meyer schreef nog: Het zagepralende Geloof, afgebeeld in Thomas Morus, kancelier van Engeland, naer het fransch van Bellay. Gent, by Jan Meyer. 1 Ik bezit een bundel van soortgelyke kaerten of argumenten (1764-1777), en daerin zien wy dat er tooneelgenootschappen te Gent bestonden in de parochien van S. Martens-Akkerghem, van Heilig-Kerst, S. Baefs, S. Michiels, S. Pieters en in de gebuerte van den Begynengracht: - ook in de omstreken der stad, te Astene (de Vlasch-bloem) te Assenede; Capryk; Deinze; Eeke (Witte Cassauwe); Gentbrugge; Heusden; Laerne (Al doende leert men); Lokeren; S. Martens-Leerne; Moerbeke; Oostacker; Puyvelde (Land van Waes); Sleidinge; Somerghem (Pallaskinderen in Rhetorica); Velsique; Vurste; Wacken; Waerschoot; Zele en Berlare; Zeveneeken en Saffelare. Te Heusden werd den 10 en 11 juny 1735 ten tooneele vertoond: De Vindinge van het heilig Kruis; welk stuk was opgedragen aen den prins van Soubise, eersten beer en connestabel van Vlaenderen, burchgrave van Ghent, heer der voorzeide parochie, enz., mitsgaders aen den heer pastor en onderpastor, aen den heer Olivier, baron de Reylof, heere van Ten Durpe, Kerckhove, enz. 1 In 1773 had een pryskamp te Somerghem plaets, waer acht Rederykkamers beurtlings het treurspel: David zegepralende op Goliath gingen vertoonen; deze Rederykkamers waren die van Gent, Deinze, Lovendeghem, Assenede, Eeke, Maldeghem, Oostwinkel en Seeverghem. - In 1781 dichtstryd te Wacken. De vrage was een treurgedicht op de dood van Maria-Theresia. - In 1782 tooneelstryd te Poperinge, waer achttien Rederykkamers verschenen: Lichtervelde, Magdalena-Capelle, Belle, Rousselare, Houtkerke, Moorsele, Loo, Hondschote, Kortryk, Eeke, Steenvoorde, Westoutre, Isemberge, Thorout, Meenen, Strazeele, Polinchove, Hazebrouck. - In 1785 tooneelstryd te Rousselare. - In 1786 te Somerghem. - In 1786 te Winoksbergen. - In 1787 te Thielt. 1 Zie Den Vlaemschen Indicateur. Gent, 1785; deel XIV, bl. 30. 1 In 1790 den 20 july werd het reglement van de maetschappy der Fonteine door de Staten van Vlaenderen goedgekeurd. Dit reglement behelsde, buiten de gewoone artikelen over de benoeming des bestuers of eeds en de tooneeloefeningen (art. XVI), dat alle leden van dit genootschap verpligt waren den dienst te doen voor de veiligheid der stad, op den voet gelyk zy tot hiertoe gedaen hebben, telkens dat zy door het magistraet dezer stad, benevens de vier andere hoofdgilden zullen worden vermaend. Maer na de Brabandsche beroerten in 1791 werd het reglement andermael door eene daertoe benoemde commissie overzien en in eene algemeene vergadering van het comité-generael den 25 november 1791 goedgekeurd, en onderteekend door de heeren J.P. Rottier, adv.; C.J. Apers, adv.; P.V.F. Le Jeune-d' Allegeershecque, adv.; B. Hanssens, proc.; F.J. Heynderycx, adv.; Paul. Jud. De Cuyper; P. De Temmerman, proc.; C.L. Bataille; J.B. Boda; C. Broeckaert; F. De Groote; J. Barthels; J.J. Van den Borren; F. Maes; Fr. Van de Vyver; Cornelis Van Loo; F. Van de Walle; P. De Necker; P. De Pauw; L. Burvenich; Fynn; J.B. Van Loo; J. Libbrecht; P.J. Jacquemyns; P. Lorio; P.J. De Mol; J.F. Van der Schueren; Jacq. Van Loo; J.L. Van Melle; F. De Stuyver; Fr. De Clerck; P.J. De Moor; Hastie; F. Fermaudt; Fr. Trinconi; Lod. Neyt; J.C. Hye; J.F. Van Dries; P.F. Dael; P. Van de Vyver; D. De Schepper; J.F.C. De Witte. In deze statuten was de bepaling weggelaten van voor stads veiligheid als eene compagnie vrywilligen onder eigen vaendel en kapitein den krygsdienst te verrigten; maer ten zelfden tyde gaf men aen de letterkundige werkzaemheden eenen meer uitgebreiden kring, en werden er zelfs scholen voor tael- en letterkunde geopend ten nutte der jongelingen, die zich onder hen bevonden. Zie het gedrukt reglement: Nieuwe reglementen, ordonnantien en statuten der aloude souvereine maetschappy en hoofdkamer der Rhetoriken van Vlaenderen, onder den tytel van den Zoeten Naem Jesus met de Balsembloem, gezeyd Balzemieren, en bygenaemd Fonteinisten in Gend. Te Gend, by J.F. Van der Schueren, 1791. In beide deze reglementen komt de Rederykkamer der H. Drievuldigheid, gezeid de Fonteine, als vereenigd voor met de Hoofdkamer van Jesus met de Balsembloem; 't geen een misslag moet zyn, daer het genootschap der Balsemieren op het einde der XVIe eeuw teniet was gegaen en sedert niet meer werd hersteld. 1 De stukken, welke vertoond werden, zyn: De Deserteur, De Koning van Milanen, De Kloosterdwang, De Kuiper, De drie Sultannen, De Modeschoentjens, Fenelon, De Klompenmakers, Paul en Virginie, enz. Zie Revue historique, chronologique et anecdotique du théâtre de Gand. Gand, 1828. 1 Pryskampen gedurende dit tydvak gehouden: Tooneelstryd te Kortryk ten jare 1805; de Gentsche Rederykkamer behaelde den eersten prys voor 't vertoonen des treurspels Philoctetes op het eiland Lemnos. Aldaer dongen mede en vertoonden, by beurt door 't lot aengewezen, het gemelde treurspel de genootschappen van Veurne (Arm in de bors en van zinnen jong), van Meenen, van Zweveghem, van Thielt (Gebloeit in 't wilde), van Moorsele (Vredeminnaers) en van Walle (De Vereenigde). - In 1806 pryskamp te Wacken, op de vrage: Adams val en 's Heilands dood. Den eersten prys bekwam Petronella Moens, den tweeden Leo Dhulster, den derden Mr J.B. Soenens, van Deinze. - In 1809 dichtconcours te Aelst, op de vrage: Den lof der Belgen te bezingen. - In 1811 dichtconcours te Deinze (Geen konst zonder stryd), op de vrage: Abraham's Offer te Moria. - In 1812 dichtconcours te Gent, op de vrage: De Zege te Friedland. - In 1814 te Audenaerde, door de maetschappy der Kersouwieren (Jonst zoekt konst); de vrage was: De val van Napoleon. 1 Zie over dezen pryskamp te Aelst het Belgisch Museum, 1843, bl. 211; 1844, bl. 439. 1 Vyftig jaren vroeger had pater De Jonge zyne stem ten voordeele van den grooten Van Artevelde verheven; maer zyne poogingen bleven schier zonder gevolg, en de moderne schryvers, als een slaefsch afschryvers-gilde, bleven den Ruwaert nog immer met hunne lasteringen vervolgen. Zie Gentsche Geschiedenissen. Gent, by M. De Goesin; deel I, bl. 329. 1 Zie bl. 140 der Miscellanea J.B.G. Camberlyn-d'Amougies, equitis. Gandae, 1828. 1 Zie Nr 3 van het Letter- en Staetkundig blad, 1820. Gent, by G. De Busscher. 1 Zie bl. 34-35 der Redevoeringen gedaan ter gelegenheid van de plegtige prijsuitdeeling door de koninklijke maatschappij van Rhetorica te Gend, den 26 van oogstmaand 1821. Gend, by J. Begyn. 1 Lyst der vertoonde stukken, sedert 1813: Menschenhaet en berouw, tooneelstuk (Kotzebue). - Elfride, treurspel (Kasteleyn). - De Kuiper, zangspel (Neyts). - Beverley, treurspel (Doornik). - De Dood van Rolla, tooneelstuk (Kotzebue). - De Schoorsteenvager prins, blyspel (Duval). - Robert, kapitein der struikroovers, tooneelstuk (naer Schiller). - Natuer en Pligt, tooneelstuk (Pelletier Volmeranges). - De Deserteur, zangspel (Rulofs). - De twee Jagers, zangspel (Duin). - De Broedertwist of de Verzoening, tooneelstuk (Kotzebue); (by deze vertooning, den 18 april 1814, speelde eerstmaels de heer D. Riessauw.) - Romeo en Julia, treurspel. - Zoë, tooneelspel (Lynslager). - Clementine en Desormes, tooneelstuk (Demonvel). - Het plan tot een blyspel (Arresto). - Othello, treurspel (Barbaz). (Den 6 juny 1814, laetste vertooning van den heer F. Wathée.) - Adolf en Clara, zangspel ( ). - Azemia of de Wilden, zangspel (Dalayrac). - De onechte Zoon, tooneelstuk (Kotzebue). - Camille, zangspel. - Othello; den 15 augusty 1814; de heer Erffelynck vervult de rol van Pizaro. - Adolf en Clara, zangspel. - Men doet wat men kan, blyspel ( ). - De broeders op den toets, blyspel (Van de Vyvere). - Mahomet, treurspel (Van Hartsen). - De Kluizenaer, tooneelstuk (Kotzebue). - Jannot, of de geslagene betaelt de boete, blyspel (De Pauw). - La Peyrouse, tooneelstuk (Kotzebue). - De jonge Philosooph, blyspel (Engelman). - Lodoïsca, zangspel ( ). - De Klompemakers, zangspel (Solié). - De Dochter van Pharao, blyspel (Kotzebue). - De gevaerlyke Buerman, blyspel (Kotzebue). - Clemence en Waldamar, tooneelstuk (Pelletier Volmeranges). - De Struikrouvers van Calabrien, tooneelstuk (Engelman). - De Lasteraer, tooneelstuk (Kotzebue). - De Gevangene, blyspel (Kotzebue). - Alexis, of de Dwaling van een' goeden vader, zangspel (Duplan). - De Schrynwerker van Lyfland, blyspel (Van de Vyvere). - Nieuwjaersgeschenk. - De Modemaekster (Kotzebue). - De Gemaekte rouw (Molière). - De Gierigaerd (Molière). - Felix. - De Savoyards. - De Exter en de Dienstmaegd (Vreedenberg). - Philoctetes (La Harpe). - De Dronkaerd (Kotzebue). - De Dood van Cesar, treurspel (Tollens). - De Wanhoop van Jocrisse (Duval). - Wie weet waer voor het goed is (Kotzebue). - Hariadan Barbarossa (Quak en Fallée). - De familie Anglade (Vreedenberg). - Leer om leer (Hensler). - Bruid en Bruidegom (Kotzebue). - De Doove of 't huis vol volk. - Siegfried van Hohenwart (Westerman). - De belachelyke zelfmoord (naer het fransch). - Gabriella van Vergy (Du Belloy). - De Man van omstandigheid (naer het fransch) (Barbaz). - Zarucma (Cordier). - Sigismundus (Petr. Ant. Kimpe). - Julius Van Sassen (Zchocke). - De Graef van Waltron (naer het hoogduitsch). - Het Huiskrakeel, blyspel (Hensler). - De vier Schildwachten. - De Exter en de Dienstmaegd (laetste vertooning van den heer Van de Vyvere, den 27 maert 1818). - De twee Jagers. - De gryze Man (Robyn). - Roland De Montglave (Engelman). - Celina, of het Kind des Geheims (Guilbert Pixerecourt). - De listige Weduwe (Kotzebue). - De Verstrooiden (Kotzebue). - Hamlet, treurspel (Ziegler), - De Nieuwjaergift. - Getrouw tot in den dood (Westerman). - Herman en Werner, of de Militairen. - De Jeugd van Hendrik de Vyfde (Van de Vyvere). - De vyf Pierrots. - De twee Visschers. - De Snyder en zyn Zoon (Aresto). - De engelsche Goederen (Kotzebue). - De Losbandige (Westerman). - Krispyn, medecyn (Duncan). - Zaïre, (naer Voltaire door Nomsz). - Hans Michiel, of drie vaders te gelyk, blyspel (Kotzebue). - De Koning van Polen, of even om even. - De Jagers en het Melkmeisjen, blyspel. - Amelia, of de Hertog van Foix, tooneelspel (naer Voltaire). - David Teniers (Boelly en Pain). - Het Landhuis aen den grooten weg (Kotzebue). - De generael Moreau (Vögel). - De Slaepwandelaer, of de Kapel van Glenthorn. - De Brandschatting (Kotzebue). - Het Huwelyk naer de mode, blyspel (Molière). - Het Middagmael van Magdalena (Desaugiers). - De arme Dichter (Kotzebue). - De Kluizenaer op Formentera (Kotzebue). - De zwarte Kluizenaer (Lejeune). - Michiel Adriansz. De Ruiter (Nomsz). - Max Helfenstein (Kotzebue). - De Valk, of iets uit Vader Cats (Van Ray). - Wat doet het lot niet (Westerman). - Den 10 mei 1823 vertoonde de maetschappy ter groote schouwburg: Armoede en Grootheid (Kotzebue) en Den generael Moreau, ter gelegenheid van de tegenwoordigheid Zyner Majesteit den Koning. - De Rechtvaerdigheid van Karel den Stouten (Westerman) - Michiel en Christina (Duncan). - Artaxerces, treurspel (naer Delrieu, door Duncan). - Karolina, of het Geldersch Landmeisjen, zangspel. - Het Avontuer (Kotzebue). - De Uil op de jaermerkt (Kotzebue). - De Indianen in Engeland (Kotzebue). - De blinde Tuinier (Kotzebue). - De Kapelmeester van Milanen. - Stanislas, of de Zuster van Christina. - De Barbier van Sevilien (Beaumarchais). - De Hut in het Bosch. - De edelmoedige Losbol, of de Slaepwandelaerster. - De Ervenis, tooneelspel (Kotzebue). - De huwelyks Ontwerpen, of de verliefde Militairen (Aresto). - De Schoenlapper en de Rentenier. - Eduard in Schotland (Van de Vyvere). - De twee verliefde Militairen - De Schipbreuk, of de Erfgenamen. - De Ouderliefde, zangspel. - Falkland, of de Stem van het Geweten. - Jokrisse in zynen nieuwen dienst. - Den 5 december 1825, Artaxerces; de heer Roegiers vervult de rol van Arbazes. - Tekeli, of het Beleg van Mongots, tooneelspel. - De twee bedrogene Laerzenmakers. - De afgelegene Landhoeve (Marsolier). Het redelyk Huwelyk (Duncan). - Victoryn. - Therese, of het Weeskind van Geneve (naer A. Duval). - De regte weg de beste. - Pigmaleon (Walré, naer J.J. Rousseau). - Don Louis De Vargas (Barbaz). - Het Borstbeeld, of de hongaersche Deserteur. - Amosis (Nomsz). - De nieuwe Landheer. 1 Dit genootschap schreef ten jare 1824 twee prysvragen uit, waervan de onderwerpen waren, voor styl en welsprekenheid, eene Lofrede op Godfried van Bouillon, en in de dichtkunde, de Koophandel, beschouwd als een voornaem middel van volksbeschaving. Mejuffer P. Moens bekwam den gouden eerpenning voor de dichtkunde bestemd, de heer Withuis den zilveren. Naderhand gaf de eerw. heer Schrant eene redevoering in het licht op Godfried van Bouillon, welke als een meesterstuk mag aenzien worden. Ten jare 1826 verscheen er een bundel, behelzende: Verhandelingen en Prysverzen uitgegeven door de gendsche Maetschappy van nederlandsche Tael- en Letterkunde (Gend, by A.B. Steven). 1 In 1286, onder keizer Rodolf, werd de duitsche tael als officiele tael van het Keizerryk erkend. - De koningen van Frankryk verboden reeds in de XVe eeuw het gebruik der latynsche tael; by ordonnantien van de jaren 1449, 1512, 1537, 1539, 1563 en 1629 bevolen zy dat de akten aldaer in de landtael uitsluitend zouden opgesteld worden. - In 't jaer 1260 zond Alphonsus X, van Spanje, een bevel uit dat men het spaensch in openbare akten zou gebruiken. Zie Kunst- en Letterblad. Gent, 1840; bl. 2 en bl. 14. 1 Vertoonde tooneelstukken door de maetschappy der Fonteine sedert het jaer 1831: Hariadan Barbarossa (naer 't fransch van Quak en Fallée). - De nieuwe Landheer - Celina, of het Kind des Geheims. - De Kuiper, zangspel. - De Deserteur, zangspel (Rulofs). - David Teniers. - Mahomet, treurspel (naer Voltaire). - De twee Jagers (Hartsen). - De Klompemakers. - De Ouderliefde. - De Valk, of iets uit Vader Cats (Van Ray). - Camille, zangspel. - Dertig jaren of het Leven van een Speler (Victor Ducange). - Natuer en Pligt. - Het Borstbeeld. - Menschenhaet en Berouw (Kotzebue). - De geveinsde zotheid door liefde (Molière). - De Slaepwandelaer, of de Kapel van Glenthorn. - Jocrisse in zynen nieuwen dienst. - De Ekster en de Dienstmaegd (Vreedenberg). - Generael Moreau. (Vögel). - Gustavus. - De Zangzieke Kleermaker. - Bruid en Bruidegom (Kotsebue). - De afgelegene Landhoeve (Marsolier). - De familie Anglade (Vreedenberg). - De Schoenlapper en de Rentenier. - De onechte Zoon (Kotzebue). - Hamlet, treurspel (naer het fransch van Ducis). - Robert, kapitein der Struikroovers (naer het fransch, volgens Schiller). - Leer om leer (Hensler). - Het Landhuis aen den grooten weg (Kotzebue). - De Indianen in Engeland (Kotzebue). - Het Wisselregt. - Generael Moreau. (Marsolier). - Armand en Constance. - De Slaepwandelaerster, zangspel (Pelletier Volmeranges). - De Laerzenmakers. - Michiel en Christina (Duncan). - Karolina, of het geldersch Landmeisjen. - Victoryn. - De Jagers en het Melkmeisje. - Het Waschmeisje. - Abellino, of de groote Bandiet (Schiller). - Het Middagmael van Magdalena. - De Zielsverhuizing (Kotzebue). - Eduard in Schotland (Van de Vyvere). - Victoryn, of het Weeskind en de Moordenaer. - Othello, of de Moor van Venetie, treurspel (naer het fransch, volgens Shakespeare). - Theresa, of het Weeskind van Geneve. - De Abt De l'Epée (naer het fransch, Wiselius) - De Educatieraed (Kotzebue). - Elfride, treurspel. - Het ongelukkig Vermoeden of de geredde Grenadier. - De Hertog van Alba (Knops). - Het verkeerd Adres (Ruysch). - De Vrouw met twee mannen (Guilbert Pixerecourt). - Het Schandmerk. - De Verbanning (Fallée). - Johanna van Vlaenderen (naer het fransch, volgens Volkerijck). - De Dochter van Pharao (Kotzebue). - Leon (H. Kup). - Uilenspiegel. - De Broeders op den toets (Pelletier Volmeranges). - Anthoon Van Dyk (Van Duyse). - De eerste Bruiddag (Burley). - De Hertogin De la Vaubalière (Lemaire). - De Bloedzuigers (Ruysch). - De Brieventasch (Lemaire). - Brouwer en Graesbeek (Van Ray). - De gevaerlyke Buerman (Kotzebue). - De Lasteraer (Kotzebue). - Latude, tooneelstuk (Lemaire). - De Coninck en Breidel (Deny). - De Bruid van Lammermoor. - Het Kamertje van een waschmeisje. - De Watergeus (Lemaire). - Jacob Van Artevelde, of de Vlaemsche Letterzetters (De Corte). - Armoede en Grootheid (Kotzebue). - Het losse Schot. - De twee Boosdoeners. - Pieter de Groote te Spa (Rogghe). - Frans Ackerman (De Corte). - De dankbare Schuldenaer (Thoen). - De Straetjongen van Parys. - De heer Vautour. - Zestien jaren, of de Brandstichters (naer het fransch, door F. De Vos). - Keizer Karel by Kwâbette (Lemaire). - De verliefde Wapenbroeder (Van Loo). - Oorlog en Vrede (Rogghe). - De Slaepkameraed (Rogghe). - Alva's Geheimschryver of de Gentsche Burger. - De Kalkoen van Breda. 1 Na het concours van Kortryk (1837) scheidde een deel der leden zich van de maetschappy der Fonteine, en vormde een afzonder tooneelgenootschap, onder zinspreuk: Broedermin en Taelyver. 1 In de tooneelstryden te Brugge, door de tooneelmaetsch. (Kunstliefde) in 1842, en te Kortryk (Kruisbroeders) in 1846 gehouden, werden de pryzen insgelyks door de Fonteinisten weggedragen. 2 Het eerste concours van uiterlyke welsprekendheid werd den 25 september 1837 van stadswege geopend; het ander had den 24 november 1839 plaets, en meer dan dertig mededingers namen er deel aen. 3 Herinnering aen den Gentschen Pryskamp, bevattende Alva's Geheimschryver of de Burger van Gent, de Bekroonde Verwachtingen, gelegenheids blyspel, en een Verslag van den tooneelkundigen Wedstryd, geopend te Gent in 1841, door de maetschappy van Rhetorica, gezegd de Fonteinisten. Antwerpen, by J.E. Rysheuvels, 1842. in-8o. 1 Zie Herinnering aen den gentschen pryskamp, bl. 205. 1 Oorspronkelyke tooneelstukken of vertalingen door leden vervaerdigd: Don Ferdinand Alvares van Toledo, hertog van Alva, in drie bedryven, naer 't fransch door A. Knops; eerste vertooning 13 oct. 1841. - De Vryburger van Gent, vaudeville in éen bedryf, door P. Van Loo. - Antoon Van Dyck, blyspel met zang in drie bedryven, door P. Van Duyse. Eerste vertooning 3 oct. 1843. - De hertogin de la Vaubalière, drama in vyf bedryven, naer 't fr. door V. Le Maire. Eerste vertooning 28 january 1844. - De brieventasch of twee familien, drama in vyf bedryven, door V. Le Maire. Eerste vertooning 22 sept. 1844. - Pasquyn, doctor en astrologant, in drie bedryven, naer een oud HS. door J.F. Willems. Eerste vertooning 3 nov. 1844. - Latude, of vyf en dertig jaren opsluiting, in drie bedryven, met een voorspel, naer 't fr. door V. Le Maire. Eerste vertooning 29 oct. 1844. - Lucie, of de Bruid van Lammermoor, in drie bedryven, naer 't fr. door A. Knops. Eerste vertooning 23 febr. 1845. - De schim van den echtgenoot, in één bedryf, door .... lid der maetschappy. Eerste vertooning 9 maert 1845. - De Watergeus, in drie bedryven, met zang en muzyk, naer 't fr. door V. Le Maire. Eerste vertooning 5 oct. 1845. - Jacob van Artevelde, blyspel met zang in éen bedryf, door P. De Cort. Eerste vertooning 5 oct. 1845. - Peter De Groote te Spa, blyspel met zang in twee bedryven, door W. Rogghe. Eerste vertooning 11 january 1846. - Frans Ackerman, in vyf bedryven, uit den roman: Arnold van Schorisse, door P. De Cort. Eerste vertooning 25 january 1846. - Filippina van Vlaenderen, in verzen, door W. Rogghe. - De Straetjongen van Parys, blyspel in twee bedryven, naer 't fr. door W. Rogghe. - Keizer Karel by Kwaê bette, blyspel met zang in éen bedryf, door V. Le Maire. Eerste vertooning 25 jan. 1847. - De Verliefde Wapenbroeder, blyspel met zang in éen bedryf, door P. Van Loo. Eerste vertooning 1 maert 1847. Oorlog en Vrede, in éen bedryf, naer 't fr. door W. Rooghe. - De Slaepkameraed, in éen bedryf, naer 't fr, door W. Rogghe. Eerste vertooning 15 maert 1847. 1 De Dichtstukken en redevoeringen by deze gelegenheid door de heeren F. Roegiers, F. Rens, C.H. Van Boeckel, J.F. Sauvage, F.J. Van Melle, V. Lemaire, Van Peteghem en M. De Mey, voorgelezen, werden verzameld uitgegeven onder den titel: Het zilveren jubelfeest van mevrouw Daenens, geboren Diana Robyn; gevierd door de koninglyke maetschappy van Rhetorica, de Fonteinisten, te Gent, op den 8 van grasmaend 1844. Gent, by Snoeck-Ducaju. 1 Onder de geleerden die het krachtdadigst gewerkt hebben om de op Willems drukkende ongenade te doen ophouden, zyn de voornaemste de heeren De Gerlache, Vande Weyer, De Ram en Warnkoenig. 1 De dichter doelt hier op de Gentsche kermis, juist ingegaen.