Biographisch anthologisch en critisch woordenboek der Nederduitsche dichters. Deel 1 ABE-BYN P.G. Witsen Geysbeek GEBRUIKT EXEMPLAAR Universiteitsbibliotheek Leiden, sign.: S. Ned. 25 3141   ALGEMENE OPMERKINGEN Dit bestand is, behoudens een aantal hierna te noemen ingrepen, een diplomatische weergave van het Biographisch anthologisch en critisch woordenboek der Nederduitsche dichters, eerste deel, van P.G. Witsen Geysbeek, uit 1821.   REDACTIONELE INGREPEN Daar waar een noottekst voor twee noten geldt, wordt de noottekst bij de volgende noot herhaald. Bijv. p. 412: ‘(1)(2) J. Brandts Poëzy, blz. 4, 6, 7.’ p. XXX: had, → had.: ‘sedert dertig jaren verzameld had. Dit behoort...’ p. 11: blaaawe → blaauwe: ‘boven zyn kuiten twee blaauwe gestrikte Koussebanden’ p. 46: 1789 → 1689: ‘... het treurspel Soliman, naar het Fransch van De la Tuilerie, in 1689’ p. 128: srranden → stranden: ‘En steekt het water aen. De korst der stranden splijt’ p. 232: teurtooneel → treurtooneel: ‘Wat aklig treurtooneel!’ p. 280: lofspalm → lofpsalm: ‘eenen volmaakten lofpsalm toe te zingen’ p. 304: lerttervrienden → lettervrienden: ‘in welken deze lerttervrienden elkander in de dichtkunst oefenden’ p. 307: Dichtlievnde → Dichtlievende: ‘Dichtlievnde Teydkort. blz. 256’ p. 319: neeritortte -: neerstortte: ‘Neerstortte in Padus droeve schoot’ p. 330: Engelant) → Engelant: ‘Boon (Kornelis) van Engelant, geboren te Rotterdam’ p. 371: weeedheid → wreedheid: ‘nimmer eenig recht uit weelde of wreedheid’ p. 403: onderaan deze pagina zijn enkele letters weggevallen. Deze letters zijn aangevuld: ‘Den medemensch bezwaart; die niemant onrecht do[e]t, Welk dikmaals tranen stort, maar nimmer Christen blo[et.]’ p. 430: de de → de: ‘'k Zal Doctors naar de sleur doen leeven’ p. 457: yropheten → propheten: ‘Om gods propheten te brenghen tondere’ p. 458-461: in de ‘Aanwijzing der Dichters en Dichteressen’ zijn de paginanummers aangevuld, waar streepjes staan in het origineel.   Bij de omzetting van het oorspronkelijke tekstverwerkingsbestand naar deze publicatie in de dbnl is een aantal delen van de tekst niet overgenomen. Hieronder volgen de tekstgedeelten die wel in het origineel voorkomen maar hier uit de lopende tekst zijn weggelaten. Ook de blanco pagina's (p. I, II, III, IV, VI, VIII, 462) zijn niet opgenomen in de lopende tekst.   [pagina ongenummerd (p. V)] BIOGRAPHISCH ANTHOLOGISCH EN CRITISCH WOORDENBOEK DER NEDERDUITSCHE DICHTERS.   [pagina ongenummerd (p. VII)] BIOGRAPHISCH ANTHOLOGISCH EN CRITISCH WOORDENBOEK DER NEDERDUITSCHE DICHTERS. Bijeen verzameld en uitgegeven door P.G. WITSEN GEYSBEEK. - Gens semper Batavûm, nec inhospita Musis. Hug. Grotius. EERSTE DEEL. ABE-BYN. Te AMSTERDAM bij C.L. SCHLEIJER. 1821.   2002 dbnl   wits004biog01_01 unicode P.G. Witsen Geysbeek, Biographisch anthologisch en critisch woordenboek der Nederduitsche dichters. Deel 1 ABE-BYN. C.L. Schleijer, Amsterdam 1821   DBNL-TEI 1 2002-10-03 CB colofon toegevoegd 2006-10-18 CB conversie van het bestand naar teixlite Verantwoording Dit tekstbestand is gebaseerd op een bestand van de Digitale Bibliotheek voor de Nederlandse Letteren (https://www.dbnl.org) Bron: P.G. Witsen Geysbeek, Biographisch anthologisch en critisch woordenboek der Nederduitsche dichters. Deel 1 ABE-BYN. C.L. Schleijer, Amsterdam 1821 Zie: https://www.dbnl.org/tekst/ques002lauw01_01/colofon.php In dit bestand zijn twee typen markeringen opgenomen: paginanummering en illustraties met onderschriften. Deze zijn te onderscheiden van de rest van de tekst door middel van accolades: {==13==} {>>pagina-aanduiding<<} {==Figuur. 1: Onderschrift van de afbeelding.==} {>>afbeelding<<} {==IX==} {>>pagina-aanduiding<<} Naamlijst der inteekenaren. Zijne Majesteit de Koning der Nederlanden. {==X==} {>>pagina-aanduiding<<} Aa (Mr. C.P. Robidé van der), Prokureur bij de Regtbank van Eersten Aanleg, te Leeuwarden. Abrahams (Gebr.), Boekhandelaren, te Middelburg, 2 Ex. Ameshoff (P.J.), te Amsterdam. Ameshoff (P.J.), voor het Leesmuseuem, te Amsterdam. Ankringa (J.), Præceptor der Latijnsche scholen, te Leeuwarden. Arbon en Krap, Boekhandelaren, te Rotterdam, 2 Ex. Arntzenius (Mr. R.H.), Advokaat-Fiscaal voor de Middelen te Lande in Noord - Holland, te Haarlem. Baarsel (W.C. van), te Amsterdam. Backer (C.), Jur. Utr. Stud. te Groningen. Backer (W.H.), te Amsterdam, best pap. Beekman (H.J.), Eerste Onderwijzer op de Departementale School, te 's Hage. Beeldsnijder (G.J. Baron), te Gouda. Benten (A. van), Boekhandelaar, te Leiden. Bergen en Comp. (W. van), Boekhandelaar, te Breda, zes Exemp. Bergsma (Mr. P.A.), Prokureur, te Leeuwarden. Bernhard (J.H.), te Amsterdam. Binkes (Mr. F.), Advokaat, te Leeuwarden. Blankenberg. (B.H.), te Amsterdam, best pap. Blussé van Oud Alblas (P.), te Dordrecht. Bommel (Mr. A. van), fungerend Officier van Justitie, te Haarlem. Bonn (J.), te Amsterdam. Boogaard (F.), Eerste Klerk Notularis bij het Gouvernement van Hoord-Holland, te Haarlem. Brak (A.W.), te Amsterdam, 1 ord. 1 best pap. Brak en Zoon (Wed. C.), te Amsterdam. Brink (Mr. J. ten), Hoogleeraar, te Groningen. Bruine (Mr. A. de), Advokaat, te Amsterdam. Brunner (H.), te Dordrecht, 2 Ex. Buddingh (N.W.), te Utrecht. Buijs (Mr. G.), Advokaat, te Amsterdam. {==XI==} {>>pagina-aanduiding<<} Cleef (de Gebr. van), Boekhandelaren, te 's Hage, zes Exemp. 1 best pap. Clercq (W. de), te Amsterdam. Coolmijer ( J.A. la Lau), Huisonderwijzer, te Amsterd. Cornel (N.), Boekhandelaar, te Rotterdam. Delprat (D.H.M.), Predikant bij de Waalsche Gemeente, te Leeuwarden, voor het Leesgezels. Euterpe. Delprat (J.), Kapitein Ingenieur, te Delft. Dries (C.D. van den), Boekhandelaar, te Rotterdam. Dulman (G.), te Amsterdam. Echenique (J. d'), te Amsterdam, best pap. Eck (C. Franssen van), Hoogleeraar en Predikant te Deventer. Elias (P. Witsen), te Amsterdam. Engelen (J.H. van), Jur. Utr. Stud. te Groningen, best p. Enschedé (C.J.), te Haarlem. Epkema (E.), Rector der Latijnsche schole, te Middelb. Eijmberts (L.C.), te Breda. Falck (C.J.C.), Douairiere Walland, te Utrecht. Falck (Mr. A.R.), Minister voor het Publiek Onderwijs, de Nationale Nijverheid en Kolonien. Fallée (B.A.), te Amsterdam. Febvre (Mr. E.J. le), Advokaat, te Amsterdam. Frijmersum (C.), te Amsterdam. Ganswijk (D.J. ten Zelden), Chef der Griffie van Zuid-Holland, te 's Hage. Gevers (M.B.H.W.), Referendaris bij den Raad van State, te 's Hage. 's Gravesande (N.J. Storm van), te Rotterdam. 's Gravenweert (Mr. J. van), te Amsterdam. Groen (N.B.), Geëmploieerde bij de In- en Uitgaande Regten, te Groningen. Groenenbergh (R. van), Boekhandelaar, te Groningen. Groot (P. de), Boekhandelaar, te Delft. Haack en Comp., Boekhandelaren, te Leyden. Hakbijl (L.), te Amsterdam. {==XII==} {>>pagina-aanduiding<<} Hall (Mr. M.C. van), Advokaat, te Amsterdam. Happé (H.), Notaris, te Amsterdam, best pap. Hartsinck (P.), te Amsterdam, best pap. Haselaar (W.A.), Notaris, te Haarlem. Hattem (N.J. van), te Amsterdam. Haug (C.F.), Hoogleeraar in de Geschied en Aardrijkskunde en Fraaije Letteren aan de Koninkl. Artill. en Genieschool, te Delft. Idem, voor 't Natuur- en Letterk. Genootschap onder de zinspreuk: Aan Wetenschap gewijd, Volmaakter door den tijd. te Delft. Hazenbergh Jr. (H.W.), Boekhandelaar, te Leyden. Hengst en Zoon ( P. den), Boekhandelaren, te Amsterd. Heusden ( W. van), Onderwijzer, te 's Hage. Hey (Joh. van der), Boekhandelaren, te Amsterdam. Hoeufft (J.H.), J. U. D. te Breda. Hogendorp ( W. van), Directeur der Registratie en Domeinen, te Amsterdam. Holle (Mr. I.H.), Prokureur, te Dordrecht. Hovius (L.E.), te Amsterdam, best pap. Huijssen van Kattendijke (J.W.), Kamerheer van Z. M. den Koning. Iddekinge (T.J. van), J. U. St. te Utrecht. Immerzeel Jr. (J.), Boekhandelaar, te Rotterdam, 3 Ex. Jabot (J.), te Haarlem. Jong (A. de), te 's Hage. Jong (gebr. de), te Amsterdam. Jong (Jacob de), Directeur der Onderlinge Brand-Waarborg-Maatschappij, te Amsterdam. Jordens (B.A. van Munster), voor het Leesgezelschap, te Deventer. Kerhoven (T.J.), te Amsterdam. Keuchenius (Mr. W.F.), Advokaat, te 's Hage. Kinker (Mr. J.), Hoogleeraar, te Luik, best pap. Klijn Bz. (B.), te Amsterdam. Klijn (H.H.), te Amsterdam. {==XIII==} {>>pagina-aanduiding<<} Korff (Mr. J. Bakker), Advokaat, te Amsterdam. Lamarque (P.), te Amsterdam. Idem voor het Collegie Minerva. Lankhorst (Alb.), te Amsterdam, best pap. Lee (P. van), te Haarlem. Leesgenoegen (het Gezelschap), te Amsterdam. Leeuw (A. van de), te Arnhem. Leeuwen (J. van), te Leeuwarden. Leeuwen (J.J. van), voor het Leesgezelschap ter Oefening en Verpoozing, te Utrecht. Leeuwen (J.W. van), Boekhandelaar, te Leijden. Lelijvelt (M.J.), Boekhandelaar, te Rotterdam. 't Lezen strekt tot Nut, Vermaakt,Bevordert en Verfijnt den Smaak (het Leesgezelschap), te Amsterdam. Liefde tot Orde (het Letteroefenend Genootschap), te Amst. Lochem (H van), te Amsterdam. Loots (Corn.), Ridder der orde van den Nederlanschen Leeuw, Lid van het Koninklijk Instituut, te Amsterdam. Lubeck (H.K. van), te Amsterdam. Lulofs (Mr. B.H.), Hoogleeraar, te Groningen. Maezen (M.J. van der), Sekretaris van de Kamer van Koophandel, te Antwerpen. Mahne (M.A.), te Gend. Manger (H.), Predikant, te Haarlem. Margadant (P.C.L.J.), Onderwijzer op de Departementale School, te 's Hage. Meijer (G.J.), Hoogleeraar aan het Athenæum, te Brussel, best pap. Mensing en van Westreenen, Boekhandelaren, te Rott. Meynts (Mr. J.H.), Advokaat, te Amsterdam. Moulin (J.), te Kampen. Mulder (W.B.), Instituteur, te Haarlem. Munnich (P.), Ontvanger der Registratie, te Edam. Nieuhoff (B.), Hoogleeraar, te Harderwijk, best pap. Nolthenius (W.H.), te Amsterdam. {==XIV==} {>>pagina-aanduiding<<} Norman (Le Baron de) Lid der Algemeene Rekenkamer, te 's Hage. Nutges (J.), te Amsterdam. Oefening baart Verlichting (het Leesgezelschap), te Amst. Oomkens (J.), Boekhandelaar, te Groningen. Oorde (Mr. van Affelen van), Advokaat, te Amsterdam. Oosthout (J.G.), te 's Hage. Palier en Zoon (H.), Boekhandelaren, te 's Bosch. Paulus (R.), Onderwijzer, te Amsterdam. Pfeil (J.M.), Notaris, te Monnikendam. Pieper en Ipenbuur, Boekdrukkers, te Amsterdam. Pool Jr. (J.F.), te Nijmegen. Presburg (Mr. D.J.), Advokaat, te Amsterdam. Reemer (J.A.), te Amsterdam. Riedel (H.), te Holwert. Rinsma (F.), Apothecar, te Groningen. Rocquette (T.P.), te Amsterdam. Römelingh (J.), Boekhandelaar, te Groningen. Rondeau Jr. (S.), te Amsterdam. Roskes (H.T.), S. S. Theol. Cand. te Leyden. Rossum (A. van), te Haarlem. Ruijter (J. de), Boekhandelaar, te Amsterdam, drie Ex. Rijcken (J.A.), te Breda. Sacré (Q. Walaard), Prokureur, te Haarlem. Schelle (G. van), Ontvanger der Registratie en Domeinen, te Dokkum. Scheltema (Mr. J.), Ridder der orde van den Nederlandschen Leeuw, Lid van het Koninklijk Instituut en andere Maatschappijen van Wetenschappen, te Utrecht. Schermacher (J.), te Amsterdam. Schierbeek (R.J.), Boekhandelaar, te Groningen. Schievenbus (A.), Boekhandelaar, te Amsterdam. Schlosser (F.W.), Schout, te Bodegraven. Schoonhoven (J. van), Boekhandelaar, te Utrecht, 2 Ex. Schouten (J.), Scheepsbouwmeester, te Dordrecht. {==XV==} {>>pagina-aanduiding<<} Schreuder (B.), Directeur en Onderwijzer van 's Lands Kweekschool voor Schoolonderwijzers, te Lier. Schouten (H.J.), Med. Doctor, te Amsterdam. Schull (Mr. P.S.), Advokaat en Notaris, te Dordrecht. Schultze (H.), Eerste Commies bij het Gouvernement van Vriesland, te Leeuwarden. Schut (J.J.), te Amsterdam. Seijdel (G.), te Amsterdam. Sigtenhorst (A.J. van den), Boekhandelaar, te Deventer. Smit (C.), te Amsterdam. Spandaw (Mr. H.A.), Advokaat, te Zuidbroek, Prov. Groningen. Sobbe (P.), Procureur, te Amsterdam. best pap. Stachouwer (Jonkheer E.T. Starkenborgh), te Groningen. Staveren (T. van), te Utrecht. Steenbergen van Goor, Boekhandelaar, te Leeuwarden, 2 Ex. Stevens (N.J.), Directeur van het Stedelijk Instituut van hedend. Talen en fraaije Wetenschappen, te Haarlem. Stordeur (J. Plum), te Amsterdam. Terveen (J.G. van), Boekhandelaar, te Utrecht, 4 Ex. Thieme (C.A.), Boekhandelaar en Couranten Drukker, te Arnhem. Thieme (H.C.A.), Boekhandelaar, te Zutphen, 2 Ex. Thoir (J. van), Boekhandelaar, te Leyden. Thijssens en Zoon (J.J.), Boekhandelaren, te Leyden. Tot Nut en Beschaving (het Genootschap), te Amsterdam, best pap. Tuijnzing (Ph.), Boekhandelaar, te Rotterdam. Vermaesen (W.G.F.), Onderwijzer, te 's Hage. Verschoor (N.E.), Schoolopziener, te Sleeuwijk. Verweij (Bern.), Lid der provinciale Commissie van Onderwijs in Zuid-Holland en Predikant, te 's Hage, 1 ord. 1 best pap. Vletter (W.C. de), Onderwijzer, te Rotterdam. Vollenhoven (A. Maij van), Boekhandelaar, te Rotterdam, 2 Ex. {==XVI==} {>>pagina-aanduiding<<} Voorman (J.), Kunstschilder, te Amsterdam. Voorst (J.E.G. van), te Amsterdam. Vos (G.), voor het Genootschap ten spreuk voerende: Beschaving en Veredeling, te Amsterdam. Vos (J.), te 's Hage. Vos en Comp. (J. de), Boekhandelaren, te Dordrecht, 3 Ex. Vries (A. de), te Haarlem. Vries (Jeron. de), te Amsterdam. Wal (J. van der), Boekhandelaar, te Gorinchem. Walré (J. van), Oud-Raad en Curator der Latijnsche scholen, te Haarlem. Wansleven (W.C.), Boekhandelaar, te Zutphen. Warin (Jr. J.N.), te Amsterdam. Warmolts (Mr. C.C.C.), te Leeuwarden. Warnars (P. Meijer), Boekhandelaar, te Amsterdam, 2 Ex. Weelden (A.J. van), Boekhandelaar, te 's Hage, best p. Welsenes (C. van), te Dordrecht. Wilde (J.B. de), te Amsterdam. Willekes (J.W.), Prokureur bij de Gedeputeerde Staten van Noor - Holland en bij de Regtbank van Eerste Instantie, te Haarlem. Winter (J. de), te Amsterdam. Winter (Mejonkvr. van), te Amsterdam. Wiselius (Mr. S. Ipz.), te Amsterdam, best pap. Idem, voor de Tweede Klasse van het Koninklijk Nederlandsch Instituut, best pap. Withuijs (C.G.), te Amsterdam. Wolterbeek (R.D.), te Amsterdam. Wijk Rlsz. (J. van), Kostschoolhouder, te Hattem. Wijn (H. van), Archivarius van 't Rijk, te 's Hage. Zee (P.E. van der), S. S. Theol. Stud. te Leyden. Zimmerman (J. Decker), Predikant bij de Ev. Luthersche Gemeente, te Utrecht. Zoon (Teunis), Koopman, te Amsterdam. Zuidscharwoude (W.W. Noodt van), Substituut - Officier bij de Regtbank van Eersten Aanleg, te Leeuwarden. {==XVII==} {>>pagina-aanduiding<<} Voorrede. ‘Hadden wij ten oogmerk, eene volledige Geschiedenis onzer Dichtkunde, of een beredeneerd Dichtkundig Woordenboek te schrijven, wij zouden breedvoeriger uitweiden en naauwkeuriger onderzoek doen omtrent vele Dichters, wier namen wij nu slechts zullen aanstippen,’ zegt de oordeelkundige Heer jeronimo de vries, in zijne uitmuntende Proeven eener Geschiedenis der Nederduitsche Dichtkunde II Deel, blz. 101. Onder dezen afzonderlijken titel is zijn bekroond antwoord op de vraag der Bat. Maatschappij van Taal- en Dichtkunde, wegens de vorderingen en verachtering der Nederduitsche Dichtkunde (het III en IV Deel van hare uitgegeven werken) insgelijks