Algemeen Nederduitsch en Friesch Dialecticon Deel 1 Johan Winkler GEBRUIKT EXEMPLAAR exemplaar universiteitsbibliotheek Leiden, signatuur: 3695 C18 ALGEMENE OPMERKINGEN Dit bestand is, behoudens een aantal hierna te noemen ingrepen, een diplomatische weergave van het eerste deel van het Algemeen Nederduitsch en Friesch Dialecticon van Johan Winkler uit 1874. REDACTIONELE INGREPEN In de tekst is vóór de inleiding van elke versie van de Gelijkenis van de Verloren Zoon (of andere ‘proeve van den tongval’) tussen vierkante haken de naam van de betreffende plaats of streek als kop toegevoegd. Een ‘e’ boven een andere klinker kan in deze digitale versie niet als zodanig worden weergegeven. De ‘e’ is hier telkens in superscript achter de andere klinker weergegeven. p. 12: middelceuwen → middeleeuwen: ‘Maar ook in West-Pruissen hebben de Duitschers in de middelceuwen volkplantingen gesticht en steden gegrondvest, ...’ p. 131-132, 134, 228-229, 369-373: de genummerde ‘Aanteekeningen’ op deze pagina's zijn als eindnoten bij de bijbehorende nootverwijzingen op de betreffende pagina's geplaatst. De pagina's 132 en 370-372 zijn hierdoor komen te vervallen. Op pagina 134, 228 en 369 is hierdoor eveneens de kop ‘Aanteekeningen’ komen te vervallen. p. 280: punt toegevoegd na ‘behandeld’: ‘...zal in 't laatste hoofdstuk van dit werk, in het Aanhangsel worden behandeld.’ p. 343: twee stukjes in het origineel weggevallen tekst zijn hier vervangen door ‘[...]’. Bij de omzetting van de gebruikte bron naar deze publicatie in de dbnl is een aantal delen van de tekst niet overgenomen. Hieronder volgen de tekstgedeelten die wel in het origineel voorkomen maar hier uit de lopende tekst zijn weggelaten. Ook de blanco pagina (p. II) is niet opgenomen in de lopende tekst. [pagina I] ALGEMEEN NEDERDUITSCH EN FRIESCH DIALECTICON. [pagina III] ALGEMEEN NEDERDUITSCH EN FRIESCH DIALECTICON DOOR JOHAN WINKLER. EERSTE DEEL. 'S GRAVENHAGE MARTINUS NIJHOFF. 1874. [pagina IV] Gedrukt bij C.A. van Reyn te 's Gravenhage. 2002 dbnl wink007alge01_01 unicode Johan Winkler, Algemeen Nederduitsch en Friesch dialecticon. Deel 1. Martinus Nijhoff, Den Haag 1874 DBNL-TEI 1 2002-04-24 CB colofon toegevoegd 2009-03-13 AS conversie van het bestand naar teixlite Verantwoording Dit tekstbestand is gebaseerd op een bestand van de Digitale Bibliotheek voor de Nederlandse Letteren (https://www.dbnl.org) Bron: Johan Winkler, Algemeen Nederduitsch en Friesch dialecticon. Deel 1. Martinus Nijhoff, Den Haag 1874 Zie: https://www.dbnl.org/tekst/ques002lauw01_01/colofon.php In dit bestand zijn twee typen markeringen opgenomen: paginanummering en illustraties met onderschriften. Deze zijn te onderscheiden van de rest van de tekst door middel van accolades: {==13==} {>>pagina-aanduiding<<} {==Figuur. 1: Onderschrift van de afbeelding.==} {>>afbeelding<<} {==IV==} {>>pagina-aanduiding<<} Boeck, ey so men di wil laecken, Segg' dat si iet beters maecken. Laecken end' maecken is groot verscil, Die niet en can maecken, magh swigen stil. ? D'æbare traeppet, plomp ijn 't gnod, Oer 't goe kruwd hinne in sijkt de Podd'. Dy hier uwt naet az fuwl op-sijckje, Momme eack, mey rjuecht, by Rea-schonck lijckje. Gijsbert Japicx. Wij willen gheerne 't onse om een beter gheven, Isser iet ghefaelt, tsij groot oft cleene. Maer qualick can ment elck te passe gheweven: Want niemant volmaeckt, dan God alleene. Marcus van Vaernewijck. {==V==} {>>pagina-aanduiding<<} Voorbericht. De lezing en beoefening van Stalder's uitmuntend werk Die Landessprachen der Schweiz 1 heeft den lust bij mij opgewekt om een soortgelijk boek over de nederduitsche en friesche tongvallen samen te stellen. Ik toog dus, nu ruim drie jaren geleden, daartoe te werk. Dit boek bevat den uitslag van mijn arbeid. Het bevat 186 vertalingen van de gelijkenis des verlorenen zoons in even zoo veel onderscheidene tongvallen van de nederduitsche {==VI==} {>>pagina-aanduiding<<} en friesche talen. Twee van die vertalingen, namelijk die in den tongval van mijn geboorte- en woonplaats Leeuwarden en die in den algemeenen tongval van de friesche taal, zoo als die heden ten dage in de nederlandsche provincie Friesland (Friesland tusschen Flie en Lauwers) gesproken wordt, zijn door mij zelven opgesteld. Al de andere vertalingen zijn van anderen. Bijna allen zijn ze door bekwame en vertrouwbare mannen mij persoonlijk medegedeeld. Slechts 11 van de 186 vertalingen zijn door mij, en dan nog wel min of meer in spelling veranderd (en verbeterd, hoop ik), uit andere boeken overgenomen. Zooveel men mij dat veroorloofde, heb ik de namen van allen, die mij aan vertalingen hielpen, bij het opschrift van elke vertaling vermeld. Ten eersten komt deze, zij het dan ook geringe hulde hun van rechts wege toe, en ten tweeden kan ik daardoor aan de lezers en beoordeelaars van mijn werk de zuiverheid toonen der bronnen, waaruit ik geput heb. Slechts weinigen van hen, die mij vertalingen verschaften, wenschten om bijzondere redenen hun namen niet vermeld te zien; onder die weinigen zijn nog twee vrouwen. Behalve deze vertalingen is alles in dit werk, zoowel de aan- {==VII==} {>>pagina-aanduiding<<} teekeningen op die vertalingen, als de eigenlijke tekst, van mijn eigene hand, zij het dan ook dat sommige medehelpers aan mijn arbeid, mij belangrijke bijzonderheden aangaande sommige tongvallen hebben medegedeeld. Ik vermeld dit hier in 't bijzonder, ten einde mogelijk misverstand te voorkomen, en te verhinderen dat misschien deze of gene medehelper aan mijn werk aansprakelijk gesteld zou worden voor misslagen, in de aanteekeningen of in den eigenlijken tekst voorkomende. Toen ik het voornemen had opgevat om een algemeen nederduitsch en friesch tongvalleboek samen te stellen, ontveinsde ik mij zelven volstrekt niet de moeielijkheden, daar aan verbonden. Integendeel, ik stelde mij al die bezwaren duidelijk voor oogen, en verwachtte wel, dat mijn voornemen mij niet zou gelukken, dat ik mijn plan niet ten uitvoer zou kunnen brengen. Ik wist toch hoe de Maatschappij der nederlandsche Letterkunde te Leiden reeds sedert jaren er op bedacht is een nederlandsch tongvalleboek samen te stellen, en reeds voor vele jaren pogingen in 't werk stelde om de noodige bouwstoffen daartoe bijeen te brengen! Ik wist ook hoe sedert dien tijd de groote taalgeleerde Halbertsma getracht heeft proeven van nederlandsche tongvallen te verzamelen, {==VIII==} {>>pagina-aanduiding<<} en met welk ontmoedigend, nietsbeteekenend gevolg 1! Toch kon mij dit een en ander niet afschrikken. Men ziet toch dikwijls dat iets, wat door velen niet kan gedaan worden, omdat de een het werk op den ander laat aankomen, door een enkelen persoon wel wordt verricht. Ook zijn meerdere beschaving en vooral meerdere kennis, ook vriendelijkheid en hulpvaardigheid, sedert Halbertsma zijn pogingen deed, veel meer algemeen onder de menschen geworden, en, zoo dacht ik, zal mij ook daardoor misschien gelukken, wat Halbertsma niet gedaan kon krijgen. Buitendien, it is mei sidzen net to dwaen, dat weet iedere Fries! Zoo sloeg ik de handen aan den ploeg en begon mijn pogen om de noodige bouwstoffen te verzamelen, met een oproeping daartoe te plaatsen in het April-nummer van den twintigsten jaargang (1870) van het tijdschrift De Navorscher. Ik noodigde in die oproeping alle beoefenaars en liefhebbers onzer taal uit om mij vertalingen toe te zenden van de gelijkenis des verlorenen zoons in de meest verschillende tongvallen van Noord-Nederland en van Noord-Duitschland, nederduitsch Zuid-Nederland en nederduitsch {==IX==} {>>pagina-aanduiding<<} Frankrijk. En waarlijk, die oproeping en uitnoodiging was niet te vergeefs gedaan, want ik ontving zestien verschillende vertalingen in even zooveel verschillende tongvallen. Die vertalingen zijn allen achtereenvolgens in De Navorscher afgedrukt. Deze zestien vertalingen waren natuurlijk bij lange na niet voldoende voor mijn plan; niettemin gaf deze aanvankelijk goede uitslag mij goeden moed om vol te houden en nieuwe pogingen in het werk te stellen. Ik begon dus nu persoonlijk aan deze en gene die ik kende, soms ook slechts bij name, of soms in 't geheel niet kende, te schrijven en hen om vertalingen in de tongvallen van hun verschillende woonplaatsen te verzoeken, of anders, om aanwijzing van tot dit werk geschikte mannen. Zoo heb ik in drie jaren tijds met ruim drie honderd verschillende personen in Duitschland, Noord- en Zuid-Nederland en Frankrijk brieven gewisseld over dit onderwerp, tot dat ik eindelijk, na zeer veel moeite en niet zonder velerlei opofferingen, al de noodige bouwstoffen bijeen had, en mijn tongvalleboek kon schrijven. Maar veel medewerking ondervond ik, veel genoegen leverde mij de samenstelling van mijn boek op. Ik kwam daardoor met allerlei bekwame en achtingswaardige mannen in aanraking, ik leerde veel wat mij tot dan toe geheel onbekend was; kortom, {==X==} {>>pagina-aanduiding<<} de arbeid, aan mijn boek besteed, was mij zoo aangenaam, dat wanneer door een of ander ongelukkig toeval mijn handschrift, terstond nadat ik de laatste letter er van op 't papier zette, was vernietigd of verloren geraakt, ik mij toch voldoende voor mijn werk beloond zou gerekend hebben, door 't genot dat ik er door gesmaakt had. Waarom ik juist de gelijkenis van den verlorenen zoon, en niet iets anders nam, om, in verschillende tongvallen vertaald, tot proeve van die tongvallen te dienen? Wel, omdat juist die gelijkenis, voor dat doel, mij bij uitstek geschikt voorkwam. Het moest toch iets wezen dat aan iedereen bekend en voor iedereen toegankelijk was; het moest noch te lang, noch te kort zijn; het moest over zaken en voorvallen uit het alledaagsche leven der menschen handelen, en gelegenheid aanbieden om de dagelijksche volks-spreektaal er in te pas te brengen. Aan al die vereischten voldoet dit schoone verhaal. Anderen zijn mij reeds voorgegaan hierin. Want Stalder, in 't bovengenoemde werk, Mone, in zijn Anzeiger für Kunde der teutschen Vorzeit, Willems, in zijn Belgisch Museum, Albert Schott, in Die Deutschen am Monte Rosa, enz. gebruiken allen vertalingen {==XI==} {>>pagina-aanduiding<<} van de gelijkenis des verlorenen zoons als tongvalleproeven. Ongetwijfeld zal men mij de opmerking maken dat de taal, waarin ik dit boek, den eigenlijken tekst van dit boek geschreven heb, niet zuiver hollandsch is. Men zal er mij zelfs een verwijt van maken. Vooral van Hollanders, dat is: van lui in de beide nederlandsche provinciën Holland te huis behoorende, verwacht ik in de eerste plaats die aanmerking; van Friezen, Gelderschen, Brabanders, Vlamingen, enz. natuurlijk minder. In zoo verre men met die aanmerking wil te kennen geven dat de taal waarin ik dit boek schreef, niet goed nederduitsch is, zal ik er met alle macht tegen opkomen. Wil men er mede te kennen geven dat mijn taal niet provinciaal hollandsch, zelfs niet zuiver geijkt nederlandsch is, dan heb ik er alle vrede mede. Inderdaad, hollandsch schrijven kan ik niet; ik zou het ook niet willen, evenmin als ik mijn pen dwingen wil om de geijkte nederlandsche boeketaal te schrijven. Wat mijn tong niet spreekt, zal mijn pen niet schrijven. De Hollanders matigen zich in de Nederlanden alles aan, ook de alleenheerschappij over ons aller nederlandsche, liever nog nederduitsche taal. Niet alleen dat reeds sedert ruim twee eeuwen, in geheel Noord-Nederland, langzamerhand de algemeene schrijftaal al meer {==XII==} {>>pagina-aanduiding<<} en meer op de hollandsche leest is geschoeid geworden; neen, maar tegenwoordig wil men aan de niet-hollandsche Nederlanders niets meer of minder dan de hollandsche tongval als de eenige zoogenoemd beschaafde uitspraak der nederlandsche taal, als het eenige, het onfeilbare, het eenige geijkte nederlandsch opdringen. Alsof we Franschen waren, die slechts in middelpunt-zoeking (centralisatie) hun heil vinden kunnen! De Hollanders spreken slechts van hollandsch; dat bijvoegelijke naamwoord neemt bij hen geheel de plaats van nederlandsch in. Holland is in hun oog Nederland; wat in Nederland buiten Holland is, dat zien ze over 't hoofd, dat bestaat niet, dat is niet ‘fatsoenlijk.’ Wie niet hun hollandschen tongval spreekt, die is eenvoudig geen Hollander=Nederlander, dat is een ‘mof’ of een ‘belg’, of een ‘fries’, mogelijk wel een ‘fries uit Groningen of uit Drenthe.’ 1 Nu, ik laat aan de Hollanders gaarne die domme {==XIII==} {>>pagina-aanduiding<<} aanmatiging, maar voor hun hollandsche taal bedank ik vriendelijk. Met even veel recht als de Hollander hollandsch schrijft, kan de Groninger groningsch, de Gelderschman geldersch, de Brabander brabantsch schrijven, want zoowel het eene als het andere is goed nederlandsch. Maar geen Groninger, geen Gelderschman, geen Brabander zal zoo dwaas zijn. 't Zou een torenbouw van Babel worden. Daarom is 't goed dat alle Nederlanders zich aan een algemeene nederlandsche schrijftaal houden (van een spreektaal gewaag ik hier niet); maar dit algemeene nederlandsch mag niet uitsluitend hollandsch zijn. Neen, maar in dit nederlandsch moet even goed plaats zijn voor de eigenaardigheden van alle andere nederlandsche tongvallen, voor zoo verre als die door alle Nederlanders worden verstaan en begrepen. Zulk nederlandsch {==XIV==} {>>pagina-aanduiding<<} tracht ik te schrijven. Mijn nederlandsch zal ten minste niet zoo ergerlijk besmet zijn met honderden en nog eens honderden van fransche basterdwoorden, zooals de hollandsche spreektaal en de hollandsche schrijftaal dat tegenwoordig is. Mijn nederlandsch zal ten minsten zuiver nederlandsch, zuiver nederduitsch, zuiver duitsch, zuiver germaansch zijn 1). Dat kan van het hedendaagsche hollandsch niet gezeid worden. Feilen en misslagen komen er ongetwijfeld ook al rijkelijk in dit werk voor. Natuurlijk! Die ze mij vriendelijk willen aantoonen, niet, zooals veelal geschiedt, op bitsche wijze als verwijtingen onder den neus duwen, zal ik dankbaar zijn. Overigens zoeke men in dit werk niet naar een lijstje van misstellingen. Aan lui die graag spijkers zoeken op laag water, aan kleingeestige vitters en bedillers laat ik gaarne het genot om al die misstellingen in mijn werk op te snorren, er een lijst van te maken, en die lijst, als bewijs hunner geleerdheid en mijner domheid, in de eene of andere beoor- {==XV==} {>>pagina-aanduiding<<} deeling in een tijdschrift te laten opnemen, om haar mij met een vriendelijk-valsch lachje voor te leggen. Elk zijn meug! - Ten slotte bedank ik allen die mij zoo bereidwillig bij de samenstelling van mijn tongvalleboek de behulpzame hand boden, recht vriendelijk, recht hartelijk. Aan de heeren Dr. A. Schulz, Geheimer Regierungsrath te Maagdenburg, Dr. Phil. Karl Schulze, Rector te Osten a/d. Oste, M. Nissen, Lehrer te Stedesand, H.J. Sundermann, Lehrer te West-Rauderveen, Dr. med. Hermann Hartmann te Lintorf, J. Kneppelhout te Oosterbeek, Professor Kern te Leiden, Dr. A. De Jager te Rotterdam, Professor Heremans te Gent, Professor Claes te Hasselt, Hendrik Bronckaerts, student te Leuven, Professor Jan van Beers te Antwerpen, aan Professor L.L. de Bo te Brugge, thans pastoor te Elverdingen, vooral ook in de eerste plaats, welke heeren mij niet slechts een vertaling verschaften, maar mij menig belangrijke bijzonderheid aangaande dezen of genen tongval meedeelden of mij met andere bekwame en voor mijn doel geschikte mannen in kennis brachten, zij ook hier nog aan mijn besten dank toegebracht. Maar toch niet minder aan {==XVI==} {>>pagina-aanduiding<<} allen die mij hielpen, zonder onderscheid, roep ik mijn hartelijken dank toe. Den vriendelijken lezer een vriendelijke groet van JOHAN WINKLER. Leeuwarden, 11 November 1873. {==1==} {>>pagina-aanduiding<<} I. Rusland. Een klein gedeelte van het uitgestrekte russische rijk behoort in zekeren zin tot het gebied der nederduitsche taal. Dit gedeelte wordt door de zoogenoemde russische Oostzee-provinciën, door Estland, Lyfland en Koerland gevormd. Ofschoon oorspronkelijk door niet-germaansche, door turanische en slavische volkstammen bewoond, ver-overden duitsche ridders, in de middeleeuwen, deze landstreken. Ten gevolge daarvan werden er duitsche volkplantingen aangeleid. Duitsche volkplanters brachten hun christendom en hun beschaving aan de oorspronkelijke, gedeeltelijk nog heidensche bewoners. Zij waren ook de oorzaak van de opkomst en den bloei der steden Mitau, Riga, Dorpat, Reval of Revel, Narva 1 en anderen. De belangrijke handel dezer steden was steeds hoofdzakelijk in handen der duitsche inwoners en is dit gedeeltelijk nog. Te Dorpat bestaat nog heden een bloeiende duitsche hoogeschool. Duitschers maakten in deze steden steeds de kern der bevolking uit. En daar deze duitsche volkplanters grootendeels uit Noord-Duitschland kwamen, van nedersaksischen stam waren en dus nederduitsch spraken, zoo voerden ze ook in hun nieuwe woonplaatsen hun nederduitsche taal in. Zeer langen tijd, nog in het begin dezer eeuw, was dan ook nederduitsch de dagelijksche spreektaal in bovengenoemde steden. Het nederduitsch werd er in een eigenaardigen tongval gesproken, die slechts weinig van den nederduitschen tongval der duitsche provinciën Oost- en West-Pruissen verschilde. Tegenwoordig echter is hierin veel verandering gekomen. Ten platten lande in Estland, Lyfland en Koerland wonen slechts Letten, Esten en ook Russen, maar weinig of geen Duitschers. De Duitschers in deze steden spreken thans bijna uitsluitend hoog-duitsch, hoewel dan ook met een min of meer sterk nederduitsch gekleurden tongslag (accent), en met nederduitsche vormen. Uit {==2==} {>>pagina-aanduiding<<} nun spreektaal kan men nog steeds bemerken dat ze oorspronkelijk Nederduitschers zijn, en dat nederduitsch nog steeds de grondslag van hun taal is. In de laatste jaren wendt de russische regeering pogingen aan om de duitsche taal met de duitsche beschaving en den protestantschen gods-dienst, kortom het geheele duitsche bestanddeel uit haar Oostzee-provinciën te verdringen en daarvoor de russische taal, enz. in de plaats te stellen. Hierdoor zal niet slechts het nederduitsch, maar ook het later daar ingevoerde hoogduitsch, waarschijnlijk over korteren of langeren tijd, als spreektaal in Estland, Lyfland en Koerland ophouden te bestaan. Een belangrijk werk over deze duitsche tongvallen in de russische Oostzee-provinciën is: Hupel, Idiotikonder deutsche Sprache in Lief- und Esthland, Riga 1795; ook handelt over dit onderwerp: Gross, Ein Versuch über das deutsche Idiom in den Baltischen Provinzen, 1869. Dit nederduitsch van de Oostzee-provinciën is niet het eenige nederduitsch dat in Rusland wordt gesproken. Sedert het jaar 1804 hebben zich in zuidelijk Rusland, in het gouvernement Taurië, aan de rivier Molotschnaja, vele Duitschers als volkplanters gevestigd. Deze Duitschers zijn voor het grootste deel Neder-Saksen uit Dantzig en omstreken in Pruissen, meestal Mennoniten, die om de dienstplichtigheid bij het pruissische leger te ontgaan, hun vaderland verlieten. Deze lieden en hun nakomelingen spreken nog nederduitsch, maar hun tongval wordt dagelijks onzuiverder, door het opnemen van allerlei hoogduitsche en ook van russische en tartaarsche woorden, vormen en spreekwijzen. Dit nederduitsch in Zuid-Rusland zal spoedig geheel uitsterven en verloren gaan. {==3==} {>>pagina-aanduiding<<} II. Duitschland. Door een groot gedeelte van het volk in Duitschland wordt de nederduitsche taal gesproken. Over geheel het vlakke land in 't noorden van Duitschland is zij verspreid. De grenzen van haar gebied in Duitschland komen ten naasten bij overeen met een denkbeeldige lijn die men trekt van Aken op Keulen of Bonn, van daar over Göttingen en Wittenberg op Berlijn en van Berlijn op Koningsbergen. Alles wat in Duitschland benoorden die lijn ligt, behoort tot het spraakgebied der nederduitsche taal, met uitzondering van een paar kleine gedeelten van Oldenburg en Sleeswijk, waar men friesch, en van eenige gedeelten van Pommeren, Oost- en West-Pruissen, waar men kassubisch, poolsch en litthausch spreekt. Die in Duitschland nederduitsch spreken zijn voor 't grootste gedeelte afstammelingen van de oude Saksen, en voor een kleiner deel, dat aan den Rijn woont, nakomelingen van de oude Franken. De tegenwoordig zoogenoemde Saksers, de inwoners van het koninkrijk Saksen en yan de Saksische hertogdommen, moet men niet met deze oude Saksen en hun afstammelingen verwarren. De eerstgenoemden toch zijn grootendeels van thüringschen en ook van slavischen, en wel wendischen, dus volstrekt niet van echt oud-saksischen oorsprong. Aan de beide nederduitsche taaltakken van Duitschland geeft men te recht de namen van nedersaksisch, niedersächsisch, voor den eenen, en nederfrankisch, niederfränkisch, voor den anderen tak. Hoogsaksisch, obersächsisch, heeten de tongvallen van 't koninkrijk Saksen; hoog-frankisch, oberfränkisch, die van de provincie Franken in Beieren; beiden zijn niet nederduitsch. De volkseigene naam echter, die het nederduitsch in zijn geheelen omvang, voor zoo verre het in Duitschland gesproken wordt, bij het duitsche volk draagt, is: platduitsch, plattdütsk, plattdeutsch. Deze min of meer verachtelijke naam is door Duitschers van hoogduitschen stam, sedert het hoogduitsch in Duitschland den voorrang begon in te nemen, geheel ten onrechte aan het nederduitsch gegeven. {==4==} {>>pagina-aanduiding<<} De nederduitsche taal is ouder, rijker, schooner, oorspronkelijk veel ontwikkelder en altijd veel welluidender dan haar hoogduitsche zuster. Niettemin neemt ze tegenwoordig in Duitschland een veel lageren rang in dan de hoogduitsche, ja, laat men haar, de schoone en bevallige, ten opzichte van haar veel minder schoone, maar aanmatigende zuster, de rol van asschepoester spelen. Eens was in geheel Noord-Duitschland nederduitsch niet slechts de geijkte taal der regeering, maar ook der schrijvers en dichters. Het was de taal van de vrije, rijke, ondernemende burgers der machtige Hansesteden; het was de taal van het beste, het meest ontwikkelde deel des ganschen duitschen volks. Thans is dit alles veranderd. Het hoogduitsch is opgekomen, het nederduitsch is in Duitschland blijven staan op den trap waarop het in de zestiende eeuw reeds stond; ja, in menig opzicht is het achteruit gegaan of zelfs hier en daar geheel verstorven en verdwenen. In alle duitsche staten, ook in de geheel nederduitsche, zooals in Mecklenburg en anderen, is het hoogduitsch reeds sedert lang als geijkte schrijftaal ingevoerd. Het nederduitsch, uit school en kerk en rechtszaal verbannen, leeft in Noord-Duitschland, sedert ruim twee eeuwen reeds, slechts voort als volksspraak, als een, bij vele dwazen en onverstandigen verachte tongval, die kwalijk goed genoeg is om in het dagelijksche leven, in huis en op straat, als zoogenoemd platt gesproken te worden 1. Dezen smaad verdient het nederduitsch volstrekt niet. Vele bekwame mannen, vele groote taalgeleerden, velen van de uitstekendste duitsche letterkundigen hebben dan ook in de laatste jaren zich het lot der lang miskende en verachte, maar edele en schoone nederduitsche taal aangetrokken, haar opgeheven uit het slijk, met roem voor haar gestreden en met hun beste lettervruchten haar getooid en versierd. Mannen als Klaus Groth, Fritz Reuter en zeer veel anderen hebben niet slechts zich zelven door hun geschriften grooten, welverdienden roem verworven, maar ook hun nederduitsche moedertaal op nieuw, naar verdienste, opgericht, verheven en gekroond. Hun nederduitsche geschriften en daaronder vooral de Quickborn van den eersten, de Olle Kamillen van den laatsten, zijn wereldberoemd geworden. Hun streven werd met het gunstigste gevolg bekroond; hun doel is bereikt; de nederduitsche taal is in Duitschland op nieuw in waarde en in eere, en tal van kundige en geleerde mannen wijden er hun {==5==} {>>pagina-aanduiding<<} beste krachten aan de beoefening der oude en der nieuwe nederduitsche taalkunde. De nederduitsche taal die in Duitschland wordt gesproken, wordt in twee hoofdtongvallen of liever in twee groote groepen van tongvallen verdeeld, namelijk in nedersaksisch en in nederfrankisch. Het nedersaksisch vervalt nader in twee afdeelingen, in het eigenlijke nedersakisch en in het westfaalsch, dat men ook westsaksisch kan noemen. Het nederfrankisch draagt ook den naam van nederrijnsch. Deze benaming dient echter om verschillende redenen, in onbruik te raken. De genoemde tongvallegroepen omvatten ieder zeer veel verschillende, maar na verwante tongvallen, die gewoonlijk op de grenzen van hun gebied door zachte overgangen, door zoogenoemde tusschentongvallen in elkander vloeien en versmelten. De tongvallen die de nedersaksische groep vormen, zijn het zuiverste en hebben het minst door den invloed van het hoogduitsch geleden. In vele tongvallen van de eigenlijke nedersaksische onderafdeeling echter, is de invloed van de friesche taal zeer duidelijk merkbaar. Deze laatsten vormen de zoogenoemde friso-saksische tongvallen, die zoowel in Duitschland (Oldenburg, Oost-Friesland) als in Nederland (Groningen) voorkomen. De eigenlijke nedersaksische tongvallen (noord-saksische zou men ze kunnen noemen) worden over de grootste uitgestrektheid lands gesproken, want hun gebied in Duitschland strekt zich uit van de nederlandsche tot de russische grenzen langs de kusten der Noord- en Oostzee en omvat nagenoeg het geheele voormalige koninkrijk Hannover met Oldenburg (gedeeltelijk) en Bremen, Brunswijk, Hamburg, Lübeck, Sleeswijk (gedeeltelijk), Holstein, Lauenburg, Mecklenburg, de pruissische provinciën Saksen, Brandenburg, Pommeren, Oost- en West-Pruissen; de drie laatste landstreken ook slechts ten deele. De tongvallen die de westfaalsche onderafdeeling vormen, worden hoofdzakelijk door geheel Westfalen, maar ook in de zuidelijke streken van Hannover en in een klein gedeelte van noordelijk Keur-Hessen, benevens in Lippe gesproken. Het gebied van de nederduitsche tongvallen die de nederfrankische groep uitmaken, strekt zich hoofdzakelijk langs den Rijn uit, van Bonn en Keulen naar beneden (het Zevengebergte en de Aar gelden hier als grens), Aken, Gulik, 't graafschap Meurs en 't hertogdom Kleef omvattende. Aan de nederlandsche en aan de westfaalsche grenzen zijn de nederfrankische, de eigenlijke nederrijnsche tongvallen zeer onzuiver en gaan spoedig in de limburgsche en geldersche (ook nederfrankische) en in de westfaalsche tongvallen over. {==6==} {>>pagina-aanduiding<<} III. Oost-Pruissen. De pruissische provincie Oost-Pruissen is in Duitschland de oostelijkste landstreek, waar de nederduitsche taal als volkstaal door de duitsche bevolking gesproken wordt. De oorspronkelijke bewoners van Oost-Pruissen waren geen Duitschers, geen Germanen, maar Turaniërs en Slaven, van oud-pruissischen, litthauschen en poolschen stam. In oude tijden heerschte in het zuiden en zuidoosten de poolsche taal, in het noordoosten, ongeveer tot bezuiden het Kurische Haff de litthausche, en in het overige gedeelte van Oost-Pruissen de pruisissche, een aan het litthausch verwante taal. Maar evenals Estland, Koerland en Lyfland, hebben de ridders van de duitsche orde ook dit eigenlijke Pruissenland veroverd, christendom en hun beschaving aan de heidensche inwoners gebracht en er groote duitsche volkplantingen gevestigd. Deze duitsche volkplanters waren bijna allen van nederduitschen stam, vooral Saksen, maar ook Franken uit Neder-Rijnland (Gulik) en uit Holland. Dien ten gevolge is het hedendaagsche oostpruissische nederduitsch een nedersaksische tongval, waarin nog sporen van nederfrankisch en hollandsch worden gevonden. Echter wordt in Oost-Pruissen volstrekt niet allerwege duitsch gesproken. De duitsche volkplanters toch vestigden zich hoofdzakelijk in het vruchtbare noordelijke deel des lands, aan de monden der rivieren en langs de zeeoevers, terwijl in het zuiden en oosten de oorspronkelijke, niet-duitsche bevolking zich meer samen trok. Ten gevolge hiervan is in de noorder helft van Oost-Pruissen de volkstaal nederduitsch, maar wordt er in het zuiden en oosten, aan de grenzen van Polen en in pruissisch Litthauen nog poolsch en litthausch gesproken. Het oud-pruissisch is sedert de zeventiende eeuw geheel uitgestorven. Een denkbeeldige lijn die in 't westen van de stad Osterode over Allenstein, Wartenburg, Bischofsburg, bezuiden Rastenburg en Drengfurth om, naar Angerburg voert, is de grens van het duitsche en poolsche spraakgebied. Litthausch wordt tegenwoordig {==7==} {>>pagina-aanduiding<<} nog slechts in den noordoostelijksten uithoek van 't land, in de omstreken van de steden Ragnit, Tilsit en Memel gesproken. Even als overal in nederduitsch Duitschland, wordt ook in Oost-Pruissen tegenwoordig het nederduitsch veel zuiverder ten platten lande dan in de steden gesproken. In de steden en hoofdzakelijk te Koningsbergen is het nederduitsch, vooral in de laatste jaren sterk met hoogduitsch vermengd en verbasterd geworden. In eenige duitsche landstreken echter van Oost-Pruissen wordt in 't geheel geen nederduitsch gesproken en is er ook nooit gesproken geworden. Daar heerscht een hoogduitsche tongval, wijl de voorouders van de tegenwoordige bewoners, duitsche volkplanters, niet uit Neder-Duitschland kwamen, maar uit Opper-Duitschland, uit Meissen in het tegenwoordige koninkrijk Saksen. Behalve tot een klein gedeelte van het zoogenaamde Oberland (de omstreken van Salfeld en Mohrungen), bepaalt zich deze oostpruissisch hoogduitsche tongval tot een deel van Ermland, in de omstreken van Gutstadt, Wormditt, Seeburg en Heilsberg. [1. De stad Koningsbergen] Onder de hoogere standen in de hoofdstad Koningsbergen, waar nog in de vorige eeuw het nederduitsch algemeen gesproken werd, hoort men thans slechts uiterst weinig of in 't geheel geen nederduitsch. Ook in den burgerstand spreekt men er weinig nederduitsch meer of dit is zoo sterk met hoogduitsche vormen, woorden en klanken vermengd, dat het kwalijk meer nederduitsch heeten kan. Slechts onder de arbeiders en in den geringen stand wordt te Koningsbergen nog tamelijk zuiver nederduitsch in den eigenaardigen oostpruissischen tongval gesproken. Maar onder de landlieden rondom Koningsbergen heerscht het nederduitsch, als volkstaal, nog tamelijk onvermengd. Het beste nederduitsch in Oost-Pruissen wordt in het schoone en vruchtbare Samland gesproken, dus in de omstreken van Koningsbergen tusschen de rivieren Pregel en Deime en de Oostzee, en in dat deel van het oude Litthauen, dat bijna geheel duitsch geworden is, de omstreken van de steden Insterburg en Gumbinnen. De Samlanders spreken meestal de o als au uit, en de toonlooze e, evenals de Koningsbergers, in vele gevallen als ei; b.v. kau voor ko, koe, en sau voor so, zoo; hei en sei voor he en se, hij en zij. Zoo zeggen ze ook: dem hon es krank on dem pert well nich frete, de hond is ziek en het paard wil niet vreten. In Natangen of de omstreken van de steden Pruissisch Eylau, Friedland, Groot-Wolfsdorf en Schippenbeil spreekt men het nederduitsch weer anders en minder zuiver uit. Daar zeit men: E mensch heft goa medall nich estasch tit, no Boate op e joamarkt te foare, een mensch heeft bijna in het geheel geen {==8==} {>>pagina-aanduiding<<} tijd om naar Barthen ter jaarmarkt te rijden. - Het nederduitsch van de stad Koningsbergen, oorspronkelijk ook een zeer zuivere tongval, levert eenige sporen van het hollandsch op, die er ten deele reeds in de middeleeuwen door hollandsche volkplanters, gedeeltelijk ook later ten tijde van de kerkhervorming, door doopsgezinde vluchtelingen (Mennoniten) uit Holland en Friesland zijn ingebracht. Het in Duitschland zoo bekende en beminde volkslied van Simon Dach: Annke 1 von Tharau is oorspronkelijk in een oostpruissisch nederduitschen tongval geschreven. In de Preussische Provinzialblätter van Januari 1842 komt een hoogst belangrijke bijdrage voor van Professor Dr. J.A.O.L. Lehmann, over de oost- en westpruissische tongvallen onder den titel: Die Volksmundarten in der Provinz Preussen, en in het Altpreussische Monatsschrift van Juli 1872 een opstel van G. Th. Hoffheinz, getiteld: Ueber den Ostpreussischen hochdeutschen Dialect. 1. De gelijkenis van den verlorenen zoon in den tongval van de stad Koningsbergen. Medegedeeld door den heer Dr. August Schreiner te Koningsbergen. Januari 1871. In hoogduitsche spelling. 11. En mönsch hadde zwee sähns. 12. Onn dei jingste under enne sprohk tom vader: Vader! geff mi dat dehl der göder dat mi gehört. Onn hei dehlte enne dat good. 13. Onn nich lange darnach sammelte dei jingste sähn alles to samme, onn toog ferne äwer land, onn dasölwst brochte hei siin good omm med prasse. 14. Da hei nu alles dat siinige med prasse vertehrt hadde, wär ene grote dihring dorch dat sölwige ganze land, onn hei fung an to darwe. 15. On hei ging henn onn hangete söck an enen börger dett- {==9==} {>>pagina-aanduiding<<} sölwigen landes; dee scheckte emm opp siinem acker, dee säuie to höde. 16. Onn hei begehrte siinen buck to fölle med dräwer den dei säuie ähte, onn niemand gäf see emm. 17. Da schlog hei en söck onn sprohk: wie vehle dagelöhner hefft miin vader, dee brot en fölle hebbe, onn öck verdarf emm honger. 18. Ock wöll mi opmake, onn to miinem vader gane, onn to emm segge: vader! öck hebbe gesündigt in den himmel onn verr di. 19. Onn öck si hinfort nich mehr wörth, dat öck diin sähn hete; maak mi to enem diiner dagelöhner. 20. Onn hei maakte söck opp onn käm to siinem vader. Da hei awer nog ferne von danne wär, seeg siin vader emm, onn jammerte emm: hei full emm om siinen hals on possete emm. 21. Dee sähn awer sprohk to emm: vader! öck hebbe gesündigt in den himmel onn verr di; öck si hinfort nich mehr wörth dat öck diin sähn heete. 22. Awer dee vader sprohk to siinen knechten: bringet dat beste kleed hervör, onn doht emm dat an, onn geeft emm enen fingerreif an siine hand, onn schohe an siine föte. 23. Onn bringt een gemästet kalf her onn schlachtet't; ladt onns äte onn fröhlich send. 24. Denn disser miin sähn wär dodt onn hei öss wedder lebendig geworde: hei wär verlahre onn hei öss gefunde worde. Onn sei fung an fröhlich to send. 25. Awer dee ölster sähn wär opp dem földe, onn als hei nahe tomm huse käm, hörte hei dat gesänge onn den reigen. 26. Onn hei reep enen der knechte to söck onn frog wat dat wäre. 27. Dee awer sed to emm: diin broder öss gekame onn diin vader hefft en gemästet kalf geschlacht, dat hei emm gesund wedder hefft. 28. Da ward hei zornig onn wull nich herenn gane. Da ging siin vader herout onn batt emm. 29. Hei antwortete awer onn sprohk tomm vader: siehe, so vehle jahre deene öck di, onn hebbe diin gebot noch nie äwertrede, onn du häst mi nie enen bock gegewe, dat öck med miinen frinden fröhlich wäre. {==10==} {>>pagina-aanduiding<<} 30. Nu awer diin sähn gekame öss, dei sinn good med horen verschlunge hefft, häst du emm en gemästet kalf geschlacht. 31. Hei awer sprohk to emm: miin sähn! du best alletiit bi mi, onn alles wat miin öss, dat öss diin. 32. Du sullst awer fröhlich onn goden mothes send, den disser diin broder wär dodt, onn hei öss wedder lebendig geworde; hei wär verlahre onn hei öss wedder gefunde. Aanteekeningen. 11. Zwee, twee, is niet zuiver nederduitsch. Oorspronkelijk is het, ook te Koningsbergen twee; zwee zeit men tegenwoordig aldaar in navolging van het hoogduitsche zwei. 12. Vader luidt ongeveer als voader. Overal waar in deze vertaling en in alle volgende nedersaksische en friso-saksische vertalingen de lange, opene a voorkomt, moet deze min of meer duidelijk als oa, tusschen o en a in, worden uitgesproken, voor zoo verre deze uitspraak niet reeds door de spelling oa is afgebeeld, zooals in sommige vertalingen het geval is. 18. Gane, gaan; gane, omzetting van 't oorspronkelijke gaen, ga-en, komt onder anderen ook in den oud-hollandschen tongval voor die in de gemeente het Bildt in Friesland wordt gesproken. Op het Bildt zeit men ook gane en stane voor gaan en staan in de onbepaalde wijs, even als in Oost-Pruissen. De vormen gane en stane waren in het middeleeuwsche nederduitsch volstrekt niet ongewoon. Zie vs. 18 bl. 494 I en vs. 18 bl. 170 II op opstæ. 19. Öck si, ik ben, is zeer goed nederduitsch en komt overeen met het deistersche eck sin, het drentsche ik zin en het vlaamsche en brabantsche ik zi, ik zij, ik zai en ik zain; zie vs. 19 bl. 128 I op eck sin, vs. 19 bl. 307 I, vs. 19 bl. 394 I, vs. 19 bl. 211 II, vs. 19 bl. 252 II en vs. 19 bl. 379 II. 20. Possete, zoende; possen is ook te Dantzig voor zoenen in gebruik en tevens in de Neumark. Dit goed nederduitsche woord schijnt dus over geheel oostelijk Neder-Duitschland verspreid te zijn. Het komt overeen met bussen en büsserl, dat in vele hoogduitsche tongvallen voor kussen en kusje in gebruik is, en tevens met het nederrijnsche bütse, en het urker poesse, poesen. Zie vs. 20 bl. 17 I op posste, vs. 20 bl. 249 I op bütsde en vs. 20 bl. 56 II op poeste. Ook in den tongval van Lancasshire in Engeland is a buss een zoen. {==11==} {>>pagina-aanduiding<<} 22. Fingerreif, vingerring, ring, is geen nederduitsch woord, maar een hoogduitsch. Luther's hoogduitsche bijbelvertaling heeft ook fingerreif. Het dagelijksche koningsberger nederduitsch heeft ring en fingerring. Wil men echter het hoogduitsche fingerreif woordelijk in het nederduitsch vertalen, dan zou het fingerreip of fingerreep moeten zijn. Zie vs. 22 bl. 27. 28. Zornig, toornig, is hoogduitsch. Herout, er uit, is geen zuiver nederduitsch; herut is beter. Herout is een klanknabootsing van het hoogduitsche heraus. {==12==} {>>pagina-aanduiding<<} IV. West-Pruissen. De oorspronkelijke bevolking van de pruissische provincie West-Pruissen behoort, even als die van Oost-Pruissen gedeeltelijk, tot den slavischen stam. Slaven woonden in West-Pruissen toen de Duitschers er kwamen. Maar ook in West-Pruissen hebben de Duitschers in de middelceuwen volkplantingen gesticht en steden gegrondvest, en ook daar zijn ze al verder en verder van uit het westen en noorden het land binnengedrongen. Ook in West-Pruissen wonen de echte Duitschers meer in het noorden des lands, aan de vruchtbare oevers en mondingen der rivieren en aan de zeekust, terwijl de Polen in 't zuiden wonen, langs de grenzen van Posen en Polen. Dien ten gevolge heeft, even als in Oost-Pruissen, ook in West-Pruissen de nederduitsche taal hoofdzakelijk haar zetel in het noorden des lands, terwijl in het zuiden en westen de taal der inwoners de poolsche is. Echter is in West-Pruissen het duitsch over een veel kleinere uitgestrektheid lands verspreidt dan in Oost-Pruissen. Bewesten Dantzig en bewesten de Weichsel, in de gansche landstreek die de omstreken vormt van de steden Kammin, Pruissisch Stargard, Berent en Karthaus, tot aan Putzig aan de Oostzee, is poolsch de eigenlijke volkstaal. Het westpruissische nederduitsch behoort tot de nedersaksische tongvallegroep. Het zuiverste nederduitsch wordt in West-Pruissen gesproken in de zoogenoemde Werder, lage, vruchtbare landstreken aan de oevers van de Weichsel, in de omstreken van de steden Dantzig en Marienwerder. In Culmerland en Pomesanie, de omstreken van de steden Culm, Graudenz, Riesenburg, Pruissisch Holland, enz. wordt het nederduitsch minder zuiver gesproken. [2. De stad Dantzig] De hoofdstad van West-Pruissen, Dantzig, is een echte nederduitsche stad. Tot in het laatst der vorige eeuw werd nog door geen enkelen inwoner van Dantzig hoogduitsch gesproken; nederduitsch was bij voornaam en gering de dagelijksche spreektaal. Na het jaar {==13==} {>>pagina-aanduiding<<} 1793, toen Dantzig pruissisch werd, is dit begonnen te veranderen. Thans spreken de Dantzigers uit de hooge standen algemeen hoogduitsch, terwijl de geringe burgers en arbeiders nog steeds aan het nederduitsch trouw blijven. Maar hun nederduitsch is reeds met menig hoogduitsch woord verbasterd geworden, terwijl het zoogenoemde hoogduitsch der voorname Dantzigers nog slechter is, met een nederduitschen tongslag (accent) wordt uitgesproken, en ook rijkelijk nog met nederduitsche klanken, woorden, vormen en uitdrukkingen is vermengd. Toch bleef, niettegenstaande de hoogduitsche stroom die Dantzig in deze eeuw overstelpt, menig oud-Dantziger burger, al behoorde hij ook tot den hoogen stand, nog zijn leven lang nederduitsch spreken. Vooral onder de doopsgezinde of mennoniten-geslachten, die te Dantzig en elders in West-Pruissen talrijk zijn, die nog in de vorige eeuw kerkelijke betrekkingen met de nederlandsche doopsgezinden onderhielden, hun leeraars soms uit Nederland beriepen en in hun vermaningen in een zoogenoemd ‘hollandsch’ preekten, bleef het nederduitsch uitsluitend nog langen tijd de omgangstaal. Het opstel in de Preussische Provinzialblätter, Die Volksmundarten in der Provinz Preussen, waar op bl. 8 naar verwezen is, behandelt ook de westpruissische tongvallen. In het Deutsches Jahrbuch, Band IX, komt een hoogst belangrijk opstel voor van Dr. E. Förstemann, over den dantziger tongval, onder den titel: Die niederdeutsche Mundart von Danzig. Dit opstel is ook nog te Berlijn in 1850 afzonderlijk uitgegeven. Cornelis van Almonde, nederlandsch consul te Dantzig, die omstreeks het jaar 1860 in hoogen ouderdom aldaar overleden is, heeft vele uitmuntende gedichten in den dantziger tongval geschreven. Een daarvan, De Seelenwandering, is opgenomen in Firmenich's Germaniens Völkerstimmen en ten deele ook in H. v. d. Hoven's werk La langue flamande, Brussel en Leipzig 1844. Als oorbeeld (type) van het westpruissische nederduitsch kan de oude dantziger tongval gelden zooals die vroeger algemeen, en thans nog door den burgerstand en den geringen man te Dantzig en in den naasten omtrek dier stad wordt gesproken. De tongvallen van de steden Elbing, Marienburg en Marienwerder komen in hoofdzaak met dien van Dantzig overeen. {==14==} {>>pagina-aanduiding<<} 2. De gelijkenis van den verlorenen zoon in den tongval van de stad Dantzig. 1 Medegedeeld door den heer Prof. Dr. Johann Aug. O.L. Lehmann, Königl. Gymnasial-Director a. D. te Dantzig. October 1870. (In hoogduitsche spelling.) 11. Doa wär moal 'n mann, dei had twei sähns. 12. On de jingste von disse sähns säd tau siin voader: voaderke! gäw' mi miin deel von diin gaud dat mi taukumt. On hei deelde enne siin gaud. 13. On nich lange tiid dernoa doa neem de jingste allens toop, on jung wiit van doar en een anner land, on doar verbrocht hei wat hei had med schlampampe. 14. As hei nu allens vertährd had, keem eene groote hongerschnood ewer dat heele land, on hei silwst fung an tau darwe. 15. On hei jung hen on hung seck an een'n von de liidkes dei en jen land daun wone, on dei scheckt em op siin land, de schwiin tau heede. 16. On hei wul geern siin liiw vull moake med dräwer, wo de schwiin fräte, on keen minsch gaw em wat. 17. Hei bedocht nu bi seck silwst on säd: wo veel doagleenersch von miin voader hewwe meer brood as sei bruke, oawerschd eck vergoa sau veer honger. 18. Eck well mi upmoake on goan tau miin voaderke, on well em segge: voader! eck hew schwoar sindicht en den himmel on veer di. 19. Eck doog nich meer, dat eck diin sähn heet; moak mi tau een'n von diine doagleenersch. 20. On hei moakt seck up on keem tau siin voaderke. Doa hei oawerschd noch wiit wech wär, sach siin voader em on jrämde {==15==} {>>pagina-aanduiding<<} seck seerkens, on leep der tau, on full em om de hals on posste em. 21. Siin sähn oawerschd säd tau em: voader! eck hew schwoar sindicht en den himmel on veer di; eck doog nich meer dat eck diin sähn heet. 22. Oawerschd de voader säd tau siine knechts: hoald ju dat beste kleed on treckd em dat an, on gäwt em een'n rink an siine hand on schau up de feet. 23. On hoald een mastkalw on schlacht et; wi welle eete on lostich siin. 24. Denn diss miin sähn wär dodich on hei es nu wedder leewendich worde; hei wär verlaore on hei es nu wedderfunge. On sei funge an lostich tau siin. 25. Oawerschd siin eldster sähn wär up det feld; on as hei näger keem an 't huus doa heerd' hei singe ook danze. 26. On hei reep een'n von de knechts on froagd em: wat hewd dat tau bedide? 27. Hei oawerschd säd tau em: diin broder es wedder kaome, on diin voaderke hewd een mastkalw schlacht, wiil dat hei em wedder gesond bi seck hewd. 28. Doa ward hei falsch on wull nich rinner goan; siin voaderke oawerschd keem ruter on bäd' em rinner. 29. Hei oawerschd säd' tau siin voaderke: Sieh' moal! eck deen di nu all sau veele joar on hew diinen wellen emmersch daun, on du hest mi noch miin doag nich een'n bock gäwe, dat eck kunn lostich siin med mine frind. 30. Nu oawerschd disse diin sähn es kaome, dee diin gaud med hore dorchbrochd hewd, hest du em dat mastkalw schlacht. 31. Hei oawerschd säd tau em: miin sähn! du best emmersch bi mi, on allens wat miin es, dat es ook diin. 32. Salle wi ons nich freie ook lostich siin, wiil dat disse diin broder dodich wär on hei es nu wedder lewendig worde; hei wär verlaore on hei es nu wedderfunge. Aanteekeningen. De oa klinkt tusschen o en a in, meest naar de o overhellende; de ao eveneens, maar meest naar de a zweemende. 12. Voaderke, vader. Het dantziger volk maakt in zijn tong- {==16==} {>>pagina-aanduiding<<} val zeer veel gebruik van verkleinwoorden, even als dit ook elders, b.v. te Leeuwarden en in menig andere plaats waar de volksspraak nederduitsch is, geschiedt. Zoo zal men in den regel voaderke zeggen in de dagelijksche spreektaal, en slechts bij zeer bijzondere gelegenheden, waar gemoedelijkheid en vertrouwelijkheid niet te pas komt, zooals in vers 18 en 21, voader. 13. Toop, bijeen, bij elkander, is saamgetrokken, uit t'hoop, t'hoop, to hoop, te hoop of op een hoop. Jung, gung, even als in vers 20 jrämde; de zachte uitspraak der g als j komt, behalve in de westpruissische tongvallen, ook in enkele andere nederduitsche tongvallen voor; in de volksspraak van de pruissische provincie Brandenburg en vooral in dat gedeelte waarin de hoofdstad Berlijn ligt, is deze uitspraak van g als j zeer algemeen. De Berlijners worden er in andere streken van Duitschland om bespot en er aan gekend. Als men in humoristische geschriften, Kladderadatsch, Fliegende Blätter enz. een echten Berlijner laat spreken, zeit hij daarin steeds: jut, jross, jrün, jeben voor: gut, gross, grün, geben, enz. De bekende Schulze en Müller, echte berlijner oorbeelden (typen), laat men altijd zoo spreken. Vroeger schijnt die zachte uitspraak van g als j ook in Nederland voor sommige woorden in gebruik geweest te zijn. Zoo heet een straat in de stad Groningen geijkt (officieel): Kijk-in-'t-jat-straat, en in de groninger volksspraak, Kiikintjatstroate, of vlug gesproken: Kiikintjestroate (— υ υ — υ). Dit jat is eigenlijk: gat, en de straat zou dus in goed nederduitsch Kijk-in-'t-gat-straat moeten heeten. Dit blijkt voldoende uit den oorsprong van den naam dier straat, dien ieder echte Groninger wel kent. En te Leeuwarden draagt een hoek van het Jakobijner kerkhof, oudtijds een vuile, sombere hoek, een echt gat, in de leeuwarder volksspraak den naam van Kroemejat, kromme gat. Ook te Zwolle heet een zeer krom straatje oorspronkelijk het kromme Jat; thans echter staat er op 't naambordje het dwaze Krommejak. Overigens wordt te Groningen, zoo min als te Leeuwarden of te Zwolle de g als j uitgesproken, ook niet in gat. Maar ook in Holland kent men van ouds deze zeer zachte uitspraak der g als j of i. Men zeit in Holland, even als in de meeste andere streken van Nederland algemeen zeit en leit voor het stijve boeke-nederlandsche zegt en legt, welke woorden trouwens zóo ook niet uit te spreken zijn; wel als zecht en lecht, maar dat is onzin. In sommige zeeuwsche tongvallen luidt zeggen ook als zeie, en in dien van Hohen-Dodeleben als seeën. 15. Liidkes, lieden, menschen, op echt dantziger wjjze als ver- {==17==} {>>pagina-aanduiding<<} kleinwoord. Liidkes staat gelijk met het leeuwarder luutsjes; zie vs. 12 bl. 15 I en vs. 20 hier beneden op seerkens. Dei daun wone, woordelijk: die doen wonen, die wonen. Het gebruik van het werkwoord doen als hulpwerkwoord komt in alle neder-saksische en friso-saksische tongvallen voor; in den eenen tongval echter meer dan in den anderen. Ook in veel hoogduitsche tongvallen is 't in gebruik, en daaruit ook in sommige nederfrankische tongvallen overgegaan; zie vs. 22 bl. 245 II op in vs. 22. Dit spraakgebruik, wanneer het niet te veel wordt gebezigd, geeft aan de taal iets ongekunstelds en bevalligs; wordt er echter veel gebruik van gemaakt, dan klinkt het onbeholpen, onredzaam, dwaas. Te Groningen is dit spraakgebruik sterk in zwang. 19. Eck doog, ik deug; ook te Leeuwarden is deugen = doogen. 20. Jrämde, grämde; zie vs. 13 bl. 16 I op jung. Seerkens, zeer; 't is een verkleinwoord van zeer; de Dantzigers zijn zoo verzot op verkleinwoorden, dat zij ze niet slechts van zelfstandige, maar ook van bijvoegelijke naamwoorden en zelfs van bijwoorden maken. Even zoo maakt men ook in Nederland wel netjes van net en strakjes van straks. Zie vs. 12 bl. 15 I. Posste, zoende; zie vs. 20 bl. 10 I. 22. Schau up de feet, schoenen op de voeten, in plaats van het meer gewone; schoenen aan de voeten. Ook te Greifswald is 't Schô up de foet, en elders is deze spreekwijze eveneens in gebruik. In Groningerland spreekt men van: schoun om de vouten. 24 Dodich, dood, is goed nederduitsch, maar kwam mij, behalve te Dantzig, nergens voor. Dodich is eveneens gevormd als levendig. Leewendich, levendig, wordt te Dantzig, even als in alle neder-saksische tongvallen uitgesproken met den klemtoon op den eersten lettergreep, even als het nederlandsche levendig, in tegenoverstelling met het hoogd. lebendig, dat, vreemd genoeg, den klemtoon op den tweeden lettergreep heeft. Zie vs. 27 bl. 245 II op lèëftig. 25. Singe ook danze, zingen en dansen; zoo ook in vs. 32: freie ook lostig siin voor freuen, vroolijk zijn en pret maken. Gewoonlijk luidt te Dantzig het voegwoord en als on, maar bij tegenstellingen en bijzondere samenvoegingen (alliteraties) gebruikt men ook, dat met het zweedsche och en het deensche og overeenkomt. 28. Rinner, in, en ruter, uit. In het hoogduitsch spreekt men van: herein en hinein, en de nederduitsch sprekende Duitschers zeggen herin en henin, 'rin en 'nin; zoo ook is het hoogduitsche heraus en hinaus in 't nedersaksisch herut en henut, 'rut en 'nut. Het zijn, als 't ware, versterkte, krachtigere uitdrukkingen van het {==18==} {>>pagina-aanduiding<<} eenvoudige ein, in, en aus, ut, even als men in Nederland spreekt van d'r uit, d'r in. Maar de Dantzigers, even als de bewoners van 't eiland Rügen en andere Neder-Saksen aan de Oostzee, hebben deze uitdrukkingen nog krachtiger gemaakt, door er ook nog een r achter te voegen; ze zeggen 'rin'r en rut'r, rinner en ruter. 32. Freie ook lostich siin; zie vs. 25 bl. 17 I. De tongval die op de Frische Nehrung en in den naasten omtrek van Dantzig wordt gesproken is ook zuiver nederduitsch, maar wijkt van den gewonen dantziger tongval eenigszins af. In dezen nehrunger tongval laat men in den regel voor a, o en u een korten voorslag van toonlooze e hooren, die bijna als j klinkt; b.v. meagen of meoagen, mjagen, mjoagen voor magen, maag; kneak' of kneoak', knjak, knjoak' voor knak', knaak', knoak', het hoogduitsche knoche, het nederduitsche knook, been, bonk, bot, enz. Ook laat men in den nehrunger tongval achter de n, vooral als deze letter een woord sluit, gewoonlijk een g hooren, of liever men spreekt deze n als de neusklank ng uit. Zoo luiden in dezen tongval de woorden un (und, en) als ung; blin (blind) als bling; unner, under, unter, (onder) als unger; stun, (stund, stond) als stung (vergelijk het stong en sting der hollandsche, het stoeng en stiing der zeeuwsche en vlaamsche tongvallen). Deze eigenaardige uitspraak der n als ng komt in veel andere nederduitsche tongvallen voor, en wel hoofdzakelijk in de nederfrankische tongvallen van den Beneden-Rijn, maar ook in sommige westfaalsche en in eenige nederlandsche, zoowel hollandsche als vlaamsche tongvallen. In de tongvallen van Keulen en Aken heeft deze uitspraak haar toppunt bereikt. Zie de vertalingen in de tongvallen van Dusseldorp, Keulen, Bonn, Aken, Soest in Eemland, Huizen, Egmond aan Zee, Oud-Beierland, Antwerpen, Poperingen, enz. Deze zoogenoemde nehrunger tongval wordt het zuiverste gesproken in de landstreek Scharpau bij Dantzig, tusschen de Weichsel en den Nogat. Er bestaat een dichtstuk dat in den nehrunger tongval is geschreven. Het is getiteld: Ohm Jochems de Keahnschepper oppen Feschmarkt en Danzig; vertellt von ehnem Nehrunger, Dantzig, zonder jaartal. Dat is: Oom Jochems de schipper (Kahnschiffer) op de vischmarkt te Dantzig. Het heeft mij niet mogen gelukken een vertaling van de gelijkenis des verlorenen zoons in dezen nehrunger tongval te bekomen. Daarom geef ik hier, als proeve van dien tongval, de twee eerste verzen van bovengenoemd gedicht. {==19==} {>>pagina-aanduiding<<} Allwäcklich kehm Ohm Jochems an, Von Tiegenheagen räwer Na Danzig met de grohte Keahn, Gefelt met Schwien ung Dräwer. Ohk ander Feh, ung Botter, Twearg, Kohrn, Höhner, Eier ung wat bearg Sien Keahn, brecht he to Watter Na Danzig, met Ohm Ratter.   Da an de Feschbreck wehr sien Pleatz, Dat wusten siene Kungen; Drum ging he met de Ledderkeatz, Soboll he angebungen, Dwarsch äwer en det Branwienhuhs, Da fung he Lanslüd Hopp ung Knuhs, Ohk sonst noch manken Fäger Ung Hoppens Prowendräger. {==20==} {>>pagina-aanduiding<<} V. Pommeren. Over de geheele pruissische provincie Pommeren is de nederduitsche taal verspreid, met uitzondering van een klein gedeelte in den uitersten noordoosthoek aan de Oostzee, in de omstreken van Leba, waar een volkje van slavischen stam woont, de Kassuben, die een aan het poolsch verwante taal spreken. Het nederduitsch wordt in Pommeren in een nedersaksischen tongval gesproken. Pommeren is een echt nederduitsche landstreek. Ten platten lande wordt er overal nederduitsch gesproken; ook in de kleine steden. Slechts in de groote steden, te Stettin, Greifswald, Straalsond, enz. wordt door de bevolking, vooral door die uit den aanzienlijken stand, hoogduitsch gesproken; welk hoogduitsch echter bijkans dien naam niet mag dragen, omdat het zeer vermengd is met nederduitsch. Even als Pommeren door de rivier de Oder in twee deelen, Vooren Achter-Pommeren wordt gescheiden, zoo kan men ook twee hoofdtongvallen van het pommersche nederduitsch onderscheiden. De tongval van Achter-Pommeren zweemt meer naar het westpruissische nederduitsch, die van Voor-Pommeren is weinig van het mecklenburgsch onderscheiden. Buitendien hebben vele landstreken en vele steden in Pommeren haar bijzondere eigenaardigheden in de dagelijksche spreektaal. [3. De stad Greifswald] In vele steden van Pommeren onderscheidt men daarenboven nog twee tongvallen; een grovere, ruwere en minder zuivere tongval, die meer op het platte-land tehuis behoort, maar die ook door den arbeidersstand in de steden wordt gesproken, en die men een boere-tongval kan noemen, en een fijnere, meer beschaafde en veel meer zuivere tongval, die door de aanzienlijken vroeger algemeen werd gesproken en thans nog bjj de gezetene, welgestelde burgers in zwang is. Vooral in de stad Greifswald merkt men dit onderscheid in de spraak van den geringen man en van den meer beschaafden duidelijk op. Zoo zeit de eerstgenoemde kêm, wîr, gêf, en de andere kam, {==21==} {>>pagina-aanduiding<<} was, gaf voor: kwam, was en gaf. De eerstgenoemde tongval heeft meer overeenkomst met het mecklenburgsch, en breidt zich meer en meer van het platteland onder den minderen man in de steden uit; maar de zuiverder en welluidender tongval der voorname stedelingen sterft langzamerhand uit, omdat dezen hoe langer hoe meer, niet slechts met vreemdelingen, maar ook onderling hoogduitsch beginnen te spreken. Een belangrijk werk over den tongval van Pommeren is J.C. Dähnert, Platt-deutsches Wörterbuch nach der alten und neuen Pommerschen Mundart, Stralsund 1781. In den tongval van Pommeren geschreven is het werk van Th. Kantzow, Chronik von Pommern in niederdeutscher Mundart. Stettin. 1835. 3. De gelijkenis van den verlorenen zoon in den tongval van de stad Greifswald. 1 Medegedeeld door den heer Prof. Dr. A. Hoefer te Greifswald. October 1870. (In hoogduitsche spelling.) 11. Én minsch har twê såens. 12. Un de jüngste von en sprôk tô sînen vadder: vadder! gif mi dat dêl von dat gôt, dat mi huert. Un he dêlde en dat gôt. 13. Un nich lang' dôrnâ sammelde de jüngste såen all's tô hôp un tôch wîit åever lant un dôr verbrast he al sîn gôt. 14. As he nû all dat sinige vertêrt har, entstunt grôte duere tît dörch dat îdige gansse lant un he fünk an tô darb'n. 15. Un he gink hen un verdunk sik bî ênen börger in dat lant, de schikde em op sînen acker de swîn tô hoeden. 16. Un he verlangde sînen bûk mit sei to fullen dat de swîn êten, un kêner gaf em dat. 17. Dôn gink he in sik un ser: wô vele dachloeners het mîn vadder de brôt genôch hebben un ik verkâm vör hunger. {==22==} {>>pagina-aanduiding<<} 18. Ik wil mi upmaken un tô minen vadder gân, un tô em seggen: vadder! ik hef sündicht in den himmel un vör di. 19. Un ik bün fûrtan nich mîr wîrt dìn såen tô hêten; màk mi tô ênen von dìne dachloeners. 20. Un he mâkde sik up un kam tô sînen vadder. As he åever noch wît von dôr af was, sach sîn vadder em un wur geruert; he lêp un fêl em üm 'n hals un küste em. 21. De såen åever ser tô em: vadder, ik hef sündicht in den himmel un vör di; ik bün fûrtan nich mîr wîrt dîn såen tô hêten. 22. De vadder åever sprôk tô sîne knechts: bringt dat beste klêt her un dôt em dat an, un gev't em ènen fingerrink an sîne hant un schô up sîne foet. 23. Un bringt en mastkalf her un slacht dat, un lât't uns êten un lustich sin. 24. Den dês min såen was dôt un he is wedder lebendich worren; he was verlûrn un is funnen worr'n. Un se fungen an lustich tô sin. 25. De öllste såen åeverst was up 'n feld', un as he dicht an 't hûs kam, huerde he dat singen un danssen. 26. En he rêp ênen von de knechts tô sik un frôch wat dat wîr. 27. De åever ser tô em: dîn brôder is kamen un dîn vadder het ên fet kalf slacht, dat he em gesunt wedder het. 28. Dôn wur he falsch un wul nich rin gân; dôn gink sin vadder rût un bat em. 29. He antwurd'de åever un sprôk tô sînen vadder: Sü, sô vele jôr dên ik di un hef dîn gebod noch nî nich åeverschreden un du hest mi nî ênen buck geven, dat ik mit mîne frün'n lustich wîr. 30. Nû åever disse såen kamen is, de sin gôt mit hûren dôrchbröcht het, hest du em ên fet kalf slacht't. 31. He åever ser to em: mîn såen! du büst ümmer bi mi un alls wat mîn is dat is dîn. (Het laatste vers ontbreekt.) Aanteekeningen. De klank åe is de umlaut van de å der Zweden van de aa der Denen, de engelsche a in all, hall, van de klank die tusschen o en a in ligt, van oa dus. De åe klinkt tusschen ä en ö in; is dus helderder {==23==} {>>pagina-aanduiding<<} dan ö, doffer dan ä. Alle lange klinkletters zijn met Λ geteekend; de anderen zijn kort. Ue en oe is lange ü en lange ö; korte ü en korte ö zijn eenvoudig als ü en ö geschreven. De d en de g worden altijd zacht uitgesproken. 12. Vadder, vader; ook wel vader (voader) en in de dagelijksche spreektaal bijna als varer (voarer) uitgesproken, en, wijl de Greifswalders ook, even als de meeste Duitschers, de letter r als deze een woord sluit, bijna in 't geheel niet uitspreken of dit slechts hoogst gebrekkig doen, luidt hun vadder nagenoeg als voara' of zelfs bij sommigen als voa'a'. Zie vs. 12 bl. 52 I op unne. Dat dêl, dat mi, ook wel: den dêl, de mi. 13. Dôr verbrast he al sîn gôt, ook wel: dôr verdêr he al sin gôt mit brassen of mit slemmerî. 14. Idige? Verwant met het oldenburger ese? Dit woord weet ik, zoo min als 't oldenburgsche, t'huis te brengen. Fünk, ook wel funk. To darb'n, ook wel: nôt tô lîden. 15. Gink, ook wel: gunk. Verdunk, verhuurde; ook wel: verdang. Sik begint reeds zeer te verouderen; in den regel zeit men te Greifswald tegenwoordig sich. Zie vs. 15 bl. 175 I op hi farhürd. Swîn, ook wel såegen; såege is eigenlijk een vrouwelijk varken, en komt overeen met het hoogduitsche sau, het nederlandsche zeug, het friesche sûg (soeg). 16. Sei, draf; te Greifswald ook wel, maar zelden draf. Een nederduitsche hamburger bijbel van het jaar 1523 heeft seyge, en een van 1619 seye, dat ook in Noord-Friesland en Oost-Friesland in gebruik is. Zie Stürenberg, Ostfriesisches Wörterbuch in voce: Seie. Vergelijk ook vs. 16 bl. 53 I op seih' en vs. 16 bl. 145 I. Gaf, ook wel: gêf, gêv. 17. Wô, hoe; ook wel wûr. Zie vs. 17 bl. 255 II op woe. 18. Himmel, hemel, slechts in verhevenen zin; in de dagelijksche spreektaal waar 't woord hemel in den zin van uitspansel, firmament voorkomt, zeit men heven, overeenkomende met het engelsche heaven. 19. Mîr wîrt luidt in andere streken van Pommeren als mêr wêrt. 20. Kam, ook wel kêm. Was begint reeds te verouderen; wîr is meer algemeen. 21. Ser, zeide, is saamgetrokken uit den ouden en zuiveren nederduitschen vorm sede; de e van ser is lang, maar niet zuiver, en klinkt bijna als hoogd. ä; zie vs. 12 bl. 47 I sær. {==24==} {>>pagina-aanduiding<<} 22. Dôt, ook wel têt. Schô up sîne foet, zie vs. 22 bl. 17. 24. Dês, ook wel dis; gewoonlijk zal men in de dagelijksche spreektaal zeggen: disse såen of mîn såen hîr. Wedder; de beide letters d en r van dit woord worden door de Greifwalders, naar de wijze van de meeste Duitschers, zoo zacht, zoo onhoorbaar en onduidelijk uitgesproken, dat de schrijfwijze werrer, werra' en zelfs wè'a' nader aan de volks-uitspraak komt: zie vs. 12 bl. 23 op vadder. Lebendig worren, ook wel: uplevt. 25. Feld', ook wel: fell'; de d is zeer zacht. 26. Wat dat wîr, ook wel: wat dôr lôs wir; het laatste is meer in gebruik. 27. Brôder; omdat de Greifswalders de d en de r zoo zacht uitspreken, klinkt broder nagenoeg als brorer, brora', bij sommigen zelfs als bro'a'. Zie vs. 12 en 24 hier boven. In den groveren tongval der geringe lieden te Greifswald zeit men: braurer, brau'a'. 28. Bat, ook wel: bêd'. 29. Ni nich, nooit, eigenlijk: nooit niet, even als in het friesch: nea net en in het fransch: ne jamais. Zie vs. 29 bl. 480. [4. Putbus op het eiland Rügen] Op het schoone eiland Rügen, het grootste duitsche eiland, dat in de Oostzee voor de kust van Pommeren ligt en ook tot dat gewest behoort, wordt door de bewoners ook niets dan nederduitsch gesproken. De tongval van de Rügeners verschilt weinig van het nederduitsch dat aan den vasten wal van Pommeren wordt gesproken, maar heeft niettemin zijn eigenaardigheden. De Rügeners zelven beweren dat er op hun eiland niet minder dan veertien verschillende nederduitsche tongvallen worden gesproken. Dat deze veertien tongvallen, zoo ze al kunnen aangewezen en onderscheiden worden, al zeer weinig van elkander zullen verschillen, ligt voor de hand. De volgende vertaling is in dien tongval geschreven die 't meest op Rügen wordt gesproken. {==25==} {>>pagina-aanduiding<<} 4. De gelijkenis van den verlorenen zoon in den tongval van Putbus op het eiland Rügen. Medegedeeld door den heer Dr. Sorof, Gymnasial-Director te Putbus op Rügen. November 1870. (In hoogduitsche spelling.) 11. En minsch härr twe söhns. 12. Un de jüngste unne enn sär to sin'n vadder: vadder! giff mi dat dehl von de göder, dat mi tohürt. Un he dehlt enn dat good. 13. Un nich lang noaher sammelt de jüngste söhn alles to soam un toog wiet öwer land; un doar bröcht he sien good dorch mit fräten un supen. 14. As he nu all dat sinige vertehrt härr, kem ene gewaltig düre tied öwer dat sülwige ganze land, un he füng an to hungern. 15. Un he güng henn un hängt sick an enen börger von dat sülwigte land, de schickt em up sinen acker de sögen to höden. 16. Un he härr giern sinen buuk füllt mit den drank, den de sögen fräten, öwer keener gaff se em. 17. Doar schlog he in sick un särr; woväll daglöhners hätt min vadder nich de brod mihr as to väl häbben, un ick kaom in hunger um. 18. Ick will mi upmoaken un to minen vadder goahn, un to em seggen: vadder! ick häb sündigt in 'n himmel un vör di. 19. Un ick bünn nu nich mihr wierth dat ick din söhn heten do, moak mi to enen von dine daglöhners. 20. Un he moakt sick up un kähm to sinen vadder. As he öwer noch wiet aff wier, seeg sin vadder em un he jammert' em; he leep un fehl em üm sinen hals un küsst' em. 21. De söhn öwer särr to em: vadder! ick häb sündigt in 'n himmel un vör di; ik bünn nu nich mihr wierth dat ick din söhn heten do. {==26==} {>>pagina-aanduiding<<} 22. Öwer de vadder särr to sine knechts: bringt dat beste kleed her un treckt em dat an, un gewt em enen fingerreep an sine hand un schoah an sine föt. 23. Un bringt en utmäst kalf her un schlacht't dat; loat uns äten un fröhlich sinn. 24. Den disser min söhn woas dood un he is werrer lebendig worden; he woas verluren un he is funden worden. Un se füngen an fröhlich to sinn. 25. Öwer de öldste söhn woas in 'n feld; un as he dicht an d't huus kähm, hürt' he dat singen un danzen. 26. Un he reep enen von de knechts to sick, un froag em wat dat wäsen där. 27. De öwer särr em: din brorer is kaomen un din vadder hät en utmäst kalf schlacht't, dat he em gesund werrer hemmen dät. 28. Doa wurd he falsch un wull nich rinner goahn. Doa ging sin vadder ruter un beer em. 29. He antwurt't öwer un särr to sinen vadder: kieck, so väle joahren dehn ick di un ick häw min doag nich order parirt un du häst mi ni keenen buck gäben dat ick mit mine frün'n künn fröhlich sinn. 30. Nu öwer disser din söhn kaomen is, de sin good mit huren dörchbröcht hät, nu häst du em en utmäst kalf schlacht't. 31. He öwer särr to em: min söhn! du bist alltied bi mi un alles wat min is, dat is din. 32. Du süsst öwer fröhlich un lustig sinn, denn disser din brorer woas dood un he is werrer lebendig worden; he woas verluren un he is werrer fanden. Aanteekeningen. Zie de uitspraak van oa en ao bl. 15. 12. Unne, under, onder, door de zachte uitspraak der d en r; zie vs. 12, 24 en 27 bl. 23 en 24. 14. Gewaltig, geweldig, is hoogduitsch. 15. Sögen, varkens; zie vs. 15 bl. 23. 19. Heten do, woordelijk: heeten doe; zie vs. 15 bl. 17. {==27==} {>>pagina-aanduiding<<} 22. Fingerreep, zie vs. 22 bl. 11. 24 Werrer, weder; zie vs. 24 bl. 24. 27. Hemmen dät, heeft, woordelijk: hebben doet; zie vs. 15 bl. 17. 28. Rinner en ruter, uit en in, er uit en er in; ook te Dantzig in gebruik. Zie vs. 28 bl. 17. 29. Order parirt, is een onduitsche uitdrukking. {==28==} {>>pagina-aanduiding<<} VI. Brandenburg. De oude zoogenoemde Mark Brandenburg, de kleine maar degelijke kern en de oorsprong van den thans zoo grooten en machtigen pruissischen staat, vormt tegenwoordig met de oude landstreken Neumark, Mittelmark en Uckermark de uitgestrekte pruissische provincie Brandenburg, waarin Berlijn, de schoone hoofdstad van Pruissen gelegen is. In verre weg het grootste gedeelte van de provincie Brandenburg is de nederduitsche taal de volksspraak, die ten platten lande en in de kleine landstadjes algemeen wordt gesproken, maar in de groote steden dagelijks meer en meer voor het hoogduitsch moet wijken. Het beschaafde en ontwikkelde deel des volks, de aanzienlijken en voornamen, allen die boven den burgerstand verheven zijn of zich daarboven verheven wanen, spreken er hoe langer hoe meer hoogduitsch en ook hoe langer hoe zuiverder hoogduitsch. Vooral te Berlijn heeft het hoogduitsch reeds grootendeels de nederduitsche volksspraak verdrongen. Toch zijn de sporen van het nederduitsch nog lang niet uit den tongval van de Berlijners verdwenen; integendeel ze zijn nog zoo talrijk daarin aanwezig, dat de dagelijksche tongval der Berlijners uit den arbeiders- en kleinen middenstand eigenlijk een mengelmoes, een jargon, een messing-sprache van hoog- en nederduitsch is. In het noordelijke gedeelte van Brandenburg wordt het zuiverste nederduitsch gesproken; bezuiden Berlijn gaat de volksspraak van lieverlede door allerlei tusschenvormen en gemengde tongvallen in de meer hoogduitsche tongvallen van de aangrenzende provincie Silesië en van het koninkrijk Saksen, dus in den zoogenoemden Ober-Sächsischen, hoogsaksischen of meissenschen tongval over. In de zuidelijkste streken van de provincie Brandenburg, in den Neder-Lausitz, te Kottbüs en omstreken, wonen Wenden (Slaven) die geen duitsch maar wendisch spreken. De nederduitsche tongvallen van Brandenburg behooren allen tot de nedersaksische groep. {==29==} {>>pagina-aanduiding<<} [5. De Neumark] De meest verspreide en tevens de zuiverste nederduitsche tongvallen van Brandenburg zijn: de neumarker tongval in het oosten en de uckermarker tongval in het noorden van dit gewest. Voor den uckermarker tongval zie men den tongval van Mecklenburg-Schwerin en de vertaling van de gelijkenis des verlorenen zoons in den tongval van Nieuw-Brandenburg. De tongval van de Neumark wordt gesproken in het land beoosten de Oder, de omstreken dus van de steden Frankfort a/d Oder, Küstrin, Soldin, Landsberg, Friedeberg, enz. en munt uit door een krachtige, mannelijke uitspraak, hoewel deze tongval in menig opzicht minder welluidend is dan andere nedersaksische tongvallen zijn. Eenige werken zijn in den laatsten tijd in den neumarker tongval geschreven geworden door Dr. Karl Löffler, onder den pseudonym 'n olle Nümärker. Onder deze werkjes, die door zuiverheid van taal en door een duidelijke en zeer goede spelling en tevens nog in menig ander opzicht uitmunten, noemen wij: Ut 't Dörp. Lustege vertellungen van 'n ollen Nümärker, Jena 1868; verder: Van mienen Keenich Willem, Jena 1869; De Theerschwöäler, Leipzig 1870; För miene un anner' Lü's Göären (göären= kinderen). Allergehand nüe Vertellnisse, van 'n oll'n Nümärker, Leipzig 1869 enz. Eindelijk is er nog een uitstekend werkje verschenen in den neumarker tongval, genoemd: So spröäken de norddütsche Bu'rn. Röädensoarten, Sprüchwüö'r, Bu'rröäthsel, Riemsel un Singsang van de Göären, Berlin 1870. 5. De gelijkenis van den verlorenen zoon in den tongval van de Neumark. Medegedeeld door den heer Dr. Karl Löffler, schrijver van Ut 't Dörp, enz. te Koesen bij Naumburg a/d Saale. October 1870. (In hoogduitsche spelling.) Dat Evanjeljum van 'n verloarnen Soahn. Lucas XV vaarsch 11 bet 32. 11. 'T hadde 'n minsch twee söähn. {==30==} {>>pagina-aanduiding<<} 12. Un de jüngste doavan sprok tom voa'r: voa'r! giw mi dat dheel güö'r, dat mi 'hürt. Un de oll' dheelte dat guot. 13. Un ne lang drup naman de jüngste söähn allt tohop un treckte wiet öäver land un schluog all sien guot dodt met prassen. 14. Ass'r nu all dat sien'ge dörch'bracht har, wur 'ne grote dhürung dörch 't ganze land un hä mösst noth lie'n. 15. Un hä gung hen un hung sich an 'n börgerschmann ut dat sülw'ge land un dä wees 'n up sien land, wo hä mösst de schwien' hö'n. 16. Un 'r har goar gärn sien'n liew' füllt met dat, wat de sü freeten; awer 't gaw em keinen wat. 17. Doa gung 'r in sich un sprok: we vell doalöhner hät mien voa'r, de häw'n brot im öäwerflot un ick verdarw' vör honger. 18. Ick will mi upmoaken un to mie'm voa'r lopen, un to em säg'n: voa'r! ick häw sünnigt im himmel un vör di; 19. Un ick bin henfort ne miehr wärth dat 'k dien söä'hn heite; moak mi to einen van diene doalöhnersch. 20. Un hä meek sich up un kamm to sie'm voa'r. Ass'r awer no' wiet van aw woar sach 'n sien voa'r un 'r jammerte em; he leep hen un feel em üm 'n hals un pusst 'n. 21. De söähn awer sprok to em: voar! ick häw sünnigt im himmel un vör di; ick bin upstünn's ne miehr wärth, dat 'k dien söähn heite. 22. Awer de voa'r sprok to sien' knächt': sökt dat beste kleed vöär un treckt 't em an, un stöäkt em 'n ring an sien hand, un göäwt em schuoh för sien' been'. 23. Un brengt 'n gemäst't kaw un schlacht 't, un loat' uos öäten un fröhlich sin. 24. Denn disser mien söähn wier dodt un hä is wedder lawennig wor'n; hä wier varlur'n un is wedder fun'n. Un sä fungen an fröhlich to sin. 25. Awer de öllste söähn weer up 'tfeld; un ass'r noah huse keem hürt 'r dat gesinge un gedanze. 26. Un hä reep to sich einen van de knächte, un fruoch wat doa wier. 27. Dä söä to em: dien bruo'r is koamen un dien voa'r hät 'n gemäst't kaw schlacht, dat 'r 'n gesond wedder hät. {==31==} {>>pagina-aanduiding<<} 28. Doa wur 'r zurnig un wull' ne ringoahn. Doa gung de ollsch rut un batt'n. 29. He a'wuort'te awer un sprok tom voa'r: ick deen' di nu schon so vöäl joahr un haw' nie nich dien gebott öäwertröä'n un do häst mi nie nich 'n buck göäwen, dat 'k met mien frün' fröhlich sin künn'. 30. Nu awer disser dien söähn kümmt, dä sien guot met de minscher dodtschloan hät, häste em 'n gemäst kaw schlacht't. 31. Hä awer sprok to em: mien söähn! do bis' alltied bi mi un allt wat mien is, is dien. 32. Do süst' awer fruohlich un guo'n muods sin; den disser dien brüö'ing wier dodt un he is wedder lawennig wur'n; hä wier varlur'n un he is wedder fun'n. Aanteekeningen. De oa klinkt tusschen o en a in; de öä als op bl. 22 van de åe is gezeid. De klank ie in mien, dien, sien, alltied, wiet, liew', enz. moet vooral op hoogduitsche wijze als een verlengde, zuivere i, als ii dus, worden uitgesproken, en geenszins op nederduitsche en friesche wijze als de tweeklank ie. In 't opschrift: Evanjeljum voor evangelium, evangelie; de g wordt zoo zacht (weich) uitgesproken, dat ze als j klinkt; zie de aanmerking op vs. 13 bl. 16. Soahn, zoon; zoon is eigenlijk in den neumarker tongval söähn. Maar omdat school- en kerktaal in de Neumark hoogduitsch is, heeft het volk van schoolmeester en geestelijke steeds sohn, verlorner sohn, hooren spreken en volgt dus hier dat voorbeeld na. Van varlur'n söähn te spreken in goed neumarker nederduitsch, klinkt in dezen zin aan de goê-gemeent' te plat, te lomp, te onbeschaafd, te oneerbiedig (!) in de ooren; dus bauwt men liever den schoolmeester en den geestelijke na en zeit, natuurlijk met een nederduitsche tongslag (accent) sprekende, in slecht hoogduitsch: verloarne soahn. Ook elders is het volk zoo dwaas en meent dat het heiligschennis en zonde is als men over geestelijke dingen en bijbelsche zaken sprekende, dat doet in zijn eigenen, eerlijken, dagelijkschen tongval en niet in een stijve, leelijke boeketaal. Alsof de schoone en ondubbelzinnige, gemoedelijke taal des volks niet oneindig beter uit het hart tot het hart zou spreken dan de leelijke en kwasterige boeketaal van menig neuswijzen {==32==} {>>pagina-aanduiding<<} schoolmeester, van menig onverdraaglijken geestelijke. Zoo zeit men b.v. te Leeuwarden in het dagelijksche leven steeds seun voor zoon; maar als men over de gelijkenis van den verlorenen zoon, of over wat dan ook uit den bijbel spreekt, zullen velen hun gezicht in een stemmige, deftige plooi zetten en van den verlorenen soon of sooan spreken. Zoo is de afschuwelijke, onnatuurlijke ‘tale Kanaäns’ ontstaan. 16. Sü, varkens, is het hoogduitsche sau, säu; zie vs. 15 bl. 23 en vs. 15 bl. 26. 20. Hä meek, hij maakte; gewoonlijk wordt het werkwoord maken in de nederduitsche tongvallen gelijkvloeiend verbogen, he (hä) moakte of moakde. In de Neumark echter en in de provincie Zeeland is het ongelijkvloeiend; in de Neumark zeit men: ick meek en in Zeeland ik miek voor: ik maakte. Zie vs. 14 bl. 108 II. Pusst 'n, kustte hem; zie vs. 20 bl. 10 en vs. 20 bl. 17. 22. Been', voeten. Ook in Nederland en bepaaldelijk in Holland zeit men in de meeste tongvallen beenen en. bienen voor voeten, vooral in dezen zin. Het is alsof het woord voet niet ‘fatsoenlijk’ genoeg is. Zie vs. 22 bl. 28 II op skoene an siin biene. 23. Kaw, kalf. De letters l en r zijn voor de meeste Nederduitschers, en vooral voor Friezen en Engelschen moeielijk uit te spreken letters; van daar dat zij ze in verscheidene woorden, voor 't gemak, maar niet uitspreken. Dit neumarker kaw wordt nauwkeurig zoo uitgesproken als het engelsche calf. Zie vs. 23 bl. 276 I op kaaf. 28. Zurnig, toornig, boos, is niet zuiver nederduitsch; 't is een hoogduitsch basterdwoord van zornig. Zie vs. 28 bl. 11. 29. Nie nich; zie vs. 29 bl. 24. 30. Minscher, hoeren, komt van het (onzijdige) hoogduitsche mensch, hoer. 32. Fruohlich en fröhlich wisselen elkander af; het eerste is zuiverder neumarker nederduitsch. Brüö'ing is een verkleinwoord van bruo'r, broeder, dus broedertje, broerke. De bevallige verkleinvorm ing is eigen aan sommige nedersaksische tongvallen, vooral aan den tongval van Mecklenburg. In de Neumark, in Voor-Pommeren en in de Uckermark is deze vorm ook in gebruik. In de werken van Fritz Reuter kan men er menig voorbeeld van vinden, b.v. mudding moedertje, schwesting zustertje. {==33==} {>>pagina-aanduiding<<} VII. Saksen. De pruissische provincie Saksen moet niet verward werden met het koninkrijk Saksen, noch met zoo menig ander land in Duitschland dat den naam van Saksen draagt, als Saksen-Weimar, Saksen-Coburg enz. De pruissische provincie Saksen, het land rondom Maagdenburg gelegen, draagt den naam Saksen te recht: want het volk is er Saksisch bestaat uit afstammelingen van de oude Saksen; terwijl de naam Saksen aan het koninkrijk Saksen eigenlijk niet toekomt en evenmin aan de Saksische hertogdommen. Ter onderscheiding noemt men pruissisch Saksen dan ook wel Neder-Saksen, in tegenoverstelling van Opper-Saksen of het koninkrijk Saksen. Maar ook deze naam Neder-Saksen is niet goed en kan tot verkeerd begrip aanleiding geven, omdat aar het grootste gedeelte van Hannover, aan het geheele land aan de Beneden-Elve en den Beneden-Wezer, den naam van Neder-Saksen toekomt. Ten opzichte van de volkstaal kan voor de pruissische provincie Saksen nagenoeg het zelfde gelden wat van de provincie Brandenburg op bl. 28 gezeid is. Ook in Saksen is de oorspronkelijke taal van het grootste gedeelte des volks nederduitsch en wel nedersaksisch-nederduitsch; ook in Saksen is echter de nederduitsche taal bijna geheel tot het platte land en de kleine landstadjes bepaald; ook hier dringt het hoogduitsch hoe langer hoe meer het nederduitsch terug; ook hier wordt in de hoofdstad Maagdenburg en in de andere groote steden bijna uitsluitend hoogduitsch gesproken, al is dit hoogduitsch dan ook, zelfs in den mond der aanzienlijken, verre van zuiver en in den mond der geringere burgers en der arbeiders zoo sterk nog met nederduitsch vermengd en zoo sterk nog het nederduitsch karakter vertoonende, dat het den naam van hoogduitsch eigenlijk niet mag dragen. En eveneens als in Brandenburg wordt ook in Saksen in de noordelijke streken der provincie, benoorden de hoofdstad het zuiverste nederduitsch gesproken, terwijl de volksspraak bezuiden de hoofdstad, hoe zuidelijker hoe meer naar de middenduitsche tongvallen van {==34==} {>>pagina-aanduiding<<} Thüringen overhelt en in de zuidelijkste streken der provincie geheel daarin overgaat. [6. De Altmark] Het zuiverste en meest verspreide nederduitsch in Saksen is de tongval van de zoogenoemde Altmark, het noordelijke gedeelte der provincie, de omstreken van de steden Gardelegen, Salzwedel, Osterburg en Stendal. Het altmarker nederduitsch is een schoonen maar zwaren tongval, die de kenmerken van het echte nedersaksisch zuiver doet uitkomen en als type van de nedersaksisch-nederduitsche tongvallen kan gelden. De tongval van de Altmark is in den laatsten tijd met eere bekend geworden door den grooten en in Duitschland met roem bekenden dichter W. Bornemann, die zijn schoonste verzen in het altmarker nederduitsch heeft geschreven. Een bloemlezing uit zijn altmarker gedichten vindt men in het Album plattdeutscher Dichtungen, Leipzig, 1869. Er bestaat ook een Wörterbuch der altmärkisch-plattdeutschen Mundart, van J.F. Danneil, Salzwedel, 1859. De volgende proeve van het altmarker dialect is uit de zoogenoemde Jeggau of den omtrek van de stad Gardelegen. 6. De gelijkenis van den verlorenen zoon in den tongval van de Altmark. Medegedeeld door den heer Dr. A. Schulz, Geheimer Begierungsrath te Maagdenburg. December 1870. (In hoogduitsche spelling.) 11. Een minsch hatt twee söähn. 12. De jüngst wollt gern fri wesen un sprack to siinen voader: voader! giff mi von unse göder so vöel rut as mi tokümmt. Un de voader gäf 't em. 13. Doa namm he siin geld un ging doa mett in een anner land un verbracht et in korte tiid. 14. As he nu dat siinigte verteert hatt un eene grote düerniss in det land kamm, musst he hunger un kummer liiden. {==35==} {>>pagina-aanduiding<<} 15. Doa ging he hen un vermeethte sick bi eenen börger in dat land. De schickt em hen up 't feld de schwiine to högen. 16. As sick doa keen minsch um em kümmerte must he, um nich to verhungern, met de schwiine to soamen kaff fräten. 17. Doa kamm he to sick un sprack: miin voader hatt so vöhl daglöhners, de brodt öbernoog hebben un ick verdarw' in hunger. 18. Ick will upstoahn un werr to miin voader goahn un to em seggen: voader! ick heff mi so schlecht bedroagen! 19. Ick kann diin soahn nich mehr wesen; nimm mi öäberst to diinen daglöhner an. 20. Un as he dacht, däh he oak. As siin voader em koamen sah, leep he iligst up em los, feel em um den hals un gaff em eenen kuss. 21. De soahn öäberst sprack: voader! ick heff mi to schlecht bedroagen un kann diin soahn nich mehr wesen. 22. De voader öäberst reep siine knecht' un sprack: brengt det best kleed un treckt et em an, un gäff em eenen fingerring an sîine hand un schoohe an siine vööte. 23. Un brengt een gemäst kalf un schlacht dat; wi willn äten un freidig wesen. 24. Düss miin soahn was dod un he is wer lebig worr'n; he was verloarn un is werr funden. Un se weeren freidig. 25. As de öältst soahn von 't feld rinn kamm un dat singen un danzen hört, 26. reep be eenen knecht, wat denn los weer? 27. As de seggte, siin broader weer koamen un siin voader hatt ut freiden eene moahltiid annstellt, 28. ward he arg un wollt nich rinner goahn. Un as siin voader ruter kamm un em toreedte, 29. sprack he: ick heff so vöähle joahr bi di utholl'n un bin di ständig to willn west, - öäberst eenen buck häst du mi keen eenzig moahl gäben, dat ick met miine fründ' freidig wesen künnt. 30. Doa öäberst düsse soahn werr kümmt, de all siin geld verhurt un versoapen hät, doa häst du em een fett kalf schlacht. 31. Doa sprack siin voader to em: miin soahn! du bist alltiid bi mi un alls wat miin is, is ook diin. {==36==} {>>pagina-aanduiding<<} 32. Du sast' nu ook freidig wesen; diin broader war dod un he is werr lebig worr'n; he was verloarn un is werr funden. Aanteekeningen. De oa klinkt tusschen o en a in; de öä als op bl. 22 van de åe is medegedeeld. 15. Vermeethte, verhuurde, is niet zuiver nederduitsch, maar het hoogduitsche vermiethete, op nedersaksische wijze uitgesproken. 20. Iligst, snel, is de nedersaksische uitspraak van het hoogduitsche eiligst. 23. Freidig, vroolijk, is niet zuiver nederduitsch, maar een verkeerde uitspraak van het hoogduitsche freudig. 28. Rinner en ruter, in en uit, of: er in en er uit; zie vs. 28 bl. 17 en 27. 29. Ständig, altijd, immer, steeds; komt overeen met het nederlandsche bestendig. [7. Het dorp Meitzendorf] Terwijl te Maagdenburg, de hoofdstad van de provincie Saksen, door de inwoners in 't geheel geen zuiver nederduitsch gesproken wordt, maar een mengelmoes van neder- en hoogduitsch, waarin het hoogduitsch van dag tot dag meer den boventoon krijgt, begint de volkstaal ten platten lande rondom Maagdenburg, hoewel ze nog nederduitsch is, reeds eenigszins naar de middenduitsche thüringsche tongvallen over te hellen en worden er ook van dag tot dag al meer en meer hoogduitsche woorden, vormen en uitdrukkingen in opgenomen. Zoo zeit men in vele dorpen rondom Maagdenburg: zwee in plaats van het zuiverder nederduitsche twee. Verder mik en dik voor de meer zuiver nederduitsche vormen mi en di, mij en dij of u, enz. zooals blijkt uit de twee volgende proeven van tongvallen, uit dorpen in den omtrek van Maagdenburg, op den linkeroever der Elve, in de zoogenoemde ‘Börder’ gelegen. {==37==} {>>pagina-aanduiding<<} 7. De gelijkenis van den verlorenen zoon in den tongval van het dorp Meitzendorf. Medegedeeld door den heer Dr. A. Schulz, Geheimer Regierungsrath te Maagdenburg. November 1870. (In hoogduitsche spelling.) 11. Et was en minsche de harre twee seine. 12. Un de klennste sprook tau em: voader! geft mik miin deil von alle jue gelt un gaud. Un hei deilde under eer siin alls. 13. Un 't duerte nich lange dun nam do klennste sone wat hei hadde un treckte doar mit wiit öbber lant. Doa verbrukte hei all siin gaud un legte sik op dat supen un fret' mit sine gauden frünn'. 14. Un als dat nu rein all was, wat hei had harre, dun kam düre tiid öber dat ganze lant un em fung an tau hungern. 15. Un hei gung tau 'n riken buren de doa waonte in dissen lann' un legte sik doar feste. Disse mann leet em aber op sinen acker goan un de swine heuen. 16. Do was hei heile fro, wenn hei sik kunne den buk full träbern sloagen; et gaf se em man keiner. 17. Dun slook hei in sik un sprook: miin voader har sau vele daglöners un alle hebben sei tau eten, man ik starbe vör hunger. 18. Ik will mik man allands op moaken un tau minen voader goan un were em seggen: voader! ik har sünde doan in 'n himmel un vör dik. 19. Ik bin 't nich meer wert dat ik jue kint heite; moake mik man tau 'n daglöner bi dik. 20. Un hei moakte sik op un kam tau sinen voader. Un as hei noch wiit af was, sach em siin voader un hei duerte em; dun leep hei, ful em üm den hals un gaf em 'n kuss. 21. Dun segge de sone to em: voader! ik har sündigt in 'n himmel un vör ji; ik bin 't nich meer wert jue kint tau heiten. 22. Dun sprook de voader tau sine knechte: hoalt mi dat beste {==38==} {>>pagina-aanduiding<<} kleed von 'n bodden un treckt em dat an un 'n ring daut an sinen finger un schaue an sine fäute. 23. Noastens bringt en fettet kalf, dat wi eten un lustig sin. 24. Den disse miin kint was dood un is nu lebendig; hei was verluren un ik hebbe em nu funnen. Un sei fungen an sik tau freien. 25. Derwile was de gröttste von de söne op 'n feld. As de noahe bi dat huus kam, dun hörfe hei de musike un dat gesinge. 26. Un hei reep einen von de knechte un froog em wat dat were. 27. De segge tau em: diin brauder is kommen un diin voader har 'n fettet kalf schlachtet darum dat hei em wedder hat un dat hei esund is. 28. Dun wurre hei wild un wulle nich rinner goan; dun kam siin voader herut un bat em. 29. Un hei anwörd'e em un segge tau 'n voader: kiike moal! sau vele joare hebbe ik bi dik deint un hebbe alls doan, wat dau mi heiten hast un dau hest mik kein moal ook man en bok daun geben, dat ik mik kunde lustich moaken mit mine frünn'. 30. Wu nu disse diin sone kommen is, de siin deil verdoan hat mit huren, haste em 'n fett't kalf slachtet. 31. Un de voader sprook tau em: miin kint! dau bist alle tiid bi mik un allt wat miin is, is ook diin. 32. Bis man vergneugt un gauden mauts, denn disse diin brauder was dood un hei is nu wedder lebendig; hei was verluren un wi hebben em wer funnen. Aanteekeningen. De oa klinkt tusschen o en a in. 11. Et was, letterlijk vertaald: het was en overeenkomende met het hoogduitsche es war, is niet een vorm die uit het hoogduitsch is overgenomen, maar zeer goed nederduitsch, al kent de officieele nederlandsche taal en ook de hollandsche tongval deze spreekwijze, in dezen zin, niet ineer. Et was ('t was, het was) is nog in zeer vele nederduitsche tongvallen van Duitschland de gewone wijze om een verhaal te beginnen, even als es war bij de Hoogduitschers en er was of daar was bij de Hollanders. Maar het was werd in de middeleeuwen en nog lang {==39==} {>>pagina-aanduiding<<} daarna ook in Nederland gezeid en geschreven, even als mén nog in 't nederlandsch schrijft en in alle nederlandsch-nederduitsche tongvallen spreekt: het regent, het bevalt mij, enz. Zoo zongen de oude Nederlanders: Het was een jager, een weyman goet, En al op 's heeren straten, enz. Of: Het soud' een suyverlijcke Des avonds gaen om wijn, enz. Ook: Het quamen drie ruters gelopen, So verre in duutsce land, enz. Het ginghen drie gespeelkens goet, Spaceren in dat wout, enz. Het viel een hemels dauwe Voor mijn liefs vensterkijn, enz. En: Het waren twee conincs kinderen, Sij hadden malkander soo lief, enz. Twee; te Meitzendorf nog in goed nederduitsch twee; elders in den omtrek van Maagdenburg is het halfslachtige zwee in gebruik. 12. Mik, mij, in plaats van het zuiver nedersaksische mi. Jue, uw; de vormen jue en diin wisselen elkander af in deze vertaling. De ue van jue is niet een hoogduitsche ü of ue, maar een zuivere hoogduitsche u, met een korte, toonlooze e als naslag. 13. Duerte, duurde; ook hier is ue een zuivere hoogduitsche u, met een korte, toonlooze e als naslag. 14. Rein all, komt overeen met het hollandsche schoon op, oudtijds ook rein uit. 16. Heile fro, zeer blijde; ook wel in Holland, heel blij. Träbern, draf, is hoogduitsch. 18. Dik, u; in plaats van het zuiver nedersaksische di. Zie vs. 12 hierboven. 21. Ji, u; even als jue en diin, uw, zoo wisselen in den Meitzendorfer tongval ook ji en dik; vergelijk de zelfde woorden in vs. 18. 22. Bodden, zolder, vliering; ook in het hoogduitsch boden. Het {==40==} {>>pagina-aanduiding<<} hoogduitsche boden en het nederduitsche bodden is zoo wel zolder als bodem of vloer. Evenzoo is vloer (bevloering) en vliering oorspronkelijk het zelfde woord; vloer is in het friesch flier. Ook aan boord in de kajuit of in de kerk, noemt men zoo wel den bodem of den vloer als de zoldering: dek. En te recht, want zoo wel het een als het ander is een dek; van daar ook den naam tusschendeks (niet tusschendek) voor een ruimte aan boord tusschen het bovenste en het onderste of het tweede dek. 27. Esund, gezond; ook in vele nederlandsche dialecten, b. v. in dat van Marken (ezound), van den Zaankant (esond) enz. 28. Rinner, in, er in; zie vs. 28 bl. 17, 27 en 36. 29. Daun geben, (doen geven, geven doen) gegeven; zie vs. 15 bl. 17. 32. Bis, zij of wees, de gebiedende wijs enkelvoud van 't werkwoord wezen of zijn, is zuiver nederduitsch. Het engelsch heeft be hiervoor en in menig nederlandschen tongval zeit men: ben of bin, b.v. bin jij maar wat geduldig! bin jij maar niet zoo brutaal! ben maar tevreden! [8. Het dorp Hohen-Dodeleben] De volgende proeve van den tongval van het dorp Hohen-Dodeleben bij Maagdenburg is vooral merkwaardig omdat daarin een overgangsvorm voorkomt van den hoogduitschen verleden-deelwoord-vorm met het voorvoegsel ge (geworden, gefunden, gekommen, gemacht) en den nederduitschen vorm daarvan, zonder dat voorvoegsel (worden, funden, kommen of kamen, moakt). Te Hohen-Dodeleben zeit men: eworden, efun'n, ekommen, emoakt, emest, eschlacht, ebrocht, egeben, eheiten. Evenzoo spreekt men in de naburige dorpen Ackendorf, Nieder-Dodeleben, Hohen-Warsleben, enz. Ook in Nederland komt deze zelfde overgangsvorm voor; tusschen het friesche en nedersaksische vonden, komen, maakt, mest, slacht, brocht, enz. en het officieele gevonden, gekomen, gemaakt, geslacht, gebracht, staat het evonden, ekommen, emaakt, eslacht, ebracht van menig dialect dat ten platten lande in Noord- en Zuid-Holland en elders wordt gesproken. {==41==} {>>pagina-aanduiding<<} 8. De gelijkenis van den verlorenen zoon in den tongval van het dorp Hohen-Dodeleben. Medegedeeld door den heer Dr. A. Schulz, Geheimer Regierungsrath te Maagdenburg. November 1870. (In hoogduitsche spelling.) 11. Et woar moal en mensch, der harre zwee jungens. 12. Un de jüngeste von se see tau sinen voader: voader! gif mik miin deil von dinen acker un diin gelt. Un hei deilte under se sinen hof. 13. Un 't duerte nich lange dun roapte de jüngeste alles te samme, wat hei harre, un treckte doa mit wiit ebber 't lant un brocht alles dorch. 14. Als hei nu alles dorch ebrocht hadde mit freten un supen, kam 'ne grote dürung dorch et ganze lant, un hei fung an te hungern. 15. Un hei gung hen un foll 'n riken buren, der ut dat silftige lant war, ter last. Der schickte 'n hen op sinen acker, de schwine te heuen. 16. Un hei wollte gärn sinen buk full moaken mit träbern, dee de schwine freten, un keiner gaf se em. 17. Dun schlaug hei in sich un see: wu vele dagelehner hat miin voader, dee broot nauch hebben, man ik starbe vor hunger. 18. Ik will mik opmoaken un noa minen voader goan un en seeën: voader! ik hebbe sünne edoan in 'n himmel un vor dik. 19. Un ik bin nu nich meer weert dat ik diin kint heite; moake mik tau einen von dine dagelehner. 20. Un hei moakte sik op un kam tau sinen voader. Un als hei noch wiit weg woar, dun gewoarte en siin voader un hei duerte em. Dun leip hei hen un fol en um 'n hals un hei gaf en 'ne nute. 21. Dun see de sone tau em: voader! ick hebbe sünne edoan in 'n himmel un vor dik; ik bin nich meer weert diin kint te heiten. 22. Dun see de voader tau einen von sine knechte: seukt dat {==42==} {>>pagina-aanduiding<<} beste kleet vor un treckt et em an un 'n rink daut an sine hänne un schaue an sine fäute. 23. Un bringet 'n kalf dat emest is her un schlachtet et. 24. Denn disser miin sone woar doot un hei is wedder lebendig eworden; hei woar vorloren un is efun'n. Un sei fungen an lustich te sin. 25. Derwile woar de gröttste von de söne op 'n felle un als hei dichte an 't hus kam, dun hörte hei de musike un dat gedanze. 26. Un hei reip einen von de knechte tau sich un fraug en wat dat te bediën harre. 27. Dun see hei tau em: diin brauder is ekommen un diin voader hat en fett emoakt kalf eslacht, dat hei en gesund wedder hat. 28. Dun worre hei uter sich un wollte nich rin goan. Dun gung siin voader buten rut un quelte em. 29. Hei antwörte un see tau sinen voader: kike moal! sau veel joare hebbe ik bi dik edeint un hebbe alles edoan, wat du mik eheiten hast un du hast mik kein moal 'n bok egeben dat ik mik harre kennen lustich moaken mit mine frindschap. 30. Un nu disser diin sone an ekommen is, der dat sinige mit huren vorteert hat, hast du en fett emestet kalf eschlacht. 31. Un hei see tau em: miin kint! du bist alletiit bi mik ewest un alles wat mik heren deit, is ook diin. 32. Si vergnügt un guden muts, denn disser diin brauder woar doot un hei is wedder lebendig eworden; hei woar vorloren un is wedder efun'n. Aanteekeningen. De oa klinkt tusschen o en a in. 11. Et woar; zie vs. 11 bl. 38. Zwee, twee, is hier een overgangsvorm van het nedersaksisch-nederduitsche twee op het hoogduitsche zwei. Zie ook vs. 11 bl. 10. 12. Mik; zie vs. 12 bl. 39. 13. Duerte, duurde; deze ue is niet de hoogduitsche ü, ue, maar een zuivere hoogduitsche u met een korte, toonlooze e tot naslag. 16. Träbern, draf, is hoogduitsch. 17. Nauch, genoeg, komt overeen met het friesche noch, genoeg. 18. Seeën (seejen), zeggen, komt overeen met het zeeuwsche {==43==} {>>pagina-aanduiding<<} zeien, zeie, zeggen. Zie vs. 18 van de vertaling in den tongval van Burgh op Schouwen en vs. 13 bl. 16. Dik; zie vs. 18 bl. 39. 20. Gewoarte, gewoaren, bemerkte, bespeurde, bemerken, bespeuren, ook gewaar worden. Duerte, dueren, overeenkomende met het hoogduitsche dauern, bedauern; de ue moet niet als een hoogduitsche ü, ue, maar als een zuivere hoogduitsche u met een korte, toonlooze e als naslag, worden uitgesproken. Zie vs. 20 bl. 37. Nute, kus. Dit nute komt van het nedersaksische snute, het friesche snût, het nederlandsche snuit het hoogduitsche schnauze, het engelsche snout. Vergelijk vs. 20 van de vertaling in den tongval van Hamburg. 22. Seukt, seuken, zoekt, zoeken; ook in Groningerland zuiken. 'N rink daut, doe een ring. Op deze wijze het werkwoord achter het zelfstandig naamwoord te zetten, is een echt nederduitsche en niet onbevallige spreekwijze. In alle nedersaksische tongvallen, voor zoo verre die in Duitschland worden gesproken, en ook in de tongvallen van Westfalen is deze wijze van uitdrukking in gebruik. Ik herinner mij hoe een in Nederland practiseerenden medicus, een Westfalinger van geboorte, steeds tot zijn zieken zeide: ik wil u wat meedsiin (medicijn) voorschriven; dat neem 'ris in! in plaats van: neem dat 'ris in! - Vergelijk ook vs. 22 bl. 37. 28. Uter sich, buiten zich of buiten zich zelven (van woede of wrevel). Uter is even goed nederduitsch als buten of buiten, welke laatste vorm ook in dit zelfde vers, ter afwisseling, voorkomt. Uter komt overeen met het hoogduitsche ausser. Buten buiten is eigenlijk samengesteld uit be en uit of uiten. Met den vorm uter is ook verwant het zweedsche utan en het deensche uden, zonder, en de deensche woorden udaf en udenfor, buiten. Even als buiten uit be en uit is samengesteld, zoo komt binnen van be en in of innen en boven van be en oven, over, op, hoogduitsch oben, auf. In het friesche woord buppe (spreek uit: boppe), boven, kan men de deelen die dit woord samenstellen, be en op of up beter onderscheiden. Zoo hebben de Engelschen en Friezen hun before, bifore, voor, en de Denen hun bag uit be en ag, achter. De vorm bachten, overeenkomende met het deensche bag, achter, was vroeger ook in Nederland in gebruik. Zoo heette een oude kerk in de stad Middelburg, die men in de wandeling de Vischmarktskerk noemde, omdat ze dicht bij de Vischmarkt stond, oorspronkelijk: Bacht-'s-Gravenhove-kerk, dat is: de kerk achter 's Gravenhof; een klooster in die zelfde stad droeg {==44==} {>>pagina-aanduiding<<} oudtijds den naam van 't Klooster der zwarte zusteren bachten steenen; tegenwoordig zou men zeggen: achter den steen of eigenlijk in nieuw-nederlandsch: achter het kasteel. In vele tongvallen van Zuid-Nederland, waar de nederduitsche volksspraak den verderfelijken invloed van den hollandschen tongval niet ondervond, is bachten, achter, nog bekend. Ook in Fransch-Vlaanderen kent men een rijmke, om de inwoners van de stad Belle (Bailleul) te bespotten, wijl dezen de e vóor l als a uitspreken en dus al voor el zeggen. Dat spotrijm luidt in den tongval van Belle: Te Balle Bachten de kapalle, Me verkòòpt malk Vor gald. (Te Belle achter de kapel verkoopt men melk voor geld.) - Met dit nederduitsche woord bacht is ook verwant het engelsche (en oud-friesche) back, rug, het hedendaagsch-westfriesche to bek, terug, achteruit, bekkeling, ruggeleuning van een stoel enz. Ook nog het nederlandsche en westfriesche bakboord, waarvan weer het fransche babort afkomstig is. Zie vs. 13 van de vertaling in den tongval van Eede en vs. 28 van die in den tongval van St-Truiden. Buten rut, buiten uit, buiten er uit, is tweemaal het zelfde gezeid. Quelte em, van: quellen, kwellen, hier in de beteekenis van dringend noodigen. Kwellen, van: kwaal, is een zeer goed woord dat echter in het officieele nederlandsch weinig gebruikt wordt. In Zeeland, vooral op Zuid-Beveland, is kwellen in den zin van plagen, iemand hinderen of iemand verdriet doen, zeer in gebruik, en de uitroep: ji kweller! ook wel ji kwelle! (gij plager!) hoort men daar dagelijks, zoowel in schertsenden als in ernstigen zin. Dit zuidbevelandsche kwelle wordt ook, even als te Belle (zie hierboven), bijna als kwalle of kwælle (in hoogduitsche spelling kwälle of quälle) uitgesproken. 29. Frindschap, vrienden of al de vrienden die iemand heeft, wordt ook wel in sommige nederlandsche tongvallen gezeid; vroeger evenwel meer dan thans. Ook placht men oudtijds in Holland en vooral te Amsterdam, een burgerman wiens naam men niet kende en dien men minzaam wilde toespreken, wel vrindschap of vrindskap te noemen. Vraag: Vrijster! woont hier niet Neeltje Joosten? Antw.: Neen, vrindskap! je zelt je 't zoeken nog wat moeten getroosten. {==45==} {>>pagina-aanduiding<<} 31. Wat mi heren deit, wat mij hooren doet, wat mij toebehoort; zie vs. 15 bl. 17, vs. 19 bl. 26 en vs. 29 bl. 40. 32. Si, zij of wees, het hoogduitsche sei. In de woorden: wees vergenoegd (blijde) en goeds moeds (goed gemutst zeit men in Holland) komt het onderscheid tusschen de tongvallen van beide naburige dorpen Meitzendorf en Hohen-Dodeleben bijzonder uit; te Meitzendorf, waar de tongval zuiverder nedersaksisch, maar grover en onbeschaafder is, zeit men: bis vergneugt un gauden mauts, te Hohen-Dodeleben: si vergnügt un guden muts. Zie vs. 32 bl. 40. Vertalingen van de gelijkenis des verloornen zoons in de tongvallen van Nieder-Dodeleben, Ackendorf en Hohen-Warsleben, dorpen in den omtrek van Maagdenburg, zijn ook in mijn bezit. Deze tongvallen wijken echter te weinig af van de reeds behandelde dialecten van Meitzendorf en Hohen-Dodeleben, dan dat er voldoende redenen zouden bestaan, die vertalingen hier nog afzonderlijk te doen afdrukken. {==46==} {>>pagina-aanduiding<<} VIII. Mecklenburg. Omtrent de volksspraak in de hertogdommen Mecklenburg-Schwerin en Mecklenburg-Strelitz valt weinig bijzonders mede te deelen. De bevolking spreekt er overal nederduitsch en wel nedersaksisch-neder-duitsch. Maar even als overal in Neder-Duitschland wordt er de neder-duitsche taal, vooral in de steden en onder de aanzienlijken, langzamerhand verdrongen door de hoogduitsche. Ten platten lande echter en in de kleine steden wordt nog door iedereen nederduitsch gesproken, al heeft zich ook hier door den invloed van de hoogduitsche schrijftaal een midden-dialect, een mengelmoes van neder-en hoog-duitsch, een Messingsprache gevormd, die door deze en gene, welke zich een voorkomen van voornaamheid wil geven of zich om de eene of andere reden boven het gros der bevolking verheven waant, gesproken wordt. Toch wordt in Mecklenburg nog steeds zeer veel nederduitsch gesproken, en moet nederduitsch bij uitsluiting de mecklenburger volkstaal worden genoemd. De mecklenburger tongval is in de laatste jaren bijzonder bekend geworden door de geschriften van Fritz Reuter, Olle Kamillen, Ut de Franzosentid, Ut mine Stromtid, Hanne Nute, enz. die niet slechts in Duitschland, maar in alle beschaafde landen der wereld een grooten roem hebben verworven, en dikwijls in andere talen zijn vertaald. De tongval van het kleinere gedeelte van Mecklenburg, van Mecklenburg-Strelitz, hoewel niet zeer veel afwijkende van het dialect van Mecklenburg-Schwerin, waarin Fritz Reuter zijn werken schreef, is eigenlijk éen met de volksspraak van de zoogenoemde Uckermark, een landstreek die ten westen aan Mecklenburg grenst en in het noorden van de pruissische provincie Brandenburg (zie bl. 28), aan den Ucker gelegen is. De steden Prenzlau, Templin, Boitzenburg, enz. liggen in de Uckermark. [9. De stad Nieuw-Brandenburg] De volgende vertaling in den tongval van de mecklenburgsche {==47==} {>>pagina-aanduiding<<} stad Nieuw-Brandenburg, moet beschouwd worden als een proeve van het nederduitsch dat in Mecklenburg-Strelitz, zoowel als in de pruissische landstreek Uckermark wordt gesproken. 9. De gelijkenis van den verlorenen zoon in den tongval van de stad Nieuw-Brandenburg. Medegedeeld door den heer F. Boll Pastor te Nieuw-Brandenburg. November 1870. (In hoogduitsche spelling.) 11. Doar wass moal êns en mann, de hâr twe söäns. 12. Unn de jüngste vonn en sær to sinen vatter: vatter! giff mi datt dêl vonn de göder, datt mi tokümmpt. Unn de vatter dêlte en datt, vermöägen. 13. Noa ettlichen doagen namm de jüngst alls tosoamen unn reiste in ên fîrn land; doasülwst bröcht he all datt sinig dörch mit liderlich læwent. 14. Ass he nu alls verdoan hâr, kamm 'ne gefährlige hunger-snôd öäwer datt land unn he füng ôk an nôd to liden. 15. He güng dunn henn unn hüng sich an ênen von de lüde in dem lande unn de schickt em henn upp datt feld de schwîn to höden. 16. He hâr sich gîrn datt lîw stoppt mit schwînforer, öäwer kener gaff em datt. 17. Nu schlog he in sich unn sær: wo væle dagglöners hett mîn vatter, de allermeist ær brod hebben, unn ick möt hier vöär hunger ümkaomen! 18. Ick will mi uppmoaken unn to minen vatter goan unn will to em seggen: vatter ick heff mi versünnigt gegen den himmel unn gegen di. 19. Ick bünnt nich mihr wîrth datt ick dîn söän hete, moak mi ass enen vonn dine dagglöners! 20. Unn he moakte sich upp unn kamm to sinen vatter. Ass he nu noch 'n enn aff wass, sach de vatter em all unn he jammerte {==48==} {>>pagina-aanduiding<<} em; he lêp em entgegen, fêl em ümm den hals unn küsste em. 21. De söän öäwer sær to em: vatter! ick heff mî versünnigt gegen den himmel unn gegen di; ick bünn nich mihr wîrth, datt ick dîn söän hete. 22. De vatter öäwer sær to sîn knechts: bringt den allerbesten rock hær unn treckt em den ann, unn stæckt em 'nen ring an'n finger unn gæwt em schoh ann sine föte. 23. Unn hoalt 'n fettes kalf, schlachtet datt unn loat't uns æten unn lustig sinn. 24. Wîl diss mîn söän ass dôd wass unn he iss werrer læwendig worren: he wass verlûren unn iss werrer funnen. Unn se füngen an sich lustig to hollen. 25. De öllste söän äöwer wass upp 'n feld unn ass he noah to hûs kamm, hûrte he de musîk unn datt danzent. 26. Unn he ræp enen von de knechts unn frôg em, watt datt to bedüden hâr. 27. De sær to em: dîn brorer iss kaomen unn dîn vatter hett 'n fettes kalf schlacht't, datt he em gesund werrer hett. 28. Dunn würr he bossig unn wull nich rinner kaomen; unn de vatter kamm rût unn batt em. 29. He sær öäwer to 'n vatter: süh! so væle joahre dene ick di, unn hewwe mîn doag nich dîn gebott ääwertræden; unn mi hest du noch mîn læw' nich 'n zegenbuck gæwen, datt ick mit mine frün'n mi lustig hollen kunn! 30. Unn nu diss bengel kaomen is, de mit liderlich frugenslüd' sîn geld unn gôd dörchbröcht hett, hest du em 'n fettes kalf schlacht. 31. Doa sær de vatter to em: mîn söän, du büsst allweg bi mi unn all 't minig iss so gòd ass dîn. 32. Wie möten uns nu freugen unn froh sinn, wîl dîn brorer dôd wass unn werrer læwendig worren iss; he wass verlûren unn hett sich werrer fun'n. Aanteekeningen. De æ moet ongeveer als een hoogduitsche ä of ae of als een fransche ai in pair uitgesproken worden. De oa en ao klinken als op bl. 45 is gezeid. De klank öä is iets helderder dan de gewone hoogduitsche ö; zie op bl. 22 de åe. Waar in bovenstaande vertaling de klinkletter kort {==49==} {>>pagina-aanduiding<<} moet worden uitgesproken, is dit door verdubbeling van den volgenden medeklinker aangeduid, b.v. unn, datt, wass; terwijl een Λ boven den klinker te kennen geeft dat deze letter lang moet worden uitgesproken; b.v. êns als eens, hâr als haar, of liever als haa, dêl als deel, enz. De oa klinkt tusschen o en a in. 13. Læwent, leven, en in vs. 25 danzent, dansen. Ook in andere nedersaksische tongvallen komt deze vorm voor; zoo zeit men ook in Drenthe: ik heb het miin lèvent niet gezien; hij is ziin lèvent (of lævent) niet ziek geweest. Voor deze spreekwijze zeit men te Nieuw-Brandenburg: mîn of sîn lœw'; zie vs. 29 van die vertaling. Vergelijk ook in vs. 25 van de vertaling in den tongval van Bremen, de woorden: singende un dansende. 24 Werrer, voor 't oorspronkelijke wedder, weder, weêr, door de zachte uitspraak der d. Zie vs. 24 bl. 24. 25. Danzent; zie vs. 13, hierboven. 28. Bossig, toornig; van boos, böse. Rinner, in, er in; zie vs. 28 bl. 17, 27, 36 en 40. Zegenbuck, van het hoogduitsche Ziege, is niet zuiver neder-duitsch. Bovendien is het een dwaas woord en geeft letterlijk iets te kennen dat niet bestaat; want ziege, hier zege, zegen is een geit, capra, en buck is bok, hircus. Zegenbuck zou gezeid kunnen worden van een tweeslachtig dier, dat de kenmerkende eigenschappen van het mannelijke en vrouwelijke geslacht in éen lichaam vereenigd, vertoont, zooals die soms wel geboren worden; dus half geit, half bok is. Maar die beteekenis hecht het volk niet aan 't woord zegenbuck. Zonderling genoeg zeit men in Holland ook wel geitebok, dat volkomen het zelfde als zegenbuck en een even dwaas woord is. Zegenbuck en geitebok staat gèlijk met merriehengst, teefrekel, ooiram, koestier, enz. dat niemand zeit. Manwijf daarentegen is een goed woord voor virago. 31. Bengel, heeft hier een eenigszins andere beteekenis dan in het hollandsche spraakgebruik. In Holland noemt men een knaap die kattekwaad uitvoert, 'n bengel; maar iemand die handelt als den verlorenen zoon, zal niemand daar bengel noemen. Frugenslüd', vrouwen, van fruge, frugge, dat in de meeste nedersaksische tongvallen voor vrouw in gebruik is, en lüd', lieden, luiden, dus eigenlijk vrouwlieden, komt overeen met het in Friesland zeer gebruikelijke froului, frouljue, en het vroului van vele hollandsche, het vrolie van vele brabantsche en vlaamsche tongvallen. 32. Werrer; zie vs. 24 hierboven. [10. De stad Stavenhagen] {==50==} {>>pagina-aanduiding<<} De volgende vertaling is geschreven in den tongval van het groot-hertogdom Mecklenburg-Schwerin, en wel bepaaldelijk in dien van het stadje Stavenhagen of Stemhagen, de geboorteplaats van Fritz Reuter, in het oostelijke gedeelte des lands. Het is het zelfde plattdütsch waarin Fritz Reuter zijn beroemde geschriften heeft geschreven. 10. De gelijkenis van den verlorenen zoon in den tongval van de stad Stavenhagen. Medegedeeld door den heer Fritz Reuter te Eisenach. November 1870. (In hoogduitsche spelling.) 11. Dor was mal en mann, dei harr twei sähns. 12. Un de jüngste von ehr sär tau den vare: Vare! giww mi dat deil von dat vermägen dat mi hürt. Un hei deilte unne sei dat vermägen. 13. Un 't wohrte nich lang', dunn sammelte de jüngste sähn allens tau samen un treckte wid äver 't land un dor bröchte hei sin vermägen üm mit wolllewen. 14. As hei nu all dat sinige dörchbröcht harr, würr 'ne sihr düre tid dörch dat sülwige ganze land un hei fung an hunge tau liren. 15. Un hei gung hen un hängte sick an einen börge von dat sülwige land; de schickte em up sinen acke, de swin tau häuren. 16. Un hei kreeg verlangen sinen buk tau füllen mit seih', den de swin freten un nümms gaww em desen. 17. Dunn slog hei in sik un sär: wo veel daglöners hett min vare, de brod in hüll un füll hewwen un ick verdarw in hunge. 18. Ick will mi upmaken un tau minen vare gahn un tau em seggen: vare! ick heww sündigt in den himmel un vör di. 19. Un ick bün von stunns an nich mihr wirth dat ick din sähn. heit; mak mi tau einen von dine daglöners. 20. Un hei makte sick up un kamm tau sinen vare. As hei {==51==} {>>pagina-aanduiding<<} äwer noch wid von em at was; sach sin vare em un datjammerte em un hei löp hen, föll em üm den hals un küste em. 21. De sähn äwer säd tau em: vare! ick heff sündigt in den himmel un vör di; ick bün von stunns an nich mihr wirth, dat ick din sähn heit. 22. De vare äwer sär tau sine knechts: bringt dat beste kleed heran un treckt em dat an uu gewt em einen fingering an sine hand un schauh' an sine fäut. 23. Un bringt en mastkalw' heran un slachtet dat. Lat't uns eten un fröhlich sin. 24. Denn dese min sähn was dod un is werre lewig worrn; hei was ve'luren un is funnen worrn. Un sei fungen an fröhlich tau sin. 25. De öllste sähn äwer was up den felln, un as hei näger an 't hus kamm, hürt hei dat singen un danzen. 26. Un hei röp einen von de knechts un tragte em wat dor los wier. 27. Un de sär em: din braure is kamen un din vare hett en mastkalw' slacht't, wil dat hei em gesund werre hett. 28. Dunn würr hei falsch un wull nich rin gahn. Dunn gung sin vare rut un beer em. 29. Hei antwurte äwer uu sär tau den vare: süh mal! so vele johre dein ick di un heww' din gebott min dag' nich äwertreden, un du best mi min dag' keinen buck gewen, dat ick mit mine frün'n fröhlich wier. 30. Nu dat äwer dese din sähn kamen is, de sin vermägen mit huren dörchbröcht hett, hest du em en mastkalw' slacht't. 31. Hei äwer sär tau em: min sähn! du büst tau jere stunn' bi mi un allns wat min is, dat is din. 32. Du süllst äwer fröhlich un gaud tau maur sinn; denn dese din braure was dod un hei is werre lewig worrn; hei was ve'luren un is werre funnen. Aanteekeningen. Zie over de uitspraak der opene a, vs. 12 bl. 10. 12. Vare, vader. Even als in de meeste nedersaksische tongvallen wordt ook in het mecklenburger nederduitsch de d zeer zacht uitgesproken; in vele woorden ook in 't geheel niet. Maar terwijl men elders {==52==} {>>pagina-aanduiding<<} gewoonlijk die d eenvoudig weglaat, en zoo als b.v. in vele streken van Nederland, van vader vaar en van moeder moer, van weder weer en van leder leer maakt, zetten de Mecklenburgers voor die zachte d in vele woorden een zachte r in de plaats. Dit geschiedt ook elders in Neder-Duitschland en zoo is van sede (zeide) ser geworden, van hadde (had) har, van wedder (weder) werrer, enz. Deze verwisseling van zachte d in zachte r, waarop in dit werk reeds meermalen is gewezen (zie bl. 24), is vooral een eigenaardigheid van den mecklenburger tongval. Zoo zeit men te Stavenhagen in plaats van liden, lijden, liren; in plaats van höden, häuden, hoeden, häuren, en ook varer, of beter voarer voor vader. En, omdat het een andere eigenaardigheid van vele duitsche tongvallen is, ook van de mecklenburgsche, om de r aan 't einde van een woord niet uit te spreken (zie hier beneden de aanmerking op 't woord unne), zoo is van het reeds verbasterde varer, voarer, geworden: vare, voare. Vermägen, is een verkeerde uitspraak van: vermögen. Unne, unner, en dit, door uitslijting der zachte d, voor under, onder. Reeds eerder (vs. 12 bl. 23 en vs. 24 bl. 24) is in dit werk met een paar woorden gewezen op de eigenaardigheid van de meeste duitsche tongvallen om de r aan 't einde van een woord zoo zacht uit te spreken, dat men die letter in 't geheel niet hoort, maar daarentegen een a of ä meent te vernemen. Werkelijk is deze eigenaardigheid in sommige duitsche tongvallen zoo sterk, dat men duidelijk en met vollen nadruk mutta voor mutter, aba voor aber, winta voor winter zeit. Zoowel in de hoogduitsche dialecten van Zuid-Duitschland, als in die van Midden-Duitschland en in de nederduitsche tongvallen van Noord-Duitschland is dit leelijk idiotisme zeer algemeen verspreid. In Beieren en Oostenrijk zeit men muata voor mutter, tochta voor tochter, oda voor oder, koasa voor kaiser, weana voor wiener, een inwoner van Weenen, enz. Ook in de hoogste kringen der maatschappij, zoowel als in de lagere standen, in de steden zoowel als in de dorpen heerscht dit spraakgebruik. Nauwelijks is men over de duitsche grenzen of men heeft overvloedig gelegenheid deze zonderlinge uitspraak op te merken, en hoort al spoedig in den spoortrein deze of gene dame, die uitstappen wil, roepen: ‘Conductöa! conductöa! machen's d'thüa offen!’ In de noordelijke streken van Duitschland is dit weglaten der slot-r niet minder algemeen in gebruik, maar men zet er geen a daarvoor in de plaats; hoogstens laat men zeer flauw een ä hooren of spreekt het woord uit alsof dit in 't geheel niet op een r eindigde. Zoo doet men ook in Mecklenburg en daarom is dan ook in deze vertaling unne, hunge, börge, acke, vare, werre, ve'luren, braure, {==53==} {>>pagina-aanduiding<<} geschreven, voor unner, under, hunger, börger, acker, vader, enz. 14. Hunge, hunger; zie vs. 12 bl. 52. 15. Liren, liden; zie vs. 12 bl. 51. Börge, börger; zie vs. 12 bl. 52. Acke, acker; zie vs. 12 bl. 52. Häuren, häuden, höden; zie vs. 12 bl. 51. 16. Seih', draf; zie vs. 16 bl. 23. Nümms, niemand; ook in Holland zeit men wel: niemes. 19. Von stunns an, komt overeen met het nederlandsche van stonden aan, dat echter slechts in deftigen stijl gezeid wordt. 24 Werre, werrer, wedder, weder; zie vs. 12 bl. 52. Beer, beed, beet, bad; zie vs. 12 bl. 52. 31. Jere van jeder; zie vs. 12 bl. 52. 32. Maur van maud, mood, mud, moed; zie vs. 12 bl. 52. Braure, brauder, broder, broeder; zie vs. 12 bl. 52. {==54==} {>>pagina-aanduiding<<} IX. Holstein. Het oude hertogdom Holstein, tegenwoordig de pruissische provincie Holstein, is een echt nederduitsche landstreek. De nederduitsche taal, die er in een nedersaksischen tongval wordt gesproken, is er de volkstaal en over het geheele land verspreid. Overigens kan aangaande de verhouding van de hoogduitsche schrijftaal en de nederduitsche spreektaal en over den invloed die het hoogduitsch er op het nederduitsch uitoefent en over het meer en meer toenemend gebruik van het hoogduitsch onder de aanzienlijke inwoners in Holstein, het zelfde worden aangemerkt als bij de andere reeds behandelde landstreken van Neder-Duitschland gezeid is. Het nederduitsch wordt in de verschillende streken van Holstein tamelijk gelijk en zuiver gesproken. In de tongvallen van oostelijk en van westelijk Holstein is wel verschil, maar niet veel. Het deensch heeft er, ofschoon Holstein zeer lang onder deensche heerschappij heeft gestaan, weinig of geen invloed op de nederduitsche volkstaal uitgeoefend. Het zuiverste nederduitsch en tevens het schoonste en welluidendste van geheel Holstein wordt in Dithmarschen gesproken. Een eigenaardigheid van den holsteiner tongval is de min of meer geaspireerde uitspraak der g, even als de Hollanders die letter uitspreken, hoewel niet zóo sterk. Toch geven andere nederduitsch sprekende Duitschers den Holsteiners na dat ze chuter Chott! (met nederlandsche ch) zeggen voor: guter Gott! Zoo slim is het echter niet. Toch verschilt de krachtige holsteiner uitspraak der g veel van de zachte g van andere duitschers, zoo als van de Berlijners die letterlijk juter Jott, en van de Leipzigers die kuter Kott zeggen. Een andere eigenaardigheid van het holsteiner nedersaksisch is de sterk geaspireerde uitspraak der letters p, k en t. Hoewel alle Neder-saksen die letters min of meer aspireeren, ook in Nederland de Groningers nog al sterk, zoo geschiedt dit toch nergens zoo sterk als in Holstein; men zeit daar letterlijk khäse voor käse, thisch voor tisch, pheter voor peter enz. Het is opmerkelijk dat deze sterke aspi- {==55==} {>>pagina-aanduiding<<} ratie van de k, t en p ook in de deensche taal zoo als die door de meeste Denen wordt uitgesproken, voorkomt. Wellicht dat deze eigen-aardigheid van het nederduitsch in Holstein en ook in Sleeswijk aan den invloed van het deensch te danken is. De hoogduitsche sisklanken die uit het hoogduitsch in zoo menigen nederduitschen tongval zijn opgenomen, ofschoon ze oorspronkelijk daarin geheel niet te huis behooren, zoo min als in het nederlandsch, worden in het holsteiner nederduitsch nooit gehoord. De hoogduitsche z en sch worden er als zuivere t en s uitgesproken tot groot voordeel der welluidendheid. Tain swiin' to'm slachten unn insolten klinkt toch veel beter, veel zuiverder en netter, veel welluidender dan: zehn schweine zum schlachten und einsalzen. De tongvallen van de steden Lübeck en Hamburg behooren eigenlijk ook tot die van Holstein; ik wil die echter, met den tongval van Bremen, later afzonderlijk behandelen. Aangaande de tongval van zuidelijk Holstein zie men dus dien van Hamburg, en aangaande het dialect van oostelijk Holstein vergelijke men dat van Lübeck (Schlutup). [11. De stad Frederikstad a/d Eider] De volgende vertaling, die als proeve van het gewone holsteiner nederduitsch geldt, is in den tongval van de stad Frederikstad (Friederichstadt) a/d Eider geschreven. Ofschoon in de beide vorige eeuwen te Frederikstad zeer veel hollandsch werd gesproken, zoo heeft dit tegenwoordig aldaar geheel opgehouden, en is het ook zonder merkbaren invloed gebleven op den nedersaksischen tongval die tegenwoordig door de inwoners van Frederikstad wordt gesproken, en die niet merkelijk verschilt van den dialectus communis in Holstein. Te Frederikstad bestaat een nederduitsche hervormde (remonstrantsche) gemeente die aldaar in 1621 door Nederlanders werd gesticht. Deze gemeente is tegenwoordig zeer klein; in haar kerk wordt in het hollandsch gepredikt en op haar eigene school hollandsch onderwezen. Toch spreken tegenwoordig de leden dier gemeente onder elkander geen hollandsch meer. Vroeger was het hollandsch te Frederikstad vrij veel in gebruik. Vele kooplieden hielden hunne boeken in 't hollandsch en ook bij de doopsgezinde (mennoniten, mennisten) gemeente werd toen in het hollandsch gepredikt. Enkele hollandsche woorden hoort men nog te Frederikstad, als: toonbank, luiwagen. Deze woorden zijn echter niet uitsluitend aan den tongval van Frederikstad eigen; men gebruikt die ook elders in westelijk Holstein, tot Hamburg toe. {==56==} {>>pagina-aanduiding<<} 11. De gelijkenis van den verlorenen zoon in den tongval van de stad Frederikstad a/d Eider. Medegedeeld door den heer J.A.M. Mensinga, predikant te Frederikstad a/d Eider. October 1870. (In hoogduitsche spelling.) 11. Een minsch har twee söhns. 12. Unn de jüngste unner se sprook to de fadder: fadder! gief mi de deel von de güder, de mi hört. Unn he deelde se dat gud. 13. Unn ne lann darna sammelde de jüngste söhn allens to hoop unn trock wiid över land unn dar bracht he siin gud dör mit prassen. 14. Dar he nu all dat sinige vertährd har, kam en grote düre tiid dör dit ganze land, unn he fünn an to darwen. l5. Unn he gönn hen unn verhüürde sick an en börger von dit land, de schickt em up siin acker de swiin to hüen. 16 Unn he begeerde siin buk to föll'n mit drank, wat de swiin fräten, unn nüms gäf se em. 17. Do slog he in sick unn sprook: wie vöhl daglöhners het miin fadder, de brod de föl hem unn ik verdarw' in hunger. 18. Ick will mi upmaken unn to miin fadder gahn, unn to em segg'n: fadder! ik hew sündigt in 'ne himmel unn för di. 19. Unn ick bin förtan ne meer weert dat ick diin söhn heet', maak mi to een von diin daglöhners. 20. Unn he maakde sick up unn kam to siin fadder. Da he awer noch feern von 't huus weer, seeg siin fadder em, unn jammerde em, leep unn feel em um siin hals unn küsde em. 21. De söhn awer sprook to em: fadder! ik hew sündigt in 'ne himmel unn för di; ik bin nu ne meer weert dat ik diin söhn heet. 22. Awer de fadder sprook to sine knechde: bringt dat beste kleed herför, unn doot et em an unn gäwd em en fingerring an siin hand unn schoh' an siin föt'. {==57==} {>>pagina-aanduiding<<} 23. Unn bringt en mastkalv' her unn slacht et; laat uns äten un fröhli siin. 24. Denn disse miin söhn weer dood unn he is werre lebendi worr'n; he weer verloor'n unn is fünn worr'n. Un se füngen an fröhli to siin. 25. Awer de ölste söhn weer op dat feld, unn as he neeg an 't huus keem, hörde he dat singen unn dat dansen. 26. Unn he reep een' von de knechde to sick unn froog wat dat weer. 27. Unn de sä em: diin broder is kamen unn diin fadder het en mastkalv' slacht, dat he em gesund werre het. 28. Da war he törni unn woll ne herin gahn; da ging siin fadder herut unn bee em. 29. He antwoor' awer unn sprook to siin fadder: sü, so vöhl jahr deen ik di unn hew diin gebot noch nie öwerträhn, unn du hast mi ni en bock gäwen dat ik mit miin frönn' fröhli weer. 30. Nu awer diss diin söhn kaam' is, de siin gud mit horen verslungen het, nu hest du em en mastkalv' slacht. 31. De fadder awer sprook to em: miin söhn! du bis ümmer bi mi unn all wat miin is, dat is diin. 32. Du schast awer fröhli un guden moods siin, denn disse diin broder weer dood unn he is werre lebendi worr'n; he weer verloor'n unn is werre fünn. Aanteekeningen. De lange a in de woorden gahn, maken, jahr, awer, enz. luidt als oa, tusschen o en a in. 13. Lann, lang; de g achter een n, of liever de g-klank van den neusklank ng wordt in dezen tongval in sommige woorden in 't geheel niet, of zoo zacht uitgesproken dat men haar niet hoort; zoo maakt men ook van he füng an, hij begon, he fünn an; van he göng, hij ging, he gönn; enz. Prassen, in overdaad leven, is een hoogduitsch woord. 17. Hem, hebben, door uitslijting der bb. 24. Lebendi, lebendig; even als fröhli, fröhlig, törni, tönig, enz. door afslijting der g of ch; is ook in Ditmarschen in gebruik; zie vs. 19 bl. 61. Werre, wedder, weder; zie vs. 12 bl. 52. {==58==} {>>pagina-aanduiding<<} Verloorn, verloren; verlaren, verlaarn, verlaorn is zuiverder nedersaksisch. 32. Du schast, door uitslijting der l van du schalst, van het hulpwerkwoord schallen, zullen, is aldus met sch een zeer ouden en goeden nedersaksischen vorm, die overeenkomt met het oudfriesche skille, du skilst, het nieuwfriesche scille, du (of dou) scilst, dat echter tegenwoordig door de Friezen tusschen Flie en Lauwers als sille, du (of dou) silst of sist wordt uitgesproken, en met het deensche skal, jeg skal, ik zal. Zie vs. 15 van de vertaling in den tongval van Sellingen, enz. [12. Dithmarschen] Zooals hierboven reeds is gezeid, onderscheidt zich de tongval van de landstreek Dithmarschen als een der oorspronkelijkste en welluidendste tevens, van alle nedersaksische tongvallen. Dithmarschen is een, ten deele zeer vruchtbare en schoone landstreek, in westelijk Holstein, aan de Noordzee, in den omtrek van de stadjes Büsum, Meldorf en Heide gelegen, en die door een van ouds bekenden en beroemden, edelen frieschen stam wordt bewoond. Deze dithmarscher Friezen echter vermengden zich reeds vroeg met Nedersaksen en verwisselden reeds zeer vroeg in de middeleeuwen hun friesche moedertaal met het nedersaksisch. Toch zijn er in den tongval van Dithmarschen vele woorden en vormen van de aloude friesche taal overgebleven. Het zijn vooral Dr. Eeltje Halbertsma en K.J. Clement te Kiel, die dit duidelijk hebben aangetoond. Door anderen en vooral door professor Klaus Groth wordt dit evenwel bestreden en worden bedoelde woorden zoowel als goed friesch als goed saksisch beschouwd. Dithmarschen mag zich beroemen, naast eenige andere beroemde mannen, drie mannen te hebben voortgebracht die er zeer veel toe hebben bijgedragen om hun moedertaal, de nedersaksischen tongval van Dithmarschen niet slechts, maar ook de nederduitsche taal van Duitschland, het platt-düetsch in 't algemeen, te verheffen, te veredelen en in haar oude waarde te herstellen. Het zijn Dr. Claus Harms, schrijver van 't boek Gnomon, Boysen van Nienkarken, schrijver van het keurige werk Leeder un Stükschen in Dithmarscher Platt, Leipzig 1865 en Professor Dr. Klaus Groth te Kiel. De laatste heeft vooral door zijn Quickborn getoond een uitmuntend dichter te zijn, die de volkstaal der edele Dithmarschers volkomen meester is, en zich onsterfelijken roem verworven. De Quickborn van Klaus Groth is in zekeren zin een baanbreker geweest voor de nieuwe nederduitsche letterkunde in Duitschland, en is tevens het schoonste werk onder de velen waarop die litteratuur met recht trotsch kan zijn. Talrijke uitgaven heeft de Quickborn {==59==} {>>pagina-aanduiding<<} dan ook reeds beleefd, waaronder geïllustreerde prachtuitgaven, en talrijke vertalingen zijn van het geheele werk of van gedeelten er van verschenen, onder anderen in het hoogduitsch, het vlaamsch, het nederlandsch en het friesch. De vertaling in het friesch (niet van 't geheele werk) is van de hand van den grooten frieschen dichter Dr. Eeltje Halbertsma; ze verscheen in 1857 te Leeuwarden en is uitstekend goed geslaagd. Uit de Quickborn kan men den tongval van Dithmarschen in al zijn schoonheid, kracht en rijkdom volkomen leeren kennen. 12. De gelijkenis van den verlorenen zoon in den tongval van Dithmarschen. Medegedeeld door den heer Professor Dr. Klaus Groth, schrijver van de Quickborn enz. te Kiel. October 1870. (In hoogduitsche spelling.) De geschichte vun den verlar'n sæhn. 11. En mann harr twee sæhns. 12. Un de jüngste vun de beiden sä to sin vader: Vader! giff mi min arfdeel wat mi tokumt. Un de ol deel dat gut. 13. Un nich lang darna sammel de jüngste all dat sienige to sam un trock uten lann un verbroch dat dar mit wull-leben. 14. As he nu all dat sienige vertehrt harr, keem der en grote dürung æwer dat land, wo he sik opheel, un dat ging em knapp. 15. Do gung he hin un mak sik dar an een, de schick em to feld de swin to höden. 16. Un he harr wul lust hatt drank mit de swin to eten, awer nüms gev em wat. 17. Do slog he in sik un sä: wa vel daglöhners hett min vader de averflot hebbt an brod un ik mutt hunger lieden. 18. Ik wil mi opmaken un min vader söken un em segg'n: vader! ik heff mi slecht bedragen gegen Gott un di. {==60==} {>>pagina-aanduiding<<} 19. Un ik verdeen in 't künfti nich mehr dat ik din sæhn heet; mak mi to een vun din daglôhners. 20. Un he mak sik op un keem to hus. As he awer noch wit af weer, seeg de ol em al; he dur em, leep un full em um den hals un küss em. 21. De sæhn awer sä: vader! ik heff unrecht dan in 'n himmel un vær di! Ik verdeen nich mehr dat ik in 't künfti noch din sæhn heet. 22. Awer de vader sä to sin knechten: bringt de beste antog un treckt em den an, un stekt em en rink an 'n finger un gevt em schoh' an 'e föt'. 23. Un bringt en mastkalf her un slacht dat, lat' uns eten un vergnögt wen. 24. Denn min sæhn hier weer dot un is wedder leb'ndig warn; he weer verlar'n un is wedder funn. Un se fung'n an lusti to wen. 25. Awer de öllste sæhn weer to feld un as hi neeg bi 't hus keem hör he dat sing'n un danz'n. 26. Un he reep sik een vun de knechten un frag em wat dat weer. 27. De sä em denn: din broder is kam' un din vader hett en mastkalf slacht wil he em gesund wedder hett. 28. Do war he dull un wull nich rin gan; do gung de ol rut un be em. 29. He sä awer to sin vader: süh', so vel jahr arbei ik nu vær di un heff jümmer din will'n dan, un du hest mi min dag' keen buck geben, dat ik mal mit min frünn' lustig weer. 30. Nu awer de dare kam' is, de dat sienige mit horen verbracht hett, hest du em en mastkalf slacht. 31. Do sä de ol to em: min jung! du büst alldag' bi mi, un wat min is, is din. 32. Du schust vergnögt un guds sinns wen, denn din dare broder weer dot un he is wedder leb'ndig war'n; he weer verlar'n un is wedder funn. Aanteekeningen. De klank æ is een umlaut van oa, de zware nedersaksische a; deze klank kan dus ook als öä of åe geschreven worden; zie bl. 22. De {==61==} {>>pagina-aanduiding<<} lange a klinkt als oa; zie bl. 15. De ie in sienige, lieden, is een zuivere, lange i en volstrekt geen tweeklank ie. 12. De ol, de oude; gemeenzame spreekwijze voor: de vader. 14. Dürung, woordelijke vertaling van het hoogduitsche Theuerung; Hungersnoth is meer in gebruik. Knapp is eigenlijk niet ruim, even als het verwante krap, dat in Nederland meer gebruikelijk is. Als de kleeren iemand niet slordig, niet los en ruim om het lijf hangen, maar passend en sluitend zitten, zeit met in Nederland: hij is knap in de kleeren. En wanneer iemand niet ruim voorzien is van de noodzakelijke behoeften des levens, wanneer hij het niet ruim heeft, maar krapte (gebrek) lijdt, zeit men in Dithmarschen: dat geit em knapp. 19. In 't künfti, woordelijk: in het toekomende, in de toekomst, voort aan. Even als de West-Holsteiners in 't algemeen (zie vs. 24 bl. 57), zoo laten vooral de Dithmarschers in 't bijzonder, de g of ch van den uitgang ig of ich van de bijvoegelijke naamwoorden, bijwoorden en andere woorden weg. Zoo zeit men: in 't künfti, in 't künftige; richti, richtig; fründli, fründlich; drulli, drullig; hartli, hartlig; vernünfti, vernünftig; enz. Deze welluidende uitspraak is een der schoonheden van den dithmarscher tongval. 20. He dur em van duren, het hoogduitsche dauern, bedauern, bejammeren, medelijden hebben; zie vs. 20 bl. 43. 22. Antog, pak kleederen. Togen is dragen; in Nederland spreekt men van kleederdracht. Een stel of pak kleederen noemt in den achterhoek van Gelderland, Twenthe en Drenthe, 'n tuug; zie vs. 22 van de vertaling in den tongval van Oldenzaal, enz. In de friesche steden is togen met moeite en inspanning iets dragen, onophoudelijk iets heen en weer dragen; het wordt vooral veel van vogels gebruikt die bouwstoffen verzamelen en aandragen voor hun nesten; zoo zeit men te Leeuwarden: de protters toge al, de spreeuwen verzamelen reeds bouwstoffen voor hun nesten. Het nedersaksische togen is in de friesche taal toaie of tooie; van daar de nederlandsche woorden: tooi, tooisel, tooien, optooien. 24. Wen, is samengetrokken uit wesen. 30. De dare, komt overeen met het hoogduitsche der dortige, even als men wel in de brabantsche tongvallen zeit, den dieë of den diejen. 32. Du schust, gij zoudt; zie vs. 32 bl. 58. Din dare broder, van dar, dort, daar, dezen uwen broeder; zie vs. 30 hierboven. {==62==} {>>pagina-aanduiding<<} X. Sleeswijk. Uit een linguistisch en dialectologisch oogpunt beschouwd is er, nevens Oldenburg en Friesland tusschen Flie en Lauwers, gewis geen enkele landstreek in de geheele uitgestrektheid lands tusschen Koningsbergen en Duinkerken, zoo merkwaardig als Sleeswijk. In het voormalige deensche hertogdom Sleeswijk toch, dat tegenwoordig met Holstein vereenigd, een pruissische provincie vormt, worden niet minder dan drie talen, en deze weder in verschillende tongvallen, door de ingezetenen des lands gesproken. Het zijn deensch, duitsch en friesch; deensch in 't noorden, duitsch in 't zuiden, friesch in 't westen. Een denkbeeldige lijn, die men dwars door Sleeswijk trekt, van het oosten naar het westen, en die ongeveer een mijl benoorden de stad Flensburg begint en bij de stad Tonderen eindigt, geeft de grens aan van het deensche en het duitsche spraakgebied. In alle plaatsen, die benoorden die denkbeeldige lijn liggen, is deensch de volkstaal; in alle plaatsen bezuiden die lijn is de volkstaal duitsch, en wel nederduitsch; hehalve op de meeste eilanden in de Noordzee aan de westkust van Sleeswijk, en langs die geheele westkust tusschen de steden Husum en Tenderen en min of meer diep landwaarts in, waar de volkstaal friesch is. De grenzen tusschen het gebied van elk dezer drie zeer verschillende talen, zijn moeielijk af te bakenen. Op de grenzen er van spreekt men in 't eene dorp meer duitsch, in 't andere meer deensch; de meeste menschen, die op deze duitsch-deensche, duitsch-friesche of deensch-friesche grenzen wonen, spreken twee of sommigen ook drie talen; sommigen deensch en friesch, anderen deensch en duitsch, of friesch en duitsch, of ook zoowel friesch en deensch als duitsch. Zij wier moedertaal de friesche is, kunnen meest allen hoogduitsch en nederduitsch verstaan, en zeer velen ook deensch. Met het deensch, dat benoorden Flensburg en Tonderen, te Apenrade, Hadersleben, Lygum-Klooster en omstreken, de volksspraak is en dat lang geen zuiver deensch is zooals men 't op de deensche eilanden {==63==} {>>pagina-aanduiding<<} spreekt, maar platdeensch en nog al met duitsch en friesch vermengd, houd ik mij hier niet verder op. De duitsche en de friesche tongvallen die in Sleeswijk worden gesproken wil ik elk afzonderlijk behandelen. [13. Angelen] a. De nederduitsche taal in Sleeswijk. Het gebied van de duitsche taal in Sleeswijk bevat eigenlijk niet meer dan het landschap Angelen en het zuidelijke gedeelte des lands aan den Eider. Al het overige behoort oorspronkelijk voor het grootste gedeelte tot hot gebied der friesche taal en voor een klein gedeelte in 't noordoosten des lands tot het deensche taalgebied. Maar het duitsch heeft zich, vooral na de kerkhervorming, al verder en verder over het land uitgebreid en in menig friesche landstreek de aloude friesche taal geheel uit den mond der inwoners verdrongen, even als dit in zoo menig landstreek van Oost- en West-Friesland het geval is geweest. Het duitsch dat thans de volkstaal van een groot gedeelte van Sleeswijk uitmaakt, is nederduitsch en behoort tot de nedersaksische tongvallengroep. Maar hoogduitsch is overal in dit gedeelte des lands en ook in Noord-Friesland, kerk- en schooltaal en algemeene schrijftaal. Het hoogduitsch heeft ook hier, even als overal, een vrij sterken invloed op de nederduitsche spreektaal uitgeoefend, en verdringt en verbastert haar hoe langer hoe meer; de aanzienlijken in de steden en de mindere burgers in navolging daarvan, spreken tegenwoordig veel hoogduitsch en overal waar, door den invloed van de pruissische regeering, tegenwoordig in die streken en plaatsen waar nog veel deensch werd gesproken, het deensch wordt verdrongen, treedt daarvoor niet het nederduitsch maar het hoogduitsch in de plaats. In het sleeswijksche landschap Angelen wordt een eigenaardigen nederduitschen tongval gesproken, die een tamelijk afgerond geheel vormt en als type van de nederduitsche volkstaal in Sleeswijk kan gelden. Angelen ligt in het oostelijke deel van Sleeswijk aan de Oostzee tusschen de Slei en de Flensburger Wijk 1 in, beoosten den grooten weg van de stad Sleeswijk naar Flensburg. Een gedeelte van het volk der Angelen, de bewoners van 't land Angelen, is in oude tijden, in 't begin van de vijfde eeuw, met Friezen en Saksen (ook Jutten, Geatas?) naar Brittannie verzeild en heeft daar, eerst aan {==64==} {>>pagina-aanduiding<<} den mond der Theems, een germaansche volkplanting te midden der oorspronkelijke Britten, die van keltischen stam zijn, gevestigd. Naderhand toen deze germaansche volkplanting al meer en meer zich uitbreidde en de oorspronkelijke Britten overwon en naar de bergen in 't westen des lands verjoeg, vormden deze Friezen, Angelen en Saksen vereenigd, het anglo-saksische volk en heeft land en volk (Engeland en Engelschen) van de Angelen den naam gekregen. Nog in de vorige eeuw werd in Angelen veel deensch gesproken, vooral in het noordelijke gedeelte des lands. De dorpen Ulsbye, Satrup, Thumbye en Boel waren toen geheel deensch. Thans echter is dit alles veranderd en is bijna alles duitsch geworden. Het zuidelijke gedeelte van de stad Flensburg is duitsch, maar in het noordelijke gedeelte wordt nog zeer veel deensch gesproken; voor weinige jaren was de volkstaal in dat gedeelte nog nagenoeg uitsluitend deensch. Maar het deensch wordt door het duitsch al verder en verder, het noorden in gedrongen, vooral tegenwoordig nu Sleeswijk onder pruissische heerschappij staat, zoodat thans ook in de zuiver deensche landstreken in het noorden van Sleeswijk, en vooral in de steden Apenrade en Hadersleben reeds zeer veel duitsch wordt gesproken. De tongval van Angelen, ofschoon goed nedersaksisch, heeft iets van de deensche taal overgenomen; sommige deensche woorden en vooral eenige deensche vormen komen er in voor. Maar ook elders in het duitsche gedeelte van Sleeswijk komen zulke halfdeensche uitdrukkingen in de volkstaal voor: zoo zeit men: bring 't kind um un trek et af, dat zeker zeer zonderling klinkt, voor: breng 't kind weg en kleed het uit; maar aftrekke in dezen zin is toch ook niet zuiver deensch; het is raben-dänisch, zooals de duitschers het spottenderwijze noemen. In goed deensch is uitkleeden afklæde. Die meer van het merkwaardige landschap Angelen in Sleeswijk en van de taal en de zeden der Angelen weten wil, moet lezen: V(an). D(en). H(ove), Staeltjen der volksprake in 't hertogdom Sleswig. Antwerpen 1849. Geheel in den tongval van Angelen geschreven is het zeer verdienstelijke werk van Professor Dr. N.M. Petersen, Plattdütsche Fabeln, Vertellungen un Märken in Angelnner Mundart. Dresden l870; en ten deele in dien tongval: Populäre Astronomie. Dresden 1870; het eerste werk is van een Wort-Register voorzien. {==65==} {>>pagina-aanduiding<<} 13. De gelijkenis van den verlorenen zoon in den tongval van Angelen. Medegedeeld door den heer Professor Dr. N.M. Petersen te Dresden. October 1870. (In hoogduitsche spelling.) 11. En mann har twee sähns. 12. Un de jüngste davon sär to de vatter: vatter! giv' mi de dehl von din göder vorut, de mi tohört as min arv'. Un so dehler de ohle sin god. 13. Nich lang darop sammler de jüngste sähn sin ganse kram tohop, trock in de fremde, un fung da an sin god to verprassen. 14. As he all dat sinige dörbröcht har, keem düre tid äber dat ganse land un he fung an hunger to liden. 15. Da gung he to en bur in dat sölbige land un leet nich af em sin noth to klagen, bet de bur em annehm as swindriver. 16. Da em aber nüms wat to eten gev' so mosst he sin buk füllen mit drank ut de swinträg. 17. Un so ging he in sick un sär: wa väl daglöhner hett min vatter de brot voll op hem, un ik mot ömkamen vör hunger. 18. Ick will mi op de weg maken to min vatter un will em seggen: vatter! ik hev grote sünn begahn in 'e himmel un vör di. 19. Ick bün nich mehr werth din sähn to heten; lat mi daglöhner bi di sin. 20. Un so maker he sick denn op de weg to sin vatter. As sin vatter em von feern kamen seeg, ween he vör jammer, leep em in de möt, foll em öm de hals un küsser em. 21. De sähn aber foll vör em op de knee un sär: ach Gott! vatter, ick hev grote sünn begahn in 'e himmel un vör di; ick bün nich mehr werth din sähn to heten. 22. Aber de vatter befohl sin knecht: haal dat beste von min kleder för sin arme liv', goll'ne fingerringe för sin hänn un nie schoh för sin föt'. {==66==} {>>pagina-aanduiding<<} 23. Slach ok en fette kalv; lat uns eten un fröhlich sin. 24. Denn de dare stackel is ja min sähn. He wer dod un is werder lebendig worn; he wer verlorn un is werder funnen. Un so fungen se an fröhlich to sin. 25. Aber de öllste sähn wer op dat feld. Un as he nu op de weg' na hus in de neeg dat singen un dansen to hören kreeg, 26. reèp he een von de knecht' ut 't hus un frog' em: wat hett dat to bedüden? 27. Din broder is torüg kamen, sär he, un din vader hett vör freu dar äber, dat he em werder heel un gesund bi sick hett, en fette kalv' slachten laten. 28. Da wor he bös un woll nich ingahn. Da keem sin vatter herut un beer em. 29. He aber antworter un sär: siehst du vatter! so väl jahr hev' ick dideent, un di nümmer wat to werdern dahn, un du hest mi nie en bock geben, um mi mit min frünn fröhlich sin to laten. 30. Nu aber de dare din sähn kamen is, de sin god mit horen verprässt hett, da hest du en fette kalv' slachten laten. 31. Min sähn! sär de vatter, du bist ja alltid bi mi un all dat minige hört di to. 32. Du schost dach fröhlich un gut to moor sin, denn de dare din broder wer dod un is werder lebendig worn: he wer verlorn un is werder funnen. Aanteekeningen. Zie over de uitspraak der volkomene a, vs. 12 bl. 10. 12. Vatter, vader; vadder en vader, of beter voader worden afwisselend met vatter en even dikwijls gebruikt. Arv' of arf, erf en erfdeel. De a en de e wisselen in de germaansche talen en tongvallen steeds af, vooral voor een r: harsens en hersens, marck en merg, hard en 't schiermonnikooger hers, hert en hart, ster en star, enz. Dehler, deelde. De d wordt in bijna alle nederduitsche tongvallen zeer zacht uitgesproken; in sommigen zoo zacht dat zij geheel verdwijnt of in een zachte r overgaat. Zoo heeft men in nagenoeg alle nedersaksische tongvallen de vormen har en ser voor de oorspronkelijke vormen hadde en sede, had, hij had en zeide, hij zeide. Maar behalve in deze beide woorden, gaat ook de d, die in de werkwoorden {==67==} {>>pagina-aanduiding<<} den verledenen tijd vormt, in vele andere werkwoorden van den tongval van Angelen, in een zachte r over. Zoo zeit men in Angelen: he dehler voor he dehlde, hij deelde: et koster em voor et kostede em, het kostte hem; he danker voor he dankede, hij dankte; he lehrer voor he lehrede, hij leerde; he verdreier voor he verdreiede, hij verdraaide; he jager voor he jagede, hij joeg; he beswimer voor he beswimede, hij bez wijmde. enz. Deze in Angelen gebruikelijke vorm om den onvolmaakt verleden tijd van de werkwoorden door den uitgang er te maken, heeft overeenkomst met het deensch, in welke taal men den tegenwoordigen tijd van de werkwoorden met er maakt. In het deensch zeit men jeg bringer, ik breng: du kommer, du komst of gif komt; han gaaer, hij gaat, enz. Het angelsche he dehler, enz. is evenwel niet ontstaan door den invloed van het deensch op het nederduitsch, maar is eenvoudig een verkeerde uitspraak der zachte d van dehlede, enz. als zachte r. Dit wisselen van zachte d en zachte r komt ook in andere nedersaksische tongvallen voor en ook in andere woorden van den angelschen tongval; zie vs. 21 bl. 23, vs. 12 bl. 51 en vs. 24 en 32 hier beneden. Ohle, olde, oude, door de gewone, zeer zachte uitspraak der d, die eindelijk geheel uit de woorden slijt, is een gemeenzame en zeer gewone manier van spreken in de meeste streken van Neder-Duitschland, voor vader. Zoo zeggen vele jonge lieden in Holland als ze van hun vader spreken, m'n oue heer of m'n oue, en zoo noemen de hollandsche zeelieden steeds hun kapitein d'n oue, d'n ouen, onzen oue. Zie ook vs. 12 bl. 30 en 61. 13. Sammler, sammelde, verzamelde; zie vs. 12 bl. 66. 14. Bet, tot, een goed nedersaksisch woord, dat overeenkomt met het hoogduitsche bis. 15. Träg, voor het hoogduitsche en het nederlandsche trog; friesch trogge. 16. Hem, door uitslijting der bb, voor hebben; even als in de zeeuwsche en vlaamsche tongvallen hen of liever en, voor hebben. Zie vs. 17 bl. 57. 20. He maker, he makede, maakde, maakte; zie vs. 12 bl. 66. Leep em in de möt, liep hem te gemoet, te Leeuwarden ook wel: liep hem in 't gemoet. Küsser, küssede, küssde, kuste; zie vs. 12 bl. 66. 24. De dare; deze spreekwijze, waarbij men van de woorden daar, hier, enz. bijvoegelijke naamwoorden maakt, is een eigenaardigheid van het sleeswijker en holsteiner nederduitsche taaleigen. Vooral in de landstreken Dithmarschen in Holstein, (zie vs. 30 en 32 bl. 61) en Angelen {==68==} {>>pagina-aanduiding<<} in Sleeswijk is deze zonderlinge vorm zeer in gebruik. Zoo zeit men dat hiere hus un dat dare hus, dit huis hier en dat huis daar; de hiere mann, de man hier of deze man; de dare fru, de vrouw daar of die vrouw, gindsche vrouw. Stackel, is het nederlandsche stakker, stakkert, stumper, beklagenswaardig, ongelukkig mensch. Ook in Oost-Friesland stakker, stakkert en zelfs stieker. Stackel komt ook in het deensch voor en tevens in den tongval van Dithmarschen. In Sleeswijk en Holstein heeft men nog van stackel het bijvoegelijke naamwoord stackels gevormd, b.v. en stackels minsch, een beklagenswaardige, oude vrouw. Ook in het noordfriesch komt dit bijvoegelijke naamwoord stakels of stakkels voor; b.v. in het oude westerland-föhrer bruiloftslied: Det stâkels Trîntje Hat fing so en dau. Dat arme Trijntje, het kreeg zoo een duw. Stakkels is ook deensch; men zeit in het deensch: det stakkels menneske, de arme, beklagenswaardige mensch. Ja; het tusschenwerpsel ja is in de meeste nedersaksische tongvallen zeer in gebruik en draagt veel bij tot het bevallige en ongekunstelde der spreektaal. Men kan geen regel opgeven, waar het gebruikt moet worden. Dat hangt van de individualiteit van den spreker af en van zijn gevoel voor welluidendheid. Zie vs. 31 van de vertaling in den tongval der stad Groningen. Werder, oorspronkelijk wedder, weder. In andere nedersaksische tongvallen luidt dit woord als werrer, werre, wella, wè-a, in 't hollandsch weer, in 't friesch tusschen Flie en Lauwers wer. Al deze verschillende vormen zijn ontstaan door de uiterst zachte, nauw hoorbare uitspraak der d in dit woord of door het verwisselen van zachte d met zachte r. Zie vs. 12 bl. 51. 25. Neeg, nabijheid. 27. Vader; zie vs. 12 bl. 66. Freu, vreugde, blijdschap, is niet zuiver nederduitsch, maar een verbastering van 't hoogduitsche freude. Heel is hier synonym met gesund; heel is wat niet gebroken is; wiens gezondheid dus niet gebroken is, die is heel. Heel komt in dezen zin ook voor in de nederlandsche woorden heelmeester, heelkunde, heelen (voor genezen) en in het leeuwarder woord heelsaam; b.v. heelsaam fleesch, zeit men te Leeuwarden, dat iemand heeft, wiens wonden spoedig genezen. Heel is na verwant met of liever het zelfde als het engelsche woord health, gezondheid; healthy gezond, {==69==} {>>pagina-aanduiding<<} en to heal = to cure a wound, to grow well, genezen. Ook het nederlandsche en hoogduitsche heil is 't zelfde als heel. Het woord heilzaam of heilsaam had vroeger te Leeuwarden de beteekenis van gezond. Nog troosten de moeders uit den geringen stand te Leeuwarden haar kinders als die geneesmiddelen moeten innemen en moedigen hen daartoe aan met de woorden: nim dou 't mar in, miin kiin! da(t) 's heilsaam fu(r) dy! neem gij het maar in, mijn kind! dat zal u gezond maken! 28. Beer, bede, bedede, beedde, bad; zie vs. 12 bl. 66. 29. Antworter, antiwortede, antwoordde; zie vs. 12 bl. 66. 30. To werdern, to wedder, to weder, door overgang der zachte d in zachte r; weder is hier in den zin van tegen; het angelsche to werdern komt overeen met het hoogduitsche zu wider. De dare; zie vs. 24 bl. 67. 32. Schost, zoudt; zie vs. 32 bl. 58 en 61. To moor, to mode, te moede, door overgang der zachte d in zachte r. Zie vs. 12 bl. 51 en vs. 32 bl. 53. Door de vriendelijke hulpvaardigheid van den heer Dr. philosoph. Chr. Jessen, conrector te Hadersleben, ontving ik nog een vertaling van de gelijkenis des verloornen zoons in den nederduitschen tongval van de stad Flensburg. Flensburg ligt in Angelen of althans juist op de noordergrens van dat landschap en juist op de grens van het deensche en duitsche taalgebied; zie bl. 62. De nederduitsche tongval van de stad Flensburg wijkt dan ook slechts zeer weinig van het angelsche nederduitsch af. Er komen echter eenige deensche woorden en vormen in voor. Ik heb het dan ook onnoodig geoordeeld, die flensburger vertaling hier afzonderlijk te laten afdrukken. Een in 't oog vallend bewijs van den invloed die de deensche taal op den nederduitschen tongval van Flensburg heeft uitgeoefend, wil ik hier echter mededeelen. Vers 28 van die vertaling begint: Da blev' he doll, toen werd hij nijdig. Blev', van 't werkwoord bliven, of liever (deensch) blive, in de beteekenis van worden, is zuiver deensch en niet duitsch. Het duitsche en friesche worden, werden, wirde, (wudde), is in het deensch blive. De Deen zeit: jeg bliver sparsom, ik word zuinig, spaarzaam; du bliver stor, gij wordt (du wordst) groot; han bliver klok, hij wordt verstandig, kloek; han blev'vred, hij werd toornig, boos, wreed; in navolging van dit deensche spraakgebruik zeggen de Flensburgers, voor zoo verre als ze nederduitsch spreken: he blev' doll, hij werd boos, dol, in plaats van he wurde of he wur doll of dull, zoo als het in goed nedersaksisch zijn moest. {==70==} {>>pagina-aanduiding<<} [14. De Bökingharde] b. De Friesche taal in Sleeswijk. Een zeer merkwaardig verschijnsel mag het genoemd worden, dat de friesche taal die vroeger van Jutland tot Kennemerland langs de kusten der Noordzee gesproken werd, in Noord-Friesland of het westelijke deel van Sleeswijk is bewaard gebleven, zoo wel als in de nederlandsche provincie Friesland of Friesland tusschen Flie en Lauwers, terwijl overal elders in het oude, uitgestrekte Friesland, op een paar uitzonderingen, Wangeroog en Sagelterland na, het friesch verdwenen is en door het nederduitsch verdrongen. De volkstaal in Noord-Friesland of het noordfriesch is zoowel echt en goed friesch als de volkstaal in Friesland tusschen Flie en Lauwers of het westfriesch. 1 En toch verschillen beide tongvallen, het noordfriesch en het westfriesch tegenwoordig nog al veel van elkander, ofschoon het duidelijk twijgen van den zelfden stam, tongvallen slechts van de zelfde oude friesche taal zijn. Het noordfriesch en het westfriesch moet men beschouwen als de twee eindschakels van een keten; de middelste schalmen daarvan, de verschillende, allen echt friesche tongvallen van de landstreken tusschen Lauwers en Eems, Eems en Wezer, Wezer en Elve, Elve en Eider zijn nagenoeg geheel verloren gegaan. Van daar dat het schijnt alsof de uiteinden van die keten niet meer bij elkander behooren, van daar dat het schijnt als of noordfriesch en westfriesch niet twee verschillende tongvallen slechts van de zelfde taal zijn, maar integendeel eerder twee verschillende talen gelijken. {==71==} {>>pagina-aanduiding<<} Reeds vierhonderd jaren en langer staan westfriesch en noordfriesch op zich zelven en onderling in geenerlei verbinding. Reeds vierhonderd jaren en langer gaan westfriesch en noordfriesch in ontwikkeling en beschaving, en in de opname van vreemde woorden, hun eigen gang, zonder eenige betrekking daarin tot elkander. Reeds vierhonderd jaren en langer oefenen het deensch, het hoog- en nederduitsch onophoudelijk hun invloed uit op het noordfriesch, even als het nederduitsch, en vooral de nedersaksische en hollandsche dialecten daarvan, reeds vierhonderd jaren en langer onophoudelijk hun verderfelijken invloed uitoefenen op het westfriesch. Het moet dus niemand verwonderen, dat de ook oorspronkelijk reeds verschil-lende noordsche en westersche tongvallen van het friesch tegenwoordig zoo zeer uiteen wijken. Integendeel moet het eerder verwondering wekken dat in Noord-Friesland en West-Friesland het friesch is bewaard gebleven, ondanks al de vernielende invloeden van buiten af die er op werkten, dat het edele friesche volk in beide streken, zoo trouw de aloude taal heeft bewaard en m eere gehouden als de schoonste erfenis van zijn fiere voorouders, dat tegenwoordig het friesch in Noord-Friesland en in West-Friesland nog bestaat en dat nog de edele trekken van de oude stamtaal die eens aan alle Friezen gemeen was, in het noordfriesch zoo wel als in het westfriesch nog zoo duidelijk zijn op te merken en aan te toonen. Het gebied van de friesche taal in Noord-Friesland bepaalt zich tot de westkust van Sleeswijk tusschen de steden Husum en Tonderen, en tot de eilanden aan die kust in de Noordzee gelegen. Ook het eiland Helgoland, dat verder op in de Noordzee ligt en tegenwoordig in staatkundigen zin tot Engeland behoort, wordt tot Noord-Friesland gerekend, en ligt binnen het gebied der noordfriesche taal. Trekt men een denkbeeldige lijn van het dorp Rickelsdorf (friesch Riksbüll) bezuiden 't stadje Hoyer langs de Widau, de Kode en de Withe, en verder over de dorpen Klintum (fr. Klentem), Holtzacker (fr. Holtseker), Knorrburg (fr. Knorrborrig), Soholm (fr. Sohulm), Lütjenholm (fr. Letthoulem), Mirebüll (fr. Merrebüll), Högel, Vollstedt (fr. Fôlst), Drellsdorf (fr. Trellstrup), Ahrenshöft (fr. Urnshaud) en Horstedt (fr. Hoarst) bij het stadje Husum, dan heeft men de oostelijke grens van het friesche taalgebied in Sleeswijk of van Noord-Friesland. In het geheele land dat bewesten die lijn ligt is de friesche taal de algemeene volksspraak, ook op de eilanden en halligen, behalve in de vlekken Bredstedt (fr. Brest) en Wyk of beter Wîk, Wiik op Föhr, en op de eilanden Nordstrand en Pelworm (fr. a Strönđ en Pellwerm) waar een soort platduitsch, een friso-saksisch mengelmoes {==72==} {>>pagina-aanduiding<<} wordt gesproken. Vroeger was het gebied van de friesche taal veel grooter in de provincie Sleeswijk. Toen was de hooge geestrug die Sleeswijk van het zuiden naar het noorden doorloopt, de taalgrens. Dat in de dorpen Schwesing, Viöl, Stadum, Schafflund en Walsbüll (in 't noordfriesch Swesing, Fiôl, Stathem, Skaflem en Walsbüll) de friesche taal nog de volkstaal was, is nog niet zoo lang geleden; voor veertig jaren sprak men te Stadum nog friesch; thans is daar alles deensch en duitsch. Het geheele rijke land van Eiderstedt, bewesten Husum en Tonningen, de omstreken van Garding, was in de 17de eeuw nog friesch, want Jacob Sax, zelf een Eiderstedter, zeit ten jare 1610 in zijn beschrijving der Eider-Friezen: Die Einwohner gebrauchen ohne (dat is: behalve) die Sächsische (dat is: nederduitsche) ihre sonderbare (dat is: bijzondere of eigene) natürliche Sprache, welche mit den anderen Ost- und West-Friesen gemein. 1 Ook op de vruchtbare, geheel ingepolderde eilanden Nordstrand en Pelworm werd in de 17de eeuw nog niets anders dan friesch gesproken. Vroeger waren deze eilanden niet gescheiden, maar vormden met een uitgestrekt, thans geheel verdronken land, dat zich tot de thans nog bestaande hallig Nordstrandisk-Moor en verder uitstrekte, het groote en schoone eiland Nordstrand. Nordstand was aleer het middenpunt van Noord-Friesland, vooral in de middeleeuwen, toen de rijkdom, de weelde en de overmoed der bewoners ten top was gestegen. Naar dit Nordstrand noemde men alle Friezen die benoorden de Elve woonden, dan ook wel Strand-Friezen of Strandingers. Hoe is dit alles nu veranderd! Reeds herhaalde malen hadden in de middeleeuwen en in de zestiende eeuw zware en hooge stormvloeden het uitgestrekte Nordstrand geteisterd. Maar de vreesselijke stormvloed van 11 en 12 October 1634 gaf aan het oude Nordstrand, dat reeds zoo veel geleden had, den genadeslag. Toen overstroomde de woedende Noordzee het geheele uitgestrekte eiland; verscheidene dorpen met de kerken en alle huizen spoelden weg. In Noord-Friesland kwamen door dezen ontzettenden vloed vijftien duizend menschen om het leven en op Nordstrand alléen verdronken in dien verschrikkelijken nacht zes en een half duizend menschen en vijftig duizend stuks vee ongeveer. De onmenschelijk wreede hertog van Gottorp joeg de overgeblevene nordstrandinger Friezen, die het veege leven hadden gered, maar have en goed, ja velen zelfs den erfgrond hunner vaderen volkomen hadden verloren, weg. Hij schonk het land, dat na afloop van het zeewater gedeeltelijk {==73==} {>>pagina-aanduiding<<} weer boven kwam, aan vreemdelingen. Want de arme Nordstranders hadden natuurlijk geen geld om de brokken van het oude Nordstrand die weer uit de golven der Noordzee opdoken, op nieuw te bedijken en bewoonbaar te maken, en de barbaarsche hertog wellicht ook niet. Althans hij riep op zeer gunstige en verleidelijke voorwaarden hollandsche landlieden, die het overgeblevene land op nieuw bedijkten en zich in dit hun geschonkene land vestigden. Dit waren voornamelijk roomsch-catholyke Hollanders, die om vrijheid van godsdienst te bekomen, welke zij in Holland min of meer moesten derven, aan de lokstem van den hertog gehoor gaven. Hun nakomelingen wonen nog op de eilanden Nordstrand en Pelworm, de overblijfsels van het oude Nordstrand, en spreken thans een eigenaardig, bijzonder leelijk platduitsch, nedersaksisch, met sporen van hollandsch en zelfs van noordfriesch, die zij van de omwonende Friezen hebben overgenomen. De Noord-Fries M. Nissen zeit van de tegenwoordige bewoners van Nordstrand en Pelworm: Hje hewe en hessliken sprekke. Dat es nin hollöndsk, nin plattiüsk an nag mennere fresk. Wann hje snake, name 's de müth sö full, an mage de lappe sö brid, dat outher fölkens jongens jem ewerawe. 1 Dat is: ‘Zij hebben een leelijke (hatelijke, hässliche) taal. Het is geen hollandsch, geen platduitsch en nog minder friesch. Als zij spreken, nemen zij den mond zoo vol en maken de lippen zoo breed, dat jongens van andere menschen (van ander volk) hen nabauwen. De oorspronkelijke bewoners van het ongelukkige Nordstrand echter, de Strand-Friezen, die door de woeste Noordzee zoo jammerlijk waren bezocht en door de wreede menschen zoo schandelijk waren verdreven, moesten hier en daar elders een toevluchtsoord zoeken. Ze waren niet meer dan ruim tweehonderd in getal. Velen gingen naar de andere noordfriesche eilanden en halligen, vooral naar 't eiland Föhr, waar ze het tegenwoordig zoo bloeiende vlek Wyk stichtten; anderen trokken naar de Uckermark in Pruissen, sommigen zelfs naar Holland. Zoo is het nordstrandinger friech verloren gegaan. 2 Tegenwoordig wordt in Noord-Friesland nog friesch gesproken in ongeveer 124 dorpen, groot en klein. Die 124 friesche dorpen liggen in vier harden, de Karrharde, Bökingharde, Widingharde en Noorderen Zuider-Gosharde. De verdeeling in harden, (noordfriesch: hirde) is een oud friesche landsverdeeling die nog bij het volk in gebruik {==74==} {>>pagina-aanduiding<<} en bekend is. Drie en dertig kerspelen of parochien vormen deze noordfriesche dorpen, waar de friesche taal nog heerscht. Ze liggen ten deele aan den vasten wal van Sleeswijk, ten deele op de eilanden Sylt, Amrum, Föhr, en op de halligen Gröde, Apelland, Habel, Oland, Hoge, enz. Het noordfriesch wordt in Noord-Friesland zeer ongelijk gesproken. Bijna ieder dorp en kerspel, althans iedere landstreek of harde, en evenzoo ieder eiland heeft zijn eigenaardigheden in uitspraak en in woorden, zoodat er zeer vele verschillende tongvallen van het noordfriesch bestaan. Men kan deze noordfriesche tongvallen echter tot zeven hoofdtongvallen samenbrengen; namelijk tot de tongvallen van de Karrharde, van de Widingharde, van de Bökingharde of den zoogenoemden moringer tongval, van de Gosharden, van Sylt, van Amrum en Föhr, en van Helgoland. Opmerkelijk is het dat er in den laatsten tijd onder de Noord-Friezen zich een streven heeft geopenbaard om de noordfriesche taal op nieuw te doen bloeien, om haar beter te doen kennen en door Fries en vreemdeling beter te doen waardeeren, om haar met tal van schoone lettervruchten te verrijken en te veredelen. Een edel streven, een schoone taak! Vele hoogst bekwame Noord-Friezen hebben moedig tot dit werk de handen aan den ploeg geslagen. Vele schoone letterkundige werken, voor 't meerendeel van groote waarde, zijn de vruchten van hun arbeid. De Noord-Friezen hebben ook daardoor bewezen, even als ze nog dagelijks ook op menigerlei ander gebied bewijzen, dat ze nog echte Friezen zijn, waardige afstammelingen van hun edele, roemruchtige voorouders, een krachtig nakroost van het fiere voorgeslacht, en dat ze niet minder dan hun broeders in Nederland tusschen Flie en Lauwers, nog met eere den naam van vrije Friezen mogen dragen. Onder de meest bekende noordfriesche letterkundigen munten vooral uit, de beide sylter schoolmeesters J.P. Hansen en C.P. Hansen, vader en zoon, K.J. Clement, Bende Bendsen, Chr. Johansen, M. Nissen en anderen. Maar, hoe voortreffelijk de Noord-Friezen zich ook kwijten van hun taak om de oude friesche taal in eere te houden, toch neigt het noordfriesch, zoo wel als het westfriesch en het nog bestaande geringe overschot van het oude oostfriesch, geheel ten ondergang, en zal het mettertijd geheel als spreektaal uit den mond der Friezen beoosten en bewesten de Eems en benoorden de Elve verdwenen zijn. De Friezen zijn te klein in getal; ze zjjn te veel in oost en west en noord verspreid, te veel staatkundig verdeeld, de tongvallen die ze spreken wijken door eeuwen lange scheiding te veel onderling uit een, dan {==75==} {>>pagina-aanduiding<<} dat ze ooit weer als een afzonderlijke natie met eigen taal en litteratuur zouden bestaan. Onophoudelijk dringen het deensch, het hoogduitsch, het nederduitsch, namelijk de nedersaksische en hollandsche tongvallen daarvan, van alle zijden over de grenzen van het friesche taalgebied en verdringen de friesche taal van land en erf, uit huis en hart der Friezen, zoo als ze reeds voor drie en vier eeuwen die taal uit kerk en school en rechtzaal hebben gedrongen. Kerk- en schooltaal en officieele schrijftaal is tegenwoordig in Noord-Friesland het hoogduitsch; in de zestiende en zeventiende eeuw was het nedersaksisch, platduitsch. Het deensch heeft ook zeer grooten invloed op het tegenwoordige noordfriesch uitgeoefend, wijl Sleeswijk en dus ook Noord-Friesland, eeuwen lang met Denemarken verbonden was, en zelfs het hollandsch heeft er zijn invloed eenigszins op laten gelden, door dat vele Noord-Friezen, vooral van de eilanden, in de beide vorige eeuwen, in den bloeitijd van Holland, op hollandsche schepen voeren en bij hun 't huiskomst hollandsche beschaving, hollandsche boeken, vooral hollandsche bijbels, gezangboeken, zeevaartkundige en rekenkundige werken, waarvan alle Friezen en de Noord-Friezen niet het minst, groote liefhebbers zijn, op hun eilanden invoerden en brachten. Onder de voortreffelijkste noordfriesche taal- en letterkundige werken moeten genoemd worden: Bende Bendsen, Die Nordfriesische Sprache nach der Moringer Mundart, Leiden 1860; Chr. Johansen, Die Nordfriesische Sprache nach der Föhringer und Amrumer Mundart, Kiel 1862; C.P. Hansen, Uald' Söld'ring Tialen, Mögeltöndern 1858; J.P. Hansen, Der Geizhals auf der Insel Silt, Flensburg 1809; M. Nissen, De freske sjemstin, Altona 1868, enz, Het werk van N. Outzen, Glossarium derfriesischen Sprache, besonders in nord-friesischer Mundart, Kopenhagen 1837, moet met voorzichtigheid gebruikt worden. Die meer van het hoogstmerkwaardige Noord-Friesland en vooral van de noordfriesche eilanden weten wil, vooral ook die de belangrijke geschiedenis en vele opmerkenswaardige bijzonderheden van Noord-Friesland wil leeren kennen, moet lezen: C.P. Hansen, Chronik der friesischen Uthlande, Altona 1856; K.J. Clement, Die Lebens- und Leidensgeschichte der Frisen, Kiel 1845; C.P. Hansen, Das Schleswig'sche Wattenmeer, Glogau 1865; G. Weigelt, Die nordfriesische Inseln, Hamburg 1858; C.P. Hansen, Der Sylter Friese, Kiel 1860; C.P. Hansen, Die nordfriesische Insel Sylt, Leipzig 1859; Chr. Johansen, Die Seemannswittwe auf der Dünen- {==76==} {>>pagina-aanduiding<<} insel, Kiel 1860; Dr A.L.J. Michelsen, Nordfriesland im Mittelalter, Schleswig 1828. Als een kleine proeve van het dialect-verschil dat er bestaat tusschen het noordfriesch zooals het in eenige verschillende landstreken en dorpen van Noord-Friesland gesproken wordt, geef ik eenige woorden, die ik genomen heb uit M. Nissen's Freske sjemstin. Het woord paard is in het noordfriesch van het kerspel Enge in de Karrharde hengst; in dat van Risum in de Bökingharde haingst; in dat van Drellsdorf en Hattstedt bij Bredstedt en van de eilanden Amrum en Sylt hingst; (westfriesch hîngst). Veulen is te Enge fall; in de Widingharde fell; te Hattstedt fole; op Amrum föl; (westfriesch fole). Tijding is te Enge tithing; in de Widingharde tirring; te Langenhorn bij Bredstedt tiing; Drellsdorf tething; op Amrum tithang; (westfriesch tînge). Tusschen is te Enge twuske; te Risum twaske; in de Widingharde tweske; te Langenhorn twoske; te Hattstedt twashe; op Amrum tesk; (westfriesch twisken). Land is te Enge lönd (in samenstellingen lon); in de Widingharde lunđ; te Drellsdorf lon; te Hattstedt lön; op Amrum lunn; op Sylt lönd; op Helgoland lun; (westfriesch land, spreek uit lao͡n). Donderdag is te Enge tünnersdei; te Risum törsdei; in de Widingharde tördei; te Drellsdorf tünnersdai; op Amrum thürsdai; (westfriesch thungersdei, spreek uit tongersdei). Branden is te Enge barne; te Risum brane; in de Widingharde braane; te Hattstedt bârni; op Amrum brân; op Helgoland barne. (Westfriesch barne, spreek uit banne, bane. Oostfriesch op Wangeroog ban, in Sagelterland baddenje of barnje). Zoon is te Enge sen; te Risum sân; in de Widingharde senn; op Amrum sönn; op Helgoland söhn. (Westfriesch soan; op Schiermonnikoog seun; op ter Schelling sin; te Hindeloopen soon. Oostfriesch op Wangeroog sunu [soenoe in nederlandsche spelling]; in Sagelterland sûn). Vader is te Enge tete; te Langenhorn faje; te Drellsdorf att; te Hattstedt fader; op Amrum at; op Sylt faađer; op Helgoland fahr. (Westfriesch heit; te Hindeloopen feer: op ter Schelling ta, ook op Flieland, Texel, Wieringen en Marken, te Egmond en op Schokland ta en taat; op Urk toate; op Schiermonnikoog heit. Oostfriesch op Wangeroog bab; in Sagelterland babe). Meisje is te Enge fomen; te Bisum fom; in de Widingharde fomel; op Amrum faman; op Sylt faamen; op Helgoland famel. (Westfriesch {==77==} {>>pagina-aanduiding<<} faem, spreek uit faam, in verkleinvorm famke, fanke; op Schiermonnikoog fa; te Hindeloopen faan. Oostfriesch op Wangeroog faun; in Sagelterland fone; in Harlingerland foon). Neus is te Enge nôs; te Hattstedt nes; op Amrum nos. (Oostfriesch op Wangeroog nazi. Westfriesch noas, nose). Nagel is te Enge neil; te Risum negel; in de Widingharde neigel; te Langenhorn nail; op Amrum nail. (Oostfriesch op Wangeroog nîl. Westfriesch neil). Zoet is te Enge swett; te Drellsdorf en te Hattstedt swet; op Amrum swett. (Westfriesch swiet. Engelsch sweet). Een proeve van den noordfrieschen tongval die in de Widingharde gesproken wordt, dus in de kerspelen Rodenes, Neukirchen, Klanxbüll, Horsbüll en Emmelsbüll (in 't noordfriesch Ranes, Naisiösspel, Klangsbüll, Horsbüll en Emmersbüll) heb ik niet machtig kunnen worden. Deze tongval wijkt echter niet veel af van het noordfriesche dialect dat men in de Bökingharde (in 't noordfriesch Mouerhird) spreekt, en waarvan ik hier een proeve mededeel.; In het tweede deel van J.H. Halbertsma's Hulde aan Gysbert Japicx komt een leelijk bruiloftsvers voor, dat door A. Bendixen ten jare 1749 in den noordfrieschen tongval van de Widingharde is geschreven. De tongval van de Bökingharde of Mouerhird wordt in Noord-Friesland gewoonlijk den moringer tongval genoemd, naar het Moor of het Risummoor, een landstreek die de kerspelen of gemeenten Risum, Lindholm, Niebüll en Deetzbüll (in 't noordfriesch Ritham, Lunnhalm, Naibel en Dethbel) omvat. Behalve deze vier gemeenten liggen in de Bökingharde nog de gemeenten Dagebüll en Fahretoft (in 't noordfriesch Dageböll en Foretuft). De zoogenoemde moringer tongval van het noordfriesch is uitvoerig en meesterlijk taalkundig behandeld in bovengenoemd werk van Bende Bendsen, Die Nordfriesische Sprache nach der Moringer Mundart. {==78==} {>>pagina-aanduiding<<} 14. De gelijkenis van den verlorenen zoon in den tongval van de Bökingharde of den Moringer tongval. Medegedeeld door den heer M. Nissen, onderwijzer te Stedesand. Februari 1871. (In friesche spelling.) Mouerbüllinge Frask. 11. An mon hei tweier sâne. 12. An de jungste se to san teten: tete! dou me de part fon a güdere, der me tokammt. An he dild jam at gödd. 13. An ai lang derefter someld de jungste sân ales to hupe, an gėng ön a framde; an der het er sin gödd ferdalligd ma widdluftigheid. 14. As er nu al sin middle handör brogt hei, koum an djör tiid dör d' hil lonđ, an he fanged ön nüd to lithan. 15. An he geng hâne an ferlid ham bai an börre ön dat selew lonđ, de skakkd ham hâne aw san eker, da swinn to hjördern. 16. An he was tofrethe sin liff to felan me winndruwesluf, wat da swin frėtten, ouers niman dei 't ham. 17. Der slouf er ön ham an se bai ham selew: hü manning deilünere mei man tete wėl hewe, da brüd nog hewe, an ik mött ferdirwe for hunger. 18. Ik wall me aw a wei mage un to man teten gunge an to ham sede: tete! ik hew me fersenigt in a hammel an in de. 19. Ik ban nü ai wördig, dat ik dan sân hit; namm me smukk ön as dan deilüner. 20. An he last ouf an koum to san teten. Ouers as er nag an gou stukk fon d' hüss was, sag san tete ham al, an dat gramd ham; he lüpp ham öntin, füng ham 't ėarm am a hals an mekked ham. 21. De sân ouers se to san teten: tete! ik hew me fersenigt in a hammel an in de; ik ban nü ai mör wiârt dat ik dan sân hit. {==79==} {>>pagina-aanduiding<<} 22. Ouers de tete se to sin knaghte: brėng da beste kluthe hjurt, an ti 's ham ön; dou ham an golrėng auer a fainger an skur auer a fėtt. 23. An hal an fat kulew hjurt to slagtin; lett üss ethe an fröilik wese. 24. Auer de herre fon min bithe sâne was düd an as wither labben worden; he was to sėkk an as wither fünnen worden. An se fangeden ön skrekkelk fröilik to wesan. 25. Ouers de alste sân was to fėlde, an as er taghde to d' hüss koum, hird er at siungen an donsin. 26. An teld aw an fon a tinstdrėnge an fraged, wat dat to bedüthigen hei. 27. De ouers se ham: dan brouther as kimen an dan tete het an fat kulew slagtet, dat er ham sünn wither het. 28. Der word he mal ön d' had an wėll ai in. Der gėng san tete üt an bėdd ham. 29. He ouers swared san teten: leher! sö manning ir hew ik de n¨ al tinet an hew de nag aller toinlâwet, an dü hest me nag ai isen an wethere dėnn, dat ik ma min frünne fröilik wese kü. 30. Nü ouers de derre bube kimen as, der sin gödd ma sölen auer al brogt het, hest' to ham an fat kulew slagtet. 31. He ouers se to ham: man sân! dü bast altet bai me, an al wat min as, dat as din. 32. Dü sköst ouers bleth an wėll tofrethe wese; for dan brouther was düd an he as wither labben worden; he was to sėkk an he as wither fünnen. Aanteekeningen. De klank â is een zuivere, half geslotene a, zooals in de nederlandsche woorden hard, nar, enz. wordt gehoord wanneer men deze woorden eenigszins slepend uitspreekt. De u heeft volkomen den zelfden klank als in 't hoogduitsch. De ü heeft volkomen den zelfden klank als de nederlandsche u en de hoogduitsche ü. De ö klinkt ook als de hoogduitsche ö. De ė klinkt als e met een flauwen naslag van on volkomene i, bijna dus als ei in 't nederlandsch. De i is nooit onvolkomen; ze wordt ook in geslotene lettergrepen bijna als ii, altijd zacht en lang gesproken; b.v. sin bijna als siin; hit bijna als hiit; even {==80==} {>>pagina-aanduiding<<} als in 't hoogduitsch. De đ is een zachte th als in 't engelsch, die bijna als een s klinkt. De tweeklank ou als in 't nederlandsch. De tweeklank öi bijna als eui. Overigens wordt alles zoo uitgesproken als in 't nederlandsch. Mouerbüllinge frask beteekent moringer friesch, of den frieschen tongval van het Risummoor. 12. Tete, vader, is het zelfde woord als het westfriesche tate, taat. dat nog in den vorm ta voortleeft in den frieschen tongval van het eiland ter Schelling, en als taat in het oude West-Friesland bewesten Flie; zie bl. 76 en vs. 12 van de vertaling in den tongval van Wester-Schelling. Dou me, geef mij, is woordelijk vertaald: doe mij; het werkwoord doen wordt in de meeste noordfriesche tongvallen en ook in den oud oostfrieschen tongval van Wangeroog, in het dagelijksche leven gewoonlijk in plaats van het werkwoord geven gebruikt. 13. Ai, niet; in andere noordfriesche tongvallen eg of egh en op Sylt ek, komt overeen met het deensche ikke, en het zweedsche icke. 16. Dei 't ham, gaf het hem, eigenlijk deed het hem; zie de aanmerking hierboven op vs. 12, de woorden dou me. 19. Smukk, komt hier eenigszins als een stopwoord voor; het beteekent mooi, schoon, aangenaam; ook in West-Friesland komt dit woord voor als smoek in de beteekenis van warm, aangenaam, voor den wind en de koude beschut. Zoo zeit men te Leeuwarden: wat sitte jimme daar smoek! wat zit gijlieden daar aangenaam! hier is 'n smoek hoekje! hier is een warm hoekje! Het deensch heeft ook smuk, mooi; de Denen hebben hun smuk even dikwijls in den mond, als de Hollanders hun mooi. En even als men wel van Hollanders hoort zeggen; 'k zat 't 'reis mooi doen! ga jij daar nou 'reis mooi naar toe! enz., zoo zeggen ook de Noord-Friezen: namm me smukk ön, woordelijk: neem mij mooi aan. 22. Ti s' ham ön, trek ze hem aan, zie vs. 22 bl. 61. Golrėng, samengetrokken uit golden rėng, gouden ring. Skur auer a fėtt, eigenlijk schoenen over de voeten; zie vs. 22 bl. 17. Zoo ook an rėng auer a fainger, woordelijk: een ring over den vinger. 24 De herre, die hier, letterlijk, de hiere of hierige; zie over deze wijze om van de woorden hier, daar, enz. bijvoegelijke naamwoorden te vormen vs. 30 bl. 61 en vs. 24 bl. 67. 26. Tinstdrėnge, dienstknechten; het laatste deel van dit samengestelde woord, drėnge van drėng, knecht, eigenlijk jongeling, knaap, komt overeen met het deensche woord dreng, knaap en is hoogst {==81==} {>>pagina-aanduiding<<} waarschijnlijk door den invloed van het deensch in de noordfriesche volkstaal overgegaan. 29. Wethere, bok; wethere komt overeen met het hoogduitsche widder, ram; met het westfriesche weer, het nederduitsche (in Oost-Friesland) weer, weerl, weerling, wierling, het engelsche wether, die allen ram beteekenen; het engelsche bepaaldelijk: a castrated ram. Het noordfriesche wethere beteekent eigenlijk ook niet bok, maar ram, mannelijk schaap. Een bok, de man van de geit is in het noordfriesch aan den vasten wal daarentegen rom, en op 't eiland Amrum ram. Dėnn, gegeven, eigenlijk: gedaan; zie vs. 12 bl. 80. 30. De derre, die daar, letterlijk die dare of darige; zie vs. 24 bl. 80, vs. 30 bl. 61 en vs. 24 bl. 67. Bube, jongen, is een hoogduitsch woord dat in het noordfriesch binnengeslopen is en overeen komt met het westfriesche boi, jonge knaap en met het engelsche boy. [15. Stedesand of de Karrharde] Het noordfriesch zooals het in de Karrharde gesproken wordt, wijkt niet belangrijk af van dat, wat in de Böking- en Widingharde de volksspraak uitmaakt. De Karrharde omvat de beide kerspelen of gemeenten Stedesand en Enge (in 't noordfriesch Stesönđ en D'Ing) en een gedeelte van de gemeente Leck, en telt zeventien of achttien verschillende dorpen, waar de friesche taal door de inwoners wordt gesproken. Het schoone en hoogstbelangrijke werk van M. Nissen, De freske Sjemstin is in dezen tongval van de Karrharde geschreven. 15. De gelijkenis van den verlorenen zoon in den tongval van Stedesand of van de Karrharde. Medegedeeld door den heer M. Nissen, onderwijzer te Stedesand. Februari 1871. (In de eigene friesche spelling van M. Nissen.) Dat likkniss fon de widdluftige sen ön karhirdinge frėsk. 11. En mon hei tweier sene. 12. An de jungste se to san teten: tete! du me de part fon a g¨dere, der me tokammt. An he dild jem dat gödd. {==82==} {>>pagina-aanduiding<<} 13. An eg lung derewer someld de jungste sen alles to hupe an ging ön a framde, an der het er sin gödd ferdelligt me widdluftigheid. 14. As er nü al sin middle hendör brogt hei, koum en djörr tidd dör d' hil lönđ, an he fanged ön nud to lithan. 15. An ging henne an ferlid ham bai en börre ön dat sillew lönđ, de skakkd ham hen aw san eker, de swinn to giten. 16. An he was tofrethe sin liff to felan me winndruwesluf, wat de swinn frėtten, awer niman dei 't ham. 17. Der slouf er ön ham an se bai ham sillew: hü fôle deilünere mei man tete wėll hewe, de brud nog hewe an ik mött ferdirwe for hunger. 18. Ik wall me aw a wei mage an to man teten gunge an to ham sede: tete! ik hew me fersenigt jin a hemmel an jin de. 19. Ik ben n¨ eg wördig dat ik dan sen hit; namm me smukk ön as dan deilüner. 20. An he last ouf an koum to san teten. Awer as er nag en gou stukk fon d' hüss was, sag san tete ham all, an dat gramd ham, he lüpp ham öntjin, füng ham 't ėarm am a hals an makked ham. 21. De sen awer se to san teten: tete! ik hew me fersenigt jin a hemmel an jin de, ik ben nü eg mor weart dat ik dan sen hit. 22. Man de tete se to sin dringe: bring dat best kledathe hjurt an ti 't ham ön; du ham en golring auer a fenger an skur auer a fėtt. 23. An hal en fat kulew hjurt to slagtin; lėtt üss ethe an fröilik wese. 24. Auer de herre fon min bithe sene was dud an he es wither labben worden; he was to sėkk an es wither fünnen worden. An se fangeden ôn skrekkelk fröilik to wesan. 25. Awer de alste sen was to fėlđe, an as er taghde to d' hüss koum, hird er dat siungan an donsin. 26. An he teld aw an fon de tinstdringe an frėged, wat der was. 27. De awer se ham: dan brouther es kimen, an dan tete het en fat kulew slagtet, dat er ham sünn wither het. 28. Der word he mal ön d' had, an wėll eg in. Der ging san tete üt an bėdd ham. 29. He awer sward an se to san teten: leher! sö menning jer {==83==} {>>pagina-aanduiding<<} hew ik de nü all tinet an hew de nag uller tojinlawet; an dü hest me nag eg insen en wethere dėnn, dat ik me min frünne fröilik wese kü. 30. Nü awer de derre bube kimen es, der sin gödd me sö̂lin aueralbrogt het, hest to ham en fat kulew slagtet. 31. He awer se to ham: man sen! dü best alltidd bai me, an al wat min es, dat es din. 32. Düsköst awer bleth an wėll tofrethe wese; auer dan brouther was dud an he es wither labben worden; he was to sėkk an es wither fünnen. Aanteekeningen. Aangaande de uitspraak zie men de aanteekeningen op de vertaling in den noordfrieschen tongval van de Bökingharde op bl. 79. De widdluftige sen is niet woordelijk het zelfde als de verlorene zoon, maar komt in beteekenis overeen met het fransche l'enfant prodigue, of liever met le fils prodigue. Karhirdinge frėsk beteekent karrharder friesch. 12. Tete, vader; zie vs. 12 bl. 80 en vs. 12 van de vertaling in den frieschen tongval van ter Schelling. Du me, geef me; zie vs. 12 bl. 80. 13. Eg, niet; zie vs. 13 bl. 80. 15. Giten, hoeden; de g en de h zijn wisselletters. 16. Dei 't ham, gaf het hem; zie vs. 12 bl. 80. 19. Smukk; zie vs. 19 bl. 80. 22. Dringe, knechten; zie vs. 26 bl. 80. Ti 't am ön, trek het hem aan; zie vs. 22 bl. 61. Golring, samengetrokken uit golden ring, gouden ring. Skur auer a fėtt; zie vs. 22 bl. 80 en vs. 22 bl. 17. 24. De herre; zie vs. 24 bl. 80 en vs. 30 bl. 61. 26. Tinstdringe, dienstknechten; zie vs. 26 bl. 80. 29. Wethere, bok, eigenlijk ram; zie vs. 29 bl. 81. Dėnn, gegeven, eigenlijk gedaan; zie vs. 12 bl. 80. 30. De derre; zie vs. 24 bl. 80 en vs. 30 bl. 61. Bube, knaap; zie vs. 30 bl. 81. [16. Het dorp Hattstedt, de Gosharder tongval] De noordfriesche tongval van de Noorder- en Zuider-Gosharde, in de omstreken van de stadjes Bredstedt en Husum, is veel minder zuiver friesch dan de tongvallen die in de noordelijke streken van Noord-Friesland worden gesproken. De nederduitsche (nedersaksische) {==84==} {>>pagina-aanduiding<<} en de hoogduitsche talen hebben grooten invloed op de volksspraak in dit gedeelte van Noord-Friesland uitgeoefend. Vele friesche woorden hebben voor hoog- en voor nederduitsche woorden plaats gemaakt en zeer vele duitsche vormen en uitdrukkingen zijn in het goshardinger friesch binnen geslopen. Acht groote kerspelen met vele dorpen, vormen in de Gosharde het gebied van de friesche taal. Het zijn de gemeenten Bargum (in 't noordfriesch Beam), Langenhorn (noordfr. de Harne), Bordelum (noordfr. Barlem), Ockholm (noordfr. de Holm), Breklum (noordfr. Breklem). Drellsdorf (noordfr. Trellstrup), Hattstedt (noordfr. Hâtst) en Schobüll (noordfr. Shöbell). Ook het friesch dat door de bewoners van de halligen Nordstrandisk-moor, Südfall, Süderoog, Norderoog, Hoge, Behnshallig, Habel, Apelland, Gröde, Oland, Langeness en Nordmarseh wordt gesproken, behoort tot den tongval van de Gosharden; althans het verschilt er weinig van, hoewel het zuiverder, minder met duitsch vermengd is. In het vlek Bredstedt dat ook in de Gosharde gelegen is, en in de stad Husum die op de grenzen daar van ligt, wordt tegenwoordig geen friesch meer gesproken, maar nederduitsch en in den Iaatsten tijd, vooral sedert Sleeswijk tot Duitschland behoort, ook hoogduitsch. Te Bredstedt sprak men in de vorige eeuw nog friesch, en in 't begin dezer eeuw een mengelmoes van friesch en platduitsch of nedersaksisch. Te Husum, de voornaamste markt, haven en handelplaats van de Noord-Friezen, is het veel langer geleden dat het friesch er niet meer door de inwoners wordt gesproken. Het grootste gedeelte der burgers van Husum bestaat trouwens ook uit Nedersaksen en andere niet-Friezen. 16. De gelijkenis van den verlorenen zoon in den tongval van het dorp Hattstedt of den Gosharder tongval. Medegedeeld door den heer J. Johannsen te Hattstedt. Februari 1871. (In de eigene friesche spelling van M. Nissen.) On hâtstinge fresh. 11. Dir wer en menshe, di hei twen senns. {==85==} {>>pagina-aanduiding<<} 12. Un wat di jungste dir von wer, die si tö san fader: fader! let mi min part tuan fon dat arfdial, wat mi warde kon. Un di fader dialed dat göd unner hammen. 13. En köart tidd diretert someld di jungste âl sin kram töhupe un tug widd ön d' lön henin, wer hi sin göd ok bald dörbrogt fing. 14. Es hi awer niks mor hei, do wurr dat en djürr iidd, un hi most nuad lire. 15. Dirauer endshlut hi ham an wurr swiinhörder bai en bürre on dat silwi Iön. 16. Un hi wel ham nere me do swinn, awer dat wen 's ham knap iansen töstöne. 17. Do slög er ön ham un si bai ham silfst: hü folle deilüaners het man fader, do göd henge bruad het, un ik ferderw for hunger. 18. Ik wall mi aw a rais magi, tö hüss tö man fader, un ham tö fet fâle, un tö ham seie: fader! ik he sendiget ön a hemmel un for di. 19. Ik ben eg weart dat ik dan senn hiaten dü; let mi awer an fon din deilüaners warde. 20. Diraw maged er ham henne tö san fader. Es san fader ham awer all fon widden seg, do bedured er ham, hi lep ham ön a möt, fing ham am a hals an epked ham. 21. Di senn si awer tö ham: fader! ik he mi fersendiget ön a hemmel un for di; ik ben widderförtön eg weart, dat ik dan senn hiaten dü. 22. Di fader si awer tö sin dringe: bringet dat best kledathe hjurte un ti 't ham ön, un steget ham en golring am a finger un tiet ham shüre ön. 23. Slagtit ok en fât kualf; let üss ere un fröli wese. 24. Denn man senn wer duad un he es wedder lebendi wurden; ik hei ham ferlesen un he ham wedder fünnen. Un sin li¨dde den es hammen seid wurr. 25. Di alste senn wer tö fele. Es hi nü tö hüss ging, hirt hi all fon firens dat siungen un dat spellin. 26. Do si hi tö an fon do dringe, wat dir forfelen wer. 27. Di undwurded ham: dan broder es tö hüss kjimmen, un dan fader het en fât kualf slagtet, dat er ham sünn wedder tö hüss fingen het. {==86==} {>>pagina-aanduiding<<} 28. Es di bröder dat hird, do wurr hi awer doll un wel gar eg ingunge. San fader köm awer üt un bed ham. 29. Di senn si awer tö san fader: si man iansen! so folle jirr he ik di all tianet un he nag immer den, wat ik shöl, un dü hest mi nag aller iansen en bukk denn, dat ik min frünne bewerti kü. 30. Nü awer desen dan ferkjimmene senn wedder kjimmen is, di al si göd aw en leg art ferbrogt het, nü hest du ham en fât kualf slagtet. 31. Di fader si awer to ham: man liwe junge! dü best immer bai mi un àl wat min es, dat es ook din. 32. Du shöst awer fröli wese un göden möd he; denn dan bröder wer so göd es duad un hi es wedder lebendi wurden; hi wer ferbistert un es wedder töroght kjimmen. Aanteekeningen. Omtrent de uitspraak zie men de aanteekeningen op bl. 79. Sh klinkt even als sh in 't engelsch. Ön hâtstinge fresh beteekent: in hattstedter friesch. 12. Si, zeide, wordt met een korte, onvolkomene i uitgesproken. Fader is goed friesch, en komt van het oud friesche fader, feder, fadr; in den tongval van Hindeloopen is dit oud friesche feder nog aanwezig onder den vorm feer; zie de vertaling in den tongval van Hindeloopen en bl. 76. 13. Diretert, daar na, woordelijk: daar achter. Al sin kram; zoo zeit men in 't hollandsch zijn geheele kraam. Henin, in, er in, is een germanisme van het hoogduitsche hinein, het nedersaksische henin; zie vs. 28 bl. 17. Bald, spoedig, is een germanisme, hoogduitsch bald. 14. Lire, lijden; van het oud friesche lithan kwam door afslijting der th, liden en van liden, door de, ook in het nedersaksisch zoo gewone verandering van zachte d in zachte r, lire. Zie vs. 12 bl. 51. 15. Endshlut van endshlute, is een germanisme en komt van het hoogduitsche entschliessen, een besluit nemen. 16. Nere, voeden, is een germanisme van het hoogduitsche nähren. Wen 's, is samengetrokken uit welle se, willen zij. Knap, nauwelijks, kwalijk; zie vs. 14 bl. 61. Iansen, eens, van ian, een. {==87==} {>>pagina-aanduiding<<} Töstöne, toestaan; zie vs. 18 van de vertaling in den tongval van het Bildt. 18. Seie, zeggen, dit zeit men ook hier en daar in de nederlandsche provincie Zeeland, onder anderen op 't eiland Schouwen zie vs. 18 bl. 42 19. Eg, niet; zie vs. 13 bl. 80. Dat ik hiaten dü, dat ik heet, of woordelijk: dat ik heeten doe. Deze wijze om het werkwoord doen als een hulpwerkwoord te gebruiken is uit het platduitsch of nedersaksisch in het friesch van Hattstedt overgenomen. Zie vs. 15 bl. 17. 20. Bedured, van bedure, is een germanisme en komt van het hoogduitsche bedauern. Zie vs. 20 bl. 37. 22. Dringe, van dring, knaap; zie vs. 26 bl. 80. Ti 't ham ön, en tiet ham ön, trek het hem aan, en trek hem aan; zie vs. 22 bl. 61. Golring, zie vs 22 bl. 83. 23. Ere, van het oud friesch ithan, ethan, eten, door verloop van de th in d, en door verwisseling der zachte d in zachte r. Zie hier boven vs. 14 en vs. 12 bl. 51. Fröli, vroolijk; zie vs 24 bl. 57. 24 Lebendi, lebendig, levendig, zie vs. 24 bl. 57. Den, is samengetrokken uit: deden; un sin liüdde den es hammen seid wurr, beteekent: en zijn lieden deden zoo als hun gezeid werd; in 't westfriesch: end sîn liu dieden lîk as hiam seid waerd. 28. Gar, volstrekt, geheel, is een germanisme van het hoogduitsche en nedersaksische aar; dit woordje schijnt zeer gemakkelijk in tongvallen, waar het oorspronkelijk niet in 't huis behoort, opgenomen te worden; in vele nederlandsche tongvallen althans komt het voor, onder anderen in Friesland, zoowel in het zuivere friesch ten platten lande als in het friso-frankisch in de friesche steden, vooral te Leeuwarden; b.v. hij wude gaar niet inkomme; 'k hè him gaar niet siend; hij wilde volstrekt niet binnen komen; ik heb hem in 't geheel niet gezien. 29. Si nam iansen, woordelijk: zie maar eens. Denn, eigenlijk gedaan; zie vs. 12 bl. 80. Bewerti, is een germanisme en komt van het hoogduitsche bewirthen, iemand gastvrij onthalen, gastheer wezen. 30. Art, is een germanisme; het is het hoogduitsche art, wijze, soort, geaardheid; en leg art is woordelijk: een lage wijze. Zoo als hier boven reeds staat vermeld, is de friesche taal zoo als die {==88==} {>>pagina-aanduiding<<} oudtijds op het groote eiland Nordstrand gesproken werd, verloren gegaan. Toch is deze friesche tongval niet spoorloos voor ons verdwenen. Want, behalve dat men den frieschen tongval van de hallig-bewoners en vooral van de bewoners van de hallig Nordstandisk-Moor of Lütje-Moor (Let-Moor) als een overblijfsel van dat friesch kan beschouwen, zoo zijn er nog twee gedichten aanwezig, overigens van weinig waarde, maar die in dat oude nordstrandinger friesch geschreven zijn. Ze zijn van den beroemden noordfrieschen kronykschrijver Heimreich, die predikant op Nordstrandisk-Moor was, omtreeks 1661 of '62 gedicht, dus ongeveer dertig jaren na den grooten stormvloed, die het oude Nordstrand verwoestte. Het is een morgenlied en een avondzang, yn miren söngh en yn een söngh. Deze verzen worden gevonden in Heimreich's Nordfresische Chronik; ook zijn ze overgedrukt in De Haan Hettema's Frieske, Hilgelaonner en Noardfrieske Rymkes, Dockum 1841, en ook nog elders. Daarenboven wordt er te Büsum in Dithmarschen nog een koperen doopbekken bewaard, met een inschrift in het oude nordstrandinger friesch en dat zeker uit een der verdronkene nordstrandinger kerken afkomstig is. [17. Het eiland Amrum] De vier noordfriesche eilanden, die ons thans nog ter beschouwing overblijven, Föhr, Amrum, Sylt en Helgoland, hebben elk hun eigenen tongval van de noordfriesche taal, die er de volksspraak uitmaakt. Echter zijn de tongvallen van Amrum en Föhr zoo nauw verwant en verschillen zoo weinig van elkander dat ze eigenlijk slechts éen dialect uitmaken. Ook in het werk van Chr. Johansen, Die Nord-friesiche Sprache nach der Föhringer und Amrumer Mundart worden beide tongvallen tot éen vereenigd, grammaticaal behandeld. Op het eiland Föhr onderscheidt men nog twee afzonderlijke tongvallen, die overigens slechts weinig verschil onderling opleveren; namelijk de tongval van Oosterland-Föhr, die in de dorpen Boldixum, Wrixum, Oevenum, Midlum, Groot- en Klein-Alkersum en Nieblum wordt gesproken, en die van Westerland-Föhr, welke men in de dorpen Goting, Borgsum, Witzum, Heddehusum, Uettersum, Duntzum, Süderende, Oldsum, Klintum en Toftum spreekt. Vroeger evenwel toen de beide helften van het eiland Föhr, Oosterland en Westerland, in staatkundig opzicht gescheiden waren, wijl het eene bij Jutland en het andere bij Sleeswijk behoorde, was ook de tongval van de Ooster- en Westerlanders op Föhr meer verschillend. In het groote en bloeiende vlek Wyk op Föhr spreekt men tegenwoordig, zooals reeds boven is aangeduid, weinig of in 't geheel geen {==89==} {>>pagina-aanduiding<<} friesch meer. Wyk is voornamelijk gesticht door de ongelukkige Nordstrandingers, die met den vreesselijken stormvloed van 1634 van hun eiland moesten vluchten en die zich dáar vestigden; vóor hun komst stonden op die plaats slechts eenige hutten van föhrer visschers. Langen tijd behielden de nieuwe bewoners van Wyk hun eigenen nord-strandinger tongval, kleeding en zeden, welke gelijk waren aan die van de zoogenoemde Hallig-Friezen. Maar de omstandigheid dat Wyk weldra zeer in bloei geraakte en de voornaamste plaats, de haven en handelplaats van geheel Föhr werd, waardoor welvaart en weelde in Wijk kwamen, deed vele vreemdelingen, vooral deensche en duitsche (jutsche en nedersaksische) kooplieden en handwerkslieden zich daar vestigen, 't welk ten gevolge had dat de friesche taal (zoo als altijd en overal) voor de nedersaksische of platduitsche week. En thans, nu Wyk een in geheel Noord-Duitschland beroemde zeebadplaats is geworden, en jaarlijks een groot aantal vreemde badgasten tot zich lokt, wordt nevens het nedersaksisch, vooral in den badtijd, ook veel hoogduitsch te Wyk gesproken en wordt de volkstaal aldaar hoe langer hoe minder zuiver. Op het eiland Amrum leveren de tongvallen die gesproken worden in de verschillende dorpen van dat eiland, Nebel, Norddorf, Süddorf en Steenodde (in 't noordfriesch: Nebel, Natharp, Sötharp en Stianad), onderling geen onderscheid op. 17. De gelijkenis van den verlorenen zoon in den tongval van het eiland Amrum. Medegedeeld door den heer M. Nissen, onderwijzer te Stedesand. Februari 1870. (In de eigene friesche spelling van M. Nissen.) Un ö̂mrang fresk. 11. An màn hedd tau sönns. 12. Di jongst fan hja sâd to san atj: atj! du mi det dial fan a güder wat mi bikommt. An hi diald hja af gudd. 13. An eg lang dearefter samald di jongst sönn alles t' up an {==90==} {>>pagina-aanduiding<<} raisad wid weg auer lunn, an dear ferbragt hi sin gudd me wid-loftaghaid. 14. Üs hi nü alles ferterad hedd, kâm er an djür tid dör d' hial lunn, an hi bigand nuad to lithan. 15. An hi ging hen an ferliad ham bi an bür un dat sallew lunn, di shürd ham üb san êker a swinn to hördin. 16. An hi mâd ham nag satt id me det wat a swinn füngen, man nêman dedd at ham. 17. Dear slugh hi un ham an sàd: hü föll deiluaners hê man atj, dear broad nag hâ, an ik verderw för hunger. 18. Ik wal mi üb a wai magi an to man atj gung an to ham sai: atj! ik hâ sannagt un hemmel an jin jou. 19. Ik san nü eg muar wêrth, dat ik jou sönn hett; nemm mi man un üs jou deiluaner. 20. An hi magad ham üb a wai an kâm to san atj. Man dear hi nag fir weg wear, sig san atj ham all kemman, an at dedd ham iarag am ham; hi lepp ham unjin, fing ham am a hals an àpkad ham. 21. Man di sön sàd to ham: atj! Ik hà sannagt un hemmel an jin jou; ik san nü eg muar wêrth, dat ik jou sönn hett. 22. Man san atj sâd to sin kneghten: bring ham a best kluader an tji 'm 's ham un, an du 'm ham an fangerring auer a hunn an skurr auer a fett. 23. An bring ham an fêt kualew an slagti det; lêt üss id an blith wes. 24. Auer dashir man sönn wear duad, an hi as wedder labben wurden; hi wear to shükks an hi as wedder fünđen wurden. An hja bigand hja to hö̂gin. 25. Man di êlst sönn wear auer fial; an üs hi wat naier to d' hüss kâm, an hird at siongen an dânsin, 26. repp hi ên fan a kneghten to ham an frâgad wat dear wear. 27. Hi sâd to ham: dan brudder as kimmen an dan atj hê an fêt kualew slagtat, dat hi ham sunđ wedder hê. 28. Do wurd hi bös an wul eg ingung. Do ging san atj üt an bêd ham. 29. Man hi swarad an sâd to san atj: lukki 'ns to! so föll juar thini ik jou an ik hà jou gebot nag nimmer auertreden, an i hà {==91==} {>>pagina-aanduiding<<} mi nag nimmer eg an weder denn, dat ik mi me min frinder högi küdd. 30. Man nü di dearams jou sön kimmen as, dear sin gudd me horen dörbragt hê, hâ i ham an fêt kualew slâgtat. 31. Man hi sâd to ham, man sönn! dü best alltid bi mi, an alles wat min as, det as din. 32. Man dü skust blith an gudd tofreth wes, auer dan brudder wear duad an hi as wedder labben wurden; hi wear to shükks an hi as wedder fünden. Aanteekeningen. Aangaande de uitspraak zie men de aanteekeningen op bl. 79. De th moet als een zachte engelsche th, bijna als sh of zh worden uitgesproken en de đ klinkt gewoonlijk in den amrummer tongval als zachte dj, dsj. Ook achter de gewone d laat men dikwijls, vooral waar deze letter een lettergreep of een woord sluit, min of meer duidelijk een j hooren; b.v. tid of tidj, tijd, id of idj, eten. Un ö̂mrang fresk beteekent: in amrummer friesch. 11. Mân, man; mensch is minsk. Sönns, zonen; ook wel: sönnar, sönner. 12. Atj, vader; atj of at is het zelfde woord als taat, tate, tete; zie vs. 12 bl. 80. De vorm atj en at komt nader bij het oud hoog-duitsche atto, het gothische atta, vader, dat thans nog voortleeft in het at, ätti (vadertje) der Allemannen in Zwitserland, Baden en den Elsas, en in het ette der hoogduitsche joden, ook in Nederland. Het hindelooper woord ate, grootvader, is gewis ook van dezen stam, en tevens de westfriesche mansnaam ate. Nevens het woord atj hebben de Amrummers ook het woord fedar, feedar, feder; zoo vertaalt Johansen deze woorden: an ajonhst sâd tu a veedar: atj! enz. 1 Atj wordt echter uitsluitend gebezigd in het dagelijksche leven; fedar is meer verheven. Zie ook bl. 76. Du mi, geef mij, eigenlijk: doe mij; zie vs. 12 bl. 80. 13. Eg, niet; zie vs. 13 bl. 80. T' up, is samengetrokken uit to hupe, te hoop, bij éen; zie vs. 13 bl. 16. {==92==} {>>pagina-aanduiding<<} Wid, ver, wijd; Johansen heeft fiir, westfr. fîr ver. Widloftaghaid; Joh. heeft au'rdâdaghâid. Zie bl. 83. 14. Ferterad; Joh. heeft döörbraaght. 15. Ferliad; Joh. heeft vörhüürd. Hördin; Joh. heeft juaten (beter hjuaten). 16. An hi mâd ham nag satt id; Joh. heeft daarvoor An hi wiar'r tufreesh me san bük tu fallen. Dedd, gaf, eigenlijk deed; zie vs. 12 bl. 80. 17. An ik ferderw för hunger, is een germanisme; hiervoor heeft Joh. in zuiver friesch an ik hâ wânt, en ik heb gebrek, overeenkomende met het engelsche want = need, deficiency, en to want = to be without. 18. Ik wall mi üb a wai magi; Joh. heeft ik wal mud skep. Jou, u. Op Amrum spreken de kinderen hun ouders niet met dü, maar met i aan; i, jou, enz. 19. Nemm mi man un, enz.; daarvoor heeft Joh. minder zuiver friesch, mâgi i mi tu jàu dâiluanar. 20. Iarag, leed, woordelijk: erg; Joh. heeft lias (beter liath), leed. 22. Kneghten of kneghter, knechtar. Kluader, kleederen, waarvoor Joh. heeft kluas (beter kluath), kleed. Tji 'm 's ham un; zie vs. 22 bl. 61. An fangerring auer a hunn; Joh. heeft an fangharringh üübh sin hun. Skur auer a fett; zie vs. 22 bl. 80. 24. Auer dashir man sönn; hiervoor heeft Joh. in beter friesch: am dat di diaram man sön. 26. Wat dear wear; Joh. heeft hiervoor: wat det tu bidüüdin hed. 29. So föll juar; Joh. heeft so mannangh juar. Auertreden; Joh. heeft tu weddarn den. Zie vs. 30 bl. 69. Weder bok; zie vs. 29 bl. 81. Denn, gegeven, eigenlijk: gedaan; zie vs. 12 bl. 80. 30. Horen; Joh. heeft: huuren. Dörbragt; bij Joh. apfüngan. 32. To shükks, overeenkomende met het nederlandsche: te zoek; bij Joh. vörleeshen. Ook Chr. Johansen geeft in zijn werk Die Nordfriesische Sprache, een vertaling van de gelijkenis des verloornen zoons in den amrummer tongval, waar naar ik in bovenstaande aanteekeningen telkens verwezen heb. De wonderlijke, zeer onfriesche, meer hoogduitsche spelling van den heer Johansen echter heeft, hoe verdienstelijk {==93==} {>>pagina-aanduiding<<} zijn werk overigens ook in groote mate moge zijn, mij belet zijn vertaling hier mede te deelen, en mij genoopt de vertaling die de heer Nissen de goedheid had mij te doen toekomen, en die in Nissen's redelijke, echt friesche spelling is geschreven, in mijn werk op te nemen. [18. Het eiland Sylt] Het groote en in alle opzichten hoogst merkwaardige eiland Sylt (noordfriesch: Sel, Söl, Söld) heeft zijn eigenen tongval van het noord-friesch. Deze tongval verschilt nog al veel van de andere noordfriesche dialecten. Het sylter noordfriesch is een zeer zuiver friesch en heeft minder door den invloed van het neder- en hoogduitsch geleden dan de volksspraak op de andere eilanden en in de andere streken van Noord-Friesland. Het sylter dialect wordt in de verschillende dorpen op Sylt, in Keitum, Archsum, Tinnum, Braderup, Wenningstedt, Kampen, Morsum, Osterende, Süderwall, Schellinghorn, Westerland of Nieuw Eidum en Rantum (in 't noordfriesch Kaitem, Argsem, Tinnem, Brârep, Wenningsted, Kampen, Muarsem, Asteriđe, Sötherwall, Skellinghearn, Westerlöđ en Raantem) overal gelijk gesproken. Slechts het kleine dorpje List aan de noordelijkste punt van Sylt gelegen, en dat tot Jutland behoort, terwijl Sylt overigens tot Sleeswijk wordt gerekend, maakt hierop een uitzondering. Te List spreekt men niet friesch, maar een deenschen tongval, die echter bij lange na geen zuiver deensch is. Zie bl. 64. Hier en daar in noordfriesche boeken en in werken over Noord-friesland treft men eenige proeven van den sylter tongval aan. Ze zijn meestal, even als het tooneelspel Der Greizhals auf der Insel Silt, van de heeren J.P. Hansen en C.P. Hansen, twee sylter schoolmeesters en echte Friezen, geschreven. Ook in het tijdschrift De vrije Fries, deel 12 komt een sylterfriesch gedicht, De Bridfiarhoogher, voor, dat aldaar door mij in het westfriesch en in het nederlandsch is vertaald en van eenige aanteekeningen voorzien. {==94==} {>>pagina-aanduiding<<} 18. De gelijkenis van den verlorenen zoon in den tongval van het eiland Sylt. Medegedeeld door den heer C. P. Hansen, onderwijzer te Keitum op Sylt. Januari 1871. (In de eigene friesche spelling van C.P. Hansen.) 11. En man hed tau dräänger. 12. En de jungst fan jam seid tö de faađer: faađer! dö mi de diil fan dit gud, diar mi jert. En de faađer diilet jam dit gud. 13. En ek lung diar eeđer saamelt de jungst seen alles tö hop, en toog fiir wegh aur lönđ, en diar braagt hi sin gud tö 'n önt me fraanzin. 14. Diar hi nü al sin gud fortiared hed, kam er en jüür tid aur dit hiile lönd en hi bigent nuad tö liiđen. 15. En hi ging hen tö en borger fan det sallef lönđ, en förhüürt höm diar; en de stjüürt höm üp sin eeker om de swin tö jääten. 16. En hi begiart sin lif to fellen me droonk diar de swin iit, man nemmen dör et höm. 17. Da slogh hi ön höm en seid: hur fuul deiluaners heeđ faađer, diar aurflöödig bruad haa, en ik forgung fuar hunger. 18. Ik wel mi üp de biin maake en tö min faađer gung, en tö höm sii: faađer! ik haa senđight töögen de hemmel en töögen juu. 19. En ik sen nü ek muar wäärt, dat ik juu seen jit; maake mi tö jen fan juu deiluaners. 20. En hi maaket höm üp de biin en kam tö sin faađer. Man üs hi jit fiir wegh wiar, saag sin faađer höm, en hat dör höm liiđ om höm; hi löp höm öntöögen, fääl höm om hals en taatjed höm. 21. Man de drääng seid tö höm: faađer! ik haa sendight töögen de hemmel en töögen juu; ik sen nü ek muar wäart, dat ik juu seen jit. 22. Man de faađer seid tö siin kneghter: bring dit bääst kluađ {==95==} {>>pagina-aanduiding<<} jaart, en tii et höm ön en dö höm en fingerring ön sin hunđ, en skuur aur sin fet. 23. En bring en fat kualef jaart en slagti 't; let üüs iit en bliiđ wiis. 24. For desjirrem min drääng wiar duad en hi es weđđer lewendig uuđen; hi wiar forleesen en es weđđer fünđen uuđen. En ja bigent jam tö früggin. 25. Man de ialst dräang wir üp mark. En üs hi nei hi 't hüs kam, jert hî dit sjungen en daanzin. 26. En hi rööp jen fan de kneghter tö höm en fraaget wat dit tö bedüüdin hed. 27. Man de seid höm: din brođđer es kjemmen en din faađer heeđ; en fat kualef slaghtet, omdat hi höm sünđ weđđer heeđ. 28. Diar aur waađ hi arig en wilđ ek ingung. Da ging sin faađer üt en buad höm. 29. Man hi swaared en seid tö sin faađer: lukke jens! sa fuul jaaren tiine ik juu, en haa juu wel jit nimmer aurtrat en i haa mi jit nimmer en weđđer dön, dat ik me min frinjer mi jens frügge küđ. 30. Man nü diar desjirrem juu seen kjemmen es, diar sin gud une huuren forslingt heeđ, ha i höm en fat kualet slaghtet. 31. Man hi seid tö höm: min drääng! dü best altid bi mi, en alles wat min es, dit es din. 32. Du skudt man bliiđ en gud tö mud wiis, for desjirrem din brođđer wiar duad en hi es weđđer lewendig uuđen; hi wiar for-leeshen en es weđđer fünđen. Aanteekeningen. De opene, lange a (hier op deensche wijze aa geschreven) klinkt als oa. De u en de ü hebben den zelfden klank als in 't hoogduitsch; zoo ook de ä en de ö. De i is altijd lang en zuiver (volkomen), ook in geslotene lettergrepen; b.v. sin, lif, altid, enz. klinken als siin, liif, altiid. De gh heeft de zelfde waarde als ch in 't nederlandsch. Over de uitspraak van de letter đ zie men de aanteekening op bl. 80. 11. Dräänger, meervoud van drääng, jongen, knaap; zie vs. 26 bl. 80. 12. Dö mi, geef mij, eigenlijk: doe mij; zie vs. 12 bl. 80. {==96==} {>>pagina-aanduiding<<} Jert, hoort, behoort, toebehoort; de spelling hjert is beter. Het westfriesch heeft heärth spreek uit hjert, jert. 13. Ek, niet; zie vs. 13 bl. 80. Tö 'n önt, komt overeen met het westfriesch to 'n ein, het nederlandsche: ten einde. 15. Jääten, hoeden; de spelling hjääten is beter; zie vs. 15 bl. 92 en 83. 16. Droonk diar de swin iit, of swiniit. Dör, gaf, eigenlijk: deed; zie vs. 12 bl 80 en vs. 12 bl. 51. 18. Juu, u; de Sylters spreken, even als de Amrummers en Föhringers hun ouders niet met dü aan, maar met i, juu, enz. 19. Jit, heet: de spelling hjit is beter; het westfriesch heeft hiet, spreek uit hjiit, hjit, jit. 20. Jit, nog, is zuiver friesch; het westfriesch heeft yette, yet (spreek uit jitte, jit) en het engelsch yet. Hat dör höm liiđ om höm, het deed hem leed om hem. Taatjed höm, zoende hem; zie vs. 20 van de vertaling in den tongval van Leeuwarden. 22. Jaart, hier; beter spelling is hjaart of hjart; aan den vasten wal in Noord-Friesland zeit men hjurt, hjurte, en op het eiland Helgoland hjuart (spreek uit juart, joeart); zie vs. 22 van de vertaling in den tongval van Helgoland. Het westfriesch heeft hjir. Tii et höm ön, trek het hem aan; zie vs. 22 bl. 61. Skuur aur sin fet, schoenen aan zijne voeten; zie vs. 22 bl. 80. 24. For, want; men zeit op Sylt in dezen zin ook wel omdat. For komt overeen, met het deensche for, want; omdat met het oude friesche umbe thet, het westfriesche umdet (spreek uit om det of omdat), het nederlandsche: omdat. Ja, zij; beter spelling is hja, hia; westfriesch hia, hja, spreek uit hja, ja. Zoo ook hiam, hjam voor jam 25. Jert, hoort; zie hier boven vs. 12; hooren en behooren zijn beide in 't friesch, heäre, hjerre; maar voor hooren (met de ooren) heeft men in 't westfriesch buitendien nog het woord harkje. 28. Arig, boos; komt overeen met het nederlandsche: erg. Zie vs. 20 bl. 92 29. Lukke jens, zie eens. Lukke zien, komt overeen met het oudfriesche loka, loke, het engelsche to look, zien, ofliever: kijken. De uitdrukkingen look out, look here, look there! liggen menig Engelschman als in den mond bestorven. Dit echt friesche woord is in West-Friesland tegenwoordig uitgestorven; in de 17de eeuw echter was het er nog in gebruik. Zoo schrijft Gysbert Japicx in zijn Nyzgierige Jolle in Haytse-yem: {==97==} {>>pagina-aanduiding<<} Rinn', rinne uwt, ey wezz' naet logh, Kijcke, kijcke, lôke, sjogh. Door de, in de friesche taal zoo gewone verwisseling van de letters k en tsj of tz bestaat er in het westfriesch nevens lôkje ook nog de bijvorm loaitsje, even als er oudtijds naast kîkje (kyckje) ook de bijvorm kîtsje bestond. Loaitsje wordt tegenwoordig in de schrijftaal in West-Friesland nog wel gebruikt. Ook in het hoogduitsch komt dit woord, onder den vorm lugen nog voor; zoo heet een wachttoren aan den ouden keizersburcht te Neurenberg de Luginsland, Lug' in 's land, Kijk in 't land. Wel, wil; men gebruikt op Sylt ook wel geboot; 't is echter een germanisme. Jit, nog; zie vs. 20 bl. 96. Weđđer, bok; zie vs. 29 bl. 81. Dön gegeven, eigenlijk gedaan; zie vs. 12 bl. 80. [19. Het eiland Helgoland] Het eiland Helgoland, niet minder merkwaardig in alle opzichten dan het eiland Sylt, behoort ook tot Noord-Friesland, ofschoon het sedert 1807 onder engelsche heerschappij staat. Vóor dien tijd behoorde Helgoland, even als alle andere noordfriesche eilanden tot Denemarken, of liever tot Sleeswijk. In overoude tijden maakte Helgoland ongetwijfeld een gedeelte uit van het groote noordfriesche vaste land, en was het met het eiland Sylt en met het reeds lang verzonkene Süderstrand (bewesten het oude, ook al grootendeels verdronkene Nordstand) verbonden. De heugenis hiervan is bij het noordfriesche volk nog bewaard gebleven in menig volksoverlevering of sage. Omstreeks 800 was Helgoland nog een groot eiland, waarop vele kerkdorpen lagen. Thans bestaat het slechts uit een hooge, roode rots, die steil uit zee oprijst, en slechts aan de eene zijde een zandig strand of voorland heeft. De bewoners van Helgoland zijn echte Friezen, die tot op den huidigen dag de friesche zeden, de friesche inborst en de friesche taal hebben bewaard. Oorspronkelijk was hun taal zuiver friesch; door den tijd en het drukke verkeer met vreemdelingen echter, (want bijna alle Helgolanders zijn zeelieden) zijn er veel vreemde woorden in hun taal opgenomen, voornamelijk nedersaksische of Platduitsche, maar ook eenige hoogduitsche, engelsche en (door de zeevaart) hollandsche woorden. Hierdoor is het helgolander friesch zeer verbasterd en tegenwoordig zelfs zóo verbasterd en van de oor-spronkelijke zuiverheid afgeweken, dat het nog ter nauwernood den naam van een frieschen tongval mag dragen. Het oude, echte hel- {==98==} {>>pagina-aanduiding<<} golandsch kwam zeer veel overeen met het friesch dat op het eiland Sylt wordt gesproken. Nog in de vorige eeuw werd de friesche volkstaal door de Helgolanders ongelijk veel zuiverder gesproken dan thans, en nog in de eerste dertig of veertig jaren van deze eeuw was dit het geval. Toen was natuurlijk de overeenkomst van het helgolander met het sylter friesch ook veel grooter dan tegenwoordig. In het belangrijke werk van C.P. Hansen, Das Schleswig'-sche Wattenmeer komt een gedichtje voor in het helgolander en sylter friesch, om de overeenkomst die er tusschen beide tongvallen bestaat, aan te toonen. Ik wil het eerste vers daarvan hier afschrijven. Helgolander friesch.   Klaas Werner sät un Fierabend-tid Vör Döör üp Stuhl en sung; Sin Wüf sät prekkelnd bi sin Sid, De Tid wurr jam nig lung.   Sylter friesch.   Klaas Werner seet om Helliginjs-tid Fuar Düür üp Stööl an soong; Sin Wüf seet preklin bi sin Sid, De Tid waard jam ek lüng. Fierabend is een germanisme; het is het hoogduitsche feierabend; het sylter helliginj daarentegen is zuiver friesch, en komt overeen met het westfriesche hiljûnd (juwn, joun, joen); in den tongval van Leeuwarden zeit men ook heiligavend. Overigens is avond op Helgoland inn, overeenkomende met het sylter inj, het westfriesche jûnd. Maar, in de samengestelde woorden die meestal uit het duitsch zijn overgenomen zeit men abend; b.v. fierabend, abendstär, (sylter friesch injstiar, westfriesch jündstiër) enz. Prekkelnd is breidende, van prek, prik, waarvoor men in Holland breinaald, maar in West-Friesland breidprik zeit, of ook wel enkel prik, b.v. in de schertsende vraag: hwet hest' up de prikken? (spreek uit: hwet hest op 'e prikken) wat breidt gij? wat voert gij uit? In de friesche steden zeit men voor breinaald priem, ten platten lande echter wordt priem ook wel gebruikt. Tegenwoordig verbastert de helgolander tongval van de friesche taal hoe langer hoe meer, en neemt hoe langer hoe meer hoog- en nederduitsche woorden, klanken en uitdrukkingen in zich op. Vooral {==99==} {>>pagina-aanduiding<<} is dit het geval sedert Helgoland een in geheel noordelijk Europa beroemde zeebadplaats is geworden, waar jaarlijks een zeer groot aantal vreemdelingen, vooral Duitschers, naar toe stroomt en er eenigen tijd verblijf houdt. Ook worden vele zuiver friesche woorden door het jongere geslacht op Helgoland zoo verknoeid en zoo jammerlijk uitgesproken, omdat de friesche volksgeest er verloren gaat en men er de beteekenis en den aard en de kracht der friesche klanken en woorden niet meer kent, verstaat noch begrijpt, dat ze bijna geheel onkenbaar worden; dit voor het bestaan blijven van de friesche taal zoo treurige verschijnsel, neemt men ook waar bij het jongere geslacht op de friesche eilanden Wangeroog, Schiermonnikoog, ter Schelling, in Sagelterland en elders. Een duidelijk voorbeeld er van teeken ik aan op vs. 22 van de vertaling in den tongval van Helgoland hier beneden. Even als overal in Noord-Friesland is ook op Helgoland de hoog-duitsche taal kerk-, school- en schrijftaal. In de talrijke, meestal hoogduitsche beschrijvingen van Helgoland, gidsen voor de helgolander badgasten en ook in andere werken, (Vrije Fries, Friesche Volks-Almanak, Germaniëns Yölkerstimmen, enz.) komen proeven voor van den helgolander tongval, die echter grootendeels zeer weinig waarde hebben of zeer onnauwkeurig zijn. In de Haan Hettema's Frieske, Hilgelaonner en Noardfrieske rymkes, Dockum 1841, komen een paar aardige gedichtjes in het helgolander friesch voor. 19. De gelijkenis van den verlorenen zoon in den tongval van het eiland Helgoland. Medegedeeld door den heer Claus Rock, scheepstimmerman van Helgoland. Februari 1871. (In eigene friesche spelling.) Det glîknis fan 'n ferlêsen sön. 11. Diar wiar ianmâl 'n man, de hîd tau jongen. 12. De jongst fan jam said to herrem fâr: fâr! do mi det dêl {==100==} {>>pagina-aanduiding<<} fan 't gòd wat mi tohiart. En da dêlt de ò;l man jam del gôd. 13. En ni long dar na sammelt de jongst sön alles 't öb en reist fìr over d' lun; da levved he fergnögt en brocht sîn gôd hendêr. 14. Da he ne sîn gôd hendêr hîd wur alles so jür un det frem lun en da mos he hongere. 15. He ging hen na 'n bür en de sand hem üp sîn akker, de swîn to hoddern. 16. En he ferlangd' sîn honger to stillen fan det swìniten; over ken mensk wul hem det do 17. Da said he bi hem sall'f: ha fel deiluaners hat mîn fâr, de iten en drinken un overflud ha, muar as nug, en ik mut hîr ferhongere. 18. Ik wel mi klâr makke en na mîn fâr hengung en ik wel sai to him: fâr! ik ha sün dên un de hemmel en for de. 19. Ik ben ni muar wort dat ik dîn sön hît; mak me to ian fan dîn deiluaners. 20. En he ging weg en kim bi sîn far. De öl karmen sag hem al fan firen kemen; he lîp hen, fung un to gallen, nim hem um sîn hals en kussed hem. 21. De sön overs said to hem: fâr! ik ha sün dên un de hemmel en for di; ik ben ni muar wort dat ik dîn sön hît. 22. Man de öl man said to sîn knechter: bringt de bast klör duat en tîd hem det un en död hem 'n ring om sîn finger en sku over sîn futten. 23. En bringt 'n fat kallevken duat en slachtet det; liat üs ît en fergnögt wês. 24. Den mîn sön hat duad wên en hi es wer lebendi wurn; he hat ferlêsen wên en es wer fin wurn. Da fung jar un fergnögt to wên. 25. Over de oldst sön wiar un 't feld en as he nei bi de hjüs kim, hiard he det singen en springen. 26. Da rîp he ian fan de knechter en fraged hem wat diar wiar. 27. De said to hem: dîn brur es kimmen en din fâr hat en fat kallevken slachtet, dat he hem sün wer hat. 28. Da wur he del en wul ne henin gung; da ging sîn fâr üt en bed hem. 29. Man de jong said: so fel juarn ba ik de tînt en dîn gebot {==101==} {>>pagina-aanduiding<<} ha ik ken ianmal overtreden, en de has me na sîndag ken letj bock dên, dat ik met mîn fren fergnögt wês kîd. 30. Ne overs dîn jong kimmen es, de sîn gôd ferhôrt hat, ne has de 'n fat kallevken slachtet. 31. He overs said to hem: mîn lif jong! de has alle tiden bi mi wên, en alles wat mîn es, dat es dîn. 32. De skus liver fergnögt en gód to mud wês; den dîn brür wiar duad en he es wér lebendi wurn; he wiar ferlêsen en he es wer finn wurn. Aanteekeningen. De opene, lange a wordt als oa, bijna als o uitgesproken. De e, i, o, ei, ai, als in 'thoogduitsch en 't nederlandsch. De u en ü als in 't hoogduitsch. Bij de tweeklanken ia en ua worden beide letters volkomen gehoord en volgen snel op elkander. De letters die met een Λ geteekend zijn, worden lang, gedehnt, uitgesproken. 11. Jongen, jongens, zonen; de o wordt in dit woord zeer dof uitgesproken en klinkt bijna als u. Zoo ook in long (vs. 13), hongere (vs. 14). enz. 13. T' ôb, verkeerde uitspraak van t' ôp, to hoop, bij elkander op een hoop; zie vs. 13 bl. 91 en vs. 13 bl. 16. Fergnögt, germanisme van vergnügt, vergenoegd. 14. Jür, duur; de spelling djür is beter; het westfriesch heeft diür, jür (spreek uit joer;) zie vs. 14 bl. 94. Men kan ook zeggen kim der 'n grôt hongersnuad. 15. Üp, op, klinkt tegenwoordig meestal als ip. 16. Do, geven, eigenlijk doen; zie vs. 12 bl. 80. 20. Galle, schreien, komt ook in de tongvallen van den vasten wal in Noord-Friesland voor. Het wangerooger friesch heeft hûl, het gewone westfriesch gûle (eigenlijk in de beteekenis van schreeuwen), het hindelooper friesch geale. Al deze woorden, met het nederlandsche gillen en huilen, het leeuwarder güle, het sagelter friesche hule, zijn van de zelfde afkomst. 22. Klôr, saamgetrokken uit klodere, kleederen. Het enkelvoudige woord is klêd. Zie vs. 22 van de vertalingen in de tongvallen van Wangeroog en Sagelterland en vs. 22 bl. 79, 90 en 94. Duat, hier. Dit is een sterk sprekend voorbeeld van helgolander taalverbastering. Het woord hier is oorspronkelijk in den frieschen tongval van Helgoland hjuart; dit hjuart is zuiver noordfriesch en {==102==} {>>pagina-aanduiding<<} komt overeen met het sylter hjaart of jaart, het hjurt van den vasten wal in Noord-Friesland en het hôed der Wangeroogers (zie vs. 22 bl. 96.) De h en de r werden, naar de gewone uitspraak der Friezen, slechts weinig in dit woord gehoord en sleten, daar de Helgolanders hun taal nooit schreven of geschreven zagen, er weldra geheel uit, zoodat er slechts juat ('juat') overbleef; maar de j neemt gaarne (men denke aan de engelsche uitspraak) een d voor zich; zoo werd van juat, djuat, en eindelijk, wijl het gemakkelijker is om duat te zeggen dan djuat, is van het oorspronkelijke en zuivere woord hjuart in den mond der Helgolanders het verknoeide duat geworden. Hoe vreemd dit ook schijne, is zoowel het helgolander duat als het wangerooger hôed het zelfde woord. Tîd hem dat un, trek het hem aan; zie vs. 22 van de vertaling in den tongval van Schlutup. Sku over sîn futten, schoenen aan zijn voeten; zie vs. 22 bl. 80. 24. Wên, samengetrokken uit wesen, geweest. 25. Hjüs, huis, klinkt tegenwoordig bijna als hiis 29. De, gij, luidt oorspronkelijk du (doe), maar wordt tegenwoordig bijna als de met een toonlooze e uitgesproken. 30. Na, verkorte uitspraak van nag, nog. Dên, gegeven; zie vs. 12 bl. 80, op de woorden dou me. Kîd is de'tegenwoordige, verkeerde helgolandsche uitspraak van het noordfriesche küd, küüd of kud, kuud voor konde of kon; westfriesch koed, koe, engelsch could. Ferhôrt of ferhoort; zie vs. 30 van de vertaling in den tongval van Oldendorf. {==103==} {>>pagina-aanduiding<<} XI. De vrije steden Lübeck, Hamburg en Bremen en haar gebied. De drie vrije rijkssteden Lübeck, Hamburg en Bremen, reeds van oude tijden af door zeevaart en handel rijk en machtig, behooren, met het omringende land dat tot haar rechtsgebied behoort, geheel tot het gebied der nederduitsche taal. En ofschoon ook in deze drie steden sedert langen tijd reeds de hoogduitsche taal als officieele schrijftaal, als kerk- en schooltaal is ingevoerd, zoo zijn Lübeck, Hamburg en Bremen niettemin tot den dag van heden, echt nederduitsche steden gebleven. Nog in de vorige eeuw sprak geen echte Lübecker, Hamburger of Bremer iets anders in het dagelijksche leven dan zijn eigenen tongval, zijn eigen lübecker, hamburger of bremer nederduitsch, plattdüetsch. Thans leit men zich ook in genoemde steden, onder de voornamen en ontwikkelden, hoe langer hoe meer en hoe langer hoe algemeener er op toe om zoo veel mogelijk en zoo zuiver mogelijk hoogduitsch te spreken, even als overal in Neder-Duitschland. Maar, hoewel er wel deze of gene is onder de burgers van deze aloude Hanse-steden die zijn moeders taal veinst verleerd te zijn en die, door zijn valsche beschaving daartoe verleidt, meent te zondigen als hij een enkel woord platt spreekt, zoo kunnen zij werkelijk toch allen nog nederduitsch spreken, althans alle mannen. De kleine burger, de zeeman, de arbeider, de geringe man en de boer spreken in de Hanse-steden en in het rechtsgebied daarvan, in het dagelijksche leven allen nederduitsch, en de meeste aanzienlijken spreken ook bij voorkeur tot den kleineren burger nederduitsch, al gebruiken zij onder elkander ook gewoonlijk de hoogduitsche taal. In alle drie steden behoort het nederduitsch dat er de dagelijksche spreektaal uitmaakt, tot de nedersaksische tongvallegroep. Het wordt er nog tamelijk zuiver gesproken, ofschoon het hoogduitsch er steeds meer en meer zijn invloed op uitoefent en de volkstaal {==104==} {>>pagina-aanduiding<<} dagelijks meer en meer doet verbasteren en in een jargon, een mengelmoes doet ontaarden. De tongval van Hamburg is eigenlijk het zuidholsteinsche dialect en die van Lübeck het zelfde als de tongval van oostelijk Holstein. De tongval van Bremen wijkt eenigszins af, ofschoon ook al in geringe mate, van het dialect dat in het omringende land gesproken wordt, vooral van dat, 't welk men in de landstreken benoorden het rechtsgebied der stad spreekt, omdat de bewoners van die landstreken, But-jadingerland, Stedingerland, Wursten, enz. oorspronkelijk Friezen zijn en de Bremers tot den saksischen stam behooren. [20. Het dorp Schlutup] Het heeft mij niet mogen gelukken een proeve van den stedelijken tongval van Lübeck machtig te worden. Toch kan de volgende vertaling zeer goed daarvoor dienen. Ze is geschreven in den tongval van het dorp Schlutup, een visschersdorp nabij de stad Lübeck, en opgesteld van een man, een geestelijke, die een liefhebber is van de aloude, schoone, nederduitsche taal en, als uitzondering op den regel, ook steeds in het nederduitsch met zijn gemeenteleden spreekt. De tongval van Schlutup verschilt slechts zeer weinig van dien van Lübeck, maar heeft veel minder van het hoogduitsch geleden, dan dit met den tongval van de hedendaagsche stedelingen het geval is. 20. De gelijkenis van den verlorenen zoon in den tongval van het dorp Schlutup. Medegedeeld door den heer von Grossheim, Pastor te Schlutup. December 1870. (In hoogduitsche spelling.) 11. Een minsch har twee söns. 12. Un de jüngst van eer sprök to sin vader: vader! giv' mi dat deel van de göder, dat mi bikaam' deit. Un he deelde dat good unner eer. 13. Un nich lang' dana sammeld' de jüngst sön allens to hoop, un trök wiet weg över land un dar verbröch he sin good mit brassen. {==105==} {>>pagina-aanduiding<<} 14. As he nu all dat sine verteert har, keem grote dürnissöver dat heele land, un he har niks meer to eten. 15. Un he gung' hen un maakt' sik an en borger ut dat sülvige land, de schikkt' em up sin akker, dat he em de swien höden schull. 16. Un he wull sik den buuk mit affal vullslaan, den de swien fräten doot un nüms gäv em wekken. 17. Don sloog he in sik un sprök: wo veele daglöners het min vader, de brod genoog hevt, un ik möt umkaam van hunger. 18. Ik will mi upmaaken un na min vader gaan, un tau em seggen: vader! ik hev sün' daan in den himmel un för di. 19. Un ik bün van nu af an nich mer weert, dat ik din sön heet; maak mi gliek as een van din daglöners. 20. Un he mök sik up un keem to sin vader. As he oävers noch wiet van em af weer, seegh sin vader em un duurt oäver em; he leep to, füll em um den hals un küsst em. 21. Oävers de sön säd to em: vader! ik hev' sün' daan in den himmel un för di; ik bün van nu af an nich mer weert, dat ik din sön heet. 22. Oävers de vader sprök to sin' knechten: haalt mi dat beste kleed herut, un tee 't em an, un doot em een ring an sin hand un schoo an sin' föt. 23. Un bringt em een mastkalf, dat to slachten; wi wölt eten un uns lustich hollen. 24. Denn wat min sön is, was dood un is wedder lemnig wor'n; he was verlaren un is wedder funn'. Un se füngen an sik lustich to hollen. 25. De ölste sön oävers was in 't feld, un as he neger an 't huus keem, hör he dat singen un danssen. 26. Un he reep een van sin' knechten un frög, wat dat bedüden dä. 27. De öaver säd to em: din broder is kaam' un din vader het em een mastkalf slacht, wegen he em gesund wedder het. 28. Don ward he verboost un wull nich herin gaan; don güng sin vader herut un beed em. 29. He oäver antwoor' un säd to sin vader: süh! so veel' jaaren een ik di, un ik hev din gebott noch jümmers hollen, un du hest mi neenmal een buck geven, dat ik mi mit mine frünn' schull lustich hollen. {==106==} {>>pagina-aanduiding<<} 30. Nu oävers dat min broder kaam is, de sin good mit hooren verteert het, hest du em een mastkalf slacht. 31. He oävers säd to em: min sön, du büst alltied bi mi un allens wat min is, dat is din. 32. Du schust oävers di freid'n un godes moods wesen, denn wat din broder is, was dood un is wedder lem'nig wor'n; he was verlaren un is wedder funn'. Aanteekeningen. De lange a (in deze vertaling dikwijls op deensche wijze als aa geschreven) moet als oa worden uitgesproken. De oä iets helderder als ö; zie bl. 22 (åe). De klank ie in wiet, swien, alltied, enz. is een zuivere, lange i klank, en moet vooral niet als de tweeklank ie worden uitgesproken. 12. Dat mi bikaam deit, dat mij bekomen of toekomen doet, dat mij toekomt. Over deze wijze om 't werkwoord doon, doen, te gebruiken, en die in de nedersaksische tongvallen zoo zeer in zwang is, zie men de aanteekeningen op vs. 15 bl. 17 en vs. 19 bl. 87. 15. Schull, zoude; zie vs. 32 bl. 58. 16. Den de swien fräten doot, dien de zwijnen vreten doen, dien de zwijnen vreten; zie hier boven vs. 12. Wekken, is eigenlijk welke, het hoogduitsche welche; zoo kan men ook in 't hoogduitsch zeggen: niemand gab welche. Deze leelijke en ontaalkundige spreekwijze is in de nedersaksische tongvallen nog al in gebruik, en, zeker zonderling genoeg, hoort men het woord welke in dezen zin ook wel van hollandsche zeelieden gebruiken. Ik heb dikwijls gehoord dat een stuurman op een onzer nederlandsche koopvaardijschepen, een volboed Hollander en die nooit op bremer of hamburger schepen had gevaren, riep: bootsman! laat 'ris welke naar bove gaan om dat groot-marsel (marszeil) vast te make! of: bootsman! zet 'ris welke an de pomp! Met dit woord welke werden matrozen bedoeld. Zekerljjk is deze dwaze spreekwijze door noordduitsche matrozen, die in grooten getale op nederlandsche schepen varen, in de hollandsche scheepstaal gebracht. 20. Mök, maakte. Te Lübeck is het werkwoord maken onregelmatig, even als hier en daar elders; zie vs. 20 bl. 32. Duurt, van duren, beklagen; in 't hoogduitsch dauern, bedauern; zie vs. 20 bl. 43. 22. Tee 't em an, trek het hem aan, van teeën, tehen, aantrekken. {==107==} {>>pagina-aanduiding<<} Dit nederduitsche woord, in een enkelen nederlandschen tongval nog bekend (tijen), is nauw verwant aan het friesche werkwoord tsieän, trekken, aantrekken, dat in de friesche taal zoo als die tusschen Flie en Lauwers wordt gesproken, nog dagelijks wordt gebruikt. Het friesche werkwoord tsieän (spreek uit: tsjen nagenoeg) is zeer onregelmatig; tsieän, trekken; ik tsieän of ik tsiuch (spreek uit: tsjoch) ik trek; ik teach, ik trok; tein, getrokken. Volkomen in de zelfde beteekenis als waarin het lübecker woord teeën, tehen gebruikt wordt; komt ook het friesche tsieän voor; namelijk in den zin van kleederen aantrekken. Zoo laat Dr. E. Halbertsma in een van zijn gedichten, iemand zeggen: ‘Kom! tjen dy oan in kom 'r is uet, Kom! trek uw kleederen aan en kom eens buiten. In het oude, thans uitgestorvene molkwerummer friesch komt dit woord ook voor in de zelfde beteekenis. De zinsnede: waarmede gij u kleeden zult, (Evangelie van Mattheus, hoofdstuk 6, vers 25) luidt in dien ouden frieschen tongval: het jimme oontjeœn solle, woordelijk: wat gij lieden aantrekken zult. Zie ook vs. 22 bl. 80. Ook in het friesch zoo als het op de eilanden Sylt en Föhr wordt gesproken, in het noordfriesch dus, komt dit woord voor. Op Sylt zeit men tii, en op Feur tji voor 't westfriesche tsieän, het oud molkwerummer tjeæn, het nedersaksische teeën, tehen, het oud hollandsche tijen. Zoo luidt de boven aangehaalde zinsnede: waarmede gij u kleeden zult, in het friesch van 't eiland Föhr: wat 'm uun tji skel; en in het friesch van het eiland Sylt: wat i öntii skel, woordelijk vertaald: wat gij aantrekken zult. 24. Lemnig, lebendig door uitslijting der b, juist zoo als in andere nedersaksische tongvallen hem voor hebben in de plaats is gekomen; zie vs. 16 bl. 67. 26. Wat dat bedüden dä, wat dat beduiden deed, wat dat beduidde of beteekende. Zie vs. 12 hier boven. 27. Wegen, omdat, overeenkomende met het nederlandsche wegens. 29. Jümmers, altijd, steeds, immer; ook in 't friesch tusschen Flie en Lauwers: jimmer. Neenmal, nooit, komt van eenmal met het ontkennende ne er voor; ne eenmal, niet eenmaal, niet eens, nooit. Schull, zoude; zie vs. 32 bl. 58. 32. Schust, zoudet; zie vs. 32 bl. 58. Freid'n, sik freid'n, komt overeen met het hoogduitsche freuen, sich freuen. {==108==} {>>pagina-aanduiding<<} [21. De stad Hamburg] De tongval van Hamburg is eveneens een echt nedersaksischen. Door veel ouderwetsche burgers van deze groote en schoone, bloeiende koopstad, ook al behooren ze tot den rijken en aanzienlijken koopmansstand, wordt nog bij voorkeur nederduitsch gesproken, terwijl deze taal bij den kleinen burger en den arbeider nog algemeen in gebruik is. Niettemin verdringt ook te Hamburg het hoogduitsch dagelijks meer en meer de eigenlijke hamburger volkstaal. De havens, de kaden, de straten, de markten, de kantoren der reders en kooplieden, in een woord alles wat in Hamburg verbonden is met handel en scheepvaart, die bronnen van Hamburgs bloei en welvaart, behoort tot het gebied der nederduitsche taal, terwijl in kerk en school, en overal waar uitsluitend de ziekelijke beschaving der aanzienlijken en van hun naäpers heerscht, het hoogduitsch zich heeft ingedrongen. Oudtijds was ook te Hamburg, even als overal elders in Neder-Duitschland, de inheemsche nederduitsche taal ook de officieele schrijftaal. Te Hamburg vooral is de nederduitsche taal, ook als zoodanig, lang in eere gebleven en door de wakkere burgers in eere gehouden. Nog in de zeventiende eeuw werden te Hamburg bijbels in het hamburger nederduitsch uitgegeven en gedrukt; zie hier achter. Tegenwoordig is de hamburger volkstaal als schrijftaal geheel buiten gebruik geraakt. Toch verschijnt er nog tegenwoordig menig geschrift, vooral menig boek dat voor het hamburger volk bestemd is en in 't bijzonder over hamburger volkstoestanden handelt, in den hamburger tongval. Onder de meerendeels hoogst belangrijke geschriften, zoo oude als nieuwe, die in het hamburger nederduitsch zijn geschreven, bekleedt een eerste plaats: J.N. Bärmann, Dat grote Höög-un Häwel-Book, Dat sünd Dichtels, Rymels un Burenspillen in Hamborger plattdüüdscher Mundart. Hamburg 1827. Ook Dat Hamborger Dööntjenbook van Th. Piening bevat veel merkwaardigs. Van veel belang voor de kennis van den hamburger tongval en van het hamburger taaleigen is nog: Richey, Idioticon Hamburgense, Hamburg 1754. {==109==} {>>pagina-aanduiding<<} 21. De gelijkenis van den verlorenen zoon in den tongval van de stad Hamburg. Medegedeeld door den heer J.G. Hallier te Hamburg. October 1870. (In hoogduitsche spelling.) Lucas föftein. 11. Vers elben. - Een minsch har twee söhns. 12. Twölf. - Un de jüngste von jüm sprök to sinen vader: min, leev vader! giv mi dat deel von de göder dat mi tohört. Un he deelde dat good mang jüm. 13. Dörtein. - Un nich lang darna broch de jüngste söhn alles to sahm un trock feern öber land un da verpoende he siin good mit prassen. 14. Veertein. - As he nu alles upteert har, gung eene groote dürung dorch dat sülbige land un he fung an to darben. 15. Föftein. - Un he gung hen un hung sik an eenen börger von dat sülbige land, de schick em up siinen acker, de swiin to höden. 16. Söstein. - Un em verlangte siinen buuk to füllen mit de hülsen, de de swiin äten, un keen minsch gäv se em. 17. Söbentein. - Da sloog he in sick un sprök: wo veel daglöners het miin vader, de brod vulup heft un ick mütt in hunger verdarben. 18. Achttein. - Ick will mi upmaken un to miinen vader gaan un to em seggen: vader! ick hev sündigt in den heven un vör di. 19. Negentein. - Un ick bün foorts nich meer werth dat ick diin söhn heten do; mak' mi to eenen von diine daglöners. 20. Twintig. - Un he makde sick up un köm to siinen vader. As he öbers von daar noch wiit af wöör, seeg siin vader em un he jammert em; he lööp un full em üm den hals un snüütert em. 21. Een un twintig. - De söhn aber sprök to em: vader! ick {==110==} {>>pagina-aanduiding<<} hev sündigt in den heven un vör di; ick bun foorts nich meer werth, dat ick diin söhn heeten do. 22. Twee un twintig. - Abers de vader sprök to siine knechten: bringt dat beste kleed herut un treckt et em an un gevt em eenen fingerring an siine hand un schöh an siine fööt. 23. Dree un twintig. - Un bringt een masted kalf her un slacht et; laat uns eeten un lustig wesen. 24. Veer un twintig. - Denn düsse miin söhn was dood un he is wedder lemmig worden; he was verlaren un he is wedder funn. Un se fungen an lustig to wesen. 25. Fiif un twintig. - Abers siin öllste söhn was up 'n feld, un as he dat huus nöger kom, da hörde he dat singen un dat danzen. 26. Sös un twintig. Un he röp eenen von de knechten to sick un frog em wat dar los wöör. 27. Söben un twintig. - De öbers seed to em: diin broder is kamen un diin vader het een masted kalf slacht, wiil he em gesund wedder het. 28. Acht un twintig. - Da wür he füünsch un wull nich herin gaan. Da gung siin vader herut un beed em. 29. Negen un twintig. - He antwoord' övers un sprök to siinen vader: kiick! ick hev di all so veele jare deent un hev noch nich eenmal diin gebott övertredd, un du hest mi noch nich eenmaal eenen buck geven, up dat ick mit miine fründen lustig wesen künn. 30. Dörtig. - Nu övers dat düss diin söhn kamen is, de diin good mit horen verslungen het, hest du em een masted kalf slacht. 31. Een en dörtig. - He abers sprök to em: miin söhn! du büst jümmers bi mi, un all wat miin is, is ook diin. 32. Twee un dörtig. - Du schust abers lustig un goods moods wesen; denn düss diin broder was dood un he is wedder lemmig worden; he was verlaren un is wedder funn. Aanteekeningen. Zie over de uitspraak der volkomene a, vs. 12 bl. 10. 12. Jüm, hen, is vrij zeker uit een oud en oorspronkelijk neder- {==111==} {>>pagina-aanduiding<<} saksisch hiüm, hjüm ontstaan, dat met het friesche hiam, hen, overeenkomt, en welk hiam, hjam tegenwoordig door de meeste Friezen tusschen Flie en Lauwers ook als jam wordt uitgesproken. Mang, onder, in de beteekenis van het fransche parmi, is een zeer goed nederduitsch woord, dat verwant is met mengen, vermengen, en in vele andere nedersaksische tongvallen voorkomt, b.v. in de dialecten van Dithmarschen en van Angelen, mank, en in dat van Oost-Friesland mank, manken. Ook in sommige nederlandsche tongvallen komt het voor, onder anderen in dien van Groningen. In het geijkte nederlandsch komt, arm genoeg! dit woord niet voor. Daar heeft men slechts éen woord voor onder, het fransche sous en het fransche parmi, het nedersaksische mank of mang. Mang of mank heeft de zelfde afkomt en nauwkeurig de zelfde beteekenis als het friesche mank (tusschen Flie en Lauwers) en mung (op het eiland Sylt in Noord-Friesland); als het engelsche among, dat in de spreektaal gewoonlijk en in de schrijftaal somtijds tot 'mong wordt verkort; als het schotsche omang, het angelsaksische onmang, enz. 18. Heven, hemel, is een nedersaksisch woord, dat tegenwoordig meer het uitspansel, het firmament beteekent, terwijl men voor hemel in de beteekenis van de woonplaats van God, meer het hoogduitsche himmel gebruikt. 19. Foorts, komt overeen met het nederlandsche voorts. Dat ick heeten do, dat ik heeten doe, of dat ik doe heeten, dat ik heet; zie vs. 15 bl. 17. 20. Snüütert em, zoende hem, van snüütern, zoenen. Snüütern voor zoenen is een verouderd hamburger woord, dat reeds sedert lang, ook in de dagelijksche spreektaal van den geringen man te Hamburg, voor het hoogduitsche küssen heeft plaats gemaakt. Snüütern is ook geen fijne uitdrukking, want het is afgeleid van het nedersaksische snuut, dat overeenkomt met het friesche snût, het engelsche snout, het nederlandsche snuit, het hoogduitsche Schnauze. Nevens snüütern was oudtijds te Hamburg voor zoenen ook nog den verwanten vorm snütjen in gebruik en voor afzoenen (verzoenen) het woord afsnudeln. Zoowel afsnudeln als snütjen komt, even als snüütern van snuut, snût, snuit. Zie vs. 20 bl. 10 en vs. 20 van de vertaling in den tongval van de stad Leeuwarden. 24. Lemmig, door uitslijting der b en d van lebendig. Zie vs. 24. bl. 107. Nevens den verbasterden vorm lemmig is te Hamburg ook nog voor levend de vorm labennig in gebruik. Zie vs. 28 van de vertaling in den tongval van St. Truiden. 25. Singen un danzen; hiervoor heeft men te Hamburg het woord {==112==} {>>pagina-aanduiding<<} karjölen, overeenkomende met het nederlandsche krioelen, dat echter een eenigszins andere beteekenis heeft. 28. Füünsch, boos, nijdig, kwaadaardig. Komt ook in Oost-Friesland voor en in de zelfde beteekenis. De geleerde Oostfries Stürenburg wijst voor de afkomst van dit woord op het nederlandsche fun voor schnrk en op het engelsche fun voor spot, hoon, en oppert tevens het vermoeden dat füünsch, füünsk komt van het oude woord fiand, nederlandsch vijand, westfriesch fyne, hoogduitsch feind, en dus eigenlijk gelijk aan 't nederlandsche vijandig en aan 't hoogduitsche feindselig zoude wezen. Kan füünsch of füünsk ook met het nederlandsche vinnig verwant zijn? 31. Jümmers, altijd, steeds, immer, in het westfriesch jimmer; zie vs. 29 bl. 107. 32. Schust, zoudt; zie vs. 32 bl. 58. [Hamburg, uit de zestiende eeuw] Ook de heer Dr. Schleiden, Institutsvorsteher te Hamburg, verplichtte mij met eenige nadere inlichtingen aangaande den hamburger tongval, terwijl ik door de vriendelijke hulpvaardigheid van den heer Heylbut, student te Hamburg, in staat werd gesteld om de volgende vertalingen van de gelijkenis des verloornen zoons in den oud-hamburger tongval mede te deelen, zooals die in twee oude hamburger bijbels, uitgegeven in het hamburger nederduitsch van de zestiende en de zeventiende eeuw, voorkomen. Ter vergelijking met den hamburger tongval van den tegenwoordigen tijd en met andere nedersaksische tongvallen zijn deze oude hamburger bijbels van veel belang. De gelijkenis van den verlorenen zoon in den tongval van de stad Hamburg, uit de zestiende eeuw. Overgenomen uit: Dat nyge Testament tho du de. Tho Hamborgh int Jaer M.D.XXIII. 11. Ein mynsche hadde twee szoene. 12. Un̄ de iungste manck en seede to dem vader: gyff my, vader! dath deel der goeder, dat my thohöret. Un̄ he deelde en dat gudt. 13. Un̄ nicht lange darna sammelde de iungeste szöne alle tho {==113==} {>>pagina-aanduiding<<} samēde un̄ toch verne auer lant un̄ dar suluest (sulvest) brochte he syn gudt omme myt brassen. 14. Do he nu alle dat syne vorteret hadde, worth ein groth duere tydt auer dath suluige (sulvige) gantze landt un̄ he beghan noth to lydē. 15. Un̄ he ghinck hen en voegede sick to enē borger in dē suluen (sulven) lande; de schickede en up synen acker de swyne to hoeden. 16. Un̄ he begherde synen buck tho vullen myt seyge den de swyne vreeten un̄ nemant gaff en em. 17. Do qwam he tho sick suluen (sulven) un̄ seede: wo vele dachloner hett myn vader, de brodes genoch hebben un̄ ick vorderue (vorderve) in dem hunger. 18. Ick will my upmaken un̄ to mynem vader gaen unde to eme seggen: vader! ick hebbe gesundiget in dē hemmel un̄ vor dy. 19. Un̄ byn nu nicht meer wert dat ick dyn szoene hethe; make my alsz enē dyner dachloner. 20. Un̄ he makede sick up un̄ qwam to synen vader. Do he auer noch verne vā dar was, sach en syn vader, un̄ beiammerde en, un̄ leep un̄ vill eme umme synen hals un̄ kuessede ene. 21. De szoene auer sprack to eme: vader! ick hebbe gesundiget in dē hem̄el un̄ vor dy; ick byn vort nicht meer werdich dat ick dyn szoen hethe. 22. Auer de vader sede to synen knechte: bringet dat beste kledt her nn thet eme an, un geuet (gevet) eme ein vingerlin an syne handt un̄ scho an syne voethe. 23. Un̄ bringet ein gemestet kalff her un̄ slachtet dat; latet unsz ethē un̄ vrolick syn. 24. Wēte desse myn szoen was doth un̄ is wedder 1 leuēlich (levēlich, levenlich) gewordē; he was vorlaren un̄ is gevundē wordē. Un̄ hoeuē (hoevē, hoeven, höven) wedder an vrolik to syn. 25. Auer de eldeste szoene was up de velde un̄ alsz he qwam un̄ na by dē husze was, hoerde he dat gesenge un̄ den reyg. 26. Un̄ rep to sick der 2 knechte ein, un̄ vragede wat dat were. 27. De auer seede eme: dyn broderis gekamen unde dyn vader heft ein gemestet kalff geslachtet, dat he en gesundt wedder heft. {==114==} {>>pagina-aanduiding<<} 28. Do wört he tornich unde wolde nicht hen in gaen. Do ghinck syn vader hen uth unde bath en. 29. He antwerde auer un̄ sede to synem vader: sue, so veleiar dene ik dy unde hebbe dyn geboth noch neenmal auer getreden; unde du hefst my noch nee enen bock gegevē (gegevē, gegeven) dat ick myt myne vrundē vrolick were. 30. Nu auer kamen is desse dyn szoene de syn gudt vorslungen heft myt den horen, hefstu eme ein ghemestet kalff geslachtet. 31. He auer sede to eme: myn szoene! du bist alle tidt by my, un̄ alle wat myn is, dat is dyn. 32. Du scholdest auer vrolick un̄ gudes modes syn, wēte (wente) desse dyn broder was doth un̄ is wedder leuendich (levendich) geworden; he was vorlaren un̄ is wedder 1 geuunden (gevunden). De y in bovenstaande vertaling, in de woorden myn, dyn, swyne, enz. moet niet als een hollandsche ij = ei, maar als een lange, zuivere i worden uitgesproken, miin, diin, swiine, enz. Dat de u en de v in oude drukken verwisselen en dat een dwars streepje boven de letters, vooral boven n en m, een verdubbeling van die letters te kennen geeft, mag als genoegzaam bekend te zijn, worden aangemerkt. Woorden die door deze oude schrijfwijze een bijzonder vreemd voorkomen vertoonden, heb ik, om de wille der duidelijkheid, tusschen twee haakjes daar naast geplaatst in nieuwere schrijfwijze. [Hamburg, uit de zeventiende eeuw] De gelijkenis van den verlorenen zoon in den tongval van de stad Hamburg uit de zeventiende eeuw. Overgenomen uit: Dat nye Testament Jesu Christi D. Mart. Luth. Hamborch 1619. 11. Ein minsch hadde twe soens. 12. Unde de iüngeste van en sprack tho dem vader: gyff my, vader! dat deel der gueder dat my behoert. Unde he deelde dat gudt. 13. Unde nicht lange darna sammelde de iüngeste soene alle dinck {==115==} {>>pagina-aanduiding<<} thosamende unde toech ferne auer veldt unde darsueluest (suelvest) brachte he syn gudt umme mit brassende. 14. Do he nu alle dat syne vortheret hadde, wardt eine grote duere tydt auer datsuelue (suelve) gantze landt unde behoef an nodt to lydende. 15. Unde ginck hen unde heldt sick to einem boerger dessueluen (suelven) landes; de schickede en up synen acker de schwyne tho hoedende. 16. Unde he begerde synen bueck tho vuellende mit seye den de schwyne ethen. Unde nemandt gaff en em. 17 Do quam he tho sick sueluest (suelvest) unde sprack: wo veel dachloeners hefft min vader, de brodes de vuelle hebben unde ick vorderue (vorderve) um hunger. 18. Ick will my upmaken unde tho mynem vader gahn unde tho em seggen: vader! ick hebbe gesündiget in dem hemmel unde vor dy. 19. Unde bin nu nicht mehr werth, dat ick dyn soene hete. Make my alse einen dyner dachloener. 20. Unde he makede sick up unde quam tho synem vader. Do he oeuerst (oeverst, överst) noch verne van dar was sach en syn vader unde ydt yamerde em, leep hen, unde vell em umme synen hals unde kuessede en. 21. De soene oeuerst (oeverst) sprack tho em: vader! ick hebbe gesündiget in dem hemmel unde vor dy; ick bin nu nicht mehr werth dat ick dyn soene hete. 22. oeuerst (oeverst) de vader sprack tho synen knechten: bringet dat beste kleedt heruoer (hervoer) unde tehet ydt em an, unde geuet (gevet) em ein vingerlinck an syne handt unde schoh an syne voethe. 23. Unde bringet ein gemestet kalff her unde schlachtet ydt; lathet uns ethen unde froelick syn. 24. Wente disse myn soen was dodt unde ys wedder leuendich (levendich) geworden; he was vorlaren unde ys gefunden worden. Unde hoeuen (hoeven) an froelick tho syn. 25. Averst de oeldeste soehne was up dem velde. Unde alse he harde by dat husz qwam, hoerede he dat singent unde den reyg. 26. Unde reep der knechte ein tho sick unde fragede wat dat were. 27. De seede em oeuerst (oeverst): dyn broder ys gekamen unde {==116==} {>>pagina-aanduiding<<} dyn vader hefft ein gemestet kalff geslachtet dat he en gesundt wedder hefft. 28. 1 Do ginck syn vader henuth unde bath en. 29. He antwerde oeuerst (oeverst) unde sprack thom vader: suee! so veel iahre deene ick dy, unde hebbe dyn gebodt noch nuewerle auertreden (avertreden) unde du hefst my nuewerle einen bock gegegeuen (gegeven) dat ick mit mynen fruenden froelick were. 30. Nu öuerst (överst) disse dyn soene gekamen ys, de syn gudt mit horen verschlungen hefft, heffstu em ein gemestet kalff geschlachtet. 31. He oeuerst (oeverst) sprack tho em: myn soene! du bist alletydt by my unde allent wat myne ys, dat ys dyne. 32. Du scholdest oeuerst (oeverst) froelyck unde gudes modes syn; wente disse dyn broder was dodt unde ys wedder leuendich (levendich) geworden; he was vorlaren unde yss wedder gefunden. Ook in deze vertaling moet de y vooral niet als een hollandsche ij = ei worden uitgesproken, maar, volgens haar oorspronkelijken klank als ii, als een zuivere, lange i. Even als in de eerste vertaling heb ik de indeeling in verzen gevolgd, zoo als dat tegenwoordig in de hoog- en nederduitsche bijbels gebruikelijk is, en ook de interpunctie veranderd, om der duidelijkheid wille. In deze vertaling heb ik ook de hoofdletters, waarmede alle zelfstandige naamwoorden beginnen, in gewone letters veranderd. [22. De stad Bremen] Alles wat op bl. 108 gezeid is van den nederduitschen tongval van Hamburg en van de onderlinge verhouding van hoog- en nederduitsch aldaar, geldt ook van den tongval van de stad Bremen en van haar naasten omtrek. Hoogst belangrijk voor de studie van den bremer tongval en van het nedersaksisch in 't algemeen is het werk: Versuch eines bremisch-niedersächsischen Wörterbuchs, waarvan, hoewel 't reeds voor honderd jaren in 't licht verscheen, nog in 1869 te Bremen een zesde deel uitkwam met ‘Zusätze und Verbesserungen van den geleerden taalkundige Dr. J.H. Dreyer te Bremen. {==117==} {>>pagina-aanduiding<<} 22. De gelijkenis van den verlorenen zoon in den tongval van de stad Bremen. Medegedeeld door den heer Dr. J. H. Dreyer, Gymnasiallehrer te Bremen. October 1870. (In hoogduitsche spelling.) 11. Dār was en minsch de har twe jungens. 12. Un de jungste van jem sae to sinem vader: vader! gif mi van dem gode, wat mi tokummt. Un he dēlede dat gōd unner jem. 13. Un nig lange dārna nēm de jungste soen allet, wat he har, to hope un trock wīt weg oever land un dār brochte he sīn gōd doer mit slampampen. 14. As he nu all sīn gōd vertaered har, kēm ene grote nōd oever dat sulwige ganze land un he fung an hungerpoten to sugen. 15. Do gung he hen un hung sick an enen borgersmann van dem sulwige lanne; de schickede em hennūt up sīn feld, dat he dār de swine höden scholl. 16. Un he har gērne sinen būk fullt mit dem rūgfo'er dat de swine freten; un nüms gēw em dat. 17. Do gung he in sick un sae: wo vaele dagelöner hed min vader, dē der brod oeverleidig heft, un ik starwe hir vor hunger. 18. Ick will mi upmaken un to minem vader gān, un will to em seggen: vader! ick hew sunnigt gaegen den haeven un di. 19. Ick bünn nig mēr wērt dat ick dīn soen hete; lāt mi dagelöner bi di waesen. 20. Un he makede sick up un kēm to sinem vader. As he nog wīt waege wēr, sēg em sīn vader, un dem lēp de barm aver 't harte un he bemodde em un full em um den hals un kussede em. 21. De soen averst sae to jem: vader! ick hew sunnigt taegen den haeven un di; ick buenn nig mēr wērt dat ik dīn soen hete. 22. De vader averst sae to sinen knechten: hālt mi dat beste klēd herut un tēt id em an un staekt em enen ring an sine hand un treckt em scho an. {==118==} {>>pagina-aanduiding<<} 23. Un bringt en mēsted kalw her un slagded id; wi willt id aeten un vergnoegt sin. 24. Denn minn soen hir was dōd un is wedder lēbendig wurren, un he was verlaren un is nu wedder funnen. Un se fungen an vergnoegt to sin. 25. Aver de olste soen was up dem felle. Un as he dūn bi huse kēm, hörede he dat singende un danzende. 26. Un he rēp enen van den knechten to sick un fragde jem, wat dat wer. 27. De sae to em: dīn broder is kamen un din vader hed en mēsted kalw slagded, wīl dat he jem sund wedder hed. 28. Do wurd he vergrellt un wull nig in 't hūs gān. Do kēm sīn vader herūt un gēw em gode wörde. 29. Aver he anterde un sae to sinem vader: nae, nu sih māl, vader! so vaele jare dēne ick di nu all un hew mīn dage nig jaegen din verbott wat dān un mīn dage nig hest du mi enen buck gaewen dat ik mael mit minen frunden vergnögt sin schull. 30. Un nu disse minsk da, dīn saen, kummt, dē der dīn gōd mit horenvolk verdoerērst hed, hest du jem en mēsted kalw slagded. 31. He sae averst to jem: mīn kind! du buest jümmer bi mi, un allet wat min is, is dīn. 32. Man ick kunn nig anners, ick moste mi haegen un fro waesen, wīl dat disse, dīn broder, dōd was un he is wedder lēbendig wurren; un verlaren was un he is wedder funnen. Aanteekeningen. In bovenstaande vertaling zijn de klanken van de geslotene lettergrepen, die lang moeten worden uitgesproken, niet op nederlandsche wijze verdubbeld noch op hoogduitsche wijse met een h (als dehnungs zeichen) voorzien, maar met een dwarsstreepje boven den klinker geteekend; dār spreekt men dus uit als daar of beter nog doar (zie de aanteekening op bl. 10 vs. 12 aangaande de uitspraak der nedersaksische lange a); dēlede, spreek uit deelede, met den klemtoon op de eerste lettergreep; gōd, spreek uit good; nēm, spreek uit neem; wīt, spreek uit wiit; sīn, spreek uit siin; kēm, spreek uit keem; nōd, spreek uit nood, enz. De klank o moet uitgesproken worden als middenklank tusschen oe en ae of ö en ä; ze klinkt te Bremen nagenoeg {==119==} {>>pagina-aanduiding<<} als ae of ä; dus soen klinkt te Bremen bijna als seen; deze bremer oe klank is de zelfde als åe; zie bl. 22. De klank ö is de lange oe of ö; ae is de lange ae of ä. 11. Minsch, mensch, is de hedendaagsche uitspraak te Bremen; vroeger zei men minsk; dit laatste wordt ten platten lande in den onmiddellijken omtrek van Bremen nog gezeid. 12. Jem, hen, komt denkelijk even als het hamburger jüm, van een ouden vorm hiem of hjem; zie vs. 12 bl. 110. Jem wordt te Bremen zoowel voor den derden als voor den vierden persoon, zoowel in het enkel- als in het meervoud gebruikt. Het gebruik van jem wisselt af met dat van em in den bremer tongval. Een vaste regel voor het gebruik van jem en em kan niet opgegeven worden; dit hangt van de welluidendheid af. Gif mi van dem gode, wat mi tokummt; in plaats van deze omslachtige uitdrukking zal het volk eerder zeggen: giff mi mīn arwdeel; zie vs. 12, bl. 66. Unner jem; unner em was even goed.gezeid; unner se wordt te Bremen ook wel gezeid; maar dit is een barbaarsche spreekwijze, die in het nedersaksisch niet te huis behoort, maar daarin is opgenomen sedert de ‘spraeckmakende gemeente’ geen gevoel en gehoor meer heeft voor taalzuiverheid. De zelfde dwaze spreekwijze begint heden ten dage ook in Holland sterk in zwang te komen. 13. Trock wīt weg, zeit men te Bremen in de stad; op het land zou men hiervoor zeggen: tōg wīt weg, toog wiit weg. Slampampen, komt ook in 't hoogduitsch (schlampampen) en in 't nederlandsch voor. 16. Rūgfo'er, door uitslijting der d van rūgfoder, woordelijk: ruigvoeder. 18. Gaegen, taegen en jaegen, allen het nederlandsche tegen beteekenende, wisselen elkander af in den tongval van Bremen; zie vs. 21 en vs. 29 van deze vertaling. 19. Ick bünn; tegenwoordig zeit men te Bremen in de stad meer: ick bin. Waesen en sīn wisselen elkander in den bremer tongval af, even als in het nederlandsch wezen en zijn. 20. Waege met lang uitgerekte ae komt in den bremer tongval nevens weg voor; hier zeit men om de zoetvloeiendheid waege. Barm, een zeer goed duitsch woord, zoowel hoog- als nederduitsch, voor medelijden. Het is 't grondwoord van het nederlandsche barmhartig, het hoogduitsche barmherzig, ook van erbarmen, erbarmelijk, enz. {==120==} {>>pagina-aanduiding<<} He bemodde em, is de onvolmaakt verleden tijd van bemoeten = obviam ire. 22. Tēt van teeën, tehen; zie vs. 22 bl. 106. 25. Dūn, dicht, na; dūn bi, dicht bij, nabij. Dit bremer dūn is volkomen het zelfde, ook in beteekenis, als het oostfriesche dane, ook wel döne, het deun van de stedelingen in de nederlandsche provincie Friesland, het wangerooger dûn (doen) en het maastrichtsche doon. Zoo zeit men voor de bremer uitdrukking: as he dūn bi huse kēm, te Leeuwarden: doe hij deun bij huus kwam. Te Emden zeit men: he wahnt dane an de kark voor: hij woont nabij de kerk, het engelsche close to the church; te Leeuwarden: hij woont deun an 'e kerk, op Wangeroog: dûn an dait sjirîk, dicht bij de kerk, en te Maastricht: doon bij hoes, dicht bij huis. In de nederlandsche taal en in het hollandsch ontbreekt een woord voor het bremer dūn, het emder dane of döne, het leeuwarder deun, het maastrichtsche doon, het engelsche close. Dus hebben de hollandsche zeelieden het engelsche close in hun scheepstaal opgenomen, en hoort men somtijds uitdrukkingen als de volgende: kloos an de fokkemast, kloos an 't grootwant, we zeilden kloos onder de Goudstaart 1, ze waren kloos bij de Hoofden 2, enz. Dat singende un danzende; vergelijk deze woorden in vs. 25 bl. 48. Singende, danzende, is een eigenaardigen, oud nedersaksischen verbuigingsvorm voor de onbepaalde wijs van de werkwoorden singen en danzen. zoo ook sittende, drinkende, enz.; b.v. It is so ein licht dink nicht alse bi den beerpotten to sittende und half und heel to drinkende. 26. Wer wordt te Bremen ook wel in afwisseling met het oudere en zuiverdere was gebruikt. 29. Anterde van anteren, antwoorden, komt meer overeen met het friesche (westfriesche) anderde van anderje, antwoorden. Anterde, anteren begint te Bremen al te verouderen; men zeit het meer ten platten lande in den omtrek der stad; in de stad zeit men tegenwoordig antworde. Schull, zoude; zie vs. 32 bl. 58. 30. Verdoerērst van verdoerērsen, op een overdadige, slechte wijze zijn geld en goed opmaken, verzwieren. Het is een krachtig, echt volkswoord, dat samengesteld is uit doer = door en ērs (spreek uit {==121==} {>>pagina-aanduiding<<} eers) het hollandsche aars, het eers der friesche stedelingen, podex, anus. Verdoerērsen is dus woordelijk per anum mittere. Zoo zeit men hier en daar in de hollandsche volkstaal van iemand die zijn vermogen ‘verzwijnd’ heeft: hij het 't deur de billen gelapt of verpoepelt. Als men in den bremer tongval het niet zeer fijne woord verdoerērsen wil vermijden, kan men ook zeggen doerbringen, doerbrocht. 31. Jümmer, altijd, immer; zie vs. 31 bl. 112. 32. Haegen, komt overeen met den wortel heugen in 't nederlandsche verheugen. Nog ontving ik van den heer A. Brinkmann, Lehrer te Walle bij Bremen, een vertaling in den tongval van zijn woonplaats, welke vertaling ik hier niet zal mededeelen, omdat de tongval van Walle niet of slechts uiterst weinig van het gewone bremer dialect verschilt. {==122==} {>>pagina-aanduiding<<} XII. Hannover, Brunswijk, Schaumburg, Oldenburg. De tongvallen, die door het volk in het voormalige koninkrijk Hannover worden gesproken kunnen niet behandeld worden, zonder er de volksdialecten van de kleine staten Brunswijk, Schaumburg en Oldenburg bij te nemen. Deze laatstgenoemde staten toch zijn geheel of nagenoeg geheel door hannoversch grondgebied omgeven en ingesloten, even als dit ook met de stad Bremen en haar gebied het geval is. De tongvallen van Brunswijk, Schaumburg en Oldenburg vormen dan ook een doorloopend geheel met die van Hannover. De grenzen van eenig taal- of tongvalgebied zijn bijna nooit de zelfden als de staatkundige grenzen, vooral in Duitschland niet. Daarom wil ik de volkspraak van Brunswijk, Schaumburg en Oldenburg met die van Hannover vereenigd, als een doorloopend geheel, maar de zeer eigenaardige tongvallen van Oost-Friesland afzonderlijk behandelen. De volksspraak van dit geheele noordwestelijke deel van Duitschland is nederduitsch, en wel neder- en friso-saksisch. Slechts in het zuiden, in de omstreken van Osenbrugge (Osnabrück) en van Hildesheim gaat het nedersaksisch door tusschenvormen in den westfaalschen tongval over. Ook in het graafschap Schaumburg is dit het geval. Van daar dat sommigen die tongvallen van zuidelijk Hannover bij de westfaalsche tongvallen tellen. 1 Het is echter zeer moeielijk of liever onmogelijk om een juiste en scherpe grensscheiding te trekken tusschen het wederzijdsche gebied van twee zulke nauw verwante groepen van tongvallen, als de nedersaksische en westfaalsche of westsaksische zijn. Derhalve heb ik hier die overgangstongvallen van zuidelijk Hannover, hoewel sommigen er van sterk naar het zuivere westfaalsch overhellen, nog bij de nedersaksische dialecten gerekend. In het noorden van Hannover en Oldenburg, langs de geheele kust der Noordzee en min of meer diep landwaarts in, hebben in oude {==123==} {>>pagina-aanduiding<<} tijden Friezen gewoond, die allen de aloude friesche taal spraken en niet friso-saksisch, zoo als tegenwoordig hun nakomelingen doen. Vooral in het westen langs de Eems strekte zich het grondgebied der Friezen ver zuidwaarts uit, tot bezuiden Aschendorp in Oost-Friesland en Friesoythe in Oldenburg. Langs de Wezer woonden de oude Friezen niet zoo verre zuidwaarts. Bremen was steeds zuiver saksisch. Aan de Elve hadden de Friezen slechts 't land aan den uitersten mond van die rivier in 't bezit. Hoe ver zuidwaarts echter hier en daar de Friezen oudtijds woonden, kan nu moeielijk met juistheid worden bepaald. Zeker is het dat zij de landstreken die de namen dragen van Oost-Friesland, Harlingerland, Jeverland, Butjadingerland, Stadland, Stedingerland en Wursten (Worsaten) geheel in bezit hebben gehad; zoo ook Sagelterland. Gedurende de middeleeuwen echter zijn de Saksen al verder en verder noordwaarts getrokken en hebben de Friezen het noorden in gedrongen; de Saksen hebben zich in het land der Friezen genesteld, en zich met de oorspronkelijke inwoners vermengd; ten gevolge daarvan is de friesche taal in deze van ouds friesche landen uitgestorven; het friso-saksisch is er voor in de plaats gekomen. Toch is de oude friesche taal in het land tusschen Eems en Elve niet spoorloos verdwenen. Integendeel, in den friso-saksischen tongval van de nakomelingen der oude Friezen in Oost-Friesland, Jeverland, Wursten, enz. komt nog menig friesche klank en letterverbinding, menig friesch woord en menig frieschen vorm voor; ook is de tongslag (accent) waarmede dit saksisch wordt gesproken, nog duidelijk friesch. Een en ander wil ik op zijn plaats nader aantoonen en behandelen. Wat reeds meermalen in dit werk gezeid is over de verhouding van de hoogduitsche schrijftaal tot de nederduitsche spreektaal in Neder-Duitschland, is ook volkomen van toepassing op Hannover, Brunswijk, Oldenburg, enz. Ook hier verdringt de hoogduitsche taal hoe langer hoe meer haar nederduitsche zuster uit den mond der bevolking, vooral in de steden en onder de aanzienlijken. De stad Hannover (voor zooverre er tegenwoordig door de inwoners nog nederduitsch wordt gesproken) heeft met het omringende land, de steden Hamelen, Hildesheim en Lehrte tot aan Celle nog daarbij gerekend, een eigenaardigen tongval, die evenwel in de onderscheidene steden en dorpen nog al veel verschil aanbiedt en als een overgang van het zuivere nedersaksisch eensdeels tot het westfaalsch en anderdeels tot de middenduitsche tongvallen van Hessen-Kassel en van {==124==} {>>pagina-aanduiding<<} Thüringen moet worden beschouwd. Deze zoogenoemde oud hannoversche tongval, die zich ten zuiden tot aan het Harts-gebergte uitstrekt, draagt gewoonlijk den naam van het calenbergsche dialect, naar den burcht Calenberg, die sedert den dertigjarigen oorlog nog slechts als bouwval bestaat, maar voor dien tijd de verblijfplaats was van hannoversche vorsten. Men kan slechts in een beperkten zin van een eigenlijk calenberger dialect spreken, omdat de tongvallen die men gewoonlijk onder dien naam samenvat en verstaat, onderling nog al verschillen; in het zuiden gaan ze ongemerkt in het westfaalsch, hessisch en thüringsch over; in het noorden daarentegen versmelten ze met de nedersaksische tongvallen van Lüneburg en van den Beneden-Wezer. In de steden die in het gebied van den calenbergschen tongval liggen, Hannover, Lehrte, Hamelen, Hildesheim, Celle, wordt weinig nederduitsch meer gesproken. Het hoogduitsch en wel de hoogduitsche boeketaal heeft de plaats ingenomen van de oorspronkelijke nederduitsche volkstaal. De inwoners van Celle zijn zelfs bekend door het zuivere hoogduitsch dat zij spreken. Het nederduitsch is er tegenwoordig hoofdzakelijk tot de kleine landstadjes en het platte land beperkt. [23. Deister] Als proeve van het calenbergsche dialect volgt hier een vertaling in den tongval van de landstreek Deister, een bergachtige landstreek ten zuidwesten van de stad Hannover gelegen. Het deistersch kan als een der zuiverste tongvallen van dit geheele calenbergsche land worden aangemerkt, in zooverre als de hoogduitsche taal er nog betrekkelijk weinig invloed op heeft uitgeoefend, en het minder dan andere calenbergsche tongvallen daardoor is verbasterd. Overigens toont het duidelijk den overgang aan van het nedersaksische in het westfaalsche taaleigen. 23. De gelijkenis van den verlorenen zoon in den tongval van Deister. Medegedeeld door den heer F. Callin, Schuldirector te Hannover. October 1870. De verlôrne Sôn. 11. E minsche harre twei jungens. {==125==} {>>pagina-aanduiding<<} 12. Un de jüngste von düssen sa tau 'n vader: vader! gif meck dat deil von de gui͡tern dat meck taukumt. Un hei deile unner sei dat arfdeil. 13. Un as de jüngste junge nich lange darna alles te hope nomen harre, gung hei wît weg dör dat land un brochte da sin arfdeil dör mit liderligen lewen. 14. As hei aber all et sinige vertee͡rt harre, kam ne grote dürung dör gönt land, un hei fung an nôt to lie͡n. 15. Un hei gung hen un hänge seck an einen von den börgern in gönnen lanne, un düsse schicke ön up sinen acker, de swine te heuen. 16. Un hei söchte sinen bûk te füllen mit träbern, dei de swine frätet, un nemmes gaf se öm. 17. As hei do tau seck sülvest kam, sä hei: wo vee͡le dagelöner mines vaders hewwet brôd vulup; eek aber versmachte. 18. Eck wil meck upmaken un in mines vaders hûs gân, un öm seggen: vader! eck hewwe sünniget in himmel un vor jück. 19. Un eck sin nich wie͡rt dat eck jue͡ sôn hete; hôlt meck as einen von juen dagelönern. 20. Un hei make seck up un gung tau sinen vader. As hei aber noch wît wege was, sach ön sîn vader, un jammere ön; hei leip un fell öm um sinen hals un küsse ön. 21. De sôn aber sä: vader! eck hewwe sünniget in himmel un vor jück; un eck sin nich wie͡rt dat eck jue͡ sôn hete. 22. Do sä de vader tau sinen knechten: bringet dat gladdeste klêd un treck et öm an, un gewet en ring an sine hand un schaue an sine feute. 23. Un bringet dat fet emakele kalf hêr un slachtet et; lât üseh äten un lustig sin. 24. Denn düsse mˆn sôn was dôt un hei lewet wie͡r; hei was verloren un hei is efunnen. Un sei fungen an lustig te sin. 25. Sîn ölste sôn aber was up en felle un as hei in de nä̂gde sines huses kam, höre hei spee͡l un dans. 26. Un hei reip einen von den knechten un frage, wat dat wöre. 27. Dei aber sä öm: jue͡ braur is ekomen un jue͡ vader hat öm dat fêt emakete kalf eslachtet, umdat hei ön gesund wie͡r ekregen hat. {==126==} {>>pagina-aanduiding<<} 28. Dat verdröt öm, un hei wolle nich henin gân. Da gung sîn vader henut un bidde ön. 29. Hei aber antwore un sä tau 'n vader: süe͡, sau veele jare deine eek jück, un hewwe jue͡ gebot nein einzig mâl overträen, un nich emal hewwe ji meck en buck gie͡ben, dat eck mit minen frünnen lustig wöre. 30. Nu aber düsse jue͡ sôn ekomen is, dei sîn arfdeil mit huren vertee͡rt hat, hewwe ji öm dat fet emakete kalf eslachtet. 31. Düsse aber sä öm: mîin leiwe kind! du bist jümmer bei meck, un all 't minige is dat dinige. 32. Du schöst aber lustig un gue͡r dinge sin, dat düsse dîn braur dôt was un is wie͡r lebennig woren; hei was verloren un is wie͡r efunnen. Aanteekeningen. Sommige klinkletters hebben in dezen tongval een korte, toon-looze e, als naslag, achter zich. Bijvoorbeeld de i in de woorden wirt, wiert (waardig), wir, wier (weder, weêr). Deze i wordt met nadruk uitgesproken, maar men laat onmiddellijk daarop een korte, toonlooze e hooren, zonder dat deze naslag de zuiverheid van de oorspronkelijke i vermindert of den klank daarvan verandert. Deze eigenaardige uitspraak wordt in bovenstaande vertaling voorgesteld door ie͡ en voor andere klinkers door ee͡, ue͡, ui͡ enz. Zoo spreekt men b.v. jue͡ (uw) uit als ju-e (joe-e of joeë); wie͡rt als wi-ert, wiërt; vertee͡rt als vertee-ert, verteeërt; süe͡ (zie) als sü-e, naar nederlandsche spelwijze als suë, enz. Over de uitspraak der opene a, zie vs. 12 bl. 10. Waar de klank in gesloten lettergrepen lang gerekt (gedehnt, in 't friesch ûtdînd), moet worden uitgesproken, is dit aangeduid door het teeken Λ boven den klinker; b.v. sôn, spreek uit sohn, soon; wît, spreek uit wiit; sîn, spreek uit siin; brôd, spreek uit brood; klêd, spreek uit kleed; bûk, spreek uit buuk, (boek), enz. 12. Meck, voor het nederlandsche mij, het hoogduitsche mich of ook mir (want tweede en derde naamval worden in dezen tongval, zoo min als in verre weg de meeste nederduitsche tongvallen, niet onderscheiden) is aan de westfaalsche dialecten eigen; niet aan de nedersaksische. Even als men in de landstreek Deister en ook elders (zie bl. 37) het westfaalsche meck of mik, mick, gebruikt in plaats van het nedersaksische mi, zoo zeit men er ook deck voor di (u), en zelfs seck voor {==127==} {>>pagina-aanduiding<<} het hoogduitsche sich, het nederlandsche zich, waarvoor in de nedersaksische tongvallen, oorspronkelijk een woord ontbreekt (even als in het friesch) maar waarvoor men in de meeste nedersaksische dialecten sick, sück (sik of suk) zeit. Gui͡tern, goederen; de ui͡ klank van dit woord uit te spreken als u (oe) met een korte i tot naslag; u-i (oe-i, oei). Deile, deilede, deilde, deelde; deze vorm van den onvolmaakt verleden tijd is ontstaan door uitslijting der zachte d, die oorspronkelijk er in voorkwam. Ook in andere nedersaksische tongvallen komt deze uitslijting van de zachte d dikwijls voor. Even als men in dezen tongval deile zeit in plaats van deilede van 't werkwoord deelen, zoo zeit men ook hänge in plaats van hängede van hangen; schicke in plaats van schickede van shicken; make in plaats van makede van maken, enz. zie vs. 12 bl. 66. Arfdeil, erfdeel; zie vs. 12 bl. 119. 14. Gönt, gindsch; gunt komt ook in eenige nederlandsche tongvallen voor; het is van den zelfden stam als het engelsche yond, beyond. Lie͡n, spreek li-en, liën, li-jen, lijden, door uitslijting der zachte d, wordt volkomen zóo uitgesproken als dit woord in vele nederlandsche tongvallen, b.v. in het zeeuwsch luidt. 15. Seck, zich; zie vs. 12 bl. 126. Gönnen, gindsch, is een verbuigingsvorm van grönt; zie hier boven vs. 14. In eenige nederlandsche (vooral zuidhollandsche en brabantsche) tongvallen is dit woord en dezen vorm er van eveneens in gebruik; b.v. aan gunne kant van 't water. Twee zachte d's zijn uit in gönnen lanne gesleten; deze uitdrukking luidde oorspronkelijk in gönden lande, van gönt of gönd en land. Heuen, heuden, höden, door uitslijting der zachte d; zie hier boven vs. 14, 't woord lie͡n. Zoo zeit men ook in vele nederlandsche tongvallen voor 't werkwoord hoeden, hujen als in Gelderland, en hoeie in Holland. 16. Träbern, draf, varkensvoer, is een hoogduitsch woord; de boeren in Deister zullen er wel een ander, een nederduitsch woord voor hebben. Nemmes, niemand; in de meeste nedersaksische dialecten luidt dit woord nüms. nümms. Met nemmes en nüms komt overeen den vorm niemes voor niemand, in eenige nederlandsche (vooral hollandsche en brabantsche) tongvallen; zie vs. 16 bl. 53. 18. Jück, u. Terwijl in de zuiver nedersaksische landstreken, b.v. in Holstein de kinderen hun vader en moeder, en in 't al- {==128==} {>>pagina-aanduiding<<} gemeen de menschen, ieder dien ze achting verschuldigd zijn met du aanspreken (dutzen in 't hoogduitsch, doukje in 't friesch [westfriesch]) zoo heeft men in de zuidelijke streken van Neder-Duitschland, waar de volksspraak tot het middenduitsch begint over te hellen, b.v. in Deister, hier en daar in de pruissische provincie Saksen (zie bl. 37) en elders, naast du en dîn (diin) nog de vormen ji en ju, jue. Jück is een verbuigingsvorm van ji even als deck van du, en meck van mi of eck. Du zegt men in laatstgenoemde streken tegen zijns gelijken en tegen zijn minderen, maar ju tegen zijn meerderen en tegen ieder dien men eeren wil of moet. Even zoo is het in verschillende streken van Nederland. In sommige zuiver nedersaksische streken, zoo als in Twenthe spreken de kinderen hun ouders ook met du (doe) aan; terwijl in Friesland, even als in Deister, enz. geen goed kind tegen zijn vader of moeder du, dou of doe zal zeggen; zie de vertaling in den tongval van Leeuwarden en wat daarbij aangaande het gebruik van het persoonlijke voornaamwoord is aangeteekend. Ook in Friesland zeit men dou slechts tegen zijns gelijken en zijn minderen, maar jou tegen zijn meerderen. En zelfs dit jou komt menig Fries nog te onbeleefd, te onbeschaafd voor, en men herhaalt dus liever den titel of den naam van den aangesprokene; zie de aanteekening hierover bij de vertaling in den tongval van Dockum. Het maakt op de Friezen en op anderen die het voornaamwoord du of dou niet altijd en tegen iedereen gebruiken, een zeer onaangenamen indruk, als zij in zuiver nedersaksische streken hooren, dat de kinderen, zoowel kleinen als volwassenen, hun ouders met het, in andere gevallen zoo bijzonder lieflijke, gemoedelijke en gemeenzame du aanspreken. Ik ergerde en verwonderde mij, als goed Fries, toen ik dit in een echt twentsch huisgezin van beschaafde menschen, voor het eerst hoorde. Het gebruik van du en ji in Deister, van dou en jou in Friesland tusschen Flie en Lauwers komt geheel overeen met het gebruik van jij en u in Holland. In bovenstaande proeve van den deisterschen tongval spreekt dan ook zeer te recht de zoon zijn vader met ji aan, evenzoo de knecht den zoon van zijn meester (vers 27); maar de vader zelf zeit du tot zijn zoon (vers 31 en 32). 19. Eck sin in plaats van het zuiver nedersaksische ick binn of ick bünn. Zoo zeit men ook te Koningsbergen öck si, in Drenthe ik zin en in Brabant ik zij. Zie vs. 19 bl 10. Wege, weg; zie vs. 20 bl. 119. 22. Gladdeste, de overtreffende trap van glad; dat gladdeste klêd {==129==} {>>pagina-aanduiding<<} in de beteekenis van het beste, schoonste, mooiste kleed. Glad heeft overigens in Nederland de beteekenis van glanzend, glimmend, glibberig, en van bij de hand, b.v. 'n gladde jongen (zoo ook het friesche gled) en in Engeland van blijde, verheugd. 23. Emakete, verleden deelwoord van maken, gemaakt; de klemtoon valt natuurlijker wijze geheel op de lettergreep ma. Merkwaardig is het dat men zoowel in Duitschland als in Nederland in de overgangstongvallen den zelfden tusschenvorm aantreft tusschen de nedersaksische en friesche wijze om het verleden deelwoord te vormen zonder het voorvoegsel ge, en den midden- en hoogduitschen en hollandschen, brabantschen en vlaamschen vorm met dat voorvoegsel. Zoo zeit men in Deister en ook elders, b.v. te Hohen-Dodeleben, enz. (zie bl. 40) emaked, emaakd of emâkt als een overgangsvorm van het zuiver nedersaksische maked, maakd, mâkt, tot het hoogduitsche gemacht. En even zoo hier en daar in Holland emaakt, emcæækt, als een overgangsvorm tusschen het friso-saksische maakt of beter moakd (zoo als in Groningen) en het friesche makke (in de frieschen steden maakt), tot het geijkt nederlandsche gemaakt. Ook in Fransch-Vlaanderen zeit men emaakt, enz. Even zoo gevormd als emakete, komen in deze vertaling nog voor eslachtet, ekregen, ekomen, efunnen. Üsch, uns, ons, komt overeen met het friesche üs, het westvlaamsche uus, het limburgsche os. Zie vs. 23 van de vertaling in den tongval van Eede en vs. 17 van die in den tongval van St-Truiden. 25. Felle, van feld, veld, door uitslijting der zachte d. 27. Jue͡ braur, uw broeder; zie omtrent ju en jue͡ vs. 18 bl. 127. Uit braur is alweer de d gesleten; brauder, broder, broeder. 32. Schöst, zoudet; zie vs. 32 bl. 58. Gue͡r, van guder, goeder, door uitslijting der zachte d. [Proeve van den tongval van het dorp Kleinenbremen in Schaumburg] De stad Göttingen en omstreken, het zoogenoemde vorstendom Grubenhagen vormt hier de zuidelijkste grens van het nederduitsche spraakgebied. De volkstongval begint hier ook reeds in menig opzicht naar de middenduitsche dialecten van Hessen over te hellen. Een uitmuntend werk over dezen nederduitschen tongval is G. Schambach's Wörterbuchder niederdeutschen Mundart des Fürstenthums Göttingen und Grubenhagen, Hannover 1853. Een bekend duitsch studentelied, dat begint: Een Grobsmit sat in gode Roh', Rookt sine Piep Toback doato. is oorspronkelijk in den göttinger tongval opgesteld. {==130==} {>>pagina-aanduiding<<} Het graafschap Schaumburg of voluit Schaumburg-Lippe is zeer klein van omvang en ligt bijna geheel door Hannover ingesloten, tusschen de steden Hannover en Minden. De tongval die er door het volk gesproken wordt, komt overeen met de volksspraak van het hannoversche en westfaalsche land dat Schaumburg omringt, en kan kwalijk den naam van nedersaksisch dragen, zoo sterk is in dit dialect, de overgang tot het westfaalsch. In het andere lipsche vorstendom, Lippe-Detmold, ten zuiden van Schaumburg, is de tongval der bewoners dan ook reeds geheel westfaalsch, en komt overeen met dien van Paderborn en omstreken. Zie de vertaling in den tongval van de stad Paderborn. Het heeft mij niet mogen gelukken een vertaling van de gelijkenis des verloornen zoons in den tongval van Schaumburg te krijgen. Als proeve van dien tongval en ter aanvulling geef ik dus de volgende sage, die geschreven is in den tongval van het dorp Kleinenbremen in Schaumburg, en die ik heb genomen uit K.H.G. Davin, Die Sprache der Deutschen, Erfurt en Leipzig 1864. Dat Düwelsbad upp 'n Papenbrink bi Kleinenbremen. In olen Tien ¹ iss bi uss ² ene ganz putzige Geschichte passiert. Da boben bi ussen Dörpe am Scharrseewege ³ na Rinteln, rechder Siede, iss en Born ⁴, den heite wi Buren alltohope dat Düwelsbad. Ek will auk gliek vertellen worümme. Bi düssen Born hätt et mal dull hergahn. Da iss emal en Pape ⁵ wäsen, dei hätt nicht an 'n Düwel glöwen wollt un hatt auk den Jungens un Mäkens upp 'n Dansbrinke vör eköret ⁶, dat 'r keener wöre. Da heit't et auk: je gelehrter, je verkehrter! Awer hei iss tor Besinnung komen, dat hei er sien Lewe an edacht hätt. De Haare stünnen mi jümmer to Barge, wenn miene Grofmeume uss Kinnern det Awens achter 'n Ra'e ⁷ davon vertellde. Düsse Pape iss eis buten 'n Dörpe wäsen, da kümmet hei boben up 'n Brink ⁸ bi 'n Born her un will weer na Hus. Et wass an 'n hellen Middage. Süh! da kümmet ön mit 'n male so'n wunnerliken Kärel entgegengahn, den hei vörher gar nich seihen hätt. Wat is dat vör 'n Kärel? denket hei. Hätt sau 'n Tüg ⁹ nich anne, asse wi bi uss dräget, hätt düsterbrune Haare upp 'n Balge ¹⁰, {==131==} {>>pagina-aanduiding<<} grote ruhe Poten un saugar 'ne Stärd von annerthalf Ehlen lank, den hei risk ¹¹ in de Höchte hält, ass en Dragunerpärd. Dem Pape feel dat Harte in de Unnerböxen ¹². Awer dat durte nich lange, sau hadd 'n dei Düwel bi 'n Schlafittke ¹³ un segget: ‘Gauden dag, Pape! Wat makest du hier?’ De Pape hätt awer nich dat Harte to antworren. Da röpt 'n dei Düwel noch eenmal in't Ohr: ‘Gauden dag, Pape! segge ek; wo bist du hen ewäsen?’ Jetz, denket de Pape, iss et Tied, jetz moss' de spräken un di helpen, sau gaut ass de kannst. - En zoo voort. Aanteekeningen. De klank ie in siede (zijde), gliek (gelijk, terstond), tied (tijd) enz. is een zuivere lange i-klank en niet de tweeklank ie. 1 In olen tien, van in olden tiden, in oude tijden, door uitslijting der zachte d. 2 Uss, ons; zie vs. 23 bl. 129 op 't woord üsch. 3 Scharseewege, scharseeweg, zoo noemen de boeren in Schaumburg, door een verkeerde uitspraak van het fransche woord chaussée, de groote weg of straatweg. Elders in Neder-Duitschland hoorde ik de straatweg skaussee en skosee noemen; ook in Holland en Brabant heb ik door het volk de straatweg wel sjosee hooren noemen, en in West-Vlaanderen is chaussée tot kausi, kalsi verbasterd. 4 Born, bron; ook in Friesland tusschen Flie en Lauwers is born (spreek uit boon, booan, boan) bron; borne (boone, booane, boane bwoane) is: drenken, het vee te drinken geven; bornamer (boonamer, booanemmer), de emmer waar mee dit geschiedt. 5 Pape, het hoogduitsche pfaffe, het nederlandsche paap, een roomsche priester. 6 Eköret, van kören, spreken, babbelen, kletsen; zie vs. 23 bl. 129 op 't woord emakete. Even zoo gevormd zijn in deze proeve de woorden edacht, ewäsen. 7 Achter'n Ra'e, achter het rad of het wiel, namelijk het spinnewiel. Ra, ra'e is ontstaan uit rad, rade door uitslijting der zachte d. 8 Brink, is een plein, een met gras begroeide vlakte. De meeste westfaalsche of westsaksische dorpen, en dus ook vele drenthsche en twenthsche en geldersche, ja zelfs nog gooische dorpen, zijn rondom zulk een hoogte, zulk een brink gebouwd. Zoo heeft men te Dwingelo, te Deventer, te Hilversum en waar al niet, een brink, een plein nudden in het dorp of de stad. Zulk een brink of hoog plein dient tot verzamelplaats en uitspanningsplaats voor de ouden, tot speelplaats voor de jeugd en bij gelegenheid tot dansplaats ook voor de jongelingen en meisjes. Van daar de naam dansbrink hier boven. 9 Tüg, kleeding; algemeen in gebruik, overal waar de volksspraak nedersaksisch en westfaalsch is, zoo wel in Duitschland als in Nederland. Zie vs. 22 bl. 61 en vs. 22 van de vertaling in den tongval van Oldenzaal. 10 Balge, lichaam, is een zeer goed nederduitsch woord, dat tegenwoordig echter in de meeste streken waar nederduitsch wordt gesproken, reeds verouderd is; vooral in Holland en elders in Nederland is dit het geval. Balg komt overeen met het friesche bealg bealch, bealich, dat slechts voor het lichaam van dieren wordt gebruikt en voor het lichaam van menschen slechts in een zeer verachtelijken zin. 11 Risk, rechtop, is verwant met het nederlandsche rijzen, oprijzen, rijzig. Komt ook in Oost-Friesland voor. 12 Unnerböxen, onderbroek. Broek, korte broek (niet de lange, fransche pantalon) is in de meeste nedersaksische tongvallen böks, buks, boks, of liever böksen, buksen, boksen, want het woord wordt altijd in het meervoud gebruikt. Boks in 't enkelvoud beteekent eigenlijk slechts een pijp van de broek. Boksen staat in dit opzicht gelijk met het engelsche trousers, a pair of trousers en breeches, welke beiden woorden, ofschoon ze slechts een broek, een korte broek beteekenen, toch steeds in het meervoud gebruikt worden. Boksen voor broek, korte broek, (ook steeds in 't meervoud) komt ook in 't friesch voor; maar het woord zoowel als de nationale korte broek zelve, begint in Friesland tusschen Flie en Lauwers tegenwoordig zeer te verouderen. 13 Schlafitke, arm. Schlafitke is een verkleinvorm van schlafit, en schlafit is een verbastering van schlagfittig, terwijl schlagfittig komt van schlag, slag en fittig, vlerk, vleugel, wiek. Schlagfittig is dus slagwiek of slagvlerk, een vleugel waarmede men slaan kan, zooals de zwanen en andere vogels ter hunner verdediging wel met hun vleugels slaan. Ook in Nederland zeit men wel m'n vlerk schertsender wijze voor mijn arm. Maar niet alleen dat schlagfittig, schlafit de beteekenis van arm heeft gekregen, langzamerhand is men dat woord gaan gebruiken voor het kleedingstuk van den arm, voor de mouw en zelfs voor den kraag van 't een of ander kleed, en ook voor de lange slippen van den ouderwetschen mansrok. Zoo zeit men in Oost-Friesland eene bi 't schlafittje kriigen voor: iemand bij den kraag pakken en afranselen. {==133==} {>>pagina-aanduiding<<} [Proeve van den tongval uit het hertogdom Brunswijk] Het hertogdom Brunswijk, uit vier of vijf afzonderlijk gelegene deelen bestaande, behoort geheel tot het spraakgebied der nederduitsche taal. In het grootste brokstuk van dit verspreid liggende staatje, in het centrum, waar de hoofdstad Brunswijk en de stad Wolfenbüttel in liggen, is de volksspraak nedersaksisch; terwijl in den zoogenoemden brunswijker Weserkreitz en in de omstreken van Harzburg, Tanne, Blankenburg, enz. aan het Hartsgebergte grenzende, de tongval der bewoners meer westfaalsch is of naar de middenduitsche tongvallen van Thüringen overhelt. Wat de volksspraak in den Weserkreitz van Brunswijk aangaat, verwijs ik naar de beide voorgaande tongvalproeven, die van Schaumburg en van Deister, en voor het dialect van het andere gedeelte van den kleinen brunswijkschen staat, dat aan 't Hartsgebergte gelegen is, naar den tongval van Meitzendorf en Hohen-Dodeleben. Het nedersaksisch dat in het eigenlijke Brunswijk, de omstreken van de steden Brunswijk, Wolfenbüttel, Königslutter en Helmstedt wordt gesproken, verschilt weinig of niet van dat 't welk men in de omliggende gedeelten van de pruissische provincie Saksen of de Altmark en van Hannover of zuidelijk Lüneburg spreekt. Ook in dezen tongval gelukte het mij niet een vertaling van de gelijkenis des verloornen zoons te bekomen Het volgende, dat genomen is uit het Hermannsburger Missionsblatt 1858, no. 8, bl. 120 en dat ook voorkomt in K.H.G. Davin, Die Sprache der Deutschen moet dus voor proeve van dien tongval dienen. Eene Kriegsgeschichte. Et is nu mehr ass dreehundert Jahr her, da wör uns Land noch in veele Deele delt. Hier in 't Lüneborg'sche wör datomalen Hertog Hinnerk ¹ mit 'n Tonamen: de mittlere, de wahn in Cell. In 't Calenberg'sche ² wör Hertog Erik; in 't Brunswik'sche wass ok 'n Hertog Hinnerk mit 'n Bienamen: de jüngere. Alle dree wören ganz nahe Blootsfrünne ³ un kunnen sik doch nich verdrägen, denn se kunnen von 't Irdische nich g'nog kriegen, un dat is ümmer de Orsake von Striet un Krieg wesen. Nu wass do ok 'n Bischopp Johann in Hilmsen ⁴ to de Tied, de har ok lewer dat Swert in de Hand as't Bätbok ⁵. Olle düsse Herrens kömen in Krieg, un den Krieg heeten se de Stiftsfehde, de wass in 't Jahr dusend-fiefhundert un neggenteine. De Lüneborger un Hilmser4 wör'n dat {==134==} {>>pagina-aanduiding<<} eene Part, un de Brunswicker un Calenberger2 dat annere. Olle beide sammeln Kriegsvolk, woall an de neggen- oder teindusend Mann, Pärvolk un Footvolk, un nu güng to erst dat Roven un Plüngern un Stehlen an, wo denn de armen Börgers un Buren de Haar' laten mät, un de Keerls, de 'n Sawel hewwt, doet dat Kuchen ⁶. Un wenn se 't denn noch bi'n Roven un Plüngern laten däen ⁷, awerst dat Brennen un Mooren kumm't 'r ok denn noch to, dat keene Schann ut to denken is, de dat gottlause Kriegsvolk nich utöwen deit7. So güng 't denn ok hier. De Brunswiker un Calenberger füll in uns Land un seng un brenn un moor un roov dat se unger angern ⁸ alleen ut 'n Papendiek över twedusend Wagens vull Roov wegföhren däen7, un de Buren mössen noch dato Päre un Wagen hergewen. Un wenn se de Städter un Dörper utplüngert harren, so leten se den roden Hahn daröver flegen, dat se in Brand upgüngen. - En zoo voort. 1 Hînnerk, de platduitsche naam voor het hoogduitsche Heinrich, het nederlandsche Hendrik; in Friesland en vooral in Groningen en Drenthe ook veelal Hindrik. 2 't Calenberg'sche en Calenberger, het landschap Calenberg en zijne bewoners; zie bl. 124. 3 Blootsfrünne, bloedverwanten; frünne is: vrienden. 4 Hilmsen en Hilmser, de stad Hildesheim en de Hildesheimers. 5 Bätbok, beter bäätbook, gebedeboek. 6 Kuchen, slaan, vechten, houwen. 7 Laten däen, laten deden, lieten; utöwen deit, uitoefenen doet, doet uitoefenen, uitoefende; wegföhren däen, wegvoeren deden, wegvoerden; zie over het eigenaardige gebruik van 't werkwoord doon, doen, in 't nedersaksisch, als een hulpwerkwoord, de aanteekening op vs. 15 bl. 17, vs. 19 bl. 87 en vs. 12 bl. 106. 8 Unger angern, onder anderen, door verwisseling der zachte d met zachte g; zoo ook in dezen tongval plüngern, plunderen. Zie de tongval van de Frische Nehrung bl. 18 en vs. 12 van de vertaling in dien van Soest. [24. Het dorp Oldendorf-Himmelpforten] In het hannoversche land benoorden Brunswijk, aan den linker oever van de Elve, de omstreken van de steden Uelzen en Lüneburg met de beruchte lüneburger heide, tot aan den noordoosthoek van {==135==} {>>pagina-aanduiding<<} Hannover of de landdrostij Stade, wordt door de bevolking zuiver nederduitsch gesproken. Dit zoogenoemde lüneburger nedersaksisch levert weinig bijzonders op; ten platten lande wordt niets anders dan deze tongval gesproken. Maar in het noorden van het zoogenoemde hertogdom Bremen of de Landdrostij Stade, benoorden de stad Stade, wijkt de volksspraak in sommige opzichten van het lüneburgsche nedersaksisch af en is minder zuiver. Daar is namelijk in sommige streken, de oude friesche taal niet zonder invloed op de volksspraak geweest. De bevolking aan de Noordzeekusten en aan de monden van Elve en Wezer is van frieschen oorsprong. Naarmate de gesteldheid van den bodem in dit gedeelte des lands is, naar die mate is er ook de volksspraak anders, omdat de bevolking er een andere is. Op de meer naar binnen in 't land gelegene hooge zandgronden, geestgronden of de Geest genoemd, wonen echte Saksen en hun tongval is dan ook zuiverder nedersaksisch dan die van de bewoners der lage en zeer vruchtbare kleigronden aan de zee en aan de riviermonden, der marschgronden of van de Marsch, zoo als die streken genoemd worden. Want deze marschbewoners zijn van zuiver frieschen of van met saksisch bloed verbasterden frieschen stam en spreken dan ook minder zuiver nedersaksisch, maar friso-saksisch. Men kan in den tongval van deze afstammelingen der oude Friezen dan ook nog duidelijk sporen van de, thans bij hen uitgestorvene friesche taal aantoonen. Deze zelfde verhouding van het onderscheid tusschen den tongval der meer edele en beschaafde, meer ontwikkelde en rijkere, schoonere en grootere, protestantsche friesche marschbewoners en de minder beschaafde, kleinere en armere, dikwijls roomsche, Saksische bewoners van de geestgronden treft men ook aan in Dithmarschen en vooral in het noordelijke deel van Oldenburg. De grenslijn tusschen de afstammelingen van Friezen en Saksen is in dit deel van Hannover niet overal even duidelijk aan te wijzen. Vele friesche stammen tusschen Wezer en Elve, vooral aan den mond van de Elve, schijnen reeds vroeg in de middeleeuwen, immers omstreeks 1200 en ook eerder hun nationaliteit geheel of gedeeltelijk te hebben verloren, en zóo door de van 't zuiden in hun land dringende Saksen verdrongen te zijn en zich zóo met dezen te hebben vermengd dat zij weldra ook zelfs hun friesche taal niet meer behielden, maar met de indringers nedersaksisch begonnen te spreken. Dit verschijnsel dat de edele en trotsche Friezen hun eigene, schoone en rijke taal lieten varen en de minder schoone en armere taal der Saksen aannamen, is zeer bijzonder en opmerkelijk, en mij geheel onverklaarbaar. De Friezen toch waren volstrekt niet door de Saksen in oorlog {==136==} {>>pagina-aanduiding<<} overwonnen, of erkenden de Saksen als hun meesters. Integendeel, Saksen en Friezen voerden geen oorlog om het bezit des lands; de Saksen hadden zich maar ongevraagd en ongeweigerd binnengedrongen in der Friezen land en bleven daar wonen. De Friezen bleven heer en meester van het land, zij bleven het meer beschaafde, het edele en rijkste deel des volks uitmaken en de Saksen waren gewoonlijk in hun dienst. En toch ging de friesche taal verloren en bleef de nedersaksische taal bestaan. Dit zelfde uiterst merkwaardige verschijnsel komt overal voor waar Saksen en Friezen in nauwe aanraking kwamen en nog komen, zoowel in Noord- als in Oost- en West-Friesland. Geheel Friesland tusschen Eems en Wezer is in taal nedersaksisch geworden op een paar uitzonderingen na, het eilandje Wangeroog en het zeer afgelegene Sagelterland. Geheel Friesland tusschen Lauwers en Eems, Groningerland, is in spraak nedersaksisch geworden; zoo ook Eiderstedt in Noord-Friesland en Stellingwerf in Friesland tusschen Flie en Lauwers. Zoo als boven reeds is gezeid kan de grenslijn tusschen de friesche en nedersaksische landstreken in het zoogenoemde hertogdom Bremen tusschen Wezer en Elve, niet overal nauwkeurig worden afgebakend. In het algemeen kan men aannemen dat de hooge, binnen 's lands gelegene geestgronden, zandvlakten en heidevelden door afstammelingen der Saksen, en dat de aan de kusten liggende lage kleigronden, de zoogenoemde marsch, door nakomelingen der Friezen wordt bewoond. Maar hier en daar heeft de friesche en de Saksische bevolking zich zoodanig onder elkander vermengd en elkander wederkeerig verbasterd, dat de nakomelingschap daarvan noch friesch, noch Saksisch is. Zoo is de hooge geest in den omtrek van Stade en Buxtehude zuiver nedersaksisch, en de landstreken Wursten, Viland en Oosterstade of Ooststedingerland aan de Wezer daarentegen zuiver friesch wat de afkomst der bewoners aangaat, terwijl de landstreken Hadelen, Kehdingen en de Ostermarsch aan het riviertje Oste een gemengde friso-saksische bevolking schijnen te hebben. In het zuiver nedersaksisch dat in de omstreken van Stade en Buxtehude op de geest wordt gesproken, is het zeer lezenswaardige, humoristische werk geschreven van Dr. Wilhelm Schröder, Swinegel's Lebensloop und Ende, Hannover 1867; en ook Dat Wettloopen twischen den Swinegel un den Haasen up de lütje Haide bi Buxtehude en De Bruutganter, Hannover 1868, eveneens van Dr. Wilhelm Schröder. Deze schriften tintelen van geest en leven en van den besten humor, en zijn in den echten nedersaksischen volkstrant geschreven. {==137==} {>>pagina-aanduiding<<} De volgende vertaling in den tongval van het dorp Oldendorf in de landstreek Himmelpforten, dient als proeve van het nedersaksisch dat op de geest tusschen Wezer en Elve, in de onmiddellijke nabijheid van de marsch, wordt gesproken. 24. de gelijkenis van den verlorenen zoon in den tongval van het dorp Oldendorf-Himmelpforten. Medegedeeld door den heer Bremer, Lehrer a/d Rectorschule te Osten a/d Oste. Februari 1871. (In hoogduitsche spelling.) 11. Doa wör ins en minsch, dei har twei söhns. 12. Uu dei jüngste sä to sinen voa'er: voa'er! giff me dat deel von dat good, wat mi tokummt. Un hei deel jüm dat good. 13. Nich lang doarnoa sammel dei jüngste söhn allens op en köppel un tröck in en anner land un doar bröch he sin good hendör. 14. As hei nu allens vertert harr, köm eine grote dührniss in dat ganse land un hei füng an to darwen. 15. Un hei güng hen un bedet sick bi 'n burn an, dei schick em op 'n fell'n dei swin to höden. 16. Wihl hei nu nicks to eten harr, un nümms em wat geef, fret hei swinsdrank. 17. Do slög hei in sick un sä: so mannichen daglöhner hett min voa'er de brod 'nog hett un ick mutt hier hungers starwen. 18. Ick will hast to minen voa'er goahn un seggen: voa'er! ick heff sündigt jeigens jo un jeigens den himmel. 19. Ick bün fohrs nich meihr weirth dat ick jon söhn heet; makt mi as einen von jonen daglöhner. 20. Un hei moak sick op den weg un köm to sinen voa'er. As he oabers noch wid weg wör, seihg em sin voa'er un hei jammer em, löp hen un füll em üm den hals un smuck em. 21. De söhn oabers sä to em: voa'er! ick heff sündigt jeigens {==138==} {>>pagina-aanduiding<<} den himmel un jeigens jo; ick bün fohrs nich meihr weirth dat ick jon söhn heet. 22. Do sä de voa'er to de knechten: bringt dat beste tüg her un treckt em dat an, un geft em en fingerring an de hand un schoh an de föt. 23. Un bringt en meihst kalf her un slacht dat; lat us eten un vergnögt sin. 24. Denn düsse jung wör dod un hei is wedder labendig worrn; hei wör verlorn un is wedder fun'n. Un sei füngen an vergnögt to sin. 25. Wihlders wör de ölste söhn op 'n fell'n; un as hei bi hus köm, hör hei dat singen un danzen. 26. Do röp hei einen von de knechten un frög, wat doa los wör. 27. De sä to em: jon broder is kommen un jon voa'er hett em en fett kalf slacht, dat he em gesund wedder hett. 28. Do wör hei dwatsch un wull nich ringoahn. Do güng sin voa'er rut un nödig em. 29. Hei anter em oabers un sä to sinen voa'er: Sü! so mannich joahr heff ick jo deent un heff jon gebott nich eenmoal öwertre'en, un ji hefft mi nich en eenzig moal en buck gewen, dit ik mit minen frün'n vergnögt wör. 30. Oabers nu düsse jon söhn kommen is, de sin good verhoort het, heff ji em en meihst kalf slacht. 31. Hei oabers sä to em: min söhn! du büss alltids bi mi, un allens, wat min is, is din. 32. Du schust oabers vergnögt un good to weeg wen; denn düsse din broder wör dod un is labendig worrn; hei wör verlorn un is wedder fün'n. Aanteekeningen. De kleine en lager geplaatste i achter de e in de woorden dei die, twei twee, hei hij, enz. wordt in de uitspraak slechts zeer weinig gehoord; de klemtoon valt op de e en de i klinkt als naslag flauw achterna. De oa klinkt tusschen o en a in. 12. Voa'er of voar, vader, door uitslijting der zachte d; zie bl. 30 en vs. 12 bl. 51. Voar of voa'er komt overeen met het oud hollandsche vaar, vaer, dat nog in eenige nederlandsche tongvallen voorkomt, en met het hindelooper feer van het oud friesche feder {==139==} {>>pagina-aanduiding<<} Jüm; zie vs. 12 bl. 110 en vs. 12 bl. 119. 15. Op 'n fell'n, op het veld; zie vs. 25 bl. 129. 16. Fret, vrat; zie vs. 16 van de vertaling in den tongval van Leeuwarden, op 't woord eten. Als iemand zoo verdierlijkt is dat hij lust heeft om met de varkens uit den trog te eten, mag men zijn eten wel vreten noemen; het is dan niet meer een menschelijke, maar een dierlijke handeling. Dus staat in deze vertaling te recht fret. 18. Hast komt overeen met het friesche hast, het nederlandsche weldra. 19. Fohrs, komt overeen met het nederlandsche voorts; zie ook vs. 19 bl. 111. 20. Un smuck em, eigenlijk un smuckde em, en zoende hem; smokken, zoenen, en smok, kus, is ook in eenige nederlandsche tongvallen, onder anderen in Groningerland, in gebruik. 22. Tüg, kleeding, kleederen, een pak kleeren; zie no. 9 op bl. 132. 23. Us, ons; zie vs. 23 bl. 129. 24 Labendig, levend, levendig; deze vreemde vorm komt ook in 't hamburger dialect voor; zie vs. 24 bl. 111. 25. Wihlders, onderwijl, middelerwijl, intusschen. 28. Dwatsch, toornig, nijdig; komt met het nederlandsche dwarsch van den zelfden stam. Dwatsch komt ook in andere nedersaksische tongvallen voor: dwattsch in Dithmarschen, dwattsk in Oost-Friesland. Het is ontstaan door de in de nedersaksische, engelsche en vooral in de friesche taal zoo gewone uitslijting der zachte r. Ook in Friesland (tusschen Flie en Lauwers) zeit men dwers, spreek uit dwes of dweas zonder r; en in de friesche steden spreekt men de r van dit woord evenmin uit en zeit dwas of dwa's, met een eigenaardigen klank van de a. 29. Hei anter, eigenlijk hei anterde, hij antwoordde; zie vs. 29 bl. 120. 30. Verhoort, van verhooren, met hooren, hoeren doorbrengen, verhoeren. Verhooren is gevormd als verswiinen, verzwijnen, zijn vermogen of iets anders verteren door als een zwijn te leven. 32. Schust, zoudet; zie vs. 32 bl. 58. Good to weeg, in plaats van good to mode, goodsmoods, goedsmoeds. Wen, door samentrekking en door uitslijting der zachte s van wesen, zijn. [25. Het dorp Altendorf] De volgende vertaling is eveneens uit noordoostelijk Hannover tusschen de monden van Elve en Wezer, uit het zoogenoemde hertogdom Bremen of de landdrostij Stade, maar uit de marsch, uit de lage {==140==} {>>pagina-aanduiding<<} en vruchtbare kleilanden, die een gemengd friso-saksische bevolking hebben. Altendorf ligt in de Ostemarsch, de marsch die door het riviertje Oste wordt bespoeld. Altendorf en Oldendorf (zie bl. 137) liggen niet verre van elkander en toch leveren de tongvallen van beide plaatsen onderling nog al eenig verschil op. Vooral bestaat er een aanmerkelijk verschil in den tongslag (accent) tusschen de bewoners van beide plaatsen; dit kan echter moeielijk of in 't geheel niet in geschrifte worden uitgedrukt. 25. De gelijkenis van den verlorenen zoon in den tongval van het dorp Altendorf. Medegedeeld door den heer Mahler, Lehrer te Altendorf. Februari 1871. (In hoogduitsche spelling.) 11. En voader harr twe söä͡hns. 12. De jüngst von jüm sä to 'n voader: voader! giw mi dat deel von den gödern dat mi tofallt. Un de voader deel jüm dat good. 13. Nich lang noa de deelung harr de jüngst söä͡hn alls tohop brocht, un güng nu in de fremd'; un dor bröch he sin good mit pratzen hindör. 14. As he nu all dat sinige verdoahn harr, köm 'ne grode dürniss in 't land, un he füng an to darb'n. 15. Do güng he hin un hüng sick an 'n börger von dat land, un de schick em op sin'n acker, de swin to höden. 16. Un he wull anders nicks to äten häbb'n as eckern, de de swin freten, un de kreg' he uck noch nich 'moal. 17. Do güng he in sick un sprök: wi veel daglöhners hät min voader, de öä͡verflödig brod häbbt, un ik mutt verhungern. 18. Ick will mi opmoaken un to min'n voader goahn un to em segg'n: voader! ick häw unrecht doahn vör Godt un vör di. 19. Ick bün nich mehr wehrt dat ick din söä͡hn heet; moak mi to din'n daglöhner. 20. Un he moak sick op un köm to sin'n voader. As he noch {==141==} {>>pagina-aanduiding<<} wid' weg wör, seh em sin voader all, un he duer em, löp un füll em üm sin'n hals un küss em. 21. De söä͡hn oawer sä to em: voader! ick häw mi an Godt un an di versünnigt; ick bün nich mehr wehrt dat ick din söä͡hn heet. 22. Oawer de voader sä to sin'n knechten: bringt dat best kleed herut un teh 't em an, un gewt em en fingerring an sin hand un schoh' an sin' föt'. 23. Un bringt en mäst't kalw her, un slacht dat; loat uns äten un vergnögt wän. 24. Denn min söä͡hn wör dod un is weller lebennig word'n; he wör verlorn un is weller fund'n. Un se füng'n an vergnögt to wän. 25. Oawer de ölste söä͡hn wör op 'm feld'; un as he nöger noa hus köm, hör he dat singen un dansen. 26. Un he röp enen von den knechten un frög: wat is dor los? 27. De vertell em: din broder is weller kaomen, un din voader hät en mäst kalw slacht, dat he em sund weller hät. 28. Do wörd he dull, un wull nich in 't hus goahn. Do güng de voader to em herut un nödigd' em herin to kaomen. 29. He anter oawer un sä to 'm voader: du weest, so veel joahr deen ick di un ick häw din'n willen noch nie äö͡wergoahn; un du häst mi noch nich eenmoal en buck geben, dat ick mit min'n fründ'n vergnögt wän kunn. 30. Nu oawer dis din söä͡hn, de sin good verhoert hät weller kaomen is, häst du em en mäst't kalw slacht. 31. De voader oawer sä to em: min söä͡hn! du büst jümmer bi mi, un all wat ick noch häw, krigst du. 32. Du schulst oawer man vergnögt un godes mod's mit wän; den he is doch eben so woll din broder as min söä͡hn, de dod wör un weller lebennig word'n is, un verlor'n wör un weller fund'n is. Aanteekeningen. De klank öä͡ is umlaut van oa of van de zware nedersaksische a; hij luidt als op bl. 22 is medegedeeld. De oa klinkt tusschen o en a in. 12. Jüm, hen; zie vs. 12 bl 138. 15. Eckern, eikels. 22. Teh 't em an, trekt het hem aan; zie vs. 22 bl. 106. {==142==} {>>pagina-aanduiding<<} 24. Weller in plaats van wedder, weder, door overgang der zachte dd in ll; zie vs. 12 bl. 51. . Wân, door samentrekking uit wäsen, wezen of zijn; zie vs. 32 bl. 139. 27. Sund, gezond; ook in het westfriesch sûnd. 29. He anter, in plaats van he anterde, hij antwoordde, van anteren, antwoorden, zie vs. 29 bl. 120. 30. Verhoert, spreek uit verhoort, verhooërt van verhoren, verhoeren; zie vs. 30 bl. 139. 31. Jümmer, zie vs. 31 bl. 112. 32. Du schulst, gij zoudet; zie vs. 32 bl. 58. Van den heer Dr. Karl Schulze, Rector te Osten aan de Oste ontving ik vele belangrijke inlichtingen aangaande de verschillende nedersaksische tongvallen in dit gedeelte des lands. [26. Het dorp Rechtenfleth] Zoo als reeds op bl. 136 gezeid is, liggen beneden Bremen aan den rechter oever van de Wezer drie landschappen, die de namen dragen van het land Wursten, Viland en Osterstade of Oost-Stedingerland, en aan den linkeroever van de Wezer beneden Bremen eveneens drie landstreken, die Stedingen, Stedingerland of West-Stedingerland, Stadland en Butjadingerland heeten. Alle deze zes verschillende landstreken hebben een zeer vruchtbaren bodem van zware rivier- en zeeklei en behooren dus tot de zoogenoemde marschen of marschlanden. De bevolking is er oorspronkelijk zuiver friesch, maar sedert de middeleeuwen, vooral in het zuiden, met saksisch bloed vermengd. De nedersaksische taal in een friso-saksischen tongval gesproken, is tegenwoordig daar de volksspraak; in de middeleeuwen sprak men er nog de friesche taal. In het land Wursten, tusschen Bremerhaven en Cuxhaven aan den mond der Wezer, de omstreken van Dorum, Weddewarden, Dingen, heeft de aloude friesche taal het langste stand gehouden. Wursten draagt zijn naam naar zijn oude friesche bewoners, die zich Worsaten, Worsater-Friezen noemden. De tegenwoordige bewoners zijn nog echte Friezen van afstamming en veel minder dan hun buren, de Stedinger-Friezen, door vermenging met de Saksen verbasterd. Zelfs nog in de vorige eeuw werd er in 't land Wursten door oude lieden de friesche taal gesproken. Dit friesch zal echter wel reeds zeer verbasterd en van de oorspronkelijke zuiverheid afgeweken zijn geweest. Sedert dien tijd echter is de friesche taal verdwenen uit den mond van de afstammelingen der Worsater-Friezen, en heeft plaats gemaakt, even als in zoo vele andere friesche landstreken, voor het friso-saksisch. Volgens Dr. J.F. Minssen van Jever, hoogleeraar aan {==143==} {>>pagina-aanduiding<<} het lyceum te Nantes, is er een woordenboek van dit wursterfriesch op de koninklijke bibliotheek te Hannover. Over de waarde van dit woordenboek voor de studie der friesche taal kan ik niet oordeelen; ik heb het niet gezien noch ooit iets naders er van gelezen of gehoord. Het kan hoogst belangrijk zijn. Jammer is het, dat er van dit wursterfriesch, althans voor zoo verre ik weet, niet meer bekend is. Toch is de friesche taal niet spoorloos verdwenen uit het oude ert der Friezen tusschen Elve en Wezer, en in de andere friesche landstreken aan den Beneden-Wezer zoo min als in 't land Wursten. Even als het aldaar aan de landzaten nog zeer wel bekend is, dat zij oorspronkelijk van den edelen frieschen stam zijn en zij daar nog te recht roem op dragen, even zoo zijn er ook in hun dagelijkschen tongval, in klanken, letterverbindingen, woorden en zinbouw, en vooral in hun tongslag (accent), nog wel overvloedig sporen aan te wijzen van de aloude friesche taal, die hun voorouders, als edele, vrije Friezen, gesproken hebben. De volgende vertaling is geschreven in den tongval van het dorp Rechtenfleth aan den rechteroever van de Wezer tusschen Bremen en Bremerhaven gelegen en kan als een voorbeeld gelden van den tongval die in de marschen aan den mond van de Wezer, rechteroever, gesproken wordt. 26. De gelijkenis van den verlorenen zoon in den tongval van het dorp Rechtenfleth. Medegedeeld door den heer Hermann Allmers, landbouwer te Rechtenfleth. September 1870. (In hoogduitsche spelling.) 11. En minsk harr twe sönen. 12. Un de jungste unner jem sä to 'n vader: vader! giv' mi dat deel von dat good, dat mi hört. Un he deelde jem dat good. 13. Un nich lange darna sammelde de jungste sön alles to hope un tog aver land un dar brocht he sin good um mit prassen. 14. As he nu all dat sine verteert harr, worr ene grote dürniss dör dat sulbige ganze land un he fung an to darben. {==144==} {>>pagina-aanduiding<<} 15. Un he gung hen un hung sick an enen border des sulbigen landes; de schickte em up sinen acker de sögen to höen. 16. Un he begeerde sinen buk to fullen mit seie dat de sögen freten un nums gev se em. 17. Da slog he in sick un sprok: wo veel dagelöhners hett min vader, de brod in de fulle hebbt; ick aver verdarbe vor hunger. 18. Ick will mi opmaken un to minen vader gahn un to em seggen: vader! ick hef sundigt in 'n Himmel un for di. 19. Ick bin henfort nich mehr werth dat ick din sön hete; mak' mi to enen von dine dagelöhners. 20. Un he makte sick op un keem to sinen vader. As he aver noch wit von dar wer, seg em sin vader un dat durde em; he leep un fullt em um sinen hals un kussde em. 21. De sön aver see to em: vader! ick hef sundigt in 'n himmel un for di; ick bin fortan nich mehr werth dat ick din sön heet. 22. Aver de vader see to sinen knechte: bringt dat beste tüg her un treck 't em an un gevt em en fingerring an sin' hand un scho' an sin' föte. 23. Un bringt en meest'd kalf her un slacht't et; lat't us eten un lustig wesen. 24. Den disse, min sön weer dod un he is wedder lebendig worden; he wer verlaren un he is wedder funden. Un se fungen an lustig to wesen. 25. De ollste sön aver wer op 'n felde un as he na hus keem hörde he dat singen un dat danzen. 26. Un he reep enen von de knechte to sick un fragde wat dat wer. 27. De aver sä em: din broer is kamen un din vader hett en meest'd kalf slachtet, dat he em gesund wedder hett. 28. Do word he böse un wull nich henin gahn. Do gung sin vader herut un bede em. 29. He antworde aver un sä to 'm vader: süh! so vele jahre deen ick di un ick hef din gebot noch nich averträeri un du hest mi nich 'mal enen buck geben, dat ick mit mine frunde lustig wer. 30. Nu aver din sön kamen is, de sin good mit horen verslungen hett, hest du em en meest'd kalf slacht. {==145==} {>>pagina-aanduiding<<} 31. He aver sä to em: min sön! du bist alltid bi mi nu alf wat min is dat is din. 32. Du schullst aver lustig un godes modes wesen; den disse din broer wer dod un he is wedder lebendig worden; he wer verlaren un is wedder funden. Aanteekeningen. Zie over de uitspraak der volkomene a, vs. 12 bl. 10. 12. Jem, hen; zie vs. 12 bl. 119. 15. Sögen, zwijnen; zie vs. 16 bl. 32. 16. Seie; zie vs. 16 bl. 23. 20. Durde, van duren, spijten, bejammeren; zie vs. 20 bl. 43. 22. Tüg, kleeding; zie no. 9 bl. 132. [27. Het dorp Eckwarden in Butjadingerland] Het groothertogdom Oldenburg is uit een dialectologisch oogpunt beschouwd, vooral zeer merkwaardig omdat de oude friesche taal er nog niet geheel is uitgestorven, maar nog in twee, zij het dan ook kleine gedeelten des lands door de inwoners, rechtstreeksche afstammelingen van de oude Friezen, als hun dagelijksche spreektaal, als hun moedertaal wordt gebruikt en gesproken. Ik wil daarom, even als ik bij de behandeling van de volksspraak van Sleeswijk gedaan heb, en bij die van de nederlandsche provincie Friesland doen wil, mijn verhandeling over de oldenburgsche tongvallen in twee deelen splitsen. a. De Nederduitsche taal in Oldenburg. In het geheele groothertogdom Oldenburg 1 is, behalve in de landstreek Sagelterland en op het eiland Wangeroog, de nederduitsche taal de volksspraak. Het oldenburgsche nederduitsch wordt in de verschillende gedeelten des lands vrij ongelijk gesproken. In het middelste gedeelte van Oldenburg, de omstreken van de steden Oldenburg en Delmenhorst, van Zwischenahn en Wardenburg, enz. is de volkstaal zuiver nedersaksisch. Maar in het zuidelijke deel van het groothertogdom, in de omstreken van Cloppenburg, Löningen, Vechta en Damme gaat de tongval der inwoners langzamerhand over tot het half nedersak- {==146==} {>>pagina-aanduiding<<} sisch-westfaalsche dialect dat men in de omstreken van Osnabrück, Minden en in Schaumburg spreekt. In het noorden van Oldenburg daarentegen, in de vruchtbare en rijke landstreken (marschen) aan den linkeroever van de Wezer, rondom de Jahde en aan de Noordzee, gedeelten van het ten deele verdronkene land der oude Rustringer-, Wranger- en Stedinger-Friezen, in de landstreken Stedinger- of West-Stedingerland, Stadland, Butjadingerland en Jeverland, de omstreken van de steden Elsfleth en Brake, van Varel en Jever en Kniphuizen, is de volkstaal friso-saksisch, nedersaksisch met eenige friesche woorden en uitdrukkingen vermengd; terwijl de tongslag (accent) waarmede de bewoners van die streken spreken, geheel friesch is. In het geheele noorden toch van Oldenburg woonden vroeger echte Friezen, die natuurlijk hun eigene friesche taal spraken. De afstammelingen van deze oude Friezen echter hebben hun eigene taal voor verre weg het grootste gedeelte vergeten en spreken thans nedersaksisch, ten gevolge van hun vermenging met Saksen, die hun land uit het zuiden binnen drongen. De Friezen schijnen in Oldenburg tot verre bezuiden de stad Oldenburg gewoond te hebben; in de omstreken van Friesoythe, in Sagelterland, wonen nog zuivere afstammelingen van de oude Friezen, die nog heden friesch spreken en volbloed Friezen zijn. Overigens zijn de burgers van de stad Oldenburg van saksischen stam, even als de plattelandbewoners in den omtrek van de hoofdstad. Hoe noordelijker in Oldenburg, hoe minder Saksisch bloed men bespeurt, hoe meer de inwoners het echte friesche type in gelaatstrekken, lichaamsbouw, geestesrichting en tongslag vertoonen of doen bemerken en hooren. De hedendaagsche landzaten van Butjadingerland en van Jeverland zijn, behalve de Sagelterlanders en Wangeroogers, zeker de minst verbasterde afstammelingen van de oude Friezen in Oldenburg, hoewel ze dan tegenwoordig ook een friso-saksischen tongval spreken. Hun voorouders waren de oude Ostringer-, Rustringer- en Wranger-Friezen en hun land zoo als het thans bestaat, is slechts een overblijfsel van de oude friesche landstreken Ostringen, Rustringen, Wrangerland en Ammerland. De juiste tijd wanneer deze Friezen hun aloude friesche taal met het nedersaksisch hebben verwisseld is niet aan te geven. In de middeleeuwen spraken ze friesch en met bijna volkomene zekerheid mag men aannemen dat nog langen tijd daarna, misschien nog wel in de zestiende en zeventiende eeuw, die Friezen, de voorouders der hedendaagsche Jeverlanders en Butjadingers, onder elkander friesch hebben gesproken. Talrijke oorkonden, oude friesche wetten, keuren, ver- {==147==} {>>pagina-aanduiding<<} ordeningen, enz. de meesten waarschijnlijk uit de dertiende eeuw, door deze Friezen opgesteld en geschreven in de friesche taal, volgens hun eigenen tongval, zijn voor ons bewaard gebleven, doen ons dat zuivere friesch kennen en zijn een rijke bron van kennis en een sterke prikkel tot onderzoek en studie, zoowel voor den rechtsgeleerde als voor den taalkenner. Men vindt deze oude friesche stukken het best in Dr. Karl von Richthofen, Friesische Rechtsquellen, Berlijn 1840. Het jongst bekende stuk dat in dit gedeelte van het oude Friesland in de friesche taal is opgesteld, is een rustringer rechtsoorkonde van het jaar 1327. De butjadinger keuren van 1479 zijn in de nedersaksische taal geschreven, ofschoon het zeker is dat toen ter tijde het friesch nog de dagelijksche spreektaal der Butjadingers was. Ongetwijfeld heeft de verwisseling van de friesche met de nederduitsche (nedersaksische) taal als volksspraak hier ook langzamerhand plaats gegrepen en is deze overgang door de kerkhervorming zeer bevorderd. 27. De gelijkenis van den verlorenen zoon in den tongval van het dorp Eckwarden in Butjadingerland. Medegedeeld door den heer H. Schütte, onderwijzer te Mundahn in Butjadingerland. October 1870. (In hoogduitsche spelling.) 11. Eenmal ins weer d'r een mann, de harr twee söä͡ns. 12. Un de jüngste van disse sä to siin vader: vader! giw' mi den part van dat good, de mi tohört. Un he deelde är dat good. 13. Un nich lang darna sammelde de jüngste söä͡n all wat he harr to samen un toog wiit öä͡wer 't land, un dar versoop un verdee he siin good. 14. As he nu all siin haw un good vertährt harr, keem 'n groot dür dom in ditt gansse land uu datt gunk em nu ganss erbarmlik. {==148==} {>>pagina-aanduiding<<} 15. Un he gunk henn na een van de buren van ditt land; de schickde em up 't land um de swiin'n to hö'n. 16. Un he weer dick tofrä'n wä'n, wenn hé siin buuk man vull-slaan kunnt harr mit datt watt de swiin'n freeten, man nümms geew 't em. 17. Do sloog he in sick un sä: wo väl arbeiders hett doch miin vader, de öäwerleidig to läwen hebbt un ick mot hier ver-hungern. 18. Ick will mi upmaken un na miin vader gaan un to em seggen: vader! ick hew grote sünn daan gegen den leewen Godd un gegen di. 19. Un ick bünn fördann nich mehr weert datt ick din söä͡n heet; maak mi man to een van diin arbeiders. 20. Un he geew' sick up 'n padd un keem to siin vader. As he awer noch wiit d'r af weer, seeg siin vader em all un 't duurde em un he leep up em to, full'd em um denn hals un küss'de em. 21. De söä͡n awer sä: vader! ick heww grote sünn daan gegen den leewen Godd un gegen di; ick bünn fördann nich mehr weert datt ick diin söä͡n heet. 22. Awer de vader sä to siin'n knechden: haalt dat beste kleed her un teed em 't an un stäkt em 'n rink an 'n finger un scho öä͡wer siin fööt. 23. Un haald 'n good fett kalw her un slacht't datt; laat't us äten un lustig wä'n. 24. Denn disse miin söä͡n weer dood un he is weller lebennig woren; he weer verlaren un is funnen woren. 25. Awer de öllste söä͡n weer up 't land un as he dicht bi 't huus keem, hörde he datt singen un springen. 26. Un he reep een van de knechden to sick un froog em watt datt, weer. 27. De sä to em: diin broor is weller kam'n un diin vader hett em'n mest'd kalw slacht'd vör luter plaseer dat he em gesund weller hett. 28. De word he vergrelld un woll nich henninn gaan. Do gunk siin vader hennut un nödigde em. 29. He antwoorde awer un sä to siin vader; sü! so väl jaar deen ick di un ick heww' miin läw' no'nich daan watt du nich hemm'n {==149==} {>>pagina-aanduiding<<} wullst un du hest mi no'nich eenmal 'n buck daan, dat ick mit miin frönn'n vergnögt wäsen kunn. 30. Nu öäwer disse söä͡n kam'n is, in denn du diin narr'n fräten häst un de siin good mit hooren herdörbrocht hett, häst du em'n fett kalw slacht'd. 31. He sä awer to em: miin söä͡n! du büst jo alltiid bi mi un all watt miin is, is ok jo diin! 32. Du schust di awer freu'n un vergnögt wäsen; denn disse diin broor weer dood un he is weller lebennig woren; he weer verlaren un he is weller kam'n. Aanteekeningen. De volkomene a klinkt als oa. De klank der öä is op bl. 22 medegedeeld. 11. Ins, verkorte uitspraak van eens. Eenmal ins of eenmal eens is tweemaal het zelfde gezeid; maar deze verkeerde uitdrukking is in de nedersaksische tongvallen zeer algemeen. 14. Haw, bezitting, het nederlandsche have, het hoogduitsche hab. 15. Hö'n, door uitslijting der zachte d van höden, hoeden. 22. Teed em 't an, trek het hem aan, van anteden, teden, te'en; ie vs. 22 bl. 106. 24. Weller, weder, weer, klinkt nagenoeg als wella, en is een verkeerde, maar echt oldenburgsche uitspraak van het zuivere wedder, door uitslijting der zachte dd ontstaan. Zie vs. 24 bl. 142 en vs. 24 bl. 24. 27. Luter, is de zuiver nedersaksische vorm van het hoogduitsche lauter, het nederlandsche louter, dat volgens de taalwetten en het taaleigen der nederlandsche schrijftaal eigenlijk luiter of luider zou moeten zijn. De t van luter is zeer zacht, klinkt bijna als d. Plaseer, basterdwoord van het fransche plaisir, als pleizier in alle nederlandsche tongvallen in gebruik. 28. Vergrelld, buiten zich zelven van toorn, komt ook in Oost-Friesland voor. 29. Hemm'n, verkeerde uitspraak voor hebben; zie vs. 16 bl. 67. Daan, gegeven, van doon, eigenlijk doen, maar ook voor geven gebruik. Zie vs. 12 bl. 80. Dit gebruik van doon, doen, in den zin van geven schijnt oorspronkelijk tot het oud oostfriesche en noordfriesche taaleigen tebehooren. {==150==} {>>pagina-aanduiding<<} 40. In denn du diin narr'n fräten häst, is een uitdrukking die ik niet versta en dus niet weet te verklaren. 31. Jo, eigenlijk ja (de volkomene a als oa, soms bijna of volkomen als o), immers, wordt in alle neder- en friso-saksische tongvallen als stopwoord veelvuldig gebruikt; zie vs. 31 van de vertaling in den tongval van Groningen. 32. Schust (skust), zoudet; zie vs. 32 bl. 58. [28. Jeverland] De tongval van Jeverland onderscheidt zich slechts zeer weinig van het dialect van Butjadingerland. Jeverland is de noordwestelijke hoek van Oldenburg en bevat de stad Jever (gewoonlijk Jiver genoemd, oudfriesch Jeverden [Giverden]), en de omliggende plaatsen Wadde-warden, Minsen, Hooksyl, Wiarden, (Weiern zeggen de Nedersaksen) Heppens of Wilhelmshaven, Grootkerk of Hohenkirchen, Sengwarden of Sennewert, Feddewarden of Feddewert, Accum, (behoorende tot het oude Kniphuizen en Innhuizen), enz. Het is een zeer vruchtbare landstreek waarin veel bloeiende dorpen liggen, met veel rijke boeren, die van zuiver frieschen stam zijn en dit door hun tongslag, door hun voorkomen en door hun zeden ten duidelijkste bewijzen. Vooral blijkt de friesche oorsprong der Jeverlanders, afstammelingen der oude Wranger, Ostringer en Rustringer Friezen uit hun doop- en geslachtsnamen. Men leze over dit belangrijke onderwerp: Karl Strackerjan, Die Jeverländischen Personennamen mit Berücksichtigung der Ortsnamen, Jever 1864. 28. De gelijkenis van den verlorenen zoon in den tongval van Jeverland. Medegedeeld door den heer Dr. A. Lübben, letterkundige te Oldenburg. April 1871. (In hoogduitsche spelling.) 11. 'T weer mal ins een minsk, de harr twee söäns. 12. De jüngste van er de sä to siin vader: vader! gif mi miin arvdeel dat mi tokummt. Un de vader dee dat. 13. Un 't düürde nich lange na her as de junge söän siin goot {==151==} {>>pagina-aanduiding<<} kregen harr, do günk he in de wide welt un verdabeleerde siin geld un lev'e lüstich in den dach henin. 14. As he nu al siin geld verteerd har, do keem 'n grote hungersnoot un he fung an hunger un kummer to liden. 15. Do gün he hen un vorhüür' sik as knecht bi een van de groten buren van dat land un de schick'e hüm uut op 't feld, siin swiin' to waren. 16. Do kreech he lüst sinen huuk ful to slaan van den draf den de swiin' freten, aver nüms geef' üm den. 17. Do keem he wedder to sik un sä: wo veel arbeiders heft in miin vader siin huus broot genooch un ik kam hier üm van hunger. 18. Ik wil upstaan un to miin vader gaan un to üm seggen: vader! ik hef unrecht daan tegen den himmel un tegen di. 19. Ik sün nich wert dat ick diin söän heet; laat mi een van diin arbeiders wesen. 20. He stunt up un keem to siin vader. As de üm al van ferens seech, wurd he barmhartich to mode; he leep üm entegen un vul üm üm den hals un küsse üm. 21. De söäne sä! vader! ik hef unrecht daan tegen den himmel un tegen di: ik sün nich wert; dat ik din söän heet. 22. Do sä de vader to siin knechten: bringt up de stee her de beste kledasie un treckt üm de an un geft üm enen ring üm siin vinger un geft üm scho över siin fööt. 23. Un bringt 'n fet kalf her un slachtet dat; wi wilt van dage lüstich wesen. 24. Denn dissen söän weer doot un he is weer lebendich wurden; he weer verlaren un he is weer funden. Do fungen se an 'n grote maaltiit to hollen. 25. De ölste söän weer up den acker un as he keem un dicht bi 't huus weer, do höre he lüstich singen un larmen van de selschup. 26. Do reep he een van de knechten un froog üm wat dat to bedüden har. 27. De sä to üm: diin bröer is kamen un diin vader het 'n fet kalf slacht, darüm dat he üm gesund un lebendich weer kregen het. 28. Do wurd de ölste söän bös un wul nich henin gaan. Do keem siîn vader heruut un fung an üm to bidden. {==152==} {>>pagina-aanduiding<<} 29. Do sä he to siin vader: sü! so vele jaar deen ik di un ik hef al daan, wattu wulst, un miin dage hestu mi nich een buk geven, dat ik mit miin gode frünn' lüstich wesen kün. 30. Man nu disse jung weer kamen is, de al siin good mit horen dörbrocht het, do hestu üm gliik een fet kalf slacht. 31. De vader sä do to siin söän: miin jung! du büst ümmer bi mi un al wat mi hört, hört di ook. 32. Aver 't gunk nich anders; ik mus wol bli wesen un 'n gasteree hollen as diin bröer weer keem, de doot weer un weer lebendich wurden is; de vorlaren weer un weer funden is. Aanteekeningen. De volkomene a klinkt als oa. De öä is umlaut van de zware nedersaksische oa; zie de aanteekeningen omtrent dezen klank op bl. 22 en bl. 118. 11. Ins, eens; zie vs. 11 bl. 149. 13. Verdabeleerde, van verdabeleeren, verkwisten, doorbrengen; dit is een echt volks-basterdwoord, zonder eigenlijken zin; overal in Neder-Duitschland en in Nederland gebruikt het volk gaarne zulke dwaze en leelijke basterdwoorden, die een fransch voorkomen hebben, maar dikwijls volkomen zinledig zijn of bijna onkenbaar geworden door sterke verbastering. Misschien is verdabeleeren oorspronkelijk wel uit verdobbelen ontstaan. Zie vs. 15 van de vertaling in den tongval van Zaamslag, vs. 32 in dien van Hoorn, enz. 17. Wedder en het saamgetrokkene weer wisselen elkander af. 22. Kledasie, kleeding, is een basterdwoord. Ook in de nederlandsche volkstaal en zelfs wel in de schrijftaal komt het barbaarsche kleedage, kleedaasje, kleedasie, voor. Zie hier boven vs. 13. Scho över siin fööt, schoenen (over) aan zijne voeten; zie vs. 22 bl. 17 en vs. 22 bl. 80. 25. Larmen, leven, gedruisch, rumoer maken, is een hoogduitsch woord. Selschup, spreek uit selskop, gezelschap, is nog uit de oude friesche taal overgebleven. In het hedendaagsche westerlauwersche friesch is gezelschap nog selskip, en in de volkstaal van het platte land van Noord-Holland is het selskap, dat soms nagenoeg als selskop, selskip wordt uitgesproken; ook in het oudhollandsche dialect komt selschap voor. Het deensch heeft selskib. 22. Wattu, saamgetrokken op friesche wijze van wat du, wat gij. {==153==} {>>pagina-aanduiding<<} Hestu, saamgetrokken uit hebst du, hebt gij. 30. Gliik, terstond, overeenkomende met het hoogduitsche gleich. 31. Ümmer, altijd, immer; zie vs. 31 bl. 86 en vs. 29 bl. 107. 32. Gasteree, (gasterij), gastmaal. Ook van den heer H. Cassens, onderwijzer te Bohlenberge (Zetel) bij Varel, ontving ik een vertaling in den tongval van Jeverland. [29. Het dorp Rastede] In de stad Oldenburg begint de nedersaksische tongval al meer en meer te vervallen en voor de hoogduitsche taal plaats te maken. Zuiver nedersaksisch wordt er tegenwoordig slechts weinig of in 't geheel niet meer gesproken; de volkstaal van de inwoners der hoofdstad bestaat heden ten dage uit een wonderlijk mengsel van het geijkte hoogduitsch en van den oorspronkelijken nedersaksischen tongval. Buiten de stad echter, in de dorpen Zwischenahn, Rastede, Wardenburg enz. maakt het nedersaksisch nog de algemeene volkstaal uit. Dit nedersaksisch uit de omstreken van de stad Oldenburg is een van de zuiverste van alle nedersaksische tongvallen, ofschoon het hoogduitsch ook hierop heden ten dage zijn invloed uitoefent. Het klinkt veel zachter en bevalliger, veel welluidender dan menig andere nederduitsche tongval. 29. De gelijkenis van den verlorenen zoon in den tongval van het dorp Rastede. Medegedeeld door den heer Franz Poppe, onderwijzer te Oldenburg, schrijver van Wihnachtsbom un Hasselstruk, enz. Maart 1871. (In hoogduitsche spelling.) 11. En minsch harr twee söhns. 12. Un de jüngste van de beiden sä to 'n vader: vader! giff mi dat part van dat good, dat mi tohört. Un he deelde är dat good. 13. Un nich lang naher sammelde de jüngste söhn allens to hoop un toog wiit weg aver land, un dar brochde he siin good herdör mit fräten un supen un horen. {==154==} {>>pagina-aanduiding<<} 14. As he nu allens vertehrt harr, do keem do keem d'r 'n grote dürung aver dat ganze land un he muss sick kümmerlik behelpen. 15. Do gung he hen un bädelde en'n börger in dit land an; de schickde em up sinen acker, de swin' to hö'en. 16. Un he harr sinen buk geern mit affal vullslahn wullt, den de swin' freeten, man nüms geef 't üm. 17. Do besunn hé sick un sä: wo väl daglöhners hett min vader, de d'r broot in averfloot hebbt un ick kam vor hunger um. 18. Ick will mi up 'n weg maken un na miin vader gahn un to em seggen: vader! ick heff sünde dahn in 'n himmel un vor di. 19. Ick bünn ferdann nich mehr weert dat ick diin söhn heet; maak mi to eenen van diin daglöhners. 20. Un he maakd' sick up 'n weg un keem bi siin vader an. As he awer noch wiid van huus af weer, seeg siin vader 'm all; he beduurde 'm, leep hen, full 'm um 'n hals un küssde em. 21. De söhn awer sä to em: vader! ick heff sünde dahn in 'n himmel un vor di; ick bünn ferdann nich mehr weert dat ick diin söhn heet. 22. De vader awer sä to siin knechte, haalt dat beste kleed her un teh 't em an un stäkt 'm 'n ring an 'e hand un schoh' aver siin fööt. 23. Un haalt 'n mäst kalf her un slacht't; laat us äten un vergnögt wesen. 24. Denn disse miin söhn weer doot un he is wedder lebennig wurrn; he weer verlaren un he is wedder funnen wurrn. Un se fungen an vergnögt to wesen. 25. Awer de ollste söhn weer up 't feld; un as he dicht bi 't huus keem, horde he dat singen un dat danzen. 26. Un he reep een'n van de knechte un fragd' em wat dat to bedü'en harr. 27. De sä em: diin bror is wedderkamen, un diin vader hett 'n mäst kalf slacht't, dat he 'm gesund wedder hett. 28. Do wurd he vergrellt un wull nich henin gahn. Do keem siin vader herut un beed' em. 29. He anterde awer un sä to siin vader: sü! so väl' jahr deen ick di un ick heff diin gebot noch nich eenmal averträ'en un du hest mi noch nich ees 'n buck gäven, dat ick mit miin frunne vergnögt wesen kunn. {==155==} {>>pagina-aanduiding<<} 30. Nu awer disse diin söhn kamen is, de siin good mit horen herdör brocht hett, nu hest du em 'n mast kalf slacht't. 31. De vader awer sä to em; miin söhn! du büst alltiid bi mi un all wat miin is, is diin. 32. Du schust awer vergnögt wesen un goden mooth hebben; den disse broor van di weer dood un nu leeft he wedder; he weer verlaren un he is wedder funnen. Aanteekeningen. De volkomene a wordt uitgesproken als oa, in sommige woorden bijna als een volkomene o, b.v. voder, moken voor vader, mak[schwa ]n, enz. De r wordt dikwijls ter nauwernood uitgesproken, even als de zachte d; zoo klinkt het woordje wedder, nagenoeg als wedde, wedda, werre, werra, welle, wella; zie vs. 24 bl. 149. 22. Teh 't, van tehen, antehen, aantrekken; zie vs. 22 bl. 106. Schoh' aver siin fööt; zie vs. 22 bl. 152, vs. 22 bl. 80 en vs. 22 bl. 17. 28. Vergrellt, boos, kwaad; komt ook in Oost-Friesland voor; zie vs. 28 bl. 149. 29. Anterde, van anteren, antwoorden, westfriesch anderje; zie vs. 29 bl. 142 en vs. 29 bl. 120. Ees, samengetrokken uit eens; zie vs. 11 bl. 149. 32. Du schust, gij zoudet; de sch wordt zeer scherp uitgesproken, bijna als sk, op de wijze der Friezen; zie vs. 32 bl. 58. [30. Sagelterland] b. De Friesche taal in Oldenburg. Zoo als reeds op bl. 145 is medegedeeld, zijn er in het groothertogdom Oldenburg nog twee plaatsen, waar de oude friesche taal, die vroeger over het grootste gedeelte des lands gesproken werd, nog heden ten dage als de dagelijksche speektaal der bewoners in wezen is. Deze plaatsen zijn de landstreek Sagelterland en het eilandje Wangeroog. Het sagelterlandsche en het wangerooger friesch, ofschoon het beide oorspronkelijk zuivere en echt friesche tongvallen zijn, leveren onderling nog al verschil op. Daarom dienen beide oldenburgsch-friesche tongvallen in dit werk afzonderlijk te worden behandeld. De landstreek Sagelterland of Saalterland, Saagterland, Saterland, Segelterland, is gelegen in het zuidwestelijke gedeelte van Oldenburg, in den omtrek van het stadje Friesoythe, aan de oostfriesche grenzen. {==156==} {>>pagina-aanduiding<<} Het bestaat uit hoogveen en een hoogen geestrug, die rondom door uitgestrekte moerassige velden laagveen is ingesloten, en bevat d[schwa ] dorpen Scharl, Ramslo en Strucklingen (in 't sagelterfriesch Skerdel (Skeddel), Rao͡melse en Strûkelje), benevens eenige gehuchten. De uitgestrekte moerassen die Sagelterland aan alle zijden omringen en deze landstreek eeuwen lang bijna geheel van de aangrenzende gedeelten van Oldenburg en Oost-Friesland afgesloten hielden, zijn zeker de oorzaak geweest dat in Sagelterland de oorspronkelijke, zuiver friesche landzaten zich niet met de van 't zuiden en oosten indringende Saksen hebben vermengd, en dus hun eigene friesche taal, zeden, kleeding, enz. tot op den dag van heden hebben kunnen bewaren. Thans nu de, voor een gedeelte oorspronkelijk eveneens friesche ingezetenen van het omringende land zich zoo zeer met Saksen hebben vermengd, dat zij bijna geheel saksisch geworden zijn, vooral in hun tongval en kleeding en zeden, thans schijnt het alsof de Sagelterlanders slechts een volkplanting zijn van Friezen te midden der Saksen. Het gevoelen dat de Sagelterlanders werkelijk een friesche kolonie vormen en uit West-Friesland (immers uit Friesland bewesten Eems) naar hun tegenwoordige woonplaats zijn overgekomen, heeft dan ook zijn voorstanders, ook onder de Sagelterlanders zelven. Hoe dit echter ook zij, zeker is het dat de Sagelterlanders echte Friezen zijn, zoowel van afkomst, als wat taal, kleeding en zeden betreft. Vreemd is het dat juist de Sagelterlanders de eenigste Friezen zijn die nog de roomsche godsdienst belijden. Alle andere friesche stammen, zoowel in West-Friesland als in Oost- en Noord-Friesland hebben algemeen, op slechts zeer weinige uitzonderingen van enkele geslachten na, de protestantsche godsdienst aangenomen. Hoe wel de grondslag van de hedendaagsche sagelterlandsche volkstaal zuiver friesch is, zoo komen er toch nog al veel nederduitsche (nedersaksische) en in den laatsten tijd ook hoogduitsche woorden en vormen in voor. Dit komt omdat vroeger kerk- en schooltaal en de officieele schrijftaal in Sagelterland nedersaksisch was; thans is het de hoogduitsche taal. De invloed van den nedersaksischen tongval der omwonende Oldenburgers en Oost-Friezen, met wie de sagelterlandsche Friezen steeds meer en meer in aanraking komen door de verbetering der vroeger bijna ontoegankelijke wegen, en van de officieele hoogduitsche kerk-, school- en schrijftaal op het sagelterfriesch, begint zich dan in de laatste jaren ook bijzonder sterk uit te breiden en heeft reeds zeer veel van de oorspronkelijke zuiverheid van het sagelterfriesch doen verloren gaan. Toch is de verbastering van dezen frieschen tongval en de vermenging daarvan met het nedersaksisch en hoog- {==157==} {>>pagina-aanduiding<<} duitsch nog niet zoo sterk als dit bij het helgolandsche friesch (zie bl. 97) heeft plaats gegrepen. De hedendaagsche sagelterlandsche volks-spraak kan met recht nog friesch, nog een eigenaardigen tongval der friesche taal heeten, al is ze dan ook niet zuiver meer. Maar geen enkele der nog bestaande friesche tongvallen trouwens is nog zuiver, onverbasterd friesch; ook het westerlauwersche friesch niet. De hollandsche tongval, de nederlandsche taal, de nedersaksische tongval, de hoogduitsche en de deensche taal hebben overal in het aloude Friesland, hier meer, daar minder sterk, hun stempel op de nog bestaande friesche tongvallen gedrukt Niet overal in Sagelterland is de volkstaal volkomen gelijk; het zijn echter slechts enkele kleine en geheel onwezenlijke verschillen die men in de tongvallen van de verschillende sagelterlandsche dorpen kan waar nemen. Zeer natuurlijk wekten de eigenaardigheden van Sagelterland en de Sagelterlanders dikwijls de bijzondere opmerkzaamheid en belangstelling van de geleerden, vooral van taalkundigen en van de beoefenaars der friesche taal. Toch is het nog betrekkelijk weinig wat er over dit hoogst merkwaardige landje en zijn bewoners is te boek gesteld. In een werk van J.G. Hoche, Reise durch Osnabrück und Niedermünster, dat in 1800 te Bremen werd uitgegeven, komen eenige bijzonderheden over Sagelterland voor, met woordenlijsten en spraakproeven van het sagelterfriesch, die echter weinig waarde hebben. In 1832 reisden twee westfriesche geleerden, Mr. M. de Haan Hettema en R.R. Posthumus naar Sagelterland om aldaar land, volk en taal nader te leeren kennen en te bestudeeren. Een vrij dik boekdeel, onder den naam van Onze reis naar Sagelterland, dat in 1836 te Franeker uitkwam, gaf uitslag van hun onderzoek. Dit werk bevat veel belangrijks en het taalkundige gedeelte er van is met voorliefde behandeld. Toch is dit taalkundige gedeelte het minste van het geheele werk en voor velen, vooral voor Hoogduitschers, die hieruit hun kennis van de friesche tongvallen zouden willen vermeerderen, bijna onbruikbaar. De heeren Hettema en Posthumus schijnen er steeds op uit geweest te zijn om de overeenkomst van het sagelterlandsche friesch met het gewone westfriesch vooral recht duidelijk te doen uitkomen, en hebben hun spelling van het sagelterfriesch bijna geheel op de oud friesche leest geschoeid. Door een en ander is het taalkundige gedeelte van hun verdienstelijk werk niet vrij van eenzijdigheid en van groote onduidelijkheid. In het Zeitschrift für vaterländische Geschichte und Alterthumskunde, zevende deel, Munster 1856, komt een op- {==158==} {>>pagina-aanduiding<<} stel voor: das Saterland, dat weinig waarde heeft. Daarin wordt de stelling verdedigd, dat de Sagelterlanders uit West-Friesland afkomstig zijn. Het beste dat over Sagelterland is geschreven, uit een taalkundig oogpunt beschouwd, zijn ongetwijfeld de Mittheilungen aus dem Saterlande, die door den geleerden taalkenner Prof. Dr. J.F. Minssen, een Jever-Fries, in het uitstekende Friesisches Archiv van H.G. Ehrentraut (Oldenburg 1849 en '54) zijn medegedeeld. Ofschoon zeer onvolledig, is toch alles wat die geleerde Fries, die in Frankrijk professor was, over den sagelterfrieschen tongval mededeelt, van groote waarde voor de vergelijkende taalstudie. 30. De gelijkenis van den verlorenen zoon in den tongval van Sagelterland. Medegedeeld door N. N. December 1870. (In eigene friesche spelling.) 11. Där was ins en mâenske un di hîde twêen sûne. 12. Un di jûngste fon do bêe quâd to sîn babe: babe! räk mi mîn erfdêl. Do dälede di ôlde mon it him to un raet him wet him tokäm. 13. Etter änigen degen pakte di jûngste fent sîn hêle erfskup bi 'nunder un tôg wîd wei în en fraemd lond, un där brogde hi al sîn jêld un gôd ume med frêten un sûpen un quôd to lîujen. 14. Do hi nu sîn hêle fermûgen fernêled un sîn ganse erfskup fertäred hide käm där in det fraemde land en djûre tîd, en grôte hungersnôd, un hi mosde ôk hunger lide, ûmdet hi nix nên jêld môr hide ûm där brôed of wet ôrs fôr to kôpjen. 15. Wet skûl hi nu dwo? Arbeidje leste him nit, un wel wîl him ôk în sîn tjonst nîme? Dach käm hi bi 'n bur un där forhêrede hi sik bi. Di bür saente him op sîn fêld ûm de swîne to waerjen. 16. Do hi nu so aenlik bi do swîne in 't fêld was, krêg hi {==159==} {>>pagina-aanduiding<<} so'n smucht det hi jerden dju kleie îte wîl, do de swîne fritene; man nemens raet him do. 17. Do kôm hi to ettertaenken; hi bitogte sik wo gôd hi 't in sîn babe sîn hûs altîd heud hide un wo quôd hi 't nu hide un quâd: wo fule arbeidere un deilonere häd mîn babe, do broed in ûrflôd häbbe, môr as nôg, un ik stêrue fon smucht! 18. Det mei so nit longer blîue, det môt un det skel ôrs! Ik wol mi bäterje! Ik wol opstônde un etter mîn babe un memme gunge un ik wol to mîn babe quêde: babe! ik häbbe sendiged jûn 'n hemel un fôr di! 19. Un nu ben ik widerfôrt nit môr wêrd det ik dîn sûn häte; make mi man as aen fon dîn arbeidere! 20. Un hi lît it ôk nit bi quêden bliue; hi gîng opstônde, quâd den bur, där hi bi tjônde, goden dei un tôg wîr etter sîn babe sîn hûs. Man do hi noch fîr fon 't hûs ô was, hide sîn babe him al ônkumen blôked. Di ôlde mon wûde rôrd do hi sin sûn säg; hi hûlde, ron him jûn, fel him ûm 'n haels un pîpde him. 21. Un do quâd di sûn: babe! ik häbbe sendiged jûn'n hemel un fôr di! Nu fertjônje ik niet longer det de ljüde mi dîn sûn naeme! 22. Man di babe wîl der nix fon häre. Hi quâd to sîn tjônste: wär ji! rep ji! hale mi ins gau do beste klôdere hîr un lûket him do ôn; nîmet ôk en ring med un dwôt him di ôn sîn hônde un räk him skôe ôn 'e fête. 23. Braenget ôk en masted kôlv hîr un slaegtjet det. Lêt ûs med'nern îte un lüstig wäse. 24. Dänn diss' sûn fon mi was fôr ûs so gôd as dôd un nu liuet hi wîr; hi was ferlerden un nu häbbe wi him wîr fûnden. Un do bigonnene jo sik to frauen. 25. To wilen was di ûlste sûn op 't fêld to arbeidjen; hi hide där nix fon häred of blôked wet in sîn babe sîn hûs gebörd was. Man do hi 's êunds fon 't fêld etter hûs wei gîng un tichte bi kêmen was, härede hi det siungen un det dönsjen fon do werskupsljüde. 26. Hi wisde nit wet hi där fon taenke mosde, man hi rûp gauw aen fon do tjônste to sik herût un fregede him wet det to bitjüden hi. 27. Un di fent quâd to him: god's krüs! wastu det nit? Dîn broer di so long wei wäsen is, is wîr kêmen un dîn babe häd ût {==160==} {>>pagina-aanduiding<<} blîdskup det hi sîn jûnge sûnd wîr krîgen häd, en masted kôlv slaegtje let. 28. Man do wüde di ôlste sûn quôd; hi blêu fôr 'e dôre stônde un wîl nit in hûs kume. Do rûpene jo sîn babe un di gîng herût un etter sîn sûn wei un biddede him det hi herin kume skûl. 29. Nu bigon hi sîn babe to ferwiten; hi quâd: siuch babe! so fule jere tjonje ik di nu al un dîn gebôd häbbe ik altîd hôlden un sînlärrige nit ûrtrêden; ik häbbe ôk altîd dên wet du mi bifällen häst to dwoen! Man du häst mi mîn lärdâge noch naen lîtje buk of wet ôrs raet, al was 't ôk noch so lîttik, det ik un mîne friünde ôk ins lüstig wäse kûdene. 30. Man nu diss' sûn fon di kêmen is, di al sîn jêld un gôd med hûren fertäred häd, nu hastu fôr him en masted kôlv slaegtje let: 31. Do quâd di babe: Här ins, mîn ljôu bêrden! ik wol di wet telle! Du best altîd bi mi un al wet mînen is, is ôk dînen. 32. Du skast di ôk man frauen un blîde wäsen dänn diss' broer fon di was so gôd as dôd un nu liuet hi wîr; hi was fôr ûs ferlerden un nu häbbe wi him wîrfûnden. Aanteekeningen. De volkomene a klinkt meestal als de nedersaksische oa, b.v. babe, vader, als boabe. De e, o en ei als in het nederlandsch. De u, ü en ä als in het hoogduitsch. De sk niet zoo scherp als in het gewone westfriesch en in de noorsche talen, eenigszins naar sg zweemende. De letters die kleiner zijn en wat lager gedrukt staan, moeten ter nauwernood of soms in 't geheel niet worden uitgesproken of klinken als korte, maar duidelijk hoorbare voor- en naslagen van den hoofdklank. Zoo klinkt ferlerden, verloren, als ferledden; merden, morgen, als med-den. Maar liue, leven, bijna als li-oe-e, lioeë liou, lieve, bijna als ljou, enz. De klinkers die met een Λ geteekend zijn, moeten allen lang, op hoogduitsche wijze gedehnt, worden uitgesproken; de klemtoon van meer lettergrepige woorden valt op die klinkers. 11. Ins, eens, saamgetrokken uit aens, iens, eens. Zie vs. 11 bl. 149. 12. Maenske, mensch, wordt bijna als moonske uitgesproken Het oudfriesch heeft manniska, het wangerooger-en westfriesch minske, minsk, het helgolander friesch mensk, enz. Voor maenske is in dezen zin meer het woord mon of kerrel in {==161==} {>>pagina-aanduiding<<} gebruik, even als het woord jûnge of fente meer dan sûne in de volksspreektaal voorkomt. 12. Quâd (spreek uit kwad, met eenigszins gerekte en doffe a), sprak, van het werkwoord quêde, quâd, quêden, zeggen. Quêde is een zuiver friesch woord, dat echter uit het gewone hedendaagsche westfriesch reeds verdwenen is; maar in het wangerooger friesch komt dit woord eveneens nog voor onder den vorm quider, queid, quithîn en in 't noordfriesch als quede. Het hedendaagsche engelsch heeft nog den vorm I quoth, ik zeide; maar deze uitdrukking is weinig in gebruik. Het oudfriesch heeft quetha, het angelsaksisch cvaedan, het oudsaksisch quethan, het gothisch quithan, het ijs-landsch qveda, het deensch qvaede, het zweedsch qväda, enz. Babe, vader; babe is eigenlijk de naam die de kleine kinders aan hun vader geven, maar die door de kinders als ze groot geworden waren, aangehouden werd en zoo langzamerhand in elken zin voor het woord vader in gebruik is gekomen. Oorspronkelijk is vader in den sagelter frieschen tongval faer (foar, foer). De sagelterlandsche woorden babe en faer staan in de zelfde verhouding tot elkander als de westfriesche woorden heit en faer; zie vs. 12 van de vertaling in het gewone westfriesch. Ook op Wangeroog is bab in gebruik voor vader, nevens het minder gebruikelijke fôr. Merkwaardig is het dat ook in sommige middenduitsche en hoogduitsche tongvallen verwante vormen van dit oud-oostfriesche babe en bab in gebruik zijn. Zoo is vader in den duitschen tongval van Luxemburg bap of pap en in dien van Straatsburg babbe. Bovendien is in den romaanschen tongval van den Engadin en Domleschg in Grauwbunderland, vader bab, en in den italiaanschen tongval van het landschap Bergell in Grauwbunderland bap. Eindelijk geldt nog, als een overblijfsel van de oud oostfriesche taal, in Harlingerland (Oost-Friesland) babbe als een kinderwoord voor vader. Zie vs. 12 bl. 174, vs. 12 bl. 80, vs. 12 bl. 86, vs. 12. bl. 91 en vs. 12 van de vertaling in den tongval van Wester-Schelling. Räk, geef, van het werkwoord räke, raete, raet, geven. Het sagelter friesche räke is verwant met het nederlandsche reiken, aanreiken, toereiken, enz. Nevens het gebruikelijke räke komt in het sagelter friesch ook nog de vorm jêue, jêun voor geven, voor; echter alleen in den zin van to hôp jeue, trouwen (in activen zin), het hoogduitsche copuliren, en van fôrjêue, vergeven en vergiftigen. Dit sagelter friesche jêue komt in oorsprong overeen met het west-friesche jaen en het nederlandsche geven. Zie vs. 12 bl. 174, op het woord reik. Behalve het gewone räke en behalve jeue is in Sagelterland even {==162==} {>>pagina-aanduiding<<} als in Noord-Friesland en hier en daar in eenige nedersaksische tongvallen van Noord-Duitschland, ook het werkwoord dwo, doen, in gebruik voor geven. Men zeit in het sagelter friesch: kostü mî nit môr jêld dwo? kunt gij mij niet meer geld geven? Kum, do mi det! kom, geef mij dat! enz. Räke is echter het meest in gebruik, bijna uitsluitend. Zie vs. 12 bl. 80, vs. 16 bl. 101, vs. 29 bl. 149 en vs. 16 bl. 176. Dälede, deelde, van däle, dälede, däled. Raet, gaf; zie hierboven op räk. To käm, toekwam, van to kume, kume, käm, kämen, komen. 13. Degen, meervoudsvorm van dei, dag; het westfriesch heeft enkelv. dei, meerv. dagen; het hindelooper friesch dei, deggen; het wangerooger friesch di, digge, enz. Fent, jongeling; ook in andere friesche tongvallen zeer in gebruik; zie vs. 22 van de vertaling in den tongval van het Bildt. Lôk, trok, van lûke, lôk, läken, trekken. Het westfriesch heeft lûke, lôek, litsen of lutsen voor trekken. Dit westfriesche lûke heeft echter slechts de beteekenis van trekken in werktuigelijken zin, b.v. aan een touw trekken, enz. Tôg, trok, van tjo, tôg, têjen, trekken, (b.v. in een ander huis, en van trekvogels). Dit sagelter friesche tjo komt overeen met het westfriesche tsieän, teach, tein, met het oudnederlandsche tijgen, tijen, met het wangerooger tjo, met het noordfriesche ti, tji; zie vs. 22 bl. 80, vs. 22 bl. 92, vs. 22 bl. 102, vs. 22 bl. 106 en vs. 13 bl. 175. Jêld, geld, westfriesch jild, wangerooger friesch jil, enz. Lîujen, leven, spreek nagenoeg uit lioejen. 14. Fernêled, doorgebracht, verzwierd, woordelijk: vernield, van fernêle, fernêlede, fernêled. Fertäred, verteerd, van fertäre, ferärede, fertäred. Käm, kwam, van kume, kôm, kämen, komen. Djûr, duur, ook in het westfriesch: djûr, diûr, djoer, tegenwoordig ook wel als joer uitgesproken, en tevens in het wangerooger friesch. Zie vs. 14 bl.175. Mosde, moest, van môte, mosde, mosd. 15. Skûl, zoude, van skelle, skûl, skûlt, zullen. Dwo, dîde, dên, doen, overeenkomende met het westfriesche dwaen, die, dien, het wangerooger do, daid, dain, enz. Arbeidje, arbeiden, ook in 't westfriesch arbeidje, arbeidsje. Leste, luste, geluste. Wel, wie, komt ook in den groninger en oostfriesch nedersaksischen tongval voor. {==163==} {>>pagina-aanduiding<<} Wîl, wilde, van wolle, wîl, wîlt, willen. Tjonst, dienst; het oudfriesch heeft thianost, het gewone westfriesch tjiênst, tsjienst, thiênst, tsjinst, het wangerooger friesch thiôenst, het helgolander friesch tînst, het noordfriesch tienst, enz. Nime, nôm, nûmen, nemen. Forhêrede, verhuurde, van forhêre, fohêrede, forhêred, verhuren, in 't westfriesch forhire. Saente, zond, van sände, saente, saent, zenden. Wâerjen, hoeden, van wâerje, wâerde, wâerd. In sommige neder-saksische tongvallen waren, waard'n; zie vs. 15 van de vertaling in den tongval van Esens, vs. 15 bl. 151, vs. 15 bl. 78 en vs. 15 bl. 96. 16. Was, was, van wäse, was, wäsen, zijn. Krêg, kreeg, van krîge, krêg, krîgen, krijgen. Smucht, hevige honger en dorst, sterk verlangen naar voedsel, verwant met het nederlandsche smachten, enz. Gewone, dagelijksche honger of eetlust is hunger. Jerden, spreek uit jedden, gaarne; het westfriesch heeft jerne, spreek uit jenne. Kleie, draf. Even goed kan draf in 't sagelter friesch vertaald worden met sev, dat overeenkomt met het westfriesche tsjeaf, tseaf, het wangerooger sjef, het helgolander sev, het nederlandsche kaf, enz. Ite, ät, îten, eten. Fritene, vraten, van frête, frît, frêten. Deze toonlooze e achter het werkwoord in de meervoudige getallen van den onvolmaakt verleden tijd komt zoowel in het gewone westfriesch als in het sagelter friesch voor. De Friezen bewesten de Lauwers zeggen zoo wel wy foelene, wij vielen, als de Sagelter-Friezen wi fellene; dezen zoo wel jimme gungene (gongene), gijlieden gingt, als genen ji gîngene; dezen hia loekene, zij trokken, genen jo (hio) läkene; dezen wy wierene (spreek uit wy wiene), wij waren, genen wi wîerne; dezen jimme hiedene (spreek uit hiene), gijlieden hadt, genen ji hîdene; dezen hia (spreek uit jà) koedene (spreek uit koene) zij konden, genen jo kûdene, enz. Man, maar, is zuiver friesch en ook goed nedersaksisch; zie vs. 30 bl. 152. Nemens, niemand, saamgetrokken uit naen maenske, geen mensch. 17. Ettertaenken, nadenken, van taenke, togte, togt, denken. Het westfriesch heeft thinke, thochte, thocht. Etter is oorspronkelijk efter, after, achter, dus ettertaenken, achterdenken. Zie vs. 13 bl. 158. Heud, gehad, van häbbe, hîde, heud (heved) hebben; liet west- {==164==} {>>pagina-aanduiding<<} friesch heeft habbe (hawwe) hie, hawn; het wangerooger friesch hab, haid, haivt, enz. Mîr as nôg, meer dan genoeg; het westfriesch heeft mear as noch. 18. Mei, mag, van mûge, maete, maet, mogen, westfriesch meie, mucht, meien. Blîue, blêu, blîuen, blijven; westfriesch bliue, (bijouwe) bleaw, bleawn. Bäterje, bäterde, bäterd, beteren; westfriesch betterje (nauwkeuriger bätterje). Opstônde, opstaan, van stônde, stûde, stên, staan, in 't westfriesch stean, stoe of stie, stien. Memme, moeder, westfriesch mem, soms ook memme. Memme is eigenlijk de benaming die de kleine kinderen aan hun moeders geven; maar langzamerhand is memme bijna uitsluitend het sagelter friesche woord voor moeder geworden. Het eigenlijke woord in het sagelter friesch voor moeder is môder en moer, van het oudfriesche moder. Het sagelter friesche memme staat in de zelfde verhouding tot het sagelter friesche moder en moer als in dien zelfden tongval babe staat tot faer. Ook in Friesland bewesten Lauwers is mem voor moeder tegenwoordig nagenoeg uitsluitend in gebruik; vroeger was ook moar, moor, mo'er, saamgetrokken uit het oude moder aldaar in gebruik. Gysbert Japicx gebruikt het nog dikwijls, b. v. Tjesck-moar, enz. Zie ook wat vermeldt staat bij de beschrijving van den tongval van Workum, op de woorden heit en mem. Ook in het wangerooger friesch is mam, mäm het dagelijksche woord voor moeder; in het helgolander friesch en in het noordfriesch eveneens mem. In de woorden uit de kinderspraak van alle talen heerscht voor de begrippen vader en moeder een merkwaardig groote overeenkomst. Zoo is het sagelter en wangerooger friesche babe, vader, verwant aan het hebreeuwsche abba, het fransche en latijnsche papa, en het laag maleische bapa; en het mem, mäm van alle nieuw friesche tongvallen, zoo wel met het limburgsche mem, het straatsburger mamme, als met het fransche mama en het laag maleische mamma, het grieksche mammê, het joodsche memme, memmele en het kymrische mam. Jun, tegen; het westfriesch heeft jen, ook tjin, tsjin. 19. Häte, heete, van häte, hätede, häted, heeten. Make, maak, van maekje, makede, maked; westfriesch meitsje, makke, makke. 20. Lît, liet, van lête, lît of lette, let; westfriesch litte, liet, litten. Tjônde, diende, van tjônje, tjônde, tjônd, dienen; oudfriesch thiania; westfriesch tjiënje, thiênje; wangerooger friesch thioen; helgolander friesch tîne; noordfriesch tiene, enz. {==165==} {>>pagina-aanduiding<<} O, af; ook in het westfriesch spreekt men in den regel de f die oorspronkelijk ook in het friesch achter dit woord behoort, niet uit; men zeit of, ò, soms bijna ou. Blôked, gezien; blôked geldt tegenwoordig in den sagelter frieschen tongval voor het verleden deelwoord van siô, zien. Men vervoegt tegenwoordig dit werkwoord siô aldus: ik siô, du siugst, hi siugt, wi siô, enz.; ik sag, du sägst, hi sag, wi sägene, enz. verl. deelw. blôked. Westfriesch sieän (spreek uit sjen), ik sieän of ik siuch, du siuchst, hy siucht; wy sieänne of siugge, enz. ik seach, enz. verl. deelw. siûn (spreek uit sjoen). Oorspronkelijk is blôked het saamgetrokken verleden deelwoord van een in het sagelter friesch heden ten dage reeds uitgestorven woord bilôke, bezien, van lôke, zien. Dit lôke komt onder den vorm loaitsje, lôkke, lôkke nog in het hedendaagsche westfriesch voor, hoewel het ook in dien tongval reeds zeer begint te verouderen. Zie vs. 29 bl. 96. Ook in den wangerooger tongval wordt sjo, zien, op deze afwijkende manier vervoegd. Daar is het blauket, blauket. Wûde, werd, van wêde, wûde, wûden, worden. Rörd, geroerd, aangedaan, bewogen, van röre, rörde, rörd. Roerend is rören, b.v. in de spreekwijze det was mi dach so rören! wat was dat roerend! Hûlde, weende, van hûlje, hûlde, hûld, weenen. Het sagelter friesche hûlje komt overeen met het nederlandsche huilen. Te Utende, een gehucht dat bij het sagelter dorp Strucklingen behoort, is voor weenen nog het woord wöpe, wôpede, wôped in gebruik. Dit is zuiver friesch en verwant met het engelsche to weep. Zie vs. 20 bl. 101. Ron, liep, van lôepe, ron, ronnen. Ron en ronnen zijn eigenlijk niet de onvolmaakt verleden tijd en het verleden deelwoord van loepe, maar wel van rinne, renne, dat in het sagelter friesch uitgestorven schijnt. In het gewone westfriesch is rinne, rûn, rûn nog in volle gebruik in alle tijden en wijzen. Daarentegen is dáar leape, hleape, dat met het sagelter friesche lôepe, het nederlandsche loopen overeenkomt, nagenoeg geheel verouderd en in de dagelijksche spreektaal geheel onbekend. Fel, viel, van falle, fel, fellen, vallen. Haels, hals, spreek uit hoals, hòòls. Pîpde, zoende, van pîpje, pîpde, pîpd, zoenen en ook fluiten; fluiten is ook floitje, even als in 't westfriesch. Mîn wucht! kum! pîp mi ins! zeit de vrijer in Sagelterland tot zijn vrijster. Nevens pîpje is voor zoenen ook sündkje, sündkede, sündked in gebruik. 21. Ljüde, lieden; oudfriesch liode, liude, westfriesch ljue, ljouwe, {==166==} {>>pagina-aanduiding<<} oudtijds ook ljoe, lie, schellinger friesch ljoed, tegenwoordig ook dwazelijk jloed, schiermonnikooger friesch juued (jüed), hindelooper friesch leead, leed, lieed, wangerooger friesch liûd, liûden, enz. Het oud hollandsch en oud vlaamsch had ook luden, luyden; in den hollandschen en in andere nederlandsche tongvallen van dezen tijd is lui algemeen in gebruik; in den tongval van het Bildt in Friesland is het loi; in den oud leeuwarder tongval luden, luutsjes of beter luutses, voor luidjes; enz. Zie vs. 15 van de vertaling in den tongval van Schiermonnikoog, ook vs. 17 in dien van Ooster-Schelling. Naeme, naemede, naemed, noemen. 22. Tjônste, dienstknechten, beter dienstvolk, dienstbaren; dit woord, dat in dezen zin in het westfriesch niet in gebruik is, komt overeen met het nedersaksische denst, densten; zie vs. 22 van de vertaling in den tongval van Emden en vs. 17 in dien van Sellingen. Zie hier boven vs. 15 op het woord tjonst. Wär ji! rep ji! haast u! spoed u! van sik wäre, wärede, wäred, zich haasten en sik reppe, repte, rept, zich spoeden. Ook in Friesland bewesten Lauwers zijn de uitroepen om een of meer personen aan te moedigen (b.v. bij hardrijderijen op schaatsen): war dy! rep dy! war jimme! rep jimme! even zeer in gebruik als in Sagelter-land: wär di! rep di! wär ji! rep ji! Halet, haalt, van haelje, haelde, haeld, halen. Klôdere, kleederen; oudfriesch klathar; westfriesch klean, (beter klearn, klearn); wangerooger friesch klôeder, helgolander friesch klôr; zie vs. 22 bl. 101. Lûket, trekt, van lûke, trekken; zie hier boven vs. 13. Dwôt, doet, van dwo, dide, dên, doen. 23. Kôlf, kalf, luidt bijna als kôlev, en wordt door sommige Sagel-terlanders, vooral tegenwoordig door het jongere geslacht dat door het hoogduitsche schoolonderwijs geen sterk 'gevoel voor (friesche) taalzuiverheid meer heeft, als kôleg uitgesproken. De verwisseling van v en g is in de onderscheidene nieuwfriesche tongvallen niet ongewoon. Zoo zeggen de Sagelterlanders ogen voor oven, het oudfriesche ûn, het westfriesche uwn, uwne, ûne (spreek uit nagenoeg oene [geen tweeklank oe]). Merkwaardiger wijze is oven ook in den thans uitgestorvenen oud molkwerumer tongval ogen of oogen; zie het medegedeelde omtrent den tongval van Molkwerum. Slaegtjet, slacht, van slaegtje, slaegtede, slaegted, slachten; in het westfriesch slachtje. Med'nern, met elkander, samengetrokken uit med unnern, met anderen; westfriesch: mei 'noar of mei enoar, met een ander. {==167==} {>>pagina-aanduiding<<} 24. Lîuet, leeft, van lìuje, leven; zie hier boven vs. 13. Ferlerden, spreek uit ferledden, verloren, van ferliôse, ferlôs, ferlerden. verliezen; het westfriesch heeft: forliese, forlear, forlern, (spreek uit forlen, met den klemtoon op de laatste lettergreep). Fûnden (spreek uit fûnnen) gevonden, van fînde, fônd, fûnden, vinden; westfriesch fînde (spreek uit fîne), fûnd (spreek uit fûn [foen zonder tweeklank]), fûn (foen). Jo, zij; oudfriesch hia; westfriesch hia, spreek uit hja, ja, tegenwoordig ook wel je met toonlooze e; wangerooger friesch ja; helgolander friesch ja en je; noordfriesch jâ en je. Sik frauen, blij zijn, zich verheugen; waarschijnlijk een germanisme van sich freuen. 25. S' êunds (bijna uit te spreken als s' êvnds of s' evends) des avonds, van het oudfriesche avend, en in andere oudfriesche tongvallen ook iond. Van deze twee, beide even zuivere oudfriesche vormen avend en iond stammen af, behalve het sagelter friesche êûnd en evend, het gewone westfriesche jûnd, jûn, juwn, jon (spreek uit joen); het hindelooper friesche eende, ieende; het schellinger friesche jon; het schiermonnikooger friesche jaun, jaune; het wangerooger friesche aiven; het helgolander friesche în, înlung, het sylter friesche inj; het karrharder of moringer friesche en, enz. Zie bl. 98. Siungen, van siunge, zingen; westfriesch siunge; zoo wel het sagelter friesche als het westfriesche siunge spreekt men uit sjonge. Dônsjen, van dônsje, dansen; ook wel dönsje; westfriesch dûnsje, donsje met doffe o, bijna doensje (oe geen tweeklank). Werskupsljüde, gasten. Zie over ljüde de aanmerking hier boven op vs. 21. Werskupsljüde zijn eigenlijk bruiloftsgasten, maar dit woord kan ook van andere gasten gebruikt worden. Werskup is bruiloft; warskippe of te warskip gaan, is in het oude noordhollandsch (friesch bewesten Flie) uit logeeren gaan. 26. Wisde, wiste, van wête of wîte, wisde, wisd, weten. Rûp, riep, van rôpe, rûp, rôpen, roepen; westfriesch ruppe (spreek uit roppe met doffe o), rôp (met heldere o), ruppen (doffe o-klank). Aen, (spreek uit bijna oon, oen) een, het engelsche one. Bitjüden, beduiden, van bitjüden, bitjütte, bitjüt, beduiden; westfriesch bitsiutte, bithiutte, beduiden. 27. God's krüs, een uitroep van verwondering, woordelijk gods kruis. Zulke uitdrukkingen komen, na de kerkhervorming, in de andere nieuw friesche tongvallen niet meer voor; wel in het sagelter-friesch omdat de sagelterlandsche Friezen nog de roomsche godsdienst belijden. {==168==} {>>pagina-aanduiding<<} Wastu, weet gij, saamgetrokken (op algemeen friesche wijze) uit wast du, van wête of wîte; zie hierboven vs. 26, het woord wisde. 29. Siuch, zie, van sjo, zien; zie hier boven vs. 20 het woord blôked. Ook het westfriesch heeft in dezen zin siuch, (spreek uit sjoch met doffe o). Sîn lärrige, een verbastering van de nedersaksische uitdrukking siin läven, siin levent, zijn leven. Urtrêden, overtreden; westfriesch oertreden. Mîn lärdâge, een verbastering van de nedersaksische uitdrukking miin lävensdagen; zie hierboven sîn lärrige. Lîtje, klein en Lîttik, klein; lîtje en lîttik wisselen elkander volgens regel af; als bijvoegelijk naamwoord vóor een zelfstandig naamwoord is het steeds lîtje; anders lîttik. Het onderscheid tusschen lütje en lüttik of lütke kwam oudtijds en ook nog wel in andere friesche en ook friso- en nedersaksische tongvallen voor. Zie vs. 12 van de vertaling in den tongval van Sellingen. Friünde, vrienden, van friünd, westfriesch friûnd (spreek uit nagenoeg als frjeun). 31. Berden (spreek uit bêdden) kind; oudfriesch bern, barn; gewoon westfriesch bern (spreek uit ben); hindelooper en schellinger friesch born (spreek uit bon); wangerooger friesch bern (spreek uit bên); noordfriesch barn, enz. Telle, vertellen, ook in 't westfriesch; in 't wangerooger friesch täl. [31. Het eiland Wangeroog] Niet minder belangrijk dan het Sagelterland is voor den taalkenner het kleine eiland Wangeroog of, zoo als het oorspronkelijk en ook nog heden in 't noordfriesch heet, Wrangeroog, het eerste in de keten van de friesche eilanden, die zich langs de kust van West- en Oost-Friesland onafgebroken uitstrekken en waarvan het nederlandsche eiland Texel den laatsten schalm uitmaakt. Wangeroog is het eenigste van deze eilanden dat tot Oldenburg behoort. Het eiland zelve neemt gedurig in grootte af door de wilde Noordzee die onophoudelijk het kleine landje beknaagt en dreigt het weldra geheel te verslinden, even als zoo menig ander van deze friesche eilanden reeds verdwenen of aanmerkelijk verkleind is. De bewoners van Wangeroog, weinig in aantal, zijn rechtstreeksche en zuivere afstammelingen van de oude Friezen, en hebben nog de taal van hun vrije voorouders bewaard en, nevens menig echt friesch gebruik en de oude friesche inborst en aard, in eere gehouden. Nog heden ten dage spreken de Wangeroogers onder elkander friesch, en wel zuiver friesch; niet minder zuiver dan deNoord-, Sagelter- en West-Friezen, ofschoon de nederduitsche taal, en in {==169==} {>>pagina-aanduiding<<} den laatsten tijd ook de hoogduitsche, hoe langer hoe meer haar invloed ook op den wangerooger frieschen tongval uitoefenen, en dezen hoe langer hoe meer verbasteren. Vele oude, echt friesche woorden en uitdrukkingen gaan er dagelijks verloren en worden er door nederduitsche en hoogduitsche vervangen, even als overal in het aloude Friesland, voor zoo verre men er nog friesch spreekt. Uiterst merkwaardig en bijzonder belangrijk is deze wangerooger tongval van de friesche taal. Menige eigenaardigheid, menig oorspronkelijke vorm komt er in voor, die rechtstreeks uit de oude friesche taal afkomstig of daaraan nog volkomen gelijk is, en in alle andere nog levende friesche tongvallen verloren gegaan is. Ofschoon natuurlijk vijf of zes eeuwen niet voorbij zijn gegaan zonder haar stempel ook op dezen wangerooger frieschen tongval te hebben gedrukt, en niet zijn verloopen zonder dat ook hier de tand des tijds zich deed gevoelen, zoo spreken toch de hedendaagsche Wangeroogers, in hoofdzaak, nog juist zoo als de oude Wranger-, Rustringer- en Ostringer-Friezen, als de oude vrije Friezen tusschen Wezer en Eems gesproken hebben. Wat de reden wel is, dat juist op het eiland Wangeroog de friesche taal in stand gebleven is, terwijl ze, zoowel op de naaste eilanden Spikeroog en Langoog of Langeroog, als aan den vasten wal in Jeverland, Butjadingerland, Harlingerland, enz. reeds langen tijd uitgestorven is en verdrongen door het friso-saksisch, is met juistheid niet aan te geven. Ook op andere friesche eilanden vertoont zich het zelfde verschijnsel. Waarom b.v. spreekt men heden ten dage juist op het eiland Ameland een nederduitschen tongval, terwijl op de naastbij gelegene eilanden Schiermonnikoog en ter Schelling, zoowel als aan den naasten vasten wal (Westdongeradeel en Ferwerderadeel) onderscheidene friesche tongvallen heerschen? Overal toch op deze eilanden zijn de bewoners van zuiver frieschen stam! Om deze vraag te beantwoorden kan men wel gissingen maken, maar niets met zekerheid bepalen. Natuurlijk komt het wangerooger friesch, ofschoon het als tongval geheel op zich zelven staat, toch het meest overeen met den reeds beschreven tongval van Sagelterland. Beide tongvallen toch zijn voortgekomen uit het oude friesch, zoo als dat nog in de middeleeuwen overal in Oost-Friesland, Friesland tusschen Eems, Wezer en Elve, gesproken werd en zoo als het ons nog bekend is uit oude oost-friesche wetten, enz. Op beiden was het juist de nedersaksische tongval van de nederduitsche taal die er zijn invloed op uitoefende. Beide tongvallen zijn na verwant. Ook met den frieschen tongval van Helgoland toont het wangerooger friesch verwantschap te bezitten, {==170==} {>>pagina-aanduiding<<} ofschoon dat dialect tot de noordfriesche tongvallegroep moet gerekend worden. Maar behalve dat het ook juist het nedersaksisch was dat op het helgolander friesch inwerkte, zoo vormt buitendien de friesche tongval van Helgoland den overgang van het noordfriesch tot het oude oostfriesch, evenals omgekeerd de friesche tongval van Wangeroog eenigermate den overgang uitmaakt van het oostfriesch tot het noordfriesch, en even als het schiermonnikooger friesch de verbinding uitmaakt van het uitgestorvene friesch dat oudtijds tusschen Eems en Lauwers (in Groningerland) werd gesproken en het hedendaagsche westfrieseh, en het schellinger friesch het hedendaagsche westfriesch met het uitgestorvene friesch van bewesten Flie (Noord-Holland) verbindt. Wangeroog is slechts een klein eiland, en de Wangeroogers zijn slechts ongeveer driehonderd in getal. Vroeger kwam er zelden een vreemdeling op het eiland en leefden de Wangeroogers, vooral de vrouwen, in bijna volkomene afzondering. Zoo bleven de oude taal en de eenvoudige, oude zeden daar veel langer dan elders bewaard. Thans is dit alles veranderd. In den laatsten tijd is er van Wangeroog een zeebadplaats gemaakt, die vrij sterk in den badtijd door vreemdelingen wordt bezocht. Hierdoor komen de eilanders met allerlei vreemden in aanraking, en dit heeft reeds een grooten invloed op hun eigenaardigheden en op hun taal uitgeoefend. Veel oorspronkelijks van een en ander is er reeds verloren gegaan. Deze weinige bekendheid van het kleine en geringe Wangeroog, is dan ook de reden dat de wangerooger tongval van de friesche taal, ofschoon zoo bijzonder belangrijk en hoogst merkwaardig, zoo weinig onder de aandacht van taalgeleerden kwam. De heer Frerichs, in 1837 als Consistorial-assessor en hofprediker te Oldenburg gestorven, die tot 1834 predikant was op het eiland Wangeroog, was eigenlijk de eerste die de taal der Wangeroogers bestudeerde en den uitslag van zijn onderzoek in handschrift naliet. Hij heeft op zonderlinge wijze er voor gezorgd dat de kennis van het wangerooger friesch tot den verren nakomeling zal doordringen. Want toen er in het jaar 1830 op Wangeroog een nieuwen vuurtoren gebouwd werd, liet hij een lijstje wangerooger woorden met een fraai bijschrift in het latijn, in den muur metselen. Dit bijschrift begint zoo: ‘Wangerogenses, Frisiorum, nobilissimi populi, progenies, in sermonibus familiaribus eadem adhuc lingua utuntur qua clari majores, quae quidem apud omnes fere vicinos jamdudum exolevit.’ Enz. 1 {==171==} {>>pagina-aanduiding<<} Maar het was vooral de geleerde taalkenner H.G. Ehrentraut, Grossherzogl. Oldenburg. Hofrath, die een opzettelijke studie van den wangerooger frieschen tongval maakte. Vier onderscheidene malen bracht hij weken aan een, op het eiland door en schreet uit den mond der eilanders hun schoone, oude taal op. Een even geleerde als onderhoudend geschrevene verhandeling over het wangerooger friesch, en veel hoogst belangrijke bijzonderheden aangaande de levenswijze en de zeden der Wangeroogers, uit den mond der eilanders opgeteekend en in hun eigenen tongval beschreven, vindt men, als den uitslag van zijn arbeid, in het eerste en tweede deel van het uitmuntende ‘Friesisches Archiv. Eine Zeitschrift für friesische Geschichte und Sprache. Onder redactie van den heer Ehrentraut bovengenoemd, is dit hoogst belangrijke werk in 1849 en '54 te Oldenburg uitgegeven. Daarheen verwijs ik allen die meer van dit merkwaardige eiland, van de bewoners en van hun belangrijken tongval mochten willen weten. 31. De gelijkenis van den verlorenen zoon in den tongval van het eiland Wangeroog. Medegedeeld door N. N. April 1871. (In eigene friesche spelling.) 11. Der is ainmôl än sjêrl wisîn, dan haid twein fenter. 12. Dan jungst fent fon da beith queid to sîn bab: bab! reik mi dait ärfdeil dait mi tokumt. Da fardeild dan ôel mon sîn jil un gôd fonôrn unner da beith un roet ôn dan jungst sîn deil, sâ fel as him to kaum. 13. Un nich lâng den 'erna daid dan jungst fent sîn heil krôem to hôep un fartôg wîd weg in 'n frammît laun un der brôet hi al sîn jil un gôd 'erdör mit supen un swiren. 14. Da hi nu al sîn jil in än ruchlôes levent erdör brôet haid, kaumen der bitter djur tiden in dait laun un än grôet hungersnôd, un hi must uk hunger lîth, ûmdet hi niks nain jil mo haid, um der brôed af wit ôrs far to kôepen. {==172==} {>>pagina-aanduiding<<} 15. Wut sul hi nu do? Dait arbeiden wêr hi gans aufwunnen. Man nu must hi wail aufkiôes tusken arbeiden af fon hunger stärv hi kiôesd dait êrst, gîng to snuren un weil wîls ûm än thiôenst bi dan ain af dan ôr seik. Entelk kaum hi bi 'n bür un dar farhürd hi him bi. Dan bür sant him up sîn felt um da swin to warîn. 16. Da hi nu sa trôrig, sa nôer un gans elend bi da swîn in 't felt wêr, kreig hi sa 'n hunger dat hi wail dêg jêrn sîn lîf ful itte weil fon dait sjef dait da swîn frittert; man nimmens weil him dait do. 17. Da funk hi entelk an to ûrthanken un bithocht sa hu gôd hi 't all digge în sîn bab sîn hûs haivt haid un hu nôer hi 't nu haid; hi queid: hu monnîch diloners hä mîn bab, da brôed in urflôd häbbet, mo as nauch, un ik stärv fon hunger. 18. Dait mi nich lânger sa bliv; dait mut un dait sil ôrs. Ik wul upstaun un 'nîn to mîn bab un mäm gung un îk wul man runs herdut to mîn bab quider: bab! îk häb sünnîcht jen dan hemmel un far di. 19. Un nu sin îk nich mo wart dat da liûd mi dîn sunu haitert. Nimme mi nu man in dîn thiôenst! lait mi man as diloner bi di thioen! 20. Un hi lît 't uk nich bi quider bliv'; hi gîng upstaun, queid dan bûr der hi bi thiôend, goden di to un tôg wider na sîn bab sîn hûs. Man da hi noch fîr fon hûs weg wêr, haid sîn bab him al fon fîren kummen blauket. Dan ôel sjêrl wûrd der keim rêrd fon; dait kränket him in 't înnerst da hi sîn sunu sa noer un gans elend, half forhungert un blôtfôtert kummen blauket; hi hûld, kaum him in de meit flechten, ful him um dan hals un tutiket him. 21. Un da queid dan fent: bab! ik häb sün dain jen dan hemmel un far di, un nu dôg îk nich mo derfar um dju nûmme fon dîn sunu to drigen. 22. Man dan oel sjêrl wêr sa bli dait hi der niks fon hêr weil. Hi rîp to sîn thiôensten: gau! halît jum mi ins kittîg da best klôeder hôed un tjôt him da ôn; reiket him uk ân ring ôn sîn haun un ni skôer ôn sîn fôt. 23. Brenget uk än fat kalf hôed un slachtert dait. Laist itte un drink un än frauelk frünmail hôl. 24. Umdet din fent fon mi sa gôd as dôed wêr far ûs un nu {==173==} {>>pagina-aanduiding<<} libet hi wider; hi wer farlirîn un nu häbbet wi him wider funen. Un da fungen ja an bli to wisîn un jam to frauen. 25. Unnertusken wêr dan mon sîn alst fent up 't felt wisîn to arbeiden. Hi haid der niks fon hêrd af blauket wut der in sîn bab sîn hûs gebörd wêr. Man da hi des aivens na hûs gîng un thicht bi kimîn wêr, da hêrd hi dait sjongen un dait donsen. 26. Hi wust nich wut hi der fon thank must, man hi rîp kittîg ain fon da knechter bi him un fraiget him wut dait to bidüden haid. 27. Un dan fent queid to him: Gods wûn un blôt! wetstu dait nich? Wêr bistu wisîn? Nu, îk wul 't di täl! Dîn jungst brôer, dan sa lâng weg wisîn is, is wider kimîn un dîn fôr hä ut fraud dait hi sîn fent sa elt un sun wider krigîn hä, än fat kalf slacht lat't. 28. Man dait kränket dan alst fent; hi wûrd swêr dul un mal in 't haud; hi bleiv buten durn staun un weil gar nich 'nîn kumme. Da ripen ja sîn bab un dan gîng herdût un biddert him dait hi 'nîn kumme sul. 29. Nu onsd dan fent: kîk ins iven, bab! sa fêl jêr thiôen îk di nu al un wut du mi hitîn häst um to dôn häb îk uk altîd up stithi dain un du häst mi sînlethîg nain litk buk roet dait îk un mîn frün ûs ainmôl frau kûnen. 30. Man nu din fent fon di kimîn is, dan al sîn jil un gôd mit supen un swiren un in unsucht mit horen un snoren erdör broet hä, nu hästu far him wail än fat kalf slacht lat't. 31. Da queid dan fôr: mîn liûef bêrn! du bäst ja altîd bi mi un al wut dait mînîg is, is uk dait dînîg. 32. Du sult uk man bli un gôd to frider wise umdet din brôer fon di sa gôd as dôed wêr un nu wider libet; umdet hi farlirîn wêr un nu wider funen is. Aanteekeningen. De a, e, i, o, ai, au, ei, als in het nederlandsch en hoogduitsch. De u en ü, en de ä als in het hoogduitsch. De letters die wat kleiner zijn en wat lager gedrukt staan, moeten slechts nauwelijks of sommigen ook in 't geheel niet worden uitgesproken. Zoo geeft b.v. de e in dôed, dood; thiôenst, dienst; enz. te kennen dat na de zuivere en lange o-klank nog een nauwelijks hoorbare, toonlooze e-klank als naslag volgt, zoo als men dit in alle friesche tongvallen kan waar- {==174==} {>>pagina-aanduiding<<} nemen. Daarentegen moet de r in bêrn, kind; sjêrl, kerel, man; enz. in 't geheel niet worden uitgesproken. De r die oorspronkelijk in deze woorden voorkomt, wordt door de Wangeroogers volstrekt niet uitgesproken; ze spreken sjêrl uit als sjêl (sjeel, schehl) en bêrn als bên been, behn) even als men bewesten Lauwers bern uitspreekt als ben. De th wordt op tweederlei wijze uitgesproken, en wel juist zoo als in het engelsch met een zoogenoemden sharp sound en flat sound. Het is onmogelijk een regel op te geven in welke woorden de wangerooger th den sharp sound en in welke ze den flat sound hebben. De klinkers die lang (gedehnt) moeten worden uitgesproken, zijn met een Λ geteekend; b.v. ainmôl, spreek ainmool; wîsîn, spreek wisiin. 11. Sjê"arl, spreek uit sjêl, beteekent eigenlijk kerel, maar wordt in de dagelijksche spreektaal der Wangeroogers gebruikt voor: gehuwd man, of man in 't algemeen. Het oud friesch heeft kerl, het westfriesch tsjierl, het sagelter friesch kerrel, het helgolander friesch karmen, enz. De overgang van k in tsj, sj en s is in alle friesche tongvallen zeer gewoon. Wisîn, geweest, van het hulpwerkwoord wise, zijn. Fent, is eigenlijk vent, maar heeft in de wangerooger volkstaal de beteekenis van ongehuwd man, jongman; zie vs. 13 bl. 162 en vs. 22 van de vertaling in den tongval van het Bildt. 12. Beith, (de th wordt met den engelschen flat sound uitgesproken) beide. Queid (spreek uit kweid), sprak, van het werkwoord quider, queid, quithîn (th met flat sound), spreken. Quider is in den wangerooger tongval een zeer onregelmatig werkwoord; men vervoegt zoo: îk quider, du quost, hi qua, enz. ik spreek, gij spreekt, hij spreekt; het komt evereen met het sagelter friesche quêde; zie vs. 12 bl. 161 Behalve quider heeft men in den wangerooger tongval nog de volgende woorden van de zelfde beteekenis in hoofdzaak, maar die allen slechts in bijzonderen zin worden gebruikt. Zoo komen in dien tongval nog voor: sprikken, rêden, tälen, snakken en seggen. Bab, vader, komt overeen met het sagelter friesche babe; zie vs. 12 bl. 161. Het eigenlijke wangerooger woord voor vader is fôr; bab is oorspronkelijk slechts de naam die kinderen aan hun vader geven. Reik, geef, van reik, rôet, rôet, geven. Het wangerooger reik komt volkomen overeen met het sagelterlandsche räke, ook in het dagelijksche gebruik dat men van dit woord maakt. Tevens stemt volkomen met het sagelter friesche jêue, geven, overeen het wangerooger give, geiv, givîn, geven, dat ook slechts gebruikt wordt {==175==} {>>pagina-aanduiding<<} in tohôep give, trouwen (in activen zin), het hoogduitsche copuliren; fargive, vergeven en bigive, begeven. Zie vs. 12 bl. 161 op het woord räk. Jil, geld; zie vs. 13 bl. 162 op het woord jêld. Fonôrn, uit een, uit elkander, van elkander, westfriesch fen 'noar, ût 'noar. Zie vs. 23 bl. 166 op med'nern. Sâ fel, spreek uit saf'l, zoo veel. Tokaum, toekwam, van tokumme, kaum, kimîn, toekomen. 13. Daid, deed, van do, daid, dain, doen. Sin heil krôem, woordelijk: zijn geheele kraam, al zijn goed. To hôep, te zamen, bijeen. Zie vs. 13 bl. 101. Fartôg, trok weg, van fartjo, weg trekken. Zie vs. 13 bl. 162. Brôet, bracht, van breng, brôet, brôet, brengen. Het wangerooger brôet komt in uitspraak overeen met het engelsche brought. 14. Ruchlôes, liederlijk, is een germanisme. Levent, leven; ook in de meeste nedersaksische tongvallen, zoowel nederlandsche als duitsche, is leven: levent, lävent. Haid, had, van hab, haid, haivt, hebben. Djûr, duur; zie vs. 14 bl. 162 op het woord djûr. Lîth (de th heeft den engelschen flat sound), leith, lithîn, lijden. Nain, geen, westfriesch nen, nin. 15. Sul, zoude, van sil, sul, sul, zullen. Aufwunnen, afgewend, van aufwannî, aufwun, aufwunnen. afwennen. Aufkiôes, aufkiôesd, aufkisîn, uitkiezen, kiezen. Stärv, stûrv, stûven, sterven. Gîng, ging, van gung, gîng, gîngen, gaan. Snuren, van snûr, snûrd, snûrd, bedelen, is verwant aan snorren, dat in de hollandsche volksspreektaal de beteekenis heeft van bedelen, niet juist uit armoede. Weil, wou, wilde, van wul, weil, weil, willen. Wîls, ondertusschen, terwijl, komt in de zelfde beteekenis ook in het westfriesch voor. Thiôenst, dienst; zie de aanteekening op vs. 15 bl. 163, op het woord tjonst. Seik, socht, socht, zoeken. Entelk, eindelijk. Farhürd, verhuurde, van farhür, farhürd, farhürd, verhuren. Hi farhürd him, hij verhuurde zich; op echt friesche, tevens op oud nederduitsche en engelsche wijze wordt in het wangerooger friesch zoowel als in het oud friesch en ook in het tegenwoordige westfriesch {==176==} {>>pagina-aanduiding<<} het persoonlijk voornaamwoord in den vierden naamval, gebruikt als terugwerkend voornaamwoord, waarvoor men in het hoogduitsch en in het nieuwe nederlandsch sich en zich gebruikt. Ook het sagelter friesch is met dit zich of sich besmet, dat in dien tongval, even als in menig nedersaksischen tongval den vorm sik heeft aangenomen. Het laaglandsche sik staat tot het bovenlandsche sich, even als het laaglandsche ik tot het bovenlandsche ich. En even als het engelsche I (ik) staat tot het hoogduitsche ich, zoo staat ook het nederlandsche mij en het nedersaksische mi, het westfriesche dy (u) en het nedersaksische di tot het hoogduitsche mich en dich. Hier uit blijkt dat het hedendaagsche nederlandsche zich een vreemd woord is dat van de hoogduitsche bergen naar de nederduitsche zeekusten en riviermonden is gekomen. Ware het goed nederduitsch van oorsprong dan zou het sik, sij of sy (zik, zij, zi) in de onderscheidene laaglandsche tongvallen moeten zijn. Het oorspronkelijke en zuivere gebruik van het persoonlijk voornaamwoord in den vierden naamval als terugwerkend voornaamwoord begint bij het jongere geslacht der wangerooger Friezen ook reeds te wijken voor het ingcdrongene sik. Zie vs. 13 van de vertaling in den tongval van het Sauerland. Sant, zond, van sain, sant, sant, zenden; zie vs. 15 bl. 163 op het woord saente. Swîn, zwijn, is in het meervoud en enkelvoud gelijk. Warîn, van wari, waret, waret, hoeden; zie vs. 15 bl. 163 en vs. 15 van de vertaling in den tongval van Esens. 16. Kreig, kreeg, van krîg, kreig, krigîn, krijgen. Dêg, ter dege, in het gewone westfriesch thige, in den tongval van Leeuwarden deeg. Jêrn, (spreek uit jên), gaarne; zie vs. 16 bl. 163 op 't woord jerden. Itte, eit, itîn, eten. Sjef, eigenlijk kaf; zie vs. 16 bl. 163 op kleie. Frittert, vreten, van fritte, freit, frittîn, vreten. Do, geven, eigenlijk doen. Do wordt in dezen zin ook in het wangerfriesch gebruikt, ofschoon minder dan in de andere oost- en noordfriesche tongvallen. Zie vs. 12 bl. 161 op het woord räk. 17. Funk an, begon, van anfang, fung, fungen, beginnen. Urthanken, van urthank, tocht, tocht, overdenken; het westfriesch heeft oerthinke. Digge, dagen, meervoud van di, dag. Zie vs. 13 bl. 162. Mo as nauch, meer dan genoeg; zie vs 17 bl. 164 op de woorden mîr as nôg. {==177==} {>>pagina-aanduiding<<} 18. Mi, mag, van mi, mucht, mucht, mogen; het gewone westfriesch heeft meie, mucht, meien. Bliv, bleiv, blivîn, blijven; het gewone westfriesch heeft bliue, bleau, bleaun. Mut, moet, van mut, must, must, moeten; het gewone westfriesch heeft moäte, moäst, moäten. Wul, wil, van wul, weil, weil, willen; het gewone westfriesch heeft wolle, woe, wollen. Upstaun, stûn, stûnen, opstaan; het gewone westfriesch heeft stean, stoe of stie, stien. Nîn gung, eigenlijk: er in gaan, heeft op Wangeroog de bepaalde beteekenis van: naar huis gaan Mâm, (Maam), tegenwoordig bij het jongere geslacht op Wangeroog meestal mäm (mem), moeder. Zie vs. 18 bl. 164 op het woord memme. Man runs herdut, maar rond uit, zonder omwegen. 19. Da liûd (ook wel minder zuiver liûden), de lieden, luiden, menschen. Zie vs. 21 bl. 165 op het woord liüde en vs. 15 van de vertaling in den tongval van Schiermonnikoog. Sunu, zoon, meervoud sunus; dit woord is in de dagelijksche wangerooger spreektaal weinig in gebruik; gewoonlijk bezigt men 't woord fent. Het oudfriesch had ook sunu. Zie vs. 13 bl. 162. Haitert, heeten, van hait, hît, hitîn, heeten, genoemd worden; het gewone westfriesch heeft hiëte, hiet (beter hiit) hiëten. Nimme, neem, van nimme, naum, nimîm, nemen; het gewone westfriesch heeft nimme, naem, nimmen of numd (nomd). Lait, laat, van lait, laît, lat't, laten, het gewone westfriesch heeft litte, liet, litten. 20. Tôg, toog, trok, van tjo, tôg, tinen, trekken, tijgen; het gewone westfriesch heeft tsieän (tsjen, tjen of beter tsjän [hoogduitsche ä] uitgesproken) teach, tein, trekken; zie vs. 13 bl 162. Hûs, huis, meervoud husu; deze merkwaardige meervoudsvorm op u is slechts aan Wangeroog eigen en komt in geen der andere nieuwfriesche tongvallen voor. Zoo is het meervoud van krûs, kroes, kruzu; van bräd, bord, brüddu; van gläs, glas, glüsu; van skip, schip, sküpu; blok, blok, blüku; van gräft, graf, grüvu, enz. Merkwaardigerwijze veranderd bij al deze woorden die in 't meervoud op u uitgaan, de oorspronkelijke klinker van het enkelvoudige woord, in een ü, behalve hûs en krûs, die beide, in husu en krusu hun oorspronkelijken u-klank behouden. Er komen in den wangerooger frieschen tongval niet minder dan acht verschillende meervoudsvormen voor. {==178==} {>>pagina-aanduiding<<} Blauket, gezien, geldt tegenwoordig als verleden deelwoord van sjo, zien. Men vervoegt dit werkwoord op Wangeroog aldus: tegenwoordige tijd, îk sjo, du sjuchst, hi sjocht, wi sjôt; onvolmaakt verleden tijd: îk blauket, wi blauketen; verleden deelwoord blauket. Het wangerfriesche blauket komt van een oud en in dien tongval reeds uitgestorven werkwoord bilauke, van lauke, dat nevens sjo ook zien beteekent, maar in een eenigszins anderen zin. Die vs. 20 bl. 165 op het woord blôked en vs. 29 bl. 96. Oel, oud; ôel, aller, alst; oud, ouder, oudst. Wûrd, werd, van wêr, wûrd, wûrden, worden; het gewone westfriesch heeft wirde, waerd, wirden (spreek uit wudde, waard, wudden). Keim, eigenlijk het bijvoegelijke naamwoord keim, kemmer, kemst, schoon, rein, zuiver, maar dat ook als bijwoord gebruikt wordt, even als men ook wel in nederlandsch-nederduitsche tongvallen het woordje zuiver als bijwoord gebruikt; zoo zeit men te Leeuwarden: hij wurde (wudde) d'r suver broerd (beroerd) fan, in den zelfden zin als op Wangeroog: hi wûrd der keim rêrd fon. Rêrd, geroerd, aangedaan, bewogen, beroerd, van rêr, rêrd, rêrd, roeren. Zie vs. 20 bl. 165 op het woord rörd. Kränket, krenkte, van kränk, kränket, kränket, krenken. Blôtfôtert, barrevoets; blôtfaitelng beteekent daarentegen: de voeten met kousen, maar niet met schoenen bekleed, het zelfde dat men te Leeuwarden noemt op hoosfutelingen. Hûld, huilde, weende, van hûl, hûld, hûld, weenen, schreien, huilen. Zie vs. 20 bl. 165 op het woord hûlde. In de meit flechten, te gemoet komen. Het wangerooger flechten is verwant aan het nederlandsche vluchten, maar de beteekenis is niet volkomen gelijk. In het gewone westfriesch is vlucht ook flecht, maar vluchten is fluchtsje; fluchtsje is hoogst waarschijnlijk een hollandisme en voor een uitgestorven flechtsje in de plaats gekomen. In de meit, in 't nederlandsch te gemoet, westfriesch to miëtte; in de friso-saksische tongvallen van Groningerland te muit, van Oost-Friesland to möte, in de möte, enz; sagelterfriesch mete, ontmoeten. Ook het engelsche to meet en meeting en het deensche möde, zijn de zelfde woorden. In 't gothisch is ontmoeten motian, in 't oudsaksisch môtian, in 't oudfriesch meta, in 't angelsaksisch metan, maeten, enz. Voor kaum him in de meit flechten kan men ook zeggen lîp him to meit of lîp him entjen. {==179==} {>>pagina-aanduiding<<} Ful, viel, van fal, ful, fullen of fillen, vallen; het gewone westfriesch heeft falle, foel, fallen. Tutiket, zoende, van tutîk, tutiket, tutiket, zoenen, kussen. Men kan ook zeggen: hi roet him än tutîk, hij gaf hem een kus. Tutîk, kus, en tutîk, kussen, komen beide van tût, het wangerooger woord voor mond, en zijn verwant met het westfriesche woord tût, tüütsje, het sylterfriesche taatje, het oostfriesche düütje, het vlaamsche totje, tootje, enz. Zie vs. 20 bl. 96, vs. 20 bl. 189, en vs. 20 van de vertalingen in de tongvallen van Leer, den Ham, Leeuwarden, enz. 21. Dôg, deug, van dôg, dacht, dacht, deugen; nedersaksisch dögen; gewoon westfriesch doge, doogd, doogd. Zie vs. 19 bl. 17. Nûmme, naam, meerv. nummes; gewoon westfriesch namme. Drigen, dragen, van drige, draug, drîn, dragen; gewoon westfriesch drage, droech, dragen. 22. Thiôensten, dienstknechten; zie vs. 22 bl. 166. Halît, haalt, van halî, halet, halet, halen, het gewone westfriesch heeft helje (beter hälie, häl-i-e) helle, helle. Jum, gijlieden, gewoon westfriesch jimme, oudfriesch jima, gima. Ins, eens. Zie vs. 11 bl. 149 en vs. 11 bl. 152. Kittîg, snel, gauw, gezwind. Kloeder, kleederen; een enkel kleedingstuk, een kleed, is in 't wangerooger friesch klêt. Zie vs. 22 bl. 166 en vs. 22 bl. 101. Hôed, hier, in den zin van het nedersaksische en hoogduitsche her. Het nederlandsche hier in de beteekenis van het hoogduitsche hier, hie, is op Wangeroog hîr. Het hoogduitsche hieher is in het wangerfriesch hiˆrhôed. Zie vs. 22 bl. 101. Tjôt, trekt, van tjo, tôg, tinen, trekken, aantrekken (van kleederen); zie hier boven vs. 20 op 't woord tôg. Haun, hand, meervoud haun; evenals laun voor land, saun voor zand, enz. Skôer, schoen, meervoud skôer. Fôt, voeten; enkel- en meervoud is gelijk. 23. Laist, samengetrokken uit lait ûs, laat ons, laten wij. Frauelk, vroolijk. Zie vs. 24 bl. 167 op sik frauen. Frünmail, vriendenmaaltijd. Hôl, hîl, hilen, houden; het gewone westfriesch heeft hâlde, hâlde, hâlden, spreek uit hoa͡de, hoa͡de, hoa͡den. 24. Din, is het aanwijzende voornaamwoord deze. Libet, leeft, van lib, libet, libet, leven; het gewone westfriesch heeft libje, libbe, libbe, leven. Farlirîn, verloren, van farliûes, farlôr of farlôs, farlirîn, ver- {==180==} {>>pagina-aanduiding<<} liezen. Gewoon westfriesch forliese, forlear, forlern. Zie vs. 24 bl. 167. Funen, gevonden, van fîn, fûn, funen, vinden; het gewone westfriesch heeft fînde, fuûnd, fûn (spreek uit fine, foen, foen, zonder tweeklank oe). Zie vs. 24 bl. 167. Jam, in dezen zin voor: zich. Zie vs. 15 bl. 175 op de woorden hi farhürd him. Frauen, verheugen, van frau, fraud, fraud: dit wangerooger frau is waarschijnlijk het hoogduitsche freuen en uit die taal overgenomen. Zie vs. 24 bl. 167 op de woorden sik frauen. 25. Des aivens, 's avonds; avond is in 't wangerooger friesch aiven, meerv. aivens. Zie vs. 25 bl. 167 op het woord 'sêunds. Sjongen un donsen, zingen en dansen; gewoon westfriesch siungen end dûnsjen (spreek uit sjongen in doensjen); zie vs. 25 bl. 167 op de woorden siungen en dônsjen. 26. Fraiget, vroeg, van fraig, fraiget, fraiget, vragen; gewoon westfriesch freegje, frege, frege. Bidüden, beduiden, van bidüd, bidüd, bidüt, beduiden; zie vs. 26 bl. 167 op 't woord bitjüden. 27. God's wûn un bôt, woordelijk: Gods wonden en bloed, wordt op Wangeroog als een uitroep van verwondering gebruikt. Deze uitdrukking, met eenige andere als wûn un wûn! wûn un blôt! blôt un ment! blôt un sakkerment! enz. die in allen in de wangerooger volkstaal gebruikt worden, stammen nog af uit den tijd vóor de hervorming. De Wangeroogers zijn thans, even als alle Friezen behalve de Sagelterlanders, protestanten. Zie vs. 27 bl. 167 op de woorden God 's krüs. Wetstu, samengetrokken uit wetst du, weet gij. Bistu, samengetrokken uit bist du, zijt gij. Täl, zeggen, vertellen; zie vs. 31 bl. 168 op 't woord telle. Fôr, vader; zie vs. 12 bl. 174 op 't woord bab. Fraud, vreugde; zie vs. 24 hier boven. Elt, krachtig, gezond; elt un sûn, frisch en gezond, is een alliteratie die in de wangerooger volkstaal veelvuldig voorkomt. 28. Swêr, eigenlijk zwaar, maar hier als bijwoord gebruikt in den zin van zeer. Haud, hoofd; oudfriesch haved, gewoon westfriesch haed (ook hulle), sagelter friesch höft, helgolander friesch hoad, noordfriesch haud nedersaksisch hövd, in de nederlandsche provincie Zeeland hood, (ood), te Maastricht huit; deensch hoved; zweedsch hufvud; engelsch head; angelsaksisch heafd, heved; ijslandsch hoefud, enz. Durn, deur, in 't meervoud durns, het oudfriesch heeft dore; {==181==} {>>pagina-aanduiding<<} het gewone westfriesch doar; het schiermonnikooger friesch daar; het sagelter friesch dore; het helgolander en noordfriesch dör, enz. Ja, zij; oudfriesch en gewoon westfriesch hia (hja, ja); zie vs. 24 bl. 167 op 't woord jo. 29. Onsd, antwoordde, van ons, onsd, onsd, antwoorden. Voor antwoorden is ook antwôrt, antwôrtert, antwôrtert in gebruik; gewoon westfriesch anderje. Kîk ins iven, kijk eens even, zie eens. Up stithi (th met den flat sound), terstond, oogenblikkelijk, woordelijk het hoogduitsche zur stelle; stithi is stede, stee, plaats, stelle, ort, stätte Sînlethîg (th met den flat sound), overeenkomende met, en saamgetrokken uit het nedersaksische sîn lêfdag, siin läfdag, sîn levent, siin lävent, enz. Zie vs. 29 bl. 168 de woorden sînlärrige en mîn lärdâge. Litk, klein; zie vs. 29 bl. 168. 30. Unsucht, ontucht. Horen un snoren, hoeren en snoeren, een zeer gewone alliteratie in de meeste nederduitsche en friesche tongvallen, vooral van Nederland en noordwestelijk Duitschland. Zie de aanteekening op vs. 30 van de vertaling in den tongval van het eiland Nordernei. Hästu, saamgetrokken uit häst du, hebt gij. 31. Bern (spreekt uit bên, been, behn) kind; zie vs. 31 bl. 168. {==182==} {>>pagina-aanduiding<<} XIII. Oost-Friesland. Hoewel de naam Oost-Friesland eigenlijk toekomt aan het geheele land dat langs de Noordzeekust en minder of meerder diep landwaarts in, zich uitstrekt tusschen Eems en Elve 1, zoo wordt deze naam tegenwoordig toch uitsluitend slechts aan den noordwesthoek van het voormalige koninkrijk Hannover gegeven. Ik wil, om de duidelijk te bevorderen, ook hier dit algemeene spraakgebruik volgen en versta dus onder den naam Oost-Friesland het land tusschen het koninkrijk Nederland en het groot hertogdom Oldenburg, de oude landstreken Harlingerland, Moormerland, Norderland, Krummhorn, Broekmerland, Emsigerland, Reiderland, Overledingerland en Lengen of Oplengen, met de eilanden in de Noordzee beoosten Eems tot Wangeroog. De volksspraak die heden ten dage in Oost-Friesland in gebruik is, is zeer merkwaardig en belangrijk voor de studie der nederduitsche tongvallen. De oostfriesche volksspraak bestaat tegenwoordig uit nederduitsche, friso-saksische tongvallen, die nog talrijke sporen vertoonen, sommigen meer, anderen minder, van de oude friesche taal die in vorige eeuwen hier door de landzaten gesproken werd. In Reiderland en Emsigerland en vooral in de stad Emden heeft, nevens het oudfriesch, ook het hollandsche dialect invloed op den hedendaagschen volkstongval uitgeoefend. Het is aan geen twijfel onderhevig en een feit, een waarheid in den volsten zin des woords dat de oude Friezen in deze landstreken, de voorouders van de hedendaagsche Oost-Friezen, de echte friesche taal hebben gesproken; dat deze echte friesche taal der Oost-Friezen als volksspraak volkomen verloren is gegaan en als zoodanig geheel uitgestorven, en dat daarvoor in de plaats het friso-saksisch is gekomen. {==183==} {>>pagina-aanduiding<<} Hoewel dus de hedendaagsche Oost-Friezen dit friso-saksisch met een bepaald frieschen tongslag (accent) spreken en ook nog eenige echte, zuiver friesche woorden in hun friso- saksisch bewaard hebben en gebruiken, kan en mag men toch niet spreken van een hedendaagsche oostfriesche taal en daarbij denken aan regelrechte afstamming van het oude friesch. Die dat doet drukt zich verkeerd uit, en is op een dwaalspoor of geeft tot misverstand aanleiding. Indien men de volkstaal die tegenwoordig te Emden, Leer, Aurick, Norden, Esens en in de omstreken van die steden gesproken wordt een naam wil geven die haar toekomt, moet men haar noemen: oostfriesch nederduitsch, nader: oost-friesch-friso-saksisch, minder goed: oostfriesch platduitsch. De echte oostfriesche taal, de aloude friesche taal die de Friezen tusschen Eems en Wezer (ook de Chauken, Hauken, Hugen?) in oude tijden en nog in de middeleeuwen spraken, is in het hedendaagsche Oost-Friesland, als spreektaal, volkomen verloren gegaan, uitgestorven, weg. Ze is er vervangen door friso-saksisch dat er heden ten dage door de, met ingedrongene Saksen vermengde afstammelingen der oude Oost-Friezen wordt gesproken en nog met echt friesche, ook met enkele hollandsche en in den laatsten tijd vooral ook met veel hoogduitsche woorden is vermengd. Ik spreek deze mijn overtuiging hier uit, omdat sommige Oost-Friezen en vooral sommige oostfriesche taal- en letterkundigen omtrent deze zaak andere, naar mijn inzicht verkeerde begrippen hebben en saksisch met friesch, nedersaksisch met oud-oostfriesch verwarren. De verdienstelijke oostfriesche taalgeleerde T.D. Wiarda heeft tot deze dwaling aanleiding gegeven en in verschillende van zijn geschriften, maar vooral in zijn werk Geschichte der ausgestorbenen alten friesischen oder sächsischen Sprache, Aurich 1784, getoond dat hij, wat de kennis der oud- en nieuw-friesche, en oud- en nieuw-saksische (nedersaksische) taal betreft, het spoor volkomen bijster was en deze begrippen op een wonderlijke wijze door elkander haspelde. Reeds de titel van bovengenoemd werk bewijst dit. Maar ook reeds lang voor Wiarda verwarde men in Oost-Friesland saksisch en friesch met elkander. Zoo deelt E. Meiners, predikant te Emden in zijn werk, Oostvrieschlandts kerkelyke Geschiedenisse, I dl. bl. 114 eenige geloofsartikelen mede die durch Meister Jurgen von Dare, predikante tho Embden, in 1526 geschreven zijn in de nedersaksische taal. Maar Meiners noemt deze taal ‘de oude Oostvriesche of Saxe tale’. Ook voeden de hedendaagsche oostfriesche taal- en letterkundigen H.J Sundermann, Fr. Sundermann en Edzard Edzards die dwaling. {==184==} {>>pagina-aanduiding<<} De oostfriesche friso-saksische tongval, de dagelijksche volksspraak in Oost-Friesland is aldaar in de steden en ten platten lande nog vrij algemeen in gebruik in het onderlinge, dagelijksche verkeer. Toch laat de invloed van het hoogduitsch, van de officieele hoogduitsche schrijftaal, op de volksspraak zich heden ten dage hoe langer hoe duidelijker waarnemen, hoe langer hoe meer gevoelen. Onder de aanzienlijken in de steden wordt reeds veel hoogduitsch gesproken; ten platten lande is dit minder het geval. Kerk- en schooltaal is thans overal in Oost-Friesland, althans nagenoeg overal, hoogduitsch; hoewel er nog enkele predikanten zijn in Emsigerland en Reiderland, die in het nederduitsch en wel in een would-be nederlandsch of hollandsch prediken. Nog in deze eeuw echter was nederlandsch (hol-landsch) kerk- en schooltaal bij de hervormden of gereformeerden in Oost-Friesland. Dat de echte friesche taal oudtijds de eenige volksspraak der Friezen beoosten de Eems was, even als overal in het oude en uitgestrekte Friesland, en dat die oude echte friesche taal aldaar verloren is gegaan, sedert de Oost-Friezen ook hun aloude vrijheid verloren en zich met de uit het zuiden en oosten in hun land dringende Saksen vermengden, is buiten kijf. Wanneer echter in der Friezen mond beoosten Eems de aloude friesche landtaal met het nedersaksisch der indringers verwisseld werd, kan niet met juistheid worden aangegeven. Natuurlijker wijze dit langzamerhand geschiedt en heeft men in het eene gedeelte des lands gewis langer friesch gesproken dan in het andere. In de vijftiende eeuw begonnen de Oost-Friezen hun officieele geschriften, hun oorkonden, enz. in de nedersaksische taal op te stellen, ofschoon ze toen nog friesch spraken en ook nog langen tijd bleven spreken. De oude wetten der Friezen beoosten Eems zijn in de friesche taal geschreven, en een rijke bron van kennis voor den taalkundige en den rechtsgeleerde. Van die oude wetten, enz. die in de oude friesche taal, zoo als deze oudtijds beoosten Eems gesproken werd, zijn geschreven, bestaan onder anderen nog de zoogenoemde Broekmerbrief, de broekmer bisschopszoen van 1276, de algemeene friesche wetten in de oude friesche taal volgens het eems-lander (emsiger) dialect, de emsiger doemen van 1312, het emsiger penningschuldboek, de emsiger boettaxen, enz. Al deze hoogst belangrijke stukken vindt men in Dr. Karl von Richthofen, Friesische Rechtsquellen, Berlijn 1840. Maar reeds in de vijftiende eeuw worden er, zoo verre mij bekend is, geen sporen meer gevonden dat de friesche taal er nog als schrijftaal in gebruik was. In de zestiende eeuw kreeg de friesche taal, {==185==} {>>pagina-aanduiding<<} vooral door de hervorming, die in Oost-Friesland een harer hoofdzetels had, aldaar haar genadeslag; zij bleef nog slechts hier en daar in afgelegene oorden ten platten lande eenigen tijd als een boeretongval in gebruik, maar verbasterde weldra zoo zeer en werd zoo zeer met nedersaksisch en ook met hollandsch (in 't westen des lands) vermengd, dat ze eerlang geheel in het bovendrijvende nedersaksisch opging en uit den mond der landzaten verdween. Thans is in het tegenwoordige, boven omschrevene Oost-Friesland de oude friesche taal volkomen uitgestorven en heeft in den hedendaagschen friso-saksischen tongval der ingezetenen slechts sporen van haar bestaan nagelaten. Op de oostfriesche eilanden, vooral op de oostelijkste en in het zoogenoemde Harlingerland schijnt de echte friesche taal nog het langste stand te hebben gehouden; dáar komen ook thans nog meer dan elders, friesche woorden in den friso-saksischen tongval voor. In het laatst der 17de eeuw werd er te Stedesdorp, Boisen-husen, Barstede, Gabens, enz. in de zoogenoemde esener zandstreek, bij Esens in Harlingerland noch friesch gesproken; dit was evenwel reeds een zeer slecht, onzuiver, door het nedersaksisch verontreinigd en verbasterd friesch, dat kwalijk dien naam dragen kon. J. Cadovius Müller die toen ter tijde predikant te Stedesdorp was, verzamelde een woordenlijst en proeven van dit sterk ten ondergang neigende friesch, die echter, helaas! nooit in druk verschenen zijn. Het handschrift, of liever meerdere, naar 't schijnt onderling niet volkomen overeenstemmende handschriften (afschriften?) daar van, bestaan echter nog. De geleerde Dr. J.H. Halbertsma heeft er een in eigendom gehad, en er in zijn taalkundige werken (Lexicon frisicum, enz.), op gewezen. Thans, na den dood van genoemden geleerde, bevindt zich dat hoogst belangrijke handschrift ter provinciale bibliotheek van Friesland te Leeuwarden. De overige handschriften of afschriften die er van bestaan, bevinden zich nog in Oost-Friesland en Oldenburg. Een onder anderen is er in de provinciale bibliotheek van Oost-Friesland te Aurick; een ander in de bibliotheek van het gymnasium te Oldenburg; nog een ander in de openbare groothertogelijke bibliotheek te Oldenburg, enz. Dr. J.F. Minssen van Jever, hoogleeraar aan het lyceum te Versailles, beloofde in het eerste deel van het Friesisches Archiv van H.G. Ehrentraut, een tijdschrift dat helaas! te vroeg gestorven is 1, om een proeve uit dat handschrift, een oud oostfriesch volkslied, in dat tijdschrift te laten afdrukken. Aan die belofte is evenwel niet {==186==} {>>pagina-aanduiding<<} voldaan. Men kan echter dit oud oostfriesche lied, Buske di Remmer genoemd, vinden in een overigens vrij onbeduidend werkje, een verzameling oostfriesch friso-saksische rijmen, dat in 1828 te Emden is uitgegeven onder den weidschen oud-frieschen naam van Sanghfona. Ook vindt men in de jaargangen 1842 en 1843 van Dr. Schweckendieck's, te Emden uitgegeven tijdschrift Frisia eenige nadere bijzonderheden over J. Cadovius Müller en het bedoelde hoogst belangrijke handschrift. In de tijdschriften Frisia van Dr. Schweckendieck, Emden 1842, Friesisches Jahrbuch van Edzard Edzards, Emden 1867 en 1870, Ostfriesisches Jahrbuch van Fr. Sundermann, Emden 1870, enz. komen belangrijke bijdragen over de oostfriesche volkstaal en volkstongvallen voor. Verder handelen hierover de bekende oudere geschriften van T.D. Wiarda, M. von Wicht, Dr. E. Krüger's Uebersicht der heutigen Plattdeutschen Sprache, Emden 1843, enz. De werken van T.D. Wiarda moeten met veel voorzichtigheid gebruikt, worden. Een zeer verdienstelijk werk is het Ostfriesisches Wörterbuch van Cirk. H. Stürenburg, Aurick 1857; toch komen ook in dit werk grove onnauwkeurigheden voor, die maken dat men het slechts met voorzichtigheid en oordeel gebruiken kan. Onder de volksschriften, van tijd tot tijd in Oost-Friesland verschijnende of in den hedendaagschen oostfrieschen tongval opgesteld, bekleedt een eerste plaats: Dr. Phil. Fooke Hoissen Müller, Döntjes un Vertellsels in Brookmerlander Taal, de verbreedste Ost-Freeske Mundart, Berlin 1857. [32. De stad Esens] Het landschap Harlingerland wordt door velen niet tot het eigenlijke Oost-Friesland in nauweren zin gerekend. Het is gelegen in het noordoosten des lands, aan de Noordzee en aan de grenzen van Jeverland (Oldenburg), en bevat, nevens vele dorpen, de stadjes Esens en Witmund. Zooals reeds op bl. 185 is gezeid, is niet slechts van alle oostfriesche landstreken in Harlingerland het langste de echte friesche taal bewaard gebleven, maar is ook de harlingerlander tongval nog het rijkste aan overblijfselen en sporen van die taal. Want behalve dat ook in Harlingerland, even als overal elders in Oost-Friesland de woordvoeging en zinbouw van de volksspraak, even als de tongslag (accent) doorgaans echt friesch is, en men hier ook nog de g op echt friesche wijze, niet als hoogduitsche g (sj, zj, j) noch veel minder {==187==} {>>pagina-aanduiding<<} als hollandsche g (ch,) uitspreekt en de sch op friesche wijze als sk, zoo spreekt men buitendien daar nog van foon voor meisje, maagd (oudfriesch fona, gewoon westfriesch faem, hindelooper friesch faan, wangerooger friesch faun, enz.), van luken (loeken) voor trekken, enz. Daar noemen de kleine kinderen hun vader nog babe (zie vs. 12 bl. 161 en vs. 12 bl. 174 op de woorden babe, bab); daar hoort men ook nog bigraven, bidanken, op echt friesche wijze; ik skal en ik skul voor: ik zal en ik zoude (oudfriesch ik skil, skel, skal en ik skolde, skulde; gewoon friesch (westfriesch) ik scil en ik scoe), enz. 32. De gelijkenis van den verlorenen zoon in den tongval van de stad Esens. Medegedeeld door den heer K. Oltmanns, onderwijzer te Rauderveen (Rhauderfehn). Augustus 1870. (In hoogduitsche spelling.) De Gliekniss van 'n verlaar'n sähn, äverdrag'n in d' Mundart van d' Harrlingers an d' Noordseeküst in 'tEs'ner Amt. 11. 'N minsk harr twee sähns. 12. Un de jüngst van här sä an sien vader: vader! giff mi dat deel van d' göder dat mi hört. Un he deeld' här 't good. 13. Un nich lang derna sögg' d' jüngst sähn alles binanner un truck wied äver land, un daar broch he sien good där mit swelg'n. 14. As he nu all 't sienig vertäerd harr, queem der 'n groot dürdoom där 't gans' land un he funk an to smachten. 15. Un he gink hen un hunk sück an 'n börger van dat land; de kreeg hüm up sien acker, de swien to waard'n. 16 Un he groond' derna sien buuk mit dust de d' swien frät'n to füll'n; un nümmd geef hüm's. 17. Do sloog he in sück un sa: wu väl daglöhners hett mien vader, de brood in d' füll hebb'n un ik verdarf in hunger. 18. Ik will mi upmaken un na mien vader 'gahn un täg'n hüm segge'n: vader! ik hebb' sündigt in d' himmel un vär di. {==188==} {>>pagina-aanduiding<<} 19. Un 'k sün verdann nich meer werth, dat 'k dien säahn heet; maak mi to een van dien arbeiders. 20. Un he maakd' sück up un queem bi sien vader; as he aber noch 'n enn' dervan weer, seeg sien vader hüm, un biduurd' hüm; he leep hüm to mööt, full hüm üm d' hals un geef hüm 'n düüt. 21. De sähn aber sä täg'n hüm: vader! ik hebb' sündigt in d' himmel un vär di; ik sün verdann nich meer werth dat 'k dien sähn heet. 22. Man de vader sä täg'n sien folk: bringt 't best kleed her un doot hüm 't an un gäft hüm 'n fingerring an sien hand un schoo an sien fööt. 23. Un bringt 'n mäst't kalf her un slacht't, laat't uns ät'n un lüstig wäs'n. 24. Denn diss mien sähn weer dood un he is wer lebendig wurd'n; he weer verlaar'n un is wer fund'n wurd'n. Un se fung'n an lüstig to wäs'n. 25. Man de ollst' sähn weer up 't land; un as he nah bi 't huus queem, hör he dat gesing un d' riegdanz. 26. Un do reep he een van 't folk her un froog wat 'r weer. 27. De aber sä täg'n hüm: dien bröör is kam'n un dien vader hett 'n mäst't kalf slacht't, dat he hüm gesund wer hett. 28. Do wurd' he düll un wull nich henin gahn; do ging sien vader heruut un beed' hüm. 29. He antwoord' aber un sä täg'n sien vader: süh! so väl jahr deen ik di un ik hebb' dien gebod noch nich äverträd'n un du hest mi nie 'n buck gäv'n dat 'k mit mien fründ'n lüstig weer. 30. Man nu diss dien sähn kam'n is, de sien good mit hoor'n der där brocht hett, nu hesttu hüm 'n mäst't kalf slacht't. 31. De vader aber sä täg'n hüm: mien sähn! du bist alltied bi mi un all' wat miens is, dat is diens. 32. Du skust aber blied' un good's moods wäs'n, denn diss dien bröör weer dood un he is wer lebendig wurd'n, he weer verlaar'n un is wer fund'n. Aanteekeningen. De ä is zuiver (umlaut van italian a) in sähn, vertäerd (lang), täg'n, träd'n (in äverträd'n) gäv'n, mäst't, enz.; de ä luidt doffer {==189==} {>>pagina-aanduiding<<} (umlaut van de nedersaksische a of oa) in äver, här, där, väl, enz.; in sä, frät'n enz. klinkt ze weer anders, als of ze door een onvolkomene e gevolgd werd. De klank ie in glieknis, sien, wied, swien, enz. moet vooral niet als de tweeklank ie worden uitgesproken; maar als de zuivere lange i. De volkomene a als oa; zie vs. 12 bl. 10. 15. Waard'n (woard'n, woarden), hoeden, is verwant aan bewaren, bewahren en warten of wachten; zoo zeit men in Vlaanderen en Brabant voor koeherder, koeiwachter; in West-Vlaanderen voor baker ook waarde of warde, even als men in Friesland, Groningen en Oost-Friesland wel kraamwaarster zeit voor baker, de vrouw die de kraam en de kraamvrouw waart, bewaart, bewacht, bewaakt. Elders in Oost-Friesland wordt waard'n ook als waren (woaren) uitgesproken. Zie vs. 15 bl. 151, vs. 15 bl. 163, vs. 15 bl. 176 en vs. 15 bl. 190. 16. He groond', hij begeerde sterk, van gronen, sterk naar iets verlangen, zeer begeerig zijn naar iets. Dust, afval van koorn; in Friesland bewesten Lauwers duust, duus. 20. Beduurd hüm, bejammerde hem, had medelijden met hem; van beduren, bedauern. zie vs. 20 bl. 43 en vs. 20 bl. 61. To mööt, te gemoet. Zie vs. 20 bl. 178 op in de meit. 'N düüt, een kus; zie vs. 20 bl. 179 op het woord tutiket. 22. Sien folk, zijn knechten, zijn ondergeschikte huisgenooten; deze uitdrukkking is ook in Friesland tusschen Flie en Lauwers zeer in zwang. In Holland keert men de zaak om; daar zijn het de ondergeschikten, de dienstbaren die hun heeren en vrouwen m'n volk of me volk noemen. [33. Het dorp Nesse] In het zoogenoemde Norderland, eveneens aan de Noordzeekust gelegen, bewesten Harlingerland, en dat de stad Norden met het vlek Dornum en de dorpen Hage, Arle, Nesse, Resterhafe, Lütetsburg, enz. bevat, neigt de volksspraak reeds eenigszins naar den eigenaardigen tongval die door de bewoners van het westelijke gedeelte des lands, van Emsigerland en Reiderland gesproken wordt, en die duidelijk doet hooren dat men de nederlandsche grenzen nadert. De tongval van Norderland vormt een overgang van de meer zuiver friso-saksische tongvallen van oostelijk Oost-Friesland en noordelijk Oldenburg tot de meer met hollandsch vermengde friso-saksische dialecten van de omstreken van Emden en Leer en van Groningerland. Zoo is in Norderland neet in gebruik voor het nedersaksische {==190==} {>>pagina-aanduiding<<} nich, het emder neet (bijna neit) het leerer en groninger neit, het hollandsche niet, enz.; verder is er de vorm van in gebruik even als in het nederlandsche nederduitsch, voor het von van 't duitsche nederduitsch, enz. 33. De gelijkenis van den verlorenen zoon in den tongval van het dorp Nesse. Medegedeeld door den heer H.J. Sundermann, onderwijzer te West-Rauderveen. Augustus 1870. (In hoogduitsche spelling.) 11. En minsk harr twee söäns. 12. Un de jungste van höär sä täg'n de vader: vader! giff mi dat deel van 't good dat mi höärt. Un de vader deeld' höär dat good. 13. Un neet lang daarna sammeld' de jungste söän alles bi 'nanner un truck wied aver land un daar brogg' he sien good d'r döär mit supen un swelgen. 14. As he nu dat sienig' all vertährd harr, do kweem d'r 'n grote dürdoom döär dat ganse land un he fung an to hungern. 15. Un he gung hen un verhüürd sück an 'n börger van dat land; de stüürd hüm up sien land to swien' waren. 16. Un he bigärde sien buuk to versadigen mit swiendrank, de d' swien freeten un nümms geef hüm dat. 17. Do sloog he in sück un sä: wo vöäl arbeiders hett mien vader de brood in d' füllt' hebb'n un ick lied' hunger un kummer. 18. Ick will mi upmaken un na mien vader hengaan un täg'n hüm seggen: vader! ik hebb' sünnigd in d' hemmel un vöär di. 19. Un ick sün verdann neet mehr werth dat ick dien söän heet; maak mi to een van dien arbeiders. 20. Un he maakd' sück up un kweem bi sien vader. Man as he noch wied van huus weer, seeg sien vader hüm un de biduurd' dat; he leep hen, full hüm um sien hals un kückd' hüm. 21. Man de söän sä täg'n hüm: vader! ick hebb' sünnigd in d' {==191==} {>>pagina-aanduiding<<} hemmel un vöär di: ick sün verdann neet mehr werth dat ick dien söän heet. 22. Man de vader sä täg'n sien knechten: bringt dat best' stück kle'er her un do't hüm 't an un gäft hüm 'n fingerring an sien hand un scho' an sien foten. 23. Un bringt 'n mess'd kalf her un slacht't un laat uns äten un blied' wäsen. 24. Denn diss' mien söän weer dood un is we'er läv'ntig worden; he weer verlaren un is we'er funn'n. Un se fung'n an lüstig to wäsen. 25. Man de ollste söän weer up 't feld; un as he dicht bi 't huus kweem, höär' he dat sing'n un spring'n. 26. Un he reep een van de knechten na sück to un froog, wat dat weer. 27. De sä hüm: dien brö'r is kam'n, un dien va'r hett 'n mess'd kalf slacht't, dat he hüm gesund we'er hett. 28. Do worr he düll un he wull neet henin gaan; do ging sien vader henuut un beed' hüm. 29. Man he antwoord' un sä täg'n d' vader: sü! so vöäl jahren deen ick di un ick hebb' dien gebott noch sien läv'nt neet avertreden, un du hest mi noch sien läv'nt geen buck gäven, datt ick mit mien frünn' lüstig weer. 30. Man nu diss' dien söän kam'n is, de sien good mit horen d'r döärbrocht hett, hestu hüm 'n mess'd kalf slacht't. 31. Daarup sä de vader täg'n hüm: mien söän! du bist alltied bi mi, un all wat miens is dat is diens. 32. Du sullst man blied' un good tofrä wäsen; denn diss' dien brö'r weer dood un is we'er läv'ntig worden; he weer verlaren un is we'er funn'n. Aanteekeningen. De klank ie uit te spreken als een zuivere lange i of ii. De volkomene a klinkt als oa; zie de aanteekening daaromtrent op vs. 12 bl. 10. 15. Waren, hoeden; zie vs. 15 blz. 189. 16. He bigärde, hij begeerde, van bigären, begeeren; dit onafscheidbare voorzetsel bi is in de zuiver nedersaksische tongvallen even als in het nederlandsch be, maar in het friesch, zoo wel in {==192==} {>>pagina-aanduiding<<} het oudfriesch als in het hedendaagsche friesch van Friesland tusschen Flie en Lauwers bi. Dit bi van bigären, biduren, bigraven, bidanken (friesch bijearre, [bi-jearre], bijammerje [bi-jammerje], bigrave, bithankje) is dus in den tongval van Norderland, even als in dien van Harlingerland (zie blz. 187) nog overgebleven uit de friesche taal, die vroeger ook in deze streken de volkstaal was. Zie vs. 14 op 't woord bigun, van de vertaling in den tongval van Woltersum. 17. Ick lied' hunger un kummer of ick kaam um in hunger. 18. Sünnigd, gezondigd van sünnigen, door uitslijting der d, van sündigen. 20. Biduurd', speet, van biduren, bedauern, spijten, bejammeren; zie hierboven vs. 16 en vs. 20 blz. 189. Kückd', zoende, van kücken, zoenen; in Norderland zeit men ook in dezen zin: he tutjed' hüm van tutjen, zoenen; zie vs. 20 bl. 10, vs. 20 bl. 96, vs. 20 bl. 178 op tutiket. 27. Va'r, vader; door uitslijting der d. [34. De stad Norden] In de stad Norden wijkt de tongval der inwoners slechts weinig af van het dialect der bewoners van Norderland, van het omringende platte land. Overigens geldt voor Norden ook, wat reeds meermalen in dit werk gezeid is van de volksspraak der steden in Neder-Duitschland. Even als elders dringt ook te Norden het hoogduitsch zich hoe langer hoe meer in; een min of meer zuiver hoogduitsch, dat echter altijd met een duidelijk merkbaren friso-saksischen en frieschen tongval wordt gesproken, is er reeds de dagelijksche omgangstaal der aanzienlijken geworden; natuurlijk wordt ten gevolge daarvan de tongval der geringere burgers van Norden ook dagelijks met veel vreemde hoogduitsche klanken, woorden en uitdrukkingen besmet. 34. De gelijkenis van den verlorenen zoon in den tongval van de stad Norden. Medegedeeld door den heer A. Hoppe, Cand. min. te Norden. Juni 1870. (In hoogduitsche spelling.) 11. En minsk harr twee söäns. {==193==} {>>pagina-aanduiding<<} 12. Un de jungste van hör sä an de vader: vader! giff mi dat deel van dat good wat mi höört; un he verdeelte dat good unner hör. 13. Un neet lang na her sammel' de jungste söän alls to samen un truck wied weg aver land un dor brogg' he sien good dör mit slampampen. 14. As he nu al sien good vertärt harr, keem 'n groot dührte in dat gansse land un he fung an noth to lieden. 15. Un he gung hen un hung sück an 'n börger van dat land; de schick' hum up sien acker de swien to höden. 16. Un he was blied' to west, wenn he sien buuk man vullslaan kunnt harr mit dat wat de swien eeten; man nüms geef 't hum. 17. Do sloog he in sück un sä: wo vöäl arbeiders up daghüür hett mien vader, de brod genoog hebben, un ick ga to grunn' vör hunger. 18. Ick will mi up 'n weg maken un na mien vader gaan un an hum seggen: vader! ick heff sündigt in d' himmel un vör di. 19. Un ick sün nu neet meer wärt dat ick dien söän heet'; maak mi to een van dien arbeiders. 20. Un he mook sück up 'n weg un keem bi sien vader. As he aber noch wied weg was, seeg sien vader hum un 't jammer' hum, leep un full hum um 'n hals un küss' hum. 21. Aber de söän sä an hum: vader! ick heff sündigt in d' himmel un vör di; ick sün nu neet meer wärt dat ick dien söän heet. 22. Aber de vader sä an sien knechten: haalt dat beste kleed her un treckt hum dat an un gääft hum 'n fingerring an sien hand un scho an sien foten. 23. Un haalt 'n fett kalf her un slacht dat; laat uns äten un lüstig wäsen. 24. Denn diss' mien söän was dood un he is wär lebendig worden; he was verlaorn un is wär funnen. Un se fungen an lüstig to wäsen. 25. Aber de olste söän was up 't feld, un as he dicht bi huus keem, höör he dat singen un dansen. 26. Un he reep een van de knechten un froog wat dat was. 27. Un de sä an hum: dien bröör is kaom'n un dien vader hett 'n fett kalf slacht, darum dat he hum gesund wär hett. 28. Do wur he düll un wull neet henin gaan; do gung sien vader heruut un beed' hum. 29. Aber he geef sien vader to 'n antwoort un sä: süh! so vöäl {==194==} {>>pagina-aanduiding<<} jaren deen ick di un ick heff dien gebott noch nooit avertreden un du hest mi noch nooit 'n buck gäven dat ick mit mien frünn' lüstig wäsen kunn. 30. Nu aber diss' dien söän kaom'n is, de sien geld un good mit horen dörbrocht hett, nu hest du hum 'n fett kalf slacht. 31. He aber sä an hum: mien söän! du büst alltied bi mi un all wat mien is, dat is dien. 32. Du sullst doch lüstig un up dien schick wäsen! denn diss dien bröör was dood un he is wär lebendig worden; he was verlaorn un he is wär funnen. Aanteekeningen. De klank ie is de zuivere lange i of ii. Be opene a klinkt als oa. 13. Slampampen, doorbrengen, komt ook in het nederlandsch voor en is het zelfde woord, maar met een lasch er in, als het hoogduitsche schlämmen en het nederlandsches slempen. Zie vs. 13 bl. 119. 15. De schick' hum, van schicken, zenden, in plaats van de stüürd' hum, is meer hoogduitsch. 17. To grunn', door afslijting der d van to grunde, te gronde. 20. Aber, maar, is ook uit het hoogduitsch afkomstig; het oorspronkelijke friso-saksisch heeft hiervoor man, oudfriesch men. Zie vs. 16 bl. 163 en vs. 19 bl. 196. 29. Nooit, is uit het nederlandsch afkomstig en niet zuiver friso-saksisch. 32. Up dien schick, welgemoed, in uw schik; in Nederland zeit men gewoonlijk in zijn schik, in Neder-Duitschland up siin schick zijn. [35. Het eiland Nordernei] De volkstaal van de bewoners der oostfriesche eilanden Spikeroog, Langeroog, Baltrum, Nordernei, Juist en Borkum is tegenwoordig frîso-saksisch; de oude friesche taal, die nog op het oldenburgsche eiland Wangeroog (zie bl. 168), het laatste van deze eilandereeks, gesproken wordt, is hier geheel uitgestorven. De oostfriesche eilanders zijn van meer zuivere, minder met saksisch bloed vermengde friesche afkomst dan hun landslieden aan den vasten wal. Ze hebben dan ook ongetwijfeld onderling nog langer friesch gesproken dan dezen, ofschoon ze ook door hun visschers- loodse- en zeemansbedrijf meer met vreemdelingen, met bremer en hamburger Saksen en met West-Friezen en Hollanders in aanraking kwamen dan de plattelandbewoners van den vasten wal, en daardoor veel meer aanleiding {==195==} {>>pagina-aanduiding<<} hadden om hun oudfriesche taal te verbasteren en er vreemde bestanddeelen in op te nemen. De overgang van het friesch in het friso-saksisch heeft op deze eilanden zekerlijk ook eerst langzamerhand plaats gegrepen, en denkelijk zal men op het eene eiland reeds min of meer zuiver friso-saksisch hebben gesproken, toen op het andere nog de friesche taal (zeker ook reeds verbasterd en vervloeid) in gebruik was. Zeker is het dat althans in het laatst der zeventiende eeuw en misschien nog later op sommige dezer eilanden, zoo niet op allen, de friesche taal nog niet door het hedendaagsche friso-saksisch verdrongen was. Maar hoewel heden ten dage de oostfriesche eilanders onderling slechts friso-saksisch spreken, zoo is toch hun tongval nog ruim voorzien van sporen der echte friesche taal, in klanken, woorden, vormen en uitdrukkingen. Dit is vooral het geval niet den tongval van Nordernei. Daarom plaats ik hier een proeve van dien friso-saksischen eilandstongval. De volksspraak van de eilanden Spikeroog en Langeroog of Langeoog komt meer overeen met die van Harlingerland, (zie bladz. 186). Even als alle eilanders en als allen die aan de zeekust wonen, vooral zoo ze visschers of zeelui zijn, hebben de Norderneiers en de andere oostfriesche eilanders de gewoonte om zeer zingerig te spreken en de stem aan het einde van een volzin niet te laten dalen. 35. De gelijkenis van den verlorenen zoon in den tongval van het eiland Nordernei. Medegedeeld door den heer C. Hohlen, onderwijzer te Westerbur bij Dornum. Juli 1870. (In hoogduitsche spelling.) 11. En minsk har twui söns. 12. Un döi jungst unnar höar sai an sien vadar: vadar! do mi dat part van dat good, wat miens is. Un höi deel höar dat good. 13. Un 'n setji na hear do sörg döi jungst sön sien heel budel bi 'nannar un gung landwart in; un daar broch höi sien good mit hoar'n un snoar'n däor. {==196==} {>>pagina-aanduiding<<} 14. As höi 't nu heelental al up har do kweem der 'n dürdoom in 't heel land un höi fung an hungar to lieden. 15. Un höi gung hin un verhüar' sück bi 'n börger în dat egenste land; döi stüar' hum op sien ackar um de swienen to höden. 16. Un höi bigerar sück to sadigen mit dat wat de swienen fräten un nüms gev' it hum. 17. Do sloog höi in sück un sai: wo minnig daglöners het mien vadar döi 'n heel parte brood hebben un ick vergau in hungar. 18. Ick will mi upmaken un na mien vadar hingahn un an hum seggen: vadar! ick heb sün dahn in 'n himmel un vör di. 19. Ick verdeen nu ni mear dat ick dien sön heeten do; maak mi man to een van dien daglöners. 20. Un höi mook sück up un gung hin na sien vadar. As höi aberst noch wiet weg was, do kreeg sien vadar hum in 't sicht un de beduar hum; höi leep hin un ful hum um sien hals un küss hum. 21. Döi sön aberst sai an hum: vadar! ick heb sün dahn in 'n himmel un vör di; ik verdeen nu ni mear dat ik dien sön heeten do. 22. Aberst döi vadar sai an sien knichten: bringt dat moist' kleed hear un doht hum 't an un gäft hum 'n ring um sien fingar un schohen um sien foten. 23. Un bringt 'n fett kalf hear un slacht et; laat uns äten un muntar wäsen. 24. Dinn disse mien sön was dood un höi is wear lebindig wuar'n; höi was verlaarn un is werfunnen. Un söi fungen an muntar to wäsen. 25. Aberst döi olst sün was up 't feld un as höi nau bi 't huus kweem höar höi dat singen un springen. 26. Un höi reep een van de knichten un frog wat dar wear. 27. Döi aberst sai hum: die bröar is kamen un dien vadar hett 'n fett kalf slacht dat höi hum sund wear hett. 28. Do wur höi heelental düll un wull neet herin gahn. Do gung sien vadar herut un bidd' hum. 29. Man höi sai an sien vadar: kiek is! so minnig jaar deen ick di un ick heb dien gebot nooit övartreden un du hest {==197==} {>>pagina-aanduiding<<} mi nooit 'n buck gäven dat ick mit mien frünnen muntar wear. 30. Man nu disse dien sön wer kamen is, döi sien good mit hoar'n un snoar'n dörbrocht hett, nu hest du hum 'n fett kalf slacht. 31. Höi aberst sai an hum: mien sön! du büst alltied bi mi un allens wat miens is, is diens. 32. Du sult man muntar un up wäsen; dinn dîsse dien bröar was dood un höi is wer lebindig wuar'n; höi was verlaarn un is wer funnen. Aanteekeningen. De klank ie in wiet, ver, swien, varken, sien; zijn, enz. is geen tweeklank, maar de zuivere lange i, of ii. De lange, opene a klinkt als oa. De r die een woord of een lettergreep sluit, wordt slechts zeer onduidelijk, bijna in het geheel niet uitgesproken; gaat een toonlooze e, gelijk gewoonlijk het geval is, die r vooraf, dan klinkt deze toonlooze e bijna als volkomene a; zoo spreekt men vadar bijna uit als vada; bigerar als bigera, enz. De spelling vadar, bigerar, muntar ware zeker te verkiezen. De r is een struikelblok voor alle Friezen en voor alle Saksen die aan de zeekust wonen. Zie vs. 22 bl. 101, op duat. 12. Do, geef, eigenlijk: doe; zie vs. 16 bl. 176 op do, vs. 12 bl. 161 op räk, en vs. 12 bl. 80 op dou me. 13. 'N setji, een poosje, een korte tijd, woordelijk: een zetje. 'N setsje is volkomen in de zelfde beteekenis ook in Friesland bewesten Lauwers in gebruik. Budel, boedel, boel, ook in de nederlandsche volkstaal zeer algemeen. Landwart in, landwaarts in; dit is een echte zeemansuitdrukking, op een eiland, waar de meeste mannen zeelui zijn, zeer eigenaardig. Hoar'n un snoar'n, hoeren en snoeren, in zuiver nedersaksisch horen un snoren. In Oost-Friesland, even als in Groningerland, Friesland (bewesten Lauwers), vele streken van Holland en elders in Nederland is de alliteratie hoeren en snoeren in de volks-spraak algemeen. Beide woorden worden gewoonlijk vereenigd gebruikt als om het harde van 't woord hoeren wat te verzachten, en omdat het zoo mooi rijmt. Afzonderlijk komt het woord snoer, snoar, snoor, zoo verre mij bekend is, nergens voor. Snoar, snoor of snoer dat hier in de beteekenis van een liederlijk vrouwmensch {==198==} {>>pagina-aanduiding<<} voorkomt, heeft oorspronkelijk deze ongunstige beteekenis niet. Het is eigenlijk een vrouw aan wie men verwant is, een bloedverwante. Zoo heeft heden ten dage in Friesland tusschen Flie en Lauwers snaar of snaarske nog de beteekenis van schoonzuster, het vrouwelijke van zwager, swager, sweger, sweer; en elders in Nederland beduidt snaar, snaartje schoondochter; even als men in Groningen zijn schoonzoon miin swoager noemt. 14. Heelental, geheel en al, heel end' al. 15. Hin, zuiver nedersaksisch hen; nederlandsch henen, heen; friesch hinne. De onvolkomene i vóor n, waar de nedersaksische, en daaraan verwante tongvallen onvolkomene e vóor n hebben, is in de nieuwfriesche en friso-saksische tongvallen en in de hollandsche tongvallen, voor zooverre ze door Friezen worden gesproken, zeer gewoon. Zie bij voorbeeld het aangevoerde omtrent den tongval van Franeker. Dat egenste land, dat zelfde land; de uitdrukking eigenste voor zelfde, ofschoon eigenlijk onjuist, komt ook in veel hollandsche en andere nederlandsche tongvallen voor. Eigen is in 't oudfriesch egin. 17. Minnig, menig, door de gewone verwisseling van en in in, van mennig; zie de aanteekening hier boven op vs. 15. Te Leeuwarden hoort men nog wel den vorm mennig nevens männig, voor menig, gebruiken, vooral in de vraag: wat mennigste bin we fan daag? woordelijk: wat menigste zijn wij van daag? voor het nederlandsche: welken datum hebben wij heden? 19. Dat ick heeten do, dat ik heeten doe, dat ik heet; zie over dit idiotisme, vs. 15 bl. 17, vs. 19 bl. 26 en vs. 19 bl. 87. 20. Kreeg hum in 't sicht, woordelijk: kreeg hem in 't gezicht, bemerkte hem, ontwaarde hem. Een in 't sicht kriige, ien în 't sicht krije is een echt friso-saksische en friesche zeemansuitdrukking; zie hier boven vs. 13 op de woorden landwart in. Beduar van beduren, bedauern, bejammeren, spijten. Zie vs. 20 bl. 192. 22. Knichten, knechten, het engelsche knight, dat thans ridder beteekent. Zie over de verwisseling van e in i hier boven vs. 15. Moist', mooiste, van mooi. Dit woord is uit het nederlandsch overgenomen (waarin het uit het spaansch kwam?) en thans over westelijk Noord-Duitschland, voor zooverre men er friso-saksisch spreekt, en vooral in de havenplaatsen en aan de zeekusten zeer verspreid. 27. Sund, gezond, is goed friesch; het hedendaagsche friesch (bewesten Lauwers) heeft door afslijting der d, sûnd, spreek uit soen ongeveer. Zie vs. 27 bl. 180 op elt. en vs. 27 bl. 79. {==199==} {>>pagina-aanduiding<<} 32. Lebindig, door verwisseling van e in i van lebendig; zie hier boven vs. 15 en vs. 24 bl. 111. [36. Het eiland Borkum] De tongval van het eiland Borkum wijkt nog al aanmerkelijk af van de dialecten der overige friesche eilanden. In hoofdzaak is de hedendaagsche tongval van Borkum friso-saksisch, maar de volks-spraak van dat eiland neigt zoo zeer naar de friso-saksische tongvallen die in Nederland worden gesproken en is zoo sterk met hollandsche en andere nederlandsche woorden en vormen vermengd, dat ze eigenlijk meer overeenkomst heeft met de tongvallen van Groningerland dan met die van Oost-Friesland. En voor dit verschijnsel bestaan goede redenen. Vooreerst de ver westelijke ligging des eilands 1) benoorden de groninger wadden; dan de omstandigheid dat Borkum door diepe stroomen, de Ooster- en Wester-Eems, monden van den Eems, geheel van den vasten wal van Oost-Friesland is gescheiden, terwijl de andere oostfriesche eilanden slechts door ondiepe wadden van de kust gescheiden zijn en waardoor de bewoners van die eilanden gelegenheid hebben om met elke ebbe over het drooggeloopene wad naar den vasten wal te gaan, zoodat ze steeds een druk verkeer met hun landslieden aan den vasten wal onderhouden kunnen. Eindelijk vindt het eigenaardige van den borkummer tongval en het daarin sterk vertegenwoordigde hollandsch nog hierin een oorzaak, dat de Borkummers vroeger bijna allen op hollandsche schepen ter koopvaardij en ook ter walvischvangst voeren, sommigen als kapitein en commandeurs, anderen als stuurlieden, bootslui, harpoeniers, matrozen, enz., en daardoor veel in Holland en vooral te Amsterdam kwamen. Nog in het laatst der vorige eeuw en zelfs nog in deze eeuw was dit het geval; ja zelfs nog heden ten dage is dit verkeer tusschen Borkum en Holland, hoewel sterk verminderd en verloopen, nog niet volkomen te niet gegaan. De Borkummers zijn zuivere, echte Friezen. Den tijd wanneer ze de friesche taal met hun tegenwoordigen friso-saksischen tongval heb- {==200==} {>>pagina-aanduiding<<} ben verwisseld, kan ik niet nauwkeurig aangeven. Waarschijnlijk heeft deze verandering, wegens het drukke verkeer der borkummer zeelieden met vreemdelingen en vooral met Hollanders, op Borkum reeds eerder plaats gegrepen dan op de andere oostfriesche eilanden. Sedert de hervorming was de nederlandsche (hollandsche) taal op Borkum kerk- en schooltaal en de schrijftaal der Borkummers tevens. Nog heden hebben en gebruiken de echte Borkummers dan ook slechts den nederlandschen bijbel en een nederlandsch gezangboek. Tot in het jaar 1861 werd er in de kerk van Borkum slechts in het nederlandsch gepredikt en godsdienstoefening gehouden. Slechts eens in de vier weken werd er in de hoogduitsche taal gepreekt; dat was voor de duitsche (hannoversche) ambtenaren die op Borkum geplaatst waren. In 1861 echter begon deze stand van zaken al te veranderen; de hoogduitsche geest drong meer en meer in Neder-Duitschland, ook in Oost-Friesland door en aan de Friezen van Borkum, met hun geheel nederlandsche of hollandsche beschaving en ontwikkeling werd de hun volkomen vreemde hoogduitsehe taal opgedrongen. Van 1861 tot 1S67 werd op Borkum slechts des namiddags in de nederlandsche taal gepredikt; de voormiddag-godsdienstoefeningen moesten echter, als de voornaamsten, in de hoogduitsche taal worden gehouden. Maar in 1867 werd geheel Oost-Friesland pruissisch en sedert dien tijd mag er slechts in de hoogduitsche taal openbare godsdienstoefening op Borkum worden gehouden. Toch zingt de gemeente van Borkum nog steeds haar psalmen en gezangen in het nederlandsch. Ook wordt tegenwoordig het openbare schoolonderwijs op Borkum slechts in de hoogduitsche taal gegeven; alleen aan de leerlingen van de hoogste klasse wordt nog onderwijs in de nederlandsche taal verstrekt. Hoe gehecht de Borkummers overigens nog zijn aan de nederlandsche taal blijkt onder anderen hier uit dat ze hun hannoverschen, dus duitschen koning een welkomstgroet in het nederlandsch toebrachten. Want toen in het jaar 1857 de koning van Hannover met zijn familie en gevolg het eiland Borkum bezocht en de eilanders een eerepoort voor de aanzienlijke gasten hadden opgericht aan den ingang van hun dorp, hadden ze aan den strandkant van waar de koning de poort inkwam, het volgende opschrift aan die poort gesteld: Welkom op Borkum, uwe Majesteeten! Aan den dorpskant, van waar de koning bij zijn vertrek de poort weder uitreed, stond het opschrift: Maar gij moet het wederkomen niet vergeten! {==201==} {>>pagina-aanduiding<<} Jammer dat koning Georg dit niet kon lezen; de arme man was blind. 1) De volgende proeve van den borkummer tongval is in nederlandsche en niet in hoogduitsche spelling opgesteld. De borkummer volksspraak is zoo rijk aan nederlandsche klanken en heeft zooveel overeenkomst met sommige nederlandsche tongvallen, met die van de provincie Groningen namelijk, dat deze tongval oneindig veel nauwkeuriger, beter en gemakkelijker in nederlandsche dan in hoogduitsche spelling kan worden geschreven. 36. De gelijkenis van den verlorenen zoon in den tongval van het eiland Borkum. Medegedeeld door den heer H. Simmering, onderwijzer op Borkum. November 1870. (In nederlandsche spelling.) 11. 'N seker minske har twei seuns. 12. On de jongste doarvan see tegen de voader: voader! geef mi 't deil van 't gout dat mi toukomt. On hij deilde heur 't gout. 13. On neit veul doagen doarnoa pakde de jongste seun alles te soamen on reisde weg in 'n frömd land on brocht doar siin gout deur on hij leefde overdoadig. 14. On as hij 't al verteerd har, kwam d'r 'n groote hongersnood in dat land on hij begon gebrek te liiden. 15. On hij ging hen on verhuurde suk bi eine van de börgers van dat land; on dij stuurde hom op siin land om de swiinen te woaren. 16. On hij begeerde suk sat te eten van 't drank wat de swiinen fratten; man nums gaf hom dat. 17. As hij noe tou suk sulfs komen was, see hij: hou feul huurslu van miin voader hebben overfloud van brood on ik koom om van honger. {==202==} {>>pagina-aanduiding<<} 18. Ik wil opstoan on noa miin voader goan on ik wil tegen hom seggen: voader! ik heb sundigt tegen de hemel on veur di. 19. On ik bin neit meer weerd dat ik dim seun nuimd wor; moak mi as eine van diin huurslu. 20. On hij ston op on ging noa siin voader. On as hij nog wiit van hom was, sag siin voader hom on kreeg meedliiden met hom; hij leip hom te muite, fol hom om siin hals on kuste hom. 21. On de seun see tegen hom: voader! ik heb sundigt tegen de hemel on veur di, on ik bin neit meer weerd diin seun nuimd te worden. 22. Man de voader see tegen siin knechten: brengt 't beste kleid heer on trekt hom 't an on geeft hom 'n ring an siin hand on schou an de fouten. 23. On brengt 't meste kalf heer on slacht dat; loat ons eten on vergnuigd wezen. 24. Want miin seun was dood on hij is weer levendig worden; hij was verloren on is hij weer fonden. On sij begonnen vergnuigd on bliide te wezen. 25. On siin olste seun was op 't feld, on as hij kwam on 't hoes noaderde, heurde hij 't singen on dansen. 26. On hij reip eine van de knechten on froug wat dat was. 27. Dij see tegen hom: jou bruir is weerkomen on jou vader het 't meste kalf slacht omdat hij hom gesond weer har. 28. Man hij wur kwaad on wol neit in hoes goan; dou ging siin voader d'r oet on beedde hom. 29. Man hij see tegen siin voader: kiik! so feul joaren dein ik jou noe al on ik heb nog nooit jou gebod overtreden on ji hebben mi nog nooit 'n bokje geven, dat ik mi met miin frunden vermoaken kon. 30. Man noe disse seun van jou komen îs dij jou geld on gout mit houren d'r deurbrocht het, noe heb ji hom 't vette kalf slacht. 31. Dou see de voader tegen hom: kind! doe bist altiid bi mi on al wat miin is, dat is diin. 32. Het paste suk dan ook, vergnuigd on bliide te wezen; want disse, diin bruir, was dood on hij is weer levendig worden; hij was verloren on hij is weer fonden. {==203==} {>>pagina-aanduiding<<} Aanteekeningen. De letter o in de woorden on, jongste, honger, begon, hom, om, ston, op, fol, fonden, wol, enz. moet zeer dof worden uitgesproken; bijna volkomen zoo als de geslotene hoogduitsche u in und, hunger, enz. De ö klinkt als in het hoogduitsch, de oa tusschen o en a in. De w is de gewone friesche en engelsche w. Overigens moet alles als in het nederlandsch worden uitgesproken. 15. Woaren, hoeden; zie vs. 15 bl. 189. 23. Vergnuigd is het nederlandsche vergenoegd. In het Oldambt, provincie Groningen, is het vergneugd, vergneugdhaid; zie vs. 27 van de vertaling in den tongval van 't Oldambt. [37. De stad Emden] De volkstaal van de stad Emden en omstreken of van Emsigerland is eveneens friso-saksisch, nedersakisch met friesche woorden en vormen vermengd, zoo als overal in Oost-Friesland. Maar tevens is de tongval van dit gedeelte des lands zeer sterk vermengd met nederlandsche en ook met hollandsche klanken, woorden, vormen en uitdrukkingen. Vooral is dit het geval met den tongval van de stad Emden. Emden is een hoogst merkwaardige stad en vertoont zeer duidelijk een echt nederlandsch, zelfs bepaald hollandsch voorkomen. Als men de straten van Emden door wandelt, den bouwtrant der huizen gade slaat, de steenen bruggen (pijpen, of in 't hollandsch sluizen) en de houten klapbruggen ziet over de grachten en ruime binnenhavens, de opschriften leest van de gevelsteenen en uithangborden, waarvan de ouderen bijna zonder uitzondering in het nederlandsch zijn geschreven, de echt hollandsche windmolens met opschriften als ‘d' vrouw Johanna,’ enz. op de stadswallen, en daarbij het geheele voorkomen der emder burgerij opmerkt, dan kan men zich moeielijk voorstellen buiten het koninkrijk der Nederlanden te zijn. Emden vertoont bijna volkomen en in alles het voorkomen van een echt nederlandsche haven- en handelstad. Niets steekt dan ook wonderlijker af bij het echt nederlandsche stadsgezicht dat Emden aanbiedt, niets vormt daar mede een schreeuwender tegenstelling dan de pruissische soldaten met hun blinkende punthelmen, die aan de hoofdwacht bij het schoone, echt nederlandsche raadhuis wacht houden. De stad Emden heeft dan ook steeds tot Nederland, vooral tot Groningen, Friesland en Holland in nauwe betrekking gestaan. Gedurende de godsdienstvervolgingen die onder het spaansche schrikbewind van Alva aan de Nederlanden hun beste en edelste burgers {==204==} {>>pagina-aanduiding<<} ontroofden, zochten en vonden duizenden van Nederlanders, die om der vrijheid van geweten wille het vaderland moesten verlaten of ontvluchten, een veilige wijkplaats in het gastvrije Emden. Hier konden zij ongestoord God dienen volgens hun eigen geweten, hier vonden zij een liefderijke opname in de toen reeds bloeiende hervormde gemeente. Te recht draagt de oude, edele, schoone, eens zoo rijk gezegende en bloeiende stad Emden sedert dien tijd den eerenaam van ‘herberg der gemeente.’ Daarom staat er ook in steen gehouwen boven de oosterpoort van de schoone en hoogst merkwaardige St. Cosmus en Damianus's of groote kerk te Emden, dit opschrift tot een gedachtenis: Godts kerck vervolgt verdreven Heft Godt hyr trost gegeven. Dagelijks kwamen er in dien tijd vluchtelingen uit de Nederlanden aan 1), die zich te Emden vestigden, en wijl daaronder veel aanzienlijke en welgestelde burgers waren, zoo ontving de stad het loon voor haar gastvrijheid en gewetensvrijheid door den sterk vermeerderden bloei van haar handel, door de sterk toenemende welvaart van haar burgerij. Maar ook later, bij twisten en vervolgingen, zoo wel van godsdienstigen als van staatkundigen aard, was het steeds Oost-Friesland en vooral Emden, dat de verjaagde of uitgewekene Nederlanders gastvrij opnam. Wel gingen velen van deze uitgewekene Nederlanders later, zoodra ze daartoe gelegenheid hadden, naar Nederland terug, maar ook velen bleven in dit hun tweede vaderland voor goed gevestigd. Uit een en andere oorzaak laat zich het zeer duidelijk herkenbare nederlandsche bestanddeel in de volkstaal van Emden en omstreken, of Emsigerland, verklaren. Ook was kerk- en schooltaal, bij de hervormde (gereformeerde) gemeente, waartoe het grootste deel der emder burgerij behoort, nederlandsch tot in deze eeuw. En nog heden ten dage wordt er iederen Zondag te Emden bij de hervormden, in éen hunner kerkgebouwen, de gasthuiskerk, in het nederlandsch godsdienstoefening gehouden; ook op vele dorpen in Emsigerland en Reiderland is dit het geval. Men kan gerust, zonder gevaar te loopen van niet verstaan te worden, iederen echten Emder in het nederlandsch, zelfs wel in het hollandsch aanspreken; velen zullen in die taal antwoor- {==205==} {>>pagina-aanduiding<<} den; vooral met menschen van zekeren leeftijd en met bejaarde lieden is dit het geval. Natuurlijkerwijze worden Groningers en Leeuwarders, zoo ze hun eigenen tongval spreken, te Emden beter en gemakkelijker verstaan dan Amsterdammers en andere Hollanders. Heden ten dage echter, vooral ook sedert de Pruisen Oost-Friesland tot zich hebben genomen, neemt het gebruik van de hoogduitsche taal ook te Emden sterk toe en verdringt dagelijks het nederlandsch meer en meer uit de oostfriesche kerken en scholen en den eigenen friso-saksischen tongval uit den mond der Friezen aan den Eems. Het geldt te Emden niet meer voor ‘anständig’ nederduitsch te spreken; alles moet er hoogduitsch zijn, vooral bij de aanzienlijken; en de geringeren verzuimen natuurlijk niet dezen hierin na te apen. Ten platten lande echter rondom Emden wordt nog algemeen nederduitsch, het oostfriesche friso-saksisch, gesproken. Overigens verschillen de tongvallen van de stad Emden en van de vlekken en dorpen van Emsigerland, als Oldersum, Hinta, Cirkwerum, Wibelsum, Larrelt, Greetsyl, enz. onderling slechts weinig. In het algemeen kan gezeid worden dat de tongval der stad meer met echt nederlandsche woorden, vormen en spreekwijzen is vermengd en tevens eenigszins fijner en beschaafder wordt uitgesproken dan die van het platte land. Zoo zeit men in de stad neet (bijna als niet uitgesproken) voor niet, en op het land meer neit; in de stad tien voor tien, in de dorpen tein, enz. 37. De gelijkenis van den verlorenen zoon in den tongval van de stad Emden. Medegedeeld door den heer Fr. Sundermann, onderwijzer te Emden. Juni 1870. (In hoogduitsche spelling.) Dat gliekniss van de verloren söhn overgesett in 't Emsiger taal. 11. D'r was eens 'n minsk, de harr twee söhns. 12. Un de jungst' van de beiden sä an sien va'er: va'er! gev' {==206==} {>>pagina-aanduiding<<} mi 't part van uns' good, dat mi van rechtswegens tokummt. Un de va'er deelde de bodel unner de beiden. 13. Man 't dürde neet lank do streek de junkmann sien heele rummel bi'nanner un gunk d'r wiet van daan mit na 'n anner land un maakd' dar sien bodel mit horen un snoren up. 14. Un as 't nu al verdibbert was, do kwam 'n bitter düre tied over dat heele land un he muss hunger un kummer lieden. 15. Do gunk uns' maat hen un verhüürde sück tells bi 'n börgermann in dat sülfde land; de stüürde hum up 't feld to swiene waren. 16. Un he harr jank na de drank, war de swiene in um haffeld'n; man d'r was nümms de hum d'r wat van geven wull. 17. Do mit eens wur hum 't anners, un he sä bi sück sülm: ho mennig arbeidsmann steit bi mien va'er in lohn un hett sien riekelk' uutkumst un ick moot hier elendig hunger lieden. 18. Ick will upstahn un sall na mien va'er to gahn un an hum seggen: va'er! ick bin n' freesl'k grote sondaar hen to in den hemel un vör di. 19. Un ick bin foorts neet mehr werth dat du mi as diin kind benöömst; laat mi tells man as de gemeenste arbeidsmann bi di in brod gahn. 20. Un nadat he de sake so bi sück bedocht harr, stunn he up un gunk op 't vaderlike huus of. Man he wass d'r tels nich an to komen do sagg sien va'er hum all van verre kummen; un umdat 't sien hart bedrücken dee, gunk he hum in tegen, haald' hum an un drückde un soonde hum. 21. Man de söhn harr ehrder geen rüst, hen dat he sien beswaarde hart utstörtt harr, un sä an sien va'er: va'er! ick bin 'n freesl'k grote sondaar hen to in den hemel un vör di, un ick bin v'rdann to slecht dat du mi as dien jung' benöömst. 22. Man de va'er reep an sien dennsten, se sullen up 'e stee 't best pack klee'r brengen un se sullen sien söhn dat antrekken un hum ook n' goll'n ring an d' hand steken un sullen hum scho an sien foten doon. 23. Un sullen 'n fett kalf halen un dat slachten, dat se wat eten kunnen un sück over de ankumst van sien söhn verhögen kunnen. {==207==} {>>pagina-aanduiding<<} 24. Umdat sien jung to de doden tells hört harr un he was nu weer levendig wurr'n; umdat he d'r in 't verlüüs west harr un was to finden komen. Un se verhöögden sück all' na hartenslüst. 25. Man de ollste söhn was up 't feld west, un was d'r tells nicks neet van wies wurr'n, dat sien bröör 't huus komen was. As he nu dicht bi huus kwamm, do vernamm he all van ferrens 't singen un spölen un danssen. 26. Un he reep een van de knechten buten döör un dee de anfraag an hum: wat d'r vör nees geböört was. 27. Un de knecht gaff to antwoord: jun bröör is t'huus komen un jun va'er hett 'n fett kalf ton besten geven dat he sien söhn good un woll weer hett. 28. Up dat woord hen wull de ollste d'r nicks mehr van weten un was dull in d' kopp un bleef vör döör bestahn. Do kwamm de va'er na buten lopen un gunk up hum to un gaff hum goode woorden un trüggelde hum, he sull doch'n in huus komen. 29. Man de jung muulde un sä: ja, dat is me'n moje kummher van di! Ho mennig jahr sta ick all in dien dennsten, un ick bin geen een eenzigste mal tegen di upkomen, un altoos heb ick na dien gebod daan un du hest mi tiedels geen kleine buck geven dat ik mit mien klanten mi d'r wat bi vermaakt harr. 30. Man nu disse dien leevste söhntje d'r weer is, de sien heele bodel met horen un snoren der dörbrocht hett, nu kunn d'r woll 'n fett kalf of. 31. Man de va'er betüssde hum un sä: mien jung! wat tötelst du dar, du bist ja altieden bi mi, un mien heele vermögen kummt di ja to! 32. Du sullst man inkomen un di neet so mal vertonen; du sullst di leever bi uns högen un 'n licht gemood faten, umdat dien bröör d'r weer is, de tells dood was, un nu weer levendig is, de in 't verlüüs was un nu weer ton goden raakt is. Aanteekeningen. De letters die kleiner zijn en lager geplaatst, moeten niet uitsproken, wel eenigszins gehoord worden. De ie is niet de tweeklank ie, maar de volkomene i of ii. De volkomene a moet als oa worden {==208==} {>>pagina-aanduiding<<} uitgesproken. De lange o in good, bodel, horen un snoren, scho, doon, enz. moet een weinig op de manier van de nederlandsche klank ou worden uitgesproken, dus bijna als of er goud, boudel, enz. stond; de Groningers laten in deze woorden (die in 't hollandsch oe hebben) voluit den klank ou hooren; zoo sterk echter doen de Emders dit niet. 11. D'r was eens; men kan ook zeggen: het gaff eens. Minsk, mensch, is echt friesch. Zie vs. 11 bl. 91 en vs. 11 bl. 201. Harr, had, van den zuiverder vorm hadde, door de dikwijls in de nedersaksische tongvallen voorkomende verwisseling van zachte r en zachte d. Zie vs. 12 bl. 51. 12. Va'er, vader, spreek uit: voa'r, voa'a, door uitslijting derzachte d van vader, even als het hollandsche vaar van vader, en het hindelooper feer van het oudfriesche feder. Zie vs. 12 bl. 51. Part, deel. De r wordt niet uitgesproken, wel eenigszins gehoord. Juist zoo spreekt men te Leeuwarden dit woord uit. De wijze waarop Oost-Friezen en West-Friezen (of in dit geval vooral de Friezen tusschen Flie en Lauwers), bijzonder Emders en Leeuwarders met de r omspringen is zeer kenmerkend en volkomen gelijk onderling. Hierdoor bewijzen Emders en Leeuwarders dat ze afstammelingen van de zelfde voorouders zijn, van de oude Friezen. Zoowel te Leeuwarden als te Emden zeit men wurtel (wuttel) voor wortel, (pee, peen in Holland), wurst (wust) voor worst; te Emden: he is van de eerste lögen neet bursten, te Leeuwarden: hij is fan de eerste leugen niet bursten (gebarsten) enz. Bodel, boedel, in Holland gewoonlijk boel door uitslijting der zachte d. Zie vs 13 bl. 197. Unner, onder, van under, door uitslijting der zachte d; zie de aanteekening op vs. 12 bl. 52. 13. Junkmann; ook in Nederland, vooral in Holland, was oudtijds en ook thans nog jonkman de volksuitdrukking voor jongeling. In Friesland zeit men daarvoor jongkerel. Jongeling behoort nergens in Nederland noch in Neder-Duitschland tot de volkstaal. Bi'nanner en anner, bij elkander en ander, door uitslijting der d. Zie vs. 12 bl. 52. Horen un snoren, hoeren en snoeren; zie vs. 13 bl. 197. 14 Verdibbert van verdibberen, doorbrengen, verslampampen, verdoen. 'N bitter düre tied; volkomen zoo spreekt men ook in Nederland, 'n bitter dure tijd. 15. Uns maat, onze vriend, onze kameraad; ook in de meeste {==209==} {>>pagina-aanduiding<<} nederlandsche, vooral hollandsche en friesche tongvallen zeit men volkomen in dezen zelfden zin: ons maat, onze maat, üs maet. Tells is een stopwoord, dat in den emder tongval zeer veel gebruikt wordt; in oorsprong komt het overeen met het nederlandsche telkens. Zulke stopwoorden komen in de oostfriesche tongvallen zeer veel voor. Behalve jo (joa) en je, die in alle neder- en friso-saksische tongvallen sterk in gebruik zijn (zie de vertaling in den tongval van Groningen), hebben de Oost-Friezen in Harlingerland het stopwoordje jochen, jochens, dat ze om een haverklap gebruiken, en in Lengen of Lengenerland jichen; zoo zeit men in Harlingerland: dat 's jochen miin bro'er, dat is ja mijn broeder, dat is immers mijn broeder; wat skul he jochens moaken ? maar wat zal hij doen? enz. Te Emden en elders heeft men ook nog het stopwoordje tidelks, tidels, door afkorting tiils, woordelijk: tijdelijk, van tijd tot tijd. Waren, hoeden; zie vs. 15 bl. 189. In plaats van to swiene waren kan men ook zeggen: dat he hum up de swiene passen sull. 16. Jank, sterk verlangen, sterke verlangst. Zoo noemt men het hoogduitsche heimweh in Oost-Friesland jank na huus. In het sagelterlandsche friesch is jaenkje, ergens zeer begeerig naar zijn. Verlangst is ook goed emdensch. Haffeld'n, van haffelen, al slobberende vreten, op de wijze van varkens, eenden en andere dieren. Dit woord is echt friesch en ook nog in Friesland tusschen Flie en Lauwers in gebruik. In Oost-Friesland wordt het ook van kleine kinderen gezeid, als ze al morsende en slobberende eten, en in West-Friesland zeit men het ook wel van het rundvee, als dit bij het drinken uit de slooten, ook een bekvol vlotgras uit het water opvreet. Zoo zeit Dr. J.H. Halbertsma in zijn wirtke foaraef van Leed in wille in de flotgearzen het volgende: Dær haffelje de ky ommers noch wol 'ris yn om (namelijk: yn de flotgœrzen), as se uwt de sleat drinke in de bealg al fol fen it goede gærs habbe. 17. Bi sück sülm, bij zich zelven; dit is weer een zuiver friesche vorm. Zelf, self, sülf is de eerste naamval; bij verbuiging wordt het selm, sülm, even als in het oudfriesch; zie vs. 17 van de vertalingen in de tongvallen van Groningen en Workum. De zuivere, oudfriesche vorm sülm begint echter te Emden reeds te verouderen; tegenwoordig gebruikt men meer den nedersaksischen vorm: bi sück sülven. Riekelk' uutkumst, woordelijk: rijkelijke uitkomst, beteekent wat {==210==} {>>pagina-aanduiding<<} men in Holland noemt 'n ruim bestaan, of 'n goed inkomen; men zeit ook wel upkumst voor inkomen, en ook wel 'n gode bestaan in dezen zin. 19. Tells; zie vs. 15 bl. 209. Bi di in brod gahn, bij u dienen. Bij een' in brod gahn of in brod stahn (zie vs. 17) ook wel in lohn gahn of stahn beteekent: bij iemand in dienst zijn. 20. Bedrücken dee, woordelijk: bedrukken deed, voor bedrukte, drukte; zie over het neder- en friso-saksische taaleigen om het werkwoord doen als een hulpwerkwoord te gebruiken, vs. 12 bl. 106, vs. 19 bl. 87, vs. 15 bl. 17 en vs. 22 van de vertaling in den tongval van St. Truiden. 21. Utstörtt van utstörten, uitstorten; volkomen op de zelfde wijze spreekt men dit woord te Leeuwarden uit; ook daar zeit men, naar echt friesche wijze de r nauw hoorbaar uitsprekende, uutsturte voor uitstorten, sturte (stutte) voor storten. Zie hierboven vs. 12 het woord part. 22. Dennsten, dienstknechten, komt ook in de groninger en enkele nedersaksische tongvallen van Nederland voor. In plaats van an sien dennsten kan men ook zeggen an sien lü of an sien folk; zie vs. 22 bl. 189. Scho, schoenen. Schoenen en kousen te zamen, het geheele voetbekleedsel, noemt men in Oost-Friesland wel footwark, woordelijk: voetwerk. 23. Verhögen, ook wel högen, het nederlandsche verheugen. 26. Wat d'r voor nees geböört was, wat er voor nieuws gebeurd was. 27. Gaff to antwoord; men zeit ook wel: dee bescheed, woordelijk: deed bescheid. 28. Trüggelde van trüggelen, aanhoudend smeeken, overhalen, het zelfde als het nederlandsche troggelen. 29. Kummher (de klemtoon valt op her, heer), beteekent woordelijk kom hier, maar is overigens niet in 't nederlandsch te vertalen. Zoo gebruikt men in Oost-Friesland ook de spreekwijze: dat is ja 'n ander kummher! dat is weer wat anders! al weer wat anders! Geen een eenzigste mal, volstrekt nooit, geen enkele keer, is een uit het hoogduitsch overgenomene uitdrukking; men merkt dit aan de hoogduitsche z; het emder eenzig komt van het hoogduitsche einzig. Tiedels, een stopwoord; zie hier boven vs. 15 het woord tells. {==211==} {>>pagina-aanduiding<<} Klein of kleen komt slechts weinig in de oostfriesche tongvallen voor; gewoonlijk gebruikt men lütjet, lütk, lütje. Zie vs. 29 bl. 168. Klanten, vrienden, kameraden, kornuiten; het oostfriesche klant heeft een eenigszins andere beteekenis dan het hollandsche. 30. Horen un snoren, hoeren en snoeren; zie vs. 13 bl. 197. 31. Betüssde, van betüssen, besussen, ook wel betüsseln, betüsken. Wat tötelst du, wat spreekt gij beuzeltaal, van töteln, frequentativum van töten, teuten, zeuren, zaniken. Ja, immers, een veel gebruikt stopwoord; zie vs. 31 bl. 150 en vs. 31 van de vertaling in den tongval van Groningen. Alltieden, altijd; ook te Leeuwarden altiiten. 32. Hogen, vroolijk zijn, even als hierboven vs. 23, verhögen. 'N licht gemood faten, woordelijk: een licht gemoed vatten, goeden moed vatten, goeden moed scheppen. [38. De stad Leer] De volkstaal van de stad Aurick en omstreken en van Broekmerland of de omstreken van Osteel, Marienhave, Siegelsum, enz. is veel minder met nederlandsche en vooral minder met echt hollandsche woorden en spreekwijzen vermengd dan dit met den tongval van Emden en Emsigerland het geval is. Daarentegen is de tongval die men in Reiderland of de omstreken van Weener, Bonda, (Bunda, Bunde) en Jemgum spreekt, sterk met nederlandsche woorden en vormen en uitdrukkingen vermengd, en verschilt dan ook weinig van den tongval die men in de aangrenzende streken van de nederlandsche provincie Groningen, in het Oldambt, spreekt. Vroeger was tusschen de tongvallen van het Oldambt, vooral van het zoogenoemde Klei-Oldambt en van Reiderland (waartoe zelfs een gedeelte van het Oldambt oorspronkelijk behoort) nog veel minder onderscheid. Maar sedert men in het Oldambt hoe langer hoe meer hollandsch begint te spreken en in Reiderland, even als overal in Neder-Duitschland de invloed van de hoogduitsche schrijftaal op den nederduitschen volkstongval zich hoe langer hoe sterker doet gevoelen, sedert dien tijd verwijderen zich beide na verwante, oorspronkelijk niet verschillende tongvallen hoe langer hoe verder van elkander. Aan de overzijde van den Eems echter, in Overledingerland ('t land over de rivier de Leda, bezuiden de Leda) en in Moormerland (benoorden de Leda), of de omstreken van de stad Leer (Leir) en de dorpen Loga, Neermoor, Esclum, Ihrhove, Steenfelde, enz. wijkt de tongval sterk af van de andere oostfriesche dialecten. Het is een zeer eigenaardigen tongval, die rijk is aan allerlei vreemde {==212==} {>>pagina-aanduiding<<} twee- en drieklanken en gebrokene klanken, zooals ook in den gewonen frieschen tongval van Friesland tusschen Flie en Lauwers voorkomen. In de stad Leer zelve spreekt men tegenwoordig hoe langer hoe meer hoogduitsch, vooral in den aanzienlijken stand. 38. De gelijkenis van den verlorenen zoon in den tongval van de stad Leer. Medegedeeld door den heer H.L. Willems, letterkundige te Leer. Juli 1870. (In hoogduitsche spelling.) Dat vertellsel van de verlorene söön. Evangelium Lucas, Capittel fieftein. Vers elfen bet tweei un dartig. 11. D'r was ins 'n mann deei harr tweei sööns. 12. Un de jungste van höör see an sien voader: voader! geet mi van unse gäicud dat part, wat mi täioukummt. Un de olle deeilde dat gäioud under höör. 13. Neeit lange doarnoa packde de jungste söön all sien soaken to soamen un truck wied over land, un doar broch heei alles d'r döör mit supen un freten. 14. As heei nu alles verteerd harr, däiou kwam d'r n' grote düürdoom over 't ganze land un heei fung an kröök täiou lieden. 15. Un heei gung hen un verhüürde sück bi 'n buur in dat sülvige land; deei schickde hum up 't feld um de swiene to höiden. 16. Däiou wull heei geern sien buuk mit bullsters fullstoppen, deei de swiene fratten, man der was nüms deei se hum gaff. 17. Däiou sloog heei in sück un see: wäiou vööl dagelööners hett mien vader, deei riekelk höör brood hebben un ik verdarf vöör hunger. 18. Ick wil mi uprappeln un weer na mien voader goan un ick will hum seggen,: voader! ick heb mi an God un an di versündigt. {==213==} {>>pagina-aanduiding<<} 19. Un ick bün verdann neeit meer weert dat ick dien söön heeit; moak mi täiou eeine van dien arbeiders. 20. Un heei moakde sück up de weg un kwam bi sien voader. Man däiou heei nog 'n enne van huus of was, sagg sien vader hum all. De olle wurr noar; heei leep d'r hen, full sien kind um de hals un duutjede hum. 21. Däiou see de söön tegen hum: voader! ick heb mi versündigt an God un an di; ick bün verdann neeit meer weert dat ick dien söön heeit. 22. Man de voader see tegen sien knechten: brengt de beste kleeire heer un treckt se hum an un steekt hum 'n ringe up de finger un treckt hum schäiou um de fäiouten. 23. Un hoalt n' mestkalf un slacht et. Loat uns eten un lüstig wesen! 24. Denn kiekt, disse mien söön was dood un heei is weer lebendig worden; heei was verloren un is weer funnen. Un seei wassen bliede un lüstig mit 'nander. 25. Man de ollste söön was up 't feld un as heei dichte bi 't huus kwam höörde heei dat singen un springen. 26. Un heei reep eeine van de knechten noa sück täiou un froog hum wat d'r löss was. 27. De knecht see: dien bröir is d'r weer un dien voader hett 'n fett kalf slacht doarum dat heei hum gesund weer hett. 28. Däiou wurr de ollste söön gnarrig un wull goar neeit in 't huus goan. Däiou kwam sien voader heruut en bedde un trüggelde hum. 29. Man heei antwoordde un see tegen sien voader: sü! so mennig joar heb ick di all deeint un ick heb di nooit wat tegen doan un du hest mi nooit 'n buck geven dat ick maal mit mien fründe lüstig wesen kunn. 30. Man nu dien jungste söön komen is, deei sien gäioud mit häiouren d'r döör brocht hett, hest du hum gliek 'n fett kalf slacht. 31. Man de voader see tegen hum: mien leeive söön! du büst alltied bi mi un alles wat mi höört, höört di ook. 32. Nu süllt du doch ook bliede un täiou free wesen un denken: dien bröir was dood un heei is weer lebendig worden; heei was verloren un is weer funnen. {==214==} {>>pagina-aanduiding<<} Aanteekeningen. De klank ie is niet de tweeklank ie, maar de zuivere, lange i of ii. De klank eei is de doffe, eenigszins naar ee zweemende klank ei, die in het nederlandsch niet voorkomt, evenmin als in de hollandsche tongvallen; de leerer eei klank komt volkomen overeen met den doffen ij-klank der Leeuwarders en andere Friezen tusschen Flie en Lauwers, in de woordjes hij, wij, krije, lije, enz. De oa klinkt tusschen volkomene o en a in. De gebrokene klank äiou, dien de Leerers, in de woorden good goed, to toe, horen hoeren, scho schoenen, foten voeten, enz. laten hooren, is moeielijk door letters weer te geven. Naar nederlandsche spelwijze zou men deze klank het best door eiou kunnen voorstellen; de klemtoon valt op ou. Als men vlug spreekt klinkt deze gebrokene ou-klank bijna als iou, jou, b.v. gjoud goed, hjouren hoeren, fjouten, voeten, enz. De klank öi in höiden hoeden, bröir broeder enz. komt ten naaste bij overeen met den nederlandschen ui-klank in huis, enz. In het opschrift: Bet, tot, is het nedersaksische woord voor het hoogduitsche bis, tot. 11. Ins, verkorte uitspraak van eens. Zie vs. 11 bl. 149. 12. De olle, woordelijk: de oude, van olde, door uitslijting der d, is een gemeenzame uitdrukking voor vader. Zie vs. 12 bl. 67. 14. Kröök lieden, armoede lijden, gebrek, kommer hebben, in de verdrukking zijn; het oostfriesche kröök is van den zelfden stam als het nederlandsche kreuk, kreukel, kreuken, kraken, het westfriesche kreakje, het noordfrieschc kröke, enz. 16. Bullsters, draf, varkensvoeder; bullsters, nederlandsch bolsters, zijn eigenlijk de schalen, doppen, in Friesland tusschen Flie en Lauwers hulen, van allerlei granen en zaden, en wel in de eerste plaats de doppen van boekweit, die men te Leeuwarden soudens noemt. Wijl men (oudtijds meer dan thans) zulke doppen van boekweit, zulke bolsters of bulsters wel gebruikte om matrassen te vullen, hebben die matrassen, hier en daar in Nederland bij het volk, vooral bij het zeevolk, den naam van bulzakken, bultzakken verkregen. 17. Riekelk, beter rikelik of riikel'k, rijkelijk. Zie vs. 17 bl. 209. 18. Uprappeln, frequentativura van uprappen, uprapen, rapen, oprapen, rapen. 20. Enne, van ende, end, einde, door uitslijting der zachte d; het gewone westerlauwersche friesch heeft ook ein voor einde. {==215==} {>>pagina-aanduiding<<} Duutjede, van duutjen, zoenen; zie vs. 20 bl. 192, vs. 20 bl. 189 en vs. 20 van de vertaling in den tongval van Leeuwarden. 22. Schäiou um de fäiouten, woordelijk: schoenen om de voeten, voor: aan de voeten; zie vs. 22 bl. 17, vs. 22 bl. 80, vs. 22 bl. 196 en vs. 22 van de vertaling in den tongval van Woltersum. 28. Gnarrig, boos, is oorspronkelijk het zelfde als het nederlandsche knorrig. Ook in Friesland tusschen Flie en Lauwers zeit men gnoarrich voor knorrig; gnoarje, brommen, zijn misnoegen te kennen geven. Trüggelde, van trüggelen; zie vs. 28 bl. 210. 30. Gliek, terstond, oogenblikkelijk. Dit woord, dat overeenkomt met het hoogduitsche gleich wordt in alle neder- en friso-saksische tongvallen van Duitschland veel gebruikt. De tongval die in het overige gedeelte van Oost-Friesland wordt gesproken, in een gedeelte dus van Overledingerland en in Lengenerland of 't ambt Stikhuizen (Stickhusen, tegenwoordig geijkt Stickhausen), verschilt weinig van de reeds besprokene oostfriesche dialecten. Om deze reden geef ik hier geen proeve van dezen tongval, ofschoon een vertaling in den tongval van Stikhuizen, door den heer Chr. Lehmann, onderwijzer te Stikhuizen, in Juli 1870 mij medegedeeld, in mijn bezit is. In de omstreken van Papenburg en Aschendorp gaat de oostfriesche tongval langzamerhand in dien van Lingen en Benthem en noordelijk Westfalen over. {==216==} {>>pagina-aanduiding<<} XIV. Westfalen. De volksspraak van de hedendaagsche pruissische provincie Westfalen vormt een tamelijk afgerond geheel met de tongvallen die door het volk in het zuidwestelijke deel van het voormalige koninkrijk Hannover, (Lingen, Benthem, Osnabrück), in noordelijk Hessen, (Hofgeismar, Wolfhagen), in Lippe-Detmold, in Waldeck en in zuidoostelijk Hannover tot het Harzgebergte worden gesproken. De onderscheidene tongvallen van al deze landstreken, ofschoon ze onderling nog al verschillen, maken met elkander de westfaalsche tongvallegroep van de nederduitsche taal uit. De oude bewoners van Westfalen, de voorouders van de tegenwoordige Westfalingen waren echte Saksen, maar ongetwijfeld toch van een anderen stam dan die Saksen welke noordelijker woonden en de onmiddellijke buren van de Friezen waren en nog zijn Men kan dus met volle recht, en moet dit ook, de westfaalsche tongvallen Saksisch noemen, maar den naam van nedersaksisch mag men er, duidelijkheidshalve, niet op toe passen. Wel zijn de westfaalsche tongvallen nedersaksisch in tegenoverstelling met de bovensaksische (obersächsische) tongvallen van het koninkrijk Saksen en de saksische (thüringsche) hertogdommen, maar tot het eigenlijke nedersaksisch (noordsaksisch), waartoe de tongvallen, die wij tot hiertoe in dit boek behandelden (behalve de friesche en friso-saksische) behooren, moeten de westfaalsche dialecten niet geteld worden De algemeene naam van plattdütsch, plattdeutsch echter, waarmede men in Duitschland de nederduitsche taal en voornamelijk de nederduitsche tongvallen voor zoo verre ze in Duitschland worden gesproken, vereert, geldt, naar het duitsche spraakgebruik, cok voor de westfaalsche en tevens voor de nederrijnsche tongvallen. Men spreekt in Duitschland zoo wel van een Münstersches Platt en een Cölnisches Plalt als van een Bremer, Hamburger, Mecklenburger Platt. Wil men echter, als men de westfaalsche tongvallen noemt, doen uitkomen dat westfaalsch = saksisch is, dat men dan liever spreke van west- {==217==} {>>pagina-aanduiding<<} saksisch in plaats van nedersaksisch of westfaalsch nedersaksisch. Om der duidelijkheid wille evenwel geef ik aan de benaming westfaalsche tongvallen de voorkeur. Op de grenzen van hun gebied gaan de westfaalsche tongvallen door allerlei tusschenvormen geleidelijk in de verwante neder- en friso-saksische, nederrijnsche en thüringsche dialecten over. Zulke tongvallen die den overgang van het westfaalsch in het nedersaksisch uitmaken, heb ik reeds in dit werk besproken en proeven daarvan medegedeeld, namelijk de tongvallen van Deister, van Schaumburg, en in zekeren zin ook die van Meitzendorf, Hohen-Dodeleben, enz. die tusschen de westfaalsche, nedersaksische en thüringsche tongvallen in staan. Het gebied van de westfaalsche tongvallen strekt zich ook over een gedeelte van Nederland uit. De tongvallen van Twenthe en van den zoogenoemden Achterhoek van Gelderland (Groenlo, Winterswijk) verschillen zoo weinig van de dialecten die in de aangrenzende streken van Westfalen, (Benthem, Ahuis, Vreden) worden gesproken, dat men die allen noodzakelijk tot den zelfden tongvallegroep moet rekenen. Over het geheel genomen behooren de westfaalsche tongvallen niet tot de welluidendsten van de nederduitsche taal. Zij missen veel van het zoetvloeiende en liefelijke dat aan veel andere nederduitsche tongvallen eigen is. Daarentegen komen er veel zwaar en grof klinkende klanken in voor. Maar wat de westfaalsche tongvallen aan bevalligheid en liefelijkheid te kort komen, vergoeden ze rijkelijk door mannelijke kracht en degelijkheid. De geaardheid van den rustigen, krachtigen, eenvoudigen, sterk aan het oude gehechten Westfaling spiegelt zich duidelijk af in de tongvallen die door het westfaalsche volk worden gesproken. Het hoogduitsch is overal in Westfalen en in de aangrenzende streken, waar westfaalsche tongvallen gesproken worden (behalve in de nederlandsche streken natuurlijk) kerk- en schooltaal, en oefent daardoor grooten invloed uit op de nederduitsche volksspraak, die even als overal waar de volksspraak een andere is als de geijkte schriftspraak, langzamerhand veel van haar oorspronkelijke zuiverheid verliest. Ten platten lande in Westfalen zijn er veel oude roomsche geestelijken, die nog van den kansel in den eigenen volkstongval tot hun gemeente spreken. De westfaalsche tongvallen vinden lang zoo veel letterkundige beoefenaars niet als de neder- en friso-saksische. Er wordt slechts weinig in het westfaalsch geschreven, weinig althans in vergelijking van wat er {==218==} {>>pagina-aanduiding<<} in de nedersaksisehe tongvallen geschreven wordt. Bekende schrijvers in het westfaalsch zijn: Gerratz, schrijver van 'N Ternöster vull Spass, Professor W. Grimme, schrijver van Sprickeln un Spöne, Grain Tuig, Galanterey-Waar, enz. [39. Het dorp Wittlage bij Osnabrück] De tongval van het zuidwestelijkste gedeelte van het voormalige koninkrijk Hannover, met dien van het noordwestelijkste deel van Westfalen, de steden Lingen, Meppen, Benthem, Reine, Ibbenburen en Osenbrugge of Osnabrück met de omstreken daarvan bevattende, maakt voor een gedeelte den overgang uit van het oostfriesche friso-saksisch en van het zuivere nedersaksisch tot het westfaalsche saksisch en is zeer na verwant aan de tongvallen van oostelijk Drenthe en van Twenthe. In de omstreken van Osnabrück wordt de zware saksische a of oa als au uitgesproken, b.v. gaun voor gaan, daun voor gedaan, enz.; ook de volkomene o van sommige woorden zweemt in deze woorden naar den au-klank, b.v. braud voor brood, auk voor ook, enz. 39. De gelijkenis van den verlorenen zoon in den tongval van het dorp Wittlage bij Osnabrück. Medegedeeld door den heer Dr. Hermann Hartmann te Lintorf. September 1871. (In hoogduitsche spelling.) 11. Een minske harre twe söhnens. 12. Un de jüngste van de beden seggde to'm vaar: vaar! giff mi miin deel, de mi tokümmt. Un he deelde tussen de beden dat vermügen. 13. Un nich lange darna packede de jüngste söhn alles to haupe un taug wiit weg öwer 't land un da brachte he siin vermügen dür. 14. As he nu all dat sine vertihrt harre, quam 'n düre tüt öwer düt sülweste land un he füng an to hungern. 15. Un he güng hen un vermehede sick an enen börger in dat land, de wisede 'm up dat feild dat he de swine hödde. {==219==} {>>pagina-aanduiding<<} 16. Un he verlöng siin liif to füllen mit dem awfall den de swine freiten, mer kin minske gaff et em. 17. Da güng he in sick un sä: wo veele dagläuners heff miin vaar de braud genog hewwet un ick kome ümme vor hunger. 18. Ick will upstaun un to miin vaar gaun un to em seggen: vaar! ick hewwe sünde daun in 'n himmel un vor di. 19. Ick bin nich mehr werth dat ick diin söhne heete, make mi to dinen daglauner. 20. Un he stünd up un quam to sinen vaar. As he noch wiit af was, sach siin vaar em un beduurde em, löp hen un füll em üm den hals un küssede em. 21. De söhne awer sä to em: vaar! ick hewwe sünde daun in 'n himmel un vor di; ick bin nich mehr werth dat ick diin söhne heete. 22. Awer de vaar sä to sine knechte: halet dat beste kleid un tehet et em an un giwet em en ring an de hand un schohe an sine föte. 23. Un bringet en mästet kalw her un slachtet et un laut et us eeten un vergnöget sin. 24. Denn düsse miin söhne was daut un he is wier lebendig worn; he was verloren un is wier funen. Un se füngen an vergnöget to sin. 25. Awer de ölste söhne was up den feilde un as he neiger an dat hus quam, hörde he singen un spell. 26. Un he röp enen van de knechte to sick un frög wat da löss wöre. 27. De seggde to em: diin broer is komen un diin vaar heff en mästet kalw slachtet, dat he em gesund wier sütt. 28. Da word he verdreetlick un woll nich in 't hus gaun. Da güng siin vaar herut en batt em. 29. He andworde awer un seggde to'm vaar: süh! so veele Jahre deen ick bi di un hewwe jimmer daun wat du mi seggt hest, un du hest mi miin liwe nich enen buck giwen dat ik mi mit mine fründe en vergnögen makede. 30. Nu is düsse diin söhne komen de siin vermügen mit horen üm den hals brocht hefft, un nu hest du em en mästet kalw slachtet. {==220==} {>>pagina-aanduiding<<} 31. Awer he seggde to em: miin söhne! du bist alle tiit bi mi un alles, wat mi gehört, is auk dine. 32. Du schasst vergnöget un good to freie sin, denn düsse diin broer was daut un he is wier lebendig worn; he was verloren un is wier funen. Aanteekeningen. 15. Vermehede, verhuurde, van het hoogduitsche vermiethede. 16. Verlöng, verlangde; het werkwoord verlangen wordt in dezen tongval onregelmatig verbogen. 22. Tehet, trekt; zie vs. 13 bl. 162 op tôg. 27. Sütt, ziet. 29. Jimmer, immer, altijd; ook het hedendaagsche westfriesch. heeft jimmer. Zie vs. 31 bl. 153. [40. De stad Vreden] Voor den tongval die in dat gedeelte van de graafschap Benthem dat zich langs de drentsche en twentsche grenzen uitstrekt, in Nienhuis, Noordhoorn, Gildehuis, enz. en in de omstreken van Meppen en Lingen gesproken wordt, verwijs ik naar de vertalingen in de tongvallen van Oldenzaal en Zweelo, wijl deze tongval weinig of niets van het twentsch en oostelijk drentsch verschilt. De meeste ingezetenen, vooral de dorpelingen in deze streek zijn dan ook veel beter met de nederlandsche schrijftaal dan met de hoogduitsche bekend; vooral met bejaarde lieden is dit het geval. Het jonge geslacht leert tegenwoordig op de scholen slechts hoogduitsch. Toch wordt daar nog heden ten dage op eenige dorpen in de nederduitsche taal godsdienstoefening gehouden. Onder anderen geschiedt dit bij een afgescheidene gemeente te Veldhuizen. Nog in de vorige eeuw was het nederduitsch en wel het hollandsche nederduitsch in deze streken, vooral ook te Meppen en Lingen veel als schrijftaal in gebruik. Zoo werd er onder anderen nog in 't jaar 1747 te Lingen een bruiloftsgedicht gedrukt en uitgegeven, dat tot titel voerde: Egt-krans op het huwelijk van den hoog-wel-geboren heer, den heer Georg Friederich baron van Voss met de hoog-wel-geboorne en deugdenrijke vrij-fraeulijn Anna Christina Helena van Meihers. In dit fraeulijn voor het hollandsche freule (dat overigens ook slechts een hoogduitsche verbastering is) bespeurt men den invloed van de hoogduitsche taal. Nog in deze eeuw (1820) schreef een predikant in de graafschap {==221==} {>>pagina-aanduiding<<} Benthem, de heer W.F. Visch, predikant te Wilsum bij Benthem een ‘Geschiedenis van het graafschap Bentheim’ in de nederlandsche taal. In den noordwesthoek van het eigenlijke Westfalen, aan zuidelijk Twenthe en den Achterhoek van Gelderland grenzende, wordt een tongval gesproken, die bijna volkomen overeenkomt met den tongval van den gelderschen Achterhoek, en zich nog al scherp afscheidt van het dialect van de omstreken van Munster. Hier volgt een voorbeeld van dien tongval. 40. De gelijkenis van den verlorenen zoon in den tongval van de stad Vreden. Medegedeeld door den heer Dr. L. Gescher te Leeuwarden. Maart 1871. (In hoogduitsche spelling.) 11. Doar was es 'n man, de had twe säönne. 12. Un de jungste sä to siin vader: vader! gif mi 't deel van 't vermäügen dat mi tokümt. Un he verdeelde under häör 't vermäügen. 13. Noa wennige dage nam de jungste all's bi 'nander un trok noa 'n vräamd land un verdä doar siin good däar 'n utbünndig läven. 14. Do he nu all's vertäerd hat, kwam groote hungersnood in dat land un he begun gebrek te krigen. 15. Do günk he hen un bestädde sich bi n' börger in dat land un de stüürde 'm bi 'n kötter um de varken te höen. 16. He wünskte do siin liif met jüchte vüll te krigen, dat de varken fratten, mer g'n een gaf em dat. 17. Do dücht he bi sich sölf un sä: wo vul daglöners hebt in miin vaders hus ävervlood van brood un ik lie hier hunger. 18. Ik pak up un will noa miin vader gaon un em seggen: vader! ik hebbe sünde doan teggen den hämmel un teggen u. 19. Ik bün nich wärd dat ik u söänne heet; nim mi an as 'n daglöner. {==222==} {>>pagina-aanduiding<<} 20. Un do pakte he ok up un günk noa siin vader. Do he noch wiid weg was sag em siin vader un werd medlidig un leep em te möite, vol em um 'n hals un küste em. 21. No sä de söänne teggen em: vader! ik hebbe sünde doan teggen den hämmel un teggen u: ik bün nich wärd dat ik u söänne heet. 22. Do sä de vader to siin knechten: gau! haalt 't beste kleed un trekt 't em an, stäckt 'n ring an siine hand un trekt em scho an siine vöte. 23. Brengt ok 't mestkalf un slacht 't; wi wilt äten un vrölik wäsen. 24. Den düsse söänne was dood un he is no wer lävendig; he was verlaoren un he is wer vunnen. Un do begunnen se'n fest te hollen. 25. Do was de ölste söänne in 't feld. Do de no kam un noa an 't hus was, häorde he de viool un 't dansen. 26. Do reep he een van de knechten un vraag em wat doar te doon was. 27. De sä to em: dim broor is kommen un diin vader heft 't mestkalf slachten loaten ümdat i 'm gesund trüg kreeg. 28. Do wärd he nidig un wol nich in hus goan; doarümme günk siin vader noa buten un begun em te bidden. 29. He antwoarde oaber un sä: sü vader! ik deen u so vul joar un ik heb u gebod noch nich eenmoal äverträ'en; mer noch nich eenmoal hest du mi 'n buk gäven, dat ik met mine frönde met plesear 'n moaltiid kon hollen. 30. Mer no düsse u söänne die siin vermäügen met hoaren verdoan hef, kommen is, no lötst du em 't meste kalf slachten. 31. No sä de vader to em: miin söänne! du bist altiid bi mi un al wat mi häört, häört di. 32. Mer 'n gastmoal ma' we wal hollen, will diin broor dood was un no wer lävendig worden, verlaoren was un no wer vunnen is. Aanteekeningen. De oa klinkt tusschen o en a in. De öä in säönne heeft een moeielijk te beschrijven klank; söänne, zoon en zonen, wordt nagenoeg uitgesproken als zunne in nederlandsche spelling. De äü van {==223==} {>>pagina-aanduiding<<} vermüügen klinkt ongeveer tusschen 't nederlandsche vermuggen en vermuigen in. De äü van häör moet ten naastenbij als heur in 't nederlandsch worden uitgesproken. De üa klinkt als ä met korten naslag van geslotene a; de äe als ä met korten naslag van geslotene e; de öi ten naastebij als ui in 't nederlandsch. 15. Bestädde, besteedde. Kötter, is een echt westfaalsch woord, een boer beteekenende die een klein boerderijtje bewoond, niet een grooten boer dus die op een volslagene boerehofstede woont en veel land bebouwt. Zoo'n klein boertje noemt men hier en daar in Nederland ook wel een keuterboer; dit keuterboer komt van het westfaalsche kötter, kuoter; en kötter, kuoter van kot, kuot, de naam van zulk een geringe boerewoning. Kot is verwant met het hoogduitsche kathe en met het nederlandsche kit, keet en met hut, hütte, en heeft in de nederlandsche taal tegenwoordig de beteekenis van een nog nederiger verblijf dan een armoedige westfaalsche boerehut is. Slechts in verachtelijken zin wordt het in Nederland nog van een menschelijke woning gezeid; gewoonlijk noemt men een afgeschotene en min of meer overdekte verblijfplaats voor de varkens, een kot, een varkenskot. 16. Wünskte, wenschte. In de westfaalsche tongvallen, even als in de neder- en friso-Saksische van noordwestelijk Duitschland (Oost-Friesland, Oldenburg, enz.) en even als in Friesland en overal waar men nog friesch spreekt, wordt de sch duidelijk en in haar volle waarde of als sk uitgesproken, ook waar deze letterverbinding midden in een woord voorkomt. De zachte uitspraak der bovenlandsche Duitschers als sj en de leelijke, rochelende uitspraak der Hollanders, die ook de sch midden in een woord of op 't einde daarvan voor 't gemak maar geheel niet 'uitspreken, wenste voor wenschte, mens en mensen voor mensch, menschen, is in de westfaalsche tongvallen onbekend. Ook voor de sch even als voor zoo menig andere letterverbinding en klank is de zuivere, oude uitspraak in de westfaalsche, zoo wel als in de meeste nedersaksische, friso-saksische en friesche tongvallen bewaard gebleven. Maar deze zuivere uitspraak der sch wordt in Westfalen en in andere echt saksische streken van noordwestelijk Duitschland soms overdreven, wijl het ongeletterde volk deze, voor duitsche woorden nauwkeurige uitspraak, ook aanwendt bij woorden die uit andere talen zijn overgenomen, vooral bij fransche woorden. Zoo spreekt het volk maskine of maschine, met echt hollandsche sch of ch, in plaats van machine, skaussee, skosee, schosee, zelfs wel scharsee in plaats van chaussée, skef, (stationskef, bahnhofskef) voor chef. Zie 3 bl. 131 {==224==} {>>pagina-aanduiding<<} Jûchte, varkensvoer; men kan ook spöling zeggen, het nederlandsche spoeling. Dit westfaalsche jüchte is het zelfde woord als het wangerooger friesche juch, vleeschnat, soep, dunne vleeschsoep of afkooksel van vleesch, (bouillon), het neder- en friso-saksische jüche, dat de zelfde beteekenis heeft en vooral in Oost-Friesland gebruikt wordt, en het hoogduitsche jauche, jauchen, dat bovendien ook nog dunne, stinkende etter (ichor) beteekent. 18. U (spreek uit oe); tegen zijn meerderen zeit men in dit westfaalsche dialect, even als in sommige tongvallen van den gelderschen Achterhoek, enz. u, (oe, oew) en tegen zijns gelijken of zijn minderen du (doe); daarom zeit ook de zoon tegen den vader u, maar de vader tot den zoon du. 20. Te möite, te gemoet, tegen; zie vs. 20 bl. 189, vs. 20 bl. 202 en vs. 20 bl. 178 op in de meit. [41. De stad Munster] Verder op in Westfalen, in de omstreken van de hoofdstad Munster en in die oude en merkwaardige stad zelve wordt een tongval gesproken, die aanmerkelijk verschilt van de tongvallen die aan de twentsche en geldersche grenzen de volkstaal uitmaken en waarvan ik in den tongval van Vreden een proeve meedeelde. Deze tongval van Munster en omstreken heeft een ander klankstelsel dan het dialect uit westelijk Westfalen. 41. De gelijkenis van den verlorenen zoon in den tongval van de stad Munster. Medegedeeld door den heer Dr. Tenckhoff te Paderborn. November 1870. (In hoogduitsche spelling.) 11. Et wass dermoal en mann, de hadde twee söane. 12. De jünksde von de beiden saggde to em: vader! givv' mi dat ervdeel wat mi tokümp. Un he verdeelde siin vermügen under de beiden. 13. Noa ennigen dagen pock de jünksde soan alles to same en trock in en afgelegen land un moak dör en liederlick liäven siin vermügen d'r dör. {==225==} {>>pagina-aanduiding<<} 14. Es he met allem feddig wass, quamm eene unnüsele hungersnauth öaver dat sölvige land un he faonk an hunger to liiden. 15. Doarüm gonk he weg un vermedede sick bi eenem manne, de dosölfst wuonde un de schickede em up siinen kuoten, üm de swiine to höden. 16. Un giärne hädde he doa dat rufour giäten, wat de swiine fratten; oaver kien mensk gaff et em. 17. Nu, es he oaver to sick sölfst quamm: sagg he: wu vull dagleuner hävvet bi miinem vader braut mer es te vull; ick oaver stiärve hier för smacht. 18. Ick will mi upmaken un noa miinen vader goan un em seggen: vader! ick hävve mi verfeilt gigen God un gigen di. 19. Ick bin nich wiärt diin kind to haiten; behandele mi men es eenen von diine dageleuners. 20. Un he moak sick up den padd' un quam to siinen vader. Es he oaver noch eenen guoden end doavon wass, soag siin vader em; dem gonk dat hiärt öaver un he leip em in de möte, foll em üm den hals un küssede em. 21. De saon oaver sprack to em: vader! ick hävve mi vergoan an God un an di un ich bin nich wiärt diin kind to haiten. 22. Alleen de vader saggde to sinen liüden: nu men fix! un halet den allerbesten rock un trecket en em an; stiäket em eenen rink an de finger un givvet em schohe an de föte. 23. Brenget auck en fett kalv un slachtet et; loatet us iäten un guoder dinge siin. 24. Denn düsse miin soan wass daud un he iss wier liäbendig woaren; he wass in 't verlüis geroaden un he iss wier funnen woaren. Un se faongen an to smusen. 25. Underdessen quamm siin öldsde soan vom felde noa huse. Un es he in de neigde wass, un de musik un dat danzen hoärde, 26. raip he eenen von de knechte to sick un froag em wat dat to bedüden hädde. 27. Düsse gaff em to antwoard: diin broar iss wier trügge kummen un diin vader het en fett, kalv slachtet wiil he em gesund un wall wier kriegen het. 28. Doaröaver woarde he verwendt un wul nich in 't zimmer goan. Siin vader gonk doarüm to em herut un sochde em to fraiden to küren. {==226==} {>>pagina-aanduiding<<} 29. He oaver entgignede: sü an, vader! ick daine di hall so vull joare un hävve nüms diinen befail öaverträiden un du gafst mi nich moal enmoal en bücksken dat ick mi met miinen frönden hädde lustig maken können. 30. Men nu es düsse diin soan, wecke siin vermügen met slechten diärnen versaopen un verliederlickt het, trügge kummen iss, hess du för em en fett kalv slachtet. 31. De vader oaver verseddede: miin soan! du blivvst ümmer bi mi un alles wat ick hävve, iss diin! 32. Oaver lustig siin un freun moat man sick, wiil diin dauder broar wier liävt, un wier funnen iss. Aanteekeningen. 11. Et wass, het was, daar was, er was; zie vs. 11 bl. 38. 13. Pock, pakte, van packen, dat te Munster onregelmatig verbogen wordt. 14. Feddig, gereed, vaardig. Even als de Friezen spreken de Westfalingen ook in veel woorden, gemakshalve, de r niet uit. De spelwijze ferdig ware voor dit woord te verkiezen. Unnüsele, letterlijk: onnoozele, maar hier in de beteekenis van: zeer groot. 15. Vermedede, nederduitsche uitspraak van het hoogduitsche vermiethete, verhuurde. Wuonde, woonde, spreek uit woe-onde, of woende, met de friesche tweeklank oe. Deze tweeklank uo, die ook in veel hoogduitsche, vooral zwitsersche tongvallen voorkomt en volkomen gelijk is aan dehedendaagsche friesche tweeklank oe, b.v. in de woorden goed, bloed, noed, nood, enz. (welke woorden door een Hoog-Duitscher guod, bluod, enz. zouden geschreven worden), komt in het oude hoogduitsch en het oude nederduitsch veelvuldig voor, maar is uit de hedendaagsche hoogduitsche en nederlandsche schrijftalen verdwenen en in andere klanken (de hoogduitsche u of de nederlandsche oe, de o, enz.) opgelost. Kuoten, kleine boerderij; zie vs. 15 bl. 223 op kötter. 16. Rufour, varkensvoer, woordelijk: ruigvoeder, rauhfutter. Zie vs. 16 bl. 119. 17. Smacht, hevige honger, of liever: groot gebrek aan het noodige levensonderhoud; zie vs. 16 bl. 163 op smucht. {==227==} {>>pagina-aanduiding<<} 19. Men, maar, het oudfriesche men of man, het hedendaagsch nedersaksische man. Zie vs. 16 bl. 163, vs. 30 bl. 152, enz. 20. In de möte, te gemoet; men kan ook zeggen entgigen, maar dit is slechts de westfaalsche uitspraak van het hoogduitsche entgegen. Zie vs. 20 bl. 224 en vs. 20 bl. 178 op in de meit. 22. Alleen, hier in de oneigenlijke beteekenis van het nederlandsche maar, is woordelijk het hoogduitsche: allein. Liüden, lieden; hoe zeer veel oudsaksische klanken en vormen, zooals die nog in de hedendaagsche westfaalsche tongvallen voortleven, overeenstemmen met de oudfriesche taal en de nieuwfriesche tongvallen, blijkt onder anderen uit dit woord. Zie vs. 19 bl. 177 en vs. 21 bl. 165. 24. Smusen, een feestmaal houden, van het hoogduitsche schmausen, schmaus. 28. Küren, spreken; zie 6 bl. 131. 29. Entgignede, westfaalsche uitspraak voor het hoogduitsche entgegnete. Zie vs. 20 hier boven. Nüms, nooit, door samentrekking van niemals. 30. Wecke, westfaalsche uitspraak van het hoogduitsche welche, welke, die; zie vs. 16 bl. 106 op 't woord wekken. 31. Verseddede, westfaalsche uitspraak van het hoogduitsche versetzte, antwoordde. [Proeve van den tongval van Noordoostelijk Westfalen, het stadje Brakel] In noordoostelijk Westfalen, waar dit land aan Hannover en de vorstendommen Lippe grenst, in de omstreken van Minden, Herford, Bielefeld, Brakel, Carlshafen, in het vorstendom Lippe-Detmold, te Hofgeismar en Wolfhagen in noordelijk Hessen-Kassel, enz is de volkstaal nog wel westfaalsch, maar begint reeds naar het nedersaksische taaleigen over te hellen en langzamerhand daarin over te gaan. De tongval die men in dit gedeelte van Westfalen spreekt, is na verwant aan den tongval van het aangrenzende zuidelijke Hannover, van Schaumburg, enz.; zie bl. 130 en 123. Het heeft mij niet mogen gelukken een vertaling van de gelijkenis des verloornen zoons in den tongval van deze landstreek te bekomen; daarom geef ik hier als proeve van dezen tongval een van de Volksmärchen van de gebroeders Grimm, dat opgesteld is in het dialect van het stadje Brakel bij Minden. {==228==} {>>pagina-aanduiding<<} Dat Mäken ¹ von Brakel. Et gienk ² emal 'n Mäken von Brakel na de Sünt'-Annen-Kapellen unner de Hinnenborg, un weil et giärne 'n Mann heven ³ wulle un auk meinde, et wäre ⁴ süss ⁵ Neimes ⁶ in de Kapellen, sau sank et: O hilge sünte Anne! Help mi doch balle ⁷ tom Manne; Du kennst 'n ja wull, He wuhnt var 'm Suttmerdore ⁸, Hätt gäle Hoare ⁹; Du kennst 'n ja wull! De Köster stund awerst hinger ¹⁰ den Altare un haurte dat. Da reep he met 'ner ganz schröerigen ¹¹ Stimme: ‘Du kriggest 'n nich! du kriggest 'n nich!’ Dat Mäken awerst meinte, dat Marien-kinneken ¹², dat bi de Mudder Anne steit, hädde üm dat toroopen. Da wor et beuse un reep: Päpperlepäp! dumme Blae ¹³! halt de Snute ¹⁴ un lat de Möhme ¹⁵ küren ¹⁶! 1 Mäken, meisje, meiske, mädchen. 2 Et gienk, woordelijk het ging, zie vs. 11 bl. 38. 3 Heven, hebben. 4 Et wäre, woordelijk het ware, het nederlandsche daar was of er was. Zie vs. 11 bl. 38. 5 Süss, westfaalsche uitspraak voor het hoogduitsche sonst. 6 Neimes, niemand, het nedersaksische nüms. 7 Balle, spoedig, het hoogduitsche bald. 8 Suttmerdore, volksuitspraak voor Südheimer Thor, een poort te Brakel. 9 Gäle Hoare, gele haren; de gele, goudgele, glanzend gele, hoogblonde kleur van het hoofdhaar gold oudtijds bij de Friezen en Saksen voor de schoonste haarkleur en was zelfs eenigen tijd in het oude, weelderige Rome zeer in trek. Nog in de zeventiende eeuw verwden de friesche knapen en jongelingen hun hoofdhaar goudgeel, zoo dit van nature niet die gewenschte, ook werkelijk schoone kleur vertoonde; op het eiland Schiermonnikoog was dit nog in de vorige eeuw het geval. Bruin en zwart haar te hebben, was oudtijds bij de onverbasterde Friezen en Saksen een schande; donker haar was een teeken dat de drager er van een bastaard was, die vreemd. uitlandseh, waalsch bloed in zijn aderen had, en niet van zuiveren, volbloed germaanschen stam was. Ook het meisje van Brakel, een saksische, vindt de gele haren van heur minnaar bijzonder mooi, wijl zij die zoo opzettelijk vermeldt. 10 Hinger, achter, van hinder, het hoogduitsche hinter. Zie 8 bl. 134. 11 Schröerîg, fijn, piepend, zoo als een man spreekt die een vrouwestem nabootst. 12 Marienkinneken, het kindje (kindeke) Maria, de dochter van St. Anna. 13 Dumme Blae! dom meisje! Blae is de westfaalsche uitspraak van het nederduitsche blage, blaag, dat echter in de hollandsche, brabantsche en vlaamsche tongvallen (naar mijn beste weten) niet voorkomt, evenmin als in de nederlandsche schrijftaal. Blaag beteekent eigenlijk een half volwassen, neuswijs, onaangenaam meisje, geen kind meer en geen maagd nog; 'n opsloopen meiske, 'n opsloopene flarde zeit men te Leeuwarden, 'n healwoeksen famke in 't gewone westfriesch, ein Backfisch in 't hoogduitsch. Ik heb dit woord overal waar het bekend is, slechts voor meisjes, nooit voor knapen hooren gebruiken. Maar Stürenburg heeft in zijn Ostfriesisches Wörterbuch: Blage, unerwachsener, unreifer Mensch (beid. Geschl.) en oppert het vermoeden dat blage slechts een letterkeer van balg is. 14 Snute, snuit, mond; zie vs. 20 bl. 111. 15 Möhme, moeder, verwant aan het hoogduitsche muhme, moei, of nieuw-nederlandsch tante, en aan het friesche mem, mäm; zie vs. 18 bl. 164 op memme. 16 Küren, spreken; zie vs. 28 bl. 227. {==229==} {>>pagina-aanduiding<<} [42. De stad Paderborn] De tongval die in de stad Paderborn en in den naasten omtrek van die stad door het volk gesproken wordt, wijkt weer eenigszins van den hier boven beschrevenen tongval van noordoostelijk Westfalen, van Neder-Hessen en van zuidelijk Hannover af, en maakt den overgang uit tot de dialecten van zuidelijk en zuidoostelijk Westfalen. De tongvallen van Munster en Paderborn kan men als typen van het westfaalsch aanmerken. 42. De gelijkenis van den verlorenen zoon in den tongval van de stad Paderborn. Medegedeeld door den heer Hoppe, Oberförster te Paderborn. November 1870. (In hoogduitsche spelling.) 11. Et waas 'mol en mann, dei hadde twei sühne. {==230==} {>>pagina-aanduiding<<} 12. Dei jüngeste van beiden sä tau siinen va'er: va'er! sä hei, giff mi miin kinnesdeil, wat mi taukümmt. Do deilde dei va'er un gaff 'ne wat 'ne taukamm. 13. Un ni lange dernohe, nam dei jüngeste olles tau samen un trock fern in de welt un verprassede do siin gut. 14. Do hei no alles wat hei hadde, dür brocht hadde, kam ne gräte hungersnäth in dat land, un et ging 'ne ganz slecht. 15. No ging hei hönne un vermeiede sick bi 'n riken bürgersmann; dei schickede ene up siin gut, de swiine tau heuen. 16. No hädde hei sick gärn mit den, wat de swiine krägen, begneuget, ober hei kreg et nich. 17. Do ging hei in sick un sä: wo viele dagelähners hät miin va'er, dei bräd genaug häd un ik vergo' hie vör smacht. 18. Ick will mi upmaken un tau minen va'er gohn un säggen: va'er! ick hebbe sündiget vör Godt un vör di. 19. Ick bin ni mehr werth diin suhn tau heiten; mak' mi tau dinen dagelähner. 20. Un nu makede hei sick up un kam tau sinen va'er. Dei so 'ne oll van fer un jomerde un leip 'ne in de meute, full 'ne ümme den hals un küssede 'ne. 21. Dei junge ober sä tau siinen va'er: va'er! sä hei, ik hebbe sündiget vör Godt un vör di; ick bin ni mehr werth diin suhn tau heiten. 22. Dei olle ober sä tau siinen knechten: halt mi den besten rock un trecket 'ne ene an, stäket ne auk en ring an siinen finger un gibet 'ne schauhe an de fäute. 23. Dann nimet auk dat beste kalf, slachtet et un lotet us eten un fräh siin. 24. Denn düsse junge wass vör mi dät un hei iss wier lebennig wuren; hei wass verloren un hei iss no wier funnen. Un sei fungen an fräh tau siin. 25. Un dei ollste junge wass ter tiidt grade up en felle un as de nu ter heime kam un dat singen un spectakeln hörde, 26. reip hei einen van den knechten un frohede wat do wöre. 27. Ass de nu sagde: diin brauer iss wier kumen un den heer hät dat beste kalf slachtet, wiil hei 'ne nu wier had. {==231==} {>>pagina-aanduiding<<} 28. do ward de lünsk un wull ni 'rinn. Do ging de olle ober 'rout un reip 'n tau, hei sull doch 'rinn kumen. 29. Hei ober sagde tau siinen va'er: sü, va'er! sau viel johre hebbe ick di deint un bin di jümmer folgsam west. Du hast mi ober niemols men dat geringeste gieben dat ik mit mürien fründen mi 'mol lustig maken kunn. 30. Un nu, do düsse junge wier kümmt, dei mit haurentüch siin gut verdohn hät, giffst du 'n gräte traktamente un slachtest dat beste kalf. 31. Hei ober sagde tau 'ne: miin suhn! du bist olltiidt bi mi un olles wat miin iss, iss auk diin. 32. Du ober sullst fräh un guden mauths sin, denn düsse diin brauer wass dät un hei iss wier lebennig wuren; hei wass verloren un iss nu wier funnen. Aanteekeningen. 11. Et wass, er was; zie vs. 11 bl. 38. 12. Va'er, spreek uit voar, door uitslijting der zachte d van vader. Zie vs. 12 bl. 51 en vs. 12 bl. 208. Kinnesdeil, door uitslijting der zachte d van kindesdeil, kindsgedeelte. 15. Vermeiede, paderborner uitspraak van het hoogduitsche vermiethete, verhuurde; zie vs. 15 bl. 226 en vs. 15 bl. 220. 16. Begneuget, te vreden gesteld, vergenoegd, het hoogduitsche begnüget. Zte vs. 23 bl. 203. 17. Smacht, honger; zie vs. 17 bl. 226 en vs. 16 bl. 163. 20. Dei so 'ne, die zag hem. In de meute, te gemoet; zie vs. 20 bl. 227. 23. Fräh, vroolijk, het hoogduitsche froh. De ä staat in den paderborner tongval dikwijls daar, waar andere westfaalsche tongvallen au, en de meeste hoog- zoowel als nederduitsche dialecten o hebben; b.v. het paderborner bräd, het munstersche braud, het hoog- en nederduitsche brot, brood; verder hungersnäth, hungersnauth, hungersnoth, hongersnood; dät, daud, todt, dood, enz. 25 Ter tiidt, gedurende dien tijd, ten tijde, is zuiver nederduitsch voor het hoogduitsche zur Zeit. Te Leeuwarden ook: doe ter' tiid, toen ten tijde. Grade, juist, precies. {==232==} {>>pagina-aanduiding<<} Felle, up en felle, op het veld, door uitslijting van de zachte d van up den felde. Ter heime, naar huis, huiswaarts, is zuiver nederduitsch, 26. Frohede, vroeg, door uitslijting der g van frogede, froagede, fragede. 28. Lünsk, toornig, boos, kwaad, komt in den vorm luunsk ook in den zelfden zin in het nedersaksisch voor en is verwant met het nederlandsche loensch en luimig en het hoogduitsche launisch, launenhaft. Ook te Paderborn spreekt men, even als bijna overal in Westfalen de sch nog zuiver uit, geheel of bijna als sk; zie vs. 16 bl. 223. Rout, er uit; dit is niet zuiver nederduitsch; dan moest het 'rut, herut, d'rut zijn; zie vs. 29 bl. 11. 29. Jümmer, altijd, het hoogduitsche en nederlandsche immer, het westfriesche jimmer of jummer. Zie vs. 29 bl. 220 en vs. 31 bl. 153. Men, maar; zie vs. 19 bl. 227. 30. Haurentüch, woordelijk: hoerentuig. [43. Het Sauerland] De tongvallen die in zuidelijk en zuidoostelijk Westfalen gesproken worden, de laatsten die ons van de westfaalsche dialecten nog ter beschouwing overblijven, leveren ook veel eigenaardigs en veel belangrijks op. Ze zijn veelal rijk aan zuivere, echt nederduitsche vormen en aan eigenaardige klanken en tweeklanken. Naar den kant van Siegen en Wittgenstein, in den zuidelijksten uithoek van Westfalen, wordt geen nederduitsch meer gesproken; de volksspraak in die landstreek moet tot de middenduitsche tongvallen gerekend worden. In de omstreken van Iserlohn, Hagen, Dortmund en Bockum, in de Mark dus of in het land Berg, (door de aardrijkskundigen wel ten onrechte het märkische Sauerland genoemd) gaat de volkstongval langzamerhand over in de nederrijnsche dialecten van Elberfeld, Barmen, Düsseldorp, enz. Het zuiverste westfaalsch-nederduitsch van dit geheele zuidelijke gedeelte van Westfalen, wordt gesproken in het zoogenoemde Sauerland. Het Sauerland is een bergachtige landstreek, bezuiden de stad Soest in Westfalen; het is 't oude hertogdom Westfalen, dat van 1182 tot 1806 tot het keurvorstendom Keulen behoorde en omvat de steden en stadjes Arnsberg, Meschede, Brilon, Olpe, Menden bij Iserlohn, Gesecke en Rüthen bij Lippstadt en Werl bij Soest. Natuurlijk levert de volksspraak hier en daar in deze landstreek Sauerland nog al eenig verschil op, vooral wat de tweeklanken aangaat. De {==233==} {>>pagina-aanduiding<<} volgende proeve van den sauerlandschen tongval is geschreven in het dialect van het bovenste gedeelte van 't Roerdal (Ober-Ruhrthal). 43. De gelijkenis van den verlorenen zoon in den tongval van het Sauerland. Medegedeeld door den heer Professor F.W. Grimme te Paderborn. November 1870. (In hoogduitsche spelling.) 11. Et was 'mol 'ne mann, dai harr twäi sühne. 12. Un de jüngeste saggte füär seeinen vattern: Vaar! saggt'e, gif meei meein kinddäil bat meei taukümet. Un de vatter schichtede tüsker diän beggen. 13. Un nit lange, do peck dai jüngeste seeine packebiären te haupe un genk in de weei'e welt, lait seei wuall seein un verklipperde seein ganze kinddäil. 14. As 'e der ferrig met was, do gaft 't hungersteeid in diär gigend un 't fenk iämme an kuim te gohn. 15. Un hai genk un helt beei ennem buren in der gigend an; dai schickede 'ne op seeinen kuatten: do soll hai de sweeine hain. 16. Do härr hai seei geren det leeif vull giätten van dem riuhtuige bo me de sweeine met fauerde; awer nümmes gaft' et iämme. 17. Do genk 'e in sik un saggte: biu mannig dagloiner ter häime bi meeinem vattern hiät braud mehr as 'e mag, un ik go hi daut füär smacht! 18. Ick well oppakken un gohn no meeinem vattern un seggen fuär 'ne: vaar! ik hevve sünne dohn tigen den himel un tigen dik. 19. Ik sin nit mehr werth darr ik deei suhn haite; holl mik ments ase ennen van deeinen dagloiners! 20. Un hai gafte sik op 'n patt un kam no seeime vattern. As {==234==} {>>pagina-aanduiding<<} 'e van feeringes ankam, do soh 'ne de vatter un worte wäi-maidig; hai laip 'me in de maite, fell 'me üm 'n hals un küsser 'ne. 21. Un de suhn saggte füär 'ne: vaar! sagtt 'e, ik hevve sünne dohn tigen den himel un tigen dik; ik sin nit mehr werth, darr ik deein suhn haite. 22. Do saggte de vatter füär seeine knechte: goht un haalt den stödigsten rock un trekker 'ne iämme an un giät 'me 'ne rink an de hand un schauh' an seeine faite. 23. Un haalt en fett kalf iut 'm stalle un slachtert 't: weei wellt iätten un graut trachtemänte firen. 24. Weeilank hi meein suhn was daut un hai is wier lebändig woren; hai was verluaren un hiät sik wier funnen. Un seei sätten sik to diske. 25. Niu was awer de ölleste suhn biuten op 'm felle; un as 'e 'ran kam un noge beei 'm huawe was, do hort' 'e musikanten spielen un singen. 26. Do raip hai emme knechte un froger 'ne: bat is do luass? 27. Un de knecht saggte: deein brauer is häime kummen un deein vatter hiät en fett kalf slachten loten, weeilank datte 'ne naumol häil un gesund wier kriegen hiät. 28. Do fenk 'e an te pratten un will nit 'rinn. Do kam de vatter 'riut un froger 'ne. 29. Un hai amfede un saggte füär seeinen vattern: niu dain' ik deei doch all sau lange johre un hevve känn inzigmol deein gebuatt üwertriän un nau känn inzigmol hiäste meei ments en hittken gaft, darr ik trachtemänte firen konn met meeiner fröndskop. 30. Niu dat awer düse wier kümet, dai seein ganze kinddäil verhauert un versnauert hiät, do läste 't fette kalf füar 'ne slachten. 31. Do saggte de vatter: meein suhn! diu bist ümmer un allteeit beei meei, un batt meei hört, hört ok deei. 32. Awer trachtemänte mochten we firen un us tröggen, weeilank deein brauer, dai daut was, is wier lebändig woren; hai was verluaren un hiät sik wier funnen. {==235==} {>>pagina-aanduiding<<} Aanteekeningen. De klank eei (die door Professor Grimme zelf ij geschreven wordt) klinkt nagenoeg als de tweeklank ei, maar zóo dat de e duidelijker gehoord wordt dan de i en er dus een overwicht van de e op de i bestaat. De leeuwarder uitspraak van de ij in de woordjes hij, mij, zij, dij, wij, lij, rij, enz. komt volkomen met deze sauerlandsche uitspraak van ei (eei) overeen. Bij de tweeklank iu valt de klemtoon op de i, bij ui daarentegen op de u; zoo spreekt men 't woord riuhtuig in vs. 16 uit ongeveer als rioe toei g, rioetoeig. De klemtoon van den tweeklank ua valt op de a, b.v. verluaren, klinkt ongeveer als verloe aren of liever verloe oaren; bij üä is de klemtoon op de ä; b.v. füär spreekt men uit nagenoeg als fu er of fu eer; bij iä valt de klemtoon op de ä; b.v. hiät klinkt als hi eet, hi èèt, hjèèt; de klemtoon van den tweeklank äi valt meest op de ä, b. v. däil klinkt ongeveer als deeil, dèèil. 11. Et was, het was, er was; zie vs. 11 bl. 38. 12. Saggte füär seeinem vattern, zeide tot (tegen, aan) zijn vader. De uitdrukking seggen füär (woordelijk zeggen voor), is een idiotisme van de sauerlandsche volkstaal. Vaar, door uitslijting der d of t. In het Boven-Roerdal zeggen de kinderen tot hun vader vaar, maar anders is vader in den tongval van die streek vatter. Zie vs. 12 bl. 231. Bat, wat; de b en de v en w zijn wisselletters; veel woorden die oorspronkelijk met een w beginnen, spreken de Sauerlanders met een b uit; b.v. bat voor wat, bo voor wo, biu voor wiu, wie, enz. Deze verwisseling is ook elders niet ongewoon. Zoo zeit men in Zeeland en in vele zuidnederlandsche tongvallen, even als in Gelderland, dikwijls bel voor wel, enz. Schichtede, is goed nederduitsch voor: scheidede, scheidde, verdeelde. Tüsker, tusschen. Ook de Sauerlanders, even als alle Westfalingen, spreken de sch zuiver op oud nederduitsche en friesche wijze als sk uit. Sauerlandsch: tüsker, hoogduitsch zwischen, nederlandsch tusschen, westfriesch twiske, twisken. Beggen, beiden; hier is de de zachte d van het oorspronkelijke woord in zachte g overgegaan. 13. Peck, pakte; het werkwoord packen, pakken, is in den sauerlandschen tongval onregelmatig. Zie vs. 13 bl. 226 en vs. 16 bl. 220. {==236==} {>>pagina-aanduiding<<} Packebiären, een volksuitdrukking, voor het elders gebruikelijke kraam (zijn heele kraam), winkel, boeltje, rommel, santepetiek, enz. Ik weet dit woord niet te verklaren. Seei, de sauerlandsche uitspraak voor het verouderde, zuiver nederduitsche si, sij, zich; hai lait seei wuall seein, hij liet het zich wel zijn, hij genoot het leven. Het echt nederduitsche seei, sij, si, voor het hoogduitsche sich, zich, begint in Sauerland ook al te verouderen en te wijken voor den vorm sik, die niet zuiver nederduitsch is, maar slechts de nederduitsche uitspraak van het hoogduitsche sich. Zie vs. 15 bl. 175 op de woorden hi farhürd him. 14. As 'e, verkorte spreekmanier voor as hai, as he; op deze manier spreekt men door geheel Westfalen en ook in Twenthe en den Achterhoek van Gelderland. Ferrig, door uitslijting der zachte d van ferdig, feerdig, vaardig, gereed. Zie vs. 14 bl. 226. 't Fenk an, het begon, hoogduitsch es fängte an. Iämme, spreek nagenoeg uit jemme, hem. De Sauerlanders, onderscheiden voor de lidwoorden en voornaamwoorden, enz. nauwkeurig den dativus en den accusativus; in 't eene geval wordt hem met iämme, in 't andere met iänne door hen weergegeven, overeenkomende met het hoogduitsche ihm en ihn. Hierdoor blijkt dat het sauerlandsche westfaalsch ook al in enkele opzichten een overgangstongval is van het nederduitsch naar het hoogduitsch. In de andere westfaalsche tongvallen, even als in bijna alle nederduitsche tongvallen, kent men tusschen den derden en den vierden naamval geen onderscheid in vorm. In de dagelijksche spreektaal wordt iämme dikwijls tot 'me en iänne tot 'ne verkort. Kuim, slecht, krap, armoedig, het zelfde woord als het hoogduitsche kaum. 15. Ennem, eenen; zie hier boven vs. 14 op 't woord iämme. 'Ne, verkorting van iänne, hem; zie hier boven vs. 14 op 't woord iämme. Kuatten, kleine boerderij; zie vs. 15 bl. 226 op kuoten. Hain, door uitslijting der zachte d van haiden, höden, hoeden. 16. Härr, had, door overgang van d in r van hädde; zie vs. 12 bl. 51. Riuhtuige, woordelijk: ruigtuig of ruwtuig, varkensvoer, zie vs. 16 bl. 226. Bo, waar, van wo; zie hierboven vs. 12 op 't woord bat. 17. Sik, zich; zie hierboven vs. 13 op 't woord seei. Biu, hoe, van wiu, wu, wie. Zie hier boven vs. 12 op bat. Ter häime, 't huis, naar huis; zie vs. 25 bl. 232. {==237==} {>>pagina-aanduiding<<} Meeinem, mijnen; zie hierboven vs. 14 op 't woord iämme. Hi, hier, is goed nederduitsch; hoogduitsch: hier en hie. Komt ook in de limburgsche tongvallen voor. Zie vs. 17 bl. 230. Smacht, hevige honger; zie vs. 17 bl. 231 en vs. 16 bl. 163. 18. Dik, u, het oudnederduitsche di, dij, het hoogduitsche dich; zie vs. 12 bl. 126 en vs. 12 bl. 39. 19. Darr, dat. Mik, mij, het hoogduitsche mich; zie vs. 18 hier boven. Ments, maar, het friesche en nedersaksische man, men; zie vs 19 bl. 227. 20. Seeime, volksuitspraak voor het oorspronkelijke seeinem, synem; zie hier boven vs. 14 op 't woord îämme. Van feeringes, van verre. Soh, zag. 'Ne, hem. verkorting van iänne; zie hierboven vs. 14 op 't woord iämme. Wäimaidig, weemoedig. 'Me, hem, verkorting van iämme; zie hierboven vs 14, op 't woord iämme. In de maite, te gemoet; zie vs. 20 bl. 231. Küsser 'ne, voor het oorspronkelijke küssede iänne, kuste hem; zie vs. 12 bl. 66 op dehler. 22. Stödigsten, woordelijk: statigsten, staatsmässigsten, deftigsten, mooisten. 23. Iut uit, elders in Westfalen, even als overal waar de volkstaal saksisch is, ut. Firen, het nederlandsche vieren, het hoogduitsche feiern. 24. Weeilank, wylank, want. To diske, aan tafel, is zuiver nederduitsch; zie over de uitspraak van de sch (disch, tisch) vs. 16 bl. 223 op 't woord wünskte. 25. Biuten, buiten, even als iut voor uit, niu voor nu, biu voor wie, enz. Beei 'me huawe, bij het hof (hofstede), bij den hove. 26. Froger, voor frogede, vroeg. Zie vs. 12 bl. 66 op dehler. 27. Häil, woordelijk: geheel, heel; häil un gesund, zoo als men in Nederland zeit frisch en gezond, gezond en wel, enz.; zie vs. 27 bl. 180 op 't woord elt, en vs. 27 bl. 68 op heel. 29. Amfede, samengetrokken uit antwordede, antwoordde. Hittken, klein bokje, anders gewoonlijk: klein paardje, hitje. Fröndskop, woordelijk: vriendschap, hier in den zin van de gezamentlijke vrienden gebruikt: zie vs. 29 bl. 44. {==238==} {>>pagina-aanduiding<<} 30. Verhauert un versnauert, woordelijk: verhoert en versnoert; zie over hoeren en snoeren vs. 13 bl. 197 op hoar'n un snoar'n. Läste, saamgetrokken uit lätst diu, laat gij. 31. Diu voor du, gij; zie hier boven vs. 23 en 25. 32. Mochten we, voor: moesten wij; deze verwarring of verwisseling van mogen en moeten, komt zonderling genoeg ook in een anderen nederduitschen tongval voor, namelijk in den zeeuwschen tongval van de stad Goes, en wellicht ook elders in Zeeland. Fröggen, verheugen. {==239==} {>>pagina-aanduiding<<} XV. Neder-Rijnland. In de pruissische Rijnprovincie wordt gedeeltelijk de nederduitsche en gedeeltelijk de hoog-(midden-)duitsche taal door het volk gesproken. De taalgrens tusschen het nederduitsch en het hoogduitsch loopt midden door dit gewest. De nederduitsche tongvallen gaan er, even als overal, geleidelijk en door tusschentongvallen (het zoogenoemde middenduitsch) in de hoogduitsche tongvallen over. De taalgrens is daarom moeielijk, ja onmogelijk juist te bepalen. Aan de taalgrenzen bezigt men in den tongval van de eene landstreek of plaats meer hoog- (midden)duitsche vormen en in dien van de andere landstreek, ofschoon die vaak ook hooger op of zuidelijker gelegen is, meer naar het gebied van de hoogduitsche taal, soms weer meer nederduitsche vormen. In algemeene bewoordingen kan men zeggen dat de taalgrens tusschen nederduitsch en hoog-(midden-)duitsch in de Rijnprovincie loopt van Aken tot bezuiden Bonn (de Ahr en het Zeven-gebergte vormen hier de grens), en van daar in noordoostelijke richting op Meinershagen, aan de westfaalsche grenzen. In het geheele land dat beneden die lijn of noordelijk van die lijn gelegen is, is de nederduitsche taal in verschillende tongvallen de volkstaal. Hooger op of zuidelijk van die lijn spreekt het volk verschillende tongvallen, die men tot de middenduitsche tongvallegroep brengt, en die den overgang van het neder- tot het hoogduitsch, van het frankisch en saksisch tot het zwaabsch, allemannisch en beiersch vormen. Dit land, beneden Bonn en Keulen, waar nederduitsch wordt gesproken, das Land am Nieder-Rhein in 't hoogduitsch genoemd, noem ik hier, ten einde omslachtige omschrijvingen te voorkomen: Neder-Rijnland, en de verschillende nederduitsche tongvallen noem ik nederrijnsch, breng ik tot de nederrijnsche tong-vallegroep. Het nederduitsch van den Beneden-Rijn wordt in de verschillende landstreken die Neder-Rijnland samenstellen, zeer verschillend gesproken. Hoe lager aan den Rijn of hoe noordelijker, hoe meer het echt nederduitsche karakter op den voorgrond treedt, tot het neder- {==240==} {>>pagina-aanduiding<<} rijnsch aan de nederlandsche grenzen geheel in de limburgsche en geldersche tongvallen overgaat. Vlak aan de nederlandsche grenzen, in de omstreken van Emmerik en Kleef is de volkstongval dan ook zoo na verwant en zoo zeer gelijk aan de nederlandsche tongvallen van Nijmegen, Zevenaar, Gennep, dat het ongeletterde volk daar veel beter de nederlandsche dan de hoogduitsche schrijftaal verstaat. Echter is tegenwoordig het nederduitsch aan den Beneden-Rijn zeer in verval en wijkt dagelijks, vooral in de steden, meer en meer voor het hoogduitsch. Het drukke vreemdelingeverkeer, dat aan de oevers van den Rijn plaats heeft, draagt veel hier toe bij. Toch wordt nog door menig ouderwetschen en degelijken Neder- Rijnlander zijn eigenen, nederduitschen tongval op prijs gesteld. Dat het nederduitsch in deze oorden nog steeds beter en sterker tot het hart van het echte nederrijnsche volk spreekt, dan het voorname hoogduitsch, blijkt hieruit dat de liedjes en zankjes, die bij het grootste volksfeest van Neder-Rijnland, bij het vastelavondfeest of het carneval van Keulen, onder het volk worden rondgestrooid, gewoonlijk in het keulsche nederduitsch zijn opgesteld en dat menig oude dorpsgeestelijke in dit land bij voorkeur in het nederrijnsche nederduitsch, in den volkstongval tot zijn gemeente spreekt en preekt. De verschillende nederduitsche tongvallen die tot hiertoe in dit werk zijn behandeld, behooren allen tot de saksische tongvallegroep, die weer in de nedersaksische en westfaalsche of westsaksische tongvallegroepen wordt verdeeld. Maar de nederduitsche tongvallen van Neder-Rijnland zijn niet saksisch, maar frankisch. Nederfrankisch is de rechte naam die deze afdeeling der nederduitsche taal toekomt. Ook de tongvallen van Limburg en Brabant behooren tot deze frankische (nederfrankische) groep, evenzeer als de vlaamsche, zeeuwsche, zuid-geldersche, (Betuwe, enz.), utrechtsche en hollandsche tongvallen tot de zuiver frankische en de friso-frankische groep moeten gerekend worden. In Neder-Rijnland wordt hier en daar nog (betrekkelijk) zuiver nederfrankisch gesproken. De tongvallen van Keulen, Bonn, Gulik, Duren zijn zuiver nederfrankisch; namelijk de oude tongvallen van die steden en haar omstreken, zooals die oudtijds voor twee en meer eeuwen daar gesproken werden. Want tegenwoordig oefent de geijkte hoogduitsche schrijftaal, even als overal in Neder-Duitschland, een zeer verderfelijken en verbasterenden invloed uit op de oorspronkelijke zuiverheid van de nederfrankische volkstaal aan den Beneden-Rijn, welke invloed te sterker is, naarmate het {==241==} {>>pagina-aanduiding<<} nederfrankisch in veel opzichten minder verre van het geijkte hoogduitsch staat dan het nedersaksisch en het westfaalsche saksisch. Laag aan den Beneden-Rijn, langs de grenzen van Nederland, wijkt de nederfrankische volkstongval niet slechts weinig of volstrekt niet af van de nederfrankische tongvallen van de aangrenzende gedeelten van Nederland (zuidelijk Gelderland en noordelijk Limburg), maar komt ook veel meer met de geijkte nederlandsche schrijftaal overeen dan dit met de neder- en friso-saksische tongvallen die in Duitschland aan onze noordoostelijke grenzen gesproken worden, het geval is. De oorzaak van dit verschijnsel is de omstandigheid dat in den boven drijvenden hollandschen tongval en in de nederlandsche boeketaal, die een mengsel is van friesch, saksisch en frankisch, laatstgenoemd nederduitsch, het nederfrankisch, het hoofdbestanddeel uitmaakt. [44. De stad Emmerik] De tongval van de stad Emmerik, even als die van Kleef en omstreken, met de stadjes Anholt, Kranenburg, Goch, Calcar en Rees tot Xanten en Wesel toe, is zoo zeer aan den tongval van de aangrenzende nederlandsche gedeelten van Gelderland en Limburg gelijk, dat een proeve van dien tongval, (even als dit ook met den tongval van het eiland Borkum het geval is, zie bl. 201) veel beter volgens de nederlandsche schrijfwijze dan volgens de hoogduitsche spelling kan geschreven worden. 44. De gelijkenis van den verlorenen zoon in den tongval van de stad Emmerik. Medegedeeld door den heer Derksen, rentmeester te Emmerik. November 1870. (In nederlandsche spelling.) 11. 'N mins had twee soons. 12. En de jongste van ön zei tegen zin vader: vader! geef min min kindsdeel. En hei deilde zin vermeugen met ön. 13. Noa weinige dage nam nou de jongste soon alles bei mekaar, trok eweg in 'n wid afgelege land en verkwiste doar zin vermeuge deur 'n liederlik leve. {==242==} {>>pagina-aanduiding<<} 14. Moar doe hei alles vertäärd had, kwam d'r 'n groote hongersnood in dat land en hij begon gebrek te leie. 15. Nou ging hei heer en verdei zich bei 'n börger van dat land. Den stuurden 'm noa zinnen boerenhof öm de verkes te hujen. 16. En hei wönste dat hei zinnen boek moar met de bäst kon vulle, die de verkes vratte, moar geen mins gaf ze öm. 17. Doe kreeg hei noagedachte en zei: woe vööl daghuurders in min vaders huus hebben aovervloed aan brood en ik stärf hier van honger. 18. Ik wil min op 't pad begäve en noa min vader goan en tegen öm zegge: vader! ik heb min verzöndigd tege den hemel en tegen ou. 19. Ik bin niet meer wäärd ouw soon te hiete; hold min as een van ouw daghuurders. 20. En hei begaf zich op 't pad en giing noa zin vader. Moar doe hei d'r nog 'n heel end van af was, zag zin vader öm, en was aangedoan van medleie met öm; hei liep öm entäge, viel öm öm den hals en kusten öm. 21. De soon äwer sei tegen öm: vader! ik heb min verzöndigd tege den hemel en tegen ou; ik bin niet meer wäärd ouw soon te hiete. 22. Doe sprak de vader tege zin knechts: gauw! brengd öm 't beste kleed, trekt et öm aan en doed öm 'n ring aan zin hand en schoen' aan zin vuut'. 23. Brengd ook 't gemiste kalf hier noa toe en slacht et; dan wille wei äte en vreulik sin. 24. Want deze min soon was dood en hei is weer lävendig geworde; hei was verloare en hei is weer gevonde. En ze viingen aan 'n vreulike partei te holde. 25. Zin oldste soon äwer was op 't veld. Doe hei nou dicht bei huus kwam, heurde hei de moesiik en den dans. 26. Doe riep hei een van de knechts en vroeg öm wat dat was. 27. Den zei tegen öm: ouw bruur is gekomme en ouw vader häät 't gemiste kalf loate slachte ömdat hei öm gesond weergekrege häät. 28. Doe wier hei kwoad en wol niet in huus goan. Doaröm giing zin vader noa bute en viing aan öm binne te neuien. {==243==} {>>pagina-aanduiding<<} 29. Moar hei antwoordde en sprak tege zin vader: ziet! ik dien ou zoo veul joar en 'k heb nooit ouw gebod aoverträäie, moar nog nooit hebt gei min eenen bok gegäve, dat ik met min vrinde 'n vreulike partei kon holde. 30. Nou äwer deze ouw soon, den zin vermeuge met de hoere verkwist häät, gekommen is, nou liet gei 't gemiste kalf veur öm slachte. 31. De vader äwer sprak tegen öm: min soon! gei bönt altoos bei min en al 't minne is 't ouwe. 32. Moar doar mos 'n vreulike partei geholde worde, ömdat dezen ouw bruur dood was en nou weer lävendig geworden is; ömdat hei verloare was en weer gevonden is. Aanteekeningen. De ä en de ö (korte eu), welke klanken men kwalijk in nederlandsche spelling kan afbeelden, moeten als in 't hoogduitsch worden uitgesproken. Overigens alles als in 't nederlandsch. 12. Zin, zijn; i in de woordjes zin, zijn, min, mijn, wid, wijd, enz. is niet de geslotene i van het nederlandsohe zin, binnen, enz. noch ook de opene, zuivere i die deze woordjes in vele nederduitsche tongvallen hebben, vooral in de nedersaksische, maar klinkt tusschen beiden in. 13. Eweg, weg, komt ook in de nederrijnsche tongvallen van Gelderland voor en in de limburgsche en brabantsche dialecten; de klemtoon valt op de tweede lettergreep; de eerste e is toonloos. Het nederrijnsche en limburgsche eweg komt overeen met het engelsche away. 15. Heer, heen. Verdei, woordelijk: verdeed, verhuurde. 17. Doe kreeg hei noagedachte; men kan ook zeggen: hei begon te mimmere, hij begon te mijmeren. 29. Gei, gij; het geijkte nederlandsche gij, dat in de hollandsche, zeeuwsche, friesche en saksische tongvallen van Nederland niet voorkomt, en slechts tot de schrijftaal behoort, wordt aan den Neder-Rijn, zoowel als in Brabant en Vlaanderen nog in de volkstaal gebruikt. Voor hollandsche ooren verleent dit gei aan de volkstaal van deze landstreken een wonderlijke deftigheid. [45. De stad Gelderen] Langs de grenzen van noordelijk Limburg, in het oude zooge- {==244==} {>>pagina-aanduiding<<} noemde Overkwartier van Gelderland of pruissisch Gelderland, dat onder anderen de stadjes Gelderen (Gelder), Stralen, Kevelaar, Aldekerk en Nieukerk met de omstreken bevat, begint de volkstaal reeds meer haar nederlandsch karakter te verliezen, ofschoon ze daarom even zuiver nederduitsch blijft. De tongval van dit gedeelte van Neder-Rijnland is zeer verwant aan het dialect dat in het middelste gedeelte van oostelijk Limburg, te Venlo en omstreken wordt gesproken. 45. De gelijkenis van den verlorenen zoon in den tongval van de stad Gelderen. Medegedeeld door den heer Friedr. Nettesheim te Gelderen. December 1870. (In hoogduitsche spelling.) 11. Ene vader had twe söön. 12. De jongste van ör sei an sin vader: vader! geft mich min kindsdeel; en de vader dei dat. 13. En woj de son et gekregen had, du ging hen in de wije welt en broch alles t'r döhr. 14. En woj hen alles op had, kom enen düren tiit so dat hen in de grötste noth kom. 15. Öm niet van honger sterven te motten, vermiejde hen sich bei enen boer, öm de verkes te hüjen. 16. Öm mar wat in sin liif te krigen, frohgde hen wijer niks als den afval van 't voer, wat anders de verkes kriegen; mar niemand gof öm wat. 17. Du kom hen endlik tot verstand en docht, wat heht min vader vol daghüürders en eck mot honger lijen. 18. Eck well no hüüs gohn en frogen öm vergiffenis en bekenne min schüld en min sönd tegen God en tegen öm. 19. En hald min vader an dat hen mich mar als sinen daghüürder annemt, ömdat eck niet werd bin, sine son te heiten. 20. Hen dei dat en woj sin vader om van vere komen sog, gun hen öm tegen en viel öm vör vreud öm den hals. {==245==} {>>pagina-aanduiding<<} 21. Du sei de son: vader! eck heb gesöndigd tegen God en tegen au en eck ben niet werd auen son te heiten. 22. Du riep de vader sin knechs en sei ör, se sollen sinen son nei kleer geven, öm enen rink an de fingers steke en öm nei schoen antrecke. 23. Ock solle se een vett kalf slachte ömdat te eten en löstig te sin. 24. Want gei mot wete, sei hen, dese mine son wor vör mich verlore, mar hen het sich bekert en es nau wer min kind. Woi sei nau te samen woren en sich löstig mieken, 25. kwom den elste son van 't veld terüg en hörde dat singen en danse. 26. Du vroeg hen enen van de knechs wat dat te bedüje had. 27. Den sei öm: din brüür es terüg gekomen en üt vreud het din vader een vett kalf slachte loten. 28. Als hen dat hörde, wird he kwoi en wol niet no bennen komme; mar sin vader gun herüt en sprock met öm. 29. De son antwordde: eck heb au so langen tiit gedient en noit wat tegen auen well gedon; mar gei hebt mich so'leven noch niet ens enen bock gegeven dat eck mich met min vrienden lüstig make koss. 30. Nau evel auen andern son kömt, den sin vermöge verprasst en verliederlickt het, nau lot gei vör öm een vett kalf slachte. 31. Mar de vader sei: min kind! du bliifst ömmer bei mich en kriigst all min haf' en gut. 32. Nau sollst du dich vreue, dat din brüür wer terüg es, want hen wor vör ons dood en hen es wer levendig geworde; hen wor verlore en hen es wer gevonde. Aanteekeningen. 13. Woj, toen, als, is eigenlijk het hoogduitsche wie, dat in dezen zin veelvuldig in de tongvallen van dit gedeelte van Neder-Rijnland en ook van Limburg (woe, wie) gebruikt wordt. Hen, hij. Merkwaardig is het dat dit hen, in de tegenwoordige volksspraak verkort tot 'n, ook in de meeste zeeuwsche, vooral zuidbevelandsche tongvallen, even als in alle zuidnederlandsche dia- {==246==} {>>pagina-aanduiding<<} lecten voor hij in gebruik is. Zie de tongvallen van Goes, enz. 15. Vermiej'de, vermiejede, verhuurde, het hoogduitsche vermiethete; zie vs. 15 bl. 220, vs. 15 bl. 226, vs. 15 bl. 247 en vs 15 bl. 256. 17. Du, toen, het oudnederduitsche doe, dat nog in vele nederlandsche tongvallen in gebruik is. 22. Nei, nieuw. 24. Gei, gij; zie vs. 29 bl. 243. Mieken, sei mieken, zij maakten; opmerkelijk is het dat men ook in de zeeuwsche tongvallen ik miek voor ik maakte zeit; zie vs. 20 bl. 106 en vs. 20 bl. 32. 27. Es, is; ook in het oudvlaamsch en in eenige nog levende zuidnederlandscha tongvallen komt es voor. 28. Kwoi, kwooi, kwaai, kwaad. Het vervloeien der d in i, dat ook in de hollandsche, zeeuwsche en vlaamsche tongvallen zoo algemeen is, is een echt frankisch idiotisme. In de nedersaksische en friesche tongvallen komt dit oorspronkelijk in 't geheel niet voor; zie ook hierboven in vs. 13 wije, wijde; in vs. 15 vermiejde, vermiedede; hüjen, hoeden, hollandsch: hoeie; in vs. 17 lijen, lijden, hollandsch: lije; vs. 26 bedüje, beduiden, hollandsch: beduie, enz. 29. So' leven, verbasterde uitspraak van het nedersaksische siin levent of siin lävent nich voor nooit; zie vs. 29 bl. 219; vs. 29 bl. 191; vs. 29 bl. 48, vs. 29 bl. 168 en vs. 13 bl. 49. Koss, konde, is zuiver frankisch, en ook in de limburgsche, brabantsche en vlaamsche, met sommige zeeuwsche tongvallen algemeen in gebruik; oudtijds kwam het ook wel in de hollandsche tongvallen voor, vooral in geschrifte. De vorm kon, konde, kunde is saksisch; koe, kû, koed, (het engelsche could) is friesch. Maar merkwaardiger wijze komt in het hindelooper friesch de vorm koast, kon, en bigoast, begon, naar frankische wijze, voor. Zie vs. 14 van de vertaling in den tongval van Hindeloopen, op de woorden: Hi bigoast. 30. Evel, evenwel; in sommige nederlandsche, vooral hollandsche tongvallen is het alevel, ālēvĕl. 31. Ömmer, altijd; zie vs. 29 bl. 220. Haf' en gut, have en goed. 32. Vreue, verheugen, eigenlijk vreuden, door uitslijting of vervloeiing der d (zie hier boven vs. 28), en overeenkomende met het oudhollandsche vrouden, het hoogduitsche freuen. Zie vs. 25 bl. 17. [46. Het graafschap Meurs] Ook de tongval die in het oude graafschap Meurs (Mörs), Crefeld en de stadjes Kempen en Meurs bevattende, en verder in de om- {==247==} {>>pagina-aanduiding<<} streken van Koudenkerken, (Kaldenkirchen) Brüggen, tot Viersen, Süchtelen en Uerdingen toe gesproken wordt, is goed nederduitsch. In de stad Crefeld echter, die in de laatste tijden en vooral sedert het begin dezer eeuw zeer in bloei is toegenomen, waar de sterkte der bevolking dus zeer is vermeerderd en waarheen deze bevolking uit alle oorden van den Beneden-Rijn, ook uit het verdere Duitschland, uit Belgie en Nederland is samengevloeid, en waar steeds een druk vreemdelingeverkeer heerscht, kan van geen eigenlijken stadstongval sprake zijn; daar wordt meest hoogduitsch gesproken en een mengelmoes van hoogduitsch en nederduitsch. 46. De gelijkenis van den verlorenen zoon in den tongval van 't graafschap Meurs. Medegedeeld door den heer Dr. F.H. Stratmann te Crefeld. October 1870. (In hoogduitsche spelling.) 11. Ene mann had twee söhn. 12. On de jöngste fan ön seei tu de fader: fader! gif mich mi kindsdeel. On he deelde ön het gud. 13. Nit lang dornoh pakde de jöngste sohn alles te hoop on trock wiid over land on do makde he het door. 14. Äs he nou alles door gemakd had, kwom en erge düre tiid in 't land on he begoos honger te liën. 15. On he gung on vermidde sich be ene börger fan dat land, de schickde öm op sinen acker de poken te hüen. 16. On he wenschde sine bok te föllen mid de bolstern die de poken froaten, on nimes gof ze öm. 17. Do gung he in sich on seei: wie föl daglöners hät mi fader di brood in overflut höbben on ik sterf för honger. 18. Ick will mich opmaken on no mine fader goan on tu öm seggen: fader! ick höbb söün gedoan in den hemel on för dich. {==248==} {>>pagina-aanduiding<<} 19. On ick bön ferdersch nit werd dat ick dine sohn heet; mak mich tu ene fan dine daglöners. 20. On he makde sich op on kwom tu sine fader. Äs he echter naach wiid fan öm wor, sooch si fader öm, on he diin öm leei; he liip ön fiil öm öm den hals on bütsde öm. 21. De sohn äver seei tu öm: fader! ick höbb söün gedoan in in den hemel on för dich, on ick bön ferdersch nit mehr werd dine sohn te heeten. 22. Maar de fader seei tu sine knechs: bringd dat beste kleed hier on trekd et öm aan on gefd öm ene fingerring aan sin hand, on schuhn aan sin füüt. 23. On bringd en gemaast kalf hier en schlacht et: loat ös eten on frölik siin. 24. Denn dese mine sohn wor dood on ös wier levenig geworden; he wor verloren on ös wier gefonden. On se begoosde frölik te siin. 25. Maar de elste sohn wor op et feld on äs he kort be 't hus kwom, hörde he dat spölen un dansen. 26. On he riip ene fan de knechs tu sich en frug wat dat wör. 27. De seei öm: dine brur ös gekomen on di fader häd een gemaast kalf geschlacht, dat he öm gesond wier häd. 28. Du wor he giiftig on wool nit herinn goan; du gung si fader herut on hiil öm aan. 29. He anterde on seei tu si fader: kik! so föl joaren diin ick dich on ick höbb dine will ömmer gedoan on dou häs mich noch nit ens ene bock gegeven, dat ick ens mid min fröün frölik koos siin. 30. Maar nou dese dine sohn terück gekomen ös, de si kindsdeel mid huren doorgebracht häd, häs dou een gemaast kalf geslacht. 31. Maar de fader seei tu öm: mine sohn! dou bös ömmer be mich gewees, on alles wat mich hörd, dat hörd ook dich. 32. Maar dou soost frölik on guds muds siin; denn dese dine brur wor dood on ös wier lèvenig geworden; he wor ferloren on ös wier gefonden. {==249==} {>>pagina-aanduiding<<} Aanteekeningen. 12. Seei, zeide, moet uitgesproken worden als see met een i tot naslag. 14. Begoos, begon. Het nederfrankische begoos, begos, begoste staat juist zoo tegenover het saksische begun, begon en het friesche bigoe, als het nederfrankische koos, kos, koste staat tegenover het saksische kun, kon en het friesche koe. Zie vs. 29 bl. 246. 15. Poken, varkens. Dit poke is het zelfde woord als het limburgsche bag, bak, het brabantsche en vlaamsche bak, bake, baak, het nederlandsche big, bigge, de engelsche woorden pig en hog en ook beacon (spek), die allen varken beteekenen. Zie vs. 15 van de vertaling in den tongval van Weert. 16. Bolstern, draf; zie vs. 16 bl. 214. 20. He diin öm leei, woordelijk: hij deed hem leed, het deed hem leed om hem, hij was bedroefd om zijnent wille. Bütsde, zoende; zie vs. 20 bl. 32, vs. 20 bl. 17 en vs. 20 bl. 10. 23. Ös, ons; zie vs. 23 bl. 129 op üsch en vs. 23 bl. 139. 24. Ös, is; zie vs. 27 bl. 246. 29. Anterde, antwoordde, komt ook in sommige nedersaksische en friesche tongvallen voor; zie vs. 29 bl. 120 en vs. 29 bl. 139. Koos, konde; zie hier boven vs. 14 en vs. 29 bl. 246 op het woord koss. 31. Ömmer, altijd; zie vs. 31 bl. 246. Gewees, geweest; dit weglaten der t en der d achter het verleden deelwoord der werkwoorden is ook in de limburgsche tongvallen zeer algemeen. [47. De stad Düsseldorp] De tongvallen die in Neder-Rijnland op de zelfde hoogte als het graafschap Meurs, maar aan den rechteroever van den Rijn, dus te Dinslaken, Duisburg, Oberhausen, Ruhrort, Mülheim aan de Ruhr, Essen en omstreken gesproken worden, verschillen weinig van die welke men aan den linkeroever spreekt en die op bl. 246 en 247 besproken zijn. Naar den kant van Mülheim en Essen aan de westfaalsche grenzen, gaan ze langzamerhand in de westfaalsche tongvallen van Dortmund, Bockum, enz. over. Hooger op aan den Rijn, te Düsseldorp, Elberfeld, Barmen, Lennep en ook te Glabbeek (Gladbach) Neuss, Rheydt, verliest de volkspraak hoe langer hoe meer haar uitsluitend nederduitsch karakter en nadert meer en meer tot den tongval van Keulen, die reeds den overgang uitmaakt tot de middenduitsche tongvallen. In de groote {==250==} {>>pagina-aanduiding<<} en bloeiende fabrieksteden van dit gedeelte van Neder-Rijnland echter, te Elberfeld en Barmen, ook te Glabbeek, Rheydt, Lennep en te Düsseldorp waar veel vreemdelingen zich hebben gevestigd en waar een druk handelsverkeer heerscht, is de volkstongval zeer onzuiver en geheel verbasterd; hoogduitsch wordt er veel gesproken. Ten platten lande echter is dit anders. 47. De gelijkenis van den verlorenen zoon in den tongval van de stad Düsseldorp. Medegedeeld door den heer Prof. Dr. Jacob Schneider te Düsseldorp. Februari 1871. (In hoogduitsche spelling.) 11. 'Ne mann hadd zwei jonges. 12. Der jöngste von önne sähd op 'ne gode morge zum vatter: vatter! geff mich minne dehl vom vermöge. Do delden önne der vatter de erfschafft. 13. Nit lang derno nohm der jöngste alles met sich on trock fott en 'n anger land on do mahden 'e si vermöge d'rop on levte flott. 14. Als hä alles op hadd, kohm 'ne hongersnoth en t land on et ging 'm schlecht. 15. Do ging 'e her on hing sich an 'n börgerschmann us der gegend; dä scheckteri 'm op si gut, de verkes zo höde. 16. On hä wönschte sinne buk met dem affall zo födern, dä de verkes froosse, on ke mensch goof se 'm. 17. Do ging 'e en sich on sähd: wie völl knechte zu huus bei 'm vatter hant brood satt on genog, on ech sterv' heh vör honger. 18. Ech wehll mich oppacke, no 'm vatter gon ön 'm sage: vatter! ech han gesondigt gegen onse Herrgott on gegen dech. 19. Ech verdenn et nit mie dinne jong zo sin; loss mech för der daglohn arbeide. {==251==} {>>pagina-aanduiding<<} 20. Do packte he sich op on kohm no'm vatter. Als hä ewwer noch wiid vom huus wohr, soch der vatter 'm on wood geröhrt; hä leef 'm entgege, feel 'm öm der hals on büzten 'm. 21. Der jong sähd: vatter! ech han gesöndigd gegen onse Herrgott on gegen dech; ech verdenn et nit mie dinne jong zo heesche. 22. Der vatter ewwer sähd zo sin knechte: brängt op der stell et beste kleid on treckt et öm ahn on dodd 'm en rengk an de hangk on schohn an de föhs. 23. Brängt och dat fette kalf on schlacht et; lommer 'e esse parat make. 24. Denn heh minne jong wohr dood on es widder lebendig gewoode; hä wohr futt on es widder gefonge woode. On se finge ahn, e esse parat zo make. 25. Sinne ältste jong wohr ewwer op dem feld; als hä noh no huus kohm, höden 'e speel on danz. 26. Do reef 'e 'ne knecht on frogden, wat dat wöhr. 27. Dä sähd 'm: di broder es gekome on der vatter hätt dal fette kalf geschlacht us freud, dat 'e 'm widder hätt. 28. Do wood 'e böhs on wuld nit er enn gon. Do kohm der vatter er us on versöchten et met gode wöhd'. 29. Hä sähd ewwer zu si vatter: süch! so lang benn ech bei dech on ech han nie gegen dinne welle wat gedon on nie hestu mech 'e böckske gegeve dat ech met minn' freunde 'e esse halde kuhnt. 30. Wie ewwer jetz dinne jong köhmt, dä alles met schlechte fraulüt d'r dorch gemahd hätt, do schlachste 'm dat fette kalf. 31. Hä ewwer sähd zo 'm: süch, jong! sähd 'e, du bes immer bei mech on wat min es, es din. 32. Ewwer 'e esse moste mer parat make on och lostig sinn. Denn di broder wohr dood on hä es widder lebendig gewoode; hä wohr futt on es widder gefonge woode. Aanteekeningen. 11. 'Ne, het onbepalende lidwoord een; het is een eigenaardigheid van de nederfrankische tongvallen, van de nederrijnsche zoowel als van de {==252==} {>>pagina-aanduiding<<} limburgsche, brabantsche en vlaamsche, dat de toonlooze e bij het onbepalende lidwoord achter de n wordt gesproken, terwijl die zelfde e in de nedersaksische, friesche en hollandsche tongvallen voor de n staat, b.v. frankisch 'ne man, saksisch en friesch en man of 'n man. Zwei, twee, is een hoogduitsche vorm; de nederduitsche t wisselt in den düsseldorper tongval reeds af met de hoogduitsche z en ss; b.v. zum, tot den; us, uit; froosse, vraten, enz. 12. Geff, geef; de i en wel meest de geslotene i wordt in dezen tongval veelal als een geslotene e uitgesproken, b.v. en, in; scheckten, schickten, zond; ech, ich, ik; wehll, wihll, wil. 13. Fott, voort, weg, heen. De r is uit dit woord gesleten, even als in vele friesche en half-friesche tongvallen; zie vs. 12 bl. 208 op part. Te Leeuwarden is voort = fut (furt.) Anger, ander. Zie 8 bl. 134. Mahden, maakte; hier is de ch of de k uitgesleten. D'rop, er door. 15. Verk, verken, varken; dit woord is oorspronkelijk frankisch; swiin, swîn, zwijn is oorspronkelijk saksisch en ook friesch. 17. Heh, hier, komt als hei, enz. ook in de limburgsche tongvallen voor. Zie vs. 17 bl. 237 op hi. 19. Mie, meer; eigenlijk het oude en oorspronkelijke meh, dat nog in sommige hoogduitsche tongvallen van Zuid-Duitschland leeft. Zoo luidt b.v. een gedeelte van het bekende volkslied: Jetzt gang i an 's Brünnele: ‘Jetzt b'hüt' di Gott, herztausige Schatz! Di sieh' i nimme meh.’ Dit mie of mee komt ook in de limburgsche tongvallen voor. Zie b.v. de vertalingen in de tongvallen van St. Truiden en Zuurbeemden. 20. Wood, door uitslijting der r van wohrd, werd; zie hier boven vs. 13 op 't woord fott. Leef, liep; hoogduitsche vorm. Büzten, kuste; zie vs. 20 bl. 249 op 't woord bütsde. 22. Op der stell, terstond; het hoogduitsche auf der Stelle. Hangk, hand; door verwisseling der zachte d met de zachte g, hier met gk; zie hier boven vs. 13 op het woord anger. Föhs, voeten; hoogduitsche vorm. 23. Lommer, samengetrokken uit looss mer, loosse wir, lassen wir, laten wij. Parat, gereed, een onduitsch woord. {==253==} {>>pagina-aanduiding<<} 24. Gewoode, door uitslijting der r van gewohrde, geworde, geworden. Zie vs. 20 hier boven. Gefonge, eigenlijk: gevangen, voor gefonde, gevonden, komt ook in zeer veel andere nederduitsche tongvallen, vooral frankische en friso frankische in Nederland en Belgie voor. Zie vs. 24 van de vertaling in den tongval van Oud-Beierland. 25. Höden, hoorde, door uitslijting der r van hörden. 29. Süch, zie, met ch of duidelijk geaspireerde h, even als men ook in sommige hoogduitsche tongvallen wel siecha, siacha, siechie zeit voor siehen, sehen, zien. Dit nederfrankische süch, zie, heeft een merkwaardige overeenkomst met het friesche siuch (spreek uit bijna als sjoch met doffe o); zie vs. 29 bl. 168. 30. Fraulüt, vrouwlieden. Zie vs. 31 bl. 49 op frugenslüd'. 31. Du bes, gij zijt, du bist; zie over het verloren gaan der sluit-t, de aanmerking op vs. 31 bl. 249 op 't woord gewees. 32. Mer, voor wi, wir, wij, even als men in sommige hollandsche tongvallen wel me voor we of wij zeit. [48. De stad Keulen] De tongvallen van de steden Keulen en Bonn met het omringende land komen in hoofdzaak met den tongval van Düsseldorp overeen. Echter zijn ze nog minder nederduitsch dan deze is; ze vormen den overgang van het nederduitsch tot het middenduitsch aaa de Rijnoevers. Hooger op aan den Rijn, zuidelijk van het Ahrdal en het Zevengebergte, kan de volkstongval den naam van nederduitsch niet meer dragen. Merkwaardig is in den tongval van Keulen en Bonn het veelvuldig gebruik van de zachte g, die gewoonlijk achter de oorspronkelijke n van eenig woord wordt uitgesproken en daarmede den zuiveren neusklank ng vormt, of ook voor andere letters in de plaats komt. Zoo spreekt men in deze tongvallen van singen in plaats van 't oorspronkelijke sinen, zijnen; van mingen voor minen, mijnen; verder zeit men ligge, voor 't oorspronkeljjke lidde, lide, lijden, lingen voor linnen, enz. Dit zelfde taaleigen, dat ook, hoewel in mindere mate, in den düsseldorper tongval voorkomt, neemt men ook bij andere nederduitsche tongvallen waar, zoo als bij den nehrunger tongval in West-Pruissen (zie bl. 18), bij veel westfaalsche en bij sommige nederlandsche tongvallen, b.v. bij dien van Soest, Huizen, Oud-Beierland, enz. {==254==} {>>pagina-aanduiding<<} 48. De gelijkenis van den verlorenen zoon in den tongval van de stad Keulen. Medegedeeld door N. N. te Keulen. Mei 1871. (In hoogduitsche spelling.) Et gleichniss vum verlohre sonn. 11. 'Ne vatter hat, zwei sönn. 12. Et säht der jüngste vun inne zo singem vatter: vatter! geff meer der ahndeii vum vermöge, dä meer zo kütt. Un häh deihlten dat vermöge unger se. 13. Noh einigen dage nohm der jüngste sonn alles ze samme, trohk fott en e fremb land un braht doh ob en lidderlige wiiss si ganz hab un got der durch. 14. Als häh no der letzte penning verjubelt hat, entstund en grosse hungerschnuth en dissem land un häh fing ahn, mangel ze ligge. 15. Nu ging 'e hin un vermeethe sich bei em boor. Dä scheckten in ob si got för de verke ze höhde. 16. Häh wünschte singe liif met de kleie ze völle, dee de säu rohsse, ävver kein siel gohf se im. 17. Do ging häh en sich un säht: wivill daglühner bann en mingem vatter singem huhs essen en üverflohs un ich sterven heh vun hunger. 18. Ich well mich obpacke un zo mingem vatter gonn un im sage: vatter! ich hann mich versündig gägen der himmel un ahn deer. 19. Ich ben nit mie wäht dinge jung ze heische; halt mich wie einer vun dinge daglüner. 20. Un häh packte sich ob un ging noh singem vatter. Als häh ävver noch fähn van huhs wohr, sooch si vatter in un dä wohd vun metligge geroht; häh leef im entgäge, fillt im öm der hals un bützten in. {==255==} {>>pagina-aanduiding<<} 21. Der sonn ävver säht zo im: süch, vatter! ich hann mich versündig gägen der himmel un ahn deer; ich ben nit mie wäht dinge jung ze heische! 22. Do säht der vatter zo singe knächte: flöck! brängk im der beste rock eruhs, träkt en im ahn, doht ene ring ahn sing hand un schohn ahn sing föhs. 23. Brängk och dat masskalv her un schlaacht et. Dann welle meer uns vermaacke un löstig sin. 24. Dann disse, minge sonn, wor duht un häh es widder lebendig wohde; häh wohr verlohre un no es häh widder funge wohde. Un se fingen ahn en festäng ze halde. 25. Et wor ävver singen ältste sonn om feld. Als däh nu heim ging un ob et huhs ahnkohm, hoht häh die musik un dat danze. 26. Do reef häh eine vun ehre knächten un frogte wat dat wöhr. 27. Däh säht vör in: diin broder es widder kumme un di vatter hät dat masskalv schlaachte lohsse, weil häh in gesund widder krägen hät. 28. Doh wohd däh kott un woll nit erenn gonn. Doröm ging si vatter eruhs un fing ahn, ahn im ahn ze halde. 29. Häh ävver gohf singem vatter zur antwohd: süch, vatter! esu mänch johr deenen ich deer un hann di woht selevve noch nit üvertrodde; ävver noch nit en einzig mohl häss do meer ene bock gegevve, dat ich met minge fründen ens e festängchen halde kunnt. 30. Jitz ävver, wo miin broder, däh di vermöge der durch hät gemaht, widder es kumme, no liess do im dat masskalv schlaachte. 31. Der vatter ävver säht zo im: süch, jung! do bes immer bei meer un alles wat ming es, es ding. 32. Ävver dat fess moht gehalde wähde, weil diin broder duht wohr un no widder lebendig wohden es, weil häh verlohre wohr un no widder fungen wohden es. Aanteekeningen. 11. 'Ne, een; zie vs. 11 bl. 251. 12. Et säht, woordelijk: het zeide; zie vs. 11 bl. 38. Singem, zijnen, oorspronkelijk sinem. {==256==} {>>pagina-aanduiding<<} Geff, geef; zie vs. 12 bl. 252 op 't woord geff. Meer of mer, mij, het hoogduitsche mir. Zokütt, toekomt, door uitslijting der m. Unger, onder, van 't oorspronkelijke under, door verwisseling der zachte d met zachte g; zie vs. 13 bl. 252 op 't woord anger. 13. Trohk, het nederlandsche trok. Fott, voort; zie vs. 13 bl. 252 op 't woord fott. Fremb, vreemd; de d als sluitletter is in de nederrijnsche en limburgsche tongvallen dikwijls afgesleten (zie vs. 31 bl. 249); daarentegen neemt de m, vooral em gaarne een b achter zich. In de vorige eeuw schreef men in Holland ook wel hembd voor hemd, Embden voor Emden, enz. Braht, door al te zachte uitspraak der ch; zie vs. 13 bl. 252 op 't woord mahden. Si, zijn, is ook limburgsch. Hab un got, het nederlandsche have en goed. Zie vs. 31 bl. 246. 14. Ligge, lijden, door verwisseling van de zachte d van 't oorspronkelijke lîdde, lide met de zachte g. 15. Vermeethe, het hoogduitsche vermiethete, verhuurde. Verke, varkens, zwijnen; zie vs. 15 bl. 252 op 't woord verk. 16. Säu, meervoud van sau, eigenlijk zeug, hier in 't algemeen voor zwijn; zie vs. 15 bl. 23, vs. 16 bl. 32 en vs. 15 bl. 145. Siel, eigenlijk: ziel, is een sterke volksuitdrukking voor mensch; in alle nederduitsche tongvallen in gebruik. 17. Sterven, sterf, sterve, wordt hier door een n gevolgd, om der welluidendheid en zoetvloeiendheid wille, wijl er een h (of een klinkletter) op volgt. Deze n, welluidendheidshalve ingeschoven, komt in alle zuiver nederfrankische tongvallen voor en ook in veel gemengd frankische, vooral in de hollandsche. Heh, hier; komt overeen met het oudduitsche hie, het maastrichtsche hei, enz. Zie vs. 15 bl. 252. 18. Versündig, verzondigd, door afslijting der sluit n; zie vs. 31 bl. 249. Deer, u, het hoogduitsche dir, evenals weer voor mir; zie hier boven vs. 12. 19. Mie, meer; zie vs. 19 bl. 252 op 't woord mie. Wäht, door uitslijting der r van währt, wehrt, werth, weerd, waard, waardig. 20. Fähn, verre. Wohd, werd; zie vs. 20 bl. 252 op 't woord wood. Metligge, medelijden; zie hier boven vs. 14 op 't woord ligge. {==257==} {>>pagina-aanduiding<<} Geroht, bewogen, geroerd; zie vs. 20 bl. 252, vs. 20 bl. 165 op rörd, en vs. 20 bl. 178 op rêrd. Bützten, zoende; zie hier boven vs. 17 op 't woord sterven, vs. 20 bl. 252, vs. 20 bl. 249 en vs. 20 bl. 10. 21. Süch, zie; zie vs. 29 bl. 253. 22. Flöck, gauw, spoedig, komt overeen met het nederlandsche vlug en het verouderd hollandsche fluks, vlucks. Eruhs, er uit. Zie vs. 11 bl. 251 op zwei. 23. Meer, hier in den zin van het oorspronkelijke weer, wir, wij; zie vs. 32 bl. 253. 24. Duht, dood, komt overeen met het maastrichtsche doed. Wohde, geworden; zie vs. 20 bl. 252. Funge, gevonden; zie vs. 24 bl. 252 op gefonge. Festäng, eigenaardige keulsche uitspraak van het fransche festin, feest: de Duitschers spreken in den regel de fransche neus-n als ng uit. 27. Däh säht vör in; die zeide tot hem, of: tegen hem; het eigenaardige gebruik van vör in dezen zin komt ook in andere nederduitsche tongvallen voor. Zie vs. 12 bl. 235. Di, uw, dein, diin. Zie vs. 13 bl. 256 op si. 28. Kott, kwaad, overeenkomende met het maastrichtsche koed, het brabantsche koad, kooi, enz. De w achter de k is een idiotisme van den hollandschen tongval; de nederrijnsche, limburgsche en brabantsche vorm kott, koed, koai is zuiverder en oorspronkelijker, evenals het friesche kaem (kaam), het engelsche came en het hoogduitsche kam zuiverder is dan het hollandsche kwam. 29. Antwohd, door uitslijting der r van antwoord. Esu, zoo, is zuiver frankisch, zoowel hoog- als nederfrankisch, en komt ook in de nederfrankische tongvallen van Belgie voor als ezoo, ezoe, ezeu, azeu, enz.; de klemtoon valt op de laatste lettergreep even als bij eweg, de frankische vorm voor weg; zie vs 13 bl. 243. Het hoogfrankisch heeft asu; zoo komen in het bekende neurenberger volksliedje ‘An Schlosser hot an G'sellen g'hot’ de regels voor: ‘So wie man frisst, so schafft man a; Bei dir ischt 's nöt asu!’ Woht, woord, door uitslijting der r. Zie vs. 20 bl. 252. Selevve, zijn leven; zie vs. 29 bl. 246. Festänchen, verkleinwoord van festäng; zie hier boven op vs. 24. 30. Jitz, het hoogduitsche jetzt, itzt. nu. Gemaht, gemaakt; zie hier boven vs. 13 het woord braht. {==258==} {>>pagina-aanduiding<<} 31. Bes, zijt, van bist, door de gewone afslijting der t; (zie vs. 31 bl. 253 en vs. 31 bl. 249) en de uitspraak der onvolkomene i als onvolkomene e (zie vs. 12 bl. 252 op 't woord geff), even als es voor ist. Zie vs.27 bl.246. 32. Fess, door afslijting der t van fest, feest; zie vs. 31 bl. 249. Wähde, worden, door uitslijting der r van wärde, werde. [49. De stad Bonn] 49. De gelijkenis van den verlorenen zoon in den tongval van de stad Bonn. Medegedeeld door den heer Professor A. Dederich te Emmerik. November 1870. (In hoogduitsche spelling.) 11. 'Ne mann hatt zwei sönn. 12. On dä jünkste säht zom vatter; vatter! gäff mier dä deel vom vemöge, dä mier zoküet. On ä däht dat vemöge unge se deele. 13. E paar daag deno nohm dä jünkste alles zesamme, gink fott en e fäen land, on maht doh sing vemöge dropp dorch e liddelich lävve. 14. Ävver alz e alles verzäet hatt, entstond ene gruhse hungerschnuth em land, on ä fink aan mangel ze ligge. 15. Jetz gink e hin, on vermeeth sich aan ene börger em land. Däer scheckt en op ene burenhoff, de säu zo höde. 16. On ä wönsch singe buch mett krabbe zo fölle; ävver keener goof se im. 17. Do gink e enn sich on säht: wi vill daaglühners em huhs von mingem vatter hann üvvefloss aan bruud; ävver ich stärve hee von hunger. 18. Ich well mich opmaachen on zo mingem vatter gohn, on zo em sage: vatter! ich hamm mich vesündig gäge de himmel on gäge dich. 19. Ich benn net mie wäet, dinge sonn zo heesche; halt mich bei der we enen daaglühner. {==259==} {>>pagina-aanduiding<<} 20. On ä maht sich op on gink zo singem vatter; ävver alz e noch wiit do von wohr, soog sing vatter en, on wuhd von metleed gerüht, fill em öm de halz en küsst en. 21. De son ävver säht zo em: vatter! ich hann gesündig gäge de himmel on gäge dich; ich benn net mie wäet dinge sonn zo heesche. 22. Do säht de vatter zo singe knächde: geschwind! brängt em 't beste kleed eruhs, doht et em aan on stecht ene rink aan sing hand on schoon aan sing föhs. 23. Brängt och 't gemäste kalf häer on schlaachd' et; su welle me ässe on fru sen. 24. Denn dise minge sonn wohr duht on es widde läbändig wohde; ä wohr velohre on es widde gefunge wohde. On se fingen aan en freudemohlzick ze halen. 25. Et wohr ävver singe ällste sonn op den fäld. Alz dä nu koom on dem huhs no wohr, hüht e de musik on den danz. 26. Do reef e eene von de knächde on froog en, wat dat wär. 27. On dä säht zo em: dinge broder es gekomme on ding vatter hätt dat gemässte kalf schlaachde loosse, well er en gesond widde gekricht hätt. 28. Do wuht e ärgerlich on woll net erenn goon. Drömm gink si vatter eruhs, on fink aan en zo bitte. 29. Är ävver antwoht' on säht zo singem vatter: sich! ich deene dier esu vill johr, on ich hann noch keenmohl ding gebott üvvertrodde; ävver noch keenmohl häss du mier ene bock gegovve, dat ich mett minge frönnd ene freudemohlzick gehaale hätt. 30. Jetz ävver es dinge sonn, dä sing vemöge mett huren dropp gemaht hätt, gekomme, un du löhs em et gemässte kalf schlaachde. 31. Do säht är ävver zo im: minge leeve sonn! du bess immer bei mier on alles wat ich hann, es ding! 32. Ene freudemohlzick ävver moos gehaale wäde, well ding broder duht wohr on widde läbändig gewohde es; well e velohre wohr on widde gefunge wohde es. Aanteekeningen. 11. 'Ne, een; zie vs. 11 bl. 255 en vs. 11 bl. 251. 12. Vemöge, door uitslijting der r van vermöge, vermögen, ver- {==260==} {>>pagina-aanduiding<<} mogen. De r wordt door de inwoners van Bonn nog meer verwaarloosd dan door de Keulenaars, Düsseldorpers en andere Neder-Rijnlanders. Voorbeelden hiervan zijn in vs. 12 unge voor unger, under, onder; in vs. 13 fott voor fort, voort; fäen voor fäer, fär, fer, ver; liddelich voor lidderlich; in vs. 14 vezäet voor verzärt; in vs. 15 vemeeth voor vermeeth; in vs. 17 üvvefloss voor üvverfloss; in vs. 18 vesündig voor versündig; in vs. 20 wuhd voor wurd; gerüht voor gerührt; in vs. 21 wäet voor wärt; in vs. 24 wohde voor wohrde, widde voor widder, velohre voor verlohren; in vs. 25 hüht voor hührt; in vs. 29 antwoht' voor antwört'; in vs. 32 wäde voor wärde, werde, enz. Zoküet, toekomt, zie vs. 12 bl. 256 op zokütt. Ä däht deele, woordelijk: hij deed deelen, voor: hij deelde. Deze eigenaardige spreekwijze behoort vooral in de nedersaksische tongvallen van het nederduitsch thuis; maar komt toch ook in andere nederfrankische tongvallen voor. Zie vs. 15 bl. 17, vs. 19 bl. 26, vs. 19 bl. 87, enz. en vs. 22 van de vertaling in den tongval van St. Truiden. Unge, door verwisseling der zachte d met zachte g en door afslijting van de sluit-r van het oorspronkelijke under, onder. Zie vs. 12 bl. 256 op unger, 8 bl. 134 en vs. 12 bl. 52 op unne. 13. Fott, door uitslijting der r van fort, voort; zie hier boven vs. 12 op 't woord vemöge vs. 13 bl. 256 en vs. 13 bl. 252. Fäen, ver, komt ook in den keulschen tongval voor. Zie vs. 20 bl. 256. Maht voor machte, maakte; zie vs. 13 bl. 252. 14. Vezäet, verteerd; uit dit woord zijn twee letters r gesleten; oorspronkelijk is het verzärt, verzehrt. Gruhse, groot; ook het maastrichtsch heeft groet. Zie vs. 24 bl. 257. 15. Säu, varkens, eigenlijk zeugen; zie vs. 16 bl. 256. 17. Bruud, brood. Hee, hier; zie vs. 17 bl. 256 op heh. 18. Vesündig van versündigt, verzondigd; ook in de meeste limburgsche tongvallen slijt de slot-d of t gaarne achter de woorden weg. Zie vs. 31 bl. 249. 19. Mie, meer; zie vs, 19 bl. 256 en vs. 19 bl. 252. Wäet, door uitslijting der r van wärt, waard. 20. Gerüht, door uitslijting der r van gerührt, geroerd. Zie vs. 20 bl. 257. 23. Fru, vroolijk, het hoogduitsche froh; zie vs. 32 bl. 246. 24. Duht, dood; zie vs. 24 bl. 257. Freudenmohlzick, feestmaal, woordelijk: vreugdemaaltijd, is een {==261==} {>>pagina-aanduiding<<} hoogduitsch woord dat te Bonn als een basterdwoord behandeld en dus in de uitspraak verknoeid wordt. Halen, houden, halten. 25. Et wohr, woordelijk: het was; zie vs. 11 bl. 38. Hüht, door uitslijting der r van hürt', hürte, hoorde; ook in de meeste zuidnederlandsche tongvallen is het huurde, huerde, (hürde). 29. Sich, zie; zie vs. 21 bl. 257 en vs. 29 bl. 253. Esu, zoo; zie vs. 29. bl. 257 op 't woord esu. 31. Bess van bist, zijt; zie vs. 31 bl. 257. [50. De stad Aken] De tongval van de stad Aken en omstreken komt in hoofdzaak overeen met dien van Keulen, maar nadert sterk tot het limburgsch en bepaaldelijk tot het maastrichtsch. Ook de tongval van Aken vormt de grens van het nederduitsche taalgebied; de tongvallen van het land bezuiden Aken, van Eupen, het Eifelgebergte, van Montjoie, St. Veit en Prum behooren reeds tot het middenduitsch, tot het midden-frankisch. De akener tongval is ook volstrekt niet zuiver nederduitsch, niet zuiver nederfrankisch. In menig opzicht helt het akener dialect sterk naar 't middenduitsch en hoogduitsch over, sterker zelfs dan dit met het keulsch 't geval is. Wat hier voor reeds van de keulsche en bonnsche tongvallen, aangaande den neusklank der n als ng is gezeid, geldt ook, en dat wel in nog sterkere mate, van het akener dialect. Op de grenzen van Nederland en Duitschland, bewesten Aken, staan de limburgsch- en akensch-nederfrankische tongvallen niet zeer scherp tegen elkander over. Zeer belangrijk voor de kennis van den merkwaardigen akenschen tongval is het werk van Dr. J. Müller, Gedichte und Prosa in Aachener Mundart. Aken 1853. 50. De gelijkenis van den verlorenen zoon in den tongval van de stad Aken. Medegedeeld door den heer Boeckelmann te Aken. April 1872. (In hoogduitsche spelling.) 11. Enge wan hau zwei jöngsgere. {==262==} {>>pagina-aanduiding<<} 12. Der jöngste van dön saat an der vadder: vadder! gef mich minge andehl van et vermöge, wat mich zau könt. Der aue dog dat. 13. No einige dag nohm de jöngste alles ze same, en trock en ä fremd land, en vermöbelet do si ganz vermöge, dörch en ofriesslich leve. 14. Nodem hä nu alles der dörg gemacht hau, kom en grusse hongersnuth en dat fremd land; dor feng he an honger ze krige. 15. Do gong he nu zau ne halver, de leis häm op si landgott goh, do muth he de verkes häue. 16. Gere hei he singe honger gestellt met der affal wat de verkes övrig leisse, evel nömmens gof se häm. 17. Do woht he ganz en sich berüst en saat: wie völl knecht en mäh sönd hem bei de aue, die allemohl brud en överfloss hand, en ich moss hei crepiere. 18. Ich well mich op der lapp mache, on no der aue gohn en dem sage: vadder! ich han benklich gesöndigt an der himmel. 19. Ich ben net weht dinge jong ze hesche; hau mich mer wie enge van ding kneets. 20. He machet sich op de lappe en gong noh der aue. Wie der aue hem va wiitz sitt, leif he hem entgege, feil hem ömgene hoos en pützschet hem. 21. Et jöngsge saat: vadder! ich han benklich gesöndigt an der himmel en ich ben net weht dinge jong ze hesche. 22. Der vadder saat an sing kneets: geschwend! brängt hem de beiste montur, en trekt dei hem an; geft hem 'ne reng angen hank en schong angen puute. 23. Nemmt en fett kauf en magt et kapott, für welle eisse en löstlich si. Het overige ontbreekt. Aanteekeningen. 11. Enge, een, het onbepalende lidwoord. De gewoonte om de n als den neusklank ng uit te spreken, is te Aken meer dan ergers elders in gebruik. Zeer vele woorden die in andere nederduitsche tongvallen, ook al heerscht in die tongvallen de uitspraak der n {==263==} {>>pagina-aanduiding<<} als een neusklank, toch nog zuiver worden uitgesproken, hebben in den tongval van Aken den echten neusklank. Dit enge is een voorbeeld daarvan, even als in vs. 20 ömgene voor om den en in vs. 22 angen, voor an den, enz. Zwei, twee, is reeds geheel hoogduitsch. De oorspronkelijke, zuiver nederduitsche uitspraak als twei is reeds uit den akenschen tongval verdwenen. Ook in andere woorden van dezen tongval staat de hoogduitsche z in de plaats van de nederduitsche t; b.v. in vs. 12 zau voor tau, to, toe, in vs. 13 ze voor te, enz. Zie vs. 11 bl. 251. 12. Minge voor mine, mijne, even als singe voor sine, zijne, dinge voor dine, uwe, enz. Aue, oude. Zie vs. 12 bl. 67. 13. Vermöbelet, van het overigens weinig in gebruik zijnde hoogduitsche bastaardwoord vermöbeliren, verkwisten, er door brengen; b.v. in Bechstein's Deutsches Märchenbuch, Leipzig 1848, bl. 153: ‘Willst Du sie nicht etwa auch vermöbeliren, wie Du die zweihundert Thaler vermöbelirt hast?’ Ofrieslich; de afleiding van dit woord is mij onbekend. 15. Halver, pachter, boer. Dit woord is ook in sommige streken van Limburg in gebruik. Zie vs. 15 van de vertaling in den tongval van Weert, op het woord halfer. 15. Goh, gohn, gaan; zie vs. 18 van de vertaling in den tongval van Ouddorp. Häue, hoeden. Zie vs. 15 bl. 242, vs. 15 bl. 236 en vs. 15 bl. 127. 16. Gere, gaarne, is goed nederduitsch, en komt in alle zuiver nederfrankische tongvallen voor; zie vs. 16 van de vertaling in den tongval van Maastricht. Evel, evenwel, is goed nederduitsch; alevel is nog in sommige hollandsche tongvallen in gebruik. Zie vs. 30 bl. 246. 17. Mäh, maagden, meiden. Hem, heim, te huis. Crepiere, bastaardwoord voor omkomen, van 't fransche crèver; onder den vorm crepeere en zelfs wel krimpeere ook in de tongvallen van Nederland algemeen in gebruik. 18. Ich well mich op der lapp mache, volksuitdrukking voor: ik wil opstaan; komt ook in vs. 20 voor. Ook te Leeuwarden is deze zelfde spreekwijze en in den zelfden zin in gebruik, ofschoon ze er reeds veroudert. Zoo zeit men te Leeuwarden tot iemand, die men in den vroegen morgen ontmoet: so! bist' al op 'e lappen? zoo! zijt gij reeds opgestaan? {==264==} {>>pagina-aanduiding<<} Benklich, zeer erg, is onder den vorm benkelik ook in sommige limburgsche tongvallen, onder anderen in dien van Maastricht in gebruik. 20. Ömgene, om den; zie hier boven vs. 11 op 't woord enge. Hoos, hals; de uitlating van de l in dit woord en in eenige andere woorden, komt ook in de limburgsche tongvallen voor; zie vs. 23 van de vertaling in den tongval van Maastricht op 't woord kaaf. Pützschet, zoende, van pützschen, zoenen; dit woord is het zelfde als het keulsche bützen, het oostpruissische possen, enz. Zie vs. 20 bl. bl. 257, vs. 20 bl. 252, vs. 20 bl. 249 en vs. 20 bl. 10. 22. Montur, bastaardwoord, te Aken voor kleeding in gebruik. Angen, an den, aan de, zie vs. 11 hier boven, op 't woord enge. Puute, voeten, verwant met het nederlandsche pooten. In Zeeland beteekent puten, puutjes handen, handjes, en te Leeuwarden noemt men in de kindertaal zoo wel de handjes als de voetjes van kleine kinderen poeten, poetekes of puten, putekes, met een klank die weifelt tusschen de hoogduitsche en de nederlandsche u. 23. Kauf, kalf; zoo ook, even als te Maastricht wauf, meerv. wäuf voor wolf, enz. Zie vs. 20 hier boven op 't woord hoos. Over het zoogenoemde kramerlatijn, bargoensch of roodwaalsch, dat in het dorp Breiel, in Neder-Rijnland bjj het stadje Koudenkerken (Kaldenkirchen) nabij de nederlandsche (limburgsche) grenzen, niet verre van Venlo gelegen, gesproken wordt, zie men het laatste hoofdstuk van dit werk, het Aanhangsel. {==265==} {>>pagina-aanduiding<<} XVI. Nederland. Het geheele koninkrijk der Nederlanden, zooals het heden ten dage bestaat, 1) behoort tot het spraakgebied der nederduitsche taal, met uitzondering van bijna het geheele platte land en van de kleinste steden in de provincie Friesland, en van het grootste gedeelte van 't eiland ter Schelling, waar de friesche taal de volksspraak is. In Nederland heeft de nederduitscbe taal haar hoogsten trap van beschaving, ontwikkeling en bloei bereikt. Nederland is ook het eenigste land, waar het nederduitsch niet slechts bijna algemeen de eenigste volkstaal is, maar waar nederduitsch ook de geijkte landstaal, de officieele taal der regeering uitmaakt. Over het onderscheid tusschen nederduitsche, nederlandsche en hollandsche taal, leze men in dit werk de eerste bladzijden van hoofdstuk XXV, Noord-Holland. Het nederduitsch wordt door het noordnederlandsche volk in talrijke, onderling zeer verschillende tongvallen gesproken. Al die tongvallen kunnen tot vier hoofdgroepen vereenigd worden, namelijk tot de frankische, de saksische, de friso-frankische en de friso-saksische tongvallegroep. 1. De frankische, de zuiver frankische tongvallegroep omvat in Nederland al de tongvallen van de provincien Limburg en Noord-Brabant, de tongvallen van de Lijmers, 't Rijk van Nijmegen, 't Land tusschen Maas en Waal, de Betuwe, de Tieler- en Bommeler- {==266==} {>>pagina-aanduiding<<} waarden met den zuidelijken Veluwezoom in Gelderland; verder de tongvallen van de oostelijke helft der provincie met de stad Utrecht, dien van de stad Gorinchem met haar naasten omtrek in Zuid-Holland en eindelijk den tongval van de stad Hulst en het Land van Hulst in Zeeland. Deze frankische hoofdgroep vervalt in Nederland nader in vier ondergroepen van tongvallen. Dit zijn: a. De limburgsche groep, die alle limburgsche tongvallen omvat. b. De brabantsche groep, die alle noordbrabantsche tongvallen omsluit. c. De geldersch-frankische groep, die door de zuiver frankische tongvallen van de provincien Gelderland en Utrecht en van Gorinchem in Zuid-Holland wordt gevormd. d. De zeeuwsch-frankische groep, die uit den tongval van de stad Hulst en het Land van Hulst in Zeeuwsch-Vlaanderen bestaat. 2. De saksische, de zuiver saksische hoofdgroep van tongvallen omvat in Nederland alle tongvallen van de graafschap van Zutfen en van de dorpen op de Veluwe, die zich tusschen Deventer en Hattem langs den linkeroever der IJssel uitstrekken, in Gelderland: van Twenthe (behalve Friezenveen) en Salland in Overijssel en van het grootste, namelijk het zuidelijke, middelste en oostelijke gedeelte van Drenthe. Deze saksische hoofdgroep vervalt in drie ondergroepen. Het zijn: a. De zutfensche groep, die door alle tongvallen van de graafschap Zutfen wordt gevormd. b. De overijsselsch-saksische groep, die de tongvallen van Twenthe (behalve Friezenveen) en Salland in Overijssel en van de veluwsche dorpen tusschen Deventer en Hattem aan den IJssel in Gelderland omvat. c. De drentsche groep, die uit alle zuiver saksische tongvallen van Drenthe bestaat. 3. De friso-frankische hoofdgroep wordt door de tongvallen van Zeeland (behalve Hulst en 't Land van Hulst), van Zuid-Holland (behalve Gorinchem en naaste omtrek), van het westelijke deel der provincie Utrecht, van Noord-Holland (behalve het oostelijke en het westelijke deel van 't eiland ter Schelling) en van de grootere steden met het eiland Ameland in Friesland gevormd. Deze friso-frankische hoofdgroep verdeel ik nader in drie ondergroepen, namelijk: a. De zeeuwsche groep, die uit de tongvallen van Zeeland (behalve Hulst) en van het zuidhollandsche eiland Overflakkee en Goeree bastaat. {==267==} {>>pagina-aanduiding<<} b. De friesche groep, die uit het zoogenoemde stadfriesch of de tongvallen der friesche steden Leeuwarden, Harlingen, Sneek, Bolsward, Franeker en Dokkum, met dien van 't eiland Ameland bestaat. c. De hollandsche groep. Deze groote friso-frankische ondergroep splitst zich op nieuw in vele onderdeelen, namelijk in het maashollandsch in zuidelijk Zuid-Holland; in het strandhollandsch dat men in de zeedorpen ter Heide, Scheveningen, Noordwijk en Katwijk aan Zee, Zandvoort en Wijk aan Zee spreekt; in de tongvallegroepen van het Westland; van de omstreken van Gouda; van den Alblasserwaard; van Rijnland; verder in de tongvallegroepen van het Gooiland; van Amstelland; van Kennemerland met den Zaankant; van Waterland met Marken; van het noordelijkste deel van Noord-Holland, dus van Drechterland, West-Friesland en de eilanden Texel, Wieringen en het middelste deel van ter Schelling; van het Bildt in Friesland; eindelijk in het zoogenoemde moderne hollandsch, dat wel in Holland zijn hoofdzetel heeft, maar verder over het geheele koninkrijk der Nederlanden is verspreid. De tongvallen van het dorp Egmond aan Zee en van het eiland Flieland behooren ook tot deze hollandsche ondergroep, maar vormen ieder voor zich een zeer afgezonderd onderdeel daarvan en maken den overgang uit (in zekeren zin met de tongvallen van Enkhuizen en Huizen) tot de tongvallen van Urk en Schokland. Deze laatste tongvallen breng ik ook tot de hollandsche ondergroep der friso-frankische hoofdgroep, maar ze passen er eigenlijk slecht bij. Wellicht deed ik beter om van de tongvallen van Urk en Schokland een afzonderlijke hoofdgroep, een friso- saxo-frankische hoofdgroep te vormen. In alle deze friso-frankische tongvallen maakt het frankische element meer het hoofdbestanddeel uit, naarmate de landstreek, waarin men een dezer tongvallen spreekt, zuidelijker ligt. De zeeuwsche tongvallen zijn reeds bijna geheel frankisch. Het friesche element daarentegen treedt meer op den voorgrond, naarmate de landstreek, waar in een dezer tongvallen gesproken wordt, noordelijker ligt. 3. De friso-saksische hoofdgroep omvat de tongvallen van de geheele provincie Groningen; van de landstreek in Drenthe, die zich langs de westelijke en noordwestelijke grenzen dier provincie uitstrekt; van Stellingwerf in Friesland; van het noordelijkste deel der provincie Overijssel, met Kampen ingesloten, tot Zwolle toe; en van {==268==} {>>pagina-aanduiding<<} de eigenlijke Over-Veluwe, die zich langs de Zuiderzee, van Kampen, met Elburg en Harderwijk ingesloten, tot Ermelo uitstrekt. Ook behoort de tongval van Friezenveen in Overijssel tot deze hoofdgroep, die ik nader in drie ondergroepen splits, namelijk in: a. Het groningerlandsch, in de provincie Groningen. b. Het drentsch-overijsselsch-geldersch, in de boven opgenoemde gedeelten van Drenthe, Friesland, Overijssel en Gelderland. c. Het friezenveensch, in het dorp Friezenveen. Alle deze nederlandsch-nederduitsche tongvallen vloeien op de grenzen van hun gebied, door zachte overgangen, door tusschen-tongvallen, in elkander. {==269==} {>>pagina-aanduiding<<} XVII. Limburg. (Noordnederlandsch gedeelte.) In het geheele zoogenoemde hertogdom Limburg, zoowel in het nederlandsche als in het belgische gedeelte, worden zeer eigenaardige nederduitsche tongvallen gesproken, die allen tot de nederfrankische groep behooren. Allen wijken sterk af van de geijkte nederlandsche schrijftaal, maar vormen met elkander een tamelijk afgerond geheel, het limburgsch, dat den overgang uitmaakt van het nederrijnsch tot het brabantsch. Toch is de overgang van de limburgsche tongvallen in de aangrenzende nederduitsche dialecten, vooral aan de brabantsche grenzen, niet zeer geleidelijk, minder zacht dan aan de grenzen van Neder-Rijnland, waar het maastrichtsch ongemerkt door het akensch in het keulsch overgaat. Eigenlijk moet men de tongvallen van het oostelijke gedeelte van de belgische provincie Zuid-Brabant, van het zoo-genoemde Hageland, en van de steden Diest, Tienen, Zout-Leeuw en omstreken, ook nog tot de limburgsche groep rekenen. Hoewel de tongvallen van nederlandsch en van belgisch Limburg slechts éen groep vormen en zeer na aan elkander zijn verwant, moet ik hier, om der eenvormigheid wille, de staatkundige verdeeling, die deze twee gedeelten van Limburg tegenwoordig scheidt, ook volgen en de nederlandsch limburgsche en belgisch limburgsche tongvallen afzonderlijk behandelen. De tongvallen van nederlandsch Limburg leveren onderling nog al eenig verschil op, hoewel de onderlinge verwantschap bij allen duidelijk te erkennen is. Het beste en meest eigenaardige limburgsch wordt te Maastricht, St. Truiden, Hasselt en omstreken gesproken. Ook te Roermond en Weert en omstreken is de volkstaal nog goed limburgsch. Noordelijk van Roermond spreekt men het limburgsch minder zuiver, en noordelijk van Venlo verliest het limburgsch zijn eigenaardigheid bijna {==270==} {>>pagina-aanduiding<<} geheel om in de aangrenzende tongvallen van Peelland, 't land van Kuik en Kleefsland over te gaan. De tongval van de limburgsche Kempen vormt een eigenaardige afdeeling van de limburgsche tongvallegroep. Over het algemeen klinken de limburgsche tongvallen niet kwaad, ofschoon ze van mindere of meerdere zwaarte en gerektheid niet zijn vrij te pleiten en door deze en andere eigenschappen duidelijk overhellen naar de middenduitsche tongvallen. De geijkte nederlandsche taal en de hollandsche tongval hebben van alle nederlandsche provincien in Limburg het minst invloed uitgeoefend op den volkstongval. Inderdaad is die invloed, die zich in de meeste andere nederlandsche provincien zoo sterk doet gelden, in Limburg zeer gering. In dit opzicht hebben de Limburgers zeer goed hun oorspronkelijkheid bewaard. Er is ook geen enkele reden, waarom de Limburgers hierin zich zelven geweld zouden aandoen en hun schoonen inheemschen tongval verwisselen met het leelijke en wanluidende modern-hollandsch. Het behoort dan ook in Limburg niet of slechts weinig en ongelijk veel minder dan in andere nederlandsche provincien tot den goeden smaak om modern-hollandsch te spreken. De taalkundige grens van het limburger nederduitsch en van het luiker waalsch, met andere woorden van het germaansche en van het romaansche taalgebied valt geheel samen met de staatkundige grenzen tusschen Limburg en Luikerland. In vorige eeuwen evenwel schijnt het nederduitsche taalgebied zich een weinig zuidelijker dan de hedendaagsche grenzen te hebben uitgestrekt; nog in de vorige eeuw sprak men hier en daar in 't noorden van de provincie Luik beoosten de Maas, in het zoogenoemde land van Daalhem dus, en bepaaldelijk onder anderen te Bernau, nog nederduitsch; thans is daar alles waalsch en fransch. Dit geheele land van Daalhem, dat zich in 't noordoosten der provincie Luik langs de nederlandsche grenzen uitstrekt, schijnt oorspronkelijk tot het nederduitsche taalgebied te hebben behoort. De plaatsnamen toch zijn er bijna allen nederduitsch en niet waalsch. Zoo liggen in deze thans waalsche landstreek: Weert aan de Maas dat door de Walen Visé of Vizet wordt genoemd, Daalhem of Dalheim, Mouland, St. Maarten's-Voeren, 's Graven-Voeren en St. Pieter's-Voeren, Teuven, Remersdaal, Malbroek, Homburg, Bleiberg, Sippenaken en Gemmenich, terwijl langs de oostelijke grenzen van Luikerland nog de plaatsen Montzen, Welkenraadt, Balen, Bilstein, Limburg en Membach duitsche en geen waalsche namen hebben en dus in een landstreek liggen waar oor- {==271==} {>>pagina-aanduiding<<} spronkelijk de duitsche (neder- of middenduitsche) taal, en niet de waalsche de volksspraak was. Overgangstongvallen tusschen de nederduitsche en waalsche tongvallen in deze streken bestaan er niet, en kunnen er uit den aard der zaak ook niet bestaan. Romaansch en germaansch, dat is hier luiker waalsch en limburger en nederrijnsch nederduitsch staan ook hier scherp tegen elkander over. [51. De stad Maastricht] De tongval van de stad Maastricht, en die van het omliggende land tot aan de luiksche grenzen, welke laatste wel eenigszins van den maastrichtschen tongval verschilt, maar in hoofdzaak daarmede toch overeenkomt, is zeker een der meest bijzondere van alle limburgsche dialecten en moet als type van het limburgsch beschouwd worden. Onder al de nederduitsche tongvallen van Nederland is het maastrichtsch een van die tongvallen die het minst van den invloed van het hollandsche dialect en van de nederlandsche boeketaal geleden hebben. Het maastrichtsch is ongetwijfeld een van de zuiverste, echt frankische tongvallen van Nederland; het wordt door de Maastrichtenaren zuiver en met nauwkeurige inachtneming van zijn eigene regels gesproken. Toch hebben ook de Maastrichtenaren hun tongval niet volkomen vrij en zuiver van het hollandsch kunnen houden. Vooral sedert de scheiding van Nederland en Belgie, waarbij Maastricht nauw met Holland en de andere noordelijke nederlandsche gewesten verbonden bleef en niet even als Tongeren, St. Truiden, Hasselt en andere naburige limburgsche steden aan Belgie verviel, dagteekent het meerdere gebruik van het hollandsch te Maastricht, en den invloed, die het hollandsch en het nederlandsch, zij het dan ook, tot nog toe, in zeer geringe mate slechts, op het maastrichtsch uitoefenen. De maastrichtsche tongval is in deze stad niet uitsluitend tot den geringen burgerstand en de eigenlijke volksklasse beperkt, even als dit in de meeste steden, vooral hoofdsteden, met den eigenen stedelijken tongval het geval is. Integendeel, het maastrichtsch wordt door alle echte Maastrichtenaren, zoowel door voornamen als door geringen, in het dagelijksche leven onder elkander gesproken. Deze omstandigheid die hoewel misschien in eenigszins geringere mate, onder anderen ook te Leeuwarden plaats heeft, is zonder twijfel de hoofdoorzaak waarom de echte maastrichtsche tongval zoo zuiver is gebleven. Wanneer toch de kleine burger en de geringe man in eenige stad van Nederland buiten Holland, bemerkt dat zijn voornamen en aanzienleken stadgenoot den ouden, eigenen stadstongval {==272==} {>>pagina-aanduiding<<} veracht en niet meer spreekt, maar dien met een beter of slechter gelukte navolging van het hollandsch verruilt, volgt eerstgenoemde maar al te spoedig en te gretig die dwaasheid na, tot groote schade van de schoonheid en ongekunsteldheid, van het eigenaardige en de zuiverheid van menig goed nederduitschen tongval. Onder menig andere eigenaardigheid van den maastrichtschen tongval, is dit schoone dialect vooral merkwaardig door de zuiverheid van de verschillende klanken, die bijna allen hun umlaut hebben, welke deze klanken aannemen in de verschillende meervouds-, verkleinings-, verbuigings- en vervoegingsvormen van de woorden waarin ze voorkomen. Zoo heeft de geslotene a tot umlaut de ä (of e) als in het hoogduitsch; van hand b.v. komt händje, hendje, handje. De volkomene a heeft tot umlaut de volkomene e; b.v. aap wordt in den verkleinvorm eepke, aapje. De umlaut van de korte, geslotene o is ö als in 't hoogduitsch; zoo komt van trom, trommel, het verkleinwoord trömke. De lange, opene o wordt eu (lange, opene ö;) b.v. book, boek, wordt beukske, enz. In het derde deel van Dr. A. de Jager's Archief voor nederlandsche taalkunde komt een belangrijk en nauwkeurig, maar helaas al te beknopt opstel voor, over den tongval van Maastricht, van Mr. G.D. Franquinet, onder den titel: Proeve over het taaleigen der stad Maastricht. Van den zelfden schrijver bestaat nog een werkje in den maastrichtschen tongval, getiteld Jonk bij jonk en auwt bij auwt. Verder vindt men nog een vertaling van de gelijkenis des verloornen zoons in den tongval van Maastricht in F.J. Mone's Anzeiger für Kunde der teutschen Vorzeit, 5de jaargang, 1836, en een in het 3de deel van het Belgisch museum van J.F. Willems. Beide vertalingen zijn in een ongeschikte, onduidelijke spelling opgesteld en moeten niet onvoorwaardelijk vertrouwd worden. 51. De gelijkenis van den verlorenen zoon in den tongval van de stad Maastricht. Medegedeeld door den heer Prof. P. Willems, hoogleeraar te Leuven. Maart 1873. (In nederlandsche spelling.) 11. Doa wos ins 'nne maan, dee hat twie zeuns. {==273==} {>>pagina-aanduiding<<} 12. De jongste van die twie knape zag teege ze vajer: vajer! geef mich 't deil van et goot, wat mich toukump. En doe verdeilden er ze goot onder z'n twie zeuns. 13. Wienig doag doa noa, doe de jongste zoon al ze goot bij ein gedoon had, is er wiid van z'n awershoes gegange noa e vreemp lant, boe er alle ze goot in euverdoad verteert heet met 't vrouvolk woe er met leefde. 14. Noadat er alles bat opgemaak, kwoam doa 'nne groeten hongersnoed en er begos gebrek te lije. 15. Doarum gong er eweeg um werk te zeuke, en er verheurde zich bij 'nnen hier van dat lant, en dee sjikten em noa ze goot um de verkes te heuje. 16. En er hat geere z'ne boek gevult met d'n draf dee de verkes oate, mè doa woas gei mins dee 'm dat goaf. 17. Toe dach er in z'n eigen en zag: wie veul werklui van me vajer ziin doa neet, die euvervleujig hun broet hubbe, en ich moot hei van honger vergoon. 18. Ich wel zoe neet mie blive; ich goon eweeg! Ich zal weer noa me vajer truk goon en ich zal em zegge: vajer! ich hub teegen uch en teege den hiemel zwoer gezundig. 19. Ich bin neet mie weert dat geer mich eure zoon neumpt; mè doot met mich wie met eine van eur knechs. 20. Wie er dat bij z'n eige bedach had, pakten er zich op en gong noa ze vajer truk. En al van veere zoag em ze vajer oankomme; er woas ontdoon, leep noa 'm tou, veel em um d'n hals en puunden em. 21. De zoon dee zag toe teege ze vajer: vajer! ich hub teegen uuch en teege den hiemel zwoer gezundig; ich bin neet mie weert eure zoon geneump te weurde. 22. Mè de vajer zag teege z'n knechs: brink seffens ein van de beste kleier en doot et em oan; gef em 'nne rink oan z'n vinger en doot 'm sjeun oan z'n veut! 23. Slacht auch zoegeliik 't vetste kaaf en loat us ins 'nne lustige middag hawe. 24. Want dee zoon van mich woas doet en noe is er weer leevetig gewoorde; heer woas verlore en noe is er weer gevonde. Doe begoste ze met veul plezeer te eete. {==274==} {>>pagina-aanduiding<<} 25. Den awtste zoon woar nog op 't veld, en wie er teruk koam en al kort bij z'n hoes woar, huurden er doa zinge en danse. 26. Doe reep er op ein van de knechs um te vroage wat dat woas. 27. Dee zag em: eur broor is weer gekomme en eur vajer heet et vetste kaaf geslach, umdat er gezond weer gekomme is. 28. Mè er woord doa euver koet en er wou neet binne goon. Ze vajer is toen oet gekomme en heet den stierkop komme verzeuke. 29. Mè er antwoorde oan ze vajer: ich deen uuch noe al zoe veul joar en ich hub uuch altiid in alles voldoon, en geer hub mich nog noet ins e bökske gegeve um m'n vrun ins te trakteere. 30. Mè noe umdat eure zoon, dee al ze goot met hoore versloeierd heet, truk kump, noe slach ger veur hum eus vet kaaf. 31. Doe zag ze vajer: huur ins hei, jong! dich bis altiid bij mich en wat van mich is, is auch van dich. 32. De moos te vreie ziin en veer moste 'nne lustige middag hawe; want de broor was doet en noe is er weer leevetig gewoorde; er woas verloore en noe is er weer gevonde. Aanteekeningen. De oa klinkt midden tusschen volkomene a en o in. De è als in 't fransch. 11. Ins, eens; zie vs. 11 bl. 149 en vs. 11 bl. 152. 'Nne, kan ook ene geschreven worden; beide letters e zijn toonloos. Dit limburgsche en ook brabantsche 'nne klinkt alsof het hollandsche 'n voor 't onbepalend lidwoord, nog door een toonlooze e werd gevolgd. Maan, man, luidt ook wel man; het verkleinwoord er van is männeke, mäntje, het meervoud maander. Zeuns, zonen, meervoudsvorm van zoon; eu is umlaut van volkomene o. 12. Zag, zei, zeide; het werkwoord zeggen wordt te Maastricht op deze wijze vervoegd: zeggen (met zeer zachte gg, bijna zekgen), ich zag, ik zei; veer zagte, wij zeiden; gezag, gezeid. Eveneens leggen, lag, lagte, gelag, lei, leiden, geleid. Vajer, vader, heeft een heldere, tamelijk korte, volkomene a. De d vervloeit in het limburgsch, zooals trouwens in alle zuiver {==275==} {>>pagina-aanduiding<<} frankische en friso-frankische tongvallen dikwijls tot j. Zoo heeft het maastrichtsche broed, brood, tot meervoud broejer; blaad, blad, blajer; de klok luiden is loeje; voorspoedig veurspeujig; besteden besteie; bidden beie; bode boai; schadelijk sjoajelik; moeder mojer, enz. Geef is de gebiedende wijs enkelvoud; gef meervoud; zie vs. 22 van deze vertaling. Mich, mij. De tongval van Maastricht en tevens alle tongvallen van zuidelijk Limburg, zoowel van het noord- als van het zuidnederlandsche gedeelte, is zeer merkwaardig, vooral wat de persoonlijke en bezittelijke voornaamwoorden betreft. De maastrichtsche persoonlijke voornaamwoorden zijn: ich, de, heer, veer, geer, ze. De wordt dich, als de klemtoon er op valt. Heer wisselt af met er, al naar de klemtoon er op valt of niet. Eveneens is het met veer en geer, die met ver en ger afwisselen. Verbogen, wordt ich tot mich, de wordt dich of tich, al naar de welluidendheid dit vereischt; heer wordt heum, hum, em; het vrouwelijke zij of zi wordt heur; veer wordt us, geer wordt uuch en zij, zi of ze wordt hun. De bezittelijke voornaamwoorden zijn, als de klemtoon er op valt: miin, mine, mi; diin, dine, di; ziin, zine, zi; meervoud: euse, eus; eure, eur; hunne, hun; als de klemtoon er niet op valt, is het m'n, m'ne, me; d'n, d'ne, de; z'n, z'ne, ze. Even als bijna overal, zoo is het ook te Maastricht gebruikelijk om, wanneer men tot iemand spreekt, wien men achting betoont, de tweede persoon meervoud van 't persoonlijke voornaamwoord te gebruiken. Daarom spreekt de zoon zijn vader met geer aan, de vader echter den zoon met de, dich. Deil, deel, even als breid, breed; kleid, kleed; weiskeend, weeskind; zeip, zeep, enz. 13. Doag, dagen, meervoud van daag of dag. Zoon; zie vs. 11 hier boven, op zeuns Boe, waar, wisselt af met woe; zie dit zelfde vers. 15. Eweeg, weg of heen, is echt frankisch, even als azeu, ezeu, esu, zoo. Vroeger schreef men ook enwegh, enweghe, inwegh. In somige vlaamsche tongvallen is het nog 'nweg. Zie vs. 29 bl. 257 op esu en vs. 13 bl. 243. Zeuke, zoeken; zoo ook bedreuve, greun, keul, reume, reuze, vergeuje, vreug, zeut, enz. voor bedroeven, groen, koel, enz. Hier, heer, even als mie, (mier), meer, enz. Sjikten, zond, eigenlijk schikte; de sch wordt te Maastricht op hoogduitsche wijze uitgesproken. {==276==} {>>pagina-aanduiding<<} 16. Geere, gaarne, graag; luidt in andere limburgsche tongvallen ger, in Zuid-Brabant gerre, te Aken gere. Zie vs. 16 bl. 263. 17. Hei, hier; zie vs. 17 bl. 260 op hee. 18. Mie, meer; zie hier boven vs. 15 op hier, en vs. 19 bl. 260. Uch u; zie hier boven vs. 12 op mich. 19. Geer, gij; zie hier boven vs. 12 op mich. Eure, uwe; zie hier boven vs. 12 op mich. Wie, als; zie vs. 13 bl. 245. 20. Puunden, zoende, van pune, zoenen; in andere streken van Limburg zeit men peune, punne, pone, poene enz. Men zeit ook puuntje, poentje voor kus en poenhandje, puurihändje, puunänje voor kushand. Zie vs. 20 bl. 264 op pützschet. 22. Seffens, spoedig, gauw, terstond; een zeer goed nederlandsch woord, dat in de spreek- en schrijftaal van Noord-Nederland niet en in die van Zuid-Nederland veelvuldig voorkomt. Van daar het zeeuwsche spreekwoord: as 't komt, komt 't seffens, zeggen de poepen. In Zeeland noemt men de Vlamingen en Brabanders poepen, even-als men in Friesland de Neder-Saksen poepen noemt. 23. Zoegeliik, volkomen het zelfde woord, ook in beteekenis, als het hoogduitsche sogleich. Kaaf, kalf; de Maastrichtenaars spreken dit woord juist zóo uit, slechts met een ietwat meer helderen a-klank, als de Engelschen. Zoo zeggen ze ook haaf voor half: paam, palm; wouf (meervoud, wuif, wolf, enz. Zie vs. 20 bl. 264 op hoos en vs. 23 bl. 264. 24. Leevetig, levend, even als roazetig, brannetig, speuletig voor razend, brandend, spelend. Leevetig wordt ook in belgisch Limburg en in veel andere deelen van Zuid-Nederland gezeid. 25. Kort bij hoes, dicht bij huis; men zeit ook wel: doon bij hoes. Zie vs. 25 bl. 120. 26. Doe reep er op ein van de knechs, is woordelijk: toen riep hij op een van de knechten. De spreekwijze op iemand roepen is ook in gebruik in sommige noordfriesche tongvallen. Zie vs. 26 bl. 79 en vs. 26 bl. 82. 28. Stiirkop, is een verbastering van stiifkop, stijfkop. Stierkop is het niet; het nedelandsche stier is te Maastricht deur. 31. Dich bis, gij zijt. Het onredelijke dich vervangt hier het zuivere de (du) bis, omdat de klemtoon er bijzonder op valt. Zie hier boven vs. 12 op mich. [52. De stad Sittard] De tongval van de stad Sittard en omstreken wijkt slechts weinig af van dien van Maastricht, maar heeft toch zijn eigenaardigheden. {==277==} {>>pagina-aanduiding<<} De bijzondere uitspraak van de d in dit dialect, als deze letter een woord sluit, als dj, is merkwaardig; men zeit landj (bijna laindj), land; feldj (bijna feildj), veld, enz. Ook wordt de h als beginletter in sommige woorden niet uitgesproken, terwijl deze letter te Maastricht overal waar ze voorkomt, goed geaspireerd wordt. 52. De gelijkenis van den verlorenen zoon in den tongval van de stad Sittard. Medegedeeld door N. N. Juni 1870. (In nederlandsche spelling.) 11. 'Ne minsj hèèt twee zeun. 12. En de joengste van dèè zag tèègen zi vader: vader! gèèf mich 't theil van 't gout wat mich toukump. En hè verdeelden onger heun 't gout. 13. En nèèt vuil daag d'rnoa is de joengste zoon, dèè alles bi een gesjrapt hau, d'r door gegange noa 'n landj, doa wiid van doan, en dè hèèt er alles opgemaak, in gjemèène streke. 14. En wie er hau alles opgemaak, koom 'nne groote oengersnood in dat landj, en doe begoos er elendj te lië. 15. Doe goeng er noa èème van de lu van dat landj, en dèè sjiikden 'm noa 't feldj om de verkes te euje. 16. En hè wol geer zine boek fulle mit 't ète wat de verkes ote; mar nèème goof 't eum. 17. Doe koom er bi zi verstandj en zag: wie vuil knechs en mèèg van mi vader hubbe te veul brood en ich vergoan van oenger. 18. Ich zal opstoan en noa mi vader goan en ich zal eum zekge: vader! ich hub gezoenigj tèègen den emel en veur uch. 19. En ich binne nèèt mèè wert eure zoon genuimp te werre; maak mich mer zoo wie een van eur knechs. 20. En doe stoeng er op en goeng noa zi vader. Wie er nog wiid woar, doe zoog zi vader eum alle en hau mitlië mit eum; hè loopde noa eum tou, vool 'm om den als en peunden eum. {==278==} {>>pagina-aanduiding<<} 21. En de zoon dèè zag tèègen eum: vader! ich hub gezoenigj tèègen den emel en veur uch, en ich binne nèèt mèè wert eure zoon genuimp te werre. 22. Mer de vader zag tèège zi knechs: bring noe recht toe zi gou kleer en doog ze 'm oan en gèèf eum 'nne rink oan ziin enj en sjoen oan de veut. 23. En bring 't vit kauf en slach 't; loat ver ète en get de gek afgève. 24. Went mine zoon woar dood en hè is weer lèvetich gewoorde; hè woar verlore en ze hubben 'm weer gefoenje. En doe begoste ze ins veur goud de gek af te gève. 25. En den aautste zoon dè woar in 't feldj, en wie er evesj koom, doe heurden hè 't zingen en 't dansen. 26. En doe roopde hè een van hun knechs en vroog wat dat woar. 27. Dèè zag tèègen eum: di brour is gekome en di vader hèèt 't vit kauf geslach, omdat er weer gezoend truk gekomen is. 28. Doe woor er kooad en er wol nèèt evesj goan. Doe goeng zi vader oet en bèèdden eum. 29. Mer hè zag tèègen zi vader: zèèt, ich deen uch noe zoo vuil joar en ich hub ze lève nèèt gedoan wat ich nèèt moos doen en geer hub mich noch neit 'nne bok gegève, omdat ich mit miin freunj ooch ins de gek koos afgève. 30. Mer noe dèè zoon van uch gekomen is, dèè zi gout mit hoore hèèt deurgebrach, noe hubde 'r 't vit kauf veur eum goan slachte. 31. En hè zag tèègen eum: kindj! doe bis altiid bi mich en al wat ich hub, dat hubs doe ooch. 32. Mer veer mooste al moenter en bli ziin, went dèèze brour van dich woar dood, en hè is weer lèvetich gewoorde; hè woar verloren en is weer gefoenje. Aanteekeningen. De è klinkt als in het fransch. De èè is een zeer duidelijk scherp lange e. De klank van de oa ligt juist in het midden tusschen o en a in. De oe is de hoogduitsche u, en moet vooral niet als de nederlandsche tweeklank oe uitgesproken worden. {==279==} {>>pagina-aanduiding<<} 12. Zag, zei; zie vs. 12 bl. 274. Mich, mij; zie vs. 12 bl.275. Onger, onder, door verwisseling der zachte d met zachte g; zie vs. 12 bl. 260 op unge. 13. Gjemèène, gemeene. De Limburgers, en vooral de inwoners van Sittard en omstreken, spreken de g gewoonlijk zoo zacht uit dat deze letter als gj, soms zelfs als, j klinkt. Buitendien hangen ze gaarne achter de d als deze een woord sluit een j, en ook tusschen de st, de sl, de sn, enz. laten ze gaarne een j hooren, vooral als ze met nadruk spreken; deze letters worden dan juist zoo uitgesproken als de hoogduitsche scht, schl, schn, enz. 14. Wie, als, hoe; zie vs. 19 bl. 276 op wie. Oengersnood, hongersnood. Begoos, begon; zie vs. 14 bl. 249. 15. Sjiikden, zond, komt overeen met het hoogduitsche schickte. Verkes, zwijnen; zie vs. 15 bl. 256 op verke. Euje, heuje, heuë, heude, heuden, hoeden. Zie vs. 15 bl. 263. 16. Geer, gaarne; zie vs. 16 bl. 276. Nèème, niemand, even als èème, iemand, in vs. 15. 17. Mèèg, meervoud van moag, maagd, dienstmaagd; zie vs. 30 bl. 289. 18. Zekge, door de zeer zachte uitspraak der g. Gezoenigj, gezondigd. Emel, hemel. 19. Mèè, meer; zie vs. 18 bl. 276 op 't woord mie. 20. Peunden, zoende; zie vs. 20 bl. 276. 22. Gou kleer, goede kleederen. Doog, doet, overeenkomende met het friesche duch (doch), doet. Enj, beter änj, meervoud van anj, andj, hand. 23. Kauf, kalf; zie vs. 23 bl. 276 op 't woord kaaf. Get de gek afgève, beteekent: pret maken, vroolijk zijn. Get is een echt en eigenaardig limburgsch woord; het wordt gebruikt in de plaats van wat, iets, ietwat. Get komt in de zelfde beteekenis ook in de nederrijnsche tongvallen voor; althans in dien van Keulen. Is get het zelfde als het, hwet, wet, wat? Het, hette, zoowel als hwet en wat komen in het friesch voor. Zie vs. 13 bl. 288. 24. Lèvetich, levend; zie vs. 24 bl. 276. 25. Evesj, (met den klemtoon op de eerste e) is de eigenaaardig sittardsche uitspraak van heemwaarts, heimwärts, naar huis. Heemwaarts, heewaarts, heewaars, hewers, ewers, eves, evesj. Dit woord is ook elders in Limburg en tevens in sommige andere tongvallen van Zuid-Nederland in gebruik, hier en daar ook minder verbasterd {==280==} {>>pagina-aanduiding<<} dan te Sittard. Zie vs. 20 van de vertaling in den tongval van Weert. 28. Kooad, kwaad, boos; zie vs. 28 bl. 257 en vs. 28 bl. 274. 29. Ze lève, zijn leven, zijn leven niet, nooit; zie vs. 29 bl. 246. Neit, nooit. Koos, konde; zie vs. 13 hier boven, op 't woord begoos. 32. Moenter, vroolijk, opgeruimd, monter; het hoogduitsche munter. De zeer bijzondere taal (bargoensch of kramerlatijn), die in de dorpjes Nieuwenhagen en Groenstraat, in de omstreken van Sittard, gesproken wordt, zal in 't laatste hoofdstuk van dit werk, in het Aanhangsel worden behandeld. [53. De stad Roermond] De tongvallen van het noordelijke gedeelte van Limburg verschillen meer van de reeds besprokene limburgsche dialecten, maar vertoonen gedeeltelijk ook een echt limburgsch karakter. 53. De gelijkenis van den verlorenen zoon in den tongval van de stad Roermond. Medegedeeld door den heer J.B. Sivré, gemeente-archivaris te Roermond, in De Navorscher, dl. XX. Augustus 1870. (In nederlandsche spelling.) De gelikenis van de verloare zoon. 11. Eine zekere mins had twee zeun. 12. En de jonkste van heur zag toet de vader: vader! gif mig 't deil van 't good, waat mig toekumt. En hè deilde heur 't good. 13. En neet veul daag doanoa is de jonkste zoon, dè alles bi ein gemaakt had, voertgereisd in ei ver landj en hèt doa zie good ter door gemaakt, mit euverdoad lèvende. 14. En toen hè alles vertèrd had kwaam der einen grooten hongersnood in dat landj en hè begos gebrek te lieje. {==281==} {>>pagina-aanduiding<<} 15. En hè ging eweg en veugde zich bie eine van de burgers van det landj, en dè schikde hem noa zienen akker, om de vèrkes te heuje. 16. En hè zol waal gèr ziene boek gevuld hubbe mit de kos dè de verkes oote; en neemes gaaf hem dè. 17. En wie der toet zich kwaam, zagter: wie veul erbeijers van mie vader hubben euvervlood van brood en ig vergoan van honger! 18. Ig zei opstoan en noa mie vader goan, en ig zel hem zègge: vader! ig hub zunj gedoan tègen den hemel en tègen ug. 19. En ig bun neet meer wèrd eure zoon geneumd te wère; maak mig es eine van eur daghuurs. 20. En hè stong op en ging noa zi vader. En toen der nog wiet aaf waas, zaag zi vader hem en wèrde mit innerlikke aandooning bewègd; leep noa hem toe, veel hem om den hals en kustte hem. 21. En de zoon zag hem: vader! ig hub zunj gedoan tègen den hemel en tègen ug, en ig bun neet meer wèrd eure zoon geneumd te wèze. 22. Mer de vader zag tège zien knechter: bringt voart 't bèste kleid hie en doot 't hem aan en gèft einen rink aan zien handj en schoon aan de veut. 23. En bringt 't vèt kalf en slagt 't; loat os ète en lustig zeen. 24. Want deze miene zoon waas dood en is weer lèvend gewoare en hè waas verloare en is teruk gevonje. En zie begoste lustig te zeen. 25. En zienen aldsten zoon waas in 't veldj, en wie dè kwaam en kort bie 't hoes kwaam heurde hè zank en dans. 26. En wie der eine van de knechter bie zich geroopen had, vroog ter, waat tet ter waas. 27. En dè zag hem: eur broor is gekomme en eur vader hèt 't vèt kalf geslagt omdet hè hem gezondj truk gekregen hèt. 28. Mer hè wèrde zoo kwoad, en wol neet binnegoan. Zoo ging dan zie vader oet en bèjde hem. 29. Mer hè goof toet antjwoard en zag aan zie vader: zeet! ig deen ug noe zoo veul joar en ig hub nooit eur gebèjen euvertrèjen en geer hubt mig nooit ei buekske gegève, det ig mit mien vrunj eins lustig zeen kos. {==282==} {>>pagina-aanduiding<<} 30. Mer es deze eure zoon gekommen is, dè eur good mit de hoore verslensd hèt, hubt geer veur hem 't vet kalf geslagt. 31. En hè zag hem: kindj! Doe bus altied bie mig, en al 't mient is 't tient. 32. Men mos dan lustig en blie zeen. Want deze broor waas dood en is weer lèvend gewoare; hè waas verloare en is gevonje. Aanteekeningen. De oa wordt uitgesproken ongeveer als ô in 't fransche nôtre. De ie in de woorden bie, bij, zie, zijn, lieje, lijden, zienen, zijnen, mie, mijn, wiet, wijd, altied, altijd, mient, mijne, tient, uwe, blie, blijde, enz. moet vooral niet als de tweeklank ie, maar als de zuivere, lange i worden uitgesproken; de spelling bi, zi, wiit, altiid, enz. is voor deze woorden beter. De è als in het fransch. 11. Zeun, meervoudsvorm van zoon; zie vs. 11 bl. 274. 12. Mig, mij; zie vs. 12 bl. 275 op 't woord mich. 13. Zie good ter door gemaakt, zijn goed er door gemaakt; de spellling zi goot 'r door gemaakt is beter; de Roermonders laten, als alle echte Limburgers, de sluit-t en d bijna niet, of in 't geheel niet hooren. 14. Begos, begon; zie vs. 14 bl. 249. 15. Eweg, weg, heen; zie vs. 15 bl. 275. Schikde, zond; wordt ongeveer uitgesproken als chikde, met de fransche ch van chicorée, chicane, chocolat, iets zachter dan de sj der Maastrichtenaars en Sittarders, de sch der Hoogduitschers. 16. Gèr, gaarne; zie vs. 16 bl. 279 en vs. 16 bl. 276. Kos, kost, volgens limburger gewoonte spreekt men de slot-t niet uit. Neemes, niemand. Zie vs. 16 bl. 279. 17. Wie der, als hij; beter spelling is wie-d-er. Zagter, zeide hij, in beter spelling zag-t-er. Ig, ik. De medeklinker van dit woord wordt te Roermond niet zoo sterk gehoord als te Maastricht en Sittard, waar men duidelijk ich zeit. Het roermondsche ig vormt den overgang van het maastrichtsche ich op het venlosche en algemeen nederlandsche ik. 18. Ug, u; zie hier boven vs. 17 op 't woordje ig en vs. 12 bl. 275. 22. Hie, hier; zie vs. 17 bl. 276 op hei. Schoon, schoenen, spreek choon, met de fransche ch; zie hier boven vs. 15 op schikde en vs. 15 bl. 279 op sjiikden. {==283==} {>>pagina-aanduiding<<} 26. Vroog ter, waat tet ter waas, vroeg hij, wat (dat) er was; in betere spelling: vroog-t-er, waat det 'r waas. In den Overijsselschen Almanak voor Oudheid en letteren, jaargang 1846 komt een verhaaltje voor in den roermonder tongval, van Charles Guillon. Een vertaling van de gelijkenis des verlorenen zoons in den tongval van het dorp Kessel, tusschen Roermond en Venlo aan de Maas gelegen, komt, in hoogduitsche spelling, voor in F.J. Mone's Quellen und Forschungen zur Geschichte der Teutschen Litteratur und Sprache, dl. 1. Deze zelfde vertaling, maar in nederlandsche spelling overgebracht, vindt men in J.F. Willems's Belgisch Museum, dl. 2. Deze vertaling echter komt mij voor zeer onnauwkeurig en zeer onjuist te zijn, waarom ik haar niet in dit werk heb willen opnemen. [54. De stad Venlo] De tongval van de stad Venlo vertoont vele eigenaardigheden van de echt limburgsche tongvallen minder sterk uitgedrukt, en nadert meer tot de tongvallen van Kleefsland (zie bl. 241 en 243). Het echt limburgsche ich van Maastricht en ig van Roermond heeft te Venlo reeds voor het algemeen nederduitsche ik plaats gemaakt; het limburgsche geer of ger reeds voor gej, geej, meer met het brabantsche en nederrijnsche gei, gij, gi overeenkomende en met het nederlandsche gij, enz. 54. De gelijkenis van den verlorenen zoon in den tongval van de stad Venlo. Medegedeeld door den heer Sivré te Venlo. September 1870. (In nederlandsche spelling.) De gelikenis van den verloare zoon. 11. Eine zekere mins had twee zeun. 12. En de jongste van eur zag aan de vader: vader! gèf mig {==284==} {>>pagina-aanduiding<<} het deil van 't goot waat mig toekump; en hè deilde eur 't good. 13. En neet vuël doag ter noa is de jongste zoon, dè alles bej ein gemak had weggereis in ein vèr land en hèt ziin good ter door gemak mit euverdoad lèvende. 14. En toe hè alles vertèrd had kwaam der eine groëte hongersnoëd in det land en hè begos gebrek te lië. 15. En hè ging ewaig en veugde zich bej eine van de börgers van det land en dè schikden um noa ziinen akker um de verkes te huje. 16. Hè zol waal gèr ziinen boek gevöld hebbe mit de kos dè de verkes oote, maar neemes goof um dèè. 17. En wie-e tot zich kwaam, zag hè: wie vuël werklu van miin vader hebbe euvervlood van broëd en ik vergoan van honger. 18. Ik zal opstoan en noa miin vader goan en ik zal um zègge: vader! ik heb zunt gedoan tège den hemel en tègen og. 19. En ik bin neet mier weèrt oewe zoon geneumd te wèrde; maak mig as eine van eur daghuurders. 20. En hè stond op en ging noa ziin vader en toe hè nog wiit aaf waas zoog ziin vader um en woord met innerlikke aandooning bewoëge; hè leep noa um toe en kuste um. 21. En de zoon zag um: vader! ik heb zunt gedoan tège den hemel en tègen og en ik bin neet mier weèrt oewe zoon geneumd te wère. 22. Maar de vader zag tège ziin knechts: breng bedein 't beste kleid hei en dood 't um aan, gèèf eine rink aan zien hand en schoon aan de veut. 23. En bring 't vet kalf en slag 't; loat os ète en löstig ziin. 24. Want deze miine zoon waas doëd en hè is weer lèvend gewoare en hè waas verloare en is terök gevonde. En ze begoste löstig te ziin. 25. En ziinen aldste zoon wàas in 't veld en wie dèè kwaam en kort bej 't hoes kwaam, huerde hè zank en dans. 26. En wie hè eine van de knechte bej zich geroope had, vroog hè waat tet ter waas. 27. En dè zag 'm: oew broor is gekomme en oew vader hèèt 't vet kalt geslag umdet hè 'm gezond terök gekrege hèèt. {==285==} {>>pagina-aanduiding<<} 28. Maar hè woord zoë kwoad en wool neet binne goan. Zoë ging dan ziin vader oet en bèjde 'm. 29. Maar hè goof tot antwoord en zag aan ziin vader: zeet! ik deen og noe zoë vuël joar en ik heb noeit oew gebooje euvertrèje en gej heb mig noeit ein buekske gegeve, det ik mit miin vrinden eins löstig ziin kos. 30. Maar wie deze oewe zoon gekomme is, dè oew good mit de hoore d'r door gedrejt hèèt, heb gej veur um 't vet kalf geslag. 31. En hè zag um kind! dich bis altiid bej mig en 't miint is 't tiint. 32. Me mos dan löstig en bli ziin; want oew broor waas doëd en hè is weer lèvend gewoare; hè waas verloare en is gevonde. Aanteekeningen. De klank oa wordt uitgesproken ongeveer als ô in 't fransche nôtre. De è klinkt als in 't fransch. De ej klinkt zachter dan de nederlandsche ei, bijna gelijk aan de ij van de Leeuwarders in de woordjes hij, mij, enz. De ö als in 't hoogduitsch. 12. Eur, hen; zie vs. 12 bl. 275 op mich. Zag, zeide; zie vs. 12 bl. 274. Mig, mij; zie vs. 12 bl. 275 op mich en vs. 17 bl. 282 op ig. 15. Ewaig, weg; zie vs. 15 bl. 275 op eweeg. Schikden, zond; zie vs. 15 bl. 282 op schikde. 16. Gèr, gaarne; zie vs. 16 bl. 282. 18. Og, u, overeenkomende met het maastrichtsche uch; zie vs. 12 bl. 275 op mich en vs. 17 bl. 282 op ig. 19. Oewe, uwe; het bezittelijke voornaamwoord heeft te Venlo reeds den gelderschen vorm, nevens den limburgschen. 22. Bedein, verkeerde uitspraak van medein, overeenkomende met het hollandsche meteen, terstond. Hei, hier; zie vs. 17 bl. 276 op hei. Schoon, spreek uit ongeveer als sjoon, schoenen; zie vs. 22 bl. 282. 23. Os, ons; zie vs. 23 bl. 249 en vs. 23 van de vertaling in den tongval van Eede. 24. Terök, terug. 25. Wie, als; zie vs. 19 bl. 276 op wie. 26. Waat tet ter waas, wat dat er was. Zie vs. 26 bl. 283. 30. Gedrejt, gedraaid; ook in Holland en andere streken van Nederland wordt doordraaien gezeid voor doorbrengen, verkwisten. {==286==} {>>pagina-aanduiding<<} De tongvallen van den noordelijken uithoek van Limburg, van 't stadje Gennep en omstreken, verliezen al meer en meer hun limburgsch karakter en gaan in de geldersche en brabantsche tongvallen van het Rijk van Nijmegen en het Land van Kuik over. [55. De stad Weert] De tongvallen van het limburgsche Peelland, van Venrai, Horst, Meiel, enz. zijn het naast verwant aan die van het brabantsche Peelland, ofschoon ze hun limburgsch karakter behouden. Ze staan tusschen de tongvallen van Venlo en Helmond in. De tongval van de stad Weert vormt den overgang van de peellandsche dialecten tot die van het uitgestrekte Kempenland. Het weertsch onderscheidt zich van de zuiver kempensche tongvallen door de uitspraak der sch, die te Weert even als in Holland en Noord-Brabant klinkt, maar in de andere tongvallen van Kempenland op hoogduitsche wijze wordt uitgesproken. De volkomene a luidt in sommige woorden als zuivere a, in andere als oa, terwijl de h in 't eene woord wel, in 't andere niet wordt uitgesproken. De stedelingen te Weert spreken de woorden markt, kerk, warm, sterk, enz. uit als maartj, kaark, waarm, staark, in tegenoverstelling van de boeren van een paar gehuchten bij de stad, die niet slechts den klinker van deze woorden veranderen, maar ook, zonderling genoeg, den medeklinker verplaatsen en spreken van mrèètj, krèèk, wrèèm en strèèk, terwijl deze woorden in den gewonen tongval van het limburgsche Kempenland als mertj, kerk of kirk, werm en sterk luiden. In den vijfden jaargang van F.J. Mone's Anzeiger für Kunde der teutschen Vorzeit (1836) komt ook een vertaling voor van de gelijkenis des verloornen zoons in den tongval van Weert. Deze vertaling is niet onvoorwaardelijk te vertrouwen en in een slechte spelling opgesteld. 55. De gelijkenis van den verlorenen zoon in den tongval van de stad Weert. Medegedeeld door den heer E. van Geleuken, theol. student, te Roermond. Maart 1873. (In nederlandsche spelling.) 11. Doa waas 'ne mins, dè haai twee zeun. {==287==} {>>pagina-aanduiding<<} 12. De jongste zagt aan zi vader: vader! gè mosjt mich miin deil gèven van eur good; en hè schedde 't in de helft. 13. Get 'r noa deej hè alles bi ein en de jong ging wiit reizen noa anger lenj, doa hè alles gliik t'r door maakjden met gekheid en zoepe. 14. Wiej 't j'r door waas, kwaam um de brooatsnooat aan tj' liif. 15. Hè pakjde zich op en verheurdje zich vör kleine knecht; en d'n half'r steurdjen um met de verken oet. 16. Hè most zi liif vol krige met èrpleschelle wie de baggen èten. 17. Hè dacht in zich eiges: wie veul knechs hebben heim brooat zaat en doe zoost hej honger liën te börste? 18. Doe zulst tich oppakke en noa di vader toegoan en um zeggen: vader! ich heb zunj gedoan vör God en vör uch. 19. Ich verdeen neet det jè mich nog vör eur wecht kindj. Dootj met mich wiej met eine van eur knechs. 20. Hè ging huivers en wiej er nog wiit van ziin hoes af waas, zaag zi vader um en haai meeli met um; hè warp zich um zinen hals en kusjden um. 21. De jong zagt: vader! ich heb zunj gedoan vör den hemel en vör uch; ich verdeen neet det jè mich vör eur wecht kindj. 22. Doe zagt 'e vader aan ziin knechs: laupjt en haaljt voort 't schoonste kleid en doog 't um aan, auch einen rink aan ziin vinger en schoon aan ziin veut. 23. Kriigt dan e vet kaof en maakjt et dooat; wè zulle fiëst haoje. 24. Want mine zooan, dè ge zeetj, waas dooat en wè hebben um vrum gevonje. Doe ginge z'n aan 't fiësten. 25. Mer wie d'n aodste zooan oet 't veljd huivers kwaam en z'n hoes noaderdjen, heurdjen hè 't geschel van 't gespeul en 't danse. 26. Hè reep ein van de knechs en zagt: waat es doa? 27. Hè zagt um: eur broor es vrum gekome en eur vader heet e vet kaof doen slachte van bliidschap det hè gezondj es vrum gekome. {==288==} {>>pagina-aanduiding<<} 28. De broor ergerdje zich en wooi neet ingoan. Mer de vader kwam eiges boete en neudjen um vör in te kome. 29. Hè antwoordje: ich heb uch nou zooaveul joar gedeendj en jè hebjt mich nog nooit 'nne bok gegève um ens met miin vrunj te fiëste. 30. Mer as eure zooan doa huivers kumptj, dè ziin geldj en good met slechte mèchtjes er door geholpe heet, dan dootj jè e vet kaof dooad. 31. Mine zooan! zagt de vader, umdet jè bi mich gebliëve zeetj, es al miin good vör dich! 32. Mer djè most fiëste en plezerig zeen, umdet eur broor dooad waas en nou truk lèvendjig es, umdet hè weg waas en nou vrum es gevonje. Aanteekeningen. De oa en ao klinken beiden tusschen o en a in, maar oa iets meer naar de o, de ao iets meer naar de a overhellende. De ooa is een volkomene, heldere o die door een korten naslag van onvolkomene a wordt gevolgd. De ö klinkt als in 't hoogduitsch, de è als in 't fransch. 11. Zeun, zonen, enkelvoud zooan; zie vs. 11 bl. 274. 12. Zagt, zeide; zie vs. 12 bl. 274. Gèj gij, ook wel jè en djè, dit laatste in plaats van doe, du; de zoon spreekt den vader met gè aan, de vader den zoon met djè of doe. Vergelijk vs. 31 en 32 van deze vertaling; zie ook vs. 29 bl. 285 en vs. 12 bl. 275 op mich. Mich, mij; zie vs. 12 bl. 275 op mich. Eur, uw; zie vs. 12 bl. 275 op mich. 13. Get, een weinig (tijds); zie vs. 23 bl. 279. Anger, ander; zie vs. 8 bl. 134. Lenj, landen, meervoud van lanj; zie vs. 22 bl. 279 op enj. Gliik, terstond; het hoogduitsche gleich; zie vs. 30 bl. 215. 14. Wiej, als, toen; zie vs. 19 bl. 276 op wie. 15. Half'r, boer, pachter, te Maastricht halfing, volgens Schuermans oorspronkelijk een pachter die de eene helft van zijn land voor zich en de andere helft voor zijn landheer bebouwt en daarmee de pacht betaalt. Kiliaan heeft halfwin en halffenaer = partiarius, colonus partiarius. De vrouw van den half'r noemt zich halferse of {==289==} {>>pagina-aanduiding<<} halfesse. Het woord half'r of halfe is ook over andere streken van Limburg verspreid. 16. Erpleschelle, aardappelschillen. Baggen, varkens, is een echt limburgsch woord, dat men ook te Maastricht kent en dat niet met het friesche barg, wel met het nederlandsche big verwant is. De g van dit woord wordt op limburgsche wijze, zeer zacht, bijna als k uitgesproken; zie vs. 18 bl. 279. Te Maastricht luidt dit woord volkomen als bak, in den verkleinvorm bekske of liever bäkske; een speenvarken noemt men daar speebak. 17. In zich eiges, in zich zelven Eigen voor zelf is een nederfrankisch idiotisme. Zie vs. 15 bl. 198 op dat egenste land. Heim, 't huis, het hoogduitsche daheim. Zie vs. 17 bl. 263 en vs. 17 bl. 233 op ter häime. Hej, hier; zie vs. 17 bl. 276. 18. Uch, u; zie vs. 12 bl. 275 op mich. 19. Wecht, wicht, kind. In Holland heeft wicht de beteekenis van een klein kind, een zuigeling, onverschillig van welk geslacht; in Groningerland en Oost-Friesland is wicht een maagd, volwassen meisje, en de zelfde beteekenis heeft ook het sagelter friesche wucht. In Limburg en ook in andere streken van Zuid-Nederland is wicht eveneens voor volwassenen in gebruik, maar meest voor volwassen meisjes, ofschoon ook, zooals uit deze vertaling blijkt, op jongelingen flat woord wordt toegepast: ook in Gelderland is dit laatste het geval. 20. Huivers, naar huis, huiswaarts; zie vs. 25 bl. 279 en vs. 18 bl. 292. 23. Kaof, kalf; zie vs. 23 bl. 279 en vs. 23 bl. 276. 30. Mèchtjes, meisjes, van maagd, in Drenthe mæchies. [56. De Kempen, het dorp Stamproi] De Kempen of het Kempenland is de naam van een zeer uitgestrekte, grootendeels onvruchtbare en uit onafzienbare heidevelden bestaande landstreek in Noord- en Zuid-Nederland. Het grootste deel van de Kempen behoort tot Zuid-Nederland en beslaat het geheele noordelijke deel van belgisch Limburg en het geheele oostelijke en middelste deel van de provincie Antwerpen. In Noord-Nederland strekt Kempenland zich uit over het zuidoostelijkste deel van Noord-Brabant, bezuiden Eindhoven en de oostelijkste punt van noordnederlandsch Limburg, de omstreken van Stamproi tot aan Weert. De tongvallen van de Kempen vormen een zeer eigenaardige, zeer oorspronkelijke en hoogst merkwaardige groep van nederduitsche dialecten. Door de afgelegenheid van Kempenland zijn onder de eenvoudige bewoners van deze stille, maar eigenaardig schoone land-streek, die veel te weinig bekend is en gekend wordt, zeer veel {==290==} {>>pagina-aanduiding<<} goede, echt nederduitsche woorden, vormen en uitdrukkingen in zwang gebleven, die elders reeds verouderd of geheel uitgestorven zijn. De kempensche tongvallen splitsen zich in twee groepen, de limburgsche en de brabantsche. De limburgsche tongvallegroep in de Kempen omvat alle tongvallen van de limburgsche Kempen, zoowel van het noord- als van het zuidnederlandsche of belgische gedeelte. De volgende vertaling in den tongval van het dorp Stamproi, of eigenlijk Stramproi, (Stramprode, Stramprade) dient als proeve van het limburgsche kempensch in Noord-Nederland. 56. De gelijkenis van den verlorenen zoon in den tongval van het dorp Stamproi. Medegedeeld door den heer Ch. Creemers, rector der Munsterkerk te Roermond. Maart 1873. (In nederlandsche spelling.) 11. 'Nne mins ha twieë zeun. 12. De jongste t'r van zagt tege zi vajer: vajer! gèèft mich miin deil, waat mich toekumptj. En hè verdeiljden zi good onger ein. 13. Ei peusken t'rnoa vertrocht de jongste zoon, noa det er al zin spullen bi ein ha gepaktj, hieël wiit eweg, noa ein wiit aafgelège landj en maakjden ziin hieël dink op in euverdoad. 14. Doe-d-e t'r alles door ha, kwoam in det landj eine zwoaren hongersnooat, en hè begost gebrieëk te liën. 15. En hè gong her en verdong zich bi eine boor van det landj, en dé steurdjen um noa zinen hoof om verreken te heuën. 16. En hè zoo gèèr zine boek gevuldj hebben met 't voor det de verreken vroten, mer nème gaaf et hum. 17. Doe dinkt er bi ziin eigen en zeet: bi os es zeuvel deenstvouk det zich dik itj en ich vergoan hie van honger. 18. Ich goan heivers noa vajeren en ich zel um zeggen: vajer! ich heb zunj gedoan tegen den hemel en tegen uch. 19. Ich bin neet mieë wèèrt det gè mich eure zoon neumptj; loatj mich mer cure knecht werren. {==291==} {>>pagina-aanduiding<<} 20. En hè stoon op en hè gong noa zi vajer. Mer wie er naog wiit van 't hoes waas, zaag zi vajer um en hè ha kompassi met um; hè leep um tegen en veel um om 'n hals en mukden um. 21. En de jong zagt tegen um: vajer! ich heb zunj gedoan tegen den hemel en tegen uch. Ich bin neet mieë wèèrt eur kindj te heiten. 22. Mer de vajer zagt tege zin knechs: lauptj mer gouw de beste kleier halen en dootj ze-n-um aan; dootj um einen rink in zin vinger en sjoon aan zin veut. 23. En haaljt het vet kaof en doot het dooat en loatj os kerremis hoaën! 24. Want de zoon dè ich mendjen det dooat was, es lèventjig, en dè vermistj was es wrom vonjen. En ze begosten fieëst te hoaën. 25. Zinen aodste zoon waas op 't veldj. Wie dè heivers kwaam en doonder bi 't hoes kwaam, heurdjen-t-'r det binnen 't speul ging. 26. Hè reep ein van de knechten en vroog, waat det doa waas? 27. Dè zagt um: eur broor es heivers komen en eur vajer heet 't vet kaof doen slachten, omdat er behaoën es treuk komen. 28. Mer hè woort kwoad en woä neet inkomen. Doe gong ze vajer ens boeten en neudjen um: hè zoo toch inkomen. 29. Mer hè antwoordjen en zagt tege zi vajer: noe kiikjt ens, ich deen uch al zeuvel joar en ich heb altiid gedoan waat er zagtj en nog nooät hebtj er mich ei bukske gegeven om ens met miin vrinj kerremis te haoën. 30. Mer noe deze eure zoon treuk komen es, dè ziin dink met slechte vrauljen t'r door heet gemaaktj, hebtj er veur hum 't vet kaof geslachtj. Mer de vajer zagt um: jong! doe best altiid bi mich en 't miin es allemoal 't tiin. 32. Mer èème most toch fieëst haoën en bli zeen. Di broor ommes waas dooat en hè lèèftj naog; hè waas verloren en es wrom vonjen. {==292==} {>>pagina-aanduiding<<} Aanteekeningen. De ieë klinkt als duidelijk hoorbare tweeklank ie met toonlooze e als naslag; de ê klinkt als in 't fransch; de oa en de ao als op bl. 288. is medegedeeld; zoo ook de ooa. 12. Zagt, zeide; zie vs. 12 bl. 274 op zag. Vajer, vader, zie vs. 12 bl. 274 Vroeger zei men te Stamproi ook taai voor vader. Dit taai is thans nagenoeg volkomen uitgestorven. In de aangrenzende streken van Kempenland in belgisch Limburg is het, onder eenigszins andere vormen nog in gebruik. Dit taai, elders in de limburgsche Kempen ook tee, heetee, tij, ti, enz. is oorspronkelijk het zelfde woord als het tete en atj der Noord-Friezen, het taat der Friezen bewesten Flie, het ate der Hindeloopers, het heit der Friezen tusschen Flie en Lauwers, en het heite, häte, dat in den midden-duitschen tongval van Neder-Hessen, aan de Fulda en de Schwalm, voor vader in gebruik is. Hier en daar in Limburg zeit men ook wel ba of boa voor vader, even als te Groes en misschien ook elders in Zeeland. Dit ba komt overeen met het sagelter friesche en wan-gerooger friesche bab, babe. Te St-Truiden in belgisch Limburg is vader en moeder tij en mem; dit laatste is volkomen het zelfde woord als het in alle friesche tongvallen voorkomende mem voor moeder. Deze, overeenkomst van de benamingen voor vader en moeder in het limburgsch en in het friesch is hoogst merkwaardig. Zie vs. 12 bl. 80, vs. 12 bl. 91, vs. 12 bl. 161 op babe, vs. 12 bl. 174 op bab, vs. 18 bl. 164 op memme, vs.-12 van de vertaling in den tongval van Wester-Schelling, enz. Mich, mij; zie vs. 12 bl. 275 op mich. Onger, onder; zie vs. 12 bl. 279. 13. Peusken, poosje. Eweg, weg: zie vs. 15 bl. 275 op eweeg. 15. Verdong, verhuurde, van verdingen. 16. Gèèr, gaarne; zie vs. 16 bl. 285 en vs. 16 bl. 276. Nèème, niemand, even als èème, iemand, in vs. 32. Zie vs. 16 bl. 279. 17. Os, ons; zie vs. 23 bl. 285. Deenstvouk, dienstvolk; vouk door uitslijting der l; zie vs. 23 bl. 276 op kaaf. 18. Heivers, naar huis; zie vs. 20 bl. 289 en vs. 25 bl. 279. Noa vajeren, naar vader; vajer is hier op oude wijze verbogen. Uch, u; zie vs. 12 bl. 275 op mich. {==293==} {>>pagina-aanduiding<<} 19. Eure, uwe; zie vs. 12 bl. 275 op mich. 20. Kompassi, medelijden; dit basterdwoord wordt overal in de zuidelijke Nederlanden en tevens in Zeeland veelvuldig gebruikt. Het woord medelijden is er in de volkstaal eigenlijk even onbekend als kompassi in de volkstaal van de noordelijke Nederlanden is. Mukden, zoende; van mukken; verwant aan het groninger smokken = zoenen? 23. Koaf, kalf; zie vs. 23 bl. 276 op kaaf. Kerremis, feest. Kermis heeft overal in Zuid-Nederland een ruimere beteekenis dan in 't Noorden; men verstaat er elk feest onder. 25. Doonder, dichter, nader, van doon; zie vs. 25 bl. 276 en vs. 25 bl. 120. 30. Vrauljen, vraulien, vrouwlieden. 32. Eème, iemand; zie hier boven vs. 16 op nèème. Over het roodwaalsch (teutsch, bargoensch of kramerlatijn) dat ook te Stamproi wordt gesproken, zie men het laatste hoofdstuk van dit werk, het Aanhangsel. {==294==} {>>pagina-aanduiding<<} XVIII. Noord-Brabant. De volkstaal van de noordnederlandsche provincie Noord-Brabant vormt met die van de zuidnederlandsche provincien Antwerpen en Zuid-Brabant (natuurlijk slechts van het nederduitsche gedeelte hier van) een samenhangend geheel, de brabantsche tongval. Het brabantsch is met het vlaamsch een van de nederduitsche tongvallen, die het vroegst op zekere beschaving en op een eigene letterkunde konden roemen en, oorspronkelijk, tevens een der zuiverste en krachtigste dialecten van het nederduitsch. Het behoort tot de nederfrankische tongvalle-groep, en vormt den overgang van de vlaamsche tot de limburgsche tongvallen. Even als in Antwerpen en in Zuid-Brabant de brabantsche volkstaal nog al van het machtigere vlaamsch en ook van het fransch heeft geleden, zoo is het hedendaagsche brabantsch van Noord-Brabant sterk vermengd, met hollandsche klanken, woorden en vormen. De invloed van den hollandschen tongval en van de nederlandsche schrijf-taal neemt dagelijks meer en meer in Noord-Brabant, vooral in de steden, toe. Het zuiverste brabantsch in Noord-Brabant spreekt men aan de antwerpsche grenzen. In het noordoosten en zuidoosten der provincie gaat de brabantsche tongval langzamerhand in den gelderschen, maar minder geleidelijk in den limburgschen tongval over. In het noorden, waar het Land van Heusden en van Altena oudtijds niet tot Brabant maar tot Holland werd gerekend en ook werkelijk aan Holland behoorde, is de invloed van den hollandschen, tongval op het brabantsch vooral zeer sterk; maar in het westen, aan de zeeuwsche grenzen, staan de zeeuwsche-en brabantsche tongvallen scherper tegen elkander over en vloeien door geen tusschentongval in elkander. Het onderscheid bij voorbeeld tusschen de tongvallen van Bergen op Zoom en Tolen is zeer groot: te Bergen goed brabantsch, te Tolen echt zeeuwsch, niettegenstaande beide plaatsen zeer nabij elkander liggen. Er is slechts zeer weinig geschreven over en in den noordbrabantschen tongval, ofschoon ook deze nederduitsche tongval, niet {==295==} {>>pagina-aanduiding<<} minder dan eenig andere, de aandacht der taalkundigen over-waard is. [57. De stad Helmond] In het noordbrabantsche Peelland of de omstreken van Helmond en in het noordbrabantsche Kempenland of het land bezuiden en bewesten Eindhoven heeft de volkstaal het meest van haar oorspron-kelijke eigenaardigheid behouden, het minst van 't hollandsch geleden. De verschillende klanken worden door het volk in dit gedeelte des lands nauwkeurig van elkander onderscheiden en duidelijk uitgesproken. De gewoonte om de korte klanken wat sleepend en gerekt uit te spreken, geeft iets eigenaardigs aan het peellandsche dialect en doet het tot de limburgsche tongvallen overhellen. 57. De gelijkenis van den verlorenen zoon in den tongval van de stad Helmond. Medegedeeld door den heer G.J. van Lakerveld, predikant te Helmond. Januari 1871. (In nederlandsche spelling.) 11. 'Nne mens ha tweie zuns. 12. En de jongste d'r af zee tigge ze vadder: vadder! zin i, ge most me gêve wa 't meen is. En toe hiel ze vadder dailing. 13. Ennigte daag dornoa viet i al 't zeen bai jen en dee wijt ewêg en gink den hair ligge speule en makte gelijk op wat i ha. 14. En toe 't i 'r dur waar, worden 't 'r 'n grouwte dûrte en i ha vur den honger bekant nie t' ête. 15. En te lange lêste kwamp i hai 'nne mens en die makte n'm vêrkeshûjer. 16. En toe zô i wel geer 't voeier van de vèrkes opgêten hebbe, as i 't moar gemeugen ha, moar ze won 't 'm nie gêve. 17. En toe gink i ligge prakkezeere en daacht: hè! daacht i, bai ons tois zin 'r zooveul knêchs die 't zat hebbe en ikke vergoa van den honger. {==296==} {>>pagina-aanduiding<<} 18. Ik doew hier weer ewêg noa vadders en 'k zal 'm zegge: vadder! 'k heb 'r nêve gedoan tigge m'ne God en tiggen auw. 19. 'K ben nie mjêr wert oewe zoon te heite; mak me moar 'nne knêcht. 20. En i trok 'r oit noa ze vadder. En, och mens! as i nog wijt ewêg waar, zâg um ze vadder al en die verschoot 'r af. De mens haj 'r aiselijk mee te doewn en gink 'm teege; hai viel 'm um z'nen hals en kusten 'm. 21. Vadder! zee de jonge, 'k heb 'r nêve gedoan tigge m'ne God en tiggen auw; 'k ben nie mjêr wert oewe zoon te heite. 22. Moar, dor most den auwe niks af hebbe en i zee tigge z'n knêchs: goa gauw in hois en vat 't schoanste jeske, det i't aandu en schoewn au z'n vowet; en hai dee 'm 'nnen rink an z'n hand. 23. En vat 't vet kalf, zin-i, en slâcht 't, dan zulle we 't 'r 's gowed af hebbe en plezierig zin. 24. Want m'ne jonge hiejer waar zooveul as dauwd en hai is weer levvendig geworre; hai waar ewêg en nauw heb 'k 'm worrum. En ze begoste plezierig te zin. 25. En z'nen autste jonge was op 't veld en as i tois kwamp huierden i 't zinge en 't danse. 26. En i riep 'r éjene van de knêchs bai 'm en vroeg: wa zin ze nauw evvel an 't doewn? 27. Ki, zin i, auw brujer is gekomme en oew vadder heeg 't vet kalf geslàcht umdet i den andere gezont worrum hee. 28. Moar toe worden i evvel zoo kolêrig en i wô nie in den herd goan. Te lange lêste kwamp ze vadder boite um te bidden en te permeteere. 29. Moar neie, zin i, ki, zin i, ge het mai, die evvel al zoo veul joar gowed bai oe gewerkt hee en nooit ofte nimmer niks tiggen oewe zin gedoan hee, ze lève nog gin bukske gegêve, dor ik m'n kammeroate op kos trakteere. 30. Moar nauw oewe zoon gekommen is, die al oew gowed mit vrauvolk durgebrocht hee, nauw kande vur hum wel 't vet kalf slâchte, wonnie? 31. M'ne jonge! zee de vadder, au heb ik evvel al ze lêve hiejer, en waj ik heb, is evvel ook 't auw. {==297==} {>>pagina-aanduiding<<} 32. Neie, nauw moete we plezierig en blê-i zin, want oewen brujer waar dauwd en i is weer levendig geworre; hai waar kwaijet en nauw is i worrum. Aanteekeningen. De è wordt gerekt uitgesproken en heeft ongeveer den klank van de tweede e in het fransche Genêve. De ô en de â worden ook gerekt uit-gesproken, zonder echter haar klank te veranderen. De oa klinkt tusschen a en o in. De woordjes 'nne, m'ne, z'nen enz. klinken nagenoeg als unne, munne, zunnen. De ee klinkt altijd als in het woord heer. 11. Mens, wordt in de meeste brabantsche tongvallen ook in de bepaalde beteekenis van man en in die van echtgenoot gebruikt; zoo zeggen de vrouwen gewoonlijk m'ne mens of m'ne mins als zij van haar man spreken. 12. D'r af, er van; het gebruik van het woordje af voor van in dezen zin, is taalkundig zeer juist en was vroeger veel in zwang, maar is thans uit de meeste nederduitsche tongvallen even als uit de hollandsche schrijftaal verdwenen. Tigge, tegen, wordt aldus uitgesproken als er geen nadruk op valt; anders, b.v. in vs. 20 klinkt het teegen (de ee als in heer). Zin i, zeide hij. 13. Viet, vatte, van 't werkwoord vatten, dat in dezen tongval veelvuldig wordt gebruikt voor nemen, krijgen, pakken. Vatten wordt hier onregelmatig vervoegd, even als sommige andere werkwoorden die in andere nederduitsche tongvallen regelmatig zjjn; zoo zeit men te Helmond ook wel: hij pies gowed op, hij paste goed op, enz. Zie vs. 16 bl. 220, vs. 24 bl. 246 vs. 13 bl. 226, en vs. 20 bl. 305. Dee, eigenlijk deed, voor: ging. Ewêg, bijna als ewèèg luidende; zie vs. 13 bl. 292 en vs. 15 bl. 275. Hair, heer. Zie vs. 15 bl. 275 op hier. Gelijk, wordt in de brabantsche en vlaamsche tongvallen gebruikt voor alles of de geheele hoeveelheid. 14. Békant, bijkans, ook elders in Brabant veel in gebruik. 16. Geer, gaarne, graag; zie vs. 16 bl. 276. 17. Prakkezeere, verknoeide uitspraak van het basterdwoord praktizeeren, overal in Nederland in gebruik. 18. Ik doew ewêg, ik ga heen; zie vs. 13 hier boven op dee. 'K heb 'r nêve gedoan, woordelijk: ik heb er neven of nevens gedaan. D'r nêve doewn wordt in dezen tongval altijd gebezigd voor zondigen, misdoen, even als in de Meierij van den Bosch. Voor dat {==298==} {>>pagina-aanduiding<<} is mis zeit men: det is 'r nêve. Zie ook vs. 18 van de vertaling in den tongval van Oorschot. 20. 'Raf er van; zie vs. 12 hier boven. Jeske, beter jäske, verkleinwoord van jas. Zie vs. 13 bl. 288 op lenj. Schoewn, schoen en vowet, voet, zijn in het enkelvoud en meervoud gelijk; men zeit in 't enkelvoud m'ne schoewn, in 't meervoud m'n schoewn. 24. Begoste, begonnen; zie vs. 14 bl.282. 27. Ki, verkorte uitspraak van 't oude kiik, kijk. Auw brujer, uw broeder en oew vadder, uw vader; het bezitte-lijke voornaamwoord uw heeft in den helmondschen tongval twee vormen auw en oew, die door elkander worden gebruikt; het gehoor van den spreker geeft den regel er voor aan. Heeg, heeft. 28. Evvel of èvel, evenwel; evvel, wordt in dezen tongval als een soort stopwoord kwistig gebruikt. Zie vs. 16 bl. 263 op evel. Kolêrig, toornig; basterdwoord van het fransche colère. Zie vs.28 van de vertaling in den tongval van Eede. Herd, eigenlijk: haard, hier in de beteekenis van het huis, het binnenhuis, het woonvertrek. Permeteere, verknoeide uitspraak van het basterdwoord permitteeren, toestaan, wordt hier in de verkeerde beteekenis van dringend noodigen gebruikt. 29. Neie, neen, even als in vs. 11 hier boven tweie, twee. Ze lêe, zie vs. 29 bl. 257 en vs. 29 bl. 280. Bukske, beter bökske, verkleinwoord van bok. Zie vs. 29 bl. 274. Kos, kon; zie vs. 29 bl. 280 op koos en vs. 29 bl. 246. 30. Kande, kunt gij, oorspronkelijk kandu, kanstu, kanst du. Wonnie, is het niet waar? 'T is een stopwoord dat vooral te Helmond veel in gebruik is, en waaraan de inwoners van Helmond door die van Eindhoven en andere plaatsen in den omtrek worden gekend. Men gebruikt het te Helmond even als in de hollandsche dialecten hoor in zwang is. Zoo zeit men bij 't afscheid nemen b.v. nauw, haude gowed, wonnie! voor 't hollandsche: nou, hou je goed, hoor! 32. Kwaijet, kwijt, door de sleepende uitspraak der Helmonders. Door sommige bewoners van het dorp Budel, dat in dit gedeelte van Noord-Brabant aan de belgische grenzen ligt, wordt een eigene taal gesproken, het zoogenoemde teutsch of bargoensch (roodwaalsch of kramerlatijn). Zie hierover nader het laatste hoofdstuk van dit werk. {==299==} {>>pagina-aanduiding<<} [58. Het dorp Sambeek, Land van Kuik] De tongval van net noordoostelijke deel van Noord-Brabant, van het zoogenoemde Land van Kuik of de omstreken van Kuik, Boxmeer, Grave, enz. is ook zeer bijzonder en oorspronkelijk. Door de uitspraak van de ui als zuivere lange u en van de ij als zuivere, lange i, in vele woorden, vormt deze tongval in zekeren zin den overgang van het brabantsch in het geldersch. Een lijst van eigenaardige woorden die in den tongval van het Land van Kuik voorkomen, vindt men in het tijdschrift De Navorscher, jaargang IX, onder den naam van: Dialect in het Land van Kuik. 58. De gelijkenis van den verlorenen zoon in den tongval van het dorp Sambeek (Land van Kuik). Medegedeeld door den heer H.C. Strick van Wijk te Sambeek. October 1870. (In nederlandsche spelling.) 11. D'r waas 's 'n mins die twee zoons haj. 12. Nou zei de jongste d'r van teugen z'n vader: vader! 'k wou gær dat je me m'n patermonie gaf. En de vader deilde z'n goed en gaf 'm ziin porsie. 13. 'T duurde nie lank of i pakte z'n boeltje bij mekoar en gink vort noa 'n veer lant en doar broch i z'n alinge boeltje dur mit brassen en zupe. 14. As nou alles op waas, kregen ze doar i waas en groote hongersnoet en i most honger leien. 15. Toe gink i op 't lest noa n' mins doar om te errebeien en die stuurde 'm noa 't veld om de veerkes te heujen. 16. Nou zou i gær geæte hebbe van 't voer dat de veerkes krege, mar ze gavve 't 'm niet. 17. Toe i nou doar zoo erremoejig zaat te kike, doch i: wat heit me vader veul errebeiers en knechs en die æten allemoal d'r buuk vol en ik vergaai van honger. 18. Kom! 'k zal wer noa huus goan en 'k zal zegge: vader! {==300==} {>>pagina-aanduiding<<} 'k heb bitter gezundigd teugen God en de minse en ook teugen ou. 19. 'K bin niet wert dat ik 'n zoon van je bin; mar nemt me mar in je diens as errebeier. 20. En toe gink i stik op huus an. As i nou nog en heel eint van 't huus of waas zag z'n vader 'm en die wird zoo insig bedroef en liep drij op 'm an en viel 'm om zinen hals en kuste'm. 21. En de zoon zei teugen em: vader! 'k heb bitter gezundigd teugen God en de minse en ook teugen ou en 'k bin niet wert dat 'k 'n zoon van je bin. 22. Mar z'n vader zei teugen de knechs: hoal 's gau me zondagse spullen uut de kiis en trek 'm die 's an en doe 'm ennen rink an ziin hant en schuun an de vuut. 23. En brenkt 't vette kalf uut de keuj en slacht 't en loat ums æten en plezierig ziin. 24. Waant deuze mine zoon waas doot en i is weer lævent geworre en i waas gevloren en is wer gevonde. Toe begoste ze ook arg vroolik te ziin. 25. En de auste zoon waas in 't veld, mar toen i kort bij huus kwam, heurde i 't gezing en gedans. 26. En toe riep i een van de knechs en vroeg 'm wat dat meug ziin. 27. En die zei teugen 'm: oew bruur is weer tuus gekomme en je vader heit 't vette kalf geslacht omdat i gezont wer tuus is gekomme. 28. Toe wier deuze zoon doanig kwoat en i wou niet in huus komme. Mar z'n vader gink bij 'm en neujden om 'r in te komme. 29. Mar heej zei teugen z'n vader: ik bin nou al zoo veul joar bij je gebleve en 'k heb nooit ies gedoan dat je nie wou hebbe en nog nooit heb je me ies gegeve om 'ris vroolik met me vrunde te weze. 30. Mar nou heej werom gekomme is, die je geld mit slechte vroului heit durgebrocht, nou slacht je 't vette kalf voor um. 31. Toe zei de vader: heur es jung! jij bint en bliift altiid bij me en al 't miin is ook 't ouw. 32. We motten nou mar vroolik en bleej ziin want ouw bruur waas doot en i is weer lævendig geworre en i waas gevloren en is wer gevonde. {==301==} {>>pagina-aanduiding<<} Aanteekeningen. De aelig; verbeelt den blatenden klank die tusschen a en e in ligt. De klank der oa ligt tusschen o en a in. 12. Gær, gaarne, zie vs. 16 bl. 297 en vs. 16 bl. 276. Patermonie, basterdwoord, hier in de beteekenis van erfdeel. 13. Alinge, op andere dorpen van 't Land van Kuik ook allin ge en ällinge of ellinge uitgesproken, beteekent geheel; zoo spreekt men van 'n alinge brood, een geheel brood, in tegenoverstelling van een half of een stuk brood. In Limburg heeft dit woord den vorm alik of alek. Kiliaan heeft zoowel allinge als allick en allicker = alge-heellijck. 15. Mins; zie vs. 11 bl.297. Veerkes, varkens, zwijnen. 19. Diens, dienst, overeenkomstig het limburgsche taaleigen; zie vs. 16 bl. 282 op kos. 20. Stik, terstond, dadelijk, oogenblikkelijk; stik als bijv. naamw. gebruikt, heeft de beteekenis van steil, b.v. 'n stikke berg; stik behoort tot het limburgsche taaleigen. Insig, innig. Bedroef, bedroefd; zie hier boven vs. 19. Drij snel, haastig, vlug. 22. Kiis, kist; zie hier boven vs. 19. 23. Keuj, kooi. 24. Gevloren, wonderlijk verknoeid woord voor verloren, van ge-verloren. Begoste, begonnen: zie vs. 24 bl. 298. 28. Neujden, noodigde. 29. Heej, hij, omdat de nadruk er op valt; anders is het hi of i. [59. Het vlek Oorschot] De Meierij van den Bosch vormt het middelpunt van de geheele provincie Noord-Brabant en maakt het meest eigenaardige gedeelte er van uit. De tongval van de Meierij moet als type van alle noord-brabantsche dialecten beschouwd worden. Hij is over de geheele Meierij, de omstreken van 's Hertogenbosch, Tilburg, Oosterwijk, Oorschot, Boxtel en St-Oedenrode verspreid. In het kleine gedeelte der Meierij dat zich beoosten 's Hertogenbosch uitstrekt, in het zoo-genoemde Maasland, de omstreken van het vlek Oss, gaat de meierijsche tongval langzamerhand in dien van 't Land van Kuik over. Een vertaling van de gelijkenis des verloornen zoons in dezen maas- {==302==} {>>pagina-aanduiding<<} landschen tongval, van de hand des heeren Dr. C.R. Hermans, komt voor in J.F. Willems's Belgisch museum voor de neder-duitsche tael- en letterkunde, dl. 3. Deze vertaling is in een zeer slechte spelling opgesteld en is dus ongeschikt om hier medegedeeld te worden. De volkstongval in de stad 's Hertogenbosch verschilt oorspronkelijk weinig of niet van de andere meierijsche tongvallen, maar is, even als dit in de meeste hoofdsteden het geval is, langzamerhand door den invloed van den hollandsehen tongval en van de nederlandsche schrijftaal zeer verbasterd en tegenwoordig half hollandsch geworden. 59. De gelijkenis van den verlorenen zoon in den tongval van het vlek Oorschot. Medegedeeld door den heer H.M.C. van Oosterzee, predikant te Oorschot. September 1870. (In nederlandsche spelling.) 11. 'Nne mins ha twee zeuns. 12. En de jonkste d'af zee tegen z'ne voajer: voajer! lang me m'ne part. En de voajer deilde mè ullie af. 13. Ettelike doagen loater skoarde de jonkste 't zijn gelijk bij een en trok 'r van deur wijd heen en lapte 't 'r deur mè bonsjoere. 14. Doe 't gelijk op woar, kwamp 'r 'n geweldige diere tijt in da land en voor hum woar armoe troef. 15. Doe gink i bij een van de minse in da land en die stierde 'm op 'n akker um op de verkes te passé. 16. En i a geern z'ne buik vol verkesvoeier ehad, moar niemes langde 't 'm. 17. Doe kwamp i tot z'n eiges en zee: 't volk van m'ne voajer hee brood zat en ik hè zukken honger, da 'k 'r de dooad af sterve moet. {==303==} {>>pagina-aanduiding<<} 18. Ik trek 'r van deur noa m'ne voajer en 'k zal zegge: voajer! 'k hè 't 'r neve gedoan; 'k bin 'nne slechte mins. 19. En 'k en verdien 's nie da ge me as ouw zeun telt; moar moak dan moar 'nne knecht van me. 20. En hij gonk seffens noa z'ne voajer. En doe i nog wijt hinne woar zag 'm z'ne voajer en 't trok oan z'ne niere en i skoot up 'm toe en viet 'm oan. 21. En de zeun zee tot 'm: voajer! 'k hè 't 'r neve gedoan en 'k en verdien 's nie da ge me as ouw zeun telt. 22. Moar de voajer zee tegen 't volk: lang me de beste keej en loat i 'm anskiete en doe 'm 'nne ring oan z'ne hand en skoene oan de voete. 23. En vat 't gemeste kalf en slacht 't; we zulle ons te goei doen en plezier moake. 24. Want deze m'ne zeun woar dooad en i is weer levendig eroakt; i woar verlore en i is evonde. En ze begoste plezier te moake. 25. En d'n oudste zeun woar up d'n akker en kwamp op huis oan en heurde 'r iet af hoe 't 'r snetterde. 26. En doe riep i een van 't volk en vroeg woar 't skie. 27. En die zee: je bruer is ekomme en je voajer heeg 't gemeste kalf eslacht om reeëns dat i gezond werom is. 28. Moar i skoot in z'nen haak en wou d'r nie in. Doe gonk z'nen voajer d'r uit en nooide 'm. 29. Moar i zee d'r up: ik dien ou al zooveul joare en 'k en hè nooit iet tegen ou gedoan en ge hè me nog nooit iet egeve um te vertere. 30. En doar kumt den diejen die z'n geld bij de hoere geloate hè en seffens hède 't gemeste kalf eslacht. 31. En de voajer zee: jonk! ge zijt altijd bij me en wat van mijn is dat is van ou. 32. D'r is dan reeë veur da me plezier moake, want je bruer woar dooad en i is levendig eroakt; i woar verlore en is evonde. Aanteekeningen. De è klinkt als è in 't fransch. De a van de woordjes da (dat), enz. klinkt kort, alsof de sluit-medeklinker er nog achter uitge- {==304==} {>>pagina-aanduiding<<} sproken zou worden. Oa tusschen o en a in. Ooa als volkomene o met een korten naslag van onvolkomene a. 11. Mins; zie vs. 11 bl. 297. Zeuns, zonen; gewoonlijk zeit men voor zonen: jongens. Zelfs gebruikt men te Oorschot het woord jongens ook als men van jonge meisjes spreekt, echter slechts dan, als deze nog jong, nog niet volwassen zijn. Zoo zeit een moeder wel: ik leg m'ne jongens te bed, ofschoon het slechts meisjes zijn, maar ze heeft toch nooit 'nne jonge die de bruid is. Ook elders in Zuid-Nederland is jong in de beteekenis van meisje bekend, o. a. in West-Vlaanderen, waar een meisje 'ne jong wordt genoemd en een knaap 'n jongen. 12. D'af, er van; zie vs. 12 bl. 297. Lang, geef, van 't werkwoord langen, dat in de Meierij van den Bosch en ook elders in Brabant, even als in Zeeland en Vlaanderen voor geven, aangeven, toereiken en halen veelvuldig in gebruik is. Ook in sommige hollandsche dialecten is dit woord in gebruik. Deilde af, verdeelde; afdeilen is de vaste uitdrukking in dezen tongval voor boedelscheiding houden. Ullie, hen, hun; verbasterde uitspraak van hunlieden, henlieden. 13. Gelijk, alles, geheel en al; zie vs. 13 bl. 297 op gelijk. Bonsjoere, basterdwoord van 't fransche bonjour, dat hier in de beteekenis van op een liederlijke wijze doorbrengen heeft. 14. Dier, duur, komt ook in de meeste andere brabantsche, even als in de zeeuwsche en vlaamsche tongvallen voor; 't is echt frankisch. Zoo ook stierde voor stuurde in vs. 15 van deze vertaling. 18. 'K hè 't 'r neve gedoan. ik heb gezondigd; zie vs. 18 bl.297. 19. En 'k en verdien's nie, en ik verdien het niet. Dit tweede en is een versterkte ontkenning, volkomen overeenkomende met het fransche ne (ne-pas). Vroeger was deze dubbele vorm van ontkenning in alle frankische tongvallen in volle gebruik; ook in het oud friesch komt hij voor. Zoowel in het oud friesch als in het oud hollandsch (friso-frankisch) zelfs nog in dat van de 17de en van de 18de eeuw behoorde deze vorm tot de schrijftaal. Tegenwoordig is deze werkelijk zeer bevallige spreekwijze uit de nederlandsche schrijftaal geheel verdwenen even als uit de zoogenoemd ‘fatsoenlijk’ hollandsche spreektaal. In Holland leeft het nog slechts in enkele volksdialecten, en in den tongval van enkele ouderwetsche luidjes, b.v. te Haarlem en te Leiden voort. In de zuidelijke Nederlanden echter, even als hier en daar in Noord-Brabant, maar vooral in Vlaanderen is deze dubbele ontkenning in de volksspreektaal gewoonlijk nog in- volle gebruik. Uit {==305==} {>>pagina-aanduiding<<} Friesland was ze reeds in de 17de eeuw geheel verdwenen, behalve te Hindeloopen, waar men toen nog zeide: Omdat wy naet in dee (omdat wij niets deden) 1); zie ook vs. 25 van de vertaling in den tongval van Rotterdam. De s van verdien's nie staat hier, op hoog-duitsche wijze, alsof 't een afkorting van es ware, voor 't, het; dit eigenaardige spraakgebruik is echter slechts het gevolg van de welluidendheid die het volk overal zoo gaarne bij zijn spreken in acht neemt. Ik en verdien's niet of nie klinkt dan ook veel vloeiender dan ik verdien het niet. 20. Seffens, spoedig, haastig, terstond; zie vs. 22 bl. 276. Hinne, heen, is ook goed friesch; zie vs. 15 bl. 198 en vs. 15 bl. 306. Oan de niere trekke is in den meierijschen tongval een zeer gewone uitdrukking; alles wat iemand zich sterk aantrekt of wat een levendige gemoedsbeweging te weeg brengt, trekt 'm oan z'ne niere. Viet 'm oan, omhelsde hem, woordelijk: vatte hem aan, zie vs. 13 bl. 297. Ook in den meierijschen tongval is vatten en passen onregelmatig; ook hier zeit men b.v. ik wou die skoene nie, want ze piesen nie, zij pasten niet. Zoo ook de boer spien 't perd in, spande het paard in; ik loei, ik laadde (loed), enz. 22. Keel, kiel, het eigenaardige kleedingstuk der Brabanders. 25. Snetterde, van snetteren, leven, geweld, rumoer maken, luidruchtig zijn. 26. Woar 't skie, wat er geschiedde, gebeurde, voorviel, plaats had, van 't werkwoord skoaie, geschieden. 27. Heeg, heeft; zie vs. 27 bl. 298. Reeëns, om reden, in twee lettergrepen uit te spreken. 28. I skoot in z'nen haak, hij werd nijdig, boos, driftig. Nooide, noodigde. Zie vs. 28 bl. 301. 30. Hède of hedde, hebt gij. Zie vs. 30 bl. 298 op kande. {==306==} {>>pagina-aanduiding<<} [60. Het dorp Rijsbergen] De tongval van de Baronnij van Breda, van het land rondom en vooral bezuiden Breda is eveneens zuiver brabantsch en vormt den overgang van het noordbrabantsche taaleigen in het brabantsch van de provincie Antwerpen. 60. De gelijkenis van den verlorenen zoon in den tongval van het dorp Rijsbergen. Medegedeeld door den heer P.H. de Vlam, hoofdonderwijzer te Rijsbergen. December 1870. (In nederlandsche spelling.) 11. 'Ne zekere meens haaj twee zeunen. 12. En d'n jongsten zeun zee tege z'n voader: voader! gee me m'n part; en de voader goaf oan allebaai wat 'r toekwam. 13. En n'n tijd loater, tun de jongste zeun alles bij bekoare haaj, gong i henne noar n' vremd land en doar vermörtelden i al wat i haaj. 14. En tun i heel de boel op haaj, kwam 'r 'ne zwoare hongersnood in da land en tun begos i ærmoei te lije. 15. Tun gong i henne en verhuurde z'n aaige bij n'n boer en doar mos i de værkes huje. 16. Hy zou gære mee de værkes meegete hebbe, moar geen meens wou 't em geve. 17. Tun kwam i toe inkeer en hij zee: ons volk thuis krijgt zooveul t' eten as 't moar lust en ik vergaaj hier van honger. 18. Nou za 'k opstoan en noar voaders toegoan en dan za 'k 'm zegge: voader! 'k heb misdoan tege den hemel en tege jou. 19. En ik zij nie meer wæærd da 'k oewe zeun zij; la me moar as knecht bij oe diene. 20. En tun gong i noar z'n voader; en tun i 'r nog 'n heel end van doan was, tun zoag 'm z'n voader en i kreeg meelijen mee 'm en tun liep i 'r noar toe en vloog 'm om z'nen hals en kuste 'm. 21. Moar d'n zeun zee tegen 'm: voader! ik heb misdoan tege den hemel en tege jou; ik zij nie meer wæærd oewen zeun te heete. 22. Moar d'n voader zee tege z'n volk: hoal de beste kleer en {==307==} {>>pagina-aanduiding<<} schiet ze 'm oan en doet 'm 'ne ring oan z'ne vinger en schoen oan z'n voete. 23. En breng 't mestkalf en slacht 't; loat ons ete en deeg houe! 24. Want deze zeun was dood en i is weer lèvendig gewörre; hij was kwijt en is weer gevonne. En ze hegosse veul deeg te moake. 25. Den oudsten zeun woar in 't veld en tun i op de werf kwam, hoorden i dat 'r gespuld en gedanst wier. 26. En tun i een van de knechs geroepen haaj, vroeg i wat 'r goande was. 27. En de knecht zee tegen 'm: juilliën bruur is t'huis gekomme en juilliën voader heeg 't mestkalf geslacht, omdat i 'm weer lèvendig trug hee meuge zien. 28. Moar i wier kaad en wou nie in huis komme. Tun gong z'n voader noa buiten en zee 'm dat i in huis mos komme. 29. Moar i zee tege z'n voader: kek is, hoe veul joare ik al veur oe werk en 'k heb alti goed oewe zin gedoan en ge het me nooit nog g'n bokske gegeve om mee me kameroade deeg te moake. 30. En nou den diejen 't huis gekommen is, dee alles mee slechte vruilie heet deurgebrocht, doar hedde 't mestkalf veur geslacht. 31. Tun zee de voader tegen 'm: jonge! gij zijt alti bij me en al wat ik heb is 't jou. 32. Moar nou motte moar deeg moake; want oew bruur woar dood en i is weer lèvendig gewörre; hij woar kwijt en i is weer gevonne. Aanteekeningen. De é luidt als de tweede e in 't fransche Genêve; de æ heeft een blatenden klank tusschen a en e in; de oa klinkt tusschen o en a in; de ö als in het hoogduitsch. 13. Bekoare, verkeerde uitspraak van mekoare, mekaar, malkander. Zie vs. 22 bl. 285 op bedein. Vermörtelden, verzwierde, bracht door. Vermurtelen is in 't west-vlaamsch verbrijzelen, vermorzelen. 15. Z'n aaige, zich, zich zelven; zie vs. 17 bl. 289. 19. Ik zij, ik ben, wordt in sommige vlaamsche en brabantsche {==308==} {>>pagina-aanduiding<<} tongvallen, vooral in die van Zuid-Brabant veel gebruikt en is taalkundig even juist als ik ben. Hier en daar hoort men van sommigen in de zuidelijke Nederlanden echter ook wel zeggen: ik zijn (ik zain, ik zan); dit is verkeerd. Zie vs. 19 bl. 233, vs. 19 bl. 193, vs. 19 bl. 188, vs. 19 bl. 128, vs.19 bl. 94, vs. 19 bl. 90 en vs. 19 bl. 10. 23. Deeg houe, pret maken, vroolijk zijn. 27. Juilliën, uw, verbasterde uitspraak van jelieder of jeluider. ulieder. Zie vs. 12 bl. 304 op ullie. 29. Kek is, kijk eens, zie eens. De ij van dit woordje wordt op zuid-brabantsche manier zóo uitgesproken dat ze geheel al een onvol-komene e klinkt. Alti, altijd, volgens de oude uitspraak der ij en door afslijting der d. De uitspraak van de ij in dit woord en in het voorgaande kek levert een groot verschil op. 30. Vruilie, vrouwlieden, vrouwen. Zie vs. 30 bl. 293. Hedde, hebt gij. Zie vs. 30 bl. 305 en vs. 22 bl. 315. De tongval van de stad Breda verschilt oorspronkelijk weinig of niet van dien van het omliggende land, maar heeft tegenwoordig even als dit met den tongval van 's Hertogenbosch ook het geval is, veel van zijn zuiverheid en eigenaardigheid en veel van zijn oorspronkelijk brabantsch karakter verloren, door den invloed van de nederlandsche schrijftaal en van den hollandschen tongval. Een bijzondere eigenaardigheid van den bredaschen tongval is het niet uitspreken der h als beginletter van de woorden en het laten hooren van die letter daar waar ze niet behoort, even als dit o. a. te Zwolle en op Flieland geschiedt. Zoo luidt vs. 19 van de gelijkenis des verloornen zoons in den tongval van Breda: ‘En ik en ben nie meer werdig oew zeun te ieten; moak me hals een van oew herbeiers.’ Deze zonderlinge uitspraak is vooral in den geringen stand te Breda nog veel in gebruik. Van den heer A. Stolk, hoofdonderwijzer te Breda, ontving ik een vertaling van de gelijkenis des verloornen zoons in den tongval van Breda. Wegens de groote overeenkomst echter welke die vertaling met de voorgaande uit Rijsbergen oplevert, (natuurlijk behalve de verwisseling der h) heb ik gemeend die vertaling hier gevoegelijk achterwege te kunnen laten. Een zeer belangrijk werk niet slechts voor de kennis van den tongval van Breda, maar tevens voor die van het geheele westelijke deel van Noord-Brabant is Mr. J.H. Hoeufft's Proeve van bredaasch taal-eigen Breda, 1836. {==309==} {>>pagina-aanduiding<<} [61. Het dorp Dussen, Land van Altena] De noordelijke uithoek van Noord-Brabant, het land tusschen de stadjes Woudrichem of Woerkum, Geertruidenberg en Heusden bevattende, van ouds het Land van Altena en voor 't oostelijk gedeelte het Land van Heusden genoemd, werd in vorige eeuwen niet tot het eigenlijke Brabant, maar tot Holland gerekend. Maar de volkstaal is in deze streken goed brabantsch, hoewel ze in sommige opzichten van de andere brabantsche tongvallen afwijkt en in de uitspraak van de verschillende klanken der scherpe en zachte e en o overeenkomt met de hollandsche tongvallen van de monden der Maas en met die van Zeeland. Een schat van zeer goede, echt nederduitsche woorden, die elders niet meer gehoord worden, zijn nog in de volkstaal van dezen afgelegenen hoek lands blijven hangen; b.v. hikkop, hik (het engelsche hiccough); hakkestart, windhoos; hof, tuin; koets, ledekant; krieze, kruisbessen of stekelbessen; memme, 'n kijnd memme, een kind de borst geven (zie vs. 18 bl. 164 op memme); tuig, stof, (waarvan iets gemaakt wordt, het hoogduitsche zeug;) wagge, slobkousen, enz. De tongval van de zoogenoemde Langstraat, van de dorpen Waalwijk namelijk, Baardwijk, Besoien, enz. verschilt weinig van dien van 't Land van Altena en Heusden. Die van de oostelijke dorpen der Langstraat vormt den overgang tot den tongval der Meierij van den Bosch. 61. De gelijkenis van den verlorenen zoon in den tongval van het dorp Dussen (Land van Altena). Medegedeeld door den heer J. van der Beek, hoofdonderwijzer te Dussen. November 1870. (In nederlandsche spelling.) 11. Ins was t'r is 'ne miinsch, die d'r goed bij kost en die ha' twee zeuns. 12. De jongste da' was 'ne loechte en hoe dik da' z'n voader 'm 't goeie vurgehaauwe ha', hij ha' alle goeie road in de wijnd gesloan en hij volgde z'n ège heud. Op 'n keer gong i noa z'nen audste en hij zee teugen 'm: voader! ge most me nou m'n part ut den boel moar gève, dan goai ik 'r 's van deur, want hier hè {==310==} {>>pagina-aanduiding<<} 'k toch ginne schik! Da' dee den auwe man wel nie gère, omda' i d'r niks goeds vur de jonge in zag, moar toch gâf i 'm z'ne zin en i dèlde oan ielk z'n pârt. 13. De jongste pakte toe op slag z'n spulle bij mekère en tee oan 't goan en hij rèsde nat zoo lâng tot ta' i in 'n vremd lând kwâmp. Doar laidden i 'n hortje 'n vròòalik lève en hij schee d'r me af, vur da' i alles verzwierd en deurgebrocht ha', wa' i van huis ha' meegebrocht. 14. Da' was al gek genogt; moar 't wordde nog erreger! Want d'r was 'n misgewas in 't lând gewist en de miinsche krège gebrek oan ête en ge kos vur gròòat of klèn geld hast niks meer krijge. 15. Wa' zou i doen? Werreke ha' i nooit ginne zin in gehad, moar nou most i d'r wel ân gleuve. Hij gong dan noa 'ne gròòaten boer en vroeg om werrik; moar omda' i niks geleerd ha', doarum zee den boer teugen 'm: ik kan oe nievers toe gebruike as om me verrekes te huje. 16. 't Was 'n kwoai boantje, moar hij nâmp 't toch moar ân, al verdienden i d'r nog zoo veul nie mee da' i d'r 'n stukske bròòad vur kos kòòape en dikvertijë misgunden i de verrekes d'r vrète en da' wô 'm niemes nog gève. 17. Da' lève most 'm van dèg voare en hij lipte d'r grif om; moar da' holp 'm wènig. 't Was 'n geluk da 't 'm wa' to nadenken brocht. Op 'ne keer zeed' i bij z'n ège: jo', jo'! zeed' i, wa' hè voader 'nen boel knechs die volop te ète hebbe en ik mot hier zun honger lije! 18. Da' 'k noa voaders toegong! Ja, da' doe 'k! en ik zel zegge: o voader! ik vuul in m'n hârt da' 'k gròòate zund gedoan heb teuge God en teuge ou allebai. 19. Ja, 'k zeg 't en ik mèn 't ok da' 'k nie wèrd bin da' 'k oe zeun hiet; doarom motte me moar behândele of 'k 'nen errebaier van oe zij. 20. En seffes stind i op en dee de rès ân. Hij ha' al lang gelòòape toe i ten leste z'n voaders huis begos te zien. Hij tee an 't rijere op z'n bèèan en hij kos nie meer vort omda' i z'n ège schamde om onder z'n voaders òòag te komme. Moar die ha' 'm al van veere gezien. In 't ierst kos i de jonge nie, zòòa oakelik {==311==} {>>pagina-aanduiding<<} wit zâg i d'r ût en zòòa begoaid was i van de rès en z'n kleer ware moar todde. Zòòa gaauw as i merkte wie 't was, toe kreeg i seffes compassi mit 'e sukkelèr en liep zòòa hârd as i moar vège kos mi' z'n hând ûtgèstèke noa 'm toe en viel 'm om z'n hals en kusten 'm. 21. Zun behândeling ha' den ongelukkige jonge nie kanne verwochte: hij wordde ròòad van schamt en zee de ègeste woorde, die i vroeger bij z'n ège bedocht ha'. En 't was krek of 't goed dee toe i da' teuge z'n voader zegge kos. Zij nou moar wel te vree! 't is goed da' ge nog bij tèds tot inkeer gekomme zijt, zee den auwe man, en nou hè 'k oe weer lief. 22. 'N poar van z'n knechs stinge doar en teuge den èèane zee i: goade gij is seffes 't beste stuk kleer ut de kâst hoale en da' motte 'm ânschiete en stekt 'ne mooie ring ân z'ne vinger; bring dan medèèane 'n poar schoen mee, da' i nie lânger berrevoets hoeft te goan en da' i d'r gèf ût ziet. 23. En teuge den are knecht zeed' i: hoal 'me da' gemiste kallef is ût 't hok en slacht 't; we motte 'n lekker moal hebbe en vròòalik zijn, 24. nou 'k m'ne jonge, die 'k vur dòòad hiel, weer lèvendig bij me mag zien en die 'k weergevonde hè, doar ik dochte da' i verlore was. En allemoal die in huis ware, zonge en dânste van plezier. 25. 'S wijles da' da' alles vurgevalle was, was den audste zeun op 't veld. Toe i onderdehand weer noa huis kwâmp en dichte bij begost te komme, docht i: wa' 's da' nou vur 'n allerm da'ze in huis moake? 26. An 'e knecht vroeg i wa' 'r goande was. 27. En toe die 't 'm oploste en zee da' z'n voader zòòa hârd blij was over 't weerom komme van z'n jongere bruur, toe worden i zòòa nijdig da' i 't huis niet ingoan wou. 28. De voader gong de werref af noa 'm toe en zocht 'm mit 'n mooi prâtje in huis te krijge. 29. Moar de zeun zee hèèal pretoal: kèk is ân, hoe lang ik oew dinge nou al trou noagegoan heb; ik werrek van de merrege tot 'n oavend en zeg is of ik ooit zie zòòaveul gedoan heb da' 'k nie doen moch! En mijn hedde nog nooit 'n bokske gegève doar 'k me kammerâds is op trakteere kos. 30. Moar nou die verlòòape jonge, die al z'n goed mit onte miinsche {==312==} {>>pagina-aanduiding<<} en mi' gemèèane vrulli opgemakt hè, noa huis komt en gin road meer wit, nou hedde vur hum wel 'n vet kallef over en 't beste is nie goed genogt. 31. De voader kos z'n ège nie begrijpe hoe de jonge zòòa verkeerd kos zijn en zòòa wènig hârt vur z'n bruur ha' en hij zee teugen 'm: kom! da' 's nou ginne proat! Zijde gij dan nie altij bij me en alles wa' 'k heb komt ommers hèèalegans ân ou! 32. Ik wou da' gij was zòòa as ik èges zij: ge most ok in oewe schik zijn da' oew bruur die zòòa goed as dòòad was, weer lèvendig is geworde en da' we 'm weergevonde hebbe, doar we dochte da' i verlore was. Aanteekeningen. De oa heeft een klank midden tusschen o en a in; de è klinkt als in het fransch; de û, â, ê, enz. worden eenigszins gerekt uitgesproken, zonder echter de lengte van de nederlandsche uu, (ui) aa of ee te bereiken. De òòa klinkt als een gerekte, heldere, scherpe o met een naslag van onvolkomene a. 11. Ins was t'r is 'ne miinsch, woordelijk: eens was daar eens een mensch. Zie vs. 11 bl. 274 en vs 11 bl. 149. Die d'r goed bij kost, woordelijk: die daar (er) goed bij kon, voor: die welgesteld was, die wel bemiddeld was. 12. Loechte, luchte, lichte, losbol, lichtzinnig mensch. Het bijv. naamwoord licht (lucht, loecht) in de beteekenis van lichtzinnig wordt in de meeste andere nederduitsche tongvallen bij uitsluiting op personen van het vrouwelijke geslacht ('n lichte meid) toegepast. Dik, dikwijls, is goed nederduitsch en ook elders, in Brabant, zoowel als in 't Hageland en tevens in Vlaanderen nog in volle gebruik. Vurgehaauwe, voorgehouden. Wijnd, wind, volgens de oude en echte uitspraak die nog in enkele streken van Brabant en Vlaanderen voortleeft, en zelfs hier en daar in Holland nog gehoord wordt. Zoo ook kijnd, kind, enz. Het friesch heeft wînd of wiin, wind, en het leeuwarder friso-frankisch kiind of kiin, kind. Gesloan, geslagen. Ège, eigen. Zie vs. 15 bl. 307. Heud, hoofd; te Maastricht heut, in Zeeland hood of ood, overeenkomende met het friesche haed en het engelsche head. Audste, oudste, voor vader in gemeenzame spreekwijze; zie vs. 12 bl. 263 op aue. {==313==} {>>pagina-aanduiding<<} Gère, gaarne. Voor nie gère, niet gaarne, zeit men ook wel? noot, overeenkomende met het verouderde noode. Zie vs. 16 bl. 276. Ielk, elk; deze uitspraak is in geheel het westelijke Noord-Brabant en in sommige gedeelten van Zeeland, o. a. op Tolen, in gebruik. 13. Op slag, terstond, is ook in andere nederduitsche tongvallen in gebruik. Tee, toog, van tije, tijgen, beginnen, aanvangen, een verouderd, maar zeer goed nederduitsch woord, overeenkomende met het friesche (westfriesche) tsieän. Zie vs. 22 bl. 179 op tjôt, vs. 13 bl. 162 op tôg, vs. 22 bl. 155 en vs. 22 bl. 106. Rèsde, reisde. Nat, net; deze uitspraak is ook in Zeeland, vooral te Goes, zeer algemeen, even als wal, wel, enz. Vremd, vreemd; deze vorm, overeenkomende met het hoogduitsche fremd en het friesche freamd, (frjemd) komt in alle zuid-nederlandsche tongvallen en ook nog in menig noordnederlandsch dialect voor. Zie vs. 13 bl. 256 op fremb. Ook Kiliaan heeft slechts vremd. Hortje, poosje, korte tijd, is in dezen zin in de meeste nederlandsche tongvallen in gebruik, komt van hort, stoot, en is ook verwant met het hoogduitsche hurtig. Te Leeuwarden zeit men hurtsje (hutsje). Hij schee d'r nie af, hij scheidde er niet uit. Zie vs. 12 bl. 297. 14 Genogt, genoeg, is in de spreektaal van Brabant en van sommige hollandsche plaatsen, b.v. van Dordrecht, zeer algemeen. Het friesch heeft ook noch, noach en in den laatsten tijd ook genoch, genoeg; het zweedsch ook nog, het angelsaksisch genog, genoh en het gothisch ganoh. Zie vs. 17 bl. 42. Gewist, geweest, zeit men overal in 't westelijke deel van Noord-Brabant, even als in Zeeland, enz. Ge kos, gij kondet; zie vs. 29 bl. 246 op koss en vs. 29 bl. 243. 15. Gleuve, gelooven. Niewers, nergens, ook wel niewerans, niewrans, even als iewers, ergens, is een zeer goed woord, dat in Brabant en Vlaanderen (in West-Vlaanderen auwers en nauwers) overal wordt gezeid en ook in de spreektaal van sommige hollandsche plaatsen, o. a. van Haarlem voorkomt; ook in Zeeland is 't vrij algemeen in gebruik. Het is oor-spronkelijk iewaarts en niewaarts. Huje, hoeden. Zie vs. 15 bl. 279 op euje. 16. Dikvertijë, dikwijls, vaak, menigmaal, van dikvertijden = dik- {==314==} {>>pagina-aanduiding<<} werf tijden? De oorsprong van dit woord is mij niet duidelijk. Zie vs. 12 hier boven op 't woord dik. Niemes, niemand; zie vs. 32 bl. 293, vs. 16 bl. 282 op neemes en vs. 16 bl. 53. 17. Da' lève most 'm van dèg voare, dat leven moest hem zeer vreemd voorkomen en slecht bevallen. Van dèg, van deeg voor: ter deeg, ter dege, zeer, het friesche thige. Voare, varen is: vreemd voorkomen, verwondering en mishagen tevens verwekken. Het is een zeer goed nederduitsch woord, dat ook nog in andere streken van Brabant, b. v. te Breda en ook in West-Vlaanderen vrij algemeen in gebruik is. Lipte, schreide, van lippe, schreien; in het friesch lipe. Komt dit woord van lip? Een lipje trekken zeit men nog overal voor beginnen te schreien; in West-Vlaanderen ook 'n lipken kriischen, schreien. Jo', jo'! een zeer gewoon tusschenwerpsel in dezen tongval; 't is een verkorting van jongen. 20. Stind, stond, is ook in andere brabantsche tongvallen, ook in Zuid-Brabant in gebruik. De verschillende vormen van den onvolmaakt verleden tijd van 't werkwoord staan, als stong, stind en sting wisselen elkander in de verschillende nederduitsche tongvallen af, even als stoe en stie in Friesland. Dee de rès ân, woordelijk: deed de reis aan, voor: ging op reis. Rijere, beven, trillen, is de brabantsche uitspraak van rijderen, een frequentativum van rijden; te Leeuwarden zeit men in de zelfde beteekenis ridele, eveneens een frequentativum van ride, rijden. Kos, hier voor kende. Begoaid, bemorst, bezoedeld, besmet, bevuild, van het oude en zeer goed nederduitsche begaden of begoaie in den brabantschen tongval, dat nog overal in Brabant en Limburg in gebruik is. Todde, vodden, lappen; in 't oud amsterdamsch is een vod tad; zoo zeit een oud amsterdamsche juffrouw aan haar dienstmaagd: je hebt nau (nauwelijks) een heele tad aan je gat; zie Bernagie, Het studenteleven, Amsterdam, 1684. Compassi, medelijden; zie vs. 20 bl. 292. Vège, hard weg loopen, is ook in sommige andere brabantsche tongvallen, onder anderen hier en daar in de Kempen in gebruik. Utgestèke, uitgestoken, verouderde vorm die in oude tijden veel in gebruik was voor uitgestoken. 21. Zun, zoo een, zoo'n. Zij, wees; zie vs. 19 bl. 307. {==315==} {>>pagina-aanduiding<<} 22. Stinge, stonden; in 't enkelvoud stind, elders sting; zie hier boven vs. 20. Goade gij, ga gij; deze vorm is eigenaardig brabantsch en komt in alle brabantsche tongvallen voor. Bij de vervoeging van alle werkwoorden is deze vorm in Brabant in gebruik; b.v. komde gij, ziede gij, wilde gij, komt gij, ziet gij, wilt gij. Het komt mij voor dat dit de achter den wortel van net werkwoord in dezen zin oorspronkelijk het oude du, de tweede persoon enkelvoud van het persoonlijke voornaamwoord is. Gij toch is oorspronkelijk de tweede person meervoud en eerst later ook voor net enkelvoud in gebruik gekomen. Waarschijnlijk. behielden de Brabanders den ouden vorm du, verkort tot de bij, toen ze begonnen gij tegen éen persoon te zeggen. Zie vs. 30 bl. 298. Goade of gade gij is dus dubbel gezeid: gaat gij gij of zuiverder gaast du du; gaast du gij; maar deze verdubbeling van het persoonlijke voornaamwoord is in de brabantsche en vlaamsche en ook in de zeeuwsche tongvallen zeer gewoon. Zie hierover vs. 17 van de vertaling in den tongval van Zuid-Beveland en vs. 17 van de vertaling in den tongval van Kadzand. Medèèane, meteen. Gèf, brabantsche uitspraak van het oude geef, thans gaaf, dat ook al begint te verouderen; te Leeuwarden zeit men ook nog geef. 23. Are, andere; aar of aer voor ander was vroeger ook in andere nederduitsche tongvallen, vooral ook in Zeeland, Holland: en elders in volle gebruik en is ook thans nog niet geheel daaruit verdwenen. Het komt overeen met het friesche oar, ôr, ander. 25. 'S wijles, terwijl, onderwijl, verkorting van; des wijlens of des wijles, is ook elders in Brabant in gebruik, en een zeer goed woord. Allerm, basterdwoord van 't fransche alarm, à l'arme. 29. Pretoal, verknoeide uitspraak van het basterdwoord brutaal: ook elders in Nederland ziet het volk wel pertaal, p'rtaal. Kèk is ân, kijk eens aan, zie eens; zie vs 29 bl. 308. Merrege door sleepende uitspraak van merge, mergen, morgen; ook in andere streken van Brabant, zooals in de Kempen en in Limburg zeit men mergen voor morgen. Hedde, hebt gij; hier is gij verzwegen; men zeit ook hedde gij; zie hier boven vs. 22 op goade gij en vs. 30 bl. 308. Trakteere, basterdwoord van 't fransche traiter in den zin van onthalen, dat overal in Nederland in deze beteekenis in gebruik is. 30. Onte, ont, is een samentrekking van onnut, in den zin van gemmen, slecht, verachtelijk, eerloos, en ook in andere brabantsche tongvallen in gebruik. {==316==} {>>pagina-aanduiding<<} Vrulli, vrouwlieden, vrouwen. Zie vs. 30 bl. 308. 31. Zijde gij, zijt gij; zie hier boven vs. 22 op goade gij. Hèèalegans, heelegansch, geheel en al. 32. As ik èges zij, als ik zelve ben; zie vs. 15 bl. 307, vs. 17 bl. 289 en vs. 19 bl. 307. In het westelijke gedeelte van Noord-Brabant, te Bergen op Zoom en in de omstreken van die stad of in 't voormalige Markgraafschap of Markisaat van Bergen op Zoom, maar vooral in den noordwestelijken hoek, te Steenbergen en Willemstad en in het zoogenoemde Prinsenland, Dinteloord, de Klundert, Nieuw-Vosmeer, enz. vertoont de volkstaal minder sterk het eigenaardig brabantsche karakter als in de andere streken dezer provincie het geval is. In deze streken gaat, voornamelijk ook onder de talrijke protestantsche bevolking er van, de brabantsche tongval eensdeels in het maashollandsch van zuidelijk Zuid-Holland, anderdeels in het zeeuwsch van Tolen over. Vertalingen van de gelijkenis des verloornen zoons in de tongvallen van de stad Bergen op Zoom en in dien van het gehucht de Heene bij Steenbergen, de eerste van den heer Rabout te Bergen op Zoom, de andere van den heer C.J. Enthoven, hoofdonderwijzer op de Heene, zijn in mijn bezit; ze wijken echter te weinig van andere tongvallen af, ze hebben te weinig eigenaardigs om ze hier afzonderlijk te behandelen. Als overhelling tot de zeeuwsche tongvallen wordt ook in deze dialecten van noordwestelijk Noord-Brabant, en vooral in dat van Bergen op Zoom de letter h als beginletter van een woord nooit (en soms ook verkeerd) uitgesproken. Zie bl. 308. {==317==} {>>pagina-aanduiding<<} XIX. Gelderland. De tongvallen die door het volk in Gelderland worden gesproken, behooren tot drie hoofdgroepen van nederduitsche dialecten, tot het zuiver frankisch, het zuiver saksisch en het friso-saksisch. Overal ten platten lande in Gelderland is de volkstongval bij de bevolking in volle gebruik. De stedelingen, hoewel velen daar van, vooral in de kleine steden en zij die den geringen en arbeidersstand vormen, zich hun goed nederduitschen en niet onbevallig klinkenden tongval, zeer te recht, nog niet schamen, de stedelingen echter en de leden van de hoogere standen in Gelderland, beginnen hoe langer hoe meer modern-hollandsch te spreken. Vooral in de hoofdstad Arnhem is dit het geval. In het eerste deel van Dr. A. de Jager's Taalkundig Magazijn komt een Opgave van eenige in Gelderland gebruikelijke woorden voor, van H.I. Swaving, en een Nalezing daarop in het tweede deel van dat tijdschrift, waarin tevens Opmerkingen omtrent den gelderschen tongval voorkomen. De frankische tongvallen van Gelderland zijn over de landstreken de Lijmers, 't Rijk van Nijmegen, 't Land tusschen Maas en Waal, de Betuwe, de Tieler- en de Bommelerwaard en de Neder-Veluwe verspreid. Deze frankisch-geldersche tongvallen zijn veel minder zuiver dan de frankische tongvallen van Brabant en Limburg zijn. De invloed van de saksische en friso-saksische tongvallen van het overige Gelderland en van het hollandsch ook, is er duidelijk aan te bespeuren. Het zuiverste geldersch-frankisch is de tongval van het zoogenoemde van Nijmegen, de stad Nijmegen en de omstreken daarvan bezuiden de Waal bevattende en van het Land tusschen Maas en Waal of van de dorpen Wijchen, Druten, Wamel en 't stadje Batenburg en omstreken. Daar en in de Bommelerwaard helt de volkstongval sterk naar het brabantsch van 't Land van Kuik, van de Meierij van den Bosch en van 't Land van Heusden over, en staat tusschen die tongvallen en die van de Betuwe en de Tielerwaard in. {==318==} {>>pagina-aanduiding<<} Ofschoon ook te Nijmegen, vooral onder de aanzienlijke ingezetenen de hollandsche tongval meer en meer in gebruik komt, zoo spreekt toch de ouderwetsche burgerman en de geringe man aldaar nog goed geldersch-frankisch, en wordt er over 't geheel veel minder hollandsch gesproken dan te Arnhem 't geval is. [62. De Over-Betuwe] In de Betuwe wordt een tongval gesproken die als type van de frankische tongvallen in Gelderland moet aangemerkt worden. Onder de plattelandbewoners van de Betuwe is deze tongval algemeen in gebruik. De tongvallen van de beide deelen die de Betuwe samenstellen, van de Over- en de Neder-Betuwe wijken eenigszins van elkander af. Uit de beide volgende vertalingen blijkt dit geringe verschil. De tongval van de Over-Betuwe, van het oostelijke deel der Betuwe, de landstreek tusschen Arnhem en Nijmegen of de omstreken van 't stadje Huissen, de dorpen Elst, Lent en Gent, Zetten, Herveld, enz. is door de uitmuntende geschriften van den heer J.J. Cremer, door zijn Betuwsche Novellen enz. die ten deele in dien tongval zijn opgesteld, in Nederland zeer bekend; meer dan eenig anderen volkstongval van ons land. In de Nieuwe werken der Maatschappij van Nederlandsche Letterkunde, 1834, komt een verhandeling voor van N.C. Kist, Over de verwisseling van zedelijke en zinnelijke hoedanigheden in sommige Betuwsche idiotismen. 62. De gelijkenis van den verlorenen zoon in den tongval van de Over-Betuwe. Medegedeeld door den heer J.J. Cremer, letterkundige, schrijver van de Betuwsche Novellen, enz. te 's Gravenhage. October 1870. (In nederlandsche spelling.) 11. 'N zeker mins had twee zeuns. 12. En de jongste van de twee zei tegen ziin voader: voader! gèf miin 't deil van 't goed dat miin toekumt. En hi deilde heurlu 't goed. {==319==} {>>pagina-aanduiding<<} 13. En weinig doagen loater, toen de jongste zeun alles bij mekoar had gepakt, is i wiid weg heer gereisd noar 'n vremd land, en het doar ziin goed deurgebrocht iin overdoad. 14. En as i alles verteerd had, kwiem er 'n groote hongersnood iin dat land en hi begos gebrek te krigen. 15. Toen goeng i heer noar een van de iinwoners van dat land en die mins stuurde hum noar 't veld um de verkes te hujen. 16. En hi kreeg trek um den buuk te vullen met 't draf dat de verkes vratten, moar niemand gaf 't hum. 17. Toen kwiem i tot noadenken en i zei: hoeveul errebeiers bij miin voader hebben noodruft van brood, en ik vergoai van den honger. 18. 'K zal opstoan en noar voader toegoan en 'k zal 'm zeggen: voader! 'k bin 'n zondoar veur God en veur ou, voader! 19. K' bin niet weerd da 'k oew zeun heit; loa 'k oew errebeier wèzen. 20. En, opgestoan, goeng i noar z'n voader. En as i nog wiid weg van hum af was, zag hum ziin voader, en die wier iin 't hart meewoarig, en hi liep noar 'm toe en kuste de jong. 21. En de zeun zei: voader! ik bin 'n zondoar veur God en veur ou en 'k bin nie weerd dat ze miin oew zeun numen. 22. Moar de voader zei tegen z'n volk: brengt 't kastentuug vorteweg hier en trekt 't hum oan en stèkt 'm 'n ring oan de vinger en doet 'm schoen oan de vuut. 23. En brengt 't vette kalf en slacht 't; loate we èten en vroolik zin. 24. Went den deze, miin zeun, was dood en i is weer lèvend geworden; en i was verloren en is weergevonden. En ze wieren allegoar vroolik. 25. En ziin oudste zeun was iin 't veld en toen i noar huus goeng en dicht bij de hofstee kwiem, toen heurde i 't gezing en gedans. 26. En toen i een van 't volk had geroepen, vroeg i wat 'r goande was. 27. En de errebeier zei: oew bruur is gekommen en oew voader het 't vette kalf geslacht umdat i hum gezond weer 't huus het. {==320==} {>>pagina-aanduiding<<} 28. Moar die oudste wier vuul en wou niet noar binnen goan. Toen goeng de voader noar buten en bad hum te kommen. 29. Moar hi zei: zie, voader! ik dien oe al zoo lange joaren en 'k heb nooit oew gebooi overtrèje en toch hei j' miin zelfs nooit 'n bukske gegèven da 'k ook is met miin kammeroads kos vroolik zin. 30. Alèvel nou deze jong die oew goed met licht vrouwvolk het deurgebrocht, weerumgekommen is, nou hei j' 'm op stond 't vette kalf geslacht. 31. Moar de voader zei: kiind! gij bint altiid bij me en al wat miin is, dat is van ou. 32. Je most dan vroolik en bliid wèzen, went, jong! oew bruur was dood en i is weer lèvend geworden; hi was verloren en i is weerum gevonden. Aanteekeningen. De klank van de oa ligt midden tusschen o en a in. De ê klinkt als in 't fransch, maar iets langer wordt ze aangehouden. 13. Heer, heen, henen, komt overeen met het hoogduitsche her. Vremd, vreemd; zie vs. 13 bl. 313 op vremd. 14. Kwiem, kwam; deze bijzondere vorm van den onvolmaakt verleden tijd van 't werkwoord komen is aan enkele frankische tongvallen eigen, onder anderen aan de zeeuwsche. Ook andere eigenaardige vormen zijn zoowel betuwsch als zeeuwsch; b.v. goeng voor ging; zie vs. 15 hier beneden. 15. Mins, mensch, in den zin van man; zie vs. 11 bl. 297. Hujen, hoeden. Zie vs. 15 bl. 313 op huje. 16. Vratten, vraten, aten; zie vs. 16 van de vertaling in den tongval van Leeuwarden. 17. Noodruft, in de Betuwe overvloed beteekenende, in tegenoverstelling van de gewone beteekenis. 20. Wier, werd; wierd is in 't hedendaagsche nederlandsch verouderd; in sommige nederduitsche tongvallen wordt het nog gezeid. Van sommige oude lieden te Leeuwarden hoort men deze goede vorm ook nog gebruiken; 't jongere geslacht in die stad zeit algemeen wurdde. 22. Kastentuug, de beste kleederen, 't beste pak kleeren. Tuug is tuig, dat in dezen zin in 't nederlandsch niet meer in gebruik is; {==321==} {>>pagina-aanduiding<<} kastentuug dus het tuig (verwant met togen; zie vs. 22 bl. 61), de kleeding die in de kast wordt bewaard, niet dagelijks in gebruik is. Dit woord schijnt uit de saksische tongvallen in het frankische dialect van de Betuwe overgenomen te zijn. In de andere frankische tongvallen komt het niet voor; zie vs. 22 bl. 145 en vs. 22 van de vertaling in den tongval van Oldenzaal. 24. Den deze; in alle zuiver frankische tongvallen, vooral in het brabantsch, zet men een lidwoord vóor het aanwijzende voornaamwoord. Zie vs. 24 bl. 319 en vs. 30 bl. 323. 28. Vuul, kwaad. Merkwaardiger wijze beteekent fùl (spreek foel) in het friesch (westfriesch) ook kwaad, boos, nijdig, even als het fuul van de tongvallen van Leeuwarden en andere friesche steden, terwijl het daarmee overeenkomende hollandsche en nederlandsche vuil de beteekenis heeft van morsig, smerig en het hoogduitsche faul = lui is. 29. Bukske, of beter bökske, bokje; zie vs. 29 bl. 298. 30. Alèvel, met den klemtoon op de eerste e, evenwel; ook in vele hollandsche dialecten is dit woord (alevel) in gebruik; 't is zeer goed nederduitsch. Zie vs. 28 bl. 298 en vs. 30 bl. 246. Licht wouvolk; zie vs. 12 bl. 312. Opstond, terstond, komt ook in enkele andere nederduitsche tongvallen voor. Zie vs. 19 bl. 53 en vs. 13 bl. 313 op op slag. 31. Kiind, kind; zie vs. 12 bl. 312 op wijnd. Gij, omdat de klemtoon op dit woord moet vallen; anders zeit men je; zie vs. 32 bl. 320. Zie vs. 12 bl. 288 en vs. 29 bl. 243. [63. De Tielerwaard] Het voornaamste onderscheid tusschen de tongvallen van de Overen Neder-Betuwe bestaat in de uitspraak van de nederlandsche ui en ij klanken, die in den tongval van de Neder-Betuwe, en vooral in dien van de Tielerwaard even zoo als in 't geijkte nederlandsch, en wat de ij betreft, zelfs zoo als in vele brabantsche tongvallen als è, luiden. Ook spreekt men de ou klank in de Neder-Betuwe als au en zelfs als aau uit; in de Over-Betuwe als ou. Over het algemeen kan men zeggen dat beide betuwsche tongvallen goed frankisch zijn, maar dat het overbetuwsch tot de frankische tongvallen van Neder-Rijnland behoort en eenigszins naar het saksisch overhelt, terwijl het nederbetuwsch bij de frankische dialecten van Brabant moet gerekend worden en tevens naar de hollandsche uitspraak overhelt. Het nederbetuwsch is over de geheele Neder-Betuwe met de Tielerwaard, dus over de steden Tiel, Buren, Culemborg of Kuilenburg en omstreken verspreid, ofschoon het in de steden reeds sterk voor het nederlandsch {==322==} {>>pagina-aanduiding<<} en voor den hollandschen tongval moet wijken. Aan de zuidhollandsche grenzen gaat deze tongval langzamerhand over in den tongval van Gorinchem en omstreken en van de Alblasserwaard. De tongval van de stad Bommel of Zalt-Bommel en van de Bommelerwaard kan ook tot het nederbetuwsch gerekend worden, maar helt meer naar den tongval van 't Land tusschen Maas en Waal en van 't Land van Heusden over. Een uitmuntende proeve van den tongval der stad Tiel komt, onder den titel Winkelpraatje, voor in den Gelderschen Volksalmanak van 1841, een andere in dien van 1855 onder den titel van November-Slagtmaand, en ook een in dien van 1862, getiteld: Over namen door S. In den tongval van de Tielerwaard is geschreven het Arbeidersliedje van Dr. R.C.H. Römer, dat in den Gelderschen Volksalmanak van 1858 voorkomt. 63. De gelijkenis van den verlorenen zoon in den tongval van de Tielerwaard. Medegedeeld door den heer Dr. R.C.H. Römer, predikant te Deil. Januari 1871. (In nederlandsche spelling.) 11. 'N mins ha twee zoons. 12. En de jongste van hullie zee tegen z'n voader: voader! gee me 't dèel van 't gèen me toekomt. En i dèelde hullie 't goed. 13. En niet veul doag later is de jongste zoon toe i alles bij mekoar had, vortgerèisd wijd eweg en het z'n goed d'r deurgebrocht deur in overdoad te leven. 14. En toe i alles verteerd ha kwam 'r 'n groote hongersnood in 't land, doar i was. 15. En i gonk en verhuurde z'n èige bij 'nen burger van da' lāand en die stuurden 'm op zijn lāand om de verkes te huje. 16. En i wou z'nen buik vulle med d'n drank die de verkes vrate en niemānd gaf 'm die. 17. En toe 't i 'r over docht zee i: hoe veul arrebeiers van voaders hebbe broad zad en ik vergoai van den honger. {==323==} {>>pagina-aanduiding<<} 18. 'K zal opstoan en noa m'n voader goan en zegge: voader! 'k hè kwoad gedoan tegen den hemel en tegen ou. 19. En 'k zij nie meer werd oew zoon te bieten; neem me moar as oewen arrebeier. 20. En i stond op en gonk noar z'n voader. En toe i noch wijd af was, zag z'n voader 'm en die had meelije met 'm. Hij liep na 'm toe en i greep 'm om d'n hals en i kuusten 'm. 21. En de zoon zee tegen 'm: voader! 'k hè kwoad gedoan tegen den hemel en tegen ou en 'k zij nie meer werd oew zoon te hieten. 22. Moar de voader zee tegen z'n knechte: brengde gullie 't beste klèed en trekt 't 'm oan en geeft 'm 'nen ring oan de hānd en schoen oan de voete. 23. En brengt 't vette kalf en slacht 't en levve ète en vroolijk weze. 24. Want deuz' m'n zoon was dood en i is weer levendig geworde; i was verlore en i is gevonde. En ze begonne vroolijk te weze. 25. En z'n oudste zoon was in 't veld en toe i 't huis kwam, hörden i 't singen en 't muziik. 26. En toe riep i èen van de knechs en vroeg wat 't was. 27. En die zee tegen 'm: oew bruer is gekomme en oew voader het 't vette kalf geslacht, omdat i gezond weerom gekommen is. 28. Mer i wier kwoad en i wou nie binnen goan. Toe gonk z'n voader noa buiten en nöden 'm. 29. Mer i gaf z'n voader ten antwoord: ziede! ik dien ou nou zoo veul joar en 'k hè nooit geen kwoad gedoan en ge het me nooit 'n bokske gegeve, da 'k me m'n vrinde kon vroolijk weze. 30. Mer toe den deuze gekomme is, die oew goed met hoere deurgebrocht het, hedde 'm 't vette kalf geslacht. 31. En de voader zee tegen 'm: kijnd! gij zijt altijd bij mij en 't mijn is 't ouw. 32. Men behörde vroolijk en blij te weze: want deuz' oew broer was dood en i is weer levendig geworde; i was verlore en i is gevonde. {==324==} {>>pagina-aanduiding<<} Aanteekeningen. De oa heeft een klank die tusschen a en o in gelegen is. De èe klinkt als een eigenaardige, scherpe e die door een toonlooze e wordt gevolgd; dèel b.v. klinkt dus bijna tweelettergrepig als dèè-el. De èi klinkt als een scherpe e die een flauwen naslag van den gewonen ei-klank heeft. De ā; van lānd en hānd wordt eenigszins gerekt uitgesproken, bijna alsof men laand en haand zei. De oa van broad klinkt als een scherpe o, die door een onvolkomene a wordt gevolgd. De è klinkt als in 't fransch, de ö als in 't hoogduitsch. 12. Hullie, hen; zie vs. 12 bl. 304 op ullie. 13. Eweg, weg, heen; zie vs. 15 bl. 275 op eweeg. 15. Huje, hoeden; zie vs. 15 bl. 313. 16. Med, met. 19. 'K zij, ik ben; zie vs. 19 bl. 307. 22. Gullie, gij, samengetrokken uit gijlieden, overeenkomende met het hollandsche jullie en het zeeuwsche julder. Zie vs. 12 hier boven. 23. Levve, lè-we, samengetrokken uit: laten wij. 28. Nöden 'm, noodde hem, noodigde hem. Zie vs. 28 bl. 305. 29. Ziede, ziet gij; zie vs. 22 bl. 315 op goade gij. 30. Hedde, hebt gij; zie vs. 22 bl. 315 op goade gij en vs. 30 bl. 308. 31. Kijnd, kind, meervoud kijer, elders ook kijere, kijeren. Zie vs. 31 bl. 321 op kiind en vs. 12 bl. 312 op wijnd. De tongval van de Lijmers of van het stadje Zevenaar en omstreken, is niet zuiver frankisch meer, maar helt reeds eenigszins tot het saksisch van den gelderschen Achterhoek over. Overigens komt deze lijmersche tongval het meest met dien van Emmerik overeen. Proeven van het lijmersch vindt men in den Gelderschen Volksalmanak voor 1835, '36, '38 enz. onder de titels: Hoe baos Vink van meister Maorten Baordman fluiten leerde, Hoe meister Maorten Baordman baos Joosten en schat dee vinden, Een zamenspraok van meister Maorten Baordman aover den slegten tied, enz. [64. Het dorp Uddel] De Veluwe behoort gedeeltelijk tot het saksische, en wel tot het friso-saksische en het zuiver saksische, gedeeltelijk tot het zuiver frankische taalgebied. De grenslijn die beide tongvallen scheidt is moeilijk te bepalen of liever, die bestaat niet, want midden op de Veluwe vloeien beide tongvallen in elkander. Wanneer men echter een rechte lijn trekt, {==325==} {>>pagina-aanduiding<<} dwars over de Veluwe, van Zutfen tot iets bezuiden Harderwijk, tusschen de dorpen Putten en Ermelo, dan geeft deze lijn ongeveer de grens van 't taalgebied aan. Wat bezuiden die lijn gelegen is behoort tot het frankische gebied. Langs den Veluwezoom aan den Rijnkant, tusschen Arnhem en Wageningen en in dit laatstgenoemde stadje komt de tongval der bevolking meest met dien van de Betuwe overeen. Oorspronkelijk behoort ook de tongval van de stad Arnhem tot deze veluwsch-frankische dialecten. Maar sedert de geldersche hoofdstad het lustoord van geheel Nederland is geworden, sedert de bevolking van Arnhem met meer dan eens zoo veel inwoners in betrekkelijk korten tijd is vermeerderd geworden, kan er van een eigen arnhemsch dialect nauwelijks meer sprake zijn. Die aanwas der bevolking toch is uit alle oorden van Nederland afkomstig en deze omstandigheid heeft den ondergang van den oud-arnhemschen tongval ten gevolge gehad. Tegenwoordig wordt er te Arnhem even veel, ja veel meer hollandsch gesproken dan geldersch, en de oude, echt arnhemsche burgers die er nog een min of meer sterk gekleurd geldersch spreken, draaien hun tong en hun uitspraak ook zoo sterk naar het hollandsch, dat hun spreektaal kwalijk meer op eenige zuiverheid kan roemen. Ook de spreektaal van de dorpelingen in de schoone veluwsche dorpen die in den omtrek van Arnhem en tusschen Arnhem en Zutfen gelegen zijn, dus te Oosterbeek, Velp, Dieren Brummen, enz. heeft door het drukke vreemdelingeverkeer en door het groote getal vreemdelingen, vooral Hollanders, dat zich daar heeft gevestigd, veel van haar oorspronkelijke zuiverheid ingeboet en is met hollandsch sterk besmet geworden. De tongval die midden op de Veluwe gesproken wordt, in de dorpen Otterlo, Kootwijk, Garderen en Uddel, moet als type van den veluwschen tongval beschouwd worden. Deze veluwsche tongval en vooral die van Uddel is volstrekt niet zuiver frankisch, maar helt sterk naar de friso-saksische tongvallen van het overige gedeelte der Veluwe over. Het midden-veluwsch vormt den overgang van het frankisch in het saksisch. Men zou er een saxo-frankische tongvallegroep van kunnen maken. Door onafzienbare heidevelden en uitgestrekte zandwoestijnen afgescheiden van de aangrenzende landstreken en daardoor afgezonderd van het drukke verkeer met anderen, is de volkstaal hier meer stationnair dan in de andere streken van ons land gebleven. Het veluwsch, zooals men dat in bovengenoemde dorpen nog uit den mond van den eenvoudigen boer, van den een- {==326==} {>>pagina-aanduiding<<} zamen scheper (schaapherder) kan hooren, is vloeiend en klinkt niet kwaad; het past volkomen bij het eigenaardige veluwsche landschap en bij de eenvoudige, ongekunstelde bewoners daarvan, volkomen bij land en lui van de Veluwe. In den zesden jaargang van het tijdschrift De Taalgids vindt men een lijstje van eigenaardige veluwsche woorden, onder den titel van: Veluwsch (Uddelsch) Taaleigen en in den Gelderschen Volksalmanak van 1836 en '56 een paar stukjes in den hoog-veluwschen tongval, getiteld: Deöskeskermis en En redenoasie aover de belastink op 't gemoal, beiden van S. 64. De gelijkenis van den verlorenen zoon in den tongval van het dorp Uddel. Medegedeeld door den heer A. Aarsen, hoofdonderwijzer te Uddel. October 1870. (In nederlandsche spelling.) 11. 'n Mins aargens had twee jongens. 12. En de jongste van die twee zei tot z'n voajer: voajer! je moste me mien verstaarf langen; en hi dong 't. 13. En 'n hort na datum is die jongen, de buul in den zak, noa n' veer en vremd land egoan en doar heet i z'n geldje zuuk emoakt op 'n butenspeurige maniere. 14. En toe hi alles op had, kwam 'r gebrek in dat veere land, en hi kreeg aarmoed. 15. En hi gong 'm verhuren bi 'n burger die doar woonde en disse zond 'm 't land op om de keuen te hujen. 16. En hi had zoo noar greege met de keuen meegegeten uut de zunig; likewels hi kreeg z'n zin nie. 17. Hi kweme noe tot are gedachten en zeide: de daghuurders van miin voajer hebben brood zad en ik staarve weg van aarmoed. 18. Ik zal opstoan en noa huus en noa 't volk goan en ik zal tol miin voajer zeggen: voajer! doar ben ik! Ik heb 't nie zoo best emoakt met den Heer en met joe! {==327==} {>>pagina-aanduiding<<} 19. 'T moste aars met me wezen as 'k oew kiind nog was. Geef miin moar wat waark en loat me daghuurder bi joe sind. 20. En hi dong wat hi dachte en gong op huus an. Toe hi nog wiid weg was, liep juust z'n voajer voor buten en zag 'm. De olde man was stik beduusd z'n jongen zoo schooierig weer te zien en begost van meeliën bikans te lippen. Hi gong op 'm an en kusten 'm. 21. En de jong zei tot z'n voajer: voajer! ik heb 't nie zoo best emoakt met den Heer en met joe en 't moste aars met me wezen sol 'k oew kiind nog sind. 22. Moar de voajer zei tot z'n dienstvolk: kriig 't beste gerij uut de kaste en trekt 't 'm an en steekt 'n ringe an z'n vinger en loat hi schoenen an doen. 23. En slacht 't vetste van de kuusjes die we weteren; dan willen we 's hups eeten en schik hebben. 24. Want disse miin zone was uut de tiid en i is weer in 't land der levenden; hi was vort en is weer ekomen. En zi hadden miserabel veel schik. 25. Toe de oldste jong bi huus kwam, heurde hi 'n gezing en gewier as van 'n heele visiit. 26. Hi riep een van 't dienstvolk en vreug 'm wat die drukte te bedujen had. 27. En disse zei 'm: oew breur is er weer en oew voajer was zoo wel te passe dat hi gezond 'r weer was, dat 't beste kalf uut 't weterhokke 'r an moste. 28. Moar hi wordde niitsch en bleef buten, tot in 't leste z'n voajer bi 'm kweme en mooi schooide. 29. Hi zei toe tot z'n voajer: wel! ik diene joe noe al zoo langen tiid en hebbe joe zin altiid edoan en miin heb je nooit 'n bokje egeven dat ik 's met 't jonge volk schik sol hebben. 30. Moar as disse jong heer ekomen is die joe goed met slechte fruluie heet op emoakt, voor hum is 't beste kalf uut 't weterhokke niet te goe. Dat is nie zoo as 't heurt, voajer! 31. Jongen! zei de voajer, ji were alletiid bi miin en al 't mine is 't joeë. 32. Wees nie droa en stiifkoppig, moar wel te passe en te vreen! Heb schikke, want joe breur was uut de tiid en hi is weer in 't land der levenden; hi was zuuk en is 'r weer. {==328==} {>>pagina-aanduiding<<} Aanteekeningen. De oa klinkt tusschen o en a in. 11. Aargens, ergens. Even als dit ook in andere geldersche tongvallen, onder anderen in dien van de Over-Betuwe voorkomt, spreekt men de e voor een r als a uit. Op de Veluwe vooral wordt die a zeer gerekt uitgesproken; men spreekt er van kaark voor kerk, staarven voor sterven, waark voor werk, enz. Ook wordt de geslotene a voor een r lang uitgesproken, b.v. aarmoed, waarm, enz. Zie vs. 12 bl. 66 op arv'. 12. Voajer, vader; zie vs. 12 bl. 274 op vajer. Verstaarf, versterf, erfdeel, goed 't welk iemand door versterven van den oorspronkelijken bezitter, toekomt. Langen, geven, aanreiken, overgeven; zie vs. 12 bl. 304 op lang. Hi dong 't, hij deed het, een zeer afwijkende vervoegingsvorm van 't werkwoord doen, die zonderlinger wijze ook in den middenduitschen tongval van Luxemburg voorkomt. 13. Hort, poos, eenigen tijd; zie vs. 13 bl. 313 op hortje. Na datum, basterduitdrukking van 't latijnsche datum, dat in den zin van dagteekening, tijdsbepaling gebruikt wordt. Buul, budel, buidel, geldbeurs. 15. Keuen, varkens, is ook in andere nederfrankische tongvallen van Gelderland en Utrecht bekend. 16. Zoo noar greege, woordelijk: zoo naar graag, voor: zoo bijzonder gaarne. Dit is een van die oneigenlijke uitdrukkingen, die overal in de dagelijksche spreektaal gebruikt worden; de veluwsche uitdrukking noar greege is niet dwazer dan de hollandsche: ijsselijk mooi en vreesselijk veel plezier hebben. Zie ook hier beneden vs. 24. Zunig, trog. Dit woord, waarvan ik de afleiding niet ken, is zeker het zelfde als het noordhollandsche seunis. Zie de vertalingen in de tongvallen van Wieringen en Hoorn. Likewels, evenwel, overeenkomende niet het friesche likwol, het oudhollandsche lykewel en het hoogduitsche gleichwohl. 17. Kweme, kwam. Zie vs. 14 bl. 320. Are, andere. Zie vs. 23 bl. 315. 19. Kiind, kind; zie vs. 31 bl. 324. Sind, zijn, wezen. Deze vorm is onjuist: men kan er uit zien hoe zelfs op de Veluwe het gevoel voor taalzuiverheid verloren gaat. Zuiver Saksisch is wel wi sind, i sind, si sind voor wij, gij en zij zijn, maar in de onbepaalde wijs luidt het werkwoord siin, ziin of wæzen. {==329==} {>>pagina-aanduiding<<} 20. Stik beduusd, door droefenis sterk aangedaan. Zie vs. 20 bl. 301. Begost is een echt frankische vorm. Zie vs. 14 bl. 249. Lippen, schreien; zie vs. 17 bl. 314 op lipte. 22. Gerij (gerei?), kleeding; in Friesland is gereid = paardetuig. 23. Kuss, kalf, komt ook in andere geldersche tongvallen voor; de afleiding van dit woord ken ik niet. Weteren, mesten, eigenlijk wateren in den zin van drenken. Hups, aangenaam, aardig, welgevallig, pleizierig, is in de hoogduitsche tongvallen (hübsch) meer in gebruik dan in de nederduitsche. 24. Uut 'e tiid, woordelijk: uit den tijd, voor: gestorven; deze uitdrukking is ook in Friesland in gebruik. In 't land der levenden is een bijbelsche uitdrukking die met eenige anderen in de spreektaal is overgegaan. Zulke uitdrukkingen hoort men slechts van Protestanten en in zulke streken die een overwegend protestantsche bevolking hebben; bij de Roomschen zijn ze niet in gebruik. De Veluwenaars zijn streng gereformeerd. Miserabel veel schik, zeer veel genoegen; zie hier boven vs. 16, de uitdrukking: zoo noar greege. 25. Gewier, gedruisch, rumoer, van wiren, warren? Visiit, basterdwoord van 't fransche visite, dat in dezen vorm, of als vizite, vezite, bezite, overal in Nederland in gebruik is. 27. Zoo wel te passe, zoo goed gestemd, zoo te vreden, zoo gelukkig. Weterhokke, hok, waarin kalvers en varkens gemest worden; zie hier boven vs. 23. 28. Niitsch, nijdig, boos; verwant aan netelig, netelen, friesch: nitelig, nitelje. 30. Fruluie, vrouwlieden; zie vs. 30 bl. 308. 32. Droa, stug, steeg, verwant aan het friesche dreech. [65. De stad Nijkerk op de Veluwe] De tongval van het westelijke deel der Veluwe, aan de utrechtsche grenzen, in 't stadje Nijkerk en omstreken, is nog al bijzonder en wijkt nog al van de andere geldersch-frankische dialecten af. Deze tongval is na verwant of eigenlijk éen met den tongval van het zoogenoemde Over-Sticht bij Amersfoort. Een der meest opmerkelijke eigenaardigheden van dezen tongval is de uitspraak der sch ongeveer als sj, volkomen gelijk aan de geijkte hoogduitsche uitspraak der sch. Deze uitspraak staat onder alle noordnederlandsche tongvallen geheel op zich zelve, want de limburgsche tongvallen, waarin men deze uitspraak ook hoort, moeten eigenlijk bij de zuid- {==330==} {>>pagina-aanduiding<<} nederlandsche dialecten gerekend worden. Ik kan mij niet verklaren hoe het komt dat de sch in dezen zoogenoemden nijkerker tongval op die wijze wordt uitgesproken. De invloed toch van de hoogduitsche taal kan hier niet in 't spel zijn. Immers wordt deze uitspraak niet gehoord in die geldersche streken, die aan de duitsche grenzen gelegen zijn. Buitendien spreekt men ook in Westfalen en in die streken van Neder-Rijnland die zich langs de geldersche grenzen uitstrekken, de sch niet op hoogduitsche wijze uit, maar steeds volgens de gewone nederduitsche, de geijkte nederlandsche uitspraak. Zie vs. 16 bl. 223. 65. De gelijkenis van den verlorenen zoon in den tongval van de stad Nijkerk op de Veluwe. Medegedeeld door den heer J.J. Smits, cand. jur. te Nijkerk op de Veluwe. December 1870. (In nederlandsche spelling.) De gelikenis van de verleuren zoen op z'n nikaarks noaverteld. 11. 'N man die twee jonges had, 12. doar zei de jongste van tegen z'n voader: voader! zeid i, je moste me m'n part geven, dat wou 'k greich hen. En z'n voader die dee wat i 'm vreug en gaf 'm z'n part. 13. En zoo gou as i moar kost, nam die jong alles bi mekaar en gung noa 'n aar land, woar i alles verdee wat i mee eneumen had. 14. En toe i alles verdoan had, toe weur alles doar zoo noar duur, da j' d'r niks meer 'kost krigen en dat i hoenger begost te liën. 15. En toe gung i heen en verhuurden 'm bi een en die stuurden 'm noa 't veld om op de keuën te passen. 16. En toe wou i wè' greich met de keuën mee van de speuling egeeten hen, moar zie, dat hoefde niet, da' wou z'n boas 'm nie geven. 17. Toe begost i te prakkeseeren, da' z'n voader zoo veul dienstvolk had, die allemoal brood zat hadden en dat i zelf noe hoenger most liën; {==331==} {>>pagina-aanduiding<<} 18. en dat i toch beter dee as i noa z'n voader gung en tegen z'n voader zei: voader! 'k hè nie goed edoan; 'k hè groot kwoad edoan tegen God en tegen joe! 19. Noe bin 'k weer hier. Moar zie! 'k begriip best da' ik nie weer as zoen bi j' in huus kommen kan; en noe wou 'k m'n as knecht bi je verhuren. 20. En toe i dat zoo al bi z'n eigen eprakkeseerd had, toe sting i op en i gung op huus op an. En toe i bi huus kwam, toen zag z'n voader 'm al in de veert ankommen en i had veul met 'm te doen en i viel 'm um z'n hals en i kusten 'm dat 't zo'n oard had. 21. Moar toe zei de jong tegen 'm: voader! zeid i, 'k hè tegen God en tegen joe kwoad edoan en groot kwoad ook en; doarum bin 'k nie meer weerd da' je me je zoen neumen. 22. Moar de voader die reup z'n volk en zei: breng zoo gou a' je kunt de beste kleer hier en trekt 'm die an en doet 'm 'n ring an z'n vinger en trekt 'm ook sjoenen an. 23. Hoal dan 't fiinste vette kalf uut 't hok en slacht dat; dan wi' we samen eeten en sjik hen. 24. Want deze jong van me was dood zoo a' we dochten, moar hier stoat i weer levend veur ons; we wazzen 'm kwiit en noe hè we 'm weer terug evunden! En toe begosten ze allemoal van blischap te zingen. 25. Moar zie, wa' gebeurden 'r! De oudste jong die was op 't land, en toe die weer op huus an gung en kort bi huus kwam, toe heurden i ze zingen en dansen. 26. Toe reup i een van de knechs en vreug 'm wat dat toch te beduën had. 27. En die knecht zei 'm da' z'n breur weer ekommen was en z'n voader ze doarum 't flinste vette kalf had loaten slachten, umdat de jong weer goed en wel t' huus was. 28. Toe weur i leed en wou niet in huus goan. Toe kwam z'n voader veur deur en vreug 'm om toch ook asjeblief in te kommen. 29. Moar hi zei: voader! 'k help je noe zoo lang al achter mekaar al wa' 'k moar kan en nog nooit hè 'k anderst edoan as zoo as ji 't me zeien; moar nooit hè je m'n 'n krumel egeuven da 'k ook ees met de are jonges plezier kost maken. {==332==} {>>pagina-aanduiding<<} 30. Moar noe die lilleke jong weer ekommen is, die d'r alles met alle gemeen volk deur elapt heet, noe hè je veur hum 't vetste kalf loaten slachten; doar bin 'k leed um! 31. Moar toe zei z'n voader tegen 'm: heur ees, me jong! ji binnen altiit bi m'n en al wat hier in huus is, da' 's 't joeë. 32. Wees ji noe ook bli met 't are volk; want je breur die ze zeien dat dood was die leefden nog; we wazzen 'm alleen moar kwiit en noe hè we 'm eindelik weer bi ons. Aanteekeningen. De oa klinkt tusschen a en o in. De letters die kleiner en wat lager staan gedrukt, moet men slechts zeer flauw, bijna onhoorbaar uitspreken. De è als in 't fransch. 12. Greich, graag, gaarne; zie vs. 16 bl. 328. Hen, samengetrokken van hebben. Zie vs. 16 bl. 67. 13. Kost, konde; zie vs. 29 bl. 246 op koss. Aar, ander, zie vs. 17 bl. 328 op are. 15. Keuen, varkens; zie vs. 15 bl. 328. 17. Prakkeseeren, nadenken, zie vs. 17 bl. 297. Hoenger, honger, is een frankische vorm, die o. a. in Vlaanderen en in sommige streken van Zeeland ook voorkomt. 20. Sting, stond; zie vs. 20 bl. 314 op stind. 22. Sjoenen, schoenen. 23. Sjik, schik, genot, pleizier. Zie vs. 32 bl. 194. 24. We wazzen, wij waren, is een ontaalkundige vorm, een quasi-meervoudsvorm van het enkelvoudige was; ook in andere nederduitsche tongvallen, zoowel in Holland als elders, b.v. te Leeuwarden, hoort men deze barbaarsche vorm gebruiken; echter steeds van weinig ontwikkelde lieden Te Leeuwarden is in het oorspronkelijke en zuivere leeuwarder dialect ik was = ik waar, in 't friesch: ik wier of ik wie. Maar omdat lui die gaarne ‘hoog’ of hollandsch snappen, nu wel hooren dat het leeuwarder ik waar in 't hollandsch ik was is, zoo denken ze dat wij waren ook wij wassen of wazzen moet zijn en spreken dus ook zoo. 28. Leed, boos, kwaad, nijdig. Deze eenigszins van het gewone nederduitsche gebruik van 't woord leed afwijkende beteekenis schijnt tot het frankische taaleigen te behooren. Ook te Breda is leed in dezen zin in gebruik en te Utrecht eveneens; daar noemt men een naar, onaangenaam mensch 'n lee mens en een naren jongen 'n {==333==} {>>pagina-aanduiding<<} leejas. Dit zelfde leed is ook de wortel van 't nederlandsche leelijk. [66. Het dorp Scherpenzeel] De tongval van het dorp Scherpenzeel, hoewel eenigszins van dien van Nijkerk afwijkende, behoort toch ook tot den zoogenoemden nijkerker tongval, die zich tevens over 't geheele westelijke deel van de Veluwe, over de dorpen Hoevelaken, Barneveld, enz. uitstrekt. 66. De gelijkenis van den verlorenen zoon in den tongval van het dorp Scherpenzeel. Medegedeeld door den heer G. Overeem, hoofdonderwijzer in de Tinte bij Oostvoorn. October 1870. (In nederlandsche spelling.) De gelikenis van de verlore zoen, opesjreve in de toal die ze te Sjaarpezèèl proate. 11. D'r was 's 'n man die twee zoens had. 12. De jongste d'r van die zei tegen z'n voader: voedar! je mos me m'n aarfporsie geven; en da' gaf z'n voader 'm. 13. 'N dag of wat loater pakten i alles bij mekoar wat i had en gong op reis noa 'n veer laand, en doar verkwiisten i al z'n goed. 14. Toe de boel op was kwam d'r in dat laand 'n sjrikkelikke duurte, zoodat i gebrek begos te krigen. 15. Toe gong die doar noa een van de borgers toe om waark te vroage en die stuurden 'm noa z'n laand om de vaarkes te heuen. 16. Toe zoud i greich z'n buuk gevuld hebben mit de draf die de vaarkes vratte; mar die kos i geen eens krigen. 17. Toe begos i noa te denken en hij zei in z'n eiges: zoo veul daggelders van m'n voader hebbe meer as t'r brood en ik vergoai van den honger. 18. Ik zal opstoan en noa m'n voader goan en 'k zal tegen 'm {==334==} {>>pagina-aanduiding<<} zeigen: voader! 'k het zund edoan en joe hè 'k slecht behaandeld. 19. Ik bin nie meer weerd je zoen eneumd te worden; gee me waark as daggelder! 20. En i stong op en gong noa z'n voader toe. En toe-d-i nog veer van 'm van doan was, zag z'n voader 'm al ankommen. Hij had sjrikkelikke meeëlij mit 'm; hij liep noa 'm toe, viel 'm om z'n hals en kusten 'm. 21. En toe zei z'n zoen tegen 'm: voader! 'k het zund edoan en joe hè 'k zoo leig behaandeld da 'k nie meer weerd bin om je zoen eneumd te worden. 22. Mor de voader zei tegen z'n knechs: goat doadelik de beste kleer hoalen en trekt 'm die an en doe 'n ring an z'n haand en geef 'm sjoen an z'n voete. 23. En breng 't emeste kalf en slacht 't en loate we eten en vroolik wezen. 24. Want m'n zoen was dood en i is weer levendig eworden; hij was verloren en i is weerom evonden. En toe begosse ze vroolik te wezen. 25. En z'n ouste zoen was op 't laand en toe die dicht bij huus kwam, hoorden i ze zingen en daansen. 26. En hij riep een van de knechs en vraagden an 'm wat of dat was. 27. En die zei tegen 'm: je breur is 't huus ekommen en noe het je voader 't emeste kalf eslacht omdat i 'm weer gezond 't huus ekregen het. 28. Mor hij wier kwoad en wou den drumpel niet overgoan. Toe kwam z'n voader noa buten en nooiden 'm. 29. Mor hij gaf 'm ten antwoord: kiik, voader! zoo veul joare dien ik je noe al en je gebooi hè 'k noot overtrooien en miin hè je nog noot 'n bokje egeve om 's vroolik te wezen mit m'n kammeroads. 30. Mor noe deze zoen van je weerom ekommen is, die je goed mit hoere d'r deur ebrocht het, noe goai je 't emeste kalt slachten. 31. En toe zei z'n voader tegen 'm: kiind! ji bint altoos bij me en al 't miine is ommers 't joeë. {==335==} {>>pagina-aanduiding<<} 32. 'T hoort zoo da' we vroolik en blij binnen, want je breur was dood en hij is weer levendig eworden; hij was verloren en i is weerom evonden. Aanteekeningen. De oa klinkt tusschen o en a in; de è als in 't fransch; èè als è, maar wordt langer aangehouden. In 't opschrift. Opesjreve, opgeschreven; ook hier wordt de sch op hoogduitsche wijze als sj uitgesproken; zie bl. 329. Sjaarpezèèl, Scherpenzeel. De e voor r klinkt ook hier als a en wordt lang aangehouden; zoo zeit men b.v. aarfporsie voor erfdeel, waark voor werk, vaarkes voor verkens of varkens, enz. Zie vs. 11 bl. 328. Ook wordt in dit dialect de onvolkomene a zeer lang aangehouden; zoo zeit men laand, haand, haandelen, daansen voor land hand, handelen, dansen, enz. Zie bl. 324 en 328. 16. Greich, graag, gaarne; zoo ook leig voor leeg, laag; zeigen voor zeggen, enz. Zie vs. 12 bl. 332. Geen eens, niet eens, behoort ook hier en daar in Holland tot de spreektaal. Door nauwkeurige sprekers wordt deze verkeerde uitdrukking echter nooit gebruikt. 28. Drumpel, drompel, dorpel. 29. Overtrooien, (overtraden) verleden deelwoord van overtreden, is ook in de Betuwe in gebruik. Zie vs. 29 bl. 255 en vs. 29 bl. 259. 31. Kiind, kind; zie vs. 31. bl. 324. [67. Het dorp Dinxperlo] De friso-saksische tongvallen worden in Gelderland gesproken in het noordelijke deel van de Veluwe, dat zich langs de Zuiderzee uitstrekt, op de eigenlijke Over-Veluwe dus, die de steden Elburg en Harderwijk met de dorpen Oosterwolde, Oldebroek, Doornspijk, Nunspeet, Elspeet, Leuvenum, Hierde en Ermelo omvat. Niet slechts de tongval van de bewoners dezer landstreek, welke tongval duidelijke sporen van de friesche taal vertoont, maar ook veel andere bijzonderheden in levenswijze, zeden en gebruiken en vooral in de volkskleederdracht, de oorijzers der boerinnen onder anderen, toonen ten duidelijkste aan dat de bevolking der Over-Veluwe oorspronkelijk van frieschen stam is en dus in oude tijden ook friesch gesproken heeft. Het nedersaksisch heeft ook hier, even als in zoo menig andere oorspronkelijk friesche landstreek, de friesche taal verdrongen. De friso-saksische tongval van deze streek komt het meest met {==336==} {>>pagina-aanduiding<<} dien van de steden Zwolle en Kampen en naaste omstreken overeen. De zuiver saksische tongvallen van Gelderland bepalen zich tot de zoogenoemde graafschap van Zutfen en tot de dorpen die op de Veluwe aan den oever der IJssel tusschen Deventer en Hattem liggen, dus tot de dorpen ter Wolde, Nijbroek, Vaassen, Epe, Oene, Veessen, Heerde en Wapenvelde en het stadje Hattem. De tongval van deze laatstgenoemde landstreek, het veluwsch-saksisch, komt meest met den tongval van Deventer en van het aan den anderen IJsseloever liggende Salland overeen. In den Gelderschen volksalmanak voor 1856 en '57 komen twee gedichtjes voor, in dezen veluwsch-saksischen tongval en wel in dien van het dorp Vaassen geschreven. Ze zijn beiden van T. van Lohuizen en beiden getiteld: Scheper Herm. Ook in de jaargangen 1858 en '60 van dit jaarboekje komen een paar gedichtjes voor, door de zelfde hand in dezen tongval geschreven. De aloude graafschap Zutfen, door het volk steeds, even als het graafschap Benthem, als bij uitsluiting de graafschap genoemd en tegenwoordig ook veelal de Achterhoek van Gelderland geheeten, is, wat de tongval der bewoners aangaat, mede een van de merkwaardigste streken van Nederland. De volkstaal is er, even als in Twenthe, zeer zuiver saksisch. Met de twenthsche tongvallen en met die van het aangrenzende gedeelte van Westfalen, bewesten Munster, vormen de tongvallen van dit gedeelte van Gelderland een afzonderlijke ondergroep van dialecten en wel een onderdeel van de groote westfaalsch-saksische of westsaksische tongvallegroep. (Zie bl. 217 en 221). Wijl de tongvallen van de graafschap Zutfen door de bevolking, vooral door de boerebevolking in die streken zeer zuiver worden gesproken, zoo zijn ze voor de studie van de nedersaksische taal in 't algemeen, zeer belangrijk. Ofschoon de invloed van de nederlandsche schrijftaal en van de hollandsche spreektaal zich ook dagelijks meer en meer in dit afgelegene deel des lands doet gevoelen, zoo is dit toch minder dan elders het geval en wordt dit zutfensch-saksisch niet slechts algemeen door de dorpelingen gesproken, maar is ook bij de bevolking in de talrijke kleine stadjes en bloeiende vlekken van den gelderschen Achterhoek nog in volle gebruik. Zoo min als eenig andere saksische tongval kan het achterhoeksch-geldersch op zoetvloeiendheid en welluidende zachtheid {==337==} {>>pagina-aanduiding<<} roemen; toch is het minder hard en grof dan sommige andere saksische dialecten zijn. In den mond der vrouwen is het van zekere ongekunstelde bevalligheid zelfs niet ontbloot. Een uitvoerige, geleerde en schoone taalkundige verhandeling van Professor H. Kern over dezen gelderschen tongval komt voor in het tijdschrift De Taalgids, onder den titel: Proeve eener taalkundige behandeling van het Oost-Geldersch taaleigen. In de Vaderlandsche Letteroefeningen van 1826 vindt men een Staaltje van Graafschapsche landtaal van T.G.C. Kalckhoff. Ook komen er in de jaargangen 1838, '54 en '68 van den Gelderschen Volksalmanak eenige stukjes voor, die in den tongval van deze landstreek geschreven zijn. 67. De gelijkenis van den verlorenen zoon in den tongval van het dorp Dinxperlo. Medegedeeld door den heer J. van Dijk, hoofdonderwijzer te Dinxperlo. September 1870. (In nederlandsche spelling.) 11. Iemes had twee zöns. 12. En de jongste zèè töt ziin vader: vader! gef mi-j 't deel van 'tgood dat mi-j tokumt. En de vader deilde eur 't good. 13. En niet lange doarnoa, gink de jongste alles bij mekare nemmende, noa 'n vremd land en brach doar ziin good in oaverdoad deur. 14. En to 'e 't alle ophadde, kwam 'r 'n grooten hongersnood in dat land en hi-j mos gebrek liën. 15. En to gink 'e noa 'n boer in dat land en verhuurde zik doar um de varkes te huden. 16. En hi-j hadde wel zin um met de varkes met te æten, moar geen mense gaf 't 'm. {==338==} {>>pagina-aanduiding<<} 17. En to 'e 't 's noaprakkezeerde, zèè 'e: ho völle knechs van miin vader hebt zat brood en ik vergoa van honger. 18. Ik zal opstoan en noa miin vader goan en 'k zal 'm zeggen: vader! ik heb ezöndigd tegen God en ou. 19. En 'k bun neet wærd ouw zönne te heiten; nemt mi-j as ouwen knecht. 20. En hi-j stond op en gink noa, ziin vader. En toe 'e nog wiid van ziin vader was, zag ziin vader 'm, dee zoo'n spiit met 'm kreeg, dat 'e 'm integen leep, em um den hals veel en 'm kuste. 21. En de zönne zèè: vader! ik heb ezöndigd tegen God en ou en 'k bun neet wærd ouw zönne te heiten. 22. Moar ziin vader zèè töt zine knechs: haalt 't beste kleed en trekt 't 'm an, en dood 'm 'ne rink an de hand en schoene an de vuete. 23. En slacht 't vette kalf en loa' we æten en: vrölik wæzen. 24. Want disse miin zönne was dood en 'e is wer lævendig eworden; hi-j was verlaorn en is evonnen. En ze begonnen vrölik te wæzen. 25. En ziin oldsten jonge was op 't land en to 'e kort bi-j 't huus kwam, heurde hi-j 't zingen en 't dansen. 26. En to riep hi-j eene van de knechs en vroeg 'm wat 'r te doen was. 27. En dee zèè: ouw bruer is ekommen en ouw vader hef 't vette kalf eslachtet, omdat 'e gezond wer ekommen is. 28. To wier 'e kwoad en hi-j wol neet in huus kommen. Doarum gink ziin vader noa buten en vroog 't 'm. 29. Moar hi-j zèè töt ziin vader: kiik! ik deene ou no zoo lange en 'k heb nooit tegen ouw wille edoan en i-j hebt mi-j nooit 'n böksken egèven um met mine vrende vrölik te wæzen. 30. Moar to dissen ouwen jongen ekommen is, dee ouw good met klungels hef deur ebracht, to heb i-j 'm 't vette kalf eslacht. 31. En ziin vader zèè: kind! i-j bunt altiid bi-j mi-j en al 't mine is 't ouwe. 32. Men most vrölik en bli-j wæzen, want ouw bruer was dood en 'e is wer lævend eworden; hi-j was verlaorn en is evonnen. {==339==} {>>pagina-aanduiding<<} Aanteekeningen. De ö klinkt als in 't hoogduitsch; de èè als de tweede e in 't fransche Genéve; de i-j als sluitletter, klinkt als een onvolkomene nederlandsche i (b.v. als in lid, pit) en die door een j wordt gevolgd. De klank van de oa ligt tusschen o en a in; de æ heeft een blatenden klank tusschen a en e in; de ao klinkt als een zeer heldere, scherpe o die naar de a overhelt. 11. Iemes, iemand; zie vs. 16 bl. 314 op niemes. 14. En to 'e 't, en toen hij het; als de nadruk op 't woordje hij valt, wordt dit als hi-j uitgesproken; waar dit niet het geval is, luidt hij als een toonlooze e, die in 't snelle spreken nauwelijks gehoord wordt. 15. Zik, zich; zie vs. 13 bl. 236 op seei. 17. Noaprakkezeerde, nadacht, van noaprakkezeere, een basterdwoord uit het fransch afkomstig; zie vs. 17 bl. 297 en vs. 17 bl. 332. De knechs hebt; dit is echt saksisch; in de zuiver nedersaksische tongvallen van Nederland worden de werkwoorden zoowel in 't enkelvoud als in 't meervoud gelijk vervoegd. Men zeit zoo wel wi hebt, en ze hebt voor wij hebben en zij hebben, als i hebt, hi hef voor gij hebt, hij heeft, enz. Voor alle werkwoorden geldt deze regel. 20. Integen, tegen, te gemoet, overeenkomende met het hoogduitsche entgegen. Zie vs. 20 bl. 242 en vs. 20 bl. 206. 29. I-j, gij in 't enkelvoud, of du. 30. Klungels, beteekent oorspronkelijk vodden, todden, oude lappen; in Friesland heeft klongels, oude klongels nog heden die beteekenis. Hier wordt het in de beteekenis van slechte vrouwen, hoeren, gebruikt, even als men in Friesland ook een slecht vrouwmensch 'n flarde, 'n flarde noemt, ofschoon flarde oorspronkelijk 't friesche woord voor vod is, en ook in die beteekenis in Friesland nog gangbaar is. Het hollandsche lap wordt ook overdrachtelijk van menschen in een ongunstige beteekenis gebruikt, b.v. smeerlap, dronkenlap, enz. Zie vs. 20 bl. 314 op todde. Hier en daar in de zuidnederlandsche provincien wordt klungel of klongel ook in de overdrachtelijke beduidenis van slecht, onwaardig mensch, zoowel mannelijk als vrouwelijk, gebruikt; ook in Noord-Brabant en eveneens in Westfalen, Bremen, enz. waar klungel of klongel in beide beteekenissen in gebruik is. Dáar, even als in Friesland, oost en west, {==340==} {>>pagina-aanduiding<<} bestaat ook van dit klungel of klongel het werkwoord klongelen, klungelen, met nietswaardige, beuzelachtige zaken zich ophouden, omklongelen, den tijd verbeuzelen, enz. [68. Het dorp Varseveld] 68. De gelijkenis van den verlorenen zoon in den tongval van het dorp Varseveld. Medegedeeld in De Navorscher, jaargang XXI, door A.J.G.H. Juni 1871. Overgenomen met kleine veranderingen. (In nederlandsche spelling.) 11. Iemes hadde twee zòns. 12. Den jonksten van eur zei töt ziin vader: vader! geef mi-j miin kindsdeel. En hi deilden eur 't goed. 13. Niet lange doarnoa is d'n jonksten zónne, toe 'e alles bi-j mekare hadde, wiit eweg ereisd noa 'n vremd land en doar het 'e ziin goed deur ebracht in aoverdoad. 14. Toe 'e alles vertærd hadde, kwam d'r 'n grooten hongersnood in dat land en hi begon gebrek te liden. 15. Toe ging 'e noa eene van de menschen van dat land en die gebruukten 'm loe um de varkens te hueden. 16. En hi wol gærne zinen boek vullen met varkensvoer, maor niemes gaf 't 'm. 17. En toe 'e hier aover noadacht zei 'e bi-j ziin eigens: hoevölle arrebeiders van miin vader hebt de vulte van alles en ik starve van honger. 18. 'K wil opstoan en noa miin vader goan en tegen 'm zeggen: vader! ik hebb' ezundigd tegen den hemel en tegen ou. 19. Ik bun niet wærd ouwen zònne te heiten; nemp mi-j moar an as 'n arrebeider. 20. En hi ston op en ging noa ziin vader. En toe 'e nog wiit af was, zag ziin vader 'm al en die wier zoo weemuedig dat 'e noa 'm toeliep, 'm um d'n hals viel en 'm kusten. 21. En de zònne zei tegen 'm; vader! ik hebb' ezundigd tegen {==341==} {>>pagina-aanduiding<<} den hemel en tegen ou en 'k bun niet wærdig ouwen zònne enuemd te worden. 22. Moar de vader zei töt zine knechs: kriig de beste kleere hier en doet ze 'm an, stèk 'n rink an zinen hand en schoene an de vuete. 23. En breng 't meste kalf en slacht 't; dan wi 'we etten en vreulik wæzen. 24. Want dissen minen zònne was dood en 'e is weer lævend eworden en hi was verlaorn en is weer evonnen. En toe wier'n ze vreulik. 25. En zinen oldsten zònne was op 't land en as 'e kort bi-j huus kwam, heurden 'e 't zingen en 't dansen. 26. En toe 'e eene van de knechs eroepen hadde, vroeg 'e wat dat toch beduudden. 27. En die zei toe töt 'm: ouw bruer is weer ekommen en ouw vader hef 't meste kalf eslacht, umdat 'e 'm gezond weer ekregen hef. 28. Moar toe wier 'e nidig en 'e wol niet in huus goan. Toe ging ziin vader noa buten en neugden 'm. 29. Moar hi gaf 'm töt antwoord en zei töt ziin vader: zie! ik diene ou nou al zoo lange joaren en hebbe nog nooit ouw gebod aovertræden en i-j hebt mi-j nog nooit 'n buksken egeven um mi-j met mine kameroade vreulik te maken. 30. Moar as dissen ouwen zònne weer ekommen is, die ouw goed met hoeren deur ebracht hef, toe hei j' 'm 't meste kalf eslacht. 31. En hi zei töt 'm: kind! i-j bunt altiid bi-j mi-j en al 't mine is 't ouwe. 32. Wi-j meugt wel vreulik en bli-j wæzen, want dissen ouwen bruer was dood en 'e is weer lævend eworden en hi was verlaorn en is weer evonnen. Aanteekeningen. De ò heeft een helderen klank als de o in 't fransche sonnet. De ö klinkt als in 't hoogduitsch; de oa tusschen o en a in. Over de uitspraak der i-j zie men de aanteekening op bl. 339, evenals over de uitspraak van de ao, de æ en de è. 11. Iemes, iemand; zie vs. 11 bl. 339. De ie-klank van dit woord, evenals van zien, niet, viel, dienen, enz, klinkt tusschen ie en ee in, meest naar ie zweemende. {==342==} {>>pagina-aanduiding<<} 13. Toe 'e, toen hij; zie vs. 14 bl. 339. 17. Bi-j ziin eigens, bij zich zelven; deze uitdrukking is frankisch en behoort in de saksische dialecten eigenlijk niet t' huis. Zie vs. 32 bl. 316, vs. 15 bl. 307 en vs. 17 bl. 289. Hebt, hebben; zie vs. 17 bl. 339 op de knechs hebt. De vulte hebben, overvloed hebben. 23. Etten, andere vorm als 't meer gewone en regelmatige æten voor eten, even als men in den tongval der friesche steden tusschen Flie en Lauwers ook fretten nevens freten gebruikt. Zie vs. 16 van de vertaling in den tongval van Leeuwarden. [69. Het vlek Winterswijk] De tongval van het vlek Winterswijk is een van de zuiverste saksische dialecten van Gelderland. Terwijl in de naburige stadjes Groenlo en Bredevoort de tongval, ofschoon oorspronkelijk aan dien van Winterswijk gelijk, door den invloed van het hollandsche dialect (beide stadjes, als voormalige grensvestingen, hadden steeds bezetting) geleden heeft, hebben de bewoners van Winterswijk hun tongval zuiverder bewaard. Buitendien, wijl Winterswijk een grensplaats is, die nog al verkeer heeft met 't naburige Munsterland, zijn in den winterswijker tongval sommige goed saksische woorden, die ook in de hoogduitsche taal voorkomen, maar die in andere plaatsen van saksisch Nederland door den invloed van 't hollandsch reeds verloren zijn gegaan, nog in wezen; b. v. schoer, bui, het hoogduitsche schauer, het engelsche shower; schoppe, een houten loods of afdak, het hoogduitsche schoppen, schuppen; goorden, tuin, het hoogduitsche garten, het engelsche garden, het oud dietsche gaerde; stork, ooievaar, het hoogduitsche storch, het engelsche stork; luening, musch, ook in Westfalen lüning; göre, mol, enz. De inwoners van Groenlo, Bredevoort en andere buren geven den Winterswjjkers na dat ze zoo scherp en hard spreken; natuurlijk! de Winterswijkers spreken rond en frisch nedersaksisch; zij schamen zich niet voor hun moedertaal en draaien den tong niet naar 't hollandsch. 69. De gelijkenis van den verlorenen zoon in den tongval van het vlek Winterswijk. Medegedeeld door den heer T. Knuivers, hoofdonderwijzer te Enkhuizen. Mei 1871. (In nederlandsche spelling.) 11. Doar was ens 'ne man, die twie zöns hadde. {==343==} {>>pagina-aanduiding<<} 12. Den jönksten van die twie, doar nog al wild hoar in zat, zæ, doe 'e groot was, tægen ziin vader: vader! ik wol wal miin kinsdeel hebben; ik bun nou, duch mij, old en wiis genoch, um miin eigen meister te wæzen. Den olden man stond die vroage gans niet best an; moar wat zol 'e doen? Hij most wal en gink doarumme tot de dielinge aover. 13. Korten tiid doarnoa pakte den jönksten zönne ziin ganse spil bij mekare en vertrök toe noa 'n vrömd land, wiid, wiid doar van danne. Doar lapte hij ziin goed in korten tiid 'r deur met zoepen en zwieren. 14. Doe 'e nou alles 'r deur ebracht hadde, kwam 'r in dat vrömde land 'ne zwoaren honger en hij begon an alles gebrek te liën. 15. Dee gonk 'e van doar eweg noa 'n andre plaasse um 'r wark te zueken, en noa lange zwarven en vroagen kreeg 'e denst bij iem'nd, die 'm noa ziin land stuurde um de varkens te huën. 16. Nou zol 'e wal geerne zinen boek vol egæten hebben met varkensvoer, as he dat moar hadde können krigen, moar nummes wol 'm dat gæven. 17. Doe kwam 'e tot noadenken en inkeer en zæ bij ziin eige[...] het denstvolk van miin vader hef brood in aovervloed en ik m[...] ummekommen van honger. 18. Ik wil noa miin vader goan en 'k zal tægen 'm zeggen, vader! ik hebbe mij bezundigd tægen onzen lieven Heer en tægen ou. 19. Ik bun niet meer weerd dat ij mij ouwen zönne nuemt; ik bid ou, nemt mij moar an as ouwen knecht! 20. Ziin besloet was enommen; hij stond voort op um noa ziin land te goan. Doe 'e nog 'n end van hoes was, zag ziin vader, die boeten was, 'm al in de veerte ankommen. Den olden man werde doe meuielik en krach groot mædeliden met ziin zönne; hij liep hard noa 'm toe, greep 'm um den hals en kuste 'm. 21. Vader! vader! zæ toe de zönne, ik hebbe mij zwoar bezundigd tægen onzen lieven Heer en tægen ou; ik bun niet meer weerd ouwen zönne enuemd te worden. 22. Moar de vader liet 'm niet oetspræken en zæ tot ziin denstvolk: hij mot voort dat olde verslætene tuug oettrekken! hoalt 'n {==344==} {>>pagina-aanduiding<<} nij pak kleere en trekket 'm dat an; doet 'm 'ne golden rink an den vinger en schoene an de vuete. 23. Hoalt ook in 'n ummezien 't meste kalf oet den stal en slachtet 't! Loawe æten en vreulik wæzen. 24. Van dage mot de zorge moar ens an de kant ezet worden, umdat 'k minen zönne wer ekrægen hebbe. Gien half uur doarnoa was het æten en drinken, zingen en springen, en dat læven en gedruus werde wiid in 't rond eheurd. 25. Den oldsten zönne kwam tægen den oavond van 't land en heurde, doe 'e nog wiid van hoes was, al dat gezank en gespuel. 26. Doe riep 'e 'n knecht en vroeg 'm wat doch al dat spiktakel doar in hoes te beduën hadde. 27. Moar toe de knecht 'm zæ dat ziin breur wer ekommen was en dat ziin vader 't meste kalf hadde loaten slachten, 28. worden i zoo nidig dat 'e van köppigheid niet in hoes wol kommen. Den olden man gink toe noa boeten, moar er was niks an te doen. 29. Ik diene ou al zoo völle joar, zæ 'e tægen ziin vader, en 'k hebbe ouw gebod nog nooit oavertræën en mij hei nog nooit en buksken egæven um miin vrende te trakteeren. 30. Moar noe ouwen zönne, die ouw goed met hoerren en snoerren hef deur ebracht en gien tuug meer an 't liif het, wer ekommen is, noe loat ij 't vette kalf slachten. 31. Wat was den olden man nou bedruefd aover de köppigheid van zinen zönne! Hij zæ tægen 'm: och, miin kind! doe buste toch altiid bij mij! Al 't mine is 't dine! 32. Wij mosten 'r doarumme vreulik en blij aover wæzen dat diin breur er wer is en wij hoppen möggen dat 'e ien wizer en bæter mense eworden is. Aanteekeningen. De oa, ao, ö, ie, æ klinken als op bl. 339 en 341 is vermeld. De ou in ou, ouw, dou en nou klinkt zeer dof. De oe van de woorden boek, zoepen, besloet, hoes, oet, boeten, moet vooral niet als de tweeklank oe worden uitgesproken, maar als de zuivere hoogduitsche u. 12. Doe 'e groot was, toen hij volwassen was; deze 'e die in de {==345==} {>>pagina-aanduiding<<} plaats van hij staat, moet zoo zacht mogelijk, bijna onhoorbaar worden uitgesproken. Zie vs. 13 bl. 342 en vs. 14 bl 339. Duch mij, dacht mij. Genoch, genoeg; zie vs. 14 bl. 313 op genogt. 15. Eweg, weg; zie vs. 13 bl. 324 en vs. 15 bl. 275 op eweeg. 17. Bij ziin eigen, bij zich zelven; zie vs. 17 bl. 342. 20. Meuielik, oorspronkelijk moeielijk, maar hier in de beteekenis van treurig, bedroefd; deze beteekenis heeft 't woord moeielijk ook in andere nederduitsche tongvallen, o. a. in dien van de steden van Friesland tusschen Flie en Lauwers. Krach, kreeg. 22. Tuug, tuig, kleeding; zie vs. 22 bl. 320. 23. Loawe, door samentrekking van loaten wij. Zie vs. 23 bl. 324. 26. Spiktakel, een basterdwoord, dat in vele nederduitsche tongvallen de beteekenis van groot gedruisch en drukte heeft, en van 't fransche spectacle komt. 29. Trakteeren, onthalen, basterdwoord van 't fransche traiter en in alle nederlandsche tongvallen in gebruik. 30. Hoerren en snoerren (de uitspraak van 't volk, ook elders, o. a. in Friesland, eischt deze afwijkende spelling); zie vs. 13 bl. 197. Een vertaling van de gelijkenis des verloornen zoons in den tongval van het stadje Borculo is mij medegedeeld door den heer J.C. Kobus, emeritus-predikant te Borculo. Ofschoon men over het algemeen kan zeggen dat de tongvallen van de stadjes Lochem en Borculo, even als ook die van Doesburg en Doetichem gelijk zijn aan die van het omliggende land, zoo heeft toch de nederlandsche schrijftaal en de hollandsche tongval meer invloed op den tongval van de burgerij dier stadjes uitgeoefend dan zulks in de dorpen 't geval is. Toch levert de vertaling in den tongval van Borculo te weinig verschil op met de reeds in dit werk medegedeelde achterhoeksch-geldersche dialecten, om haar hier te doen afdrukken. In de jaargangen 1860 en '65 van den Gelderschen Volksalmanak komen eenige stukjes voor in den tongval van Borculo en omstreken geschreven; namelijk een van J.C.K., getiteld: Toen of nu in den tongval van Borculo en twee van F.D.H. Postel, getiteld: Een brief uit den omtrek van Lochem en En Peardeleaven, beiden in den tongval van 't dorp Laren. [70. De stad Zutfen] De tongval van de stad Zutfen wijkt meer van het gewone achterhoekschgeldersch af dan met de tongvallen van de andere steden van de graafschap {==346==} {>>pagina-aanduiding<<} 't geval is. Want behalve dat te Zutfen, als de hoofdplaats, nog meer dan in de andere plaatsen het nederlandsch en 't hollandsch hun invloed op den eigenen tongval doen gelden, is ook het zutfensche dialect op zich zelven eenigszins afwijkend van het echte achterhoeksch. Het vormt den overgang van het achterhoeksche tot het veluwsche saksisch, en is na verwant met den tongval van het naburige Deventer. Zoo spreekt men te Zutfen niet van ou en ouw voor u en uw, als in den eigenlijken Achterhoek, maar van oe en oew als te Deventer, enz De zutfensche tongval klinkt aangenamer en is vloeiender, minder hard dan het echte achterhoeksch; dit klinkt min of meer boersch en grof, het zutfensch netter en gekuischter. In den Gelderschen volksalmanak van 1869 en '71 komen twee stukjes voor van E.J. Pannekoek, in den zutfenschen tongval. In dien tongval is ook geschreven een stukje in dien almanak van 1835, getiteld: Et schaassenriejen. De spelling daarvan is slecht. 70. De gelijkenis van den verlorenen zoon in den tongval van de stad Zutfen. Medegedeeld door den heer Mr. D. Nijman, notaris te Zutfen. December 1870. (In nederlandsche spelling.) 11. Eēmand had twee zeuns. 12. En den jongsten van eur zei tegen ziin vader: vader! geef miin 't deil van 't goed dat miin to kump. En he̅e̅ deilden eur 't goed. 13. En ne̅e̅t völ dagen doarnoa is den jongsten zeun, de̅e̅ alles bi mekaar vergoard had, weg gereisd in 'n vergelægen land en hef doar ziin goed deur gebrocht, in aoverdoad lævende. 14. En to he̅e̅ alles vertæærd had, weer doar 'n grooten hongersnood in dat land en he̅e̅ begon gebrek te liën. 15. To ging he̅e̅ hen en vervoegden zich bi e̅e̅n van de börgers van dat land en dee zond 'm op ziin land um de varkens te heūën. 16. He̅e̅ begeerden ziin boek te vullen met den draf de̅e̅ de varkens vratten en ne̅e̅mand gaf ze 'm. {==347==} {>>pagina-aanduiding<<} 17. En to 'e töt zich zelven gekommen was, zei 'e: ho völ knechs van miin vader hebben aovervlood van brood en ik vergoa van honger. 18. Ik zal opstoan en na miin vader goan en ik zal tegen 'm zeggen: vader! ik heb gezundigd tegen den hemel en tegen oe. 19. En ik bin ne̅e̅t meer wæærdig oew zeun gene̅u̅md te worden; maakt miin as e̅e̅n van oew knechs. 20. En opstoande, ging 'e noa ziin vader; en to 'e nog ver van 'm af was zag ziin vader 'm en de̅e̅ weer met innerl'ke ontfarming bewaogen en to loopende, ve̅e̅l 'e 'm um ziin hals en kusten 'm. 21. En de zeun zei tegen 'm: vader! ik heb gezundigd tegen den hemel en tegen oe; ik bin ne̅e̅t meer wæærdig oew zeun gene̅u̅md te worden. 22. Moar de vader zei tegen ziin de̅e̅nstknechs: brengt hier veurt 't beste kleed en doot 't 'm an en geeft 'm 'n ring an ziin hand en schonen an de voten. 23. En brengt 't gemeste kalf en slacht 't; loat ons æten en vreulik wæzen. 24. Want dissen miin zeun was dood en 'e is weer lævend geworden; he̅e̅ was verlaoren en is gevonden. En ze̅e̅ begonnen vreulik te wæzen. 25. En ziin oldsten zeun was in 't veld en to 'e kwam en 't huus noaderden, heurden 'e 't gezang en 't gedans. 26. En hee riep een van de knechs töt zich en vre̅e̅g 'm wat dat moch wæzen. 27. De̅e̅ zei tegen 'm: oew breur is gekommen en oew vader hef 't gemeste kalf geslacht umdat 'e 'm gezond weer gekregen hef. 28. Moar he̅e̅ weer nidig en wol ne̅e̅t noa binnen goan. Doarum ging ziin vader noa buten en bad 'm. 29. Moar he̅e̅ zei tegen ziin vader: ze̅e̅t! ik de̅e̅n oe noe zoo völ joaren en ik heb nooit oew gebod aovertræën en i hebt miin nooit 'n böksken gegæven dat ik met miin vrinden vreulik moch wæzen. 30. Moar noe dissen oew zeun gekommen is, de̅e̅ oew goed met hoeren deurgebracht hef, noe hei 'm 't gemeste kalf geslacht. 31. En de vader zei tegen 'm: kind! i bint altiid bi miin en al 't mine is 't oewe. {==348==} {>>pagina-aanduiding<<} 32. Men de̅e̅nden dan vreulik en bli te wæzen, want dissen oew breur was dood en noe is 'e weer lævend geworden; he̅e̅ was verlaorn en is gevonden. Aanteekeningen. De e̅e̅ klinkt als de ee in 't nederlandsche heer; de ö als de korte hoogduitsche ö; de oa tusschen o en a in, eenigszins meer naar de o zweemende; de ao' eveneens tusschen o en a in, maar meest naar de a overhellende; de æ klinkt blatende, tusschen a en e in; de e̅u̅ klinkt als eu in 't nederlandsche geur. 14. Weer, werd, van wierd, wier. Zie vs. 28 bl. 344, vs. 28 bl. 341, vs. 28 bl. 338, vs. 28 bl. 331, vs. 28 bl. 327 en vs. 20 bl. 320. 16. Vratten, vraten; zie vs. 16 van de vertaling in den tongval van Leeuwarden. 22. Veurt, voort, terstond. 26. Vre̅e̅g, vroeg. {==349==} {>>pagina-aanduiding<<} XX. Utrecht. De provincie Utrecht of het Sticht levert uit een dialectologisch oogpunt beschouwd, weinig merkwaardigs op. Van een eigenaardigen provinciaal utrechtschen tongval kan volstrekt geen sprake zijn, wijl in het Sticht twee geheel verschillende tongvallen worden gesproken, namelijk geldersch in het oostelijke gedeelte en hollandsch in het westelijke deel. De grens tusschen beide stichtsche tongvallen, die men zich overigens volstrekt niet als scherp afgebakend moet voorstellen, valt vrij wel samen met een denkbeeldige lijn, die recht noord en zuid van de stad Utrecht, de provincie Utrecht van 't noorden naar 't zuiden doorloopt en in twee helften scheidt. De stad Utrecht zelve maakt echter ten dezen opzichte een uitzondering; want, hoewel de grenslijn der stichtsche tongvallen schijnbaar over de stad Utrecht loopt, behoort bet oude stedelijk utrechtsche dialect oorspronkelijk tot de geldersche, nederfrankische, tongvallegroep. De tongval van het zuidoostelijke deel van het Sticht, de stadjes Renen en Wijk bij Duurstede met de dorpen Elst, Amerongen, enz. bevattende, komt vrij wel overeen met den tongval die in de aangrenzende deelen van Gelderland, aan den Veluwezoom namelijk en in de Tielerwaard (zie bl. 325 en bl. 321) gesproken worden. De eigenaardige, zoogenoemde nijkerker tongval (zie bl. 329) daarentegen, strekt zich ook over den omtrek van Amersfoort, vooral over de dorpen bezuiden en beoosten die stad, over Veenendaal, Maarsbergen, Renswoude, Woudenberg, Achterveld, enz. uit. In de groote dorpen Driebergen en Zeist, die rijk zijn aan schoone, door hollandsche stedelingen bewoonde buitenplaatsen, is de oorspronkelijke tongval reeds grootendeels door modern hollandsch verdreven. Ook te Amersfoort, waar de oorspronkelijke tongval der inwoners nagenoeg aan dien der inwoners van de stad Utrecht gelijk was, wordt veel modern hollandsch gesproken. {==350==} {>>pagina-aanduiding<<} [71. Het dorp Soest] Iets anders is het met den tongval die in het noordoostelijke deel van het Sticht, en wel in de dorpen Soest en Baarn en in het zoogenoemde Eemland, de dorpen Eemnes en Bunschoten bevattende, gesproken wordt. Deze tongval heeft nog veel oorspronkelijks en veel eigenaardigs tevens. In hoofdzaak komt de tongval van Soest en 't Eemland het meest overeen met dien van het aangrenzende Gooiland. De invloed van het friesch op dezen oorspronkelijk frankischen tongval kan duidelijk aangetoond worden. Het volk in deze landstreek schijnt trouwens, even als dat van sommige streken aan den gelderschen zeekant, althans ten deele van friesche afkomst te zijn; dit blijkt niet slechts uit den tongval, maar ook uit de kleederdracht der ingezetenen, vooral uit die der vrouwen, die er oorijzers dragen. 1) 71. De gelijkenis van den verlorenen zoon in den tongval van het dorp Soest. Medegedeeld door den heer E. de Jong, hoofdonderwijzer te Soest. Januari 1871. (In nederlandsche spelling.) 11. 'N zeker mins had twee zoene. 12. En de jonkste van hullie zee teugen z'n voader: voader! geef min ming voaders porsie, dat min toekomt. En hi deilde hum 't goed. 13. En niet veul doage doarnoa, toen de jongste zoen alles bi mekoar vergoaderd had, is i weg ereisd in en veer land en doar hef i z'n goed deur ebrocht, in 'n overdoadig leven. 14 En toen i alles verteerd had, komt doar 'n groote hongersnood in dat land en hi begon gebrek te liën. 15. En hi ging heen en vervoegde z'n eigen bi een van burgers van dat land, om de varkes te weiën. {==351==} {>>pagina-aanduiding<<} 16. En hi begeerde z'n buk te vullen met 't draf dat de varkes atten, moar geen mins gaf 't hum. 17. En toen hi tot z'n eigen kwam, zee hi: hoeveul arbeiërs van ming voader hebben overvleud van brood en ik vergoa van honger. 18. Ik zal opstoan en noar ming voader goan en ik zal teugen hum zeigen: voader! ik heb ezondigd teugen den hemel en teugen joe. 19. En ik bin niet meer weerd joe zoen eneumd te worden; moak ming as een van joe arbeiërs! 20. En toen stond i op en gong noar z'n voader. Moar toen i nog veer van hum was, zag z'n voader hum al en die werd zoo mit hum bewogen dat i hum om z'n hals viel en hum kuste. 21. En de zoen zee teugen hum: voader! ik heb ezondigd teugen den hemel en teugen joe en ik bin niet meer weerd joe zoen eneumd te worden. 22. Moar de voader zee teugen z'n knechte: bringt de beste kleere hier en doe hum die oan en geeft 'n ring oan z'n hand en skoene oan de beene. 23. En bringt 't gemeste kalf en slacht 't; loat ongs eeten en skik moaken! 24. Want deze ming zoen was dood en i is weer levend eworde; hi was verlore en i is evongen. En zi begonnen skik te moaken. 25. En z'n ouste zoen was in 't veld en toe die kwam en dicht bij 't hoes kwam, hoorde hi 't gesing en 't geroas. 26. En hi riep een van de knechte bi hum en vroeg wat dat mocht wezen. 27. En die zee teugen hum: joe breur is 't huus ekommen en joe voader het 't emeste kalf eslacht, omdat i hum ezongd weer 't huus ekregen het. 28. Moar hi werd vinnig en wou niet in huus kommen; doarom gong z'n voader noa buten en bad hum. 29. Moar hi zee teugen z'n voader: ik dien joe noeng zoo veul joaren en ik heb nog nooit joe gebod overtrooien en joe het ming nog nooit 'n bokki egeven, dat ik mit ming vrinden skik kon hebben. 30. Moar noe deze zoen van joe ekommen is, die joe goed mit {==352==} {>>pagina-aanduiding<<} hoeren deur ebrocht het, noeng het joe voor hum 't emeste kalf eslacht. 31. En hi zee teugen hum: kingd! ji bint altiid bi ming en al 't minge is van joe. 32. Me behoorde noe skik te moaken en bli te wezen, want deze breur van joe was dood en hi is weer levendig eworden; hi was verloren en hi is weerom.evongen. Aanteekeningen. De oa klinkt tusschen o en a in. 12. Ming, mijn, even als in vs. 19 ming, mij, in vs. 23 ongs, ons, in vs. 27 ezongd, gezond, en in vs. 31 kingd, kind. Deze ng die in de plaats van de nederlandsche n staat, moet volstrekt niet als twee afzonderlijke letters worden uitgesproken, maar integendeel als éen enkele letter, een weinig duidelijker dan de fransche n met den neusklank, b.v. in raison. De i van ming wordt wat langer aangehouden dan een gewone korte i, zoodat dit woord nagenoeg tusschen miin en ming in luidt. Deze uitspraak van n als ng was in vroegere tijden, in de 16de en 17de eeuw, ook in andere nederlandsche, vooral hollandsche boeretongvallen in gebruik. Ze komt thans ook nog in eenige neder-rijnsche tongvallen voor, zooals in den keulschen vooral en in den akenschen, in dien van de Frische Nehrung, even als in dien van Gooiland, Marken, Egmond, enz. in Holland. Porsie, deel, basterdwoord van 't fransche portion, en in alle noord-nederlandsche tongvallen veelvuldig in gebruik. 22. Skoene oan de beene, schoenen aan de voeten; deze zonderlinge spreekwijze is in Holland zeer gebruikelijk. Zie vs. 22 van de vertaling in den tongval van Texel. 24. Evongen, gevonden; zie vs. 32 bl. 291, vs. 32 bl. 259 en vs. 32 bl. 255. 29. Noeng, nu, overeenkomende met het hoogduitsche nun en het scheveningsche en vlaardingsche non en nom. Zie over de g achter de n van 't oorspronkelijke noen, nun, de aanmerking op vs. 12 hier boven, en vs. 30 van de vertaling in den tongval van Scheveningen. Overtrooien, overtreden; zie vs. 29 bl. 335. [72. De stad Utrecht] De tongval van de stad Utrecht behoort oorspronkelijk tot de nederfrankische en wel tot de geldersche groep, maar heeft door den sterken invloed van het hollandsch tegenwoordig zeer veel van zijn oorspronkelijke eigenaardigheden verloren. De spreektaal van de {==353==} {>>pagina-aanduiding<<} deftige burgers te Utrecht, is, even als die van de aanzienlijken, geheel in het modern hollandsch opgelost. Daarentegen hoort men in den dagelijkschen tongval der geringere burgers van Utrecht nog enkele klanken, eenige woorden en vormen, die aan den ouden, nederfrankischen tongval herinneren Zoo heeft de uiklank in enkele woorden, vooral als de klemtoon er niet op valt, nog zijn ouden uklank behouden; eveneens is het met de ij die soms nog als lange i luidt. Maar zoodra de klemtoon op deze woorden valt en men met nadruk spreekt, komt terstond de hollandsche ui en ij te voorschijn. Zoo ook wordt de onvolkomene a in geslotene lettergrepen, op echt geldersche wijze, zeer gerekt, bijna als volkomene a uitgesproken. Man luidt dus bijna als maan of maen, hals als haals of haels enz. Ook de euklank, die bijna als ue klinkt, in plaats van de nederlandsche oe, in heuje, hoeden, enz. is nederfrankisch, evenals voajer voor vader. Verder nog de zware klank, als oa, die de a in vele woorden aanneemt. Eigenaardig voor den utrechtschen tongval is de uitspraak van de lange o in vele woorden als oa of ooa, namelijk als o met een naslag van a, hetwelk aan het friesche stedelijke dialect herinnert, b.v. grooat of grooat, dooad of doad, enz. De h wordt slechts zeer flauw geaspireerd en is soms geheel stom. De volgende vertaling is in echt ouderwetsch utrechtsch, zooals het vroeger te Utrecht algemeen werd gesproken, maar thans nog slechts van oudere lieden uit den kleinen burger- en arbeidersstand aldaar, wordt gehoord. In het Belgisch Museum van J.F. Willems komt in het zevende deel ook een vertaling voor van de gelijkenis des verloornen zoons in den utrechtschen tongval. 72. De gelijkenis van den verlorenen zoon in den tongval van de stad Utrecht. Medegedeeld door N. N. Januari 1872. (In nederlandsche spelling.) 11. D'r was 'is 'n maen en die ad twee zeuns. {==354==} {>>pagina-aanduiding<<} 12. In de jungste zee teugen z'n voajer: voajer! gimme m'n paert van de boel da' van mijn hoort. In i dilde ze de boel. 13. In 'n poassi d'rna paekte de jungste zeun aelles bimmekoar in i trok veer 'nweg; in toe broch i z'n boel d'r deur, waent i lifde as 'n prins. 14. Toen i de boel d'r deur gelapt ad kwaem d'r 'n hongersnoat in 't laend in i begon gebrek te lije. 15. In i ging hin in i ging bij 'n burgermins, in die stuurden 'm op z'n arf om de verrekes te heuje. 16. In i wauw z'n buk vulle mit 't voejer van de verrekes, moar niem'nt gaef 't 'm. 17. In toe kwaemd i toe z'n selvers in zee: hoeveul knechs heet me voajer die volop broad hebbe en ik vergaai hier van onger. 18. Ik zel opstoan in noa m'n voajer goan in teugen 'm zegge: voajer! ik heb gezundig teugen den immel in teuge jou. 19. In ik bin nie meer weerd da' 'k je jo bin; nim me moar as knech an. 20. In i stong op in ging noa z'n voajer. In toe die nog veer van 'm aef was, zag z'n voajer 'm, in et spit 'm, in i liep in viel 'm um z'n haels in i kusten 'm. 21. In de zeun zee teugen 'm: voajer! ik heb gezundig teugen den immel in teuge jou in ik bin nie meer weerd da' 'k je zeun bin. 22. Moar de voader zee teuge z'n knechs: bring de beste kleere in trek ze 'm an, in gif 'm 'n ring an z'n haend in schoene an z'n beene. 23. In bring 't gemiste kaellef in slach 't, in loate m'n itte en vroalik weze. 24. Waent me zeun was doad in i is livvend geworde; hi was verloare in i is werum gevonde. In toe begonne ze vroalik te weze. 25. Moar z'n ouste zeun was op 't laend in toe die dich bij 't hus kwaem, toe hoarden i 't gezaeng in de daens. 26. In i riep een van de knechs in vroeg 'm wat 'r te doen was. {==355==} {>>pagina-aanduiding<<} 27. In die zee 'm: je broer is gekomme in je voajer het 't vette kaellefi geslach, omdat i 'm gezond werum het. 28. Moar i wier d'r nijdig om en i wauw nie binnegoan. Doarum ging z'n voajer na 'm toe in i het 'm d'r om gebid in gesmeekt. 29. Moar i zee teuge z'n voajer: hoar 'is! ik heef je al zoo laeng gedient in je heb nooit niks op me te zegge gehaed in je heb me nooit 'is 'n bokki gegeve om mimme kaemmeroas pret te moake. 30. Moar nou die jonge gekommen is die z'n boeltje mit de hoere d'r deur gelap heet, nou heb i veur hum 't vette kaelef geslach. 31. In de voajer zee: jonge! jij bint altijd bij me in al wat van mijn is, is 't jouën oak. 32. Dus mos i vroalik in tevreje weze; waent je broer hier was doad in i is weer livvend geworde; hi was verloare in i is werum gevonde. Aanteekeningen. De ae die in de plaats van een korte a in een geslotene lettergreep staat (b.v. maen, man), heeft den klank van een heldere, korte a, maar die gerekt wordt uitgesproken en lang aangehouden, alsof ze nog door een toonlooze e werd gevolgd De oa klinkt tusschen o en a in, wanneer deze letterverbinding in de plaats van een lange of dubbele a staat, en als o die door een korten naslag van a wordt gevolgd, als ze in de plaats van een lange of dubbele o staat. 12. Gimme, gi'me, gee'me, geef mij. Paert, deel; basterdwoord van 't fransche part, en overal in Noord-Nederland in gebruik. 13. 'Nweg, weg; zie vs. 15 bl. 275 op eweeg. 15. Heuje, heuden, hoeden; zie vs. 15 bl. 324. 18. Zel, zal 19 Jo, verkorting van jongen; zie 3 bl. 358. 20. Stong, stond; zie vs. 20 bl. 332. 22. Schoene an z'n beene, schoenen aan de voeten; zie vs. 22 bl. 352. 27. Kaellefi, kallefi, kalfi, kalfje; zoo ook in vs. 29 bokki voor bokje. Deze achtervoeging van i is een hollandsche vorm om een {==356==} {>>pagina-aanduiding<<} verkleinwoord te maken. Deze vorm is ook in eenige hoogduitsche tongvallen van Zwitserland in gebruik, en komt tevens in enkele oud engelsche en oud schotsche woorden voor. 29. Ik heef, ik heb; deze dwaze vorm behoort oorspronkelijk in den utrechtschen tongval niet te huis; oorspronkelijk is 't ook te Utrecht ik heb of ik hep. Ik heef is uit de boeketaal in de utrechtsche spreektaal overgegaan en van heeft, in hij heeft, afkomstig. Het wordt, even als wij heven voor wij hebben, slechts door weinig beschaafde en weinig belezene lui gebruikt als dezen tot hun meerderen spreken en zich bij die gelegenheid verbeelden dat ze zich zoogenoemd ‘fatsoendelijk’ moeten uitdrukken. Ik heef en wij heven zijn juist zulke misselijke spraakgedrochten als wij wassen er een is; zie vs. 24 bl. 332. Mimme, saamgetrokken van mit me, met mij. [73. Utrecht, platste spraak van de laagste klasse des volks] Tot nog toe heb ik bij 't behandelen der tongvallen, steeds als voorbeelden of proeven der verschillende tongvallen, vertalingen genomen die in de dagelijksche spreektaal van den geringen, maar fatsoenlijken burgerstand zijn opgesteld. De meestal verwrongene en gekunstelde, door boeketaal dikwijls verontreinigde spreektaal der hoogere standen heb ik vermeden, zoowel als de straattaal van het gemeen, van de laagste klasse des volks, die men in de kroegen en kitten der achterbuurten hoort. Toch kan het uit een taalkundig oogpunt belangrijk geacht worden ook aan deze allerplatste taal aandacht te schenken. Ze heeft ook ruimschoots haar eigenaardigheden en voor den taalkundige mag ook dáar nog menig goudkorreltje tusschen vuilnis en straatslijk schuilen. Als een enkele proeve geef ik daarom hier een vertaling in de spreektaal van het utrechtsche gemeen, even als ik bij de behandeling van den tongval van Haarlem, een enkele proeve van de gekunstelde spreektaal der hoogere klassen in Holland geef. Opmerkelijk is het dat de spreektaal van de laagste volksklasse te Utrecht meer modern hollandsch heeft opgenomen dan de tongval der burgerlieden. Vooral de modern hollandsche rochelende ch voor de zachtere g speelt ook in de straattaal der achterbuurten te Utrecht, zoowel als in de salons der aanzienlijken in alle hollandsche plaatsen haar leelijke rol. {==357==} {>>pagina-aanduiding<<} 73. De gelijkenis van den verlorenen zoon in de platste spraak van de laagste klasse des volks te Utrecht. Medegedeeld door den heer L. Gerhardt, hoofdonderwijzer te Utrecht. October 1871. (In nederlandsche spelling.) D'r was 'us 'n man, die had twée zuens. De jongste zee: voader! gee' me m'n urfenis 1, da' gaai ik de wije waereld in. Z'n voader dee 't; in 'n hortsi 2 d'r an snée 't jochi 3 uet. Moar al héel gou was al z'n lieve gelletsi noa de moan. De grooste porsie hadde de mooie messies 4 'm afgevokke 5, want d'r gong die reiduur 6 noa toe. Nou dée die z'n bes om iewers 7 an 't werk te komme, moar i kon niewers terech omdat i d'r zoo rottig uetzag. Hij liep lans de hueze te schooie om 'n snéetsi broad. Op 't lange les kwam die bij iemand, die 'm noa 't land lie' choan om de verkes te hueje 8. Da' fond i 'n erch lée 9 werk in i doch in z'n aiges: wa' bin ik toe gekomme? Ik ze' moar weer noa m'n voader toe choan in vroage oft i m'n as knech wil gebrueke, want nou lei 'k toch erremoei. Zoo gezèèd, zoo gedoan; moar toe z'n voader 'm an zag komme liept i aiges noa 'm toe in huelde van blijskap. Hij had net 'n kallef vet gemes in da' mos voort geslach worde in d'r wier 'n chroot fees gevierd. Toe de ouste zuen na hues kwam, docht i: wat zou d'r toch te doen weze da' ze zoo'n pret hebbe, in i vroagde 't an 'n knechi en di vertelde 'm 't héele geval. Toe wierd i erch boos, want i was 'n rechte léejas 10. Z'n voader gong noa 'm toe in zee: jochi! kom nou toch binne, want je broer, die wech chewees is, is weer teruch chekomme! Moar i wou nie in i zee: néen! ik eb altij choed opgepas in je heb nog nooit 'n geitsi voor me geslach; moar voor hum, die al z'n leve nie chedeuch heit, in die al je geld bij de hoeren gebroch heit, voor zoo'n rotzak moak i zoo'n stantsi 11. {==358==} {>>pagina-aanduiding<<} Aanteekeningen. De ue klinkt als een eenigszins gerekte, onvolkomene u die door een toonlooze e wordt gevolgd; bijna zoo als de eui der Hagenaars. De ée als een scherpe e die iet of wat naar de i overhelt en door een toonlooze e wordt gevolgd. De oa tusschen o en a in. Nog eenige andere woorden die in den utrechtschen tongval in gebruik zijn, maar voor zoo verre mij bekend is, elders niet voorkomen, zijn de volgenden: richt, (recht?) kort, b.v. deze weg is richter, korter; kroel, b.v. 'kroel om, een boschje of een blok huizen om; houtschild, zakkedrager; keezeleenen, kiezelsteenen, schuppelooien, schommelen; schobbetjes maken, de school verzuimen; vikken, handen of vingers, enz. {==359==} {>>pagina-aanduiding<<} De tongval die in het overige, het westelijke gedeelte van de provincie Utrecht gesproken wordt, in de Vechtstreek dus en in de zoogenoemde utrechtsche Venen, even als in de omstreken van de stadjes Montfoort en IJsselstein, behoort tot de hollandsche groep. Het heeft mij niet mogen gelukken een vertaling in eenigen tongval van deze landstreek machtig te worden. De tongval verschilt er weinig of niets van die welke in de aangrenzende streken van Holland, van Amstelland dus en Rijnland, en van de omstreken van Gouda en de Alblasserwaard gesproken wordt. {==360==} {>>pagina-aanduiding<<} XXI. Overijssel. In de provincie Overijssel behoort de volkstaal ten deele tot de zuiver saksische, ten deele tot de friso-saksische groep van neder-duitsche tongvallen. Zuiver saksisch zijn de tongvallen van Twenthe (behalve Friezenveen) en van Salland. Friso-saksisch zijn die van geheel noordelijk Overijssel tot en met Zwolle, benevens de tongval van Friezenveen in Twenthe. Wat op andere plaatsen van dit werk reeds is betoogd, geldt in niet mindere mate van Overijssel: dat namelijk de stedelingen, hoewel het algemeen provinciaal taaleigen in de steden niet minder dan op de dorpen voorkomt, toch minder zuiver overijsselsch spreken en hoe langer hoe meer den hollandschen tongval en de hollandsche uitspraak volgen. In de kleine steden, vooral in die van Twenthe, is dit echter veel minder het geval dan in de grootere, Zwolle, Deventer en Kampen. Al de overijsselsche tongvallen vloeien door zachte overgangen, door tusschentongvallen in elkander en gaan ook op de grenzen langzamerhand in de saksische en friso-saksische tongvallen van de aangrenzende duitsche zoowel als nederlandsche landstreken over. Slechts de tongval van Friezenveen scheidt zich scherp van de omringende twenthsche dialecten af, terwijl er slechts aan den uitersten noordwesthoek der provincie, aan den zeedijk tusschen de Kuinder en de Lemmer, een scherp afgebakende taalgrens ligt, die met de provinciale grens samenvalt, tusschen het friso-saksisch van de Kuinder en het zuivere friesch van Lemsterland. Een belangrijke verzameling van eigenaardige overijsselsche woorden met geleerde aanteekeningen voorzien, vindt men in den Overijsselschen Almanak voor oudheid en letteren van het jaar 1836, onder den titel: Woordenboekje van het overijsselsch. Proeve van J.H. Halbertsma, terwijl een andere belangrijke en beredeneerde woordelijst van den overijsselschen tongval voorkomt, gedeeltelijk in Dr. L.A. te Winkel's Nieuw Neder- {==361==} {>>pagina-aanduiding<<} landsch Magazijn, gedeeltelijk in De Taalgids onder den titel van: Overijsselsch Taaleigen door T.H. Buser. In het derde deel van A. de Jager's Taalkundig Magazijn komt een verhandeling voor Over de twenthsche vokalen en klankwijzigingen van J.H. Behrns. [74. Oldenzaal] Twenthe omvat het oostelijkste gedeelte van Overijssel, namelijk het hedendaagsche arrondissement Almelo met het kantoor Goor van het arrondissement Deventer. De volkstaal van Twenthe is echt oud saksisch en behoort tot de westfaalsche of westsaksische tongvallegroep, evenals de tongval van de graafschap Zutfen. Het twenthsch is, nevens het geldersch-achterhoeksch, dan ook het zuiverste saksisch dat in Nederland gesproken wordt. Van het geldersch-achterhoeksch en van den tongval van Benthem en noordwestelijk Munsterland verschilt het dan ook slechts weinig. Zie bl. 336 en 221. Door alle echte Twenthen wordt het twenthsch zuiver en goed gesproken. Van het nederlandsch en het hollandsch heeft het twenthsch tot nog toe weinig geleden; toch begint de invloed van dezen tongval zich ook op het oorspronkelijke twenthsch langzamerhand te doen gelden. Het twenthsch is een rijke tongval, rijk aan verschillende klank-verscheidenheden, die soms voor het niet twenthsche oor moeielijk zijn te onderscheiden, en rijk aan eigene, echt oorspronkelijke woorden. Voor de studie van het oude saksisch, de moedertaal (voor een deel) zoowel van het tegenwoordige schriftduitsch als van het hedendaagsche engelsch, is de kennis van den twenthschen tongval onontbeerlijk. Van het eigenaardig zware, zeer degelijke, maar weinig beweegbare, eenigszins logge dat allen saksischen tongvallen aankleeft, is ook het twenthsch volstrekt niet vrij te pleiten. Niettemin vergoedt de rijke verscheidenheid van klanken, die aan 't twenthsch eigen is, hier aan veel, zoodat het volstrekt niet onbevallig, veel minder nog on-aangenaam en hard den vreemdeling in de ooren klinkt. De volkstaal in de verschillende streken van Twenthe verschilt onderling slechts weinig; het twenthsch blijft zich zelven overal gelijk. Toch kunnen de Twenthen zelven elkander onderling aan enkele zeer kleine en geheel onwezenlijke verschillen, vooral aan den klank van enkele klinkers en tweeklanken herkennen. Zoo zeit men dat 't woord deur te Almelo anders dan te Oldenzaal en daar weer anders dan te Enschede wordt uitgesproken, en dat men de bewoners van oostelijk Twenthe door de uitspraak van 't woordje ook onderkennen kan van de Twenthen uit het westelijke deel van die landstreek. Maar al deze verschillen zijn geheel onwezenlijk en voor den vreemdeling kwalijk te hooren. {==362==} {>>pagina-aanduiding<<} 74. De gelijkenis van den verlorenen zoon in den tongval van de stad Oldenzaal. Medegedeeld door den heer Mr. A.A.W. van Wulfften Palthe, kantonrechter te Oldenzaal. December 1870. (In nederlandsche spelling.) 11. Eene hadde twee zöns. 12. En den jonksten zèè tègen ziin vader: vader! gèvet mi-j miin deel van 't good dat mi-j tokump. En he deelde èèr 't good. 13. En kort 'r noa hef de jonkste zönne alles bi-j eene gaddert en is wiid weg ereizet noa en vrömd land en hef doar ziin good dör ebrocht met aoverdoadig te lèven. 14. En do 'e alles vertèèrt hadde, kwam d'r grooten hongersnood in dat land en he begon gebrek te liiden. 15. En he gonk noa eene van de börgers van dat land en dee stuurde 'm noa ziin land um de zwiine te heuden. 16. En he wol ziin liif wal vol èten met 'n draf, dee de zwiine vratten, mær nummes gaf 'n 'm. 17. En he dachte in zik zölfs: wo völle huurleude van miin vader hebt aovervlood van brood en ik vergoa van honger. 18. Ik wil opstoan en noa miin vader goan en ik zal 'm zeggen: vader! ik hebbe zund' edoan tègen den hèmel en tègen ou. 19. En ik bin nich mèèr wært ouwen zönne eneumd te worden; maket mi-j as eene van ouwe huurleude. 20. En he stont op en gink noa ziin vader en do 'e nog wiid van 'm of was, zag ziin vader 'm en 't jammerde 'm; he leep to, vul 'm um den hals en kustte 'm. 21. En de zönne zèè tègen 'm: vader! ik hebbe mi-j bezundiget tegen den hèmel en tègen ou en ik bin nich mèèr wærd ouwen zönne eneumd te worden. 22. Mær ziin vader zèè tègen ziine knechte: brenget voort 't {==363==} {>>pagina-aanduiding<<} kistentuug en trekt 't 'm an en doot 'm 'nen rink an de hand en schoo an de veute. 23. En brenget 't gemeste kalf en slacht 't; loa'we èten en bliide wèzen. 24. Want dussen miinen zönne was dood en he is weer lèvendig eworden en he was verlaoren en he is weer evonden. En ze begonnen vroolik te worden. 25. En ziinen olsten zönne was in 't veld en do 'e bi-j t' hoes kwam hord' 'e 't zingen en dansen. 26. En he reep eene van de knechte en vroog wat dat beduden moes. 27. En dee zèè 'm: ouw breur is ekommen en ouw vader hef 't gemeste kalf eslacht, umdat 'e 'm gezond weer in hoes ekrègen hef. 28. Mær he wurd hellig en wol d'r nich ingoan. Do gink ziin vader d'r oet en bad 'm. 29. Mær he zèè tègen ziin vader: zu! ik deene ou nou zoo mennig joar en 'k hebbe nooit tègen ouw gebod edoan en i-j hebt mi-j nog nooit 'n buksken egèven um met miine vrunde wille te hebben. 30. Mær nou dussen ouwen zönne kommen is, dee ouw good met horen dör ebrocht hef, heie 'm 't gemeste kalf eslacht. 31. En he zèè tègen 'm: kind! dou bis altoos bi-j mi-j en al 't miine is 't diine. 32. Wèze dan bliide! Want diin breur was dood en he is weer lèvendig eworden en he was verlaoren en he is weer evonden. Aanteekeningen. De ö klinkt als de körte ö in 't hoogduitsch; de è en èè als è (kort en lang) in 't fransch; de i-j klinkt als een korte, onvolkomene i die door een j wordt gesloten; de oa en de ao hebben beiden een klank tusschen o en a in, maar bij oa helt deze klank meer naar de o, bij ao meer naar de a over. De ou van ou en ouw, nou en dou klinkt zeer dof; misschien was voor dezen doffen klank de spelling ow beter. De oe van hoes, oet, moes is niet de tweeklank oe, maar de zuivere hoogduitsche u. De r, waar die letter wat kleiner en lager afgedrukt staat, wordt niet uitgesproken, wel gehoord; de spelling kot, wodden voor kort, worden geeft echter evenmin de rechte uitspraak aan. De æ klinkt tusschen a en e, blatende, in. {==364==} {>>pagina-aanduiding<<} 12. Tègen, tegen; de è in dit woord, even als in gèven, lèven, èten, hèmel, enz. klinkt helder maar zeer kort, zoodat men door te spellen teggen, gevven, levven, etten, hemmel eigenlijk nader bij de volksuitspraak komt. Ook in de vertaling in den tongval van Vreden, (bl. 221) is teggen gespeld. 13. Gaddert, vergaderd, vergaard. 16. Vratten, vraten; zie vs. 16 van de vertaling in den tongval van Leeuwarden. Nummes, niemand, komt in alle echtsaksische tongvallen voor, vooral ook in die van 't hedendaagsche Duitschland. Zie vs. 16 bl. 127 vs. 16 bl. 282 op neemes, vs. 16 bl. 233 en vs. 16 bl. 127. 17. Zik, zich; zie vs. 15 bl. 339. Wo, hoe, het hoogduitsche wie; zie vs. 19 bl. 276 op wie. 19. Nich, niet, het hoogduitsche nicht, behoort in oostelijk Twenthe te huis; in westelijk Twenthe is het niet, neet. 22. Kistentuug, de beste kleederen; zie vs. 22 bl. 320. 29. Zu, zie; zie vs. 29 bl. 226, vs. 29 bl. 222 en vs. 29 bl.213. I-j, gij, als de zoon tegen zijn vader, de jongere tegen den ouderen, de mindere tot den meerderen spreekt. In het tegenovergestelde geval zeit men voor gij, dou. Zie vs. 31 hier beneden en vs. 12 bl. 288 op gèj. Wille, genoegen, genot, vreugde. Wille is in dezen zin ook friesch en komt tevens in enkele hollandsche tongvallen voor. 31. Dou, gij (ook in Friesland); zie vs. 29 hier boven en vs. 31 van de vertaling in den tongval van Leeuwarden. Bis, zijt, door afslijting van 't oorspronkelijke bist; men zeit ook bis in sommige holsteinsche, nederrijnsche en limburgsche tongvallen; zie vs. 31 bl. 285, vs. 31 bl. 282, vs. 31 bl. 278, vs.31 bl. 57 en vs. 31 bl. 258. In den Overijsselschen almanak voor oudheid en letteren van 't jaar 1836 komt een zeer goed geschreven Twenther Brul'fteleed (Twenthsch bruiloftslied) voor, in den tongval van de stad Enschede geschreven. Verder vindt men in dien zelfden almanak van 1839 een proeve van het noordoostelijke twenthsch, die tevens kan dienen als voorbeeld van den tongval in 't nederdeel van de graafschap Benthem, dus van Noordhoorn, Nienhuis en omstreken (zie bl. 220), onder den titel van Soamensproake tusschen Geerts en Luuks an de Rammelbekke tusschen Dennekamp en Nothoorne. Een andere proeve van het oostelijke twenthsch en wel uit den omtrek van Oldenzaal komt voor in den {==365==} {>>pagina-aanduiding<<} Overijsselschen almanak van 1840, Breef van Swooflings Hinte oet Amsterdam an zien volk in de Lutte bi'j Oldenzel van G.A.C.W. Marquis de Thouars. Eindelijk vindt men nog een uitstekende proeve van den tongval van het dorp Haaksbergen bij Enschede aan de westfaalsche en geldersche grenzen, in den Overijsselschen almanak van 1842 onder den naam van 'Nenstuksken op sien Hoksebargs (Hoksebarg=Haaksbergen), van A.J. Scheij. [Proeve van den tongval van Friezenveen] Een uitzondering op de algemeenen twenthschen tongval is het dialect van het dorp Friezenveen. De bewoners van dit dorp vormen een volksplanting van Friezen te midden van de overige saksische Twenthen. De tijd wanneer de voorouders der hedendaagsche Friezenveeners hun Friesland verlieten en zich te midden der twenthsche veenen en heidevelden vestigden, is mij onbekend; evenmin ken ik de redenen die hen tot deze landverhuizing, bij de oude Friezen zoo zeldzaam, noopten en weet ook niet uit welk Friesland, beoosten of bewesten Lauwers of beoosten Eems, zij naar Twenthe optrokken. Of er over de vestiging dezer volkplanting eenige oude bescheiden en oorkonden bestaan, heb ik evenmin kunnen opsporen. Alleen is mij een brief bekend van 't jaar 1420, waarin de bewoners van Friezenveen met den ouden eerenaam van vrije Vresen worden genoemd, en waarin gezeid wordt dat ze reeds van ouds daar in 't veen woonden. Maar bij al dit onzekere is het gewis dat de tongval van Friezenveen een mengelmoes van friesch en saksisch is. Wel vormt het saksisch, het twenthsch den eigenlijken grondslag van het friezenveensch maar het friesch heeft er zijn eigenaardig voorkomen aangegeven. Het is twenthsch dat door Friezen met een frieschen tongslag wordt gesproken. Nog hoort men duidelijk aan de Friezenveeners dat hun voorouders friesch spraken, nog treedt het friesche element in hun hedendaagschen tongval duidelijk op den voorgrond. Het saksisch, het twenthsch vormt wel de scheering van 't friezenveensch, maar het friesch is de inslag er van. Het is dus een van de friso-saksische tongvallen, en behoort dus met het stellingwerfsch, het groningerlandsch en het hedendaagsche nederduitsche oostfriesch in éen groep. Maar het friesch treedt in het friezenveensch veel duidelijker op den voorgrond als in eenig anderen friso-saksischen tongval. Vroeger was het friezenveensch zeker nog veel meer met friesch vermengd dan tegenwoordig. Eerst langzamerhand ongetwijfeld, is het oorspronkelijke friesch van de eerste Friezenveeners, door den {==366==} {>>pagina-aanduiding<<} invloed van het twenthsch hunner nieuwe buren, in het hedendaagsche mengelmoes overgegaan. De juiste tijd wanneer het zuivere friesch te Friezenveen is uitgestorven, is mij niet bekend; maar nog heden ten dage neemt het friezenveensche dialect hoe langer hoe meer saksische elementen in zich op en laat friesche daar voor varen. Het friesch slijt er uit. Ook heeft het friezenveensch tegenwoordig van het hollandsch en het nederlandsch te lijden. De tongval van Friezenveen is een der merkwaardigste van Nederland en staat eigenlijk geheel op zich zelven. Onverstaanbaar voor vreemdelingen is het echte friezenveensch in hooge mate, zoowel voor Hollanders en andere Nederlanders als voor Friezen zelven en menig Twenth moet, vooral als het snel wordt gesproken, alle moeite doen om de Friezenveeners in hun gesprekken te volgen. Het is mij niet gelukt uit den hedendaagschen friezenveenschen tongval met eenige zekerheid op te maken uit welk Friesland de Friezenveeners oorspronkelijk afkomstig zijn. Sommige klanken en vormen doen aan het hedendaagsche friesch van Friesland tusschen Flie en Lauwers denken; vele anderen ook zijn gelijk aan die van het hedendaagsche groningerlandsch. Maar wijl het friesch tegenwoordig uit de groninger ommelanden geheel verdwenen is en men daar eveneens saksisch, friso-saksisch spreekt, zoo leit dit laatste argument weinig gewicht in de schaal. Het friesche element in den tongval van Friezenveen bestaat niet zoo zeer in bepaald friesche woorden als wel in friesche klanken en vormen. Zoo moet de r, dat struikelblok voor de Friezen, ook in den friezenveenschen tongval dikwijls achterwege blijven, nog meer zelfs dan in de hedendaagsche echt friesche tongvallen; maar eveneens als in Friesland, geeft ook de r, al wordt zij niet uitgesproken, aan den voorafgaanden klinker een gewijzigden klank. Ook dit komt in het friezenveensch sterker en meer voor dan in de zuiver friesche tongvallen. Zoo zeit men waaik voor werk, kaaimse voor kermis, haaibaaig voor herberg, aaimoud voor armoede, kaaike voor kerk, kwot voor kort, hatte voor hart, vót voor voort, kanen voor karnen. Een andere eigenaardigheid van den friezenveenschen tongval, waaruit de invloed van de friesche taal vooral ten duidelijkste blijkt, is de breking der tweeklanken, die ook aan het hedendaagsche friesch, vooral aan het gewone friesch dat men tusschen Flie en Lauwers spreekt, eigen is. Maar ook voor dit eigenaardig friesche kenmerk geldt ten opzichte van het friezenveensch het spreekwoord: plus royaliste que le roi. In deze breking der tweeklanken is het friezenveensche dialect friescher dan de zuiver friesche tongvallen {==367==} {>>pagina-aanduiding<<} zelven zijn. Want terwijl het westerlauwersch friesche kort of koart ongeveer als ko-at, koe-at (met den klemtoon op at) wordt uitgesproken, klinkt dit woord te Friezenveen slechtweg kwot. De twenthsche è of æ en ö en eu, zoowel als de friesche ea en ie worden te Friezenveen ook gebroken en dat wel sterker dan in Friesland zelve geschiedt. Talrijke voorbeelden van deze sterke friesche breking der tweeklanken levert de volgende proeve van den friezenveenschen tongval op. Tot mijn spijt heb ik geen vertaling van de gelijkenis des verloornen zoons in den tongval van Friezenveen kunnen bemachtigen. Het eenige wat, volgens mijn weten, ooit in het friezenveensch is geschreven vindt men ik den Overijsselschen almanak voor oudheid en letteren, namelijk in dien van 1842, een Breef van nen ingezjàttenen van 't Friezenvjenne an ziinen zjunne, dei saldôt is vuur de kwennik eerst op de cikkedelle bi'j Antwaaipen en nów te Nimwjágen van H. Smelt (Brief van een ingezetene van Friezenveen aan zijn zoon die soldaat is voor den koning, eerst op de citadel bij Antwerpen en nu te Nijmegen) en in dien van 1845, een vers getiteld: Gespràk tusschen ennige vente waver nen den vuerigen aovend biëwaond spinnemaol van L. ter Brake (Gesprek tusschen eenige jongelingen over een den vorigen avond bijgewoond spinmaal). Uit eerstgenoemde proeve volgen hier eenige gedeelten; de spelling er van heb ik gemeend hier en daar eenigszins te moeten veranderen, b.v. ie waar dit de zuivere lange i moet voorstellen, in ii; of ik ook de nederduitsche v als beginletter in de friesche f, en de z als begin-letter in s mocht veranderen, even als de sch in sk, daar over ben ik niet zeker, ofschoon ik meen te mogen vooronderstellen dat deze letters op de friesche wijze worden uitgesproken. Ik heb dit echter, omdat ik niet zeker was van mijn zaak, onveranderd gelaten. Overigens hebben de letters de geijkte nederlandsche waarde. Leive ¹ Vrjàrik ²! Um dà 'k kwòttens ³ gein ⁴ schriiven van òw ontvungen hebbe, wa'k wal 'n bjettien ⁵ bange da' i neit goud ⁶ gejond zóllen wjàzen ⁷. Ik wappe ⁸ effenwal da'k te vergiieves ⁹ bange vuur òw mag ewjàst ¹⁰ wjàzen; mi-j dunk' a'i neit goud gezond wazzen dan ha'i doch ók neit ezwiiegen; die zeik ¹¹ of zuchtig is schrif toch nog wal es nô ziine òlders; en dôrumme: geine tiidinge, gouwe tiidinge, zeg 't sprjàkwôrd ¹², Wi-j zint ók alle-môle nog zoo bi-j 't óle; wi-j lustet van 'n klàinsten tot 'n greutsten ¹³ geerne wat jatten ¹⁴. {==368==} {>>pagina-aanduiding<<} 'Nen knecht of 'ne màgt hè we neit; die denstbwaan ¹⁵ he'i ók lange neit vuur niks en daghuren kriigen, dôr geit ók al 'ne zwôre wiize op; dei kiiket ów s'ôvends ók al nô de vingers. Wi-j wòsselt ¹⁶ er, met ons eigen volk, leiver vró ¹⁷ en làte op an, zoo goud a'w kjunt ¹⁸; en da'we dan neit doun ¹⁹ kjunt dàt lôt liggen; kju'we dan zoo vjeule tjurf neit grjaven en zoo vjeule vjenne ²⁰ neit hauwen, dàt lôt hen; wi-j kjunt ók minder tou ²¹ as da' we dôr zoo 'nen ballast van volk bi-j menkaar jaagt, dàt wöl ²² vjeule schjellen. ²³ 'Nen enkelden greusmeeier ²⁴ of 'nen plaggenstjàkker, ²⁵ dàt zint alle daghuren dei wi-j nog ehad hebbet. Ik za' mi wa' waren ²⁶ dà 'k mi-j neit lôte opvrjatten ²⁷ van 't vreumde volk. - - - De vente ²⁸ sljept ²⁹ er op de kaaimse ³⁰ ók al mangs nô de haaibaaigen ³¹, en lesten hebt er menkaar ók al 's tweie umme eslagen ³², mêer dôr hef um ów moeder de planeete ók 's recht nô ràk waver ³³ vuur eljazen ³⁴; ik leuve neit dàt zoo'n dinge lichte wier gebuurt. Het zòl wal en foezelgebed wjàzen, mêer dàt lôt doun ³⁵; ik wil doch neit hebben dà ze menkaar blöudige ³⁶ neuzen zjult slôn um onze Gaidine ³⁷; ik ljà ³⁸ um nog leiver an de honde-kjàttene ³⁹. - - - De djàlle ⁴⁰ ofkjàren ⁴¹, en schwattellien ⁴² koffi zetten, en kwàllechien ⁴³ in de stwave ⁴⁴ doun, dôr wil alleene de schwastein ⁴⁵ neit van rooken. - - - Onze óle gjàlle ⁴⁶ mjàr ⁴⁷ he 'k lesten te Djemter ⁴⁸ op 't maaik ⁴⁹ verkoft an 'nen kèel ⁵⁰ dei zjà dàt 'e bi-j Wakkesbaaigen ⁵¹ van dan was. Het was nog en goud peerd; ik wappe dàt 't er den man goud met gôn zal. Het hatte ⁵² dee mi-j zeer in 't liif dow 'e der met vót ⁵³ gunge; ik dachte bi-j mi-j zeulven: dôr geit dàt aaime ⁵⁴ deer nów hen; het hef zoo lange miin vóór egjàtten ⁵⁵, miine ploug ⁵⁶ en miine jagde ⁵⁷ etreukken, en nów möut ⁵⁸ 't op ziinen ólen dag nog verhuzen, zonder te wjetten ⁵⁹ woer dat 't wier komt of woe dàt 't et nów kriigen zal - ik kan ów zàggen, jonge, ik was bi-j 't griinen ⁶⁰ of! 't Is nów drei wjàkke ⁶¹ eliien, dów he 'k 'n vaaiken ⁶² van Bwarne ⁶³ van 't maaik ehaald, en drechtig möttien ⁶⁴; ik verzjekkere ⁶⁵ ów dàt dàt vaaikengoud rechtevoort betöune ⁶⁶ is; zi-j wjàget ⁶⁷ tiiegen gòld op: dôr is den hôste vuur en gemein mensche gein bi-j kwommen an. Zi-j kost mi-j twei en datig ⁶⁸ geulen ⁶⁹ en {==369==} {>>pagina-aanduiding<<} 'n dubbeltien en 't is nog mêer 'n klain dink; nów gôt 's nô of dat ók pjàpperdeur ⁷⁰ is. Mêer nów wil dat schremmechien goud vrjatten, dà 's wier 'n touval; a' we 'm wat vuurhoold dàn vret 't 'n bwaam ⁷¹ van 'n zomp hôste met op, vuural a' we 'm der en hentien ⁷² vol raggenmjàlle ⁷³ waver hen streeiet. En gouensdagenacht ⁷⁴ um twàlf uur, hé we d'r niiegen kuechies ⁷⁵ bi-j ekriiegen, dà 's leifhebberije! zi-j kjunt zoegen as tjekken ⁷⁶. Ik wappe dôr zal ók nog wier wat uut te maken wjàzen, as allens goud geit, mêer ik wil d'r ein van hoolen tot en vàzelvaaiken ⁷⁷ um dàt 't zu'k goud soort is. Nów Vrjàrik! hoold ów goud, jonge! en gôt op geine verkeerde wjàge; lôt ów neit verlàiden tot kwôd en hoold ówwe wàverighàid ⁷⁸ vuur oogen; de tiid za' wal hôste anscheiten, da' i wier kwòmt. 1 Leive, lieve, even als in de friso-saksische tongvallen van Groningerland. Zoo ook hier, even als daar, gein, geen; neit, niet; dei, die; zeik, ziek; verdreit, verdriet; scheiten, schieten, enz. 2 Vrjàrik, Frederik, van Freark, zooals deze naam in Friesland luidt; de Friezen tusschen Flie en Lauwers breken dezen tweeklank in dit woord ook, maar bij lange na zoo duidelijk en sterk niet als de Friezenveeners; ze zeggen Frjeark, Frjerk. 3 Kwòttens, binnen korten tijd, het friesche kortens, koartens, met den sterk gebrokenen tweeklank oa en de versletene r, geheel op zuiver friesche wijze uitgesproken; de Friezen tusschen Flie en Lauwers breken echter ook dezen tweeklank minder sterk dan de Friezenveeners; zij zeggen: ko-åttens, koe-attens, koe-ottens of kwottens even als de Friezenveeners, maar dan met de friesche of engelsche, nooit met de duitsche of hollandsche w. Even als kwòttens is ook gebroken: wappen (met verlies der h, omdat de w reeds als halve medeklinker dienst doet), van hoapen, hopen; denstbwaân van denstboaden, 'boa'en, dienstboden; schwatteltien van schoateltien, schoteltje (het friesch heeft voor schotel om van te eten, skûtel, maar voor schotel tot sluiting der deur, skoattel, sko-attel, enz.); kwàllechien van koallechien, kooltje vuur (het friesch heeft koalle, waarvan in 't spreken de klank niet gebroken wordt); stwave van stoave, stoof (ook dit woord wordt tusschen Flie en Lauwers niet gebroken); schwastein van schoarstein, schoorsteen, fr. skoarstien, spreek uit sko-åstien, skoe-astien, skwastien (met friesche w), met gebrokenen klank; Bwarne van Boarne, de naam van het twenthsche dorp Borne; ook in 't friesch wordt borne, boarne, bron, even als bornen, boarnen, drenken, en de dorpsnaam Boarn, Aldeboarn (Oldeboorn) met sterk gebrokenen klank en zonder r uitgesproken; kwommen van koamen, komen, welk woord in 't zuivere friesch den tweeklank oa niet heeft, maar, als in 't hollandsch, de doffe, geslotene o; bwaam van boadem, boa'em, boam, bodem; waver van oaver, het saksische aver, aover; het friesch heeft oer, over; kwakken van koaken, koken; het friesch heeft zoowel koakje als koaitse; bwatter van boater, boter; het friesch heeft bûter; esprwàkken van esproaken, gesproken; bwaven van boaven, het saksische baven of baoven, boven; waven van oaven, het saksische aven of aoven, oven; wappen van oapen, het saksische apen of aopen, open; Wakkesbaaigen van Hoaksebargen, twenthsch-saksisch Hoksebarg, naam van 't dorp Haaksbergen. 4 Gein, geen; zie 1 bl. 369. 5 Bjettien, beetje, door breking van den frieschen tweeklank ea, die met de saksische è (als in 't fransche père ongeveer) overeenkomt. Ook in 't gewone friesch van tusschen Flie en Lauwers breekt men deze tweeklank op de zelfde wijze, b.v. earîser wordt jerîser (— — υ) oorijzer; beane wordt bjentsjes, boontjes, enz, Even als in dit bjettien wordt de tweeklank ea en de saksische è gebroken in de friezen-veensche woorden: vjenne van veane, (fean) veen; schjellen van schealen schèlen, schelen, verschelen; sljept van sleapt, slèèpt, sleept; Djemter van Deamter, Dèèmter, Deventer, fr. Dimter, Demter; wjetten van weaten, wèten, weten: verzjekkeren van verzeakeren, verzèkeren, verzekeren; tjekken van teaken, fr. tîken, teken, zeker soort van insecten; enz. 6 Goud, goed, even als in de friso-saksische tongvallen van Groningerland. Zoo ook doun, doen; tou, toe; ploug, ploeg; gouensdag voor goensdag, woensdag; boukwàite, boekweit; aaimoud, armoed; kou, koe, even als in 't friesch en in 't engelsch; vout, voet, bedroufd, bedroefd; enz. De umlaut die te Friezenveen van dezen klank in gebruik is, is öu en klinkt ongeveer, even als in 't groningsch, als ui. Zoo is b.v. koetje, köuchien; zij noemden, ze nöumden; bloedig, blöudig; te gemoet, te möute; duur of eigenlijk zeldzaam, betöune, enz. 7 Wjàzen, van weasen, wèzen, wezen, is een andere breking van de friesche tweeklanken ea en ie of ia, die in 't gewone friesch bij lange na zoo veelvuldig en zoo sterk uitgedrukt niet voorkomt en daarenboven ook slechts bij de ie of ia in gebruik is. Even als wjàzen, worden in den friezenveenschen tongval gebroken: Vrjàrik van Freark, Vreark, Vrearik, Frederik (zie 2 bl. 369); ewjàst van eweast, geweest; sprjàkwôrd van spreakwôrd, spreekwoord; jàtten van eaten, iaten, ieten, eten; grjaven van greaven, graven; plaggenstjàkker van plaggensteaker, plaggensteker; vrjatten van vreaten, vreten; esljàgen van esleagen (fr.: slein, saamgetrokken uit sleagen), geslagen; eljàzen van eleasen, gelezen; ik ljà van ik lea, ik leide; kjattene van keatene (fr.: kjetting), keten; djàlle van deale, deel of vloer; kjàren van kearen, keren of vegen; gjàl van gial, giel, geel; mjàr van mear, merrie; zjà van zea, zeide; jagde van eagde (fr.: eide, westvlaamsch: eegde), egge; wjàkke van weake, week (hebdomas); zi-j wjaget van weaget, zij wegen; pjapper van peaper, peper; mjàlle van meal (fr.: moal), meel; wjàge van weage, wegen; enz. 8 Ik wappe, ik hoop, zie 3 bl. 369. 9 Vergiieves, vergeefs, even als tiiegen, tegen; niigen, negen; ezwiiegen, gezwegen; ekriiegen, gekregen. 10 Ewjàst, geweest; zie 7 bl. 370. 11 Zeik, ziek; zie 1 bl. 369. 12 Sprjàkwôrd, spreekwoord; zie 7 bl. 370. 13 Greutsten, grootsten; het friesche great, wordt ook in vele streken van Friesland tusschen Flie en Lauwers als greut, grut uitgesproken. 14 Jàtten, eten; zie 7 bl. 370. 15 Denstbwaân, dienstboden; zie 3 bl. 370. 16 Wòsselt, worstelen, door uitslijting der r. 17 Vró, vroeg. 18 Kjunt, kunnen, door breking der korte ö van könt. Even als kjunt zijn gebroken: tjurf van törf, turf; zjult van zölt, zult: bjurgemaister van börgemaister, burgemeester. Ook de lange ö, de nederlandsche eu, wordt te Friezenveen in enkele woorden gebroken, ofschoon in Friesland zelve, deze breking van eu niet voorkomt. Zoo komt van veule, veel, vjeule; van scheutte, schoot (fr.: skerte), schjeutte, enz. 19 Doun, doen; zie 6 bl. 370. 20 Vjenne, veen; zie 5 bl. 370. 21 Tou, toe; zie 6 bl. 370. 22 Wöl, wil, in de beteekenis van het nederlandsche zal; het gebruik van wöl, wil, in dezen zin is echt oud friesch en komt ook met het hedendaagsche engelsche spraakgebruik overeen. 23 Schjellen, schelen; zie 5 bl. 370. 24 Greusmeeier, grasmaaier. 25 Plaggenstjàkker, plaggensteker; zie 7 bl. 370. 26 Ik za' mi-j wa' waren, ik zal oppassen, of: ik zal mij wel wachten. Waren, weren, verdedigen? Of waren, warten. wachten? Zie vs. 15 bl. 189. 27 Opvrjatten, opvreten; zie 7 bl. 370. 28 Vente, jongelingen; zie vs. 22 van de vertaling in den tongval van het Bildt, en vs. 11 bl. 174 op fent. 29 Sljept, sleept; zie 5 bl. 370. 30 Kaaimsen, door uitslijting der r van kaarms, karms, karmis, kermis, even als 31 Haaibaaigen, van haarbaarg, harbarg, herberg. 32 Esljàgen, geslagen; zie 7 bl. 370. 33 Waver, over, zie 3 bl. 369. 34 Eljàzen, gelezen; zie 7. bl. 370. 35 Mèer dàt lôt doen, woordelijk: maar dat laat doen, waarmee men zeggen wil: laat dat zijn zoo als 't is. Zie vs. 22 bl. 43. 36 Blöudige, bloedige; zie 6 bl. 370. 37 Gaidine, Gerardina, Gerritje, Geertje. 38 Ik lja, ik lei; zie 7 bl. 370. 39 Hondekjàttene, hondeketen; zie 7 bl. 370. 40 Djàlle, deel, vloer; zie 7 bl. 370. 41 Ofkjàren, afvegen; zie 7 bl. 370. 42 Schwàtteltien, schoteltje; zie 3 bl. 369. 43 Kwàllechien, kooltje; zie 3 bl. 369. 44 Stwave, stoof; zie 3 bl. 369. 45 Schwastein, schoorsteen; zie 3 bl. 369. 46 Gjàlle, gele; zie 7 bl. 370. 47 Mjàr, merrie; zie 7 bl. 370. 48 Djemter, Deventer; zie 5 bl. 370. 49 Maaik, markt; zie 30 hier boven. 50 Kèel, kerel; door uitslijting der r; zie vs. 11 bl. 174 op sjêrl. 51 Wakkesbaaigen, Haaksbergen; zie 3 bl. 369 en 30 hier boven. 52 Hatte, hart; in 't leeuwarder dialect hart, door de friesche uitslijting der r, even als 53 Vót, voort, te Leeuwarden furt, in 't friesch foart, foart, met zwak gebrokenen klank. 54 Aaime, arme; zie 30 hier boven. 55 Egjàtten, gegeten; zie 7 bl. 370. 56 Ploug, ploeg; zie 6 bl. 370. 57 Jagde, egge; zie 7 bl. 370. 58 Möut, moet; zie 6 bl. 370. 59 Wjetten, weten; zie 5 bl. 370. 60 Griinen, schreien; te Leeuwarden grine, in 't hoogduitsch greinen. 61 Wjàkke, weken; zie 7 bl. 370. 62 Vaaiken, varken; zie 30 hier boven. 63 Bwarne, Borne, zie 3 bl. 369. 64 Möttien, zeugje, van mot, zeug. Zie vs. 23 van de vertaling in den tongval van Tienen. 65 Verzjekkere, verzeker; zie 5 bl. 370. 66 Betöune, duur, zeldzaam, in Drenthe: beteune, betüne; zie 6 bl. 370. 67 Wjàget, wegen; zie 7 bl. 370. 68 Datig, dertig, door uitslijting der r van dartig; ook te Leeuwarden dartig. Zie vs. 25 van de vertaling in den tongval van Diest. 69 Geulen, gulden. 70 Pjàpperdeur, peperduur, zie 7 bl. 370 71 Bwaam, bodem; zie 3 bl. 369. 72 Hentien, beter häntien, handje. Zie vs. 22 bl. 279 op enj. 73 Raggenmjàlle, roggenmeel; zie 7 bl. 370. 74 Gouensdagenacht, woensdagnacht; zie 6 bl. 370. Goensdag is even goed nederduitsch en even goed friesch als woensdag en wânsdei; het komt ook in enkele andere friesche en nederduitsche tongvallen voor. 75 Kuechies, biggetjes. 76 Tjekken, teken of tiken, zeker soort van insecten; zie 5 bl. 370. 77 Vazelfaaiken, zeug die gehouden wordt om biggen te fokken, Züchtsau, is een woord dat ook in den friso-saksischen tongval van Oost-Friesland voorkomt. Fasel is bij Kiliaan foetus in utero. 78 Waverigheid, overigheid, overheid; zie 3 bl. 369. {==373==} {>>pagina-aanduiding<<} [75. De stad Deventer] De grenzen van het oude Salland komen ongeveer overeen met die van het tegenwoordige arrondissement Deventer, behalve het kanton Goor; 't land vlak bezuiden en beoosten Zwolle behoort er ook nog bij. De tongval van de Sallanders is goed saksisch, maar minder zuiver dan het twenthsch. In de omstreken van Deventer en oorspronkelijk ook in de stad Deventer zelve, wordt het sallandsch 't zuiverste gesproken. Tegenwoordig echter hoort men het echte, oorspronkelijke deventersch weinig meer; door den invloed van het nederlandsch en van den hollandschen tongval is het hedendaagsche deventersch zeer verbasterd en verloopen. Een zeer goede proeve van den ouden, goed saksischen tongval zoo als die ten platten lande in den omtrek van Deventer, te Raalte en verder tot Ommen, te Bathmen, Diepenveen, Wijhe en Olst gesproken wordt, vindt men in den Overijsselschen Almanak voor oudheid en letteren, jaargang 1836, onder den naam van: Samensproke tusschen en snaak zoo as der gelukkig {==374==} {>>pagina-aanduiding<<} néèt in de mennigte zint en en heerenknecht déè gien boe of ba zê, op de markt te Dêventer van vergange vrijdag, van T.W. van Marle. 75. De gelijkenis van den verlorenen zoon in den tongval van de stad Deventer. Medegedeeld door den heer Mr. H. Houck te Deventer. November 1870. (In nederlandsche spelling.) 11. Zeker iemand had twéè zöns. 12. En de jongste zei tegen ziin vader: vader! geef mi 't deil dat mi to kump. En héè deilde 't. 13. En néèt lange doarnoa is de jongste zönne, toen 'e alles bi mekare had, weg ereisd noar 'n veer ofgelêge land en doar hef 'e al ziin goed deur ebracht, bovenmoatig lêvende. 14. En toen 'e alles vertêrd had, kwamp er 'n groote hongersnood in dat land en héè begon gebrek te liën. 15. En héè gink hen en bood zich an bi éène van de börgers van dat land en déè stuurden 'm noar ziin land um de varkens op te passen. 16. En toen kreeg 'e zin um ziin boek te stoppen met den draf déè de varkes êt; moar niemand gaf 'm doarvan. 17. En toen 'e tut zich zelf kwamp, zei 'e: hoevölle volk van miin vader hef brood in aovervloed en ik vergoa van den honger. 18. Ik zal opstoan en noar miin vader goan en ik zal 'm zeggen: vader! ik heb ezundigd tegen de hemel en veur oe. 19. En ik bin néèt meer weerd oew zönne eneumd te worden: maak mi moar éène van oew volk. 20. En héè stond op en ging noar ziin vader. En toen 'e nog veere van 'm of was, zag ziin vader 'm en déè wierd zielsdiepe bewôgen, liep op 'm to, viel 'm um den hals en kuste 'm. 21. En de zönne zei tegen 'm; vader! ik heb ezundigd tegen {==375==} {>>pagina-aanduiding<<} de hemel en veur oe en ik bin néèt meer weerd oew zönne eneumd te worden. 22. Moar de vader zei tegen ziin volk: breng dadelik 't beste kleed hier en do 'm dat an en do 'm 'n ring an de hand en schoonen an de vooten. 23. En breng 't gemeste kalf en slacht dat en laot ons êten en vreulik wêzen. 24. Want deze jonge was dood en 'e is weer lêvendig eworden; héè was verloren en is evonden. En ze begonnen vreulik te worden. 25. En ziin oldste zönne was in 't veld en toen déè kwamp en 't huus noaderden, heurden 'e 't gezang en 't gedans. 26. En toen 'e éène van heur volk bi zich had eroopen, vroeg 'e: wat is dat? 27. En déè zei 'm: oew breur is ekommen en oew vader hef 't gemeste kalf eslacht, umdat 'e 'm gezond weer hef ekregen. 28. En héè wierd kwoad en wol d'r néèt ingoan. Toen kwamp ziin vader d'r uut en smeekten 'm. 29. Moar héè antwoordden en zei tegen ziin vader: kiik! ik déèn oe noe zoovölle joar en ik heb nooit oew gebod aovertrêën en i hebt miin nog nooit 'n buksken egeven um miin met miin vrinden 's vreulik te maken. 30. Moar noe deze zönne van oe ekommen is, déè oew goed met hoeren hef deur ebracht, noe hei 't gemeste kalf veur 'm eslacht. 31. En héè zei tegen 'm: kind! i bint altiid bi mi en al 't mine is 't oewe. 32. Doarum moe' we vreulik en bli wêzen; want deze breur van oe was dood en noe is 'e weer lêvendig eworden; héè was verloren en is evonden. Aanteekeningen. De klank van de éè ligt ongeveer tusschen de ee van het nederlandsche twee en de ea van 't engelsche death in, maar is doffer. De oa en de ao klinken beiden tusschen a en o in; bij oa heett de o, bij ao de a den boventoon. De ö klinkt als in 't hoogduitsch, de ê als in het fransch. {==376==} {>>pagina-aanduiding<<} [76. De stad Zwolle] De overige overijsselsche tongvallen, die in het noorden der provincie gesproken worden, behooren allen tot de friso-saksische groep. Hoe noordelijker in Overijssel, hoe meer er in den volkstongval het friesche element op den voorgrond treedt; in het zuiden van dit noordelijk Overijssel, te Zwolle en in den naasten omtrek dezer stad heeft het saksisch den boventoon. Zwolle is de uiterste grens van dit friso-saksisch in Overijssel. Terstond bezuiden en beoosten Zwolle gaat de volkstongval in de zuiver saksische dialecten van Salland over. Het lijdt geen twijfel dat de bevolking in dit gedeelte van Overijssel, vooral de plattelandsbevolking, buiten die van de steden Zwolle en Kampen, oorspronkelijk van frieschen stam is en dus eertijds ook de friesche taal heeft gesproken. In de middeleeuwen was dit zekerlijk het geval; misschien dat men nog in de veertiende en vijftiende eeuw, langs de friesche grenzen althans, te Kuinder, Oldemarkt en Blankenham de friesche taal sprak. Waarschijnlijk moest het friesch in deze streken, waar de bevolking, even als overal in Overijssel benoorden Zwolle, nog zoo vele duidelijke bewijzen van haar friesche afkomst vertoont, wel gelijktijdig met het stellingwerfsche friesch voor den aandrang van het saksisch wijken en is het langzamerhand in het hedendaagsche friso-saksisch verloopen. De grensscheiding tusschen het zuivere friesch en het overijsselsche friso-saksisch valt slechts voor een zeer klein gedeelte samen met de provinciale grensscheiding tusschen Friesland en Overijssel, namelijk aan den zeedijk tusschen de Lemmer en de Kuinder. Verder op naar het oosten ligt de taalgrens noordelijker en binnen Friesland dus. Hier vormt de rivier de Tjonger de grens. Dus gaat de friso-saksische tongval van het overijsselsche Paaslo, Oldemarkt en Steenwijk ongemerkt in dien van het friesche Stellingwerf over. Of de burgerij van Zwolle en Kampen, de eerste burgers of poorters dier steden, van frieschen stam was of niet, durf ik niet voor zeker te stellen. Wellicht waren het gedeeltelijk Friezen, gedeeltelijk Saksen. Maar te Zwolle althans schijnen de Friezen het talrijkste geweest te zijn. Zeker is het dat tegenwoordig de tongval van de bewoners van Zwolle en Kampen een friso-saksisch dialect is, waarin het saksisch verre weg de overhand heeft. De dialecten van Zwolle en Kampen verschillen onderling slechts zeer weinig en dit verschil is daarbij geheel onwezenlijk. Het eigenaardige van den zwolschen tongval bestaat meer in de bijzondere uitspraak van sommige klanken en medeklinkers, dan {==377==} {>>pagina-aanduiding<<} in het wezenlijke verschil van woorden en vormen, bij andere friso-saksische tongvallen vergeleken. Zoo hebben zeer veel echte Zwollenaars, vooral die uit den geringen stand het meest, de gewoonte om te brouwen, zooals men dit in Holland, of te brijen zooals men 't in Friesland noemt, dat is om de r uit te spreken als een ratelende ch, ofschoon zij overigens ook van hun spraakwerktuigen al geen hindernis ondervinden om de r goed uit te spreken, gelijk dit wel het geval is met de lui die in andere streken van Nederland de r aldus uitspreken, hoewel er ook enkelen zijn die dit uit gemaaktheid doen. Het brijen of brouwen is aan de meeste Zwollenaars zoo eigen, dat zij zelven deze eigenaardigheid niet meer hooren en niet opmerken dat andere menschen de r anders uitspreken. Verder laten de Zwollenaars, en die uit den geringen stand weer het meeste, de h weg, waar deze letter de beginletter van eenig woord vormt, en plaatsen haar daarentegen voor woorden die met een klinker beginnen. Deze zwolsche eigenaardigheid in 't niet uitspreken en in 't verkeerd plaatsen der h, die men ook elders in noordelijk Overijssel, op 't eiland Flieland, te Gouda en te Breda waarneemt, verschilt daarin van het zeeuwsch en van 't brabantsch en vlaamsch dat men in deze laatstgenoemde tongvallen de h wel overal weglaat waar ze behoort, maar haar daarentegen niet plaatst waar ze niet behoort (ten zij onontwikkelde lieden deftig en hollandsch willen spreken). Men spreekt er de h dus nooit uit; in 't zwolsch daarentegen spreekt men de h niet op haar plaats uit. Ook wordt de sch te Zwolle door velen, door de echte oude Zwollenaars, op friesche wijze als sk uitgesproken. Maar deze eigenaardigheden worden in den gegoeden, zoogenoemd fatsoenlijken burgerstand te Zwolle in 't geheel niet of toch veel minder duidelijk dan bij de lieden uit den geringen stand gehoord. Eigenaardig aan het zwolsche dialect en aan de tongvallen van noordelijk Overijssel in het algemeen, is de verkleinvorm der zelfstandige naamwoorden op ien en chien; zoo zeit men deusien voor doosje, köppien voor kopje, enz. Deze zelfde verkleinvorm is algemeen in de drenthsche en groningsche tongvallen in gebruik en komt tevens in dien van Friezenveen voor. De Zwollenaars hebben allen de gewoonte om sleepende en een weinig temerig te spreken. De lange klinkers en de tweeklanken worden door hen zoo lang mogelijk uitgerekt en aangehouden. Deze eigenaardigheid, met de dwaze zwolsche uitspraak der r gepaard, doet schijnen alsof de Zwollenaars gemaakt en gekunsteld spraken, terwijl het bij hen juist 'natuurlijk en ongekunsteld is. Maar daar staat zekere net- {==378==} {>>pagina-aanduiding<<} heid en bedachtzaamheid in 't spreken tegen over, die het zwolsche dialect onder de saksische en friso-saksische tongvallen van Nederland een der zoetvloeiendste en bevalligste doet zijn. Tegenwoordig heeft het oude, echte zwolsch in den mond der aanzienlijke Zwollenaren zoo wel als in dien der deftige burgerlui zeer veel van het hollandsch te lijden en reeds zeer veel van zijn eigenaardigs verloren. 76. De gelijkenis van den verlorenen zoon in den tongval van de stad Zwolle. Komt voor in De Navorscher, dl. XX, en daaruit met eenige verandering in de spelling overgenomen. October 1870. (In nederlandsche spelling.) 11. D'r was 's 'n man, die twie zöns ad. 12. De jongste van de twie zei tègen de văder: văder! gèèf mi-j zoo völle van alles wa' i ebt as mi-j toekump. En de văder deelde ziin goed in twieën. 13. Kort d'r noa pakte de jongste zönne alles bi-j elkander en i gong op reize noa 'n var land; d'r lèèfden 'e nojaal en i bracht 'r alles deur. 14. Toe al ziin geld op was, kwam 'r 'n harge ongersnood in dat land en i begon gebrek te kriigen. 15. En i ging en, en i vrog an ien van de borgers van dat land of i 'm elpen wol; die stuurde 'm noa ziin land om op de varkes te passen. 16. En i wol wel grăg zich zat èten an de foezel die de varkes kregen, maar gien iene die d'r 'm wat van gaf. 17. Toe begon 'e is noa te denken en zei: oevölle knechten van mi-j văder ebben haovervloed van èten en ik goa dood van onger. 18. 'K zal opstoan en noa miin vader goan en 'k zal tègen 'm zeggen: văder! 'k eb 'teel, eel slecht emăkt. 19. En ik bin niet meer weerd da' 'k oew zönne enuumd worde; loat mi-j knecht bi-j oe worden! 20. Dat deedt 'e. Hi stond op en gong noa ziin văder. En toe {==379==} {>>pagina-aanduiding<<} 'e nog varre weg was, zag ziin văder 'm al, en in ziin arte at 'e medeliiden met 'm; i liep noa 'm; toe, viel 'm um de als en kuste 'm. 21. En de zönne zei tègen 'm: văder! 'k eb 'n boel kwoad edoan tègen ongzen lieven Eer en tègen oe en 'k bin niet meer weerd da' 'k oew zönne enuumd worde! 22. Maar de văder zei tègen de knechten: ălt 't beste kleed op en doet 't 'm an, stèèkt 'n rink an ziin vinger en trekt 'm skoenen an. 23. Nemt 't vette kalf en slächt 't en loa' we èten en vreulik wèzen. 24. Want miin zönne was dood en i is weer lèvend eworden; 'e was verlueren en is evunden. En toen begon de pret. 25. En de holdste zönne was noa buten en toe 'e weer dicht bij 't uus kwam, eurden 'e 't zingen en dansen. 26. En i riep iene van de knechten en vrog wat dat was. 27. En die zei tègen 'm: oew breur is ekommen en oew văder ef 't vette kalf eslächt, umdat 'e 'm weer gezond bi-j 'm ef. 28. Maar i wier kwoad en wol niet binnen kommen. Toe ging de văder noa buten en deed alle muuite um 'm haover te ălen. 29. Maar i zei maar weer: zoov'l joar è 'k in alles oew zin edoan; altiid è 'k noa oe eluusterd a' i mi-j wa' zeien en toch è i mi nooit 'n bukkien egèven um 's 'n feessien te olden met miin vrinden. 30. Maar nou hi terug ekommen is, die oew geld mit slechte vrouwen deur ebracht ef, nou è i veur hem 't vette kalf eslächt. 31. En de văder zei tègen 'm: kind! i bint altiid bi-j mi-j en al 't miinde is 't oe'nde! 32. I. mossen vreulik en bli-j wèzen; want oew breur was dood en 'e is weer lèvend eworden: i was verlueren en is evonden. Aanteekeningen. De a is de kortst mogelijke volkomene a, niet de onvolkomene van ladder, enz. maar toch bijna. De ö klinkt als de korte hoogduitsche ö; de è als de fransche è; de ä als een middenklank tusschen æ en a, eenigszins meer naar de a trekkende dan de hoogduitsche ä; de i-j als een onvolkomene i door een j onmiddellijk gevolgd; de oa {==380==} {>>pagina-aanduiding<<} en de ao klinken beiden tusschen o en a in; de oa eenigszins meer naar de o, de ao wat meer naar de a overhellende. 11. Ad of had, al naar de spreker wil, even als 12. Ebt of hebt. 13. Gong of ging; beide vormen zijn in gebruik. Zie vs. 20 bl 355. Nojaal, verknoeid basterdwoord van 't fransche royal. In dezen zin is rejaal, rojaal ook in alle andere nederduitsche tongvallen van Nederland in gebruik. Zie vs. 13 van de vertaling in den tongval van Leiden. 14. Harge ongersnood of arge hongersnood, erge hongersnood, al naar de spreker wil. 15. En of hen, heen. 16. Foezel, draf, is een zeer goed nederduitsch woord en beteekent oorspronkelijk het overblijfsel van graan nadat er brandewijn of jenever van gestookt is. Maar foezel is in dezen zin weinig meer in gebruik. Van het overgeblevene, uitgestookte graan is de beteekenis van foezel overgegaan op den sterken drank die men er van stookte en brandde, en zoo noemt men nu in vele nederduitsche tongvallen, vooral in Westfalen en aan den Beneden-Rijn langs onze grenzen en ook in onze oostelijke grensstreken, Twenthe, den gelderschen Achterhoek en Limburg, de bovenlandsche jenever uit Munster en Keulen foezel, in Twenthe ook Munster-foezel, in Oost-Friesland foesje (fuusje). 17. Oevölle of hoevölle, hoevele. Ebben haovervloed of hebben aovervloed, hebben overvloed. Èten of etten, bij afwisseling; het laatste is meer in gebruik bij de Zwollenaren uit den geringsten stand; zoo ook wisselen lèpel en leppel, pèper en pepper, enz. Zie vs. 23 bl. 342. Onger of honger. 18. Eel of heel. 20. Arte at 'e of harte hat 'e, hart had hij. Als of hals. 25. Holdste of oldste, oudste. Uus of huus, huis. Eurden of heurden, hoorden. 27. Ef of hef, heeft. 28. Haover te alen of aover te halen, over te halen. 29. È'k, heb ik. Olden of holden, houden. 30. Hi, en niet als gewoonlijk i, hij, omdat hier de klemtoon op dit woord valt. {==381==} {>>pagina-aanduiding<<} [77. Het stadje Zwartsluis] In het noordelijkste deel van Overijssel neemt de friso-saksische volkstongval, hoe noordelijker men komt, hoe langer hoe meer friesche bestanddeelen in zich op. Eenige eigenaardigheden van den zwolschen tongval, zooals het niet en verkeerd noemen der h, enz. vindt men in meerdere of mindere mate ook terug in de tongvallen van de stadjes Hasselt, Zwartsluis, Genemuiden en Vollenhove. De tongval van de dorpen Staphorst en Rouveen is zeer oorspronkelijk friso-saksisch, heeft nog weinig van den invloed van het hollandsch geleden en komt nagenoeg met de friso-saksische tongvallen van westen zuidwestelijk Drenthe overeen. In de tongvallen van Blokzijl, Blankenham, Giethoorn, Steenwijk, Oldemarkt en de Kuinder of Kuinre treedt het friesche element sterk op den voorgrond. Deze tongvallen verschillen weinig van het friso-saksische dialect van Stellingwerf in Friesland. 77. De gelijkenis van den verlorenen zoon in den tongval van het stadje Zwartsluis. Medegedeeld door den heer J. Beckering Vinckers te Kampen. September 1871. (In nederlandsche spelling.) 1) 11. En văder ad twie zeuns. 12. En de jonkste van eur zeide töt de văder: văder! geeft mi-j miin porsie, die mi-j toekomp. En hi-j dielde eur 't goet. 13. En niet veule dăgen daornao toe de jonkste zeune alles bi-j mekăre egăert adde, is hi-j weg egaon naor 'n vremt laant en et daor al ziin goet in ŏverdaod deur ebragt. 14. En as i-j alles vertêrt adde, kwamp 'r 'n groote onger in dat laant en hi-j begun gebrek te liiden. {==382==} {>>pagina-aanduiding<<} 15. En toe voegde hi-j um bi-j iene van de börgers van dat laant en die stuurde 'm op ziin laant um de varkens te weiden. 16. En hi-j begêrde ziin liif te vullen mit 't voer dat de varkens atten; măer gien mense gaf 't um. 17. En as i-j töt um zelven ekomen was, zei hi-j: oeveule knechten van miin văder ebben ŏvervloet van broot en ik vergao van onger. 18. Ik zal opstaon en nao miin vader gaon en ik zal zeggen: văder! ik eb ezundigt tegen den emel en tegen oe, 19. en ik bin niet meer weerd dă' 'k oen zeune nuumt wörde; măek mi-j as iene van oen knechten. 20. En i-j stond op en gink nao ziin văder. En as i-j nog vere van um was, zag ziin văder 'm en wert inwendig met 'm bewö̆gen; hi-j löp nao 'm toe, völ 'm um de als en kuste 'm. 21. En de zeune zei töt 'm: văder! ik eb ezundigt tegen den emel en tegen oe en ik bin niet meer weerd dă 'k oen zeune nuumt wörde. 22. Măer de văder zei töt ziin knechten: brenkt 't beste kleet ier en doet 't um an en geeft um 'n rink an ziin aant en schoenen an de voeten. 23. En brenkt 't gemeste kalf en slagt 't en laot ons êten en vreulik wêzen. 24. Want miin zeune was doot en nou is i-j weer lêvendig ewörden; hi-j was verlö̆ren en is weer evunnen. 25. En ziin olste zeune was in 't laant en as i-j digte bi-j 't uus kwamp eurde i-j 't gezaank en 't geraos. 26. En i-j röp iene van de knechten töt um en vrög wat dat was. 27. En die zei töt 'm: oen bruur is weer ekomen en nou ef oen văder 't gemeste kalf eslagt, umdat i-j gezont weerumme ekomen is. 28. Măer i-j wörde kwaod en wol niet in uus gaon. Toe gink ziin văder nao'm toe en bat um. 29. Măer i-j zei töt ziin văder: ik eb zoo veule jaoren bi-j oe ewest en ik eb altiid edaon wat a' i-j grăeg ebben wollen; măer i ebben nog nooit 'n bok veur mi-j eslagt, da' 'k ies mit miin vrenden vreulik kon wêzen. {==383==} {>>pagina-aanduiding<<} 30. Măer nou deze oen zeune ekomen is, die d'r alles deur ebragt ef, nou slagt i 't gemeste kalf. 31. Măer ziin văder zei töt 'm: kiint! i bin altiid bi-j mi-j en al 't miinde is 't oende. 32. Wi-j muten nou vreulik en bliide wêzen; want oen bruur was doot en i-j is weer lêvendig ewörden; hi-j was verlö̆ren en is weer evunnen. Aanteekeningen. De ă; klinkt als op bl. 379 is gezeid. De ö klinkt als in 't hoogduitsch; de ö̆ als de u in 't engelsche bud; de i-j als op bl. 379 is vermeld. De ao klinkt tusschen o en a in, als in 't engelsche water; de ăe is ău van văder, een weinig verlengd, ongeveer de geslotene ä der Hoogduitschers; de ŏ; als een zeer heldere o; de ê als de fransche ê in frêle. 12. Porsie, deel; zie vs. 12 bl. 352. 13. Laant, land; de verlenging van de onvolkomene a in de woorden land, hand enz. komt ook in meerdere of mindere mate in andere saksische dialecten voor, zoo als in die van Drenthe. Ef, hef, heeft. 17. Oeveule, hoevele; ebben, hebben. 19. Oen, verkorting van oewen, uwen. 22. Ier, hier; aant, hand. 25. Uus, huis; eurde, heurde, hoorde. 29. Ies, van iens, eens. 31. Kiint (of kiind) kind, zie vs. 31. bl. 324 Het eiland Schokland in de Zuiderzee behoort tot Overijssel. Dit eiland is tegenwoordig onbewoond; er kan dus van een hedendaagschen schokker tongval eigenlijk geen sprake zijn. Maar omdat de arme Schokkers hun eiland eerst in 't jaar 1859 hebben verlaten om zich aan den vasten wal, te Kampen (Brunnepe), Vollenhove, Genemuiden, Volendam en op Urk een veiligere en betere woonplaats te kiezen, en wijl dus de meeste echte Schokkers die op Schokland geboren en getogen zijn, nog leven, zoo meen ik hier ook een enkel woord aan hun tongval te moeten wijden. Tot welke afdeeling van het nederduitsch het schokker dialect moet gebracht worden, is mij, bij het weinige dat ik er van te weten kon komen, niet duidelijk. De tongval van het eiland Urk is er het naaste aan verwant; even als deze is de schokker tongval zeer eigenaardig {==384==} {>>pagina-aanduiding<<} en wijkt in vele opzichten van alle andere nederduitsche tongvallen af. Het schokker dialect schijnt mij toe met den tongval van Urk (en met dien van Flieland en van 't dorp Huizen in Gooiland?) een overblijfsel te zijn van de oude spraak die men eertijds in de landstreken rondom 't meer Flevo, die thans door het water van de Zuiderzee overstroomd zijn, bezigde. In allen gevalle is of liever was het schokker dialect een zonderling mengelmoes van friesche, saksische en frankische bestanddeelen. Alles wat er, zoo verre ik weet, aangaande den tongval van Schokland geschreven is, vindt men in Bijlage III van een zeer uitvoerig en hoogst belangrijk opstel van G. Mees Az. in den Overijsselschen Almanak voor oudheid en letteren van 1847, onder den titel Schokland. Dit is ook het eenigste wat mij van den schokker tongval bekend is. Merkwaardig is het dat men zelfs op het kleine Schokland, in de drie dorpjes of eigenlijk buurtjes die er bestonden, twee onderscheidene tongvallen sprak. De Schokkers van de Zuiderbuurt of de Zuidert en van Ens of de Meulebuurt spraken eenigszins anders dan die van de noordelijkste buurt, van Emmeloord. Of dit verschil in dialect tusschen de beide deelen des eilands zijn oorsprong vond in de omstandigheid dat Zuidert en Ens of het zuidelijke deel van Schokland oudtijds tot Overijssel gerekend werden, maar dat Emmeloord of Emmelwaard tot Holland en wel aan de stad Amsterdam behoorde, of dat verschillende afkomst van Noord- en Zuid-Schokkers van dat onderscheid de oorzaak was, kan ik niet uitmaken. Maar laat ik, ten einde iets naders van de schokker dialecten mede te deelen, den heer Mees zelven laten spreken en eenige aanteekeningen van mijn hand tusschen zijn woorden voegen. ‘De uitspraak van Ens en Emmeloord verschilt van elkander, terwijl beide van den dialectus communis, dat is de goede Hollandsche uitspraak, afwijken. Op Ens is men er, dunkt mij, verder van verwijderd, en nadert meer tot het Overijsselsch. Aldaar’ (te Ens) ‘is het niet de ii, waar de Hollanders de ij’ gebruiken, maar iets tusschen beiden, veel van de è in het fransche père, doch minder sterk; grijpen wordt greèpen; wijn, wèen; vijftien, veèftien; pijp, peèp; tijd, teèd. De ui wordt eu, als pruim preum; schuit, scheut ‘(beter skeut);’ druif, dreuf. Ei klinkt als ai; lei, lai; kei, kai. - De sch wordt sk, school, skool; a wordt oa: wagen, woagen; - Terwijl van het voorvoegscl ge de g wordt weggelaten, gegeven, egeven. {==385==} {>>pagina-aanduiding<<} Met de h springen de Enzers om, als in het Zeeuwsch, Schiedamsch, plat Deventersch enz. Hout is out; oud is houd; - ee wordt bij oude lieden, als in den oud-Hollandschen tongval ie, steen, stien; been, bien.’ (Dit is eigenlijk friesch; 't oud-hollandsch of liever 't oud-amsterdamsch had dezen tweeklank uit het friesch.) ‘Omtrent de algemeene regelen van dit dialect ben ik te weinig zeker om er meer van te zeggen. Ik bepaal mij dus tot eenige nog opgegevene woorden: haan wordt aun; kippen, kiepen;’ (kipen is beter, ook te Leeuwarden is kippen = kipen) ‘kousen, koesen;’ (dit is eigenlijk westfriesch of liever friesch van bewesten het Flie, namelijk van noordelijk Noord-Holland; men zeit eveneens koesen voor kousen op Wieringen, Texel, enz. maar ook op ter Schelling en zelfs op het Ameland.) ‘olie bijna aulie; molen, meulen; sleutel, sneutel.’ (Dit laatste is slechts een verwisseling van verwante letters, even als het westvlaamsche sloter of sleuter). ‘Bijzondere woorden of uitdrukkingen zijn nog: Een papieren zak heet brief’ (ook op Marken); ‘slaapmuts, poeskop; een vrouwenrok, schort;’ (Beter skort. Ook in Friesland tusschen Flie en Lauwers noemt men den bovenrok der vrouwen skort, skoart, (spreek uit: sko-a't) ‘stroop, sirup;’ (Dit sirup komt nader bij het oorsponkelijke syrupus); ‘azijn, eek.’ (Ook in de friesche steden en elders in gebruik en een samentrekking van het goed nederduitsche edik, het friesche ietik, spreek uit jittik); ‘ik heb 't in mijn zak, ik heb 't in mijn diezek;’ (Beter dizek of dizak, omdat dit woord, dat oudtijds in vele nederduitsche tongvallen in gebruik was, van dijzak, zak die men aan de dij draagt, komt; en niet van diefzak, zooals men wel eens gebazeld heeft. Het hindelooper friesch heeft in den zelfden zin ook nog deesik, dees'k.) ‘kinderen, kiener, met een doffe g als kiengner;’ (Beter is kiner en kiingner.) ‘'t Katoen is verbleekt, verblikket.’ (Ook in 't friesch forblikke.) ‘Tegen zijns gelijken zegt men jè, tegen den meerdere ji. De broeder zegt tegen de zuster: tutte;’ (Ook nog op 't eiland Marken in gebruik en vroeger ook te Leeuwarden; thans heeft tutte te Leeuwarden de beteekenis van een langzaam, lui meisje en is er half en half een scheldwoord geworden,) ‘de zuster noemt den broeder beúpe; de grootvader is bebbe.’ (Hetzelfde woord als het wangerooger bab en het sagelterlander babe; zie vs. 12 bl. 161 en vs. 12 bl. 174.) ‘de grootmoeder besje; de vader tate; de moeder memme;’ (Tate en memme voor vader en moeder is weer zuiver friesch; tate is bepaald friesch van bewesten 't Flie. Zie vs. 12 bl. 80, vs. 12 bl. 292, vs. 18 bl. 164) ‘de tante meute;’ (Verwant met moei, meui, mui.) de vrouw heeft peèn in den bek; de koe heeft peèn in den mond. {==386==} {>>pagina-aanduiding<<} Basterdwoorden worden daar, even als overal, bij de mindere klassen nog meer verbasterd of onkenbaar. Het kind wordt goed opgepast, heet gementineerd; ik zal u vernielen, ik zal u vertestueeren; het is bedorven, 't is geskandeliseerd. Van Emmeloord weet ik nog minder op te geven, dat eenig algemeen denkbeeld van de uitspraak aldaar zoude kunnen geven. Met het Enzer dialect heeft het Emmeloordsch gemeen, dat het augment e wordt en a mede als oa klinkt, dus edoan voor gedaan; woater voor water; ei als ai; onderscheid, onderschaid;’ (Beter is onderskaid.) ‘ook aldaar zijn kousen, koesen. Stellig is het overigens meer aan het Hollandsch naderende. Even als daar zal men zeggen: ik had geen tijd om een pijp te rooken. En, zoo ik mij wel herinner, wordt de n aan 't slot der woorden daar, op zijn Hollandsch, weg gelaten of ten minste bijna niet merkbaar, terwijl die op Ens duidelijk wordt gehoord. Overigens heeft het Emmeloordsch ein voor in; kind wordt keind; kinderen keinrer; twintig tweintig.’ (Dit laatste ook in Friesland.) ‘Meester wordt maaster;’ (Nader aan het friesche en engelsche master.) ‘gestolen, esteulen; ook egeuven voor gegeven en niet als op Ens egeven. Bij nadere gelegenheid, zal ik trachten iets meer voldoende en meer taalkundig geordend te geven. - Als een staaltje neme men het tegenwoordige voor lief.’ Jammer inderdaad dat het vooruitzicht, 't welk in den voorlaatsten volzin ons wordt voorgespiegeld, voor zoo verre mij bekend is, nooit vervuld werd, en nu ook nooit meer vervuld worden kan. {==387==} {>>pagina-aanduiding<<} XXII. Drenthe. De tongvallen van de provincie Drenthe behooren, even als die van Overijssel, ten deele tot de zuiver saksische, gedeeltelijk tot de friso-saksische groep. Friso-saksisch zijn de tongvallen die in het noordelijke en westelijke gedeelte des lands, langs de groninger en friesche grenzen gesproken worden. Daarentegen behooren de tongvallen van zuidelijk en oostelijk Drenthe, van Meppel langs de overijsselsche, benthemsche en meppensche grenzen tot het zuiver saksisch. De tongvallen van het middelste deel van Drenthe verbinden beide groepen van dialecten in dit gewest, maar zijn veel meer saksisch dan friesch. Het zuivere saksisch in Drenthe behoort zoomin tot het West-faalsche saksisch of westsaksisch van Westfalen als tot het echte nedersaksisch of noordsaksisch van Noord-Duitschland, maar staat tusschen beide hoofdgroepen van tongvallen in. De afgelegenheid van Drenthe, waardoor het langen tijd van 't algemeene wereldverkeer buiten gesloten bleef, zoowel als de eenvoudige levenswijze der Drenthen, die in hun dorpen, door uitgestrekte heidevelden en door niet minder groote venen omgeven, weinig met de menschen der naburige landstreken in aanraking kwamen, ook weinig behoeften hadden en de behoeften van anderen niet leerden kennen, is de oorzaak dat de drenthsche tongvallen nog heden zoo veel merkwaardige bijzonderheden en zoo veel oude woorden opleveren, die elders reeds lang uitgestorven en vergeten zijn. Over het algemeen genomen onderscheiden de drenthsche tongvallen, en voornamelijk de friso-saksische uit het westelijke deel des lands, van Diever, Vledder, Smilde, Havelte dus, zich zeer gunstig van andere saksische en friso-saksische tongvallen door grootere zachtheid en zoetvloeiendheid, even als ook het friso-saksisch van Stellingwerf, in tegenoverstelling van het groningsch. Maar in het noorden van Drenthe, benoorden Assen, te Norg, Paterwolde, Eelde, Zuidlaren, enz. is de tongval veel meer grof en hard en aan {==388==} {>>pagina-aanduiding<<} dien van het groningsche Langewold, Fredewold en 't Goorecht meer gelijk. In de verschillende jaargangen van den Drenthschen Volksalmanak komen, behalven eenige gedichtjes in drenthsche tongvallen, hoogst belangrijke woordenlijsten met aanteekeningen van het drenthsch voor. Zoo vindt men in dien almanak van de jaren 1839 en '40 een Verzameling van woorden en spreekwijzen, welke in Drenthe gebezigd worden; in dien van 1844 een Proeve van een woordenboekjen van den drenthschen tongval, bewert door A.L. Lesturgeon; in dien van 1845 een Verzameling van drenthsche woorden en spreekwijzen en een Proeve van een woordenboekjen van den drenthschen tongval en 't drenthsche taaleigen; eindelijk in dien van 1846 en '47 nog een Proeve, onder den zelfden titel als in den almanak van 1845, door Dr. R. Bennink Janssonius en A.L. Lesturgeon bewerkt. In het eerste deel van Dr. A. de Jager's Archief voor nederlandsche taalkunde vindt men nog: Drenthsche woorden en spreekwijzen verzameld en toegelicht door Mr. J. Pan. Ook in A. L. Lesturgeon, Een drenthsche Gemeente-assessor, enz. Groningen, 1853, komen verscheidene brieven voor, in drenthsch dialect geschreven. [78. De stad Meppel] 78. De gelijkenis van den verlorenen zoon in den tongval van de stad Meppel. Medegedeeld door den heer H. Mulder, hoofdonderwijzer te Meppel. Juli 1870. (In nederlandsche spelling). 11. 'N zeker mense hadde twei zeuns. 12. En de jonkste van heur zee töt de væder: væder! geef mij miin pörsien van 't good, dat mij tokomp. En hij gaf 't um. 13. En 'n poosien doarnoa, doe de jonkste zeune alles bij mekæær hadde, is hij weg ereisd noa 'n heel vrömd laand, wiid weg, en hef doar alles deur ebracht. 14. En doe hij alles op hadde, kwam d'r 'n groote hongersnood in dat laand, en doe mus hij onger liden. 15. Nou gunk hij as knecht noa iene van die mensen in dat {==389==} {>>pagina-aanduiding<<} vrömde laand dienen, en doar mus hij op de zwiinen passen. 16. En hij vruug um wat zwiinevoer, moar hij kreeg 't neet. 17. En doe hij zich good bedachte, dacht hij an 't warkvolk van ziin væder, hoe dee volop hadden en hij niks. 18. En hij zee bij hum zöls: ik goa weer noa hoes to en dan za' 'k tegen miin væder zeggen: væder! ik hebbe groot kwoad edoan! 19. Ik bin 't neet meer eweerd, da' i mij oew zeune neumt; loat mij moar knecht bij oe wörden. 20. Doe gunk hij noa ziin væder en doe hij nog 'n heel ende van hoes was, zag ziin væder hum al en dee kreeg meeliiden met 'm en doe leup hij noa 'm to, völ 'm um ziin haals en smokte 'm. 21. En toe zee de zeune: væder! wat bin 'k 'n slechte zeune; ik bin neet meer eweerd da' 'k oew zeune iete. 22. De væder was blide dat hij ziin zeune weêr zag en zee tegen ziin knechten: hææl gou 'n zund'spak en loat 'm dat antrekken en geef 'm ook 'n rink an ziin vinger en nije schoonen. 23. En dan meu' i 't dikste kalf slachten en dan zu' we mit mekære êten en plezier ebben. 24. Want ik meende dat miin zeune dood was, moar hij lêêft weer; 'k adde nooit edacht da' 'k 'm weer zul zeen en 'k heb 'm weer evunden. En doe wæren ze heel bliide. 25. De oldste zeune was er neet bij en doe dee bij huus kwam, heurde hij dat allarm. 26. En doe vreug i an iene van de knechten: wat is 'r toch te doon? 27. En dee vertelde 'm dat ziin breur weer ekomen was en dat ze doa zoo bliide um wæren. 28. Moar hij werd er kwoad umme en wol neet in hoes goan en doe gunk ziin væder boeten deure en zee tegen um: och! kom d'r toch in! 29. Moar hij wol neet in hoes kommen en hij zee tegen ziin væder: kiik væder! ik hebbe oe nou al zoo lange edeend en hebbe altiid miin best edoan en i hebben mij nog nooit wat egeven um 's plezier te moaken met miin kameroads. 30. Moar miin breur, dee zoo slecht eleefd hef en dee al ziin goed d'r deur ebracht hef, dee wi' je alles wel geven. {==390==} {>>pagina-aanduiding<<} 31. Doe zee de væder tegen de zeune: och, miin kiind! i kunt altiid bij mij bliiven en al wat ik hebbe is van oe. 32. Loat' wij toch bliide wêzen, want ik meende, dat oew breur dood was en dat i veur altiid verleuren was en zeet: hij is weer bij mij ekomen en 'k heb 'm weer evunden. Aanteekeningen. De ö heeft den zelfden (kortcn) klank als in het hoogduitsch; de æ klinkt blatende tusschen a en e midden in; de klank der oa ligt midden tusschen o en a in; ê klinkt als in 't fransch. 12. Pörsien, deel; zie vs. 12 bl. 352 op porsie. 13. Laand, land, even als aand of haand, hand, aals of haals, hals daansen, dansen, enz. komt ook in andere saksische en frankische tongvallen voor. Zie vs. 13 bl. 383, bl. 355 en bl. 335 op Sjaarpezèèl. 14. Onger, honger. De gewoonte om de h niet uit te spreken, die te Zwolle en verder in noordelijk Overijssel in zwang is, komt te Meppel en omstreken ook voor, ofschoon in veel geringere mate dan daar. Het is moeielijk of liever ondoenlijk om een regel aan te geven voor het al of niet uitspreken der h; sommige lieden, vooral uit den geringen stand en die weinig lezen of met vreemdelingen verkeeren, laten die letter meer achterwege dan anderen; dit hangt ook veel van de gewoonte des sprekers af. Het verkeerd noemen der h komt weinig voor. 18. Hoes, huis, geldt tegenwoordig te Meppel reeds voor verouderd en boersch; de nieuwere, meer steedsch saksische en friesche vorm huus is tegenwoordig te Meppel meest in gebruik. 19. Eweerd, waard, waardig; de toonlooze e, waarmede dit woord begint, dient als aanloop om de w gemakkelijker te kunnen uitspreken. Vergelijk den eveneens saksischen en ook frankischen vorm eweg op vs. 15 bl. 345. 20. Aals, haals, hals. Smokte 'm, zoende hem, van smokken, zoenen dat ook in de friso-saksische dialecten van Groningerland voorkomt. Dit smokken en vooral het frequentativum er van, smokkelen, is echter ook in andere streken van Nederland, onder anderen in Friesland niet geheel onbekend, ofschoon men het daar weinig, of meest in scherts gebruikt. Zie vs. 20 bl. 293 op mukden. 21. Iete, hiete, hiet, heet. 22. Zund'spak, saamgetrokken uit zundagspak, zondagspak. {==391==} {>>pagina-aanduiding<<} 25. Alarm, basterdwoord van 't fransche alarme, is overal in de volkstaal van Nederland in gebruik. Zie vs. 25 bl. 315 op allerm. 28. Boeten, tegenwoordig meest buten, buiten; zie vs. 18 hier boven. 31. Kiind, kind; zie vs. 31 bl. 383 en vs. 12 bl. 312 op wijnd. De tongval van het vlek Hoogeveen is eigenlijk een van die tusschen-tongvallen, waardoor het westersche drenthsch in het oostersche overgaat. Maar bovendien is de hoogeveenster tongval nog bijzonder door het niet uitspreken en het verkeerd plaatsen der h, even als dit te Zwolle plaats vindt. Deze dwaze gewoonte, elders in Drenthe slechts weinig en in oostelijk en noordelijk Drenthe in 't geheel niet in gebruik, is te Hoogeveen sterk in zwang. [79. Het dorp Zweelo] De tongval van het dorp Zweelo kan als type dienen van den boven op bl. 385 reeds besprokenen tongval van zuidoostelijk Drenthe. Men spreekt deze tongval in de stad Koevorden, in de dorpen Dalen, Oosterhesselen, Zweelo, Sleen, Emmen, Odoorn, enz. 79. De gelijkenis van den verlorenen zoon in den tongval van het dorp Zweelo. Medegedeeld door den heer A. L. Lesturgeon, predikant te Zweelo. November 1870. (In nederlandsche spelling.) 11. Doar was ies 'n mææns en die hadde twie zeuns. 12. En 'e kleinste 'r van zee tegen ziin voader: voader! i mussen mij 't part doeën van 't goeëd dat mij heurt. En de voader gaf hum ziin part van 't goeëd. 13. En niet veul doagen d'rnoa, doe 'e kleinste zeun al ziin goeëd bij enkanner bracht hadde, doe is hi hen 'n vremd laand reisd en doar hef 'e al zin goeëd deur bracht en doar leefde hi oardig wreed van. 14. En doe hi als kantweg verteerd hadde, doe kwam doar in {==392==} {>>pagina-aanduiding<<} dat zölfde laand 'n groote hongersnood, zoo dat, 'e gebrek begun te liiden. 15. En doe gunk hi hen en diende zuk an bij ien van 'e lue van dat laand en die zund hum in 't veld om ziin zwiinen te huën. 16. En hi begêêrde zuk zat te eten an 't soepen dat ze de zwiinen veurzetten en doa was gien ien die 't hum gaf. 17. En doe kwam 'e tot zuk zölf en zee: hoeveul van miin voaders arbeiders kriigt zat eten en drinken en ik starf van honger! 18. Ik zal opstoan en hen miin voader goan en 'k zal tegen hum zeggen: voader! 'k hebbe zundigd tegen den hemel en veur dij! 19. En 'k zin niet wæærd meer, da' 'k dien zeun nuemd wor; moak mij moar as ien van diin arbeiders. 20. En doe stund i op en gungk hen ziin voader. En as hi nog wiid van hum of was, doe zag ziin voader hum en doe weur hi medeliidig in 'e hoed; hi gungk op 'm an, völ 'm um 'e hals en smokte hum. 21. En de zeun zee tegen hum: voader! 'k hebbe zundigd tegen den hemel en veur dij en 'k zin niet wæærd meer da' 'k diin zeun nuemd wor. 22. Moar ziin voader zee tegen 'e knechten: kriige mij handig 't beste goeëd ies oet 't kamnet en trek 't hum an, en geef 'm 'n rink an ziin vinger en schoeën an de voeten. 23. En brenk 't vette kalf hier hen en slacht 't en la' we eten en blide wezen. 24. Want miin zeun was dood en hi is weer levendig worden en hi was verleuren en is weervunnen. En zi begunnen blide te wezen. 25. En ziin oldste zeun was krek in 't veld en doe hi dicht bij hoes kwam, doe heurde hi dat ze zungen en daansten. 26. En doe ruep hi ien van 'e knechten en vrueg wat er te doeën was. 27. En de knecht zee tegen hum: diin breur is weerum kommen en diin voader hef 't vette kalf slacht, dat 'e goeëd in örder weerkommen is. 28. Moar hi weur hellig en hi wol niet in hoes kommen. Doe gungk ziin voader hen boeten en neugde hum mit gewald. 29. Moar hi gaf huw tot beschied; kiik! zoo veule joaren zin {==393==} {>>pagina-aanduiding<<} 'k in diin dienst en 'k hebbe altiid diin wil doan en dou häs mij nog nooit 'n bokkien geven, da' 'k er met miin klanten ies pleizier van kun maken. 30. Moar nou disse zeun van dij kommen is, dee diin goeëd met slechte vroulue deur bracht hef, nou häste 't beste kalf oet 't hok slacht. 31. En ziin voader zee tegen hum: dou ziis joa altiid bij mij in hoes en al 't miinde is 't diinde. 32. Men mus doarum bliide en pleizierig wezen; want diin breur was dood en hi is weer levendig worden; hi was verleuren en hi is vunnen. Aanteekeningen. De æ klinkt tusschen a en e in, ongeveer als ä in 't hoogduitsch; de klank van oa ligt tusschen o en a; de ö (kort) en de ä klinken; als in 't hoogduitsch; de ê als in 't fransch. 11. Ies, samengetrokken uit iens, eens. Zie vs. 11 bl. 152. 12. Doeën, eigenlijk doen, maar hier in de beteekenis van geven, wordt uitgesproken doe-en, bijna met den frieschen tweeklank oe (uo); deze zelfde klank komt ook voor in goeëd, goed, schoeën, schoenen, enz. Zie vs. 12 bl. 80 op dou me, vs. 29 bl. 149, vs. 12 bl. 161 op räk. 13. Enkanner, verbasterde uitspraak van elkander. Hen, heen, wordt in dezen en in enkele andere saksische tongvallen gebruikt voor naar, een beweging ergens naar toe te kennen gevende. Laand, land, even als daansen, dansen, enz., zie vs. 13 bl. 390. Reisd, gereisd, even als bracht, gebracht, zundigd, gezondigd, enz. Oardig wreed, hier in de beteekenis van zeer overdadig; zie vs. 14 van de vertaling in den tongval van Axel, op freet. 14. Kantweg of ook gladweg, volkomen, geheel en al, komt ook in andere nederlandsche tongvallen voor. 15. Zuk, zich; zie vs. 15 bl.339. Huën, hoeden. Zie vs. 15 bl. 355. 16. Soepen, beteekent, even als het oud hollandsche suypen, een gemengden drank die men voor menschen of dieren bereidt. Dit drenthsche soepen, het oud hollandsche suypen, dat te Breda thans nog zekeren gemengden drank beteekent en in West-Vlaanderen als zupen nog in volle gebruik is voor een soort van kandeel, het friesche soepe en 't leeuwarder suup voor karnemelk, het gewone soep in de algemeen nederlandsche beteekenis, even als sap (vruchtensap) en sop {==394==} {>>pagina-aanduiding<<} dat in het friesch 't nederlandsche soep, en te Leeuwarden behalve citroen-sop, beiesop (bessennat) seepsop (zeepwater), ook nog drop (succus liquiritiœ;) beteekent, zijn allen oorspronkelijk de zelfde woorden. Doa, daar, het hoogduitsche da. 17. Kriigt, krijgen. Zie vs. 17 bl. 339 op de knechs hebt. 19. 'K zin, ik ben, is goed oorspronkelijk nederduitsch en moet niet verward worden met het barbaarsche ik zijn, dat men ook wel eens van hollandsche stedelingen uit den laagsten, geheel onontwikkelden stand hoort, als deze lieden eens deftig willen spreken. Het komt overeen met het vlaamsche en brabantsche ik zij, met het oost-pruissische öck si, met het noordfriesche ik san, het deistersche eek sin, enz. Zie vs. 19 bl. 10, vs. 19 bl. 90, vs. 19 bl. 128 en vs. 32 bl. 316. 20. Hoed, huid; hij weur medeliidig in 'e hoed, wil eenvoudig zeggen: hij kreeg medelijden. Zoo zeit de drenthsche boer ook: 'k zin rozig in 'e hoed, ik heb de koorts, ik ben huiverig, koortsig. Smokte, zoende; zie vs. 20 bl. 390. 22. Kam'net, verknoeid van kabinet, dat in de noordelijke provincien van Nederland een groote, soms fraai besnedene eikenhouten linnenkast, met laden en halve deuren, beteekent. 25. Krek, verknoeid basterdwoord van 't fransche correct, dat, ook onder den vorm van krekt in de volkstaal, vooral van de noordelijke provinciën van Nederland, zeer algemeen in gebruik is. 27. Örder, verknoeid basterdwoord van 't fransche ordre, dat in dezen zin in de noordelijke provincien van Nederland algemeen in gebruik is. Zoo antwoordt men te Leeuwarden op de vraag: hoe faar je? Best in order. 28. Hellig, zeer kwaad, boos, nijdig, een woord dat van hel afgeleid is en in Groningen, Drenthe en Overijssel, maar niet in Friesland in gebruik is. Neugde, noodigde. Zie vs. 28 bl. 324 29. Beschied of beschiid, hoe moet het zijn? De drenthsche en ook friesche vorm met ie (of met lange zuivere i?) is een uitzondering op den regel. In de friesche taal tusschen Flie en Lauwers is onderscheid ook underskied; te Leeuwarden is het echter onder-skeid. De oorzaak van deze vreemde onregelmatigheid weet ik niet aan te geven. 31. Dou ziis, gij zijt, is even goed en zuiver nederduitsch als 't gewone dou of du bist. Dou ziis komt overeen met den vorm ik zin (zie hier boven vs. 19), en is slechts in zeer weinig saksische tongvallen in gebruik. Zie vs. 32 bl. 45. {==395==} {>>pagina-aanduiding<<} Joa, heeft gewoonlijk de beteekenis van immers en komt overeen met het hoogduitsche ja. Zie vs. 31 bl. 150, vs. 31 bl. 211 en vs. 31 van de vertaling in den tongval van Groningen. De tongval van het oostelijkste deel van Drenthe, van 't land beoosten Koevorden of de dorpen Schoonebeek en Roswinkel, komt met de aangrenzende tongvallen van de neder-graafschap van Ben-them en van Westerwolde overeen. Van een eigenen tongval van de drenthsche hoofdstad Assen kan geen sprake zijn, omdat deze plaats, die eerst in het begin dezer eeuw tot stad werd verheven, vóor dien tijd een gering dorp was, waar de algemeene drenthsche tongval van 't omliggende land werd gesproken. Sedert de verheffing van Assen tot hoofdstad van Drenthe, hebben vele vreemdelingen uit andere streken van Drenthe en uit andere provincien des lands, vele ambtenaren, enz. zich daar gevestigd, zoodat de bevolking van Assen zeer gemengd is en geen eigenen stedelijken tongval spreekt. De echte Drenthen uit den geringen stand te Assen, de afstammelingen van de oude Assers, spreken den gewonen drenthschen tongval van het omliggende land, maar hun tongval heeft door den invloed van het nederlandsch en van het hollandsch der vreemdelingen reeds veel van zijn oorspronkelijke zuiverheid verloren. {==396==} {>>pagina-aanduiding<<} XXIII. Groningen. De provincie Groningen of Groningerland, van ouds Friesland tusschen Lauwers en Eems, later de groninger Ommelanden (de stad Groningen en 't friesche land daar omheen) of Stad en Lande genoemd, is uit een taalkundig oogpunt beschouwd, een merkwaardige landstreek. De bewoners van dit gewest, dat eertijds, immers voor 't grootste gedeelte, een der zeven friesche zeelanden uitmaakte, zijn oorspronkelijk van zuiver frieschen stam, behalve de inwoners van de stad Groningen, zij die bezuiden de stad op en aan den Hondsrug en langs de hedendaagsche drenthsche grenzen wonen en de Westerwoldingers. De eersten van dezen zijn eigenlijk Drenthen, de laatsten Westsaksen of Westfalingen en met de bewoners van 't land van Meppen en Lingen en van de graafschap Benthem van den zelfden stam De oude friesche bewoners van Groningerland spraken natuurlijk hun eigene taal, de friesche, en dat in een eigenen tongval, de friesche tongval van 't land tusschen Lauwers en Eems, die zoowel van het aangrenzende westerlauwersche als van het oostereemsche friesch eenigszins afweek. Het oude friesch van 't land tusschen Lauwers en Eems is thans geheel uitgestorven en wordt door de hedendaagsche afstammelingen der oude Friezen in die landstreek niet meer gesproken noch ook verstaan. Het saksisch heeft in deze oud friesche landen volkomen het oorspronkelijke friesch verdrongen, meer volkomen zelfs dan in Oost-Friesland. Deze verandering heeft in de middeleeuwen plaats gegrepen, maar den juisten tijd daarvan kan ik niet bepalen. Ik heb niet kunnen vinden wanneer of waar de laatste groninger Ommelanders die nog een min of meer zuiver friesch spraken, leefden en woonden. Maar dit zal wel niet uit te maken zijn; want natuurlijk is ook in de groninger Ommelanden, even als elders, de friesche taal eerst van liever lede door allerlei tusschentongvallen in de saksische overgegaan. Ik meen echter veilig te mogen vooronderstellen dat deze overgang in het midden der zestiende eeuw reeds volkomen was en tevens dat het {==397==} {>>pagina-aanduiding<<} saksisch het eerst en het spoedigst in den naasten omtrek der stad Groningen en in het Oldambt door drong en het frieseh in het noorden en in 't westen van Groningerland het langst bleef leven. Het oude friesch, zoo als het oudtijds in Friesland tusschen Lauwers en Eems, dus in het tegenwoordige Groningerland werd gesproken, kent men uit de oude friesche wetten voor Hunsingo, uit de zoo-genoemde Hunsingoër boettaxen en keuren van 1252; uit de Five-lingoër boettaxen en een andere Fivelingoër verordening van 1385.; Men mag dus met zekerheid aannemen dat in de 13de eeuw in Hunsingo en in het laatst der 14de eeuw in Fivelingo het friesch nog de algemeene landtaal was. Daarentegen is de zoogenoemde Farm-summer sendbrief van 1325 reeds in het nederduitsch geschreven en de Fivelingoër sendbrief van 1406 eveneens in 't nederduitsch. Toen verdrong dus het nedersaksisch reeds het friesch uit dit deel van het aloude Friesland. De zelfde omstandigheden die het bijna volkomene te loor gaan der oude friesche taal in Oost-Friesland te weeg brachten, waren ook de oorzaak van het verval en van 't verloren raken dier taal in Groningerland. Ook hier drongen de Saksen van hun dorre heiden, uit hun venen en moeren, uit Drenthe en Westfalen steeds noordelijker op om zich in de vette kleistreken, het vruchtbare erfdeel der edele, vrije Friezen, voor goed te nestelen. Zij vermengden zich met de Friezen en dezen namen langzamerhand der Saksen taal aan. Zonderling feit zeker, maar dat we ook elders zien gebeuren; ook de geschiedenis van geheel andere volken leert ons hoe somtijds een sterke en machtige stam de taal van een in hun land binnengedrongen, zwakker volk aanneemt. Ook de invloed van de stad Groningen met haar geheel saksische bevolking, bracht er veel toe bij om de oude friesche taal in Groningerland te doen uitsterven. De stedelingen van Groningen toch spraken nooit friesch, omdat ze geen Friezen waren, al verstonden ze dan oudtijds (om hun voordeels wille) ook eenigszins de friesche taal der Ommelanders. Zoo schrijft de friesche geschiedschrijver Ubbo Emmius dat in zijn tijd (einde der zestiende en begin der zeventiende eeuw) weinigen in Groningen nog slechts het friesch verstonden, dewijl de ingezetenen Drenthen of Westfalingen waren. Op een andere plaats zeit Ubbo Emmius: de taal der Friezen is nauw beperkt, bijna aan al de stedelingen onbekend. Hier spreekt hij van de ommelander Friezen en van de inwoners der stad Groningen. Maar al is de friesche taal tegenwoordig in 't land tusschen Lauwers {==398==} {>>pagina-aanduiding<<} en Eems uitgestorven, spoorloos verdwenen is ze er niet. Integendeel, de hedendaagsche groningerlandsche tongvallen bewaren in menigen klank, in menigen vorm, in vele woorden en vooral ook in vele uitdrukkingen en spreekwijzen de duidelijkste bewijzen dat zij, die deze tongvallen tegenwoordig spreken, oorspronkelijk Friezen zijn die oudtijds de friesche taal spraken. Eveneens als in Oost-Friesland heeft het friesch op de hedendaagsche groningerlandsche tongvallen zulk een grooten invloed uitgeoefend en bevatten deze zooveel friesche bestanddeelen dat de groninger dialecten niet tot de zuiver saksische tongvallen kunnen gerekend worden, maar integendeel als typen van de friso-saksische tongvallegroep moeten gelden. Het oude oosterlauwersche friesch heeft aan het saksisch in Groningerland zulk een eigenaardigen stempel opgedrukt en het groninger saksisch is buitendien reeds zoo bijzonder, dat de hedendaagsche groningerlandsche tongvallen een vrij goed afgerond geheel vormen, het groningerlandsch, dat zich van alle andere nederlandsche tongvallen aanmerkelijk onderscheidt, zoo als uit de hier achter volgende vertalingen blijkt. Over het algemeen genomen, vereenigt het groningerlandsch, een basterd van friesch en saksisch, even als alle bastaarden ook op ander gebied, alle meest in 't oog loopende eigenschappen, en dan nog wel voornamelijk de slechte eigenschappen van beide ouders in hooge mate in zich. Van alle, grootendeels von Haus aus reeds harde en zware, onaangenaam in de ooren klinkende saksische tongvallen, is het groninger friso-saksisch verre weg het-hardste, zwaarste, leelijkste. Het wordt in onaangenaamheid voor 't gehoor door geen enkele nederduitsche tongval overtroffen, ja de leelijkste hollandsche tongvallen, zoo als het leidsch b.v. klinken nog zacht en bevallig als men ze met 't groningerlandsch vergelijkt. Bij 't uitspreken der harde groninger klanken en letterverbindingen worden alle spraak-werktuigen in beweging gebracht en de kaken nemen een duidelijk zichtbaar, werktuigelijk aandeel aan den groninger spreekarbeid, als ik 't zoo eens noemen mag. De mond wordt er sterk bij in 't breede getrokken en de tanden soms met geweld op elkander geklemd. Het is alsof het eigenaardige voorkomen der Groningers, met hun breede kaken, slapen en mond het gevolg is van hun zware en harde, werkzame uitspraak. Daarenboven hebben bijna al de Groningers de onhebbelijke gewoonte om bij 't spreken te schreeuwen alsof ze altijd tot dooven spraken, en de omstandigheid dat de meeste Groninger-landers geen muzikaal gehoor hebben werkt er nog toe mede om de groninger volkstaal nog slechter te doen klinken. In éen woord, {==399==} {>>pagina-aanduiding<<} groningerlandsch is voor fijn gevoelige ooren, vooral voor die der Friezen bewesten Lauwers, niets meer of minder dan afschuwelijk en onuitstaanbaar. Tot overmaat van ramp zijn de Groningers letterlijk aan hun tongval verslaafd. Natuurlijker wijze spreken de meer ontwikkelden, de lieden uit de hoogere standen ook hier beschaafder en netter dan de minder ontwikkelden, natuurlijker wijze oefenen het nederlandsch en het hollandsch ook in Groningerland en vooral in de stad Groningen hun invloed hoe langer hoe meer op de groninger tongvallen uit; maar toch blijft de Groninger zich steeds door zijn grove, harde en zware uitspraak kenmerken, toch blijft hij steeds zijn eigenaardigen tongslag (accent) behouden, ook al woont hij twintig, dertig, vijftig jaren buiten zijn provincie; ja zelfs in geschrifte blijft de Groninger zijn landaard verraden. Zie vs. 31 van de vertaling in den tongval der stad Groningen. De groninger tongval wordt nog al eens in geschrifte gebruikt, voor versjes, kleine opstellen in den volksverhaaltrant, enz. in almanakken en tijdschriften. Over het groningerlandsch handelen, behalve enkele opstellen en woordelijsten in Dr. A. de Jager's Taalkundig Magazijn, nog de werken van M.T. Laurman, Proeve van kleine taalkundige bijdragen tot beter kennis van den tongval in de provincie Groningen, Groningen 1822 en J. Sonius Swaagman, Commentatio ad quaest: (de dialect: groning:), Groningen 1824. Ook komt er in eenige jaargangen van het tijdschrift Bijdragen tot de geschiedenis en oudheidkunde inzonderheid van de Provincie Groningen een opstel voor van Dr. G. Acker Stratingh, getiteld: Bijdragen tot de kennis van het groninger taaleigen, met proeven van groningerlandsche tongvallen, die echter in een slechte, onjuiste spelling zijn opgesteld. [80. Het dorp Sellingen] Het zuidoostelijkste gedeelte van de provincie Groningen draagt den naam van Westerwolde en omvat de dorpen Wedde, Vlachtwedde, Onstwedde, Sellingen en ter Apel met de schans van de Boertange. De tongval van deze landstreek, die vrij afgezonderd ligt en grootendeels uit uitgestrekte moeren en venen bestaat, wijkt eenigszins van de andere groningerlandsche tongvallen af en nadert meer tot den tongval van noordwestelijk Westfalen, van Meppen, Lingen en de graafschap Benthem en van zuidwestelijk Oost-Friesland. Westerwolde behoort dan ook oorspronkelijk niet tot Friesland tusschen Eems en Lauwers, zooals de andere groninger Ommelanden, en de Westerwoldingers zijn dan ook geen Friezen noch Friso-saksen, maar zuivere Saksen. {==400==} {>>pagina-aanduiding<<} 80. De gelijkenis van den verlorenen zoon in den tongval van het dorp Sellingen. Medegedeeld door den heer J.U.H. Sijpkens, predikant te Sellingen November 1870. (In nederlandsche spelling.) 11. Der was eis 'n man en dij har twei zeuns. 12. De lutke zee tegen ziin voader: voader! geeft mi miin part van 't gout, dat mi toukomt. En he deilde heur 't gout tou. 13. Kört d'rnoa, dou de lutke alles bi 'nander har, is he wiid fot goan noar boven in 't land en hef 't er al deur brocht, deur dat he in groote overdoad leefd har. 14. En dou he alles op har, kwam d'r n' groote hongersnood doar in dat land, en 't duurde nich lank dat he ook gebrek kreeg. 15. Dou gunk he hen en gunk noar ein van dij mensken doar en dij wees hom en brochde hom noar 'n stuk land, woar he op de zwiine passen skol. 16. En van honger wol he wol met de zwiine eten; moar gein mensk dij hom d'r wat van geven wol. 17. En dou he zuk der op bedochde, zee he tegen zuk zuls: och Heere! wat hebben de denstden bi miin vader 't veul beter; as ikke; dij hebt 't zoo gout en ik koom bikans om van honger en gebrek. 18. 'K weit wol wat ik doun wil; 'k goa stond hen noar mini voader en 'k zegge tegen hom: voader, heurt eis! 'k mot bekennen dat 'k heilendal 't spoor biister west bin; 'k kan 't nich veur God en ook nich veur joe verantwoorden. 19. 'K bin doarom ook nich weerd da' 'k joen zeun nog langer heite; 'k wol, o, wol zoo geern! bi joe deinen, al was 't ook zuls moar dat 'k ein van joen denstden was. 20. Zoo zegd, zoo doan: hij gunk hen noar ziin voader. En dou he nog wiid van hom af was, zag ziin voader hom al ankomen {==401==} {>>pagina-aanduiding<<} en dij kreeg zoo'n medeliiden met hom, dat he hom in de muit luip, hom om 'e hals vloog en hom smokde. 21. De jonge zee dou tegen ziin voader: heurt eis voader! 'k mot bekennen da' 'k heilendal mis west bin; 'k kan 't nich veur God en ook nich veur joe verantwoorden, da' 'k zoo heilendal verkeerd doan hebbe; 'k bin ook nich weerd dat 'k joen zeun nog heite. 22. Moar de voader ruip ziin denstden en zee teugen heur: goat hen en hoalt 't allerbeste kleid en dou hom dat an; dou hom ook 'n ring an de vinger en stevels an de voute. 23. En goat dan hen en hoalt 't allerdikste kalf oet 't hok en slacht dat stond; dan zul' wi al mit 'nander wat efen en 'n heil bulte pleizeir moaken. 24. Want ik bin zoo bliide dat miin jong d'r weer is; 'k dochde nich anders as dat he dood was en su! hij leeft toch nog; hij is fot west en is t'r nou weer. Dou wassen ze al mit 'nander zoo bliide. 25. En de olste zeun was op 't land en dou dij bi hoes kwam, heurde hij doar zingen en dansen. 26. En hij ruip ein van de denstden en vruig: wat is t'r wol te doune? 27. En dij zee tegen hom: joen bruir is t'r weer en joen voader hef 't dikste kalf oet 't hok slachten loaten omdat he sond en wol weerom komen is. 28. Moar hij wuir zoo grel dat he heilendal nich in hoes komen wol. Doa gunk de olle zulf noar hum tou en verzöchde hom vrundl'k dat he in hoes komen skol. 29. Moar hij brochde 'r tegen in en zee tegen ziin voader: su! ik bin hier nou al zoo lank west en nog nooit nich heb ik in miin levend joe wat tegen doan; en wat heb ik 'r veur kregen? Niks! nog gein einmoal zuls 'n boksken; heilendoal niks nich, dat 'k wat pleizeir moaken kon. 30. Moar dou miin bruir in hoes kwam, dij 't er al deur lapde en mit nat allerhande smerige sletten en gemeine vraului touhuil, joa! dou kon i wol te warke goan en slachten 't allerdikste kalf. 31. En dou zee de olle legen hom: och, miin jong! dou bist joa altiid bi mi en al wat ik hebbe is dimt mit. {==402==} {>>pagina-aanduiding<<} 32. Wi mossen al mit 'nander bliide wezen, omdat we eerst dochden, dat onze lutke dood was en su! hij is toch nog levendig; wi, meinden, dat he heilendal te zuike was en nou is he d'r weer! Aanteekeningen. De oa klinkt tusschen o en a in, maar meest naar de o overhellende; de ö heeft de zelfde waarde als in 't hoogduitsch. 11. Eis, saamgetrokken uit eins, eens. Zie vs. 11 bl. 393. 12. Lutke, eigenlijk: kleine, is ook voor jongste (kind) veel in gebruik, ook al is dit kind volwassen. Lutke, elders in Groningerland en Oost-Friesland lutje, is echt oud noord-saksisch, en verwant met het oud hoogduitsche lützel, 't westfriesche lîts, 't engelsche little, 't deensche lille, 't vlaamsche lettel, littel, letje, litje, letsken, in Fransch-Vlaanderen liitje, en ook met 't nederlandsche luttel, weinig, enz. Zie vs. 25 van de vertaling in den tongval van Hinde-loopen, en vs. 13 van de vertaling in dien van Eede, op lettel. Part, deel; zie vs. 12 bl. 355 op paert. 13. Har, hadde, in alle neder- en friso-saksische tongvallen van Noord-Duitschland in gebruik; zie vs. 11 bl. 208 op harr. Fot, door uitslijting der r van fort, voort, weg, heen. Noar boven in 't land, is een westerwoldinger uitdrukking voor: naar een plaats ver weg, naar een vreemde plaats. Westerwolde ligt zeer laag, lager dan al de aangrenzende landstreken; daarom zeit men er, als iemand verre weg, buiten Westerwolde gaat: hij geit noar boven in 't land. 14. Nich, niet, even als in 't oostelijkste Drenthe en 't oostelijkste Twenthe, overeenkomende met 't hoogduitsche nicht. Van de Groningerlanders zijn 't de Westerwoldingers alléen die nich gebruiken voor niet; de anderen zeggen neit. Zie vs. 19 bl. 364. 15. Hen, heen; zie vs. 13 bl. 393 op hen. Brochde, brachte of bracht, even als bedochde, bedacht, smokde, voor smokte, zoende, verzöchde voor verzöchte, verzocht, lapde, lapte, enz. Het is een eigenaardigheid van den groninger tongslag om de t dikwijls als d, de v als b, de s als z uit te spreken. Alle Groningers doen dit, ofschoon sommigen sterker dan anderen; zij zijn in den regel zoo aan deze dwaze uitspraak verslaafd, dat de meeste Groningers zelven 't niet eens opmerken en nooit willen toegeven dat ze zwadde kadde voor zwarte kat, zdroadien voor stroatien, {==403==} {>>pagina-aanduiding<<} straatje, konzert voor concert, leben en sterben voor leven en sterven zeggen. Skol, zoude, komt in zeer vele neder- en friso-saksische tongvallen van Noord-Duitschland voor. Het oudfriesch heeft skolde, skulde, het hedendaagsche westfriesch scoe; zie vs. 32 bl. 188, vs. 32 bl 155 en vs. 32 bl. 58. 17. Zuk, zich; zie vs. 15 bl. 393. Denstden, dienstboden: zie hier boven vs. 15 op 't woord brochde en vs. 22 bl. 210. Hebt, hebben; zie vs. 17 bl. 339 op de knechs hebt. Bikands voor bikants, zuiverder vorm (van bij en kant) dan 't hedendaagsch nederlandeche bijkans. 18. Stond, verkorting van terstond. Zie vs. 30 bl. 321 op opstond. Heilendal, geheel en al, in 't hollandsch heelemaal, te Leeuwarden heelendal, van heil of heel ende of end' al, en is dus goed nederduitsch. Zie vs. 31 bl. 316 op hèèalegans, en vs. 14 bl. 198. 'T spoor biister, het spoor bijster; bijster is een goed oud nederduitsch woord, dat oudtijds in Holland ook in volle gebruik was, maar tegenwoordig dáar begint te verouderen, ofschoon men 't hier en daar buiten Holland nog veel gebruikt. Het komt overeen met het friesche bjuester, bjuster, biüster, dat nog dagelijks gebruikt wordt, vooral ook in den zin van het spoor bijster of verdwaald zijn. Zelfs heeft men in het friesch een bijvoegelijk naamwoord spoor-bjuster of spoarbiuester, verdwaald, verdoold. Zoo zingt Gysbert Japicx: O! dj de Heagst' doz smaedje in huynje Az forwylde ky, dy duynje, Weyd't Hy az spoar-bjuester schiep. Zie vs. 14 bl. 407. 20. In de muit luip, te gemoet liep; zie vs. 20 bl. 237 op in de maite. De groninger tweeklank ui is eigenlijk een umlaut van ou en moest beter op hoogduitsche wijze als öu geschreven worden. Zie 6 bl. 370. Smokde, zoende; zie hier boven vs. 15 op 't woord brochde en vs. 20 bl. 390 op smokte 'm. 22. Ruip, riep, van roupen, roepen; zie vs. 20 hier boven. Stevels, laarzen, komt over een met het hoogduitsche stiefel; stevel is goed nederduitsch, ofschoon het in Holland niet in gebruik is. In Limburg is stievel en steuvel ook algemeen in gebruik. 23. 'N heil bulte, heel veel, overeenkomende met 't hollandsche 'n heele boel. In Friesland is zoowel 'n boel als 'n bult in gebruik. 24. Su, zie; vergelijk vs. 29 bl. 304 op zu. {==404==} {>>pagina-aanduiding<<} Wassen, waren; zie vs. 29 bl. 356 en vs. 24 bl. 332. 26. Vruig, vroeg; zie vs. 20 hier boven en vs. 26 bl. 348. 27. Sond, gezond; friesch sûnd. Zie vs. 27 bl. 198. 28. Wuir, werd. Zie vs. 14 bl. 348. Grel, kwaad, boos, komt overeen, wat de afkomst betreft, met het hoogduitsche grell, schril. 29. Niks, is in alle nederduitsche tongvallen van Nederland voor niets in gebruik en komt nader bij het hoogduitsche nichts, waarvoor in de meeste neder- zoowel als hoogduitsche tongvallen van Duitschland eveneens niks, nix wordt gezeid. Zie vs. 29 bl. 355. Boksken, bokje, de verkleinvorm op ske of sken, die in de west-faalsche en nederfrankische (nederrijnsche, brabantsche, vlaamsche) tongvallen 't huis behoort, komt in de andere groninger dialecten niet voor. Zie vs. 29 bl. 321 en vs. 29 bl. 375. 30. Touhuil, toehield. 31. Olle van olde, oude. Zie vs. 12 bl. 312 op audste en vs. 12 bl. 67 op ohle. Joa, immers; zie vs. 31 bl. 395. [81. Het Oldambt] Het zoogenoemde Oldambt, een gedeeltelijk zeer vruchtbare landstreek in de provincie Groningen, en die de bloeiende, welvarende plaatsen Winschoten, Beerta, Bellingwolde, (deze drie maken eigenlijk nog een deel uit van het oude, grootendeels in den Dollart verdronkene Reiderland) Scheemda, Zuidbroek, Hoogezand en Sappemeer, de Wildervank en Veendam, de oude en nieuwe Pekel-A, enz. bevat, heeft een friso-saksische bevolking, waarin het saksische bloed duidelijk de overhand boven het friesche heeft. De oldambtster tongval, ofschoon tot de friso-saksische groep behoorende, is dan ook minder dan de tongvallen van noordelijk en westelijk Groningerland met friesche bestanddeelen vermengd en nadert meer tot de zuiver nedersaksische tongvallen. 81. De gelijkenis van den verlorenen zoon in den tongval van het Oldambt. Medegedeeld door den heer P. Penon, predikant te Westerlee. November 1870. (In nederlandsche spelling.) 11. Er was is 'n voader dei twei zeuns ha. {==405==} {>>pagina-aanduiding<<} 12. En dei de jonkste was, zee tegen ziin voader: voader! dout i mi wa' 'k veur miin porsie oet de boudel ken kriigen. En ij mouk dat elk bi ziin part kwam. 13. Doa 't 'n klain zettien leden was en de jonkste zeun 't al bi 'nander ha, is disse noa 'n heil wiid land tou raist en doar het he 'r heil breid van leeft en 't er al deur brocht. 14 En dou ij 't al 'r deur jagd ha, is 'r 'n biistern honger in 't land west en mos ij kreuk liiden. 15. Nou gong ij bi 'n boer an 't skooien en dei stuurde hom 'r op oet om op ziin zwiinen te passen. 16. En ij wol zoch geern zat eten mit de zwiinen oet de bak, moar neit ein dei 't wol liiden. 17. Dou het ij zoch bedocht en het zegd: mennig arbeider het bi miin voader eten bi de bult en ik zulfs mout starven van honger. 18. 'K wol op slach noar miin voader tou goan en 'k wol tegen hom zeggen: voader! 'k heb tegen onzen leiven Heer zundigd en tegen joe. 19. Nou bin 'k neit meer weerd, joen zeun te heiten; dout i mit mi krek as mit joen arbaiders. 20. En op slach gong ij noar ziin voader, tou. En dou ij nog wiid weg was, zag ziin voader hom al en dei kreeg deip mede-liiden mit hom. En in 'n run sloug ij ziin arm om hom tou, en smokte hom. 21. En de zeun zee tegen hom: voader! 'k heb tegen onzen leiven heer zundigd en tegen joe, en 'k bin neit meer weerd joen zeun te heiten. 22. Moar de voader zee tegen ziin knechten: goat i hen en trekt hom 't nije zundagspak an, en dout i hom 'n ring an'ziin vinger en skounen an de vouten. 23. En hoalt i 't vette kalf en slacht i 't, en loat ons moaltiid hollen en bliide wezen. 24. Want disse miin zeun was sturven en is weer levendig worren; hij was te zeuk en is weer te rechte. Dou wordden ze bliide mit 'nander. 25. En ziin oldste zeun was op 't land; en doa dei hen gong en sikkom bi hoes was, heurde ij 't speulen en dansen. {==406==} {>>pagina-aanduiding<<} 26. En ij reip ein van de knechten en vroug hom, wat 'r doch wel te doun was. 27. Dei zee tegen hom: diin breuer is komen en diin voader het 't vette kalf slacht oet vergneugdhaid dat ij hom weer zond bi zoch hef. 28. Moar dou wordd' ij lelk en wol neit in hoes. Nou gong ziin voader noa boeten en neugde hom. 29. Moar ij wol er niks van heuren en zee tegen ziin voader: weit i wat? Zoo mennig joar heb ik joe al deind en gein einmoal bin 'k boeten miin skreve goan en in al dei tiid hei' mi neit ein zegebokje geven, da' 'k mi mit miin kammeroaten eis bliide kon moaken. 30. Moar nou disse joen zeun weer in hoes is, dei joen goud bi hourn deur brocht het, nou hebt i veur ziin p'lzeir 't vette kalf slachten loaten. 31. Dou zee de voader tegen hom: miin jong! doe bist dag en deur bi mi en al wat miint is, dat is diint. 32. Moar ken 't ans as dat m'n bliide en vlogge is? Want disse diin breuer was joa sturven en nou is ij weer levendig worren, hij was te zeuk en ij is weer te rechte. Aanteekeningen. De oa klinkt tusschen o en a in, maar helt gewoonlijk sterk naar de o over, zoodat men bijna even goed voder als voader, vader, kan schrijven. 11. Dei, die. De meeste schrijvers die iets in den oldambtster of in een anderen tongval van Groningerland opstellen, gebruiken de ij in vele woorden die in het nederlandsch ie of ee hebben. Ze schrijven b.v. nijt, niet, dij, die, dijnen, dienen, hijl, heel, lijf, lief, enz. Dit is, naar 't mij voorkomt, verkeerd, naardien de Groningers in deze woorden duidelijk den eiklank en niet dien der ij laten hooren. Ik weet wel dat de meeste Nederlanders tegenwoordig, in dwaze navolging der Hollanders, de nederlandsche ij als ei uitspreken; maar dit is geheel verkeerd. Ik schrijf dus de woorden neit, dei, deinen, heil, leif enz. met ei, en merk daar bij op dat men deze klank in deze woorden als zuivere ei, maar niet op de wijze van vele Holanders en Hoogduitschers eenigszins naar de ai zweemende, moet uitspreken. Waar evenwel de ei klank oorspronkelijk in het nederlandsch voorkomt, zoo als in ei (ovum), meid, leiden, enz, daar {==407==} {>>pagina-aanduiding<<} wordt hij in de groningerlandsche tongvallen steeds min of meer duidelijk naar de ai overhellende, uitgesproken. In sommige plaatsen en door sommige menschen is deze uitspraak zoo duidelijk en sterk, dat men de uitspraak met ai moet afbeelden. Zie b.v. in deze vertaling vs. 13, de woorden klain en raist. 12. Dout i mi, geef gij mij; zie vs. 12 bl. 393. Porsie, deel; zie vs. 12. bl. 352 op porsie. Mouk, maakte, van moaken, dat in de groninger tongvallen, even als in de zeeuwsche en in sommige nedersaksische en nederfrankische tongvallen onregelmatig verbogen wordt. Zie vs. 24 bl. 246 op mieken, vs. 20 bl. 193 en vs. 13 bl. 235. Part, deel; zie vs. 12 bl. 355 op paert. 13. Klain, klein; zie hier boven vs. 11. Zettien, zetje; zie vs. 13 bl. 197 op 'n setji. 14. Biister, in dezen zin zeer groot, geeft ook in 't algemeen een versterking van de eene of andere eigenschap te kennen. Ook in dezen zin was het vroeger in Holland veel in gebruik, even als in de andere nederlandsche landstreken. Zoo werd de Veluwe in de middeleeuwen een ‘wilt byster lant’ genoemd. Zie vs. 18 bl. 403 op 't spoor biister. Kreuk, gebrek; zie vs. 14 bl. 214. 15. Skooien, schooien, bedelen, is overal in Nederland in de volkstaal in gebruik. Zie bl. 357, schooie. 16. Zoch, zich; zie vs. 17 bl. 403 op zuk. 17. Bult, hoop, groote hoeveelheid; zie vs. 23 bl. 403. 18. Op slach, terstond, dadelijk. Zie vs. 18 bl. 403 op stond en vs. 13 bl. 313, op op slag. 20. In 'n run, terwijl hij op hem toe liep, in den loop; deze uitdrukking is ook elders in de noordelijke provincien in gebruik en komt van 't werkwoord rennen, friesch rinne, loopen, hard loopen. Smokte, zoende; zie vs. 20 bl. 403 op smokde. 23. Hollen, door uitslijting der d van holden, houden. 25. Sikkom bi, dicht bij, na bij; de oorsprong van dit oldambtster woord sikkom heb ik niet kunnen opsporen. 27. Verneugdhaid, vergenoegdheid, komt nader bij het hoogduitsche vergnügen, zie vs. 23 bl. 203. Zond, gezond; zie vs. 27 bl. 404. 28. Lelk, eigenlijk leelijk, maar hier in de beteekenis van kwaad, boos; dit woord is in Friesland in den vorm lilk eveneens in de zelfde beteekenis in gebruik. Zie vs. 28 bl. 332. 29. Boeten miin skreve, wil het zelfde zeggen als het hollandsche ‘buite de perke’. {==408==} {>>pagina-aanduiding<<} Zegebokje, bokje, geitebokje; zie vs. 28 bl. 49 op zegenbuck. 31. Dag en deur, oldambtster uitdrukking voor altijd, of dag en nacht. 32. Vlogge, eigenlijk vlug, maar hier in de beteekenis van vroolijk, even als flügge in Oost-Friesland voor vroolijk m gebruik is, Ook in het tijdschrift de Navorscher komt in den 21sten jaargang een vertaling van de gelijkenis des verloornen zoons voor in den oldambtster tongval. [82. Her dorp Woltersum] Het noordoostelijke gedeelte van de provincie Groningen, Appin-gadam en Delfzijl met de omstreken bevattende, draagt den naam van Fivelingo, en is oorspronkelijk een zuiver friesche landstreek. Het friesche bestanddeel is dan ook sterker in het volk van Fivelingo dan het saksische, zooals uit den tongval van Fivelingo blijkt. Men treft er namelijk meer sporen in aan van de friesche taal dan in den oldambtster tongval. 82. De gelijkenis van den verlorenen zoon in den tongval van het dorp Woltersum. Medegedeeld door den heer P. Adriani Hoen, predikant te Woltersum. December 1871. (In nederlandsche spelling.) 11. D'r was eis 'n mensk, dij har twij zeuns. 12. In de jonkste van heur zee tegen ziin voaër: voaër! geeft mi 't deil van 't goud dat mi toukomt. In hei deilde heur 't goud. 13. In neit lank d'rnoa het de jonkste zeun alles bi enkand'r brocht en is wegraisd noar 'n land dat veer weg was, in doar het 'e ziin goud d'r deurlapt, want hei laidde 'n gemein leven. 14. In dou 'e alles verteerd har, kwam d'r 'n groote hongers-nood iin dat land en hei bigun gebrek te liiden. 15. Dou gong hei hen in huil an bi ein van de börgers van dat land in dij stuurde hom noar ziin land om zwiinen te waiden. 16. In hei wol geern ziin liif vol eten van 't zwiinevreten, dat de zwiinen vratten; moar gein ein gaf 't om. {==409==} {>>pagina-aanduiding<<} 17. In dou kwam 'e tot zuk zuls in zee: wat het miin voaër 'n arbaiders iin daghuur dij overvloud van brood hebben in ik kom om van honger. 18. Ik zel opstoan in noar miin voaër goan in ik zel tegen hom zeggen: voaër! ik heb zundigd tegen de hemel in veur joe. 19. Ik bin neit meer weerd da' 'k joen zeun heit; moakt miin as ein van joen arbaiders dij i iin daghuur hebben. 20. In hei ston op in gong noar ziin voaër. In dou 'e nog veer weg was, zag ziin voaër hom in dij wör d'r anders van iin hoed; hij luip hen, vol hom om de hals in smokte hom. 21. In de zeun zee tegen hom: voaër! ik heb zundigd tegen de hemel in veur joe, in ik bin neit meer weerd da' 'k joen zeun heit. 22. Moar ziin voaër zee tegen ziin knechten: bringt gauw 't beste kleid in dout 't hom an; in geeft 'n ring an ziin hand in schounen om 'e vouten. 23. In bringt 't vet kalf in slacht 't; loat ons eten in bliid wezen. 24. Want dizze zeun van mi was dood in hei is weer leventig worren; hij was verloren en is vonnen. In ze bigunnen bliid te worden. 25. In ziin olste zeun was iin 't land in dou 'e dicht bi hoes kwam, heurd' 'e muziik in dansen. 26. In hei reip ein van de jongs bi zuk in vruig hom wat dat was. 27. In dij zee tegen hom: joen bruir is kommen, in joen voaër het 't vet kalf slacht, omdat 'e hom zond weer kregen het. 28. Moar hei wör kwoad in wol neit iin hoes kommen. Doarom gong ziin voaër noa boeten in beedde hom. 29. Moar hei antwoordde in zee tegen ziin voaër: zeit! ik dein joe zoo veul joar in ik heb nooit joen gebod overtreden in i hebben mi nog nooit 'n luk bokje geven da' 'k mit miin vrunden bliid wezen kón. 30. Moar nou dizze zeun van joe kommen is, dij joen goud mit houren in snouren deurlapt het, nou heb i hom 't vet kalf slacht. 31. In hei zee tegen hom: kiind! doe bizze altijd bi mi in al wat miint is, is diint. {==410==} {>>pagina-aanduiding<<} 32. Wi mossen bliid in opgeroemd wezen; want dizze bruier van di was dood in 'e is weer leventig worren; hei was verloren in is vonnen. Aanteekeningen. De oa klinkt tusschen o en a in, maar zweemt in sommige woorden zoo als in voaër, vader, dat bijna als voër klinkt, sterk naar de o. De ö heeft de zelfde waarde als in 't hoogduitsch. 11. Eis van eins, eens; zie vs 11 bl. 402. De tweeklank ei helt sterk, volgens de hoogduitsche uitspraak, naar ai over; in enkele woorden is deze uitspraak zoo duidelijk, dat men niet anders dan raizen, laiden, arbaiders, enz. kan schrijven. Zie vs. 11. bl. 406. Dij, die; de klank waarmede men in Fivelingo dit woord uitspreekt; is de gewone nederlandsche ij (niet volgens de hollandsche uitspraak als ei), zelfs iets naar ee zweemende. Dit is ook het geval met twij, twee; enz. Zie vs. 11 bl. 406. 14. Iin, in, even als in 't friesch în, met den langen, zuiveren iklank. Bigun, begon; dit voorvoegsel bi, in plaats van 't nederlandsche be, is echt friesch en ongetwijfeld een overblijfsel, even als 't bovenstaande iin, van de friesche taal, de oude landtaal van Fivelingo. Ook in eenige friso-saksische tongvallen van Oost-Friesland is dit bi voor be bewaard gebleven. Zie vs. 16. bl. 191. 15. Huil, hield. Land; de klinker in dit woord, even als in hand, zand, enz. wordt eenigszins lang aangehouden; echter niet zoo lang dat men met recht laand kan schrijven. Zie vs. 13 bl. 393 op laand. 16. Vratten, vraten; zie vs. 16 van de vertaling in den tongval van Leeuwarden. Zuk, zich; zie vs. 16 bl. 407 en vs. 15 bl. 393. 17. Zuls, zelve, even als in Oost-Friesland en elders in noordelijk Duitschland. 18. Ik zel, ik zal, komt nader bij het friesche ik scil (sil); in de friesche steden is het ook thans nog in gebruik, maar begint er reeds te verouderen. In veel hollandsche tongvallen komt het ook nog voor, maar in de vorige eeuw was het in de hollandsche volkstaal zeer algemeen in gebruik. Zie vs. 18 bl. 281 en vs. 18 bl. 310. 20. Dij wör d'r anders van iin hoed, woordelijk: die werd er anders van in de huid, een uitdrukking die zeggen wil: hij werd bewogen. Zie vs 20 bl. 394 op hoed. {==411==} {>>pagina-aanduiding<<} Smokte, zoende; sie vs. 20 bl. 390 op smokte 'm. 22. Klijd, kleed; zie vs. 11 op 't woord dij, hier boven. Schounen om 'e vouten, woordelijk schoenen om, in plaats van aan de voeten. Deze min gewone spreekwijze is ook elders in Groningerland, even als hier en daar in Oost-Friesland in gebruik. Zie vs 22 bl. 17, vs. 22 bl. 196, vs. 22 bl. 215 en vs. 22 bl. 152. 24. Leventig, levendig. Te Maastricht zeit men levetig; zie vs. 24 bl. 276. 27. Zond, gezond; zie vs. 27 bl. 404 29. Luk, door samentrekking van luttik, lutk, lutke, klein; zie vs. 12 bl. 402. 30. Houren en snouren; zie vs. 13 bl. 197 op hoar'n un snoar'n. 31. Kiind, kind; zie vs. 31 bl. 391. 32. Opgeroemd, opgeruimd, is uit het nederlandsch overgenomen. [83. Het dorp Ulrum] Het noordwestelijke gedeelte van Groningerland, de Zoltkamp, Ulrum, Eenrum, Baflo, Warffum, Uithuizen enz. bevattende, draagt den naam van Hunsingo, dat nog weer nader in de Marne, het westelijke deel en het Hoogeland, het oostelijke deel wordt onderscheiden, en is, even als het aangrenzende Fivelingo, door afstammelingen van de oude Friezen bewoond, die slechts weinig saksisch bloed in hun aderen hebben. De tongval van Hunsingo wijkt weer eenigszins van dien van Fivelingo af, en klinkt zoo mogelijk nog grover, harder en onaangenamer dan eenig anderen groninger tongval. De groninger eiklank voor 't nederlandsche ie en ee, die reeds in andere streken van Groningerland eenigszins naar de ai overhelt, wordt in Hunsingo en vooral in de Marne slecht weg als een harde ai uitgesproken, b.v. nait voor neit, niet; klaier voor kleier van kleider, kleederen, enz. 83. De gelijkenis van den verlorenen zoon in den tongval van het dorp Ulrum. Medegedeeld door den heer J.G. Busch Keiser, predikant te Ulrum. November 1870. (In nederlandsche spelling.) 11. Doar was 'rais 'n man dei twei zeuns hār. {==412==} {>>pagina-aanduiding<<} 12. En de jonkste van heur zee tegen ziin voader: voader! geef mi het part van 't goud, dat mi toukomt. En hai dailde 't goud tusschen heur. 13. En nait lank 'r noa is de jonkste zeun, dou er alles bi 'nanner pakt hār, wegraisd noa 'n lānd dat hail wiid weg was en het doar ziin goud mit zwieren deur brocht. 14. En dou er alles kwiit was, kwam 'r groote hongersnood iin dat lānd en hai begunde gebrek te kriigen. 15. Dou gong er vort en vervougd 'er hom bi ain van de boeren van dei streek en dei stuurde hom op ziin lānd om op zwiinen te pāssen. 16. En hij wöl wel geern met zwiinen oet bak eten, moar gain ain wöl 't hom geven. 17. En dou er tot hom zulf komen was, zee er: houveul van miin voaders volk hem 'n overvloud van brood en ik starf van honger. 18. Ik zel opstoan en noa miin voader tougoan en 'k zel tegen hom zeggen: voader! ik heb mi bezunnigd an ons laiven Heer en an joe! 19. Ik bin nait meer weerd da' 'k joe zeun hait; neemt mi iin 't wark as ain van joe arbaiders. 20. En hai ston op en gong noa ziin voader tou. En dou er nog wiid weg was, zag ziin voader hom, kreeg bot medeliiden mit hom, luip op hom tou, völ hom om hāls en smökte hom. 21. En de zeun zee tegen hom: voader! ik heb mi bezunnigd an ons laiven Heer en an joe en ik bin 't nait meer weerd da 'k joe zeun hait. 22. Moar de voader zee tegen ziin warkvolk: bringt 't ovenstoans 't allerbeste pak klaier heer en trekt 't hom an en ducht hom 'n ring om vinger en skounen om vouten. 23. En hoalt 't vette kālf oet 't hok en slacht 't en loat ons eten en bliid wezen. 24. Om disse miin zeun was dood veur mi en nou is er weer levendig worren; hai was verloren en is weervonnen. En ze begunden bliid te wezen. 25. En ziin olste zeun was op 't lānd en dou dei dicht bi hoes kwam, heurde er heur zingen en dānsen. {==413==} {>>pagina-aanduiding<<} 26. En dou er ain van 't volk bi zuk roupen hār, vroug er wat er doch wel te doun was. 27. En dei zee tegen hom: joen bruir is 't hoes komen en joen voader het 't vette kālf slacht, omdat er hom zond weer kregen het. 28. Moar hai wör niidig en wol nait in hoes kommen. Dou gong ziin voader noa hom tou en het hom d'r om beeden. 29. Moar hai zee tegen ziin voader: zich! ik dain joe nou zoo mennig joar en 'k heb nog nooit wat tegen joen zin doan en i hemm' mi nooit 'n luk bokje geven om mit miin vrunden rais plezaier te moaken. 30. Moar nou disse zeun van joe komen is, dei joen goud mit houren en snouren deur brocht het, nou hem' i veur hom 't vette kālf slacht. 31. En de voader zee tegen hom: kiind! dou bisse ja altiid bi mi en al wat ik heb hest doe ook! 32. Men most den plezairig en bliid wezen; om disse bruir van di was dood veur mi en nou is er weer levendig worren; hai was verloren en is weervonnen. Aanteekeningen. De oa klinkt tusschen o en a in, maar meest naar de o overhellende. De ā moet als een zuivere, onvolkomene a, maar eenigszins gerekt uitgesproken worden. De ö heeft de zelfde waarde als in 't hoogduitsch. 13. Er, hij; wordt afwisselende met hai gebruikt, even als in Friesland bewesten Lauwers en in Limburg er met hij of hi, en met heer of he afwisselt, en geheel volgens den zelfden regel. 'Nanner voor 'nander, einander, elkander; zie vs. 13 bl. 393. 16. Mit zwiinen oet bak, met de varkens uit den bak. Het lidwoord, eerst reeds, even als in 't friesch, verkort tot 'e, is uit deze uitdrukking verloren gegaan. Dit zelfde is het geval met de uitdrukkingen op zwiinen in vs. 15, om hāls in vs. 20 en om vinger en om vouten in vs. 22. De Groningerlanders maken op deze wijze hun harden en stootenden tongval nog onwelluidender en hortender. 17. Hem, hebben. Zie vs. 17 bl. 57 en vs. 12 bl. 332 op hen. 18. Zel, zal; zie vs. 18 bl. 410. 19. Iin, in; zie vs. 14 bl. 410 op iin. 20. Bot, erg, zeer veel. {==414==} {>>pagina-aanduiding<<} Smökte, zoende; zie vs. 20 bl. 390 op smokte 'm 22. T' ovenstoans, terstond, dadelijk. Schounen om vouten; zie hier boven vs. 16 en vs. 22 bl. 411. 24. Om, verkorting van omdat, ook in Friesland gebruikelijk; want behoort in Hunsingo niet tot de volkstaal. 26. Zuk, zich; zie vs. 16 bl. 410 op zuk. 29. Zich, zie, overeenkomende met het friesche siuch, sjoch, en daarvan afkomstig, Men vergelijke vs. 29 bl. 168 op siuch. Behalve zich is te Ulrum ook wel, maar zelden, zai voor zie in gebruik. Luk, klein; zie vs. 12 bl. 402. 30. Houren en snouren, zie vs. 13 bl. 197 op hoar'n un snoar'n. 31. Kiind, kind; zie vs. 31 bl. 411. Ja, immers; zie vs. 31 bl. 404 op joa. {==415==} {>>pagina-aanduiding<<} [84. De stad Groningen] De tongval van de stad Groningen en van den naasten omtrek van die stad, 't zoogenoemde Goorecht, wijkt weinig van het algemeene groningerlandsche type af. Maar omdat de burgerij van de stad Groningen en de bevolking van het Goorecht niet van zuiver frieschen oorsprong, zooals het volk in Hunsingo, Fivelingo, Westerkwartier, enz., maar integendeel van saksische afkomst is, zoo treft men in den tongval van die stad dan ook minder friesche elementen aan dan in dien van de Ommelanden. Niettemin behoort de tongval van de stad Groningen wel degelijk tot de friso-saksische tongvallegroep. De nederlandsche taal en de hollandsche tongval hebben te Groningen (even min als te Leeuwarden) bij lange na zooveel invloed niet op den oorspronkelijken stedelijken tongval uitgeoefend als dit in andere provinciale hoofdsteden het geval is. Integendeel, hoewel de invloed van 't nederlandsch (nog meer dan van 't hollandsch) op den tongval der groninger ingezetenen, vooral der meer aanzienlijken, wel degelijk aan te wijzen is en in den laatsten tijd ook zeer toeneemt, zoo spreekt toch nog ieder echte Groninger, vooral onder de zijnen en in zijn eigen woonplaats, steeds goed groningersch. Alle slechte eigenschappen van de groningerlandsche tongvallen treden bij het stad-groningersch, zoo als het door de leden der kleine burgerij en van den geringen stand te Groningen wordt gesproken, dan ook sterk op den voorgrond. De dwaze uitspraak der t als d, der v als b, der s als z, der f als v enz., eveneens als het schreeuwen en als het in 't oog loopend laten werken van alle spraakorganen, is bij de echte Groningers in de stad ook sterk in zwang. 84. De gelijkenis van den verlorenen zoon in den tongval van de stad Groningen. Medegedeeld door den heer Mr. S. Reynders, oud notaris te Groningen. November 1870. (In nederlandsche spelling.) 11. D'r was 'rais 'n man dei twei zeuns had. 12. En de jongste d'r van zee tegen ziin voader: voader! je mossen mij 't part geven van 't goud dat mij tou heurt. En dou deilde hij heur oet wat ze kriigen konnen. 13. En neit veul doagen loater, dou de jongste zeun alles bij mekoar brocht had, raisde hij noar 'n heil ver land, en doar het hij ziin geld en goud in overdoad deur brocht. 14. En dou hij d'r alles deur jacht had, kwam d'r in dat land 'n groode hongersnood en hij begun gebrek te liiden. 15. Dou gong 'e hen noar ein van de börgers van dat zulde land en doar verhuurde hij zuk bij en dei man stuurde hom noar ziin land om op de zwiinen te passen. 16. En hij zol wel geern ziin liif vuld hebben met 't vour dat de zwiinen vratten; moar gein mens gaf hom dat. 17. Dou begon hij zuk te bedenken en hij kreeg spiit en zee bij zuk zulmen: hou veul knechten en maiden van miin voader hebben overvloud van brood en ik koom hier om van honger. 18. Ik zal opstoan en noa miin voader hengoan en 'k zal hom zeggen: voader! ik heb zundigd tegen de hemel en tegen jou. 19. Ik bin neit meer weerd jou zeun te heiten; moak mij moar ein van jou knechten. 20. Nou, en dou gong 'e op stoan en gong op raize noa ziin voader en dou hei d'r nog 'n heil ende van doan was, zag ziin voader 'm al en dei kreeg 'n iseliken medeliiden met hom; hij luip noar hom tou, völ 'm om ziin hals en smokte hom. 21. Moar de zeun tegen hom: voader 'k heb kwoad doan tegen {==416==} {>>pagina-aanduiding<<} de hemel en tegen jou en 'k bin neit meer weerd jou zeun te heiten. 22. Moar de voader zee tegen ziin knechten: breng hier vort 't beste kleid en trek 't hom an en dou 'm 'n ring om ziin vinger en schounen an ziin vouten. 23. En breng 't vette kalf en slacht 't'; loat' we eten en bliide wezen! 24. Want deze zeun van mij was zoo goud as dood en 'e is weer levendig worden; hij was te zuik en is weervonden. Dou begonnen ze zuk bliide te moaken. 25. De olste zeun was juust d'r oet op 't veld en dou 'e dicht bij huus kwam, heurde hij de muziik en hou ze dansten in de riige. 26. Dou ruip hij eine van de knechten bij zuk en vruig hom wat dat beduden zol. 26. En dei zee legen hom: jou bruir is komen en jou voader het 't vedde kalf slacht omdat hij hom gezond en wel weer kregen het. 28. Moar hij wuir kwoad en 'e wol neit in huus kommen. Dou gong ziin vader noa boeten en vruig hom d'r om. 29. Moar hij zee tegen ziin vader tot beschaid: kiik rais, voader! zooveul joaren heb ik jou deinst doan en ik heb nooit anders doan as jij hebben wollen en jij hebben mij nooit 'n bokkien geven om met miin vrunden wat pelzeir te moaken. 30. Moar nou deze zeun van jou weer komen is dei jou goud met houren en snouren deurbrocht het, nou heb jij veur hom 't vedde kalf slacht. 31. En dou zee de voader tegen hom: jonge! dou bist ja altiid bij mij en al wat miinent is, is ook diinent. 32. Moar nou mout men pret moaken; want deze bruir van jou was zoo goud as dood en nou is 'e weer levendig worden; hij was verloren en nou is 'e vonden. Aanteekeningen. De oa klinkt midden tusschen o en a; de ö als in het hoogduitsch. 14 Groode, groote, door vele Groningers nagenoeg als chroude uitgesproken; zie vs. 15 bl. 402 op brochde. {==417==} {>>pagina-aanduiding<<} 15. Zuk, zich; zie vs. 16 bl. 410 op zuk. 16. Vratten, vraten; zie vs. 16 van de vertaling in den tongval van Leeuwarden. 17. Bij zuk zulmen, bij zich zelven; de vorm van dit laatste woord is friesch; het gewone westfriesch heeft: bij him selm, het hindelooper: to him selm, het oud workummer: to him salm; zie vs. 17 bl. 209 en vs. 17 van de vertaling in den tongval van Workum. 20. Iseliken medeliden, woordelijk: ijselijken medelijden, voor: zeer veel medelijden; zie vs. 16 bl. 328 op zoo noar greege. Smokte, zoende; zie vs. 20 bl. 390 op smokte 'm. 25. Riige, rij. 27. Vedde, vette; zie vs. 15 bl. 402 op brochde. 30. Houren en snouren, hoeren en snoeren; zie vs. 13 bl. 197. 31. Ja, immers; zie vs. 31 bl. 395. Dit woordje, dat zekere ongekunstelde bevalligheid en zoetvloeiendheid aan de spreektaal verleent, verdiende nevens immers, ook in de nederlandsche schrijftaal opgenomen te worden. Sommigen zijn daarin reeds voorgegaan. Zoo schrijft Dr. G. Acker Stratingh, de geleerde schrijver van De aloude staat der Nederlanden, in zijn verhandeling over Het ommelander wapen, die in het VIIde deel van de Bijdragen tot de geschiedenis en oudheidkunde van de provincie Groningen voorkomt, aldaar op bl. 211: ‘Deze schrijver verstond ja, dit is duidelijk en reeds door mij opgemerkt, harten onder de elf figuren,’ enz. In het tijdschrift De Navorscher, dl. XXI, komt ook een vertaling van de gelijkenis des verloornen zoons in den tongval der stad Groningen voor. {==419==} {>>pagina-aanduiding<<} [85. Het dorp Den Ham] Het westelijke gedeelte van Groningerland, de dorpen Aduard, Noord- en Zuidhorn, Oldehove, Grijpskerk, Marum, de Leek, enz. bevattende, was vroeger nog in de landstreken of grietenijen Humsterland, Middachsteradeel, Langewold en Fredewold verdeeld, maar draagt tegenwoordig in 't algemeen den naam van Westerkwartier. Oorspronkelijk is het Westerkwartier een zuiver friesche landstreek. Door de nabijheid van het steeds zuiver friesch sprekende westerlauwersche Friesland, is de aloude friesche taal als spreektaal ongetwijfeld hier ook langer in gebruik gebleven dan elders in de groninger Ommelanden. Denkelijk week eerst in het begin der zestiende eeuw de friesche taal in deze streken voor het hedendaagsche friso-saksische dialect. Toch heeft, althans als schrijftaal, het nederduitsch al vroeg zijn {==418==} {>>pagina-aanduiding<<} invloed, ook in dit deel van Groningerland, doen gelden. Zoo zijn de zoogenoemde Langewolder Keuren van het jaar 1250 en van 1282 in de nederduitsche taal opgesteld, even als de Fredewolder Keuren van 1388, terwijl mij geen oude oorkonden bekend zijn, uit dit deel van Groningerland afkomstig en in de friesche taal geschreven. Ook de zoogenoemde Aduarder Zijlbrief van 1382 is nederduitsch en niet friesch. Thans komen er in de friso-saksische tongvallen van 't Westerkwartier nog meer friesche elementen voor dan in de andere groningerlandsche tongvallen en zijn ze ook minder typisch groningerlandsch dan de anderen. Zoo luidt de volkomene a, schoon ze dan ook al bij lange na niet zuiver uitgesproken wordt, hier toch veel minder zwaar en trekt veel minder naar de o, dan dit in andere groningerlandsche tongvallen geschiedt; zoo ook spreekt men de scherp lange e gewoonlijk op friesche wijze als ie uit; b.v. stien en bien voor steen en been, mienen voor meenen, enz. Maar niet slechts klanken, ook zuiver friesche woorden komen er nog hier en daar, vooral langs de friesche grenzen, in den westerkwartierschen tongval voor, zoo als b.v. jem of jim voor gijlieden (oudfriesch gima en jima, nieuwfriesch jimme); ja zelfs zuiver friesche woorden die in het hedendaagsche Friesland zelven reeds sterk verouderd of geheel uitgestorven zijn, zoo als jamk, dikwijls, enz. Andere zuiver friesche woorden, die in deze westerkwartiersche tongvallen nog gebruikt worden, zijn heit en mem, vader en moeder, zoo als onder anderen nog te Noordwijk in gebruik is; ark, gereedschap; eide, egge (zie 57 bl. 372); gol (westerlauwersch friesch: gulle, golle), hooivak; vrenzen (westerlauwersch friesch wrensgje, wrinsgje), hinneken; jimpt (westerl. fr. imet, iemet, met gebroken klank), avondmaaltijd; piilk (pîlk), pen of vederschacht; branje, brandstof, enz. Te Sebaldeburen gebruikt men ook nog de friesche woorden onthieten, beloven; rempten (westerlauwersch fr. rimpen), haastig, schielijk; dreeg of drieg, voedzaam, zwaar (van spijze); tjoed, slecht, kwaad, boos; tjoenster, toovenaarster; ûtskaaie, ontaarden; wrakselen (westerl. fr. wrakselje), worstelen, stoeien, enz. In het werkje van N. Westendorp, getiteld: Eerste leerrede gehouden in de nieuwe kerk te Sebaldeburen, komt een lijst voor van grootendeels friesche woorden die in dit deel van het Westerkwartier nog in gebruik zijn. De meeste ingezetenen van de groninger dorpen langs de friesche grenzen, vooral die van Sebaldeburen, Noordwijk, Doezum en Groninger Opende verstaan ook zeer wel de friesche taal, al kunnen ze haar dan ook al niet spreken. 85. De gelijkenis van den verlorenen zoon in den tongval van het dorp Den Ham. Medegedeeld door den heer W.J. Koppius, predikant te den Ham. Januari 1871. (In nederlandsche spelling.) 11. Zeker man had twei zeuns. 12. In de jongste van heur zee tegen de voader: voader! geef mi 't deil van 't goud, dat mi toukomt. In hij verdeilde 't goud onder heur. 13. In 'n dag of wat doarnoa, dou de jongste zeun alles bi 'nkander zocht har, is 'r wegraisd noa 'n wiid ofgelegen land, in het doar ziin goud iin overdoad deurbrocht. 14. In don 'r 't allemoal op har, kwam 'r 'n zwoare hongersnood iin dat land, in hij begon gebrek te liiden. 15. In hij gong hen in vervougde 'm bi ein van de börgers van dat land in dei stuurde 'm op ziin land om op de zwiinen te passen. 16. In hij wol wel geern ziin liif vullen mit zwiinevreten, moar gein mensk gaf hom dat. 17. In dou er tou hom zulf komen was, zeed'er: houveul venten van miin voader hebben overvloud van brood en ik vergoa van honger. 18. Ik zel opstoan in noa miin voader goan in ik zel tegen hom zeggen: voader! ik heb zundigd tegen de hemel in tege joe. 19. Ik bin neit meer weerd da 'k joen zeun nuimd wor! Moak mi as ein van joen venten! 20. In hij ston op in gong noa ziin voader tou. In dou 'r nog 'n heil end van hom af was, dou zag ziin voader hom al in dei kreeg iinwindig medeliiden mit hom; hij leip hom in de muit, slouch hom de handen om de hals in gaf hom 'n doetje. 21. In de zeun zee tegen hom: voader! ik heb zundigd tegen de hemel in tegen joe; in ik bin neit meer weerd dat 'k joen zeun nuimd wor. {==420==} {>>pagina-aanduiding<<} 22. Moar de voader zee tegen ziin venten: breng hier vot 't beste kleid in trek hom dat an, in doe 'm 'n ring an ziin hand in schounen an ziin vouten. 23. In breng 't vette kalf in slacht dat in loat ons eten in plezeir moaken. 24. Want disse zeun van mi was dood in hij is weer levendig wodden; hij was verloren in hij is weer vonnen. In dou begonnen ze plezeir te moaken. 25. Moar de oldste zeun was op 't land in dou dei bij huus kwam, heurd' er 't zingen in dansen. 26. Dou ruip hij ein van de venten in vroug hom wat dat beduudde. 27. In dei zee tegen hom: joen bruir is komen in joen voader het 't vette kalf slacht omdat er hom gezond weer 't huus kregen het. 28. Moar dou wodde 'r lelk in dou wol er neit in huus kommen. Dou gong ziin voader noa hom ton in vroug hom d'r om. 29. Moar hij zee tegen ziin voader: ik dein joe al zoo veul joar in 'k heb ja nooit wat tegen joen zin doan; moar joe hebben mi nooit 'n luttig bokje geven, dat 'k ook 'rais met miin vrunden plezeir moaken kon. 30. Moar no disse zeun van joe 't huus komen is, dij joen goud met houren verzwierd het, no hei j' om hom 't vette kalf slacht. 31. In de voader zee tegen hom: jonge! doe bisse ja altiid bi mi, in al wat miind is, is diind ook ja! 32. No most doe ook bliid wezen, want diin bruir was dood in hij is weer levendig wodden; hij was verloren in hij is weer vonnen. Aanteekeningen. De oa klinkt tusschen o en a in; de ö als in 't hoogduitsch. De ei, de nederlandsche ie en ee vervangende, klinkt als zuivere tweeklank ei, volstrekt niet naar ai overhellende, eerder naar eei. 13. Iin, in; zie vs. 14 bl. 410 op iin. 17. Er, voor hij; zie vs. 13 bl. 413 op er. Venten, knechten; zie vs. 22 van de vertaling in den tongval van het Bildt, en 28 bl. 372. 18. Zel, zal; zie vs. 18 bl. 410. {==421==} {>>pagina-aanduiding<<} 20. Iinwindig, inwendig; de onvolkomene e voor n wordt in het Westerkwartier als onvolkomene i, geheel op friesche wijze, uitgesproken; zoo zeit men niet slechts in voor en, maar ook bringen voor brengen, enz. Zie vs. 15 bl. 198 op hin. In de muit, te gemoet. Zie vs. 20 bl. 403. Doetje, zoen, zoentje, het stadfriesche tuutsje, enz. Zie vs. 20. bl. 215 op duutjede. 22. Vot, door uitslijting (op friesche wijze) der r van vort, voort, terstond. Zie 53 bl. 372 en vs. 13 bl. 402 op fot. 24. Wodden, door uitslijting (op friesche wijze) der r van worden, geworden. 28. Lelk, kwaad, boos; zie 9 bl. 358 en vs. 28 bl. 407. 29. Ja, immers; ook in vs. 31; zie vs. 31 bl. 417 en vs. 31 bl. 395. Luttig, klein; vs. 29 bl. 411. [86. Het dorp Grijpskerk] In de westelijkste, aan de provincie Friesland grenzende dorpen van 't Westerkwartier, te Pieterzijl, Visvliet, Grijpskerk of Ruigewaard, Grootegast, Opende enz. helt de volkstongval, ofschoon friso-saksisch blijvende, nog meer naar het friesche taaleigen en de friesche uitspraak over. De tongval van Grijpskerk en vooral die van Visvliet is nagenoeg gelijk aan dien van het aangrenzende dorp Burum in Friesland, waar de friesche taal ook reeds door een friso-saksischen tongval is vervangen. 86. De gelijkenis van den verlorenen zoon in den tongval van het dorp Grijpskerk. Medegedeeld door den neer Dijksterhuis, hoofdonderwijzer te Grijpskerk. Mei 1871. (In nederlandsche spelling.) 11. 'N man had twie jonges. 12. In de jongste zee tot heur voader! voader! geef mij miin part van 't goed dat mij toekomt. En hij partte heur 't goed. 13. In niet veul doagen loater het de jongste zeun als bij 'nander {==422==} {>>pagina-aanduiding<<} gaard in is vortgoan noa 'n land, wiet hoe ver, in doar het 'r ziin goed en overdoad verzwierd. 14. In doe hij alles kwiit was, doe kwam d'r 'n krappe tiid en dat land, in hij begon gebrek te liiden. 15. En hij gong hen in voegde 'm bij ien van de minsken en dat land in die stuurde 'm met de zwiinen noar 't land. 16. In hij wol wel geern mit de zwiinen uut 'e bak eten; moar gien minsk gaf 'm wat. 17. In doe hij him goed bedocht, zei er: miin vaders knechten hebben alles en de ruumte in ik li gebrek. 18. Ik moak mij kloar om noa miin voader te goan in 'k zel 'm zeggen: voader! ik heb verkeerd handeld tegen God in tegen jou! 19. Ik bin 't niet meer weert jou zeun nuumd te worden; moar loat mij dan moar knecht bij jou wezen. 20. In hij zocht ziin voader weer op. In doe 'r nog 'n end van him was, doe zag ziin vader 'm al in die wor d'r noar van; hij liep op him toe, sloeg him de handen om 'e hals in tuutte him. 21. In de zeun zee tegen him: voader! ik heb verkeerd handeld tegen God in tegen jou in ik bin 't niet weerd jou zeun nuumd te worden. 22. Moar de voader zee tegen ziin volk: bringt hier doadelk de beste kleeren in loat 'm die antrekken in geeft 'n ring om ziin vinger in skoenen an 'e voeten. 23. In hoalt 't beste kalf uut 'l hok in slacht 't; wi willen 'n gastmoal hebben in plezier moaken. 24. Want miin jonge was dood in nou is er weer levendig worren; ik har 'm verloren in nou heb 'k him weervonnen. In doe moakten ze plezier mit 'nander. 25. In ziin oldste zeun was noar 't land in doe die weerom kwam in dicht bij huus was, hoorde hij 't alarm. 26. In doe riep 'r 'n knecht bij 'm in vroeg 'm wat dat te beduden har. 27. In de knecht zee tegen him: jou broer is d'r weer in jou voader het 't meste kalf slacht, omdat 'r him gezond weerom kregen het. 28. Moar hij wor kwoad in wol niet en huus kommen. Doe gong de voader noa buten in neudigde him. {==423==} {>>pagina-aanduiding<<} 29. Moar hij zee tegen ziin voader: kiik! ik bin nou zoo lange joaren en huus west in 'k heb nooit tegen jou zin handeld in nooit hei je mij nog 'n bokje geven om mit miin vrunden 's plezier te moaken. 30. Moar nou disse jonge weerkomen is, die jou goed met hoeren d'r deur brocht het, nou loat jou 't meste kalf slachten! 31. In doe zee de voader tegen him: miin jonge! jou bin ja altiid bij mij in al wat ik heb, is jouës ja! 32. Loa' we vroolk in bliide mit 'nander wezen, want jou broer was zoo goed as dood in hij is weer levendig worden, hij was verloren in is weer vonnen. Aanteekeningen. De oa klinkt tusschen o en a in, maar naar de a overhellende. 11. Twie, twee; ook in de friesche steden twie; zie vs. 11 bl. 272. 15. En, in, is eigenaardig aan den grijpskerker tongval, terwijl men er het nederlandsche voegwoord en steeds als in uitspreekt. Ook in andere woorden met in en en komt deze afwijking voor; zoo zeit men: minsk voor mensch, enz. even als in Friesland en worden de geslachtsnamen Bennema en Pentinga er als Binnema en Pintinga uitgesproken; daarentegen zeit men wenkel voor winkel, enz. Zie vs. 14 bl. 410 op iin en vs. 20 bl. 421 op iinwindig. 20. Tuutte, zoende; zie vs. 20 bl. 421 op doetje. 25. Alarm; zie vs. 25 bl. 391. 31. Ja, immers; zie vs. 29 bl. 421 en vs. 31 bl. 417. {==424==} {>>pagina-aanduiding<<} XXIV. Friesland. De nederlandsche provincie Friesland, van ouds Friesland tusschen Flie en Lauwers geheeten, is in alle opzichten een bijzonder merkwaardige landstreek, en, uit een dialectologisch oogpunt beschouwd, nevens de pruissische provincie Sleeswijk en nevens het groothertogdom Oldenburg, ongetwijfeld de belangrijkste landstreek in het geheele land van Koningsbergen tot Duinkerken. Deze provincie toch moet als de hoofdzetel van het friesche volk beschouwd worden. Toen in overoude tijden, duizende jaren geleden, de Friezen met andere verwante germaansche en skandinaafsche stammen, hun oude bakermat, de hooge bergvlakten van Midden-Azie verlieten en westwaarts naar Europa trokken, hebben ze zich reeds in deze lage landen aan de zee gevestigd. Nooit hebben de Friezen in lateren tijd deze hun uitverkorene woonplaats verlaten, hoe ook volk bij volk en stam bij stam bij de groote volksverhuizingen hun woonplaatsen met andere landstreken verwisselden, en hoe ook allerlei volken en stammen, als door een onweêrstaanbaren treklust gedreven, elkander verjoegen, verdreven en verdrongen, steeds van het oosten naar het westen en zuiden trekkende en elkander opschuivende, tot velen voor altijd in der eeuwen nacht verdwenen. Slechts de Friezen bleven rustig in het bezit van het land, dat zij zich eens tot een woonplaats hadden verkozen. Het feit dat de hedendaagsche Friezen nog de zelfde landstreek bewonen als hun voorvaders voor twintig en meer eeuwen reeds deden, is, althans voor zoo veel ik wete, eenig in de geschiedenis der germaansche volkeren en dus zeer opmerkenswaardig. Daarom ook heeft Friesland en het friesche volk steeds in hooge mate de aandacht van allerlei geleerden getrokken en hun bijzondere belangstelling opgewekt. De bewoners van de tegenwoordige nederlandsche provincie Friesland zijn zuivere Friezen, lijnrechte afstammelingen van de aloude, vrije Friezen. Slechts maakt de gemeente (grietenij) het Bildt hierop een uitzondering, als zijnde een hollandsche volksplanting uit de {==425==} {>>pagina-aanduiding<<} vijftiende en zestiende eeuw. Zeer waarschijnlijk ook hebben de bewoners van de gemeenten (grietenijen) Oost- en West-Stellingwerf eenig saksisch bloed in de aderen. Natuurlijkerwijze hebben zich ook in de drie laatste eeuwen eenige vreemdelingen, vooral Hollanders en Duitschers, in Friesland gevestigd en hebben zich met de Friezen vermengd. Niettemin is de kern der bevolking, zoowel in de steden als vooral ten platten lande, zuiver friesch gebleven. Van daar ook het sterke nationaliteitsgevoel, dat nog heden ten dage de Friezen beheerscht; van daar die volkstrots, dat gevoel van hun waarde als Friezen, als afstammelingen van hun edele, vrije voorouders; van daar die voorliefde die ze gevoelen voor alles wat nationaal, wat friesch is; van daar die gehechtheid aan hun schoone, oude taal, aan hun eigene kleeding, zeden, gewoonten, begrippen. Het behoeft ons dus niet te verwonderen dat de Friezen ook hun eigene friesche taal tot heden hebben bewaard, tot heden zijn blijven spreken, hoe dan ook hier en daar elders in het vroeger zoo uitgestrekte Friesland, waar eveneens in oude tijden het friesch de volkstaal was, deze spraak voor het deensch, het nedersaksisch en het hollandsch heeft moeten wijken. Al is dan ook in de laatste eeuwen de friesche taal in de friesche steden buiten gebruik geraakt, ofschoon ook daar niet vergeten, ten platten lande bloeit en tiert ze nog. Ten platten lande tusschen Flie en Lauwers worden haar schoone klanken, haar kernachtige woorden nog gehoord; daar bestaat ze nog in al haar mannelijke kracht, in al haar liefelijke bekoorlijkheid; daar is ze nog duizenden van stoere, edele, vrije Friezen als hun memmespraek (moedertaal) lief en dierbaar. Zij leeft daar ook geenszins als een veracht idioom dat slechts door de laagste standen der maatschappij wordt gesproken en als spreektaal door de meer beschaafde klasse ongeschikt wordt geacht. Het tegendeel is waar! Voor den groothandelaar, den rijken en beschaafden koopman in de groote friesche dorpen is het de dagelijksche spreektaal, zoo wel als voor den kleinen winkelier, den handwerksman en den boeren arbeider. Al mag dan de eerstgenoemde in zijn handel veelal van de hollandsche taal gebruik maken, en al spreekt hij zeer gemakkelijk en vlot duitsch, fransch en vooral engelsch, in zijn eigen huisgezin, met vrouw en kinderen sprekende, zal hij steeds zijn eigen, eerwaardige, friesche taal gebruiken. En niet minder doet dit de welgestelde friesche boer, het in rijkdom wint van menig duitschen jonker en in algemeene kennis, ontwikkeling, degelijkheid en echte beschaving van menig hollandschen pronker, die beiden dikwijls uit de hoogte op Friezen en friesche taal neêrzien. Ook gebruikt menig friesche schrijver, {==426==} {>>pagina-aanduiding<<} menig friesche dichter, op het voetspoor der groote Halbertsma's, bij voorkeur de friesche taal voor zijn geschriften, zoodat het friesch met alle recht en ruimschoots op een eigene litteratuur kan bogen, en worden er, door de in Friesland zoo talrijke rederijkerskamers en gezelschappen, eenige oorspronkelijk friesche tooneel-stukken van veel waarde, met veel bekwaamheid opgevoerd. Hoewel tegenwoordig de friesche taal als schrijftaal in het dagelijksche leven en vooral als schrijftaal voor officieele stukken geheel buiten gebruik is, was dit oudtijds evenwel volstrekt het geval niet. Eerst in het begin der zestiende eeuw raakte de friesche taal tusschen Flie en Lauwers als algemeene schrijftaal min of meer in verval. Maar in de vijftiende eeuw was de friesche taal nog de eenige schrijftaal die aldaar werd gebruikt, ook voor officieele stukken, die door de regeering, door de oldermans, schepenen en raden der steden, door de abten der kloosters en de geestelijke heeren (voor zoo verre deze laatsten niet in het latijn schreven) werden uitgevaardigd. Talrijke oude, ten deele zeer merkwaardige oorkonden, in de friesche archiven bewaard, bewijzen dit ten volle. Voor officieuse stukken en voor brieven van particuliere personen onderling, bleef de aloude landtaal nog veel langer in gebruik. 1) De zoogenoemde saksische regeering, omstreeks 1500, maar vooral de kerkhervorming met al de omwentelingen en woelingen die daar van het gevolg waren, brachten er veel toe bij dat de friesche taal in Friesland in onbruik kwam. De kerkhervorming bracht de menschen aan het lezen en het onderzoeken van den bijbel, en, omdat er geen friesche bijbels bestonden en er ook geen werden uitgegeven, zoo greep deze Fries naar een antwerper of emder en gene naar een hamburger of lübecker nederduitschen bijbel, en zoo raakten ze aan die, hun eigenlijk vreemde, ofschoon verwante talen gewoon en begonnen die langzamerhand, vooral wanneer ze over geestelijke zaken spraken, en in geschrifte, te gebruiken. Juist zoo als thans nog ten platten lande in Friesland de orthodox-gereformeerde en christelijk-afgescheidene menschen, ofschoon ze in 't dagelijksche leven steeds friesch spreken, bij voorkeur de zoogenoemde ‘tale Kanaäns’ gebruiken, wanneer ze onder elkander over hun geloofszaken spreken. ‘Deze tale Kanaäns nu’ is ouderwetsch boeke-hollandsch, rijkelijk met bijbelwoorden en bijbeluitdrukkingen vermengd. Zie bl. 31 op soahn. {==427==} {>>pagina-aanduiding<<} Ik geloof niet dat er ooit door hervormde predikanten in Friesland, van den kansel in de friesche taal is gesproken. 1) Zeer vele predikanten, die in de eerste jaren na de hervorming in Friesland kwamen, waren Oost-Friezen. In Oost-Friesland was toen reeds de friesche taal bijna geheel uitgestorven en vergeten, en deze oost-friesche predikanten hielden hun preeken ongetwijfeld in hun eigenen, friso-saksischen tongval. Maar vóor de hervorming predikten de priesters en pastoors der roomsch-katholyke kerk, die zelven echte Friezen waren, ongetwijfeld in de friesche taal. Ook zong het friesche volk in de hervormde kerken steeds de nederduitsche psalmen van Datheen, ofschoon alle psalmen door de friesche dichters Gysbert Japicx en Jan Althuysen in het friesch zijn overgezet en, ten deele eer verdienstelijk, berijmd. Zoo is het dan vooral de kerkhervorming geweest en ook later de Unie van Utrecht, waardoor Friesland zoo veel nauwer met de andere nederlandsche gewesten werd verbonden, die het friesch als officieele schrijftaal geheel verdrongen, zoodat het later slechts als volksspreektaal bestaan bleef, om eerst in de laatste dertig, veertig jaren op nieuw eenigermate als schrijftaal op te bloeien, een eigene nieuw friesche spelling en een eigene nieuw friesche litteratuur te bekomen. Thans worden er in de tegenwoordige provincie Friesland twee talen door het volk gesproken, en elk van deze beide talen in drie onderscheidene tongvallen. De verdeeling en verspreiding van de volksspraak in Friesland is als volgt: 1. De friesche taal wordt gesproken over de geheele provincie Friesland, met uitzondering van de steden Leeuwarden, Bolsward, Dokkum, Franeker, Sneek en Harlingen, van de gemeenten (grietenijen het Bildt, Oost- en West-Stellingwerf en van het eiland Ameland. 2. De nederduitsche taal wordt in Friesland gesproken waar men de friesche taal niet gebruikt, dus in bovengenoemde steden en gemeenten. De friesche taal wordt in drie verschillende tongvallen gesproken, als: a. de gewone friesche tongval, de dialectus communis der friesche {==428==} {>>pagina-aanduiding<<} taal in Friesland tusschen Flie en Lauwers, het zoogenoemde land-friesch of boere-friesch, overal waar men friesch spreekt heerschende behalve te Hindeloopen en op Schiermonnikoog; b. het hindelooper friesch in de stad Hindeloopen; c. het schiermonnikooger friesch op het eiland Schiermonnikoog. De nederduitsche taal wordt eveneens in drie verschillende tongvallen gesproken, namelijk: a. de tongval der steden Leeuwarden, Bolsward, Dokkum, Franeker, Sneek en Harlingen, het ten onrechte zoogenoemde stad-friesch dus, waartoe ik ook den tongval van het eiland Ameland reken; b. het bildtsch of bilkersch, in de gemeente (grietenij) het Bildt; c. het stellingwerfsch, in de gemeenten (grietenijen) Oost- en West-Stellingwerf. a. De friesche taal in Friesland. De friesche taal wordt in Friesland overal vrij gelijk gesproken, behalve te Hindeloopen en op Schiermonnikoog, waar men eigene tongvallen van het friesch heeft. Er zijn natuurlijker wijze wel eenige verschillen in de uitspraak van sommige klanken en woorden hier en daar op te merken, maar inderdaad zijn deze verschillen zeer gering en onwezenlijk. Zoo zal slechts de opmerkzame hoorder eenige kleine verschillen kunnen ontdekken in de spraak van hen die in 't oosten der provincie op zand- en veengrond wonen en van hen die in het westen den kleingrond bewonen, tusschen waldjers of waldljue dus en klaikers, gelijk de Friezen zich uitdrukken. Zoo hebben ook de Friezen in de Dongeradeelen en die in de Bierummen, die van Peasens en Wierum en die in den zuidwesthoek der provincie wonen eenige eigenaardige woorden in gebruik en spreken zij sommige woorden eenigszins anders uit als elders het geval is. Te Grouw zeit men mendi en wensdi of mendei en wensdei voor maandag en woensdag, waarvoor men elders mandi, mandei of moandi, moandei en wansdi, wansdei of ook woansdi, woansdei zeit; te Akkrum zeit men goesen of goësen voor ganzen, elders gies; in sommige dorpen zeit men fiet voor voeten, in andere foeten of foëten; in 't eene dorp skiep voor schapen, in 't andere skiepen, skiëpen of skjiepen. Hier zeit men saturdei, daar weer sniûnd, snieun, voor zaturdag saturdei komt overeen met het hollandsche zaturdag; sniûnd, snieun met het duitsche sonnabend; want sniûnd of snieun is samengetrokken uit sinne, zon en jûnd, jûn, avond. Op de klei spreekt men het friesche heärre, hooren, uit als: hjerre, in de wouden als {==429==} {>>pagina-aanduiding<<} heere; op de klei zeit men dou, dy, hy en wy, waarvoor men in de wouden: doe, di, hi en wi zeit. Op de klei zeit men geel, deel, heel als in 't nederlandsch, maar in de wouden is het giel, diel, hiel. Bijna overal in Friesland spreekt men fiûr, vuur, uit als fjoer, maar te Grouw zeit men fuur en te Wierum fiir. De tongval der bewoners van dit laatstgenoemde visschersdorp en van de visscherlui van Moddergat en Peasens in Dongeradeel wijkt over 't geheel nog al van den dialectus communis der friesche taal af; de friesche en de hollandsche u (oe of hoogduitsche u en ü) worden er minder dan in andere friesche tongvallen gehoord; men spreekt er van iit en t'hiis voor uit en t' huis, van stiit voor 't friesche stûte, enz. In de Bierummen (Barradeel) noemt men, even als de Engelschen, trim, wat elders in Friesland, even als in Holland, taai wordt geheeten; in de Bierummen is dus dit oorspronkelijke friesche woord bewaard gebleven, terwijl het elders door 't nederduitsche woord verdrongen is. In de eene plaats van Friesland zeit men: ik gean, in de andere ik gung (gong), voor ik ga; hier: ik hab (ha') wêsen, ginds: ik hab west, elders weer: ik bin wêsen of west voor, ik ben geweest. Zoo ook wisselen de vormen: wy hiene en wy hieden, wij hadden, wy koeden en wy koene, wij konden, wy scoeden en wy scoene, wij zouden, wy woeden en wy woene, wij wilden, du (dou) scilste en du (dou) scitte, gij zult, hy gîng en hy gung (gong), hij ging, du (dou) bist gien en du (dou) bist gungen (gongen), gij zijt gegaan, ik stean en ik stand, ik sta, ik stoe en ik stie, ik stond, ik flean en ik fliuch, ik vlieg, ik jaen en ik jou, ik geef, ik dwaen en ik duch, ik doe, ik dîch en ik die, ik deed, ik sieän (sjen) en ik siuch (sjoch), ik zie, hy kryth en hy krigeth, hij krijgt, prise en prîsgje, prijzen, sweie en swîgje, zwijgen, ik kaem en ik kwam, ik kwam, jimme binne kumd, jimme binne kaem en jimme binne kummen, gijlieden zijt gekomen, hy heth nummen, numd en nimmen, hij heeft genomen, kôkje en koaitsje, koken, lôkje en loaitsje, nauwkeurig zien, plôkje en ploaitsje, plukken, net, nät en naet, niet, neat, naet en zelfs niks voor niets, ak, äk, ek, ik, en iik, ook, jon, joon, joen voor 't friesche jûnd, avond, en vele andere woorden en vormen en verschillende uitspraken meer, elkander hier en daar in de volksspraak af, zonder dat daarvan een vasten regel kan opgemaakt worden. Over het geheel genomen kan men evenwel zeggen dat de Waldjers of Waldljue (wouders, woudlieden), namelijk die Friezen die în de Walden (waoden) wonen, de betere en zuiverdere friesche vormen hebben bewaard en meer gebruiken dan de Klaikers (kleiers) die ‘up de klai’ (op 'e klai) {==430==} {>>pagina-aanduiding<<} op kleigrond wonen. De taal van de rijke kleiboeren, die (vroeger althans) meer ontwikkeld waren dan de woudlieden, die op zand-, heide- en veengrond wonen, heeft meer door den invloed van het hollandsch geleden; die van de woudlui is zuiverder en oorspronkelijker friesch gebleven. Het ware hier de plaats om over de nieuwe friesche letterkunde, zooals die met het nooit volprezene broederpaar Halbertsma begint, nader uit te weiden. Hoe overwaard echter de nieuwe friesche litteratuur de opmerkzaamheid en belangstelling van alle, ook niet friesche taalgeleerden en letterkundigen ook zij, hoezeer 't onderwerp mij ook toelache, hoe gaarne ik hier ook een, zij 't dan ook slechts zwakke hulde aan zoo menig zeer verdienstelijken frieschen schrijver brachte, ik moet op deze plaats daarvan afzien. Al kon ik ook van de nieuwe friesche letterkunde een haar waardige schets hier opstellen, en al verbood de ruimte die ik beschikbaar heb, dit niet, dan nog moest ik deze schoone taak achterwege laten, omdat ik van de nedersaksische of platduitsche, van de hollandsche en vlaamsche letterkunde toch onmogelijk een, ook slechts eenigszins behoorlijke schets kan opstellen. En dit was, zoo ik de nieuwe friesche litteratuur hier uitvoerig wilde behandelen, om der eenvormigheids wille, toch wel noodzakelijk. Een paar woorden evenwel wil ik er toch aan wijden. Nadat de beide broeders Dr. Joost of Justus Hidde's Halbertsma, leeraar bij de doopsgezinde gemeente te Deventer en Dr. Eeltje Hidde's Halbertsma, geneesheer te Grouw, in 1822 voor het eerst hun voortreffelijk werk De Lapekoer fen Gabe scroar hadden uitgegeven, een echt volksboek zoo als er slechts weinigen bestaan en het populairste boek dat ooit in Friesland verscheen, welk werk door veel andere geschriften van hun beider bekwame handen werd gevolgd, werd de belangstelling voor hun oude en schoone landstaal onder de Friezen sterk opgewekt en zeer verlevendigd. Ieder Fries las de Lapekoeren de meesten rustten niet voor ze dat door iedereen begeerde boek in hun bezit hadden, zoodat weldra nieuwe en vermeerderde uitgaven en van volgden. 1) Aangevuurd en aangewakkerd door het voorbeeld van den hoog geleerden ‘dominee Joost’ en van {==431==} {>>pagina-aanduiding<<} ‘doctor Eeltsje’ den gemoedelijken, gevoelvollen dichter, begonnen velen zich meer en meer op de studie van de friesche taal toe te leggen. Alles wat in de friesche taal werd geschreven, werd met geestdrift door de Friezen ontvangen en gelezen. Tal van friesche schrijvers stonden er op en geven nog steeds hun geschriften van meer of minder waarde, meestal geschriften voor het volk, in het licht. Wetenschappelijke werken, behalve eenigen over friesche taalkunde, worden er in het friesch echter niet uitgegeven. Ook het Selskip for frîske tael- end skriftekinnisse (Gezelschap voor friesche taal- en letterkunde) in 1844 te Leeuwarden opgericht en nog bestaande, en dat zijn leden over geheel Friesland en daar buiten, tot zelfs onder de Friezen in Nederlandsch-Indiën heeft, brengt bij voortduring veel toe tot den bloei der friesche taal- en letterkunde, zoo door het uitgeven van friesche geschriften en van zijn eigene jaarboekjes Iduna (Forjit my net) en Swanneblummen, als door het uitschrijven van prijsvragen en het houden van openbare vergaderingen. Onder de verdienstelijke mannen, die veel hebben toegebracht tot den vernieuwden bloei der friesche taal en rijkelijk het hunne hebben bijgedragen om de friesche taal op te heffen en die haar bij het volk op nieuw in groote eere en waarde hebben gebracht, en onder de beste friesche schrijvers en dichters munten, behalve de oude Gysbert Japicx, den frieschen Vondel, en de tot nog toe onovertroffen gebroeders Halbertsma, vooral uit: de geleerde Tiete Roelof's Dijkstra, oprichter van het Selskip for frîske tael- end skriftekinnisse; Harmen Sîtstra, de geleerde schrijver van een (door den dood des schrijvers, helaas! niet voltooide) friesche spraakkunst; J.D. Ankringa, Mr. A. van Halmael, Rein Posthumus, die onder anderen eenige werken van Shakespeare, As jiemme it lye meie (As you like it), De Keapman fen Venetie en anderen in het friesch heeft vertaald; Mr. M. de Haan Hettema, die met den laatstgenoemden een reis deed naar Sagelterland (zie bl. 157) ter onderzoeking van de sagelterlandsche friesche taal, en daarover een hoogst belangrijk, te weinig bekend werk uitgaf; J.G. van Blom; Mr. Ph. van Blom; Mr. A. Telting; G. Colmjon, de verdienstelijke schrijver van een Beknopte friesche spraakst voor den tegenwoordigen tijd, de grondvester van de moderne friesche orthographie; Waling Dijkstra, dien frieschen Fritz Reuter, dien frieschen Cremer; Tjeerd Ritske's Velstra, den frieschen Poot; T.G. van der Meulen, D. Hansma, zij die onder de pseudonymen Suminona en Gundebald schrijven en zeer veel anderen. {==432==} {>>pagina-aanduiding<<} Ook een paar woorden over de orthographie der friesche taal wil ik hier meedeelen. Natuurlijk heeft de friesche taal als een op zich zelf staande taal en volstrekt niet een tongval van 't hollandsch, platduitsch of deensch zijnde, zoo als wel eens gebazeld is, haar eigene orthographie. Intusschen zou het niet passen om voor de tegenwoordige friesche taal zoo als die heden ten dage in de provincie Friesland wordt gesproken en geschreven, de oude, wankelende en zich zelve ongelijke spelwijze te gebruiken, waarin de oude friesche wetten en de friesche oorkonden uit de middeleeuwen zijn opgesteld. Gebruikt men ook voor het tegenwoordige hollandsch en voor 't geijkte nederlandsch nog de spelling waarin Jacob van Maerlant, Melis Stoke, en anderen hun werken geschreven hebben? Zoo gebruikte ook in de zeventiende eeuw de groote friesche dichter Gysbert Japicx die oude friesche spelling niet voor zijn geschriften, maar schiep zich een eigene spelwijze die veel waarde had en op goede gronden steunde, maar voor onzen tijd onbruikbaar is. Dit bleek ook duidelijk toen de werken van Gysbert Japicx in het jaar 1821 op nieuw in de oorspronkelijke spelling werden uitgegeven en de meeste Friezen, allen die van de oude friesche taal nooit hun studie hadden gemaakt, verklaarden dat zij hun eigene taal, zoo als die daar geschreven was, volstrekt niet of slechts zeer moeilijk konden lezen. Ten einde deze zwarigheid te overwinnen schaften de gebroeders Halbertsma voor hun werken, zoowel de oudste spelling der friesche taal als de spelling van Gysbert Japicx af en gebruikten zij voor de friesche taal de hollandsche orthographie. Hun doel, dat namelijk hun geschriften door het ongeletterde volk zouden gelezen worden, bereikten zij hiermede volkomen, en in zooverre als dit de oorzaak was van den hernieuwden bloei der friesche taal, moet hun handelwijze in dezen geprezen worden. Niettemin, maakte de friesche taal in de nederlandsche spelling al een zeer zonderlinge vertooning; even zoo als of men het hollandsch in een vreemde spelling zou schrijven, en van het woord goed bij voorbeeld op duitsche wijze gud, op engelsche wijze good of op fransche wijze goude zou maken. Het stond als of een eerlijke Friezinne het nationale, oorijzer afzette en een fransch hoerekleed aantrok. Dit zagen de Halbertsma's zelven dan ook zeer wel in, en langzamerhand veranderden zij hun spelling en maakten die redelijker en beter, hoewel nog altijd min of meer op de nederlandsche leest geschoeid. Het voorbeeld door de Halbertsma's in dezen, hoezeer met de beste bedoeling gegeven, werkte bij veel friesche schrijvers, navolgers van deze mannen, {==433==} {>>pagina-aanduiding<<} verkeerd. Men had geen vasten grondslag voor zijn spelling; de een schreef zus, de ander zoo, en weldra hield iedere friesche schrijver er zoo wat zijn eigene spelling op na, tot groot nadeel van de taal. Om in dezen warwinkel eenige regelmaat en eenheid te brengen, meende het Selskip for frîske tael- end skriftekinnisse de spelling weer tot haar ouden grondslag terug te moeten voeren, en begon Harmen Sîtstra zijn doorwrochte en geleerde friesche spraakkunst te schrijven, maar werd door den dood verhinderd die te voleinden. Hoe loffelijk dit streven en hoe verdienstelijk deze poging ook was, het doel werd niet bereikt. Het volk, dat zijn eigene (friesche) taal op de school niet had geleerd en aan de (vreemde) nederlandsche spelling gewoon was, kon het friesch in deze zuivere spelling niet lezen en de friesche letterkunde dreigde impopulair te worden. Maar de geleerde G. Colmjon stelde een Beknopte friesche spraakkunst voor den tegenwoordigen tijd op, die door het Selskip for frîske tael- end skriftekinnisse te Leeuwarden in 1863 werd uitgegeven, en die aan alle vereischten voor een redelijke rechtschrijving voldeed. Ze is gegrond op de zuivere spelling der oude friesche taal en naar de eischen van den tegenwoordigen tijd en volgens den hedendaagschen stand der wetenschap ingericht. De bekwame schrijver mocht dan ook de voldoening hebben dat zijn hoogst verdienstelijke arbeid algemeen zeer op prijs werd gesteld. Zijn spelling van het friesch werd dan ook door het Selskip for frîske tael- end skriftekinnisse als zijn geijkte spelling aangenomen, en wordt ook door bijna alle friesche schrijvers tegenwoordig gevolgd. [87. Hedendaagsch ‘dialectus communis’ van de provincie Friesland] Als proeve van de friesche taal, die tegenwoordig ten platten lande in de provincie Friesland wordt gesproken, van het (verkeerdelijk) zoogenoemde land-friesch of boere-friesch dus, geef ik het volgende, in de spelling van G. Colmjon. 87. De gelijkenis van den verlorenen zoon in de friesche taal, den hedendaagschen dialectus communis van de provincie Friesland. (In friesche spelling.) 11. Der wier ienkear en man (minske) end dy hietwa soannen. {==434==} {>>pagina-aanduiding<<} 12. De jungste fen dy twa sei tsjin sìn heit: heit! jow my 't diel fen 't gûd dat my takumt. End hy dielde hiarren 't gûd. 13. End net fulle dagen der nei (end en bîtsje letter) forsamm'le de jungste soan alles by enoar, teach forth up reis nei en fir land end brocht der al sîn gûd der thruch în en oerdwealsk libben. 14. Do er alles der thruch brocht hie kaem der en greate krapte oan iten (hungersnead) în dat selde land, end hy bigûn brekme to lyen. 15. End hy gung hinne end gung by ien fen de borgers fen dat land end dy stiûrde him up sîn land um de bargen to weidjen. 16. End hy woe wol jerne sîn bûk fol ite mei 't bargefoer; mar nimmen joech him dat. 17. Do kaem er to himselm end hy sei: ho fulle fen mîn heite fulk habbe oerfloedig hiar brea end ik kum um fen hunger! 18. Ik scil upstean end nei ûs heite 's gean end ik scil tsjin ûs heit sidze: heit! ik hab sûndige tsjin de himel end foar 1) ju. 19. End nu bin ik net mear wirdig juw soan to hietten; meitsje my mar lìk as ien fen juw arbeiders. 20. End hy stoe up end gung nei sîn heit ta. End do er yette fir fen him of wier, seach sîn heit him al, end dy waerd mei inerlike barmhertigens oandien; hy rûn up him ta, foel him um sîn hals end patte him. 21. En de soan sei tsjin him: heit! ik hab sûndige tsjin de himel end foar ju end ik bin net langer wirdich juw soan to hietten. 22. De heit lìkwol sei tsjin sîn fulk: bring forth 't beste pak klean hjir end tsiean him dy oan end jow him en ring oan sîn hand end skoen oan de foetten. 23. End bring 't meste keal end slacht it; lit üs ite end frolik wêse. 24. Hwent disse soan fen my wier dea end nu is er wer libben wirden; hij wier forlern end nu is er werfûn. End hia bigûnen frolik to wirden. 25. End sîn aldste soan wier in 't field en do dy nei hûs gung {==435==} {>>pagina-aanduiding<<} end thichte by hûs kaem, hearde hy 't siungen end 't dûnsjen. 26. End hy rôp ien fen sîn heite feinten by him end frege him hwet dat to bitsiutten hie. 27. End dy sei tsjin him: dîn broer is kumd end jimme heit heth 't meste keal slachte, um 't er him sûnd wer krige heth. 28. Mar hy waerd nidich end wol net în 'e hûs gean; do gung sîn heit nei bûte end bea him der um. 29. Hy lîkwol joech sîn heit to 'n andert: siuch! sa fulle jierren tsienje ik ju al end ik hab nea net hwat tsjin juw sin dien end dochs habbe ju my nimmer nin bokje jown, dat ik mei mîn friûnden ek 'ris frolik wèse muchte. 30. Mar nu disse soan fen ju kummen is, dy juw gûd mei hoeren der thruch brocht heth, nu habbe ju 't fetmeste keal for him slachte. 31. Do sei de heit tsjin him: bern! du bist altìd by my end al hwet mines is, is dines ek. 32. Me moast den frolik end blîd wèse: hwent disse broer fen dy wier dea end hy is wer libben wirden; end hy wier forlern end nu is er werfùn. Aanteekeningen. 12. Heit, vader; in 't oudfriesch was vader feder; te Hindeloopen is vader nog feer. Heit en mem, de hedendaagsche dagelijksche friesche woorden voor vader en moeder, zijn eigenlijk vocativen van feder, feer en moder, moor, moar, moer. Zie vs. 12 bl. 86 op fader, vs. 12 bl. 91 op atj, vs. 12 bl 94, vs. 12 bl. 161 op babe, vs. 12 bl. 174 op bab, vs. 12 bl. 292 op vajer en bl. 385. 13. Oerdwealsk, weelderig; zie vs. 13 bl 448 op oerwealdsk. 14. Brekme, gebrek, begint tegenwoordig in de spreektaal reeds sterk te verouderen en voor het hollandsche gebrek plaats te maken. 20. Stoe, stond; ook wel stie. 22. Tsiean, trek; zie vs. 22 bl. 179 op tjôt, vs. 13 bl. 162 op tôg, vs. 22 bl. 155 en vs. 22 bl. 106. 31. Bern, kind, spreek uit bern, ben; in den oud workummer tongval is het barn, barn, in den oud makkummer bjern, bjern, en in den hindelooper en schellinger born, born; in het wangerooger friesch bern, in het sagelter friesch berden; in het noordfriesch biarn, bjarn, barn; deensch en zweedsch barn. {==436==} {>>pagina-aanduiding<<} [88. De stad Workum, omstreeks het jaar 1800] Zooals hier boven reeds is gezeid, wordt tegenwoordig in Friesland de friesche taal overal tamelijk gelijkvormig gesproken en wijkt slechts in de stad Hindeloopen en op het eiland Schiermonnikoog de friesche volkstaal zóo aanmerkelijk af van het gewone friesch, boere- of land-friesch of den dialectus communis der friesche taal in Friesland tusschen Flie en Lauwers, dat ze werkelijk een afzonderlijken tongval vormt. Vroeger evenwel was dit anders; toen kwamen de menschen uit de verschillende plaatsen en landstreken minder met elkander in aanraking, vermengden zich minder onderling en had daardoor iedere plaats, elke landstreek zijn eigene bijzonderheden, vooral wat de volksspraak betrof. Maar vooral de bewoners van den zuidwesthoek der provincie, de grietenij Hemelummer Oldephaert en Noordwolde met het zuidwestelijke deel van Wonseradeel bevattende, onderscheidden zich scherp van de overige Friezen in kleeding en zeden, en niet minder door den eigenaardigen tongval waarmede ze de friesche taal spraken, zoodat deze tongval een geheel afzonderlijk dialect van het friesch vormde, dat bij de andere Friezen onder den naam van zuidhoeksch-friesch bekend was. Vooral in de steden Workum, Hindeloopen en Staveren, te Makkum en in de dorpen Molkwerum, Koudum, Warns, Scharl en in de visschersbuurt Laaksum heerschte dit zuidhoeksch, ofschoon al deze plaatsen onderling ook weer van elkander in tongval verschilden. In de zeventiende en achttiende eeuw, toen al deze plaatsen, en vooral Makkum, Workum, Hindeloopen en Molkwerum door de scheepvaart op de Oostzee (Rusland, Polen, Oud-Pruissen) een hoogen trap van bloei en welvaart hadden bereikt, die door de engelsche oorlogen en vooral in den ongelukkigen, treurigen ‘franschen tijd’ geheel verloren ging, toen stond ook het zuidhoeksch-friesch geheel op zich zelve. Nog in het begin van deze eeuw was er nog veel van dat oude zuidhoeksch aanwezig en sprak men het in de genoemde plaatsen en vooral te Hindeloopen, Workum en Molkwerum nog bijna algemeen. Thans is dit alles zeer veranderd. De handel en zeevaart verliepen, de bevolking veranderde en verminderde, geheele straten werden te Hindeloopen vooral en te Staveren afgebroken, omdat er geen bewoners meer waren voor de huizen; men begon zich meer op landbouw en veeteelt toe te leggen en kwam daardoor meer in aanraking met de andere Friezen die het gewone friesch spraken, en het oude zuidhoeksch verliep geheel en al en loste zich in het gewone friesch op. Slechts in de stad Hindeloopen heeft zich de eigenaardige tongval, die trouwens ook in vorige eeuwen zich steeds scherp van alle andere zuidhoeksch-friesche tongvallen had onderscheiden, tot op den huidigen dag bewaard. Overal elders {==437==} {>>pagina-aanduiding<<} in den zuidwesthoek van Friesland spreekt men thans het gewone friesch, al kan de oplettende hoorder de bewoners van deze streek toch nog steeds aan enkele bijzondere klanken en woorden en aan een anderen tongslag (accent) onderscheiden en herkennen. Dit oude zuidhoeksche friesch onderscheidde zich in der tijd van het gewone friesch zeer gunstig door zekere netheid en beschaving in de uitspraak. Het was zeer zuiver friesch en had door den invloed van het hollandsch niet zoo veel geleden als het tegenwoordige gewone friesch. In Professor Ev. Wassenbergh's Taalkundige bijdragen tot den frieschen tongval komt op bl. 149 een opstel voor, getiteld: Vrymoedygheit van een huisman, dat in dezen thans bijna volkomen verdwenenen zuidhoeksch-frieschen tongval is geschreven, maar ongelukkig in een zeer slechte spelling is opgesteld. Het zuidhoeksch-friesch van Makkum onderscheidde zich van ander friesch en ander zuidhoeksch-friesch onder anderen door de woorden bjern (bjen), kind, gewoon fr. bern (ben); brigge, brug, gew. fr. bregge; ûtdoagje, uitdooven, gew. fr. ûtdoawje; djeer, jaar, gew. fr. jier; djemme, gij, gew. fr. jimme, enz. In de stad Workum (friesch Woarkum, Warkum) vooral, waar de eigene workummer tongval nog in het begin dezer eeuw algemeen door de ingezetenen werd gesproken, muntte dit friesch door zuiverheid uit. Maar ook hier is het bijna geheel verloren gegaan. De voorname lieden en de deftige burgers spreken tegenwoordig te Workum het zoogenoemde stadfriesch, even als in de grootere friesche steden; en de geringere burger met den arbeider spreekt tegenwoordig in die stad, ja! nog friesch, maar een friesch dat seer veel van het oude zuidhoeksch-friesch en van de oorspronkelijke zuiverheid heeft verloren en thans nog slechts weinig of niets verschilt van het gewone friesch. Door de vriendelijke inlichtingen en mededeelingen die ik door de welwillende hulpvaardigheid van den heer H. Brandenburgh , oud boekdrukker en boekhandelaar te Workum, aangaande den oud workummer tongval mocht ontvangen, ben ik in staat gesteld eenige nadere bijzonderheden daaromtrent mede te deelen. Zoo luidde de a in vele oud workummer woorden bijna geheel als de heldere o in 't nederlandsche hok, pot, maar eenigszins langer; men zei kåt, kat; låtte, lat; måtte, mat; håån, hand; såån, zand en ook 't telwoord zeven; båån, band; kåntsje, kannetje; enz. Deze uitspraak is nog niet geheel verdwenen. Die a als heldere o uitgesproken, wil ik in 't vervolg, ook in de vertaling in den workummer tongval, als å schrijven. De tweeklank ea had een eigenaardigen {==438==} {>>pagina-aanduiding<<} klank, die moeielijk te beschrijven is. Overal elders in Friesland spreekt men die klank zóo uit, dat men er nog een naslag van a of æ (ä) of van toonlooze e achter laat hooren, b.v. brea-a of brea-e, brood; lea-a of lea-e, leden; klea-an of klea-en, kleederen, enz. Te Workum werd die naslag niet gesproken; men zei kortaf: brea, dea, met een eenigszins stijve tong. In sommige woorden had de o ook een anderen klank als elders, helderder of opener; b.v. in, holle, hoofd, wolle, willen, ik wol it dwean, ik wil het doen, wol, wel, dåt wiit ik wol, dat weet ik wel, hadden den zelfden klank als de o in de nederlandsche woorden hol, bol, mol, enz.; terwijl in het gewone friesch de o in die woorden dof is. In wol echter, wol van het schaap, is de o dof, even als overal in Friesland en Holland. Zoo ook in djippe dolte en droege dolte, namen van twee vaarwaters ter weerszijden van de stad, die hun naam hebben van dolle, delven, even als de stad Delft in Holland, het stroompje de Delft bij Haarlem, de straat de lange Delft te Middelburg en de Delft, de binnenhaven te Emden. De heldere o verving ook de e van vele woorden in het gewone friesch; zoo zei men, even als overal in den zoogenoemden Zuidhoek: sotte, zetten, gewoon friesch sette; notten, netten; kol, verschrikt, gewoon friesch kel; dol, neder, gewoon friesch del, nedersaksisch dal, dale; holpe, helpen; kjold, koude, gewoon friesch kjeld; spjolde, speld, gewoon friesch spjeld. Sot 't skarm iin 'e hardsharne in sot de karsse op 'e teafel dol zei men voor het gewoon friesche: set 't skerm în 'e hirdsherne end set de kears up 'e tafel del, zet het scherm (vuurscherm) in den hoek van den haard en zet de kaars op de tafel neder. Andere woorden die in het gewone friesch een zuiveren openen a klank hebben, worden te Workum met den tweeklank ea uitgesproken; b.v. dwean, gewoon friesch dwaen, doen; dreage, gewoon friesch drage; sea, gewoon friesch saed, nedersaksisch söd, in Dithmarschen sod, een put, welput, enz. In vele woorden kreeg de oorspronkelijke oe klank bij buiging en samenstellingen den onvolkomenen u klank (umlaut); b. v. broer, broeder, werd brurren, broeders; fjoer, vuur, werd fjurren, vuren en fjurrig, vurig; van Sjoerd, een mansnaam, het noorsche Sigurd, kwam Sjurd-om, oom Sjoerd, en de verkleinvorm en vrouwenaam, Sjurtsje, ook elders in Friesland gebruikelijk; van foer, voeder, kwam furje, voederen en furring, voering. De zachte, lange o, bijna de zuivere duitsche u of nederlandsche oe, werd ook somtijds gebruikt waar men elders oa hoort; b.v. bole of boole, wittebrood; loge of looge, vlam; oof, af; oon, aan, moolke, melk, elders moalke, malke,enz. In sommige woorden die in het gewone friesch een onvolkomenen {==439==} {>>pagina-aanduiding<<} uklank hebben, die uit ir ontstaat, liet men te Workum, meer naar hollandsch spraakgebruik, den helderen aklank hooren; b.v. hard, hard, in gewoon friesch hird, spreek uit hud; ward, word, in gewoon friesch wird, spr. wud; wark, werk, in gewoon friesch wirk, spr. wurk. De oudfriesche tz, tegenwoordig algemeen als tsje uitgesproken, die met de nederlandsche en duitsche k overeenkomt, werd te Workum, even als ook te Hindeloopen en elders in den Zuidhoek, eenvoudig als s uitgesproken; b.v. sarke, kerk, gewoon friesch tsjerke, schiermonnikooger friesch tjörk, wangerooger friesch sjirik, sagelter friesch serke, noordfriesch särk, sjörk, sjerk; zweedsch kyrka (spreek uit tjeurka), enz. Verder settel voor tsjettel, ketel; sies voor tsjies, kaas, enz. Nog volgen hier eenige oud workummer woorden, die thans grootendeels reeds uit den mond van het workummer volk verdwenen zijn. Monle, molen; gewoon friesch mûnle, spreek uit: moenle, tegenwoordig meestal mole, te Leeuwarden möln of möäln, met dubbel gebrokenen oklank. Leep, kievit; gewoon friesch ljiep. Larts, leeuwerik; gewoon friesch ljurk, ljuerk. Dit workummer larts is volkomen het zelfde woord als het engelsche lark, het deensche laerke, het zweedsch lärka, enz. De k en ts zijn wisselletters; zie hier boven het voorbeeld van tsjerke, tzerke, serke, sarke, kerk, vs, 11 bl. 174 op sjêrl en 2 bl. 358. Strutte, straat; gewoon friesch striette, strjitte. Zoo werd er oudtijds door den stadsomklinker uitgeroepen: Iin 'e begiinestrutte binne jonge lartsen to keep; 't stik 'n stouwer! In de bagijnestraat zijn jonge leeuwerikken te koop; het stuk een stuiver! Heit en mem, vader en moeder, even als overal elders in Friesland, behalve te Hindeloopen. Maar vader en moeder van het weeshuis werden door de weeskinderen feer en moer genoemd. Feer en moer zijn samentrekkingen van de oud friesche woorden feder en moder. Voor twee eeuwen werd moor of moar, moeder, ook nog in den gewonen frieschen tongval gebruikt; b.v. in Gysbert Japicx's schoon dichtstuk Tjesck-moars see-ængste: ‘Tjesck-moar seag, fen fiere weagen,’ nevens mem, in dat zelfde gedicht: ‘Wif, môcht Mem de holle' opstecke!’ De vorm feer, vader, is nog heden ten dage te Hindeloopen in gebruik; te Molkwerum zei men oudtijds fæer. Zie vs. 12 bl. 435. Fere, varen, gewoon friesch: farre, Van dit zuidhoeksche fere had {==440==} {>>pagina-aanduiding<<} men, door breking van den klinker, nog de woorden fjerman, veerman, eigenlijk de veerman of beurtman en overdrachtelijk het veerschip of beurtschip; fjerskip, veerschip en fjerkje, spelevaren, waarvoor Gysbert Japicx nog fearckjen met den ongebrokenen klank heeft, b.v. ‘Fearckjen, fisckjen, ynne sletten.’ Te Hindeloopen is spelevaren nog heden farkelje. Merkwaardiger wijze komt varkelen, spelevaren, ook in het westvlaamsch voor. Stouwer, (met den doffen frieschen ouklank, door sommigen ow gespeld), stuiver, gewoon friesch: stoer. Skeisje, duit, meervoud skeis; kwam ook onder den vorm skeissen in het gewone friesch voor; zoo begint nog een overoud friesch mearke (kindervertelseltje, märchen) aldus: Der wier ris en ald, ald wîfke, dat fûnd en houten skeissen, dat in den leeuwarder tongval luidt: d'r waar ris 'n oud, oud wiifke, die fon 'n houten duitsje. Portte, voorhoofd. Dit vreemde woord schijnt mij toe oud friesch van bewesten Flie te zijn Immers komt het onder den vorm poot nog voor in den tongval van Andijk in Noord-Holland. Frye, vragen, gewoon friesch: freegje, door uitslijting der zachte g. Zoo zei men: Ik sål Siitske frye ås jer maai wol, de åde waai om, dån sålle wi iin 't hoof reade baaien ite; ik zal aan Sijtske vragen of zij mee wil, de oude weg om, dan zullen wij in den hof roode bessen eten. Fåån, maagd, meid, in gewoon friesch faem; ook nog te Hindeloopen en oudtijds te Molkwerum faan; het oud friesche woord voor maagd is fona, en heden ten dage is meisje in den friso-saksischen tongval van Harlingerland in Oost-Friesland nog fohn; zie bl. 187. Het workummer fåån stond dus nader aan den oorspronkelijken vorm dan het hedendaagsch friesche faem, in verkleinvorm fanke en famke. Men had oudtijds te Workum ook het woord fånnebarn, woordelijk maagde- of meidekind voor klein meisje, het west-vlaamsche meisejong; zie vs. 11 bl. 304 op zeuns. Baaie, zwemmen, en swomkje, baden, in het water loopen, terwijl in het gewone friesch zwemmen sile is en baden baaie. De workummer woorden baaie en swomkje werden echter slechts van menschen sprekende, gebruikt. Het zwemmen van de dieren noemde men sile; dit woord beteekent ook: zeilen met een vaartuig. Taaie, dooien; gewoon friesch: teie. Toorn, toren; gewoon friesch: tûr (spr. toer). En leavens pompier, zoo noemden de oude Workummers een blad papier; in het engelsch is leaf zoowel een boomblad als een blad papier. Een boomblad was bij de oude Workummers echter bembled. {==441==} {>>pagina-aanduiding<<} Tjinst, dienst, gewoon friesch tjenst, thiënst, tsjenst, maar bij de oude Workummers (ook elders in Friesland, als te Hindeloopen tæænst) ook koorts; de troddedeis tjinst was de derdendaagsche koorts. Zie vs. 15 bl. 163 op tjonst. Kaaie, aanzeggen; b.v. de burren kaaien om to lieden, de buren aanzeggen, dat voor een doode de torenklokken moesten geluid worden. Een doode te beluiden was bureplicht. Friej en snien was vrijdag en saturdag, gewoon friesch: freed en sniünd (spreek uit snieun, zie bl. 428). Zondag was als elders in Friesland snein. Zie bl. 428. Skeapot, puthaak; te Hindeloopen skaaipet; dit vreemde, elders in Friesland onbekende woord weet ik niet thuis te brengen. 88. De gelijkenis van den verlorenen zoon in den tongval van de stad Workum, zoo als die nog omstreeks het jaar 1800 daar algemeen gesproken werd. Medegedeeld door den heer H. Brandenburgh, oud boekhandelaar te Workum. Maart 1871. (In eigene friesche spelling). Ievangeelje fån Lukås, kapittel fiiftjen, fars ellef to twa-in-triitich. 11. Der wier 'ris en minske, dy hie twa soannen. 12. In de jongste fån jer saai tjin siin heit: heit! jean my 't part fån 't gud, dåt my tokomt. In hy deelde jerren 't gud. 13. In net fule deagen der nei is de jongste soon, ås hy ålles by 'n or pakke hie, forreisge nei en fier oofgelegen låån; in der het er siin gud trochbrocht, iin en oerdwealsk libben. 14. In ås er ålles fordiend hie, koom der en grutte hongersniet iin dåt solde låån, in hy begiing brek te lyen. 15. In hy gieng hinne in foege him by ien van de borgers fån dåt solde låån; in dy stjoerde him op siin låån, om de bargen to weidjen. {==442==} {>>pagina-aanduiding<<} 16. In hy woe wol graag siin boek folle mei 't foer, dåt de bargen frietene; mar nimmen joeg it him. 17. Do koom er to him salm, in saai: ho fule arbeiders fån uus heit hewwe oerfloed fån brea, in ik forgean fån honger! 18. Ik sol opstean in nei uus heit gean, in ik sol tjin him sizze: Heit! ik hew soendige tjin de himel in for jou. 19. Ik bin net mear wardig jou seun noemd to warden; meitje mij ås ien fån jou arbeiders! 20. In do giing er nei siin heit to. In ås er nog fier fån hem oof wier, seag siin heit him, in dy wardde mei iinerlike oentferminge oondiend; hy roon nei him to, foel him om 'e håls in tuutte him. 21. In de soon saai tjin him: heit! ik hew soendige tjin de himel in for jou in ik bin net meer wardig jou soon neamd to warden. 22. Mar de heit saai tjin siin feinten: bring hjir dalik de beste klean, in dog se him oon; in jean him en ring oon siin håån in skunnen oon 'e futten. 23. In bring 't meste keal in slachtje 't; lit uus iite in froliik wezze! 24. Wånt dizze soon fån my wier dea, in hy is wer libben warden; hy wier forlernd in hy is wer foenden. In jer begoengen froliik to wezzen. 25. In de mån siin ådste soon wier in 't fjild in do dy koom in by 't hoes wier, hjerdde hy 't sjongen end 't spiiljen. 26. In ien fån de feinten bij hem roft hewwende, fryde er him, wat dåt wezze mochte. 27. In dy saai tjin him: jou broer is komd in jimme heit het 't meste keal slachte, omdât er him gesoend wer kriige het. 28. Mar hy wurdde lilk in woe net iin 'e hoes gean. Do ging siin heit nei buten, in fryde 'r him om. 29. Mar hy saai tjin siin heit: sjoch! ik tjinje jou nou so fule jirren, in ik hew nooit tjin jou bifellen hånle, in jou hewwe my nooit en bokje joend, dåt ik maai miin frjeunen froliik wezze mochte. 30. Mar nou dizze soon fån jou komd is, dy jou gud maai hurren trochbrocht het, hewwe jou for him 't meste keal slachte. {==443==} {>>pagina-aanduiding<<} 31. Do saai de heit tjin dy soon: barn! dou biste åltiit by my, in ål wåt miinen is, is diines. 32. Min hjerdde dån wol froliik in bly to wezzen: wånt dizze broer fån dy wier dea in hy is wer libben warden; hy wier forlernd in hy is foenden. Aanteekeningen. De letters die kleiner zijn en lager afgedrukt dan de anderen, moeten niet uitgesproken, wel eenigszins gehoord worden. De klank oe in de woorden boek, buik, joeg, gaf, soendige, gezondigd, oentferminge, ontferming, foenden, gevonden, begoengen, begonnen, hoes, huis, gesoend, gezond, joend, gegeven, moet volstrekt niet als de tweeklank oe uitgesproken worden, maar nauwkeurig zóo als de zuivere hoogduitsche u. De oe in foege, vervoegde, in oerdwealsk, weelderig, stjoerde, stuurde, woe, wilde, oerfloed, overvloed, foel, viel enz. is een tweeklank. De aring; moet als geslotene oa, dus ongeveer als een heldere, scherpe o worden uitgesproken. 17. To him salm, tot zich zelven; zelf is salf, ik zelf ik salf, maar bij verbuiging werd het salm of salm, evenals in het oorspronkelijke oud friesch en in het hedendaagsche hindelooper friesch self, selm of selm, sem. Zie vs. 17 bl. 417, vs. 17 bl. 460 en vs. 17 bl. 209. 26. Roft, geroepen; gewoon friesch ruppen (spr. roppen met doffe o); hindelooper friesch roapt; te Leeuwarden ropen; óp 't Ameland roft. 31. Barn, kind; zie vs. 31 bl. 435. [89. De stad Hindeloopen] De bewoners van de eertijds zoo bloeiende maar thans zoo deerlijk vervallene stad Hindeloopen (friesch Hînlippen) hebben zich, vooral in hun spraak, kleeding en zeden, steeds bijzonder van de andere Friezen onderscheiden. Toen in de laatste helft van de zeventiende en in de eerste helft van de achttiende eeuw Hindeloopen zijn hoogsten trap van welvaart had bereikt, waren ook de hindelooper eigenaardigheden er het sterkst. Met het jammerlijke verval van den hindelooper handel en scheepvaart en met den daardoor veroorzaakten achteruitgang en verarming der Hindeloopers, ging ook menig eigenaardigheid van die uiterst merkwaardige stad verloren. Vooral verdween er veel van het bijzondere in de kleeding der inwoners, in hun huisraad en in den bouwtrant hunner huizen. De kunstig en schoon gebeeldhouwde hindelooper eikenhouten kasten, {==444==} {>>pagina-aanduiding<<} keeften genoemd, en de andere eigenaardige, ten deele fraai beschilderde meubelen, werden verkocht aan liefhebbers van antiquiteiten, en de voortdurende verarming dwong de Hindeloopers hun uiterst fijn en keurig porcelein, den trots der hindelooper vrouwen, waar sommige familien honderden van stellen van hadden, bij geheele scheepsladingen vol aan amsterdamsche kooplieden te verhandelen. De oude kleederdracht begon, vooral in deze eeuw, al meer en meer buiten gebruik te raken; de oude, degelijke, fraaie, zwaar fluweelen, fijn linnen en wollen, en echt oost-indisch-bonte stoffen, waaruit die kleeding was samengesteld werden hun ten deele te duur, ten deele waren ze niet meer te krijgen. Zoo is langzamerhand bijna al het eigenaardige uit Hindeloopen verdwenen. In het jaar 1866 ging ik naar Hindeloopen om te zien wat daar nog van de oude eigenaardigheden mocht aanwezig zijn, vóor het geheel verdween. Men kon mij slechts enkele oude vrouwen wijzen, die nog de oude hindelooper kleeding droegen; daaronder was er éen, die, als oude vrijster, nog de kleeding der meisjes, der ongehuwden droeg, welke verschilt van de kleederdracht der gehuwde vrouwen; dat was dus de laatste oud hindelooper maagd. Men kon mij verder slechts éen enkele kamer toonen, die nog, zoo als 't heette, geheel op oud hindelooper wijze was ingericht en gemeubeld. Maar ook hier stoorde en bedierf een nieuwerwetsche mahonihouten chiffonière het schoone geheel en vormde een schreeuwende en leelijke tegenstelling met de oude gebeeldhouwde en beschilderde hindelooper meubelen. Maar éen eigenaardigheid van het oude Hindeloopen is er nog bestaan gebleven, en dat wel niet de minst belangrijke, de hindelooper tongval. Onder elkander spreken de Hindeloopers nog heden ten dage de oude spraak hunner voorvaders, met vreemdelingen echter kunnen allen hollandsch spreken en ook gewoon friesch. De hindelooper tongval maakt een onderdeel uit van het oude zoogenoemde zuidhoeksch friesch waarvan op bl. 436 is gesproken, en vertoont de eigenaardigheden van dien tongval in hooge mate. Van alle andere zuidhoeksch friesche tongvallen, als die van Workum, Koudum, Staveren, Molkwerum, enz. wijkt het hindeloopersch af. Niettemin is het zuiver friesch, niet minder zuiver dan de gewone friesche landtaal is. Het heeft veel oude en echt friesche woorden langer en zuiverder bewaard dan het gewone friesch. Ook is het in de uitspraak veel netter en fijner, veel gekuischter, bevalliger, beschaafder en welluidender en veel minder afgesleten. Al deze deugden, die het zuidhoeksch friesch boven de gewone friesche landtaal vooruit heeft, zijn in den hindelooper tongval sterk ontwikkeld. {==445==} {>>pagina-aanduiding<<} Het staat veel nader tot de oude, oorspronkelijke, friesche taal en dus ook nader tot het angelsaksisch en tot het oudsaksisch, de stamtaal van het hedendaagsche nedersaksisch. Merkwaardig moet het genoemd worden dat er in het hindelooper friesch enkele vormen en klanken voorkomen, die ook in de nederfrankische tongvallen gehoord worden, maar in de andere friesche dialecten niet 't huis behooren. Hiertoe behooren iik koast en iik begoast, ik kon en ik begon, nederfrankisch: ik kost en ik begost: hoenger, honger, joeng, jong, enz., even als in eenige deelen van Zeeland en in geheel Zuid-Nederland. Hij die meer van de eigenaardigheden der Hindeloopers wil weten, moet lezen: S.O. Roosjen, N.D. Kroese en W. Eekhoff, Merkwaardigheden van Hindeloopen; bevattende historische bijzonderheden omtrent de woningen, kleeding, gebruiken en taal der Hindeloopers, benevens taalproeven in rijm enonrijm, Leeuwarden, 1855. Zoo als de omslachtige titel reeds meldt, worden eenige proeven van den hindelooper tongval in dit werkje gevonden. Ze zijn niet zonder verdienste, maar de spelling er van is slecht. Verder komen er in de meeste werken waarin over Hindeloopen en zijn merkwaardigheden gehandeld wordt, proeven van hindelooper friesch voor; ook in J.H. Halbertsma, Hulde aan Gysbert Japiks, tweede stuk. In het jaar 1679 kwam er een werk uit, een almanak voor de hindelooper zeelui, dat geheel in den hindelooper tongval is opgesteld en in vele opzichten bijzonder belangrijk is. De titel er van is: Hynlepre Seemans-almenak op it 1679 jeer, mekke fan en stirman oen laand. Tu Leeuwert by Johannes de Ruiter. Deze geheele almanak staat ook afgedrukt in bovengenoemde Hulde aan Gysbert Japiks; de spelling er van is ook bijzonder slecht. 89. De gelijkenis van den verlorenen zoon in den tongval van de stad Hindeloopen. Medegedeeld door den heer N.D. Kroese, oud hoofdonderwijzer te Hindeloopen. Januari 1871. (In eigene friesche spelling.) 11. Siker minske heéb twa soons. {==446==} {>>pagina-aanduiding<<} 12. De joengste fan jem seé tjen siin feer: feer! jaon mi't deel fan 't good dat mi tokomt. In hi deelde jem 't good. 13. In naat fuele deggen dernei is de joengste soon, dæ 't er alles binnen pakt heéb, weireisge nei en laand der fier fan denne in der het er al dot er heéb, oerwealdsk trochbroat. 14. En dæ hi alles op heéb, koam er 'n grate hoengersnood iin dot laand in hi bigoast gebrek to liën. 15. In hi geéng henne en ferfoge him bi eén fan de burgers iin dot laand in di steérde him op siin laan om op de bargen to pasjen. 16. In hi freége of 't er ek het ite mocht fan 't barge-iten; mar nimmen jooch it him. 17. In dæ 't er good to him selm komd weér, seé er iin him selm: ho fuele knechten fan miin feer hebbe fol op jer bra, in iik sterf fan hoenger! 18. Iik sol opstaan in nei miin feer to gaan in iik sol tjen him sizze: feer! iik heb soendige tjen de himel in for ji. 19. Iik bin naat meer wordich jiin soon næme to worden; mæækje mi as eén fan jiin knechten. 20. In hi stoog op in geéng nei siin feer to. In dæ 't er jitte fier oaf weér, soog siin feer him al, in siin hert waard boppe meéte fol fan meiliën; hi ron nei him to, faal him om'e hals in paaike him. 21. In de soon seé tjen him! feer! iik heb soendige tjen de himel in for ji; iik bin naat meer wordich jiin soon næme to worden. 22. Mar de feer seé tjen siin tæænstboaden: briing hir daadlik 't beste pak klaan in dwaan it him oon in jaon him en riing oon siin haand in skoon oon siin futten. 23. In briing 't meste kaal in slachtje it; in leét ues ite in nochlik wæze. 24. Want dizze miin soon weér da, in hi iis wor libbendich worden; hi weér forlornd in hi iis wor foenden. In jæ bigoasten nochlik to wæzen. 25. In siin ealste soon weer iin 't fild in dæ hi ticht bi hues koam, heerde hi 't gesoeng in 't gedoens. 26. In dæ 't hi eén fan de knechten bi him roapt heéb, freége hi het dot bitudde. {==447==} {>>pagina-aanduiding<<} 27. In dizze seé tjen him: diin broer iis komd, in diin feer het 't meste kaal slachte, omdot er him gesoend wor heéb. 28. Mar hi waard kwa in wood naat iin hues gaan. Dæ geéng siin feer nei him to in baad him der om. 29. Mar hi joog siin feer to 'n antwoord: sææn 'r is! so fuele jeéren tæænje ik ji al in nooit heb iik jiin gebod oeërtredden; in ji hebbe mi nooit nog eén liitjen bok joend, dot iik mei miin freénden ek 'ris nochlik wæze koast. 30. Mar no dizze soon komd iis, di 't, jiin good mei hoeren in snoeren trochbroat het, no heb ji 't meste kaal for him slachte. 31. Dæ seé de feer tjen de ealste soon: born! doe bist altiid bi mi, in al dot iik heéb iis diines. 32. Mar wi biheerden den no wol nochlik in bli to wæzen; want dizze diin broer weér da, in hi iis wor libbendich worden; hi weér forlornd, in hi iis wor foenden. Aanteekeningen. De eé moet uitgesproken worden als een scherp lange e, die eenigermate naar de friesche uitspraak van den tweeklank ie zweemt. De oe in joengste, hoengersnood, soendige, foenden, gesoeng, gedoens, gesoend, joend, moet als de gewone, zuivere, hoogduitsche u worden uitgesproken, vooral niet als de tweeklank oe. De klanken ao en oa worden gesproken als het midden houdende tusschen a en o; de ao helt eenigszins meer naar de a over; de oa een weinig meer naar de o. De æ houdt het midden tusschen a en e; het is de blatende, blœrende aklank. De ea is de gewone friesche tweeklank ea. De aa is de zuivere, lange, italian a. De letters die kleiner zijn en wat lager gedrukt, moeten niet uitgesproken, maar wel gehoord worden. 12. Jem, hen, van het oud friesche hiam, hjam; zie vs. 12 bl. 119 op jem. Feer, vader; zie bl. 439 op heit en mem. 13. Dæ;, toen, als, daar; zie vs. 16 bl. 394 op doa. Laand, land; zoo ook haand, hand, sa and, zand. In het gewone landfriesch worden deze woorden als laon, haon, saon uitgesproken; daar is de d er achter weg gesleten. Zoo is ook een andere letter, de l, in sommige hindelooper woorden nog aanwezig, terwijl ze in het gewone friesch en ook in het hollandsch en vlaamsch reeds lang daaruit gesleten is. De Hindeloopers zeggen: saalt voor het gewoon friesche salt, spreek uit: saot, hollandsch zout; hindel. {==448==} {>>pagina-aanduiding<<} hoolt, gewoon fr. hout, holl. hout; hindel. aald, gewoon fr. ald, spreek uit aod, holl. oud; hind. hueshaalding, gew. fr. hûshalding, spr. huushaoding, holl. huishouding; hind. ealders, gew. fr. alders, spreek: aoders, holl. ouders; hindel. skoolder, gewoon fr. en holl. skouder en schouder. Vergelijk vs. 13 bl. 393 op laand. Oerwealdsk, in beteekenis overeenkomende met het gewoon friesche oerdwealsk, is woordelijk vertaald: overweelderig, meer dan weelderig, zeer weelderig, en komt van het oud friesche weald, het engelsche wealth, weelde. Het hindelooper oerwealdsk is een zuivere vorm; het gewoon friesche oerdwealsk is verbasterd. Zie vs. 13 bl. 435. Trochbroat, doorgebracht, van briinge, broat, broat, brengen, bracht, gebracht. Dit broat wordt volkomen gelijk uitgesproken als het engelsche brought. Zoo ook toat, gedacht, van tiinse, tiinke, denken, even als het engelsche thought. Zie vs. 13 bl. 175 op brôet. 14. Grate, groote; veel woorden die in het gewone friesch den ea-klank hebben en in het hollandsch oo, hebben in den hindelooper tongval een volkomene, zuivere italian a; b.v. graat, great, groot; bra, brea, brood; ra, read, rood; da, dea, dood; aast, east, oost. Hi bigoast, hij begon, gewoon friesch: hi bigûn; het hindelooper bigoast komt overeen met het nederfrankische begost; even als het hindelooper iik koast, gewoon friesch: ik koe, met het nederfrankische ik kost, ik kon, Zie vs. 29 bl. 246 op 't woord koss, en vs. 14 bl. 249. 16. Het, wat; het oud friesch heeft: huet (hvet) hwet, hwat; het hedendaagsche gewone friesch hwet, hwat, en in den laatsten tijd ook wat en wet. In de vorige eeuw en vroeger kwam de vorm het en hette ook elders in Friesland voor; bij Gysbert Japicx wordt hij vaak gevonden. Zie vs. 23 bl. 279 op get de gek afgève. 17. Selm of sem, zelf, in verbuiging to him selm; zie vs. 17 bl. 443. Bra, brood; zie hier boven vs. 14 op het woord grate. 20. Boppe meéte, boven mate, gewoon fr.: buppa (boppe) miete. Paaike, zoende, van paaikje, zoenen; het gewone friesch heeft: patsje, patte, patte; een zoen is te Hindeloopen en paaik, gewoon friesch en patsje, oudtijds, ook bij Gysbert Japicx nog, en pea. 23. Nochlik (met doffe o), ook in het gewone friesch voorkomende, en tevens in den nederduitschen tongval der grootere friesche steden; de vorm noflik (f en ch zijn wisselletters: gracht en graft, gekocht en koft) wordt even dikwijls gebruikt. Nochlik en noflik is woordelijk vertaald: genoegelijk. 24. Da, dood; zie hier boven vs. 14 op het woord grate. 25. Ealste, oudste, van aald, oud. {==449==} {>>pagina-aanduiding<<} 29. Liitjen, klein; gewoon friesch lîts (liits); schiermonnikooger friesch liitjen; sagelter friesch lîtje, liitje, litik, lîttik; wangerooger friesch litk; helgolander friesch letj; noordfriesch lit, let, leit; engelsch little; deensch lille, liden; zweedsch liten; nedersaksisch lütje, lüt, lütk, enz. Zie vs. 29 bl. 411, vs. 12 bl. 402, vs. 29 bl. 459 en vs. 13 van de vertaling in den tongval van Eede en Heille. Iik koast, ik kon; zie hier boven vs. 14 op hi bigoast. 30. Hoeren in snoeren; zie vs. 13 bl. 197 op hoar'n un snoar'n. 31. Born, kind; zie vs. 31 bl. 435. [Proeve van den tongval van het dorp Molkwerum, achttiende eeuw] Onder de oude zuidhoeksch friesche tongvallen was vooral ook, nevens het hindeloopersch, de tongval van het dorp Molkwerum (friesch: Molkwarren) zeer bijzonder, even als ook dit dorp, wat de kleeding en de zeden der bewoners aangaat, oudtijds en nog in de vorige eeuw zich scherp van het overige Friesland afzonderde en onderscheidde. En even als de molkwerummer kleederdracht en de molkwerummer zeden de meeste overeenkomst hadden met de hindelooper kleeding en gebruiken, zoo was ook de molkwerummer tongval het naaste verwant aan het hindelooper dialect. Beide plaatsen genoten in den zelfden tijd een hoogen trap van bloei en welvaart door zeevaart en handel. In het laatst van de zeventiende eeuw lagen er soms veertig of vijftig molkwerummer schepen, die allen een zwaantje (het wapen van Molkwerum) in de witte baan van hun vlaggen voerden, te Amsterdam in het Damrak. Deze schepen voerden granen uit de Oostzee naar Holland. Als een bewijs van den bloei van Molkwerum in die dagen kan ook nog dienen dat er toen ook een boekdrukkerij was. Maar beide plaatsen zijn heden ten dage deerlijk vervallen en bijna al het eigenaardige dat aan den goeden ouden tijd, aan de dagen van voorspoed en weelde zou kunnen herinneren, is er verdwenen. Te Hindeloopen is ten minste nog de eigene tongval in wezen gebleven; maar te Molkwerum is ook de eigenaardige tongval verdwenen. Tegenwoordig spreekt men te Molkwerum de gewone friesche landtaal, maar nog sterk met den zuidhoekschen tongslag (accent); echte oude molkwerummer woorden komen er evenwel uiterst schaars en hoe langer hoe minder in voor. Het oude molkwerumsch was zeer zuiver friesch en stond, even als het hindeloopersch, nader aan de oorspronkelijke friesche stamtaal dan het gewone friesch. Het dorp Molkwerum, oudtijds het friesche doolhof bijgenoemd, was op zeven verschillende kleine eilandjes of pollen gebouwd, die ten deele nog bestaan. Volgens Dr. J.H. Halbertsma {==450==} {>>pagina-aanduiding<<} had elk van deze pollen, Sorkepolle (kerkeilandje), Aastrik, Westrik, Hündepolle, Kattepolle, Achthüserpolle en Grinserpolle genoemd, haar eigene uitspraak, die, zij het dan ook slechts in onbeduidende gevallen en in zeer lichten graad, verschillend was van de uitspraak der andere pollen. De oude molkwerummer tongval, zoo merkwaardig voor de beoefening der friesche taal, is geheel verdwenen uit den mond der hedendaagsche Molkwerummers, even als scheepvaart en handel, bloei en welvaart uit hun thans zoo stil en afgelegen dorp. Ik kan dus geen vertaling van de gelijkenis des verloornen zoons in den molkwerummer tongval hier mededeelen. Het eenigste wat ooit in dien oud molkwerummer tongval van het friesch, voor zoo verre mij bekend, is opgesteld, vindt men in Prof. Ev. Wassenbergh's Taalkundige bijdragen tot den frieschen tongval. Het is een vertaling van het zesde hoofdstuk van het evangelie van Mattheus, onder den naam van Het segste hastik van Matthewis. Omdat dit het eenige geschrift is waaruit men dezen oud molkwerummer tongval kan leeren kennen, heb ik het niet ongepast geoordeeld, een gedeelte van die vertaling hier mede te deelen en er enkele aanteekeningen bij te schrijven. Maar omdat die vertaling in een uiterst slechte, grootendeels onfriesche spelling is opgesteld, heb ik die slechte, ongepaste en dwaze spelwijze in een, naar mijn zienswijze betere, meer redelijke en friesche spelling veranderd. Het evangelie van Mattheus, hoofdstuk VI vers 19-30, in den tongval van het dorp Molkwerum, zoo als die daar nog in de achttiende eeuw gesproken werd. 19. Forgeærje jimme nin skatten op 'e ierde, der se de mot in de rost fordurft in der de tjeæuven trochgræve in stelle. 20. Mar forgeærje jimme skatten iin 'e himel, der se de mot in de rost naat fordurft in der de tjeæuven naat trochgræve in stelle. 21. Want woar dat jimme skat is, der sol jimme hort æk wæze. 22. De korse fan 't lichem is 't eæg. As den diin eæg ienfaldig is, den sol diin heel lichem forliuochtin wæze. 23. Mar as diin eæg kwæ is, den sol diin heel lichem tjoester wæze. As den 't liuocht dat iin di is, tjoesternisse is, ho greæt sol de tjoesternisse solm wæze. 24. Nimmen kun twa heren tjinje, of hi sol d'iene haatje in {==451==} {>>pagina-aanduiding<<} d' oore leæuw hæbbe, of hi sol d' iene oonhanje in d' oore forachtje. Jimme kunne God in de mammon naat tjinje. 25. Derom sis ik jimme, waeses naat bisorgin for jimme libben, het jimme ite of driinke solle, in naat for jimme lichem, het jimme oontjesen solle. Is 't libben naat meer as 't iten in 't lichem as de kleseiinge? 26. Oonsjse de foegelen des himels dat se naat siedje noch meie in naat iinsammelje iin hjarre skoerren. In jimme himelske fseer fied hjarm jitte. In gae jimme hjarm naat fier to boppe? 27. Hwa fan jimme kun mei bikommerin to wsezen, ien iolne toa siin grapte toadwesen? 28. In het. binne jimme bikommerin for de kleseiinge? Bikiikje de leeljen des fiolds, ho 't se waagse. Hja wurkje naat in hja sponne naat. 29. In ik sis jimme dat Salomon sak iin al siin he8erdliikheit naat bikleseid weezen is liken as ien fan disse. 30. Der den God 't gors des fiolds, dat hjoe stiet in moorn iin d' oog-en smiten woard, soa bikleseit, sol hi jimme naat fuele mear kleaeie, jimme liitjgelovige? Aanteekeningen. 19. Fordurft, verderft; gewoon friesch: fordeart, fordjert. Tjeæuven, dieven; gewoon friesch: tsieaven, tegenwoordig meestal dieven. 21. Hort, hart; gewoon friesch: herte, herte, hart. 22. Korse, kaars; gewoon friesch: kearse, kearse. 23. Solm, zelf; zie vs. 17 bl. 448 op selm. 25. Het, wat; zie vs. 16 bl. 448. Oontjeœn, aantrekken; zie vs. 22 bl. 435. 26. Oonsjœ;, aanzie; gewoon friesch: oansiuch. Foegelen des himels, vogelen des hemels; in gewonen stijl: vogels van den hemel; gewoon friesch: fûgels fen 'e himel. De meervoudsvorm foegelen in plaats van fûgels en de tweede naamvalsvorm des himels in plaats van fen de himel komt ons tegenwoordig deftig en onnatuurlijk voor, omdat men thans slechts in verhevenen stijl zoo schrijft en dagelijks nooit zoo spreekt. Maar werkelijk spraken de oude Friezen en inzonderheid de oude Friezen in den Zuidhoek, ook in het dagelijksche leven aldus. 26. Fæer, vader; zie vs. 12 bl. 447 op feer. {==452==} {>>pagina-aanduiding<<} Hjarm, hen; zie vs. 12 bl. 447 op jem. 27. Jolne, el; gewoon friesch jelne; te Leeuwarden eln; noordfriesch ealen, eelen. 28. Fiold, fjold, veld; gewoon friesch fjild, fiëld. 30. Gors, gras; gewoon friesch gers, gers; zie omtrent deze drie laatste woorden den volzin op bl. 438: ‘De heldere o verving ook de e’ enz. Hjoe, heden; gewoon friesch hioed, hjoed, joed. Oogen, oven; gewoon friesch ûn, spreek uit: oen, schellinger friesch aune, wangerooger friesch auven; zie vs. 23 bl. 166 op kôlf. Liitjgelovige, kleingeloovigen; het laatste deel van dit woord is een hollandisme. Dr. J.H. Halbertsma vertaalt het woord kleingeloovigen met lytstrouwjende (klein vertrouwen hebbenden, weinig vertrouwenden) en Prof. Ev. Wassenbergh met lytsleauwige, in de tegenwoordige spelling lîtsleawige. [90. Het eiland Schiermonnikoog] Niet minder merkwaardig dan de stad Hindeloopen en vooral niet minder belangrijk uit een dialectologisch oogpunt, is het eiland Schiermonnikoog (friesch Skiermûntsjeach, ook Skiermûntsjaeich). Dit betrekkelijk kleine eiland wordt door grootendeels gegoede, welgestelde menschen bewoond, die een zeer eenvoudige levenswijze voeren en in éen dorp samenwonen. Hoe merkwaardig echter het liefelijke Schiermonnikoog, dat tal van schoone natuurtafereelen en prachtige vergezichten aanbiedt, ook moge zijn en hoe belangrijk de geschiedenis en al de bijzonderheden van dit te weinig bekende eiland ook mogen wezen, wij hebben ons hier slechts te bepalen bij de spraak, die door de Schiermonnikoogers in het dagelijksche leven gesproken wordt. 1) En die spraak van de eenvoudige, maar in den regel zeer ontwikkelde eilanders is de aandacht van ieder, die belang stelt in taalstudie, overwaard. De taal der bewoners van Schiermonnikoog is echt friesch, even als zij zelven echte Friezen zjjn, al schijnt het dan ook dat zij tot een anderen stam behooren als de Friezen aan den vasten wal van de tegenwoordige provincie Friesland. Het schiermonnikooger friesch is een zeer eigenaardig friesch, dat nergens elders als op Schiermonnikoog wordt gesproken. Het verschilt zeer veel van het gewone, zoogenoemde boerefriesch of landfriesch, en het moet dan ook niet {==453==} {>>pagina-aanduiding<<} beschouwd worden als een tongval van dat boerefriesch, maar als een afzonderlijken tongval van de aloude friesche taal, die naast, en in de meeste opzichten zelfs boven het boerefriesch staat. In alle geval is het schiermonnikooger friesch zeer veel zuiverder en zeer veel minder met hollandismen besmet dan dit met het gewone friesch van den vasten wal het geval is. Zeer veel echt oud friesche vormen en klanken die aan den frieschen vasten wal reeds langen tijd vergeten en buiten gebruik zijn, komen in de dagelijksche spreektaal der eilanders voor. Het schiermonnikooger friesch is nader dan het gewone westerlauwersche friesch verwant aan het oude, thans nagenoeg geheel uitgestorvene oostfriesche friesch (tusschen Eems en Wezer) en aan het noordfriesch. Om verschillende redenen meen ik met eenige zekerheid te mogen veronderstellen dat het schiermonnikooger friesch eigenlijk een overblijfsel is van de friesche taal, zoo als die oudtijds, vóor de kerkhervorming, gesproken werd in het Friesland tusschen Lauwers en Eems, in het tegenwoordige Groningerland dus. Immers, hoewel Schiermonnikoog in de middeleeuwen een eigendom was van het klooster Claerkamp bij Rinsumageest in Friesland en ook later steeds in het burgerlijke, rechterlijke en kerkelijke bij het land tusschen Flie en Lauwers, bij de tegenwoordige provincie Friesland werd gerekend, zoo behoort dit eiland toch, uit een aardrijkskundig oogpunt beschouwd, wel degelijk tot de provincie Groningen, even als, om die zelfde redenen, het eiland ter Schelling eigenlijk tot Friesland beoosten het Flie behoort. De rivier de Lauwers toch is de oude grens die Friesland tusschen Flie en Lauwers of de tegenwoordige provincie Friesland en Friesland tusschen Lauwers en Eems of de tegenwoordige provincie Groningen, steeds heeft gescheiden. Friesland ligt bewesten, Groningerland beoosten de Lauwers. De Lauwers vloeit met een breeden, diepen mond tusschen de eilanden Ameland en Schiermonnikoog in de Noordzee; die mond, waar een sterken stroom gaat, vormt een aanzienlijk zeegat, dat, met uitsluiting van alle andere friesche zeegaten, den naam draagt van het friesche Gat, als bij uitnemendheid. Ameland ligt bewesten, Schiermonnikoog beoosten dat friesche Gat, beoosten dien mond van de Lauwers, beoosten de Lauwers, beoosten die oude grens dus. Bij gevolg behoort Schiermonnikoog wel degelijk tot Friesland beoosten de Lauwers, wel degelijk tot Groningen. 1) Een diepe stroom scheidt Schiermonnikoog dan ook van hettegenwoordige Friesland,. {==454==} {>>pagina-aanduiding<<} ondiepen wadden verbinden Schiermonnikoog met het tegenwoordige Groningerland. Die wadden zijn zoo ondiep en loopen van tijd tot tijd bij aanhoudenden oostewind en lage ebbe zoo droog dat men van Schiermonnikoog naar het dorp Hornhuizen in Hunsingo (Groningen) kan gaan. In den winter bij strenge, langdurige vorst, als het ijs op de wadden vast zit, gaat men ook wel van het eiland naar den groninger vasten wal, even als de Amelanders dan wel naar den frieschen vasten wal gaan over ijs; maar nooit gaan de Schiermonnikoogers te voet van hun eiland naar den frieschen wal of naar Ameland. Een diepe stroom, de mond van de Lauwers, belet hun dit. Zoo is het duidelijk dat Schiermonnikoog eigenlijk bij de provincie Groningen behoort en niet bij Friesland. De geleerden A. Winkler Prins, zelf een Schiermonnikooger en Dr. R. Westerhoff, denken er even zoo over. 1) Het behoeft ons dus niet te bevreemden dat het schiermonnikooger friesch zoo zeer afwijkt van den dialectus communis der friesche taal bewesten Lauwers. Want het is nu meer dan waarschijnlijk, bijna zeker, dat het schiermonnikooger friesch een overblijfsel is van de friesche taal, zooals die in oude tijden door de Friezen tusschen Lauwers en Eems gesproken is. In dit land tusschen Lauwers en Eems zijn later Saksische stammen binnen gedrongen. Die Saksen hebben zich met de oude friesche inwoners vermengd en langzamerhand zich over die geheele landstreek verspreidende, hebben zij de oude landstaal verdrongen. Zie bl. 396. Maar tot aan het afgelegene Schiermonnikoog drongen die Saksen niet door; het zoute water, al waren 't dan ook maar de ondiepe wadden, stuitte hun loop en beperkte hun uitbreiding. De Saksen waren dan ook nimmer zulke goede zeelieden, nimmer zulke echte ‘waterrotten’ als hun naaste stamverwanten, de Friezen; hun nakomelingen zijn het heden ten dage nog niet. Zoo bleven de edele, vrije Friezen op Schiermonnikoog vrij van vermenging en verbastering met Saksen; zij behielden onbesmet hun volksaard, zij bleven hun oude friesche taal zuiver en rein spreken. De Schiermonnikoogers zelven geven als de oorzaak van hun bijzonderen tongval de onder hen bestaande sage ten beste, dat zij van Denen of van Zweden zouden afstammen. Ik geloof niet, dat er iets van dit volksverhaal waar is. De zelfde sage van een ouden Noorman of Deen, die met zijn dochter de eerste bewoner van het eiland zou geweest zijn (zooals 't volk verhaalt) en die in stormachtige en duistere {==455==} {>>pagina-aanduiding<<} nachten een lantaarn bond aan de horens van zijn koe en daarmede dan langs het strand liep om te bewerken dat de verbijsterde zeelui hun vaartuigen op het strand lieten loopen, die zelfde sage wordt ook op menig ander friesch eiland, tot op Sylt en Amrum, verhaalt. Maar inderdaad komen er in het schiermonnikooger friesch sommige klanken en eenige vormen voor, die met de noordsche talen overeenstemmen, en dit kan zeer wel aanleiding tot bovenstaande volksmeening gegeven hebben. Dit verschijnsel is evenwel ook volstrekt niet vreemd. Want de friesche taal, vooral het zuivere, oude friesch, vormt als 't ware een overgang van de eigenlijk germaansche talen, het saksisch, frankisch, allemannisch, beiersch, enz. (thans het neder-duitsch en het hoogduitsch,) tot de noordsche (skandinaafsche) talen. Toch is het after all, niet onmogelijk, zelfs niet onwaarschijnlijk, dat er zich een volkplanting van Noren of Denen of Zweden, al waren 't ook maar een paar huisgezinnen, blijvend op Schiermonnikoog heeft gevestigd, toen in de 8ste en 9de eeuw de Noorlui bijna jaar op jaar in Friesland vielen, en vooral het naburige Esonstad aan de Lauwers (nabij het tegenwoordige gehucht Esumazijl) dikwijls bezochten en brandschatten. Maar wat hiervan dan ook waar of niet waar moge zijn, zeker is het dat op Schiermonnikoog heden ten dage een taal wordt gesproken, die van alle nederlandsche tongvallen, wel het allerverste van de geijkte nederlandsche schrijftaal verwijderd is. Het is voor iederen Hollander of voor iederen niet-Fries letterlijk onmogelijk, ook bij de grootste oplettendheid, om er iets van te verstaan, wanneer Schiermonnikoogers met elkanderen hun eigenen tongval spreken. Zelfs voor echte Friezen van den vasten wal, die dagelijks gewoon zijn de friesche taal te spreken en te hooren spreken, is dit dikwijls zeer moeielijk. Niettemin is het schiermonnikooger friesch volstrekt niet een onbeschaafden, ruwen, armen tongval. Het tegendeel is waar! Het schiermonnikooger friesch is een zeer beschaafden, woordrijken, zuiveren tongval, die daarenboven bijzonder aangenaam, welluidend en zoetvloeiend voor het gehoor is, en door de eilanders op een nette, gekuischte wijze, hoewel vrij wat zingerig, even als dit op vele zeeplaatsen geschiedt, wordt gesproken. Door deze eigenschappen onderscheidt het zich gunstig van het gewone friesch van den vasten wal. Vooral wanneer dit friesch door de echte boeren, gelijk meestal door dezen geschiedt, al schreeuwende en met den mond zoo wijd mogelijk open, wordt uitgebracht, wordt dit door den frieschen tongval van Schiermonnikoog verre overtroffen; het laatste kan op groote zachtheid, liefelijkheid en bevalligheid bogen. {==456==} {>>pagina-aanduiding<<} Het schiermonnikooger friesch wordt door alle Schiermonnikoogers gesproken. Echter, omdat hun tongval zoo onverstaanbaar is voor iederen vreemdeling, spreken zij terstond hollandsch, zoodra zij zich door een niet-Schiermonnikooger willen doen verstaan. De noodzakelijkheid hiervan en de omstandigheid dat zij zeer veel lezen en grootendeels veel smaak in letterkunde betoonen en bezitten, is oorzaak dat zij zeer goed hollandsch, of liever zeer goed geijkt nederlandsch spreken, zeer veel beter dan de Friezen aan den vasten wal. Het schiermonnikoogsch is zeer rijk aan twee- en drieklanken; ja vier- en vijfklanken komen er in voor. Op een zonderlinge wijze zijn deze klanken dikwijls te samen gevoegd. Men moet een echten Schiermonnikooger zijn, om daartoe zijn tong te kunnen dwingen. Die zonderling saamgevoegde klanken maken het dan ook hoogs moeielijk, ja bijna onmogelijk om de taal van Schiermonnikoog mett letters op papier af te beelden. Om daarin voldoende te slagen mocht men waarlijk nog wel zes-en-twintig letters, bij de bestaande, ter beschikking hebben. De onderstaande proeve van het schiermonnikooger friesch heb ik zelve, met veel moeite en vlijt, zoo nauwkeurig mogelijk uit den mond eener zeer ontwikkelde, echt schiermonnikooger vrouw opgeschreven, de letters en klanken, tot meerder gemak van den nederlandschen lezer, de waarde gevende die ze in het geijkte nederlandsch (dus niet in het friesch, zoo als 't eigenlijk zijn moest), bezitten. Niettemin voldoet deze spelling mij volstrekt niet. Ik geef ze gaarne voor beter. Zooals deze proeve hier beneden staat, schijn ze nog niet zoo bijzonder veel van het geijkte nederlandsch te verschillen. Dat komt omdat ik geen letters genoeg had om al die verschillende, werkelijk harmonisch luidende klanken af te beelden. De spreektaal van Schiermonnikoog is tien maal rijker in klanken dan deze in nederlandsche letters uitgedrukte proeve. Oudtijds was er ook, volgens A. Winkler Prins, op het kleine Schiermonnikoog eenig verschil in de uitspraak tusschen de verschillende buurten die het liefelijke, waarlijk idyllische dorp uitmaken. Thans is dit verdwenen. Maar ook op Schiermonnikoog laat de tijd, die alles verandert, alles verstoort, zijn invloed gelden. Ook daar spraken de ouden anders dan thans hun nageslacht doet. Dit is aldaar zelfs in het verloop van eens menschen leeftijd op te merken. Zoo zeiden de grootmoeders van het thans nog levende geslacht tot haar dochters, als op een langen, kouden winteravond een hongerig kind van deze of gene arme zeemansweduwe naar een stukje brood hunkerde: gaai ofter 'e daarsdinter, bi de treureur, in sny de jonge 'n om, Triin! Dat wil zeggen: ga achter de deur, bij de kast, en snijd den {==457==} {>>pagina-aanduiding<<} jongen een stuk brood, Catharina! De uitdrukking ofter 'e daarsdinter, achter de deur, en de woorden treureur, kast of liever spinde (tresoor?), en 'n om 1), een snede brood, zijn op het eiland reeds verouderd en worden er door het jongere geslacht niet meer verstaan. Zoo nu en dan wordt er door dezen of genen Schiermonnikooger wel eens het een of ander in het schiermonnikooger friesch opgesteld. In den laatsten tijd is dit vooral het geval geweest met den koopvaardij-kapitein H. Conter, die eenige gedichten en prozastukken in den tongval van Schiermonnikoog geschreven heeft, welke echter niet zijn uitgegeven, maar na den dood van den verdienstelijken schrijver in handschrift zijn blijven liggen. Een van deze gedichten echter komt voor in F. Allan, Het eiland Schiermonnikoog, onder den titel: De aaiste Jannewaris. In het zeer belangrijke werk van Dr. Joost Hidde's Halbertsma, Hulde aan Gysbert Japiks, in het tweede stuk, komt een vertaling voor van het evangelie van Lucas, hoofdst. X, vs. 30-37 en van het evangelie van Mattheus, hoofdst. VI, vs. 5-15, onder den titel: Vertaling van een paar plaatsen uit het nieuwe testament in den tongval van Schiermonnikoog en in dat zelfde werk een Vertaling van den zomer en de herfst (gedeelten van een berijmd friesch blijspel) uit het land-friesch in den tongval van Schiermonnikoog. De spelling laat veel te wenschen over. Ook vindt men nog een kleine Proeve van de taal, zoo als dezelve op het eiland Schiermonnikoog gesproken wordt, in het tijdschrift: De vrije Fries, dl. I. {==458==} {>>pagina-aanduiding<<} 90. De gelijkenis van den verlorenen zoon in den tongval van het eiland Schiermonnikoog. Medegedeeld door N. N. Januari 1871. (In nederlandsche spelling.) 11. D'r wier reis 'n man in di hiea twa jonges. 12. In iean fan har beiden, it wiea de jongste, sei tjin har heit: heit! jeuw mi miin guued dot mi toekomt. In har heit deelde har 't guued. 13. In körts d'r nooi dao͡ 't er olles bi 'neeuwr forgare hiea, is er furtgiean nooi 'n fraeimd laaun to, in der het er siin guued tròch brocht in 'n kwaaid livven. 14. In dao͡ 't hi 't olle gerre fortao͡rs hiea, koom 'r huengersneud iin dot laaun in hi kriige gebrok. 15. Ik dao͡ ging hi nooi dao͡ juued to fan dot laaun in friegge har om werk; in jao͡ juegene him werk in stjuersene him nooi har laaun to om har swiine to huueden. 16. In hi kriige so'n huenger dot hi wuuë wol graag siin liif fol ite mooi de swiine, mar dot mocht net. 17. In dao͡ koom er to him salm in sei er: ho fȯlie fan uus heit siin knechten hewwe ieuwerflued fan iten in ik forgaai fan huenger. 18. Ik sil opstaain in wier nooi uus heit to gaain in sizze tjin uus heit: heit! ik hew seaune dien tjin de himel in tjin jo. 19. Ik bin nue net mair wersig diin bern naaimd to wersen; mettje mi as iean fan jo knechten. 20. In hi ging nooi siin heit to. Dao͡ 't er nog fier fan him oof wiea, seig siin heit him ol in di kriige medeliiden mooi him; hi roon nooi him to, fuuel him om 'e hals in suuende him. 21. In de seun sei: heit! ik hew seaune dien tjin de himel in tjin jo in ik bin nue net mair wersig diin bern naaimd to wersen. 22. Mar siin heit sei tjin siin tjinstknechten; bring hier 't bost {==459==} {>>pagina-aanduiding<<} pak klaaine in tjoch it him oon in jeuw him 'n ring oon siin haaun in skuuene oon siin fȯtten. 23. In bring 't maste kalf hier in slagje 't in lieët uus it opite, in plesier mettje. 24. Want di jonge wiea daaid in hi is wier livven wersen; hi wiea forlao͡ren in hi is wier fieaun. In jao͡ bigoonen plesier to mettjen. 25. In de oudste seun wiea iin 't laaun in dao͡ 't er nooi huus to suuë in tichte bi koom, heerse hi sjongen in daaunsjen. 26. In dao͡ reupt er oon iean fan 'e knechten in friegge di wot dot wiea. 27. In di knecht sei tjin him: diin bruuer is 't huus komd in jimme heit is so bliid dot hi het 't boste kalf slagje lotten. 28. In dao͡ wers hi kwaaid in wuuë net iin huus komme. Dao͡ ging siin heit nooi him to in bain him. 29. Der op sei hi: sjuech, heit! ik tjinje jo nue ol so fȯlle jieren in ik hew nöet jo gebod ieuwertreden in jo hewwe mi nöet 'n liitjen bok jieuwn, dot ik mooi miin freaune reis plesier mettje kuuë. 30. Mar nue dizze seun fan jo komd is, di siin guued mooi hoere tròch brocht het, nue hew jo 't boste kalf feur him slagje lotten. 31. In dao͡ sei siin heit: bern! do biste olle dagen bi mi, in ol wot ik hew is diinen. 32. M'n beheerse doch bliid to wao͡sen, want diin bruuer wiea ommers daaid, in nue is hi wier livven wersen; hi wiea forlao͡ren, in hi is nue wier fieaun. Aanteekeningen. De letters die wat kleiner zijn en lager staan, moeten niet uitgesproken, wel gehoord worden. De ö klinkt als in 't hoogduitsch; de ò is de doffe o van het hollandsche dof, kom, dom. De ao͡ moet als éen klank worden uitgesproken, die tusschen a en o in ligt, maar meest naar de a overhelt. 11. Jonges of seune, zonen. 13. Dao͡, toen, als, daar; zie vs. 13 bl. 447 op dæ. 14. Fortao͡rs, verteerd, in gewoon friesch fortard. Die s aan het einde van dit woord, staat in plaats van de oud friesche th, die voor de menschen van de tegenwoordigen tijd zoo moeielijk uit te spreken {==460==} {>>pagina-aanduiding<<} is; het is de zelfde letter die ook in 't angelsaksisch voorkwam en uit die taal nog in 't engelsch van onzen tijd is overgebleven. De Friezen aan den vasten wal in de provincie Friesland hebben die oude th in hun spreektaal thans veelal tot een d verzacht, de Schiermonnikoogers echter haar tot een s verscherpt, de Noord-Friezen en wangerooger Friezen daarentegen in haar oorspronkelijke waarde behouden. Zoo ook in vs. 15 stjuersene, stuurden, gewoon friesch: stiûrden; verder: wersig, waardig, gewoon friesch: wirdich; wersen, worden, gewoon friesch: wirde; heerse, hoorde, gewoon friesch: hearde; ook nog ierse, aarde, gewoon friesch: ierde, engelsch: earth; hers, hard, gewoon friesch hird, enz. Gebrok, gebrek; ook wel brok; de o van dit woord is helder, naar de a zweemende, zoodat men bijna met even veel recht schrijven kan: gebrak, brak; dit zelfde geldt van bost of bast, best. Zie vs. 14 bl. 435 en vs. 14 bl. 441. 15. Dao͡ juued, de lieden, de menschen, waarvoor het gewone friesch heeft: liu, liuwe, welk woord in de eene plaats als ljue, ljuwe, en in de andere als ljouwe wordt uitgesproken. De l en de r zijn voor de Friezen, even als voor hun stamgenooten de Engelschen, moeielijk uit te spreken letters, die zij in veel woorden in 't geheel niet uitspreken. Vooral de friesche letterverbindingen lj en rj zijn voor velen echte struikelblokken. Daarom hebben de Schiermonnikoogers (en ook de friesch sprekende Schellingers en de friesch sprekende Saterlanders), zich die uitspraak wat gemakkelijker en wat eenvoudiger gemaakt en de l en de r van deze letterverbindingen maar weggelaten; zoo zeggen ze: juued voor het friesche liu, lieden, even als de Hindeloopers ook gemakkelijkheidshalve de j van die lj weglaten en uitspreken: leead voor liu. Verder zeggen de Schiermonnikoogers nog op deze wijze: juocht voor het friesche riucht, recht, sjuocht voor het friesche sliucht, slecht, eenvoudig; dus sjuocht in juocht voor de friesche kenspreuk: sliucht end riucht, eenvoudig en rechtvaardig. Deze spreuk is het schibboleth der Schiermonnikoogers Zie vs. 19 bl. 177 op da liûd. Swiin, swiine, varken, varkens, en nooit barch, bargen als aan den vasten wal in Friesland. Zie vs. 15 bl. 78 en vs. 15 bl. 158. 17. To him salm, tot zich zelve; zie vs. 17 bl. 448 op selm. 18. Seaune, (sieuwne, seeuwne, seaaune) zonde, gewoon friesch sûnde, bij Gysbert Japicx: suwne; even als op Schiermonnikoog weaune (wieuwne, weeuwne, weaaune), wonde, gewoon friesch: wûnde, bij Gysbert Japicx: wuwne. 20. Medeliiden, medelijden, is een schiermonnikooger hollandisme; {==461==} {>>pagina-aanduiding<<} in zuiver schiermonnikooger friesch zou het: mooiliiden moeten zijn, overeenkomstig het gewoon friesche meilyen. Suuende, zoende, is zoowel zuiver friesch als het gewoon friesche patte. Pattje voor 't werkwoord zoenen en pattsje voor 't zelfstandige naamwoord zoen, wordt op Schiermonnikoog nooit gebruikt, even min als het tute en het tuut of tuutsje der friesche stedelingen. Andere eigenaardige schiermonnikooger woorden die nog al aanmerkelijk van het gewone friesch afwijken zijn: Sjild, schuld; gewoon friesch: skild, skuld. Jaun, avond; gewoon friesch jûnd, (spreek uit: joen, joon, jon). Men zeit ook de eere morne in de lotte jaune, de vroege morgen en de late avond; in gewoon friesch: de iere moarn (spreek uit: moon) end de lette jûnd. Ki, koeien; gewoon friesch: ky. Aist in wast of wost, oost en west; gewoon friesch: east end west. Riin, regen; gewoon friesch: rein. Aitse in bane, erwten en boonen; gewoon friesch eärte end beäne (spreek uit: jette in bèène of bjenne). Jeuwre, haver; gewoon friesch: hiower (spreek uit: jouwer). Bjair, bier; gewoon friesch: bier of bjir. Braaid, brood; gewoon friesch: brea, hindelooper friesch bra. Uuen, einde; gewoon friesch: ein. Fjoel, vogel; gewoon friesch: fûgel (spreek uit: foegel); dit fjoel komt meer overeen met het engelsche fowl en het deensche fugl (foel). Skuun, schuur; gewoon friesch: skûrre of skoërre. De schiermonnikooger vorm skuun is zuiverder en beter friesch dan skûrre. Schuur is ook in het oud oost friesch, volgens Cadovius Muller: schien, in betere spelling: skiin; zoo ook heden ten dage nog in Noord-Friesland op de eilanden Föhr en Sylt: skiin. Schûrre komt over een met het nederduitsche schuur, schüre; skuun en skiin met het midden hoogduitsche schiune, nieuw hoogduitsch scheune. [91. De stad Leeuwarden] b. De Nederduitsche taal in Friesland. Het nederduitsch, dat nevens het friesch in de provincie Friesland gesproken wordt, vervalt nader in drie verschillende tongvallen; namelijk: 1. De tongval van de friesche steden en van het eiland Ameland; deze is friso-frankisch. 2. De tongval van het Bildt; deze is ook friso-frankisch. 3. De tongval van Stellingwerf; deze is friso-saksisch. De tongval van de steden Leeuwarden (friesch: Liowerd), Harlingen (fr. Harns), Sneek (fr. Snits), Bolsward (fr. Boälsert), Franeker {==462==} {>>pagina-aanduiding<<} (fr. Freäntsjer) en Dokkum vormt, met dien van 't eiland Ameland, een tamelijk afgerond geheel, een tongvallegroep, onder den naam van stadfriesch bekend. Deze naam is geheel verkeerd en kan zeer licht tot misverstand aanleiding geven. Want het is volstrekt geen friesch, geen zuiver friesch, noch ook een afzonderlijken tongval van de friesche taal, dat er in bovengenoemde plaatsen gesproken wordt. Nederduitsch, en wel, even als het hollandsch is, friso-frankisch nederduitsch is het, maar dat veel friesche klanken, woorden en vormen, veel friesche zinwendingen en uitdrukkingen in zich opgenomen heeft, dat een frieschen zinbouw heeft en dat ook op friesche wijze, met een frieschen tongslag (accent) wordt gesproken. Natuurlijk! Want de stedelingen in de friesche steden zijn oorspronkelijk zoowel echte Friezen als de plattelandbewoners die zuiver friesch spreken. In den ouden tijd hebben de friesche stedelingen dan ook, even als alle Friezen, hun eigene taal, friesch, gesproken. Zoo heel lang is dit trouwens nog niet geleden. Maar 't is moeielijk om den juisten tijd te bepalen, toen de stedelingen ophielden friesch te spreken en hun oude landstaal voor 't nederduitsch verwisselden. Dit is natuurlijk niet plotseling geschied, maar langzamerhand; hier eerder, daar, later. De grootouders zullen wellicht nog friesch hebben gesproken, terwijl de kleinkinderen onder elkander reeds de nederduitsche taal gebruikten. In de hooge standen der maatschappij zal wellicht het friesch als spreektaal reeds buiten gebruik zijn geraakt, terwijl het bij de geringere klasse nog in volle gebruik was. In het midden der zeventiende eeuw sprak men te Bolsward algemeen nog friesch. Langzamerhand heeft dus het nederduitsch de friesche taal buiten de steden gedrongen, maar nog niet volkomen. In de kleinste steden IJlst, Sloten, Workum, Hindeloopen, Staveren wordt nog zeer veel friesch gesproken; te Hindeloopen in een eigenen tongval (zie bl. 443); in de buitenbuurten en voorsteden van andere steden ook nog, b.v. op het Vliét, een voorstad van Franeker. In het laatst der vorige eeuw was de friesche taal in de druk bevolkte voorstad van Leeuwarden, het Vliet, ook nog vrij algemeen in gebruik. Ook heden ten dage is de oude landtaal nog niet volkomen uitgestorven in de leeuwarder voorsteden 't Vliet, Schilkampen, Olde-Galileën en Camstraburen. Tot aan de zestiende eeuw bleef de friesche taal algemeen in Friesland tusschen Flie en Lauwers, zoo wel in geschrifte als in 't dagelijksche verkeer, in volle gebruik; talrijke oude oorkonden van dien tijd bewezen dit. De zoogenoemde saksische regeering, die in 1498 en 1499 met Albebt, hertog van Saksen-Meissen begon, gaf in de steden aan de friesche taal den eersten knak. De laatste potestaat van {==463==} {>>pagina-aanduiding<<} Frieslandt, Juw Dekama van Baard, die in 1498 door genoemden saksischen hertog werd vervangen, was tevens de laatste echte Fries die over het land tusschen Flie en Lauwers regeerde. Van toen af werd voor alle geschriften door de regeering des lands uitgevaardigd of daarop betrekking hebbende, de nederduitsche taal gebruikt, en van toen af dagteekent het bestaan van het zoogenoemde stadfriesch, of beter: van de nederduitsche tongvallen der friesche stedelingen. De talrijke vreemdelingen, zoowel regeeringsleden, hoog geplaatste ambtenaren en legerhoofden, als burgers, handwerkers en kooplieden uit Holland en de andere nederlandsche gewesten, maar vooral ook van den Beneden-Rijn, uit Westfalen, Benthem en Oost-Friesland, die zich in de zestiende en in de zeventiende en achttiende eeuw voornamelijk, in de meer en meer in bloei toenemende steden Leeuwarden, Franeker, Harlingen, Sneek en Dokkum vestigden, en die allen nederduitsch spraken, droegen zeker ook veel bij tot het uitsterven van de friesche taal en tot