verkrijgbaar.. Dit oogmerk had ik reeds voor ruim twintig jaren; en hoezeer het besluit tot het zamenstellen van zoodanig een Woordenboek welligt met dezelfde jeugdige drift ware uitgevoerd geworden als hetzelve genomen was, verheug ik mij echter dat van tijd tot {==XVIII==} {>>pagina-aanduiding<<} tijd hinderpalen, die in den aard der onderneming zelve lagen, eene vertraging in de uitvoering te weeg bragten, die niet dan ten hoogsten voordeelig voor derzelve uitslag kon zijn. Immers hoeveel bouwstoffen hebben in dien tijd de Heeren van wyn,Scheltema, siegenbeek, ypey,Kantelaar, tydeman, willems,Koopmans, ackersdijk, cappelle, en andere voortreffelijke letterkundigen, niet aangebragt, en mij hoevele aders aangewezen, die ik slechts te volgen had, om, voorgelicht door de fakkel van hun helder oordeel, eene rijke mijn te vinden, waar het zuiverste goud mij uit de erts van over twee eeuwen tegenblonk! Gelukkig, durf ik zeggen, trof dit ijverig opzamelen van lang verholen letterschatten zamen met de lichtstralen, die de Critische Wijsgeerte in ons vaderland over het æsthetische van onze dichtkunst verspreidde: zij stelde het criterion daar, dat mij poëzij van verzenmakerij leerde onderscheiden; ik zag dat dichtkunst bij ons veelal niet meer dan eene bloote wetenschap was, die duizende makers van gespierde verzen en vertalers van Fransche treurspelen in rijm konden uitoefenen, zonder ooit dichters te zijn, en dat hunne dichtkunde bitter weinig poëzij opleverde, die ik toch in de verwante kunsten, de muzijk, schilder- en beeldhouwkunst, zoo rijkelijk aanwezig vond. Van dat oogenblik af las ik geen gedichtenbundels {==XIX==} {>>pagina-aanduiding<<} dan met de pen in de hand; mijn Mnemonicon en Florilegium namen toe in dikte, en mijne portefeuille met eigen opstellen, die ik het publiek voor gedichten dacht op te dringen, geraakte allengs ledig; schier dagelijks veroordeelde ik eenigen ten vure, en gunde mijnen voormaligen ‘kunstgenooten’ gaarne de schrale voldoening dat zij hunne gespierde rijmen tusschen de herlevende echte poëzy inschoven, doch die, in weerwil van al hunne spierkracht zich toch niet aan den oever konden vasthouden van den stroom die hen naar Lethe voortsleepte. De Prijsvraag der toenmalige Bataafsche Maatschappij van Taal- en Dichtkunde, wegens de vorderingen en verachtering der Nederduitsche Dichtkunde, zoo allesafdoende beäntwoord door den verdienstelijken Heer de vries, trok een oogenblik mijne aandacht; ik verbeeldde mij (waartoe zou ik hier met eene hoogmoedige nederigheid pronken?) gewapend met dien voorraad van aanteekeningen van het beste en slechte uit zulk eene menigte gedichtenbundels, en de daarbij gevoegde critiek naar mijn' geheel anders gewijzigden toets dan men tot hiertoe gebezigd had, mijn insgelijks in het gelid te kunnen stellen; dan ik onderwierp alvorens de vraag zelve eerst aan de critiek. Men vroeg namelijk: welke zijn de vorderingen, welke de verachtering? Die vorderingen en verachteringen waren spoedig opgeteld; men had slechts de geschiedenis {==XX==} {>>pagina-aanduiding<<} onzer vaderlansche letterkunde te doorloopen, van coorenhert en spieghel Het vroegere tijdvak van melis stoke en maerlant kan men als de kindsheid der kunst aanmerken; dat der rederijkers is zoo volledig mogelijk beschreven door den kundigen w. kops, Werken van de Maetschappij der Nederl. Letterkunde te Leyden,II Deel, blz. 213. af, tot antonides en brandt toe, om deze vorderingen als met den vinger aan te wijzen, en vervolgens de verachtering vanpels en zijn genootschap tot feitama en van merken gelijken tred te zien houden met de toenemende beschavingszucht en dorre taal- en rijmvitterij, tot dat bellamy de ware dichtkunst weder opwekte uit de apathie, waarin zij door allengsche verslapping was vervallen, en eindelijk dat de staande rijmlegers, vulgo dichtgenootschappen, eerst ontbonden moesten zijn, eer zich de zelfstandige echte dichters der negentiende eeuw konden doen opmerken. Dan zoo gemakkelijk, begreep ik, wilden de uitschrijvers der Prijsvraag derzelver beäntwoording niet maken; ook zag ik weinig nut in zoodanig eene bloote optelling van vorderingen en verachteringen. Daar nu geene gewrochten zonder oorzaak bestaan, dat iedereen zonder aristoteles of wolff wel weet, moesten noodwendig die vorderingen en verachteringen, insgelijks eene oorzaak hebben, en deze oorzaak kon men billijk veron- {==XXI==} {>>pagina-aanduiding<<} derstellen dat iedereen niet wist, weshalven het mij voorkwam dat de bedoeling der uitschrijveren was dat men die oorzaak tevens opsporen en ontwikkelen zou, en het bleek dat de Heer de vries dit ook zoo begreep; althans hij heeft ze, waar zulks te pas kwam, zeer oordeelkundig aangewezen. De vraag dus in dien zin opvattende, zag ik wel dat men die oorzaak uit meer dan eene bron opsporen moest; dat vooral der dichteren leeftijd, beroep, ruime of bekrompen omstandigheden, karakter, betrekkingen, zedelijkheid en verscheiden andere individueele bijzonderheden in aanmerking moesten komen, zoowel als de gang der gebeurtenissen in hunnen leeftyd en de geest hunner eeuw: ik zocht dus hunne biographiën zoo volledig mogelijk te maken, en hield dit alles zorgvuldig in het oog; een eenvoudig verjaargedicht, de nietsbeduidenste lijkzang op hun overlijden, of een winderig lofdicht op hunne werken, bragt mij dikwijls tot resultaten, die ik geheel niet verwacht had; maar - de uitgebreidheid, die ten minste mijne beantwoording daardoor zou bekomen hebben, zoowel als de korte tijd, dien men ter beantwoording had bepaald, schrikte mij af van de mededinging, en met blijdschap ontving ik de bekroonde verhandeling van den Heer de vries, die in zoo vele punten met mijn idée, hoedanig de vraag moest beäntwoord worden, zamentrof. {==XXII==} {>>pagina-aanduiding<<} Ondertusschen was het geen ik had bijeengebragt, en nu en dan in openbare en bijzondere bijeenkomsten van vrienden onzer vaderlandsche letterkunde voordroeg, te veel, en - laat ik het maar zeggen, in hunne en mijne oogen te belangrijk, om te verscheuren. Men gaf mij allerlei vormen aan de hand, in welken ik het publiek dit zou kunnen mededeelen; te meer, daar mijn arbeid, wel ver van door de verhandeling des Heeren de vries, en nog minder door die waarmede de Heer van kampen, over een gelijksoortig onderwerp, een jaar vroeger, den eerprijs bij teylers Genootschap had behaald, nutteloos geworden te zijn, in tegendeel aan belangrijkheid gewonnen had. De eerste moest, om in geene te groote uitgebreidheid te vervallen, het bij de bloote vermelding der namen van sommige dichters laten blijven, die van eenigen zelfs geheel overslaan; de tweede, een beknopt De heer van kampen voorzag ons, nog niet lang geleden, van eene Verkorte Vaderlandsche Geschiedenis, en geeft nu weder eene Beknopten Geschiedenis der Letteren en Wetenschappen in het licht. Onze voorvaderen kende geene abrégés, die eene uitvinding der Franschen en meestal boekverkooperspeculatiën zijn; die ongelukkige beknoptheid is niet zelden met onvolledigheid verknocht, en de vruchtbare moeder van die halve kundigheden en oppervlakkige begrippen, die voor de wetenschappen zoo schadelijk zijn. Het is naar mijn gevoelen een slecht compliment aan wagenaar en stuart dat men compendiums van de Vaderlandsche Historie en Romeinsche Geschiedenissen heeft gemaakt; men heeft hen daarmede stilzwijgend verweten dat zij langdradig zijn. overzigt {==XXIII==} {>>pagina-aanduiding<<} leverende van de geschiedenis der dichtkunst bij de oude en hedendaagsche volkeren, kon in het eng bestek van 54 bladzijden Verhandeling van teylers tweede Genootschap XV St., blz. 366-420. onmogelijk alles zeggen wat er van onze vaderlandsche dichters behoorde, ja noodwendig moest gezegd worden, wilde men hen regt laten wedervaren. Deze overweging en de aanmoediging van verscheiden achtingwaardige letterkundigen bewogen mij om mijn' arbeid voort te zetten en aan het licht te brengen, te meer daar ik de grenzen van mijn gebied zoo ver kon uitbreiden als ik zelf wilde, en niet gehouden was binnen de beperking te blijven, die eenig genootschap had afgebakend. Ik behield dus den eerst gekozen woordenboeksvorm, die in mijn oog vele voordeelen boven den chronologischen opleverde. Ik kon vooreerst ieder' dichter afzonderlijk als het ware eene monstering laten ondergaan, en, hoe weinig ook, zeker iets, zoo niet belangrijks, ten minste luimigs zeggen. In eene doorloopende geschiedenis, en althans zoo die ongelukkig beknopt wezen moest, zou ik vele opmerkingen, bijzonderheden, anecdoten, wenken en andere détails hebben moeten overslaan, die men nu hier met genoegen zal aantreffen; ten {==XXIV==} {>>pagina-aanduiding<<} anderen, door deze isolering kwam de verdienste van menig een' in voordeeliger licht dan wanneer hij, in aanraking met zijne beroemder tijdgenooten voorgesteld, door hunnen glans als het ware werd weggeschenen. De bloemlezing uit hunne werken kon niet alleen overvloediger en doelmatiger uitvallen, maar bekwam ook natuurlijk eene veel bevalliger schakering. Het is bijkans van het tegenwoordig publiek niet te vergen een geheel boekdeel met rijmen uit de vijftiende en zestiende eeuw te lezen, gelijk het eerste deel der bloemlezing bevat van den Heer visscher , die de tijdorde volgt, en welligt ondank met zijn' dankverdienenden arbeid behaalt. De critiek kon ook even daardoor meer objectief handelen; het biographisch gedeelte van menig artikel wees dikwijls het standpunt aan, van het welk zij hare veelzijdige beschouwing doen moest. Daar ik het zoo onkiesch als mij zelven onbevoegd achtte om in dit werk wegens levende dichters uitspraak te doen, latende zulks over aan de schrijvers der Gallerie des contemporains en de Recensenten, die zich met het schild der anonymiteit tegen alle verantwoording dekken, had noch hartstocht noch schroom den minsten invloed op mijne beöordeeling, waarin ik meestal mijn gevoel en mijne wijze van zien volgde, en het telkens erkende, wanneer ik met het oordeel van anderen instemde, of hen, wel bescheiden, maar toch vrijmoedig tegensprak, vooral dan, wanneer zij {==XXV==} {>>pagina-aanduiding<<} mij bij name bekend waren. Ik kan in mijn oordeel dwalen, en wie toch is daarvoor beveiligd? maar ik heb, waar zulks ten minsten noodig was, telkens de gronden aangevoerd, waarop ik oordeelde of met het oordeel van anderen al of niet instemde; meer is billijker wijze in dit opzigt niet van mij te vergen. Eene andere vraag is het, of mijn oordeel iets afdoet, of het publiek er iets aangelegen is, hoedanig ik over dezen of geenen dichter en zijne dichtstukken denk, of zulks aan derzelver wezenlijke waarde iets toebrengt of beneemt. Ik ben de eerste die daarop rondborstig antwoord: Neen, voor het tegenwoordige volstrekt niets hoegenaamd, voor zoo ver men slechts hooggeleerde, getitelde en gesternde beöefenaars der wetenschappen, of - in het duister schuilende Recensenten tot openlijk beöordeelen bevoegd acht; neen, dan volstrekt niets, en ik zou mij moeten regtvaardigen wegens zulk eene verregaande onbeschaamdheid en laatdunkendheid; doch zoo dwaas is het publiek niet. De titelglans moge de oogen des grooten hoops verblinden, of het gevestigd gezag van een' of anderen naam moge met magtspreuken bij sommigen veel, zoo niet alles afdoen, de verstandige en onbevooroordeelde voorstander der wetenschappen denkt geheel anders. Het is mijne schuld niet dat de fortuin of de gunst der aanzienlijken mij niet in dien stand geplaatst heeft, waar ik mijne onbeteugelbare {==XXVI==} {>>pagina-aanduiding<<} zucht naar kennis en vordering onbekrompener kon involgen. De deuren der gymnasiën, athenaeën en academiën waren voor mij gesloten, met de onbegrijpelijkste moeite leerde ik de Latijnsche en Grieksche, zoo wel als de meeste levende talen, door - het vergelijken der vertalingen met de oorspronglijke werken. vondels prozavertaling van horatius was mijn eerste leermeester in het Latijn, het Nieuwe Testament in het Grieksch, de gevallen van Telemachus in het Fransch, het Engelsch leerde ik terwijl ik een werk van twee deelen daaruit vertaalde (john bigland's Letters on History) het Spaansch uit de brieven die ik op een koopmans kantoor kopiëerde, zoo dat ik eene taal verstond en regelmatig schreef eer ik de gronden van dezelve wist, en die ik misschien nog niet weet. Deze inderdaad hoogst moeilijke leerwijze, bij welke veel opmerkzaamheid te pas kwam, scherpte mijn oordeel ongemeen; tot het voortzetten van mijne verdere letteroefeningen had ik geene andere hulpmiddelen dan alweder mijne leerzucht; de boekwinkel van uylenbroek was mijne academie, de aldaar dagelijks verkerende letterkundigen waren mijne professoren. In deze school werd mijn smaak gevormd en - bedorven. Wij hadden geregelde bijeenkomsten, waar elk op zijne beurt een gerijmd stuk leveren moest, dat eerst emphasisch gelezen, toegejuichd, maar dan ook zoodanig gelikt en beschaafd werd, dat {==XXVII==} {>>pagina-aanduiding<<} het handschrift naauwlijks meer leesbaar was. Gespierde verzen, gladde verzen, rollende verzen, vloeijende verzen, was al wat men verlangde; van poëzij had men geen begrip; milton, shakespear, schiller, antonides,van haren waren monsters, die men niet noemen mogt; hoogvliets Abraham voltaires Henriade de allervolmaaktste Heldendichten, die men wenschen kon, en de portretten van van winter en van merken versierden de zaal als zinnebeelden van het summum der versmaakkunst. Niettegenstaande ik zelf groot aandeel had in de daarstelling van dit gezelschap, gevoelde ik toch wel dat wij den regten toon niet aansloegen; en ik dank het kant, die lang geen dichter was, dat ik de dingen op zich zelven, en dus ook de poëzij in abstracto leerde beschouwen: en nu vond ik haar in duizenderlei geheel andere gedaanten en vormen dan in die van gerijmde regels, die veeltijds bij ons niets meer waren dan vergulde lijsten zonder schilderijen. Toen zag ik met blijdschap den dageraad van de tegenwoordige gouden eeuw onzer vaderlandsche dichtkunst aanbreken. Bilderdijk keerde in ons vaderland te rug, helmers, tollens, loots, spandaw, van hall, kinker, wiselius, simons bragten de na den dood van nomsz en uylenbroek nog al zoetvloeijend voortneuriënde discipelen uit deze school, en daaronder ook mij, tot zwijgen; en zeer zeker, {==XXVIII==} {>>pagina-aanduiding<<} dewijl ik gevoelde, (vele anderen hadden het geluk niet dat zij het gevoelden) hoe ver ik als goed verzenfabrikant bij hen als dichters te kort schoot; ik kon, ik belijd dit gaarne, ik kon wel - den klank van hunne snaren Bewondren, maar nooit evenaren; en ik verheug mij nog dat ik zulks gevoelen kon; want dit getuigt juist van mijn waar poëtisch gevoel en onpartijdig oordeel; en ik beroep mij op het publiek zelve, hetwelk ik, na dat de dichterlijke Handschriften en de Dichtvruchten, de gewone bergplaatsen mijner poëtische expectoratiën, met derzelver Horrearius hebben opgehouden te bestaan, met geene verzen heb lastig gevallen, behalve een paar dithyramben bij de gelukkige bevrijding van ons vaderland van het juk der Fransche heerschappij, en die ik mij nog niet schaam; het zijn misschien de eerste dichtstukken, die ik na duizende Verzen in het licht bragt; ook zal niemand onnozel genoeg wezen om mij de eer aan te doen van mijne rijmende en niet rijmende puntdichten voor poëzij te houden. De titel zelfs van sommige verzenboeken in quarto ‘Poëzij van N. N.,’ hindert mij; sints ik eene poëzij der natuur, des gevoels, der schoone kunsten, enz. ken, bestaat er voor mij geene poëzij van een' enkel' mensch, wel gedichten, waarin poëzij is of niet is. Even zoo hindert het mij ook dat ik hier genoodzaakt ben zoo veel van mij zelven te spreken, en {==XXIX==} {>>pagina-aanduiding<<} dat wel juist ten behoeve der geenen die mij welligt het meest daarover zullen bedillen. Ware ik een geleerde ex professo, voerde ik een Mr. voor mijn' naam, droeg ik een ordelint, ware ik lid van het Koninglijk Instituut, of ten minsten van eenig geleerd genootschap, dan had ik dit alles bij sommige lieden niet noodig, die niet begrijpen kunnen, ja het misschien vermetel vinden, dat men zonder zoodanig iets een werk van zulk een' aard als dit kan en durft ondernemen, en wien gewislijk even daarom aan mij oordeel niets gelegen is. Dat echter anderen, en zelfs Zijne Majesteit onze geëerbiedigde Koning, die doorluchtige beschermer en krachtdadige ondersteuner der wetenschappen, kunsten en fraaije letteren, en zoo vele achtingwaardige geleerden en regtschapen voorstanders onzer litteratuur, daarin nog al eenig vertrouwen stellen Kort na de verschijning van het Prospectus las men in het Brusselsche dagblad Journal Général des Pays-Bas, Vendredi 3 Sept . 1819, No. 338: Le Staats-Courant donne beaucoep d'éloges à un ouvrage qui va se publier en langue Hollandaise chez les libraires Geysbeek et Fils à Amsterdam, et dont le Prospectus vient de paraître. Ce sera un Dictonnaire biographique, anthologique et critique des Poëtes de notre patrie. Les articles que le prospectus contient comme modèles concernent les poëtes Anslo et Hartsinck. Nous aurons bientôt l'occasion de revenir sur cet ouvrage, et nous nous contenterons de dire que le public pourra d'autant plus s'attendre à une bonne exécution de cet ouvrage, qui doit contribuer à réléver l'honneur de la patrie, que l'éditeur M. Geysbeek lui-même s'est déjà souvent distingué comme poëte et comme auteur d'un savoir profond. blijkt uit de naamlijst der {==XXX==} {>>pagina-aanduiding<<} hiervoor geplaatste inteekenaren op dit werk; en hunne belangstelling in hetzelve bemoedigt en vereert mij des te meer, daar zij zeer wel weten dat mij het geluk van antonides of nieuwland nooit te beurt viel, en er zich voor mij geen buisero of de bosch opdeed, die mij een aangenaam verschiet openden. Gaarne had ik echter gezien dat men mij op de uitnoodiging in het Prospectus wat meer levensberigten en ongedrukte of min bekende dichtstukken had toegezonden. Ten minsten die voor dit deel heb ik zelf moeten opsporen en al de artikels geheel alleen beärbeid. Zoodanige toezendingen onmiddelijk aan mij of aan den uitgever zullen mij als nog hartelijk welkom zijn; en te meer, daar de hebzucht van een paar schatrijke Gothen en Wandalen mij in de knellendste omstandigheden mijns levens in de hartverscheurende noodzakelijkheid bragt, om mij van het grootste en beste gedeelte mijner bibliotheek te ontdoen, die ik met zoo veel zorg en opofferingen sedert dertig jaren verzameld had, {==XXXI==} {>>pagina-aanduiding<<} Dit behoort wel niet hier; maar ik kan mijne verontwaardiging niet bedwingen, als ik bedenk dat ik mij van mijne dierbare boeken beroofd, en in het bezit zie van dure nietswaardige met brabbeltaal bekladde gezegelde prullen. Men gevoelt dus hoe welkom mij elke bijdrage moet zijn. Haastte men zich, toen martyni-laguna in Duitschland voor eenige jaren zijne bibliotheek door brand verloren had, van alle kanten in ons vaderland om dien waardigen geleerde zijn verlies vooveel mogelijk in natura te vergoeden (ik zelf zond hem boeken), wie zou dan niet gaarne zijne bibliotheek voor een' landgenoot willen openstellen, dien de hebzuchtige domheid van een paar gemeene parvenus in denzelfden toestand gebragt heeft? Overigens weet ik niet waaromtrent ik mij aangaande dit werk nog zou moeten regtvaardigen; misschien wegens de luchtige scherts, waarmede ik sommige artikels behandeld heb, misschien ook niet, en zal gerust afwachten welk een onthaal dit eerste deel geniet. Bescheiden teregtwijzingen, scherpe berispingen zelfs, om het even van wien, als ik mijn' beöordeelaar slechts kenne, zal ik gaarne ontvangen en er voordeel mede trachten te doen. Voor naamloozen lof ben ik even zoo ongevoelig als voor naamloozen laster. Eindelijk, heb ik mij in de opgave van eenige bijzonderheden vergist, aan dezen of genen geen {==XXXII==} {>>pagina-aanduiding<<} regt gedaan, in mijne oordeelvelling gedwaald, verlaat voor de voltooijing van dit werk eene of andere onzer tegenwoordige vaderlandsche dichters het leven (vurig wensch ik dat dit niet gebeure), of heb ik iemand overgeslagen, die in dit werk vermelding verdiende, dit alles zal in een aanhangsel achter het laatste deel, waarschijnlijk het vijfde, verholpen, bijgewerkt, verbeterd, ingevoegd en aangevuld worden. {==1==} {>>pagina-aanduiding<<} Biographisch anthologisch en critisch woordenboek der Nederduitsche dichters. [Achior van den Abeele] Abeele (Achior van den) is bekend als schrijver van een stichtelijk werkje op rijm, getiteld: Den Weg der Vergankelykheyd Te Haarlem, 1717 8vo.; behelzende bespiegelingen tot over de kleinste bijzonderheden toe, die bij het ziek worden, sterven en begraven van den mensch plaats hebben; alles zeer plat geschreven en met schriftuurplaatsen gewapend, misschien om de critiek van zijn' tijd daardoor af te schrikken; want de man zegt zelf in zijne rezolutie tot het uitgeven van dit Boekje: - - - Doch heb ik 't rechte wit Veelmaalen niet getreft in zaaken en in Dichten, Denkt het maar stukwerk is,'t geen ik u prezenteer, En nergens meer toe diend als elk met my te stichten, Om 't volmaakt zalig eynd te krygen by den Heer. {==2==} {>>pagina-aanduiding<<} Als dit stukwerk inderdaad bij sommige lezers gediend heeft om 't volmaakt zalig eynd te krijgen, dan hebben zij voorzeker zich aan deze rijmen zalig gelezen. Behalve dit bestaat er van dezen man nog een werkje van den zelfden stempel: Eens jongelings Pelgrimagie, of wandelweg, beplant met Gedichten en Gezangen over verscheyde voorwerpen Haarlem, 1718, 8vo. bladz. 49., waaruit wij den lezer toch voor de aardigheid een staaltje zullen mededeelen: Och, Heer! wat zijn wy zwakjes! Als 't windje schudt de takjes, Zoo ligt wort men bewogen, En raakt uyt fijn geschiktheyd, Waarin men als verstrikt leyt, De vryheyd uytgevolgen. Hoe ligt beslaat zielsglansje! Hoe ligt doorslaat dat blansje Van een bedaard gemoedje! De vyand is ons nakend', Dies zoo m' niet scherp blijft wakend', Wijkt men heel ligt een voetje Uyt 't zaligmakend spoortje, Op 't zielbevelend woortje Van Jezus, onzen Heere, Dient dan vooral gelettet, enz. [Jan Acket] Acket (Jan) was vervaardiger van een Vlaamsch treurspel, getiteld: Clarinde, Princesse van Man- {==3==} {>>pagina-aanduiding<<} tua, gespeeld op het rederijkerstooneel door het gilde der weirde drye Santinnen, te Brugge, den 15 Februarij 1700. In de opdragt van dit stuk zegt hij: De Brughsche Poësie vint nerghens wederga; Zy trotst den Amstelaer, haer heirssenschaele swanger Baert rymen . . . . . Bij voorbeeld als deze, die onmiddelijk op de opdragt volgen: Aen de Lasteraers. Poëetsche wetenieten (Die gal en swadder schieten Op al het geen uit jonst Ghebooren wordt door konst.) Hier is een nieuwe stoffe, Om u te lomp en doffe Naght-uyl, en Ezel-brein Te slypen, zoo ick mein. Vergaert dan Venus-dighters, En Glas en Kanne-lighters: Maer eer ge 't oordeel velt, En rym en Rymer scheld', En Koppel-woorden knabbelt, En als een dwaesen babbelt Op reên en 't spel-verdeel, En kleedingh en tooneel, Dient elck de maght te weten Van Schilders en Poëten, En als' ge die verstaet, Schimt, blaemt, en schaeft en schaet, {==4==} {>>pagina-aanduiding<<} Noch heb' ge roem te wachten: Of anders domme-krachten, Ick zinghe tot uw' spijt, 'K en acht u niet een mijt. Men zal toestemmen dat deze Brughsche Poësie in 1700 nerghens wederga vond in armzaligheid. Met nog een stuk, de Gheluckige en ongheluckige Minne-strydt, in 1706 operasche wijse ten tooneele ghevoert, schijnt deze poëet zijne theatrale loopbaan besloten te hebben, althans op de naamrollen is verder niets van hem bekend. [A. Adriaansz] Adriaansz (A.) heeft eene niet onverdienstelijke vertaling in verzen geleverd van lemierres Hypermnestra, in 1762 voor de eerste maal, en sedert nog lang op den Amsterdamschen schouwburg vertoond. [Pierre Agron] Agron (Pierre) gaf in 1794 een boekdeeltje in het licht met eenige niet onbehagelijke gedichten, getiteld: Eenzaam Tijdverdrijf, die den man van smaak en gevoel kenschetsen, en met eene losheid en natuurlijkheid behandeld zijn, die den lezer innemen; bij voorbeeld: Bij het ziekbed van mijnen vriend. Vermogend goud, zoo menigmaal Een bron van alle kwaad! - Wanneer gij somtijds goed kunt doen Verbergt gij uw gelaat Het goud een gelaat toeschrijven dunkt mij toch een weinig sterk, Verbergt gij u, ware mijns oordeels genoeg..   {==5==} {>>pagina-aanduiding<<} Gij woont bij onmenschlievendheid, En in eene ijzren kist, Terwijl de bange ellende zucht, En uwe voorspraak mist.   Gij zoekt de plaats waar gij reeds zijt, En waar gij wezen moet Verwacht men u staâg vruchteloos - Gij spot met tegenspoed.   Hoe dikwijls wordt, door uwe magt, De stille deugd verdrukt! Terwijl, door u reeds vrij gekocht, Het wanbedrijf gelukt!   Gij zijt het die verdiensten geeft, Het dom verstand verlicht; Daar, voor't geschitter van uw' glans, Eene arme braafheid zwigt.   Gij maakt op aard', de grootheid uit; Waar gij u slechts vertoont, Wordt zelfs de minste sterveling Met rang en gunst bekroond.   Vervloekt metaal! ik haat uw gunst - Ik vind, bij u, geen' schat: En ... echter 'k zou gelukkige zijn, als ik u thans bezat.   Daar ligt, helaas! mijn brave vriend Op 't ziekbed uitgestrekt - Daar 't kenmerk van een grievend leed Zijn bleek gelaat bedekt.   {==6==} {>>pagina-aanduiding<<} De dringenste armoe knelt hem reeds - Hoe schreit zijne echtgenoot! Zij heft hare oogen hemelwaarts, Van alle hulp ontbloot.   Elk oogenblik, in 't grootst gevaar, Met schrik op schrik vervuld, Om zich te wreed vervolgd te zien Voor een geringe schuld.   Zij roept mij . . . ô zij smeekt om hulp - Ik deel in hare smart; Maar . . . ik kan nooit haar redder zijn: Dit valt mij duldloos hard.   ô Rijken, die, met schat belaên, Op loutren wellust doelt - En u, door 't akligst treurtooneel Niet eens getroffen voelt!   Hier klaagt en lijdt uw evenmensch, Die bittre tranen stort; Daar gij, van 's Hemels gunst omringd, Nog onophoudlijk mort.   Ach! had ik slechts het kleinste deel Van 't geen ge onnut verteert! - De rampspoed van dit huisgezin Wierd daadlijk afgeweerd.   Maar ik heb niets - alleen een hart Dat voor de vriendschap pleit; En, daar het niet vertroosten kan, Inwendig zucht en schreit. {==7==} {>>pagina-aanduiding<<}   ‘ô Gij, wiens zorg alom regeert - Die deze ellende ziet! Verlos hen toch, door uwe magt, Uit hun benaauwd verdriet!   Schenk hen uw' zegen, groote God! In 't leed dat hen bestrijdt - Dit wachten wij alleen van u, Wijl ge onze Vader zijt Eenz. Tijdverdr. bladz. 61.!’ [Adelgunda Alberthoma, geb. Ilberi] Alberthoma (Adelgunda) geb Ilberi. Van deze niet onverdienstelijke vrouw heeft men Gouden keten der Goddelijke waarheden in rijm, Gron. 1738 en den Heidelbergschen Catechismus berijmd, ald. 1739. Zij was gehuwd met [Robertus Alberthoma.] [Robertus Alberthoma] [Adelgunda Alberthoma was gehuwd met] Alberthoma (Robertus), Predikant te Groningen, die insgelijks de dichtkunst beöefende, blijkens zijne in 1730 uitgegeven Bijbelpoëzij, vervolgens Onderwijzingsliederen en Mengeldichten, in 1754. [Abraham Alewyn] Alewyn (Abraham) bloeide in het laatst der XVIIe en in het begin der XVIIIe eeuw. Hij was in zijn' tijd een niet ongeächt dichter. Behalven j. basnage's Groot Waerelds Tafereel, het welk hij uit het Fransch vertaalde, en met verzen verrijkte, heeft men van hem Zede- en Harpzangen met eenige Mengeldichten, waarvan in 1713 de derde druk in het licht verscheen, en voorts de volgende tooneelstukken, als: Amarillis, 1693, {==8==} {>>pagina-aanduiding<<} Bedrooge Woekeraar, 1707, Latona, of de verandering der Boeren in kikvorschen, 1703, Philippyn Mr. Koppelaar, 1707, Beslikte Swaantje, 1715, De Puiterveensche Helleveeg, 1720, en Jan Los, of de Bedrogen Oostindiesvaer, 1721, benevens nog een paar herderspelen en een muziekstukje, getiteld: Orpheus Hellevaart. Alewyn onderscheidt zich niet onvoordeelig boven velen zijner dichtoefenende tijdgenooten. Zijn stijl, vooral die zijner blijspelen, is natuurlijk, los en vloeijend; echter wist hij, wanneer zijn onderwerp zulks vorderde, zich ook krachtig uit te drukken; bij voorbeeld in zijn' zegezang op prins eugenius: ô Zuil van 't Roomsche Ryk, die 's Keizers Oorlogsvanen Hebt in Piemont geplant, ten troost der Italjaanen, En snoode Tiranny en staatzucht ingetoomt, Ten blyk dat d'Adelaar voor Vrankryks Zon niet schroomt, Maar durft, in vuur en gloed, door wakkerheid gedreven, Met opgespart gezicht haar onder d'oogen streven. - - - - - - Daar gy, als 't Opperhoofd, aan 't hoofd der legerbenden, Het uitgetoogen zwaard stoot zelfs in 's vyands lenden, En voert het Leeger aan in vuur en zwavelgloed. En felle Krygs-orkaan, die uitspat als verwoed, En yselyk rammeit met nare donderslagen Van 't zwangere Kartouw, vermengt met hagelvlagen Van handgranaten, loot en heete Blixemstraal, Terwyl men ziet alom het scherp geslepen staal Met opgestroopten arm van uwe Helden zwaajen, Het bloedig oorlogsveld met lyken digt bezaajen Zede- en Harpzangen; bladz. 73.. {==9==} {>>pagina-aanduiding<<} Zijne blijspelen, inzonderheid de drie laatstgenoemden, die hij in Batavia opstelde, zijn langen tijd op den Amsterdamschen schouwburg met goeden uitslag vertoond. De natuurlijke en levendige schildering der volkszeden van dien tijd maakte dezelven behagelijk; verscheiden uitdrukkingen, die wij in onze dagen min kiesch, en zelfs onbetamelijk zouden vinden, waren het waarschijnlijk toen niet; en niettegenstaande alewyn in de opdragt van zijn Beslikte Swaantje zegt ‘dat zijns wetens (!) daarin niets aanstotelijks of onhebbelijks te vinden is,’ zouden wij er thans zeer veel aanstotelijkheden en onhebbelijkheden in aantreffen, ja zelfs het geheele onderwerp, het geregtelijk opdringen van eene bezwangerde ligtekooi aan een' onnozelen boer, ten hoogste walgelijk vinden, en het beschaafd tooneel onwaardig oordeelen; al ware het ook dat het comisch pleidooi onze lagchspieren in beweging bragt. Ondertusschen had dit stuk zulk een' goeden uitslag, dat de dichter er een vervolg op zamenstelde, onder den titel van De Puiterveensche Helleveeg, in den zelfden stijl en smaak, hetwelk mede zich lang staande hield. Eindelijk zag men toch het wanvoeglijke van deze beide stukken in. Toen het laatste den 2 Sept. 1762 gespeeld was, schreef een openlijke beöordeelaar: ‘De tytel zelf van dit stuk is zo heerlijk voor een Blyspel, dat ik my niet kan begrypen, hoe men op het leezen deszelven het niet dadelijk verworpen heeft. Het voldoet ook aan zynen tytel wonder wel, want het is tot {==10==} {>>pagina-aanduiding<<} walgens toe met ongerymdheden overstelpt; daarby is het onbegrypelyk, dat een fatsoenlyk man diergelijke schadelijke taal uit zijne pen heeft kunnen laten vloeijen; of de Dichter moet het alleen gemaakt hebben, om een party Oost-Indischvaarders te doen lagchen. Want een kind in de luijeren met het hoofd in een emmer met water te steeken, en een onnozelen Boer door een kwaad wyf geduurig te zien afrossen, zyn zaken, daar iemand, die slechts een weinig smaaks heeft, niet veel behagen in zal scheppen Hollandsche Tooneelbeschouwer, No. 2. bladz. 25.’. Als een blijk echter van het behagen dat men voormaals in deze beide stukken schepte merken wij aan dat de beroemde c. troost derzelver onderwerpen meesterlijk geschilderd heeft, welke schilderijen in plaat gebragt en met Fransche verzen van h.j. roullaud en Nederduitsche van l. pater in het licht gegeven zijn. 's Mans vroeger uitgegeven Latona of de verandering der Boeren in Kikvorschen is eene niet ongeestige satyre op de in zijn' tijd nog bestaande boerenrederijkkamers, bij welke de poëzij allerdeerlijkst gehavend en zoodanig mishandeld werd, als hij daarin schertsende heeft voorgesteld. Om zich van deze boerenrijmers en hunne werkzaamheden een denkbeeld te vormen, zal het genoegzaam zijn den zoogenaamden Prologus van dit stuk hier af te schrijven. {==11==} {>>pagina-aanduiding<<} EERSTE TOONEEL. Verbeeldende een Landschap, in het zelve een Poel, of eenige water; en in 't verschiet de Zee. Een Rederyker, de Rei verbeeldende, gevolgt van vier Boertjes, komt statig te voorschyn, onder Trommelslag en Trompetten, van boven tot den middel manlyk gekleed, draagende afhangende vrouwe Lubben aan de elboogen; hebbende een Kraag om den hals, en een Hoed, als een Zuikerbrood, met een Roozenkrans versierd, op zyn hoofd; waar van vier Sluijers van vier koleuren, rood, blaauw, oranje en wit afdaalen, die, met vier ringen aan een spilletje op de kruin vast gemaakt zyn, en om de zelve kunnen draaijen, welke door de voonoemde Boertjes opgehouden, en nagedragen worden. Het onder gedeelte verbeeld het vrouwlyk, door een roode Rok met zwarte Gimpen, die hem even boven de kuiten komt, echter de knien dekt; welke rok, van de middel af, halver weeg, met vergulde Valbolaas en Campaanen, zwierig gesierd is, draagende boven zyn kuiten twee blaauwe gestrikte Koussebanden met Franje, die hem tot de enkels afhangen, hebbende een rol Papier in zyn hand, en zwarte Kamoesde Schoenen, met oranje Strikken, aan zyn voeten. Voor hem heen, werd door een ander Rederyker, wiens Wapenrok, met het merkteken van de Kamer, gestoffeert is, het Blazon van de bloeijende Lauwerieren, aan een Standaard gedraagen, verbeeldende een Pot, waar uit bloeijende Lauwerieren spruiten, opgehouden door twee Dorpelingen; geschilderd op een vierkant doek. Rei tot de Aanschouwers. De Vrinden believen, mit andacht, te letten op dit wydvermaerde Truurigspel. {==12==} {>>pagina-aanduiding<<} Ongze Rederykers Kaemer heeft de Story uit de Mettesormus van Ovydus ehaeld, en edicht, kortois en wel. Het zel je verhaelen, hoe de bedroefde Laetonae, zongder verstrangen, In verre Lander ezworven 'et, toenze van twie kyers by Suipitaer groot is egangen. En zo de veurschreven Ovydus, die geen leugenachtig oud wyf is, verslaet, aen het Ailand Delos, is belend; Alwaer ze Aeppollo en Dyane eworpen 'et, as ongs hiele Dorp is bekend. Daer en boven, zel ze, mit traenen en twie rood bekreeten oogen, Bitter klaegen, hoe de Boeren aldaer heur te lydig hebben bedroogen, Toen ze waeter miende te scheppen uit den Poel, veur den grooten dorst, Want de Kinkels hadden den grond omeroert, en 't water begaait en bemorst. Zo dat zy, noch de Kyers daer aen gien bek konden steeken; Om dat de Poel, as ien privaet, stonk, zo as ongs Rederykers is ebleeken. Ook zel je, ongder ien schoone Malledy, Suipitaer zien nederdaelen zeer ydoon, Met zyn Geemelin Juyno minjoot, doch elk, uit voorzichtighaid, op ien byzonderen Troon, Dat wonderlyk zel zyn, in gedoente, om aen te kyken. Daer zel hy, mit de Kroon op 't hoofd, gehiel verweent, zitten te pryken. En, op Laetonaes beê, die mit veul moeite, deur den Bakker Lauris, is op esteld. De Boeren in Kikvorschen verangderen, alles, mit groote kosten en veul geld, Konstig uit ewrogt. Ongder alle heb ik vergeeten te zeggen, Dat 'er ien drommels huis tusken Suipitaer en Juyno zel leggen, Die malkanderen zwart en wit zellen verwyten, en wat laelyk word enaemd, En, na dat ze, as Appelteefjes, ekeeven hebben, en escholden, dat et zen zelven schaemd, {==13==} {>>pagina-aanduiding<<} Zellenze allebai, vreedzaem in Juynoos Pouwetroon naer boven keeren, Tot verwondering der Aenschouwers. Ten lesten zel men de Liefhebbers vereeren, Mit ien aengenaeme Dans van vier levendige Workers, die, zeer giestig en net, Op de maet van de vioel zellen springen, en daer mee mit dat vleugje naer bed. Maer, om dat de Rederykers my tot Uitlegger van dit uitnemende Truurspul hebben verkooren. Zel ik je verslaen, dat je den Aerend van Suipitaer zelt zien en hooren, Spreekende of 't ien leevendig mensk waer; beneffens den Draek, Pikton genaemd, die zyn snaeter zel roeren, as Lobbetje Labbekaek. Want 'et Spul mot zen ais hebben, zo wel in kunst as kostelykhaid en benieren, Lyk ongze Kaemer vermaerd is deur 'et adevys van de bloeijende Louwerieren, Daer Peenneus Dafsnee, die schoone Maegd, op heur smeeken, in verangderd had, Toenze van Aeppollo vervolgd wierd; wangt, hy was op haer zo smoor verliefd, as ien maersse Kat. Een yder dan word verzogt, om met open mongd, neus, oog en ooren, Terwyl ik hier, mit ongze Blaizondraeger, van 't begin tot het aind, zel blyven staen, dit veurtreflyk Truurspul te zien en aen te hooren. De vier Boertjes maaken een Dans, en houdende de Sluijers in heur handen, verbeelden zy, door verscheidene zwieren, dan Moolenwieken, en dan wederom andere figuuren. TWEEDE TOONEEL. Latona, in een net Boerinnenkleed, een kroontje op 't hoofd, een Kraagje om den hals, de Bragoenen verguld, het aangezigt vol goude Moesjes, de Rok kort, {==14==} {>>pagina-aanduiding<<} en met vergulde Valbolaas gesierd, hebbende een groote Pypkan aan den gordel; Apollo, een jong Boertjen van het hoofd tot de voeten in 't blaauw, steekende zyn hoofd, door het midden van een groote Zon van Klatergoud tegens Bordpapier geplakt, die hem van achteren tegens 't hoofd aansluit, en van vooren de borst dekt, met twee Zonnebloemen aan de kuiten voor kouzebanden, en een Zonnebloem voor in de broeksband, in plaats van een knoop, houdende in de eene handt Kindermeuletjes; Diana, een Boerinnetje, het Kapzel, met Starren op Pennetjes staande bestooken, voerende een groote halve Maan voor heur lyf, aan een blaauwe Snoer of Sluijer, welke halve Maan met de Punten opwaards staat; Rei en Blazondraager voor op het Tooneel. Rei tot de Aanschouwers. Daer komt de Goddin Laetonae mit heur twie Kyers, daer dit Truurspul van begint; Die iene hiet Aeppollo de zon, en de ander Dyanae de Maen, zo as men in de Story vind. Alle zaemen op dit Ailand Delos deur Juyno edreeven; Krygende te veel om te sterven, en te wainig om van te leeven; Waerom ze, as ien schooister, mot loopen over baarg en dal, En 's nachts in ien Hooibaarg slaepen, of ien krep in de Paerdenstal. Men let 'er vry op, hoe de arme Zwerfster zel klaegen, Van smagtige dorst, die ze lyd, en niet lenger ken draegen; Zien iens op wat veur ien giestige wyze, en mit welk ien wongderen geest, Zy heur Kyers troost, al had ze al heur leven in de Worreld eweest. Latona. Waer zel ik arme sloof nou heen, Mit myn vermoeide kreupel been, {==15==} {>>pagina-aanduiding<<} En bai myn Kyers, zongder Vaer, In deuze Wildernissen, naer? Och! had ik nou ien oog vol raed Van Suipitaer, myn beste maet Latona, of de verandering der Boeren in Kikvorschen, Amst. 1703. bladz. 7-11.. De overige blijspelen van alewyn hebben minder opgang gemaakt. Hoewel men zijn' Bedrogen Woekeraar en Philippyn Mr. Koppelaar nog tegenwoordig onder de goede oorspronglijke bijspelen zou kunnen rekenen. [Hieronymus van Alphen] Alphen (Hieronymus van), een kleinzoon van den beroemden Utrechtschen hoogleeraar hieronymus van alphen, en zoon van johan van alphen, raad in de Vroedschap en schepen der stad Gouda, en wilhelmina lucia van alphen, werd aldaar geboren den 8 Augustus 1746. Deze waardige man, die de aanzienlijke en gewigtige ambten van Procureur Generaal van het Hof van Utrecht, van Pensionaris der stad Leyden en van Thesaurier-Generaal der Unie heeft bekleed, beöefende niet te min met lust en ijver de fraaije letteren en wetenschappen, zoo wel de godgeleerdheid als de regtsgeleerdheid, zoo wel de geschiedenis als de dichtkunst. In alle deze verschillende vakken heeft hij onvermoeid en met gelukkig gevolg geärbeid. Reeds in zijne jeugd verwierf hij hoogachting en roem aan de Utrechtsche en Leydsche hoogescholen; op de eerste verdedigde hij, onder voorzitting van den Hoogleeraar tijdeman, een opstel over de {==16==} {>>pagina-aanduiding<<} Scheiding tusschen tafel en bed, het welk ieders welverdienden lof wegdroeg; en op de laatste, bij zijne bevordering tot meester in de regten, in 1768, eene verhandeling over den ouden regtsgeleerden javolenus priscus. Zich vervolgens in Utrecht gevestigd hebbende, gaf hij, gemeenschappelijk met p.l. van de kasteele, in 1771 en 1772, eene Proeve van Stigtelijke Mengelpoëzij in het licht, in 1777 Gedigten en Overdenkingen; vervolgens eene vertaling, of liever omärbeiding van riedels Theorie der schoone Kunsten en Wetenschappen, met bijvoegselen, aanmerkingen en eene inleiding, in 1778-1780 De uitgave van dit werk gaf aanleiding tot eene briefwisseling tusschen de perponcher en van alphen, over het Schoone, welke in 1783 in het licht verscheen., die hij in 1782 liet volgen door zijne Digtkundige Verhandelingen; wijders Mengelingen in Poëzij, in 1783, en Proeven van Liederen en Gezangen voor den openbaren Godsdienst in 1801-1802. Zeer voordeelig onderscheiden zich zijne Nederlandsche Gezangen in 1779 uitgegeven, en Kleine Gedigten voor Kinderen, voor het eerst in 1781 en sedert herhaalde malen gedrukt. ‘Het is niet zoo gemakkelijk,’ zegt de Heer de vries Gesch. der Nederd. Dichtk. II Deel, bladz. 286., ‘als de meeste in den eersten opslag wanen, Gedichtjes, voor der kinderen bevatting geschikt, zamen te stellen; die van van alphen zijn proefondervindelijk welbehagelijk bevonden; zeer velen hebben hetzelfde met hem gepoogd, en geen is met zoo {==17==} {>>pagina-aanduiding<<} gelukkigen uitslag bekroond geworden. Ik weet, wel dat eene gemakkelijke versificatie hier veel afdoet; maar dit toch weet ik ook, dat de eenvoudige taal van het kinderlijke hart, zonder plat of laag te worden, te bezigen, aan weinigen met van alphen gegeven is. De naam van dezen Kinderlievenden Dichter zal steeds in waarde blijven bij deugdzame ouders en leergierig kroost.’ Hij heeft ook verscheiden godgeleerde geschriften met en zonder zijn' naam uitgegeven Eenige Leerstukken van den Prot. Godsdienst verdedigd, tegen eberhard; Gronden mijner Geloofsbelijdenis; De Christelijke Spectator; Predikt het Euangelium allen Creaturen, en meer anderen.; zijne verhandeling over de voortreffelijkheid der burgerlijke Wetgeving van moses boven die van lycurgus en solon, door teijlers Godgeleerd Genootschap met de gouden medaille bekroond, wordt in het IXe deel der verhandelingen van dat genootschap gevonden. Ook in de werken der Maatschappij der Nederlandsche Letterkunde te Leyden, waarvan hij sedert derzelver oprigting in 1766 lid was, vindt men verscheiden verhandelingen en opstellen van zijne hand. De brave werkzame man overleed in 's Hage, den 2 April, 1803 in de ouderdom van 57 jaren. Twee malen was hij gehuwd, eerst met johanna maria van goens, wier nagedachtenis hij in zijne Gedichten en Overdenkingen eene aandoenlijke hulde heeft toegebragt, en naderhand met catharina geertruida van valkenburg, die hem overleef- {==18==} {>>pagina-aanduiding<<} de. ‘Van de dagen zijner jongelingschap,’ getuigt de hoogleeraar j.w. te water Aanspraak in de jaarlijksche alg. vergad. van de Maatschappij der Ned. Letterk. te Leyden, den 8 Oct. 1803, blz. 35., ‘tot aan zijnen dood was hij op deze onvolmaakte aarde een blinkend voorbeeld van zuivere deugd en ongeveinsde godzaligheid, welke hem, zelfs onder de treffendste rampen, die hem en zijnen huize, vooral sedert weinige jaren, overgekomen zijn, met ootmoed en eerbied leerde bukken voor Gods albestierende voorzienigheid en stil berusten in het wijze welbehagen van zijnen hemelschen Vader.’ Eenige ellendige rijmen, door den Goudschen predikant bussingh verzameld en onder den titel van Lijkzangen uitgegeven, waren geenszins geschikt om zijne nagedachtenis te vereeren, die ook toch wel zonder deze gebrekkige hulde onder onze landgenooten in eere gehouden zal worden, zoo lang wij nog eenigen prijs stellen op hetgeen zedelijk goed en echt schoon is. Over het algemeen heerscht in van alphens dichtstukken een godsdienstig gevoel, het welk bij iemand van minder smaak al ligt in platte of laffe mystikerij zou ontaarden Bij voorbeeld, deze vier laatste regels van een overigens fraai dichtstuk: Gods reinigend bloed heeft het vuil niet verborgen, Maar mogt ons waarachtige reinheid bezorgen, Wier luister in 't gloeien der zon niet verteert, Maar eeuwig, door Jesus beschenen, vermeêrt. Pr. v. St. Mengelp. blz. 53. . In de Proeve van {==19==} {>>pagina-aanduiding<<} Stigtelijke Mengelpoëzij is niet aangeduid welke stukken van hem zijn en welke van de kasteele geleverd heeft, en echter zijn ze niet moeilijk te onderscheiden, niettegenstaande zij vrij gelijkvormig in stijl en denkbeelden zijn. Van alphen was een warm vriend zijns vaderlands: godsdienst en vaderlandsliefde vervulden zijn opregt hart. Jammer is het dat hij niet meer onderwerpen uit onze vaderlandsche geschiedenis bezongen heeft. Welk eene kracht van uitdrukking, welke foute beelden, welke schoonheden van den eersten rang treft men in de weinigen reeds aan, die wij van hem bezitten ‘Byzonder wel,’ schreef de heer de perponcher aan den dichter, ‘hebt gy in alle deeze stukjes den toon gevat des tyds, dien gy u hadt uitgekosen. De roemrykste en beste tyd voorwaer van ons gemeenebest! Een tyd, daer ik niet aen denken kan, zonder myn boezem van ontroering, vregd en dankbaerheid te voelen kloppen, en die my doet trots zyn, een Nederlander te zyn gebooren! Hou u nog lang by dien tyd op. Tragt den geest deszelven in onze harten te doen herleven; dan is ons Vaderland gered, enz.’! Bij voorbeeld: De dood van prins Willem den Eersten. ‘Daar ligt de hoop van Staat! wie stuit nu Spanjes woeden? De handen hangen slap: de held is bleek van schrik! Wie leeft er, die na hem ons Neêrland kan behoeden?’ Zo sprak het weerloos volk; maar Neêrlands God zei:‘Ik Nederl. Gez. blz. 9.!’ {==20==} {>>pagina-aanduiding<<} Ik vind dit ‘God zei: Ik’ nog schooner dan het beroemde Qu'il mourût van den ouden horatius bij corneille. Los, vloeijens, en toch krachtig, is zijn Zegezang der matroozen, na de verovering der Spaansche Zilvervloot. Hoezee! hoezee! de Spaansche vloot Bragt haren rijksten schat Den Nederlander in den schoot, Eer 't volk gestreden had. Wat baten goud en zilver daar, Waar moed en kragt ontbreekt, Wanneer men, in het grootst gevaar, In plaats van vegten, smeekt?   Wij maakten op die zeilen jagt; 't Was hein, die 't ons beval. Zij beefden voor hun rijke vragt, En stoven naar den wal. Wij klommen in de boten neêr, Vol ongeduld en moed: Zij hoorden pas ons schietgeweer, Of vielen ons te voet.   Toen speelden wij het schoonste spel; En, niet belust op moord, Verleenden wij hun 't leven wel, Maar sprongen stuks aan boord. Daar zagen wij de kisten staan, Daar loeg, aan allen kant Ons blinkend goud en zilver aan, Robijn en diamant.   {==21==} {>>pagina-aanduiding<<} Daar kregen wij de hoofdsom weêr, Ons uitgeschoten geld, Door Neêrland aan zijn' wreeden heer Gedwongen toegeteld. Wij hadden lang genoeg geduld, Maar nu, dat marren moê, Betaalt men ons eene oude schuld En wat, voor 't wagten, toe.   Verlaat, piet hein! 't Havaansche strand, En kies de volle zee; Zeil vliegend naar het Vaderland, En sleep uw' rijkdom meê. Ontlaad de schatten die men wagt, Verdeel den rijken buit, Dan zeilen wij, op nieuwe vragt, Met leege schepen uit Nederl. Gez. blz. 27.. Ook in het lierdicht slaagde hij niet ongelukkig. Met genoegen schrijven wij de volgende proeve af: De rust in God. Ode. In God berustend trek ik de wildernis Der weereld eenzaam, zonder te vrezen, door. Gij zijt mijn rotssteen, mijn beschermer! 'k Noem u het leven van mijn gezangen.   Welk eene blijdschap, dat zig een arme worm (die bevend voortkruipt, kruipende wederkeert Tot stof waaruit hij is genomen,) Moge in gedagten tot U verheffen.   {==22==} {>>pagina-aanduiding<<} Mijn geest gedenkt thans aan zijne onsterflijkheid, Mijn geest verheft zich boven het aardsch gewoel; En zingt, terwijl mijn oogen vloeien, Blijde, verrukkende hallelujahs.   Wat geeft deze aarde? Moeite met bang verdriet. Een vreugd van tranen voorgegaan, vaak besproeid, En agtervolgd. Een vreugd die flikkert Om in de duisternis te verdwijnen.   'k Wil op de liefde, die mij het leven gaf, Op die genade, die me vergeving schonk, Dat vaderhart, die wakende oogen Mij vergenoegd en gerust verlaten.   Ach! laat uw aanschijn, vriendlijke Vader! mij Op mijne reize nimmer verborgen zijn. Laat mijn vermaken, laat mijn smarten Uwe getrouwheid mij doen bevinden.   Ja 'k zie de rustplaats, schoon ik geen rust geniet, Dan die de hoop mij schenkt in 't vooruitgezigt, Die hoop, die mijn velangen koestert, En mijn bestemming mij doet gevoelen.   Ach! laat me leven, dat ik, der deugd gewijd, En onverschrokken 't rondom mij stormen laat. Geen kiel, die Jesus heeft beklommen, Hebben de wateren ooit verbrijzeld Gedigten en Overdenkingen, blz. 40.. {==23==} {>>pagina-aanduiding<<} Voor van alphen was het vak der oratorische poëzij in onze letterkunde nog onbeärbeid. Hij leverde drie cantaten, die, door den verdienstelijken nieuwenhuizen in muziek gezet zijn. Eene derzelven, in ons oog de beste, laten wij hier volgen, namelijk De starrenhemel. Eene cantate. Choor. Nu lust het ons van God te zingen, Den schepper van het grootsch heel-al; Den Heer - den Vriend der stervelingen; Die is; die was; die wezen zal. Schoon de avond valt, zijn gunstbewijzen Verdwijnen niet, gelijk de zon. De nagt zal ons gezang doen rijzen, Waar nooit de dag het voeren kon.   Solo. Sprei uit uw vlerken, stille nagt! ô Wolken! drijft voorbij! Dat 's hemels glans in volle pragt Voor 't menschdom zigtbaar zij!   Choor. Sprei uit uw vlerken, stille nagt! ô Wolken! drijft voorbij!   {==24==} {>>pagina-aanduiding<<} Recitatief Daar rijst het tintlend starrenheir! En de aarde zwijgt verbaast. 't Gestarnte spigelt zig in 't meir, Waarop geen windje blaast. 't Is alles hemel wat men ziet; Zelfs bergen vlugten heen. 't Verdorde blaadje schuifelt niet; 't Gestarnte spreekt alleen.   Choor. Kniel menschdom, kniel! bid zwijgend aan; Gij englen moet de citers slaan; Knielt, menschen! ... zwijgt! ... bidt aan. Bidt aan!   Solo. ô Stilte, die mijn aandagt boeit!... ô Stroomen van gedagten, Die bruischend door mijn boezem vloeit! ... Hoe zalig zijn die nagten! Waarin 't gordijn wordt opgehaald, En mij 't heel-al in de oogen straalt.   Duetto.   A. Wie kan al de starren meeten? Wie spreekt hun getalen uit? Wie hun doel en duuring melden, Of den kring, die hun besluit?   {==25==} {>>pagina-aanduiding<<} B. Hij, die al wat hij formeerde, Met een wenk regeeren kan, Noemt de starren bij hun namen, Meet den hemel met een span.   A. Eeuwig God! onze oogen scheemren; Wat is groot dan gij alleen?   B. Eeuwig God! uw magt en goedheid Drijft de starren voor zig heen.   A. en B. Zonnestelsels! kleinste stofjes! Zingt zijn liefde en majesteit! Ja, een schepsel Gods te wezen, Dit alreê is zaligheid.   Aria. Laat dan dit stipje van 't heel-al, Een droppel aan den emmer wezen; Waar ooit een schepsel wonen zal, Wordt nimmer God vergeefs geprezen. Ja noemt deze aarde een niet, De Godheid hoort haar lied.   {==26==} {>>pagina-aanduiding<<} Choor. De Godheid hoort ons lied; wij zingen, Het hoofd omhoog, een vrolijk lied. Al is 't maar taal van stervelingen, Het choor der englen woont hier niet. Maar hunne taal zal de onze wezen, Als 't licht rijst uit de duisternis; Wanneer de dooden zijn verrezen, En de aarde op nieuw een Eden is.   Recitatief. Is de nagt niet reeds een Eden? Schenkt de nagt geen zaligheden, Bij het licht der avondster? Ja, door zonnenglans beschenen, Reist Saturnus vrolijk heenen; Naast hem wandelt Jupiter.   Solo. Spoort mij de dag tot danken aan, De nagt doet mij verstommen; En ik zie duizend starren staan, 'k Zie duizend heiligdommen, Waarin mijn Schepper wordt geëerd, Als die 't heel-al regeert.   Choor. Als die 't heel-al regeert.   {==27==} {>>pagina-aanduiding<<} Terzetto.   A, B en C. Zou 't Christendom zig niet verblijden, Wanneer hun oog de starren ziet? Daar staan de grenzen van het lijden; De starbewooners weenen niet.   A. Eedle grijzaarts, die met zilvren hairen Bukkend, wagg'lend, neerziet in het graf, Ziet de wooning, waar ge heen zult varen: Legt gerust het aardsche leven af.   B. Jongelingen, maagden, frisch van kragten, Uwe vroome vadren woonen daar; Staan met open armen u te wagten: Eert hunn' God en streeft hun deugden naar!   C. Menschdom! zie het huis van Jezus Vader! Zie den troon, waarop hij zelf gebiedt. Zondig menschdom, tree eerbiedig nader: 't Is de troon, dien hij om u verliet.   A, B en C. Ja! Orion is zijn wagen, Gij, ô melkweg! zijt zijn pad; Juicht, wanneer ge hem moogt dragen, Die geen starren tot zijn wagen Noodig had. {==28==} {>>pagina-aanduiding<<}   Choor. Deze aarde zelf heeft hem gedragen; Zij is de parel van 't heel-al. In haar schiep Jezus welbehagen, Hij nam haar op in haren val. Al rollen daar tienduizend zonnen Rondom het ongenaakbaar licht, Hier is zijn levensloop begonnen, Hij heeft zijn zetel hier gestigt.   Solo. Gij englen, die op starren treedt, Aanschouwt met eerbied onze woning; Schoon gij met luister zijt bekleed, Uw vorst is hier ook koning. Wij zijn ook schakels van 't heel-al, En leden van het rijk dat eeuwig bloeijen zal.   Choor. Juich, hemel, juich! de Koning leve! Zijn rijk groei aan in deugd en magt. Dat al wat leeft hem eere geve, Voor 't geen zijn goedheid heeft volbragt. Grijpt moed, bedrukte stervelingen! Loopt hier uw pad door een woestijn, De schepping zal eens samen zingen, En God in allen alles zijn Mengelingen in Proze en Poëzij, tweede druk, blz. 283, alwaar ook de aanmerkingen over de Cantate, blz. 299 zeer lezenswaardig zijn.. {==29==} {>>pagina-aanduiding<<} Hoe teder, roerend, troostrijk en opbeurend tevens zijn de stukjes, vervaardigd bij gelegenheid van het overlijden van zijn' oudsten zoon, die, gedurende deszelfs krankte, door zijn eenig kind in het graf voorgegaan, en door zijne eenentwintigjarige weduwe spoedig gevolgd werd! Zij zijn niet openlijk uitgegeven, en dus in weinige handen, waarom wij des te gereeder er eenige fragmenten van afschrijven. Mijne gedachten na het afsterven van mijnen oudsten zoon. Met een bewogen ziel sta ik voor U, ô God! Mijn Vader! moest uw kind ook dezen last nog dragen! Dat hij, in 't hart gewond, bij 't dierbaar overschot Van zijnen oudsten telg, na korte vreugd, moet klagen. Mijn zoon, waaraan natuur, bij sterkte, schoonheid gaf; Met gaven rijk voorzien, die geest en hart verçieren; Zonk, als een lentebloem verwelkt, in 't zwijgend graf; En dringt ons, bij zijne asch een somber feest te vieren. Een plant, waarvan men reeds gebloemte en vrugten las, Moest voor een knagend gif, na langen weêrstand, bukken. Een steen, die glans verspreidde, en 't slijpen waardig was, Zag ik aan mijne kroon, helaas! zo vroeg ontrukken. - - - Wat kleefde uw ziel aan mij, in uwen jongsten nood, Mijn raad, mijn onderwijs, mijn troost kon u behagen. Ik was, in Jesus hand, uw leidsman tot den dood; En 'k bleef bij Hem voor u steeds om genade vragen. Bewondrend peinze ik soms op uwen laatsten tijd, Toen vaderlijke liefde u hulp en moed mogt geven; 'k Was bij uw krankbed zelfs wel eens in God verblijd; Als ik uw heldren geest tot Hem zag opgeheven. {==30==} {>>pagina-aanduiding<<} Viel u het scheiden bang, wanneer ge aan scheiden dagt; En 't ongetemd gemoed zig niet naar God wou voegen; Genade boog uw hart; zij gaf in zwakheid kragt; Een zagte en stille vreê verving uw angstig zwoegen. Toen zaagt gij, hoe het leed ons dient tot artzenij. Hoe lijden 't paadjen is, om hooger op te streven. Hoe diep Gods wegen zijn; hoe onverstandig wij; Hoe veilig 't is, zijn lot in 's Hemels hand te geven. De zorg voor uwe gade ontweek uw egter niet. De teêrste liefde bleef 't gebogen hart bewoonen. Gij bleeft weemoedig zien op haar, die gij verliet; En wees haar op dien God, die hare min zou loonen. Hoe dankbaar was uw hart toen voor 't genoten goed. Dit deed u 't langsaam kruis, eerbiedig lijdsaam, dragen. Zoude ik (dus sprak uw mond) na zulk een overvloed, Om 't lijden, dat mij drukt, mij over God beklagen? Gij dagt aan 't bloedig zweet, toen, in uw laatsten stond, Het doodzweet uw gelaat deed kwijnen en verbleeken. Een droppel lieflijk vogt, gebragt aan uwen mond, Deed u van Hem, wien galle en edik laafde, spreken. Wij zagen saam op God, die zig met ons belaadt; En spraken in den strijd reeds van triumphgezangen. Uw oog zag toen op 't rijk, dat eeuwig zeker staat; En waar geen snaarentuig zal aan de wilgen hangen. Wat klonk uw Amen schoon, te midden van den strijd; Toen mijn geloof en liefde u gaf den laatsten zegen; Toen 'k u aan Vader, Zoon en Geest heb toegewijd; En u, van 't altaar zelfs, verhoogd heb weêrgekregen. 'k Heb zelf uw veege hand gelegd in Jesus hand; Toen gij het eenzaam dal des doods stondt in te treden; Ik wees u opdien gids, door 't onbetreden land; En volgde u, in den geest, al worstelend, met gebeden. {==31==} {>>pagina-aanduiding<<} Toen 'k, na uw laatsten snik, uw mond en oogen sloot, Zei 'k weenend: Rust, mijn kind! uw baan is afgeloopen. De landman ploegt niet meer. Hij draagt reeds in zijn schoot De garf, waarop de Heer des oogstes hem deed hoopen. - - - Bij het graf van mijne lieve schoondogter. Uw diepe kelk is dan ook uitgeledigd! Doorworsteld is het strijdperk van verdriet. Gij hebt ook zelf dit hongrig graf bevredigd; Daar 't u, bij uw beweenden, rusten ziet. Ik zong, verheugd, drie jaaren pas geleden, Op uwen egt een lied van dankbaarheid Dit vers wordt insgelijks gevonden in het bundeltje, waaruit de hier aangehaalden zijn overgenomen, en hetwelk, onder den titel: Ter Gedagtenis, in 1800, bij j. thierrij en c. mensing, in 's Hage is gedrukt.: De hoop dies daags ligt voor mijn voet vertreden: En op mijn tent is nu een floers gespreid. Gij zaagt uw kind, het eerste, in 't graf besloten; Uw gade, toen reeds tot zijn prooi bestemd; Werd, naast u, door den pijl de dood doorschoten! Daar stondtge alleen - rondom in smart geklemd. Uw leven, enkel rouw, werd enkel kwijnen. Uw geest, geheel in 't weduwkleed gehuisd! Doorwandelde, in 't vooruitzigt, slegts woestijnen, Waarin geen muschje tjilpt, geen beekje ruischt. Mijn Aagje lief! hoe schielijk moest gij lijden, Na 't morgenrood van opgerezen vreugd. U kwam een storm, die eiken velt, bestrijden, En sloeg al 't loof van uw ontloken jeugd. {==32==} {>>pagina-aanduiding<<} 'k Zag soms op u . . . met naauw bedwongen traanen: En dagt: ‘ô God! waarom die drank zo wrang! Zal dan haar zon nooit moede zijn van tanen; Of volgt voor haar het banger slegts op bang? Zij heeft met hem, dien wij nu saam beweenen, Zo veel getorst, om hem zo bang getreurd; Ach werd haar tent door uwe zon beschenen! En 't hart, door druk bezweken, opgebeurd! Toen haar en mij, bij 't zien der hooge wegen, Waar langs gij haar, een bange weduw, leidt; Dat blijvend heil wordt in dat spoor verkregen; En dat het eind eens zijn zal: zaligheid! Gij tog alleen zijt wijs! wij? enkel dwazen! Gij goed, ook daar, waar 't oog slegts strengheid ziet. 't Is schijn, waarop wij, steeds kortzigtig, azen: En op de schelp zien wij de paerel niet.’ * Ja, Aagje lief! de kelk is uitgeledigd! Verbroken ligt de smeltkroes van verdriet, Uw lieve gaê is door uw komst bevredigd, Daar hij zijn wensch voldaan, u bij zig, ziet. Gij hebt dan 't kruis tog niet vergeefs gedragen; De hand, die u op doorens heeft geleid, Heeft niet vergeefs u afgemat door plagen, Gods doen was liefde; en niet slegts majesteit. Dien God in weinig stonden veel wil leeren, Die rijpen moet in de ugtend zijner jeugd, Moet rozenpaên verwagten noch begeeren. Een scherpe klip leidt naar geloove en deugd. Uw leidsman scheurde u los van al wat de aarde Bevallig kent; van al wat schepsel heet. Hij riep: ‘Verbrijzeld hart! gevoel uw waarde! Verdenk mij niet, bij 't klimmen van uw leed. {==33==} {>>pagina-aanduiding<<} Voor u is ook bij mij verkwikking, vrede; Voor u is kragt; en licht in duisternis: Wie mij verwagt, schoon hij op adders trede, Bevindt in 't eind, wie God, wie Jesus is.’ Die stem drong soms ook u, met kragt, in de ooren, Een zagte lagch was dan de stille taal Van 't hart, waar in 't geloof, uit God geboren, In 't lijden zag de kiem der zegepraal. Zo hebtge u, als eene eenzame, opgedragen Aan 't heerlijk hoofd, dat voor zijn huisgezin Verlaatnen zoekt, hen plaatst naar welbehagen, En staat voor 't eind zo wel als voor 't begin. Al moest gij, in verscheurende oogenblikken, Bedwelmd van rouw, ontzenuwd door verdriet; Van angst doorknaagd; voor dood en leven schrikken; 't Ontwrong u tog aan uwen Heiland niet. Hebt gij den strijd, aêmegtig soms, gestreden, Gij streedt hem tog. Hij, die uw kragten woog, Zag uw geloof: Hij heeft voor u gebeden: Een kleine vonk is kostlijk in zijn oog. Hij kende uw smart, waarop alle artzenijen Vergeefs hun kragt beproefden - maar zijn bloed. Had kragts genoeg: dit kon u gantsch bevrijen; En scheppen, door den dood, uit bitter, zoet. Zong ik dan blij, drie jaaren slechts geleden, Op uwen egt een lied van dankbaarheid; Nog ligt mijn hoop niet gantsch in 't stof vertreden; Op 't grove floers ligt fijner glans verspreid. 't Zegt veel, een zondig lijf zo kort te dragen, Zo ras bevrijd van 't gif des doods te zijn; Van 't weduwkleed, reeds voor den tijd, ontslagen, Slegts agter zig te laten een woestijn. {==34==} {>>pagina-aanduiding<<} Wat hebtge nu, mijn treurster! meer verloren? Al uwen schat vindt gij bij Jesus weer. Nu zijtge opnieuw, en voor elkaêr geboren; En saam bekroond met reine vreugd en eer. Moet ik uw huis zien voor mijn oog verzinken; Treurt mijne ziel, gelijk een vader treurt; Ik zie een star door al die nevels blinken; En mijn geloof wordt hoog om hoog gebeurd. Rust, heilig drietal! in dit graf geborgen! Smaak zaligheid, in uwen Heer verheugd! Mijn taak liep af. Daar God voor u wou zorgen, Ben ik voldaan. Uw vader gunt u vreugd. Ik zwijg, aanbid - ik wil mijn God verbeiden; Schoon Hij voor mij zig met een kleed bedekt; Hij zal ook mij, op 't einde, naar 't graf geleiden; Dan rust ik ook, tot mij een Engel wekt. Was van alphen gelukkig in het treffen van den kindertoon, niet minder slaagde hij in den populairen stijl; ook zelfs in dezen bleef hem eene deftige eenvoudigheid bij, die ernstig tot het hart spreekt. Hoe nadrukkelijk prijst hij, onder anderen, de naarstigheid aan: Werden kunsten en fabrieken, als voorheen, alom geagt, Hoe veel afgeleide beeken zag men weêr terug gebragt! Ziet men nu verbleekte wangen door gebrek met kommer aan, Op die treurige aangezigten zouden roozen bloeiend staan. Luiheid baart verdriet en armoê; bang gebrek aan kleed en brood: Vlijt geeft beide, en koos gezondheid tot haar disch- en reisgenoot. Waar de voorspoed harten kluistert aan 't belang van 't vaderland, Neemt men graag voor huis en akker zwaard en spiessen in den hand. {==35==} {>>pagina-aanduiding<<} Men verkoopt zijn eigen have niet, dan met verlies van bloed; Stijdt voor vrouw en kroost gewillig met voorzigtigheid en moed. Armoê, dogter van de luiheid, is te vrede, wien zij dient, Kweekt zelfs slangen in haar boezem, vreest geen vijand, kent geen vriend. Zij verheft, in alle streken, klagten van het bangst verdriet; Maar een vaderland, en pligten, daaraan schuldig, kent ze niet. Zou men helden zien verschijnen, als de welvaart ons verlaat? Neen, de welgezeten burgers zijn de helden van den staat. Burgers, die door vlijt en ijver deelen in het ruim genot Van de gaven, hun geschonken door een vlijtbeminnend God, Dragen willig pest en honger. Tuig dit Leidens burgerij! Uw standvastigheid in 't strijden roemen en vereeren wij. Naarstigheid kweekt dan ook helden. Hij, die naarstigheid beloont, Geeft der dapperheid een vesting, waar zij eeuwen veilig woont Aanspraak aan de Leden des Oeconomischen Taks, departement Utregt; bij gelegenheid van de uitdeeling der prijzen op het spinnen, den 5 April 1781. blz. 9.. Behalve zijne hier opgenoemde en meer andere oorspronkelijke schriften, leverde van alphen ook nog eenige vertalingen van goede buitenlandsche werken, onder anderen reeds in 1777 de verhandeling van th. abbt over de Verdiensten. ‘Hoe veele lezers,’ zegt zeker beöordeelaar, door den hoogleeraar te water aangehaald Aanspraak in de Maatsch. der Nederl. Letterk. blz. 33., ‘hij moge aantreffen, die over verscheidene onderwerpen anders dan hij denken, zal echter dat verschil in denkwijze bij verstandigen geen oorzaak zijn, dat iemand hem dien lof weigere, welke aan eene matige juistheid van oordeel, aan uitgebreidheid van kennisse, {==36==} {>>pagina-aanduiding<<} aan beschaafdheid van vernuft en aan netheid van taal en stijl behoort gegeven te worden.’ [Jan Althuysen] Althuysen (Jan), predikant op de Joure, gaf, in 1755, als een waardig navolger van g. jacobs, een' bundel met Friesche gedichten in het licht van hem zelven en van zijn' vader, benevens de Psalmen door hem en g. jacobs berijmd, onder den titel van Friesche Rymlery, yn twaa dielen bestaende, wier sin it ierste bystiet yn Forjyeringsrymmen, Brulloftsrymmen, Forstaerrringsrymmen in Mingelrymmen; it oorde diel bystiet uwt dy 150 Psalmen sin David mey dy oorre Lôfzangen. ‘'k Vind hier,’ getuigt e.w. higt in zijn klinkdicht voor deze verzameling geplaatst, ‘'k Vind hier 't natuurlyk fraai, dat Theocryt deed pryzen: 'k Vind hier een deftigheid van Maroos herderswyzen: Hier maakt der Boeren spraak den Stedeling beschaamd.’ Deze getuigenis is geene vleijerij, maar wordt door het werk zelve in alle opzigten geregtvaardigd; doch daar hetzelve geheel uit gelegenheidsgedichten van tamelijk langen adem bestaat, kunnen wij er niet wel hier eene proeve uit mededeelen. Maar niet te min, dit kunststuk: zeggen wij met j. de kruyff, ‘Dit konststuk zal zyn' roem bestendig met zich dragen, En 't schranderst' Friesch' vernuft, door 't fraai verrukt, doen vraagen: Wien komt de zangprys toe, den vader, of den zoon Naklank op den slotregel van bovengem. klinkdicht van e.w. higt, t.a.p.?’ {==37==} {>>pagina-aanduiding<<} [Samuel Ampzing] Ampzing (Samuel), zoon van den Haarlemschen predikant johannes ampzing, werd in 1616 predikant te Rijsoord en Strevelshoek, en vervolgens, in 1619 te Haarlem. Reeds in 1617 had hij een' aanvang gemaakt met het beschrijven van zijne geboortestad in dichtmaat, waarin de beroemde petrus scriverius hem de behulpzame hand bood. Deze beschrijving is verrijkt met eene menigte historische aanteekeningen, met fraaije platen naar de teekeningen van p. zaenredam versierd, en getiteld: Beschryvinge ende Lof der stad Haerlem in Holland: in Rym bearbeyd: ende met veele oude ende nieuwe stucken buyten Dicht uyt verscheyde Kronyken, Handvesten, Brieven, Memorien ofte Geheugeniszen, ende diergelyke Schriften verklaerd, ende bevestigd. Door samvel ampzing, van Haarlem, en aldaar gedrukt in 1628. Vooraf gaat eene zekere verhandeling of berigt wegens de Nederduitsche taal Hetzelve is ook afzonderlijk gedrukt, onder den titel van samuelis ampzingii Tael-bericht der Nederlandsche Spellinge. Door c. van heulen oversien en verbeterd. Wormerveer 1649 in 8vo.. Bij hetzelve is gevoegd: petri scriverii Lavrekranz voor lavrens koster van Haerlem, eerste vinder van de Boeck-drvckerye. Dit werk is ongetwijfeld van meer belang voor de geschiedenis van 's mans geboortestad dan wel om deszelfs dichterlijke waarde. Ondertusschen draagt zijne berijming van sommige gebeurtenissen {==38==} {>>pagina-aanduiding<<} toch blijken van een' beteren smaak dan in zijn' tijd heerschte, ten minste eene betere taal en spelling, en geene of zeer zeldzaam barbaarsche basterd- en stopwoorden treft men er in aan, waarmede de rederijkers toen zoo veel ophadden Zie bij voorbeeld: Den Lvsthof van Rhetorica 1596. Der Redenrycke Const-liefhebbers Stichtelycke Recreatie1599, Vlaerdinghs Redenryckbergh 1617, en vele anderen, die volstrekt geene andere waarde hebben dan die der zeldzaamheid.. Hij was voor zijn' tijd een man van geleerdheid en een gezond oordeel, en zijne vriendschap met scriverius bragt hem bij het beöefenen der dichtkunst gewisselijk meer voordeel aan dan de toenmaals te Haarlem in zulk een groot aanzien staande kamer der Pellikanisten, onder de zinspreuk: Trouw moet blijken Dezelve werd opgerigt in 1503, en bestond, zeker in eene geheel andere gedaante, nog voor weinig jaren; althans ik bezit een' jaarzang aan de broederschap der kamer, van den factor j. broese, az. op den eersten dag des jaars 1809 getiteld De tijd baart rozen., die den 20 October 1606 eene intrede hield van verscheiden Hollandsche rederijkkamers Constthoonend Iuweel bij de loffelycke Stadt Haerlem, gedr. te Zwol1607., welke hij zelf beschreven heeft Beschr. van Haerl. blz. 398., en eene der aanzienlijksten was, zegt de Heer kops, die in Holland voorviel, en dezelve daarom ook uitvoerig beschrijft Schets eener Geschiedenis der Rederijkeren, door w. kops, Werken van de Maatsch. der Nederl. Letterk. te Leijden. II Deel, blz. 282.. Ik vind nergens eenig spoor dat {==39==} {>>pagina-aanduiding<<} ampzing lid van deze of eene andere kamer is geweest; en waarlijk, daartoe had hij ook te veel goeden smaak en een te gezond oordeel. Zeer lezenswaardig is het slot van zijn Tael-bericht,waarin hij de regelen der rijmkunst, of liever der zoogenaamde Rhetorica, opgeeft, en het welk ook voor onzen tijd nog menigen goeden wenk behelst. Behalven zijne reeds vermelde Beschrijving van Haarlem, heeft men nog van hem Rijm-Catechismus, Leyd. 1624 en Christen Hooghtijden1625. Uit het eerst genoemde deelen wij tot eene proeve mede het verhaal van den beruchten togt naar Damiate. Ik kom ter stout bedryf, en ter Romeinsche daden, Van d'onsen aengericht door kloekheijd en door raden: En vinde onder veel insonderheyd dees twee, 't Beleg van Damiaet en van ons enge stee. Als Keyser Frederick Fredrik barbarossa een groote magt van knechten En een geweldig volk en leger op dee rechten, Buckt Floris Floris III, dertiende graaf van Holland Hollands Graef met Haerlem me te been, Op dat sy eenen tocht op 't land der Turken deen: So sijn sy met geweld te samen met hun allen En met gemeynder hand in Palestijn gevallen, En hebben na veel spoeds, tot meermaels welgeluckt, Theyr in Egyptenland voor Damiaet geruckt, {==40==} {>>pagina-aanduiding<<} Een stad natuurlijk vast, mits op de See gelegen, En aen den Nijlschen vloed, die ook noch meerder segen Dan sterkte aen sich had, door wetenschap verricht, Door konst te weeg gebragt, en door praktijk gesticht: Want in den mond des Nijls twee torens aen de sijden Belegerden den stroom, den ingang te bevrijden Met ijs'ren Keten-tuych, dat onder in den vloed Hun alle vrees benam, en d'onsen al den moed: So dat sijn Majesteyt die Damiaet beleyde, T' opbreken van sijn heyr daer over nu bereyde, Met sijnen ganschen raed. Wie heeft die schand geweerd Als onse burgerij, die yder heeft geleerd, Wat kloekheyd, en verstand, vernuft, en geeft vermogen Wat helden al bestaen die maer na ere pogen? En hebben met praktijk een stijve stale Saeg Beneen aen 't Schip gehecht, en aen de kiel om laeg, En so dan in 't gesicht van alle onse schepen Door sterken wind gejaegd de ketens afgenepen Met hun metale kiel, en scherpen ys'ren tand. En smeten met geweld de raekxen op het land. Victori! Theyr dat volgt. Daer gaen wy henen strijken En vallen heftig aen, en doen de Turken wijken, En slaense van de wal, en breken in de stad, Die door dit moedig feyt den moed verloren had. Ons burgers trokken in, van vaendelen die vlogen, Daer na quam al het heyr na ons voords ingetogen, Ons burgers hadden d'eer en d'eersten tocht vooral, Verwinners van de stad, verbrekers van de wal, En s'vyands hoogen moed. Dies werd ons lof gegeven Door sulk kloeksinnig feyt met sulken moed bedreven, {==41==} {>>pagina-aanduiding<<} En ook een meerder Schild van sijne Majesteyt In teyken en ter eer van noch meer vromicheyd: Want siet wy droegen nu alre 't bekende teken Van onze dapperheyd tot meermaels toe gebleken, Dit tuygde 't bloedig veld, dit ijder Ster daer in, En hadden al te saem, heur Vieren desen sin Derde wapenschild der stad Haarlem.. Sulkx dat de meerderheyd der sterren 't onzer eren De wisze sekerheyd van onze kloekheyd leren: En willen van de vier dat Oosten viermael heeft Voor 't moedige geweld van onse vuyst gebeeft. Daer by dit vijfde komt en 't meeste wel van allen, Dat hier voor Damiaet aldus is voorgevallen: En so is doe ter tijd dit schild ook noch vermeerd, En met een Silver Swaerd en Kruyz daer op vereerd. Met dit Devijs daer by: de magt is overwonnen Doormoed Vierde wapenschild, met de spreuk; Vicit vim virtus. en dapperheyd, 'tgeweld is so verslonnen, Het onversaegde hert heeft al des vijands pracht En sijnen sterken arm en wal ten val gebragt. Dit volle Wapen-schild met Swaerd en Kruyz en Sterren, Met sulken naem gehaeld, en eeuwig lof van verren, Word met den Silv'ren Boom en daer aen vast gesnoerd, Als een en dobbel Schild Vijfde wapenschild. wel meest van ons gevoerd. So heeft ook al ons volk tot eer der Batavieren, Tot eer van desen tocht, hun Schilden en banieren Van daer te huis gebragt, als elk verkregen had, Tot roem van sijn geslagt, tot roem van onse stad. {==42==} {>>pagina-aanduiding<<} Ook sijn hier noch by ons twee Klokjes in den toren Van kostelyk metael, die wij noch daeglijkx horen, Uytroepers diens triumphs, die dan tot meer bescheyd De Damiaetjes sijn van Damiaet geseyd Beschr. ende Lof der stad Haerlem, blz. 149. 's Mans geboorte- en sterfjaar is mij niet gebleken. Zijne afbeelding is door suiderhoef in het koper gebragt. [Oliverius à St. Anastasio, gezegd De Crock] Anastasio (Oliverius à St.), gezegd De Crock Paqout, Mém, pour servir à l'Hist. litt. des Pays-Bas. Tom. XVIII. p. 65., een Karmelieter monnik van Iperen, gestorven te Brussel in 1674, was de schrijver van eenige Latijnsche tractaatjes en drie poëtische werkjes, als Den geestelijken Lusthof der Carmelieten, 2 deelen Antw. 1659-1661. De onderwysende Tsaemenspraecken der Beesten, eerst in het Griecx beschreven door den H. Cyrillus; met Dichten en Sluytredens versiert, 1666. Den Triumph van de H. Maria Magdalena van Pazzi, 1669. Volgens het geen de Heer willems van hem aanhaalt J.f. willems, Verh. over de Nederd. Tael- en Letterk. II Deel, blz, 137. uit De onderwysende Tsaemenspraecken te oordeelen, was hij voor zijn' tijd gansch geen onverdienstelijk dichter; en, bij gemis van de drie opgenoemde werkjes, maken wij geene zwarigheid het door hem aangehaalde hier over te nemen. De dichter, over het nut der fabelen sprekende, zegt: {==43==} {>>pagina-aanduiding<<} Die op den hooghsten trap de deughden wilt geraecken, Moet onderwesen fijn met alderhande saecken; Een wel begaeft gemoet, een redelijcken geest Wort menigmael geleert oock van een stomme beest. Natuer heeft yder saeck verscheyden kracht gegeven, Om dat de reden sou daer trachten naer te leven: Een peert, een schaep, een koy, ja oock het vuyle swijn Kan aen een reyne ziel een spoor ter deuchden zijn Onderw. Tsaemenspr. Voorr.. Het is inderdaad of men verzen van onzen cats leest, die den dichter ongetwijfeld bekend was. Naer ons sinnen zijn gheneghen Komt den duyvel ons beweghen, Jonghe menschen heet van bloet Brenght hy wellust in 't ghemoet; Droeve sinnen komt hy quellen Met de wanhoop, vrees der hellen; Kurselkoppen brenght hy voort Tot gevecht of wreede moort Ibid. blz. 19.. Dichterlijk, zeggen wij met den Heer willems, is het vers op de kwaadsprekende tongen: Teghen tonghen is den strijdt Voortgebrocht van wreede slangen, Die uyt etter voetsel langen Opgekoestert van den nijdt, Aen de Phlegetonsche stranden En gewapendt in den mondt Met de scherp verstaelde tanden Van Cerbeer den helschen hondt Ibid. blz. 76.. {==44==} {>>pagina-aanduiding<<} ‘Zulke trekken, zulke kleuren, als deézen,’ zegt de Heer willems, ‘vindt men bij onze Zuydnederlandsche Dichters maer zeer zeldzaem J.f. willems, Verhandel. II Deel blz. 138.’, en eindigt zijne uittreksels met het slot van een gedichtje Op den Deugdzaemen, dus luidende: Niet en is dat sulck een man Deeren oft beschaeden kan; Dat de zee haer dullen tocht Heffe tot aen d'hooghste locht: Meent ghy dat hy 't ongeval Van de baeren vreesen sal? Dat den grammen hemel spouwt Blixem, daer de ziel af grouwt, Meent ghy dat hy wordt beducht Oft van vreese sit en sucht? Verr' van daer! hy is ghestelt Als een onversaeghden helt, Oft als een onwinbaer slot Twelk met gans een legher spot; Hy en vreest gheen aertsche kracht, Tzy Fortuna weent of lacht; Tis hem altijt even goet, Want hy weet dat Godt het doet Onderw. Tsaemenspr. blz. 108. [Jacob d'Andrade] Andrade (Jacob d') heeft eene middelmatig berijmde vertaling vervaardigd van den Eigenzinnigen, uit het Fransch van destouches, gedrukt te Amsterdam in 1778. [Andreas Andriessen] Andriessen (Andreas) was in het midden {==45==} {>>pagina-aanduiding<<} en in de laatste helft der vorige eeuw predikant te Veere, en verdient hier vermelding, niet zoo zeer om zijne dichterlijke bekwaamheden, die niet meer dan zeer middelmatig waren, blijkens zijn Katechismus in dichtmaat, 1755, Dichtlievende uitspanningen, 1756 en Hiskia, in drie zangen, 1760, welke drie werkjes niets behelzen dat der aanhaling waardig is, maar om dat hij toevallig de aanleidende oorzaak werd, dat men eindelijk de handen aan het werk sloeg om de gebrekkelijke Psalmberijming van dathenus uit de Hervormde kerk van Nederland te verbannen en door eene betere te doen vervangen. Andriessen had namelijk in zeker dichtstuk Geplaatst voor de Gedichten van j. moorman, in 1745 door Mr. p. boddaert uitgegeven. met minachting van deze Psalmberijming gesproken en zijn verlangen naar eene betere uitgedrukt. Petrus dathenus, boekverkooper en statendrukker te Middelburg, regtstreeksche afstammeling en naamgenoot van den Psalmberijmer, daar over verstoord, liet zich tegen zijne vrienden verluiden, dat hij den Veerschen predikant deswegens in geschrifte zou aantasten, die, zulks vernemende, voornam den boekverkooper als dan met een dichtstuk te beäntwoorden, geheel in den stijl en met de gebrekkelijke uitdrukkingen van zijnen voorzaat opgevuld, die hij met dit oogmerk zorgvuldig aanteekende; doch de dood des boekverkoopers {==46==} {>>pagina-aanduiding<<} maakte deze verdediging onnoodig J. van iperen, Kerkelijke Hist. van het Psalmgezang, I Deel blz. 247.. Andriessen voltooide desniettegenstaande zijn' arbeid, en gaf denzelven in 1756 in het licht, onder den titel van Aanmerkingen op de Psalmberijming van petrus dathenus. Hetzelve werd gretig gelezen, scherpzinnig beoordeeld Maendel. Bijdr. ter opbouw van Neerl. Tael- en Dichtk. I Deel blz. 65. 109. 303. en het gevolg was dat men des te meer tegenzin kreeg in de wanhebbelijke berijming van dathenus, die door verscheiden andere geestige geschriften de gemeenten geheel en al onsmakelijk werd gemaakt, met dat gevolg, dat men eindelijk ernstig bedacht werd om deze berijming haar afscheid te geven, en wel juist in den tijd dat het geslacht van dathenus met gemelden boekverkooper uitstierf. [Hermanus Angelkot] Angelkot (Hermanus) voorzag den Amsterdamschen schouwburg in 1679 van een kluchtspel, genaamd Vechter, herdrukt in 1710, voorts van eene voor zijn' tijd redelijk goede vertaling van molières Misantrope, in 1682, en het treurspel Soliman, naar het Fransch van de la tuilerie, in 1689. Na zijn' dood gaf zijn zoon [Hermanus Angelkot de Jonge zijn' vaders vertaling of liever verhollandsching van Th. Corneilles Buitensporigen Herder in 1714 in het licht.] [Hermanus Angelkot, de Jonge] Na zijn' [Hermanus Angelkots] dood gaf zijn zoon Angelkot (Hermanus), de Jonge, zijn' vaders vertaling of liever verhollandsching van th. corneilles Buitensporigen Herder in 1714 in het licht. Gemeenschappelijk met p. langendyk vervaardigde hij eene vertaling van addisons treurspel {==47==} {>>pagina-aanduiding<<} Cato, dat in 1715 in het licht kwam, wijders leverde hij insgelijks eene overzetting van th. corneilles Don Cesar d'Avalos, onder den titel van Don Cesar of de Broederlijke Minnaar in 1717, en eindelijk in 1721 het kluchtspel Het Vroutje van Ephesen. [Reinier Anslo] Anslo (Reinier) was een klein-zoon van claas claaszoon anslo, geboren in 1555 te Anslo, tegenwoordig Christiania, in Noorwegen, die zich omstreeks 1580 te Amsterdam nedergezet hebbende, aldaar het Anslos Hofje stichtte Wagenaar, Amst. fol. II St. blz. 358.; hij had verscheiden kinderen, waarvan een, cornelis claaszoon anslo, leraar was bij de Waterlandsche Doopsgezinden, en een ander, reyer claaszoon anslo, de vader van onzen reinier anslo, die te Amsterdam in het jaar 1626 geboren werd; zijne moeder, hester willems rodenborgh, was van adelijke afkomst Ibid. III St. blz. 247. j. kok, Vaderl. Woordenb. art. anslo.. In zijne jeugd had hij omgang met de beste dichters van zijn' tijd. Vondel noemt hem ‘een' dichter van cierlijke netheid Vondels leven, blz. 80.’, en six van chandelier ‘jonge prins der Amstelsche poëten Poëzy van j. six van chandelier, blz. 41..’ In het jaar 1649 begaf hij zich naar Rome, alwaar Paus innocentius X hem voor eenige Latijnsche verzen op het jubileum met een' gouden penning, en de Zweedsche Koningin christina met eene gouden {==48==} {>>pagina-aanduiding<<} keten beschonk, waarvoor hij haar bedankte met een krachtig dichtstuk, getiteld: Papier voor gout R. ansloos Poëzy, blz. 198.. Op het een en ander, zoo wel als op zijn omhelzen van den Roomschen godsdienst, ontving hij een geestigen brief in verzen van zijn' vriend six van chandelier Poëzy van j. six van chandelier, blz. 601., welken wij op diens artikel zullen mededeelen. Hij bleef zich in Italië ophouden, en stierf te Perugia in het jaar 1669. Zijne gedichten, eerst hier en daar in afzonderlijke dichtverzamelingen gedrukt, zijn door j. de haes in 1713 in een' bundel in kl. 8vo te Rotterdam uitgegeven, onder den titel van r. ansloos Poëzij, met zijn portret, naar de teekening van g. flinck, door j. folkema gegraveerd. De Heer de vries noemt met regt zijne poëzij ‘krachtig en vol van fijne en oorspronkelijke gedachten J. de vries, Proeve eener Gesch. der Ned. Dichtk. I. blz 125.,’ en voert ten bewijze aan den rei van Navarreesche maagden, uit zijn treurspel de Parijsche Bruiloft R. ansloos Poëzy, blz. 439., het slot van het verhaal van condé Ibid. blz. 448., en deze fraaije vergelijking in een' der reijen van dit treurspel: Helaas! wat is de heerschappy Als zorg? de zorg, als slaverny? En zal de slaverny bekoren Het harte van een vrygeboren? Het dunkt den koningen heel schoon, Dat zich de zon op hunnen troon {==49==} {>>pagina-aanduiding<<} Ziet blindt, en met haar sterke stralen Niet by hun glorie weet te halen. Maar even als vermolsemt hout By duister heeft den glans van goudt, Zoo zyn ook de verduisterde oogen Der vorsten hier omlaag bedrogen R. ansloos Poëzy, blz. 428.. Tot een bewijs van 's dichters vredelievende en verdraagzame denkwijze, omtrent verschillende godsdienstige begrippen, strekke het volgende: Men stryd' niet om 't geloof, die daarom bloet verstort, Toont, dat hy met bewys van rede schiet te kort, En is ook buiten 't spoor der waarheid afgeweken. Men kan in 't aardtsch gemoed die hemelvlam ontsteken, Niet door een oorlogsbrant, maar door een gloeient vuur, Genomen van 't altaar der heilige Schriftuur. Laat Spanje met gewelt dat Godtlyk recht bestormen, Het vat geen hemelsch goet in menschelyke vormen. De geestelyke mont des Priesters wordt besmet, Wanneer de vreêbazuin blaast als een moorttrompet. Geen heilig orgel voegt by wereltlyke cyter, Geen Bisschopsstaf by 't zwaart, geen stormhoet op den myter Ibid. blz. 183.. Anslo behoorde ongetwijfeld tot de verdienstelijkste dichters van zijnen tijd. Zijne gedichten, meestal in Italië vervaardigd, dragen doorgaans den stempel van eene geestkracht, die, bij eene verdere ontwikkeling, inderdaad iets groots liet verwachten. {==50==} {>>pagina-aanduiding<<} ‘Zijn gedicht op de Pest te Napels,’ zegt de Heer van kampen, en wij met hem, "is een waarlijk verheven stuk, waarin men rijkdom van denkbeelden, zoo wel als hooge dichterlijke vlugt bewonderen moet N.g. van kampen, Onderz. naar de Lotgev. der Dichtk. Verhand. van teylers Tweede Genootsch. XV. St. blz. 386.." Dit dichtstuk is ongemeen stout en schilderachtig; en hoe uitgebreid hetzelve ook is, kunnen wij echter ons het genoegen niet ontzeggen hier een groot gedeelte daarvan af te schrijven. Hoe eenvoudig, en toch dichterlijk fraai, is de aanvang, hoe klimmend in belangrijkheid is het onderwerp, en hoe stout en treffend zijn de détails, die met het levendigst coloriet geteekend zijn! De pest te Napels. De pest, die felle plaag, die nu te Napels woedt, Geeft aan myn veder stof, ofschoon ik in 't gemoedt Een' voorschrik heb gevat, dat zulk een brandt ontsteken In 't ryk zoo dichte by, te Romen door zal breken. De Middelandsche zee, die 't dor Afryksche strandt Scheidt van Italien, dat ryk gezegent landt, Loopt om een eilandt, daar al by zyn vaders dagen De zoon van Herkules zyn' lust nam in het jagen, Geheten Sardus, door zyn dapperheit beroemt, Heeft hy 't van ouds naar zich Sardiniën genoemt. Een zware en dikke lucht veroorzaakt hier veel qualen, Men heeft meest overal moerassen in de dalen, Die naau zyn 's zomers droog: maar nergens is 't zoo erg Dan dicht by Kalary, in 't hangen van een' berg. {==51==} {>>pagina-aanduiding<<} Een ongezonde poel gelegen in het Zuiden, Vergiftigt hier de lucht en boomgewas en kruiden. Geen vogel, die hier met zyn wieken overdryft, Als by Avernus lak Het Meer van Averno., lang in het leven blyft, Maar valt terstont om laag; geen harder laat hier drinken Zyn zat geweide vee, gewaarschuwt door het stinken. Het is er droef en naar. Hier heeft de pest haar hof, En altyt tot haar' dienst veel toebereide stof Om haar vergiftig zaadt in stadt of ryk te zaeien, En daar in overvloet de vruchten van te maeien Met lyken zonder tal; 't is haar een tydt van oegst, Wanneer de steden dootsch, en d'akkers zyn verwoest. Hier staat haar zetel vast, van hier af zal zy trekken Tot aan des werelts eind, en verst gelegen plekken, En wordt haar vuur gedooft aan d'een of d'andere kust, Hier is het in zyn kracht, en nimmer uitgebluscht, Maar dagh en nacht gevoedt, gelyk Vestaler nonnen Aanqueekten 't eeuwig vuur, nooit van den slaap verwonnen. Nu had zy 't weer gemunt op Napels, 't eelst gewelt Der werelt, van natuur tot 's volks gemeene best Begaaft met vruchtbaarheit en groot getal van zielen. Daar lagen aan de zee zes koninglyke kielen Vol krygsvolk, dat in dienst der Spaansche monarchy Naar Napels werdt gevoert; zy vischt op dit gety En geeft zich mede t' scheep, en laat zich overbrengen. Terwyl zy haar vergift allengs begint te mengen En spreien binnen boordt; niets blyft er ongeraakt; Zy kruipt gestadig voort, het zy men slaapt of waakt, En schoon 't niet wordt gemerkt, versteekt zich in de ploien Der kleêren hier en daar, ja nestelt in de koien. Zoo gaat de vloot door zee, waar die de golven klooft. Daar zweeft een bange zucht en nevel boven't hooft. {==52==} {>>pagina-aanduiding<<} Nu was die in 't gezicht van Napels aangekomen, 't Geen van de torenwacht alleen niet wordt vernomen, Maar van 't gemeen, dat by elkander rot en mort, Waarom dit volk niet eer op droog geholpen wordt. Een sterke tegenwindt, die van het landt quam waeien, De haven hieldt gestopt. Het hof, om 't graeu te paeien, Zendt zes galeien uit, die, roeiende al haar best, De vloot heeft ingevoert, die zwanger ging van pest. Zoo werd te Troie 't paardt der Grieken ingetrokken, En 't zeepaardt te Amsterdam; op 't luiden van de klokken, Met blydschap ingehaalt, daar Gysbrechts burgery Haar ondergang beweent met Priams heerschappy: En Napels, nu het dacht, gesterkt met deze knechten Voor 't dreigende gevaar, veel moediger te vechten, Heeft zelf, door deze hulp, haar eigen ingewandt Gestelt in zulk een vuur en onuitlesbren brandt. De heele streek der stadt, daar 't krygsvolk t'huis quam leggen, Was voort met pest besmet, daar hielp geen tegenzeggen Noch klagen aan het hof, eer men daar acht op slaat, (Zoo sloeg het euvel voort) zoo is 't helaas! te laat; Terwijl dat onverlet de pest zoo breet gaat weien Te Napels niet alleen, maar komt haar quaat verspreien Door d'adren van het ryk, zoo ver 't gebiedt zich strekt, En allemans verdriet en jammeren verwekt. Men zeit, dat haast de bron van 't onheil op zal droogen, Maar och! wie stopt een wel? geen mensch heeft dat vermogen. Men stuit zomtyts een' stroom, hier is de pest een zee, Die past op dam noch dyk, en sleept het alles meê. Wie vindt nu ankergrond in zulk een' storm van zorgen, Of hy den avondstondt zal knoopen aan den morgen? - - - Maar 't is verwondrenswaardt, en waardig aangemerkt, Hoe vremt de ziekte zelve in d'een of d'ander werkt. {==53==} {>>pagina-aanduiding<<} Dees sterft al biddende, die braakt zyn ziel met vloeken; Dees wringend zich in een zyn' vyandt wil verkloeken, En worstelt met de doodt, die werpt het al in 't zand. Die raakt al sluimerend, die schreiende van kant. Dees juicht, en hoopt van Godt genade te verwerven, Nu het hem beuren mag al lachende te sterven: En sommige, zoo ras het quaadt hun komt op 't lijf, zyn onbewegelyk, en, als een stok, zoo styf. Men zag 'er anderen, die zich de kleedren reten Uit bangheit van het lyf, als razende en bezeten, En holden door de stadt, gelyk in d'andere eeuw Naaktloopers t'Amsterdam, wier ysselyk geschreeuw En helsche tuimelgeest het minst geen Kristgezanten Maar dullerikken paste, en woedende Bacchanten. Zoo zingt 'er een op 't lest, terwyl hy doodtlyk quynt, En kunnende pas staan, tot danssen zich verpynt. Daar zyn 'er andren, die 't op 't bedt niet hunnen harden Noch dekens op het lyf, die rukken zy aan flarden. Zy zyn van dorst versmacht, hun moedt en kracht verflaaut. Hoe gloeit hun ingewandt, wat is hun 't hart benaauwt! Zoodat zy tegens d'aarde, om zich wat te verkoelen, Neêrleggen op hun buik; in plaats dat zy gevoelen Verfrissing voor hun kwaal, zoo wordt eer d'aarde heet, Dan zy van 't aardtryk kout, zoo taplings loopt hun zweet Van 't bange lichaam af. Hier loopen langs de straten De kinderen verstroit, van 's ouders hulp verlaten. - - - - - - - - - - - Hier komt een maagdenrei Met hangend hair, en scheurt de lucht met haar geschrei. Men weet niet, waar men zich naar keeren zal of wenden, Om ergens buiten 't perk te treden van elenden. Wat was dit onlangs nogh een lustprieel! maar 't bladt Is omgekeerd, helaas! die werelt van een stadt {==54==} {>>pagina-aanduiding<<} Is nu vol yslykheen en geeft elk stof tot schreien. - - - - - - - Wie nu uit derenis gedult heeft in het hooren Van stadts gemeene ellend, die leene aan my zyn ooren. En nu verhaalt de dichter eenige bijzonderheden en voorvallen, op eene regt krachtige en schilderachtige wijze; meesterlijk zijn deze tafereelen geördonneerd: de stoffering, het licht en bruin, alles toont blijken van eene stoute, fiksche, geöefende meesterhand. Een paar dezer dichterlijke tafereelen willen wij hier ter beschouwing ophangen. Hoort nu een' gruwel van een' karreman van lyken, Bolonje toegenaamt, die in een huis komt stryken Daar 't noodlot had gevelt een maagt, zoo juist en net In d'allerschoonste vorm van vrou natuur gezet. - - - - - - - Dit lichaam fraai van leest, schoon zonder op te pronken Bedekte een schoone ziel van Godt zoo mildt beschonken. Zoo werdt zy dan met recht Euzebia genaamt. Dees noit gerepte maagt hadt uit een eerbre schaamt, Wanneer zy eindelyk de doodtuur zag genaken, Zich om het naakte lyf genaait een linne laken, Op dat ze na haar doodt die maagdeleden niet Vertoonen zou aan 't oog, dat d'eerbaarheid verbiedt. De woestaardt wil het lyk niet voeren op zyn wagen (En wonder is 't dat hem geen donder heeft geslagen) Voor dat hy 't eerst beziet: zoo heeft hy haar van 't lyf Het dekkleet afgescheurt. - - - - Het lichaam is nogh warm, 't gezicht nogh niet gebroken, D'oogschelen hallef op, en hallef toegeloken {==55==} {>>pagina-aanduiding<<} Bedekken d'appel, die geen doove kool gelykt, Noch als een diamant met luister is verrykt, Maar flikkert, als de zon, wen 't onweer als gordynen Schuift wolken voor haar' glans, die dan niet klaar kan schynen. Bleek is zy om haar' mondt; die lippen, eer zoo roodt, En gloeiende als een kars, zyn nu zoo blaau als loot. Zy mist nu al haar verf van purper en scharlaken, Z'is al haar bloemen quyt; de lely op haar kaken Alleen het veldt behoudt, die staat nogh ongerept. De schoonheit is een bloem, die haastig is verlept. Bolonje schaamt zich niet, met helschen lust bevangen, Een' kus te drukken op die bleek besturve wangen, En brandt zich schendig aan een toegerekent vuur. Hy neemt het deksel af, ja zellef daar natuur Van schaamte zich verschuilt, en heeft zoo Godtvergeten Geb ..... Neen, wij schrijven niet verder af, zeggende met den dichter: Dit schelmstuk draaft te hoog - en wenden onze oogen van dit tooneel van afgrijzen naar een aandoenlijker schouwspel, dat ons verontwaardigd gevoel weder tot kalmte brengen en op eene edeler wijze treffen zal. Wie schreit niet met den dichter om de ongelukkige - - Faustyn, die, tederlyk bemint Van haar' Antonio, kreeg van haar eerste kint Den arbeidt op den hals; haar echtgenoot, verlegen, Liep in de buurt om hulp, maar heeft ze niet verkregen: Een yder houdt zich schuw - - - - - - - - - - Zoo moet Antonio in dezen noodt verstrekken, {==56==} {>>pagina-aanduiding<<} Dat handwerk ongewoon, vroemoeder van zyn kint. De weedom is gedaan, als 't lyden eerst begint. Helaas! wie geeft hier raad? Hoe zal Faustyn zich dragen, Nu onder d'oksels haar de pest is uitgeslagen? 't Onnoozel wichtje schreit, de vader zit verstomt Van droefheit, nu dit quaat zyn huisvrou overkomt. Hy spreekt op 't laatst: myn lief, elk moet zyn plicht betrachten; Zoo gy ons kint niet laaft, zoo zal 't van dorst versmachten. Zult gy aan hem, dien gy gevoedt hebt in uw' schoot, De borsten weigren, en zyn oorzaak van zyn doot, Dien gy in 't leven hielpt? Hoe snyden door het harte Die woorden aan de vrou, die 't hooft van pyn en smarte Noch naau oprechten kan! Wat, zeit ze, gaat my aan! Mijn mellek is vergift, zal die nu dorst verslaan? De man daarop: Van niet kan 't kleentje altoos niet leven: Geef gy hetgeen gy hebt; Godt zal wel uitkomst geven. Faustyne, dus geperst, is droef tot in der doodt, Wat is hier 't minste quaadt? hoe vinnig nypt de noodt! Zy heeft op 't laatst tot Godt haar handen opgeheven En bidt: het worde my tot schult niet aangeschreven, Zoo ik myn vrucht vergeef: dit spreekt ze, en geeft haar kindt Te zuigen, daar 't zyn' lust, en zy haar heil in vindt. Godt heeft het zoo geschikt, dat hier het quaadt niet lette. Hy sterker dan natuur, vaak aan het vuur zyn hette, De pest haar kracht ontneemt, die hier van zelf vergaat. Wie peilt dit diep geheim in d'afgront van zyn' raadt? Nadat zy 't uitgehard dus hadden negen dagen, Gevoelt de man, helaas! en durft daarvan niet klagen, Een duizeling in 't hooft; hy maakt zyn huisvrou wys Dat hy moet buiten 's huis te markt om drank en spys. Hy sluit de deur in 't slot, en gaande naar beneden, Gevoelt, dat hy, verzwakt, niet over straat kan treden. Hy rust zich wat. Hoe ras is 't met een mensch gedaan! Hy leit zich neêr, waarvan hy noit is opgestaan. {==57==} {>>pagina-aanduiding<<} Faustyn, niet wetende, waar dat het by mag komen Dat zy haar ega mist, nu haar de nacht doet schroomen, En d'eenzaamheit verschrikt, roept vast: Antonio! Antonio, myn lief! kunt gy uw liefste zoo Verlaten in den noodt? zal zy u niet verwekken Dat gy uw ooren tot haar klagten uit zult strekken, Uw handen tot haar hulp? Ei, denk toch aan uw wees, Want lange maak ik 't niet: dus klaagt ze en roept zich heesch, Tot dat ze, ziende nu geen eind van ongenuchten, Verkroppende haar leedt, geen woorden meer, maar zuchten Heel flaau ter werelt brengt, en eindlyk afgewaakt, Verwonnen van de vaak, aan 't sluimeren geraakt. De nacht scheen deel met haar in 't ongedult te dragen, En schreide met haar' daau, die in de zomerdagen Nu noit gevallen is; de kruiden, dor en flaau, Zyn op dien tyd verquikt met frisser morgendaau. Zy beter nu gemoedt (licht heeft haar aangesproken Gods engel toen ze sliep) begint wat vuur te stoken, Waarby zy 't wichtje warmt, wiens noodt haar 't meeste smart. Een halve fles met wyn, en broodt, als steen zoo hardt, Was hier al d'eetbre waar, om 't leven by te houwen. De kraamvrou, dus gestelt, sprak met een vast betrouwen: Myn Heilandt, die weleer met luttel gerstenbroodt Hebt duizende gespyst, daar meerder overschoot, Als eerst was opgedischt, verhoor my op myn smeeken. Dit breek ik, hopende dat my niets zal ontbreken. De hemel hoort haar aan; zyn ooren zyn niet doof Voor 't yverigst gebedt van zulk een sterk geloof. Klarinde, heel goet arms, niet ver van hier gelegen Onthielt zich met der woon, die gaar het hof bewegen, Op dat het onderzoek', hoe 't met de buurvrou staat, Daar nu zoo lang geen deur of venster opengaat. Hierop zoo komt de schout, heel plegtig uitgestreken, Met dienaars van 't gerecht, en met gewelt zelfs breken, {==58==} {>>pagina-aanduiding<<} Van hooger hand belast, in 't toegesloten huis. Hoe sidderde van angst de kraamvrou door 't gedruis! Tapyt noch tafereel geen muren hier bedekken; Alleen zoo hing by 't bedt om d'aandacht op te wekken, Geschildert op een print, de Schepper van 't heelal, Gebakert in een krib, geboren in een' stal. Dit heet recht armoede en elende, 't is hier even Een Bethlehem in print, een Bethlehem in 't leven. Wat stelt men hier te pronk, daar al de huisraad was Met luttel aardewerk een bank, een stoel, een kas, Een bedt niet lang genoeg om zich recht uit te strekken, Een deken, die niet wel de voeten kon bedekken. Men vond in 't gansche huis (men denke eens hoe 't er stond, Om dat het van de handt gespyst wierdt tot den mondt), Alleen een arm vol houts, een bak met doovekolen, Daar was wat meer geweest, maar onlangs haar ontstolen. De man lag op den vloer lang uitgestrekt, half naakt, Hy hadt van weinig stroo een bedt voor zich gemaakt. De kaars was uitgebrandt, die 's avonds was ontsteken. Hy in zyn flinke handt hieldt een gebedeteken, En in zyn rechte een kruis, het zegel van 't verbondt, Geviert van d'englen om Godtszoon daaraan gewondt. Zoo hadt hy zich getroost, en was daarop gesturven. Heel diep heeft dit velies Faustyne 't hart doorkurven. Zy, die naeu d'eerste reis ontworstelt was de smart, Hier krygt weer op een nieu een tweeden torn in 't hart; Maar wanhoop kon niet meer in haar den moet verstikken, Nu haar Klarinde milt van alles toe doet schikken, Meer als de nootdruft eischt; maar och! de giften zyn Voor haar vergift geweest, en goet als in een' schyn. Zy, die verhongert was, en naau haar lust kon blusschen, Veraast zich aan de spys, en heeft het voetsel tusschen De tanden, als zy sterft. - - - - - - - - - - - {==59==} {>>pagina-aanduiding<<} Met een zoo sterft het kint, nogh hangende aan de borst Met mellek in den mont, daar 't lang naar hadt gedorst R. ansloos Poezy, blz. 105-122. De aanspraak van merkurius aan de Amsterdamsche stedemaagd, bij gelegenheid van het leggen des eersten steens aan het nieuwe stadhuis, in het gedicht Het Gekroonde Amsterdam, voegt bij uitstek wel in den mond van den god der welsprekendheid. Doorluchtig Amsterdam, (dit hebbende uitgesproken, Zoo zweeg hy stil, maar niet als of 't hem had ontbroken Aan 't geen hy hadt bedocht; maar op dat elks gehoor Zou op zyn' open mondt opdoen een open oor). Zie hier (zoo voer hy voort) den zaalgen tyt genaken, Die u tot keizerin van heel Euroop zal maken. Zy is uw onderdaan, die inderdaat gevoelt, Dat al haar heil alleen is in uw heil bewoelt. Het is nogh uitgestelt. Hoewel gy lang voor dezen Dees krooning in myn' zin wel waardig scheent te wezen, Zoo werdt het opgeschort; gelyk als nu ter tyt De Zweedsche koningin den scepter toegewydt, Die tyteleer verdient, hoewel zy door haar standen Tot nogh niet is gekroont, tot roem der Gotsche landen. Waartoe nu meer gewacht, nu zelf de haat en nyt Vrywillig heeft bekent, dat gy de grootste zyt? Ofschoon Venetie, die by u niet kan halen, Zoo lang voor u gebout, wou op uw jongkheit smalen. Daar zy is afgeslooft, en gy zyt jong en fris. Haar heb ik omgezet door dees gelykenis: Genomen dat er twee op d'Alpen zouden stygen, Ei, zeg my, wie van hun was waard den prys te krygen? {==60==} {>>pagina-aanduiding<<} Hy, die daar langzaam klom met moeite al hygend op, Of hy, die met een' zet zich zetten kwam in top? De zaak leit veel te klaar. Waar zou zy toch op roemen, Die op geen' eenen dag is by uw eer te noemen? Toen zag zy zich verzet, zy stont zich zelf in 't licht. De verf van haren rok vloog haar naar 't aangezicht, Want zy, die u hierin den nek zocht toe te wenden, Hadt toen een purpre keurs geslingert om haar lenden. Elk kent u voor haar hooft: maar Londen, nimmer stil, Van oproer of verraat, daar ieder anders wil, En niet weet, hoe hy wil, kon naauwelyks gedogen, Dat gy, als zy in wensch, zoo ruim zyt van vermogen. Maar och! wat kan ze doen? Voors was 'er niemant meer, Die zich naar zyn verdienst toerekende deze eer. Kleen waart gy in 't begin, tot grootheid niet geboren, Maar door uw' eigen dienst tot die waardy verkoren. Dit zag ik te gemoet, wanneer de felle brandt U trof zoo deerlyk tot in het ingewandt De nydt, die toen Vulkaan zag woeden in uw wallen, Hadt in uw ongeval toen maar te klein gevallen, Omdat gy in dat deel als 't oude Rome, tracht In, als ge uw magt verliest, te krygen meerder magt. De brandt verarmde u niet, gy kost daer nut uit krygen. Toen zag ik van omhoog den zegen nederzygen Op uwe kroon en kruin; en hoe gy, Amsterdam, Toen vlamde op beter standt, in 't midden van de vlam: Tot dat gy op het best moogt met dees gaven pronken, Door uwe deugt verdient, en door 't geluk geschonken. Uw groote magt ter zee, het magtigste gewin Daar gy het lant meê houdt, bleek zelf in uw begin, Toen gy ten waterstryt In 1441. meer schepen wist te zenden Dan al het heele lant, om d'overlast der Wenden {==61==} {>>pagina-aanduiding<<} Te wenden van uw' hals, al wie u tegenstont Die liep zyn' ondergang van zellef in den mondt. Ik krimp myn zeggen in. De tyt zou my ontbreken, Indien ik naar waardy uw daden uit wou spreken. O Spanje laat my toe, dat ik in tyt van vreê (Van vreê, die eeuwig duur'!) uw nederlaag ter zee Maar ophaal met een woordt om zoo in top te halen De macht van Amsterdam, gebouwt op Noordtsche palen. Het heugt Britanje nogh, indien haar ongeval Het toelaat, hoe gy laatst met vloten zonder tal In zoo een' korten tyt waart binnen Duins benepen, En onlangs nogh bezet met zoo een handt vol schepen. Gelyk vrou Cybele, door 't dringen van den noodt Van Jupiter verkreeg, dat zy Eneas vloot, Der Frygen overschot, om Turnus vier te lesschen, Veranderde in der haast in gladde stroomgodessen: Zoo werdt aan u vergunt, dat nimfen van het Y Verschiepen zich terstond in schepen op een ry Met scheepsvolk voort gemant. Gy zyt het, die de Goden Kunt wenden naar uw' wil ten dienst van uw geboden, Tot dat hun ryke gunst op dezen watertocht Nog op het lest uw' last naar wil en wensch volbrogt. Zoo was 't er toen te doen. De vergelegen Moren, Wanneer zy in hun lant van u maar spreken hooren, Door 't momplen van de faam, zoo denkenze al gelyk Niet dat ge zyt een stadt, maar zelf een koningryk; Daar 't alles komt te koop (wie zou hier door niet hopen Om 's werelts heerschappy op eenen dagh te koopen?) Daar 't wankelbaar geluk, dat zich hier heeft geplant, Nu luistert op uw woordt, en vliegt u van de handt. Nu staat uw staat zoo schoon : geen stadt, hoe hoog gestegen, Kan grenzen aan uw macht, hoe dicht by u gelegen. Gy hebt in uw begrip, en binnen uwen wal En d'arbeit en natuur, het noodlot en 't geval. {==62==} {>>pagina-aanduiding<<} Het noodlot laat wel toe, hetgeen men heeft genoten, Maar zal, om uwe stadt nogh meerder te vergrooten In welvaart en in macht, gelyk een sterken muur, Hier vesten het geval en d'arbeit en natuur. Zoo sprak vrou Majaas zoon, en liet het hierby steken. Hy merkte dat de vree iets tot het Y wou spreken. - - - - - - - Hierop voer Hermes voort: Gy, die eer hebt verkregen Op uwe wapenkroon den keizerlyken zegen, Voor 't geen ge in tyt van noodt uw' lantvorst hebt gedaan Ten dienst van 't ryk, gy waart aan Maximiliaan De zenuw van zyn' arm, toen hy het oorlog voerde, Tot dwang van Rotterdam en 't sterke slot te Woerde. Toen heeft hy u een kroon voor deze hulp belooft. Hy zette ze op uw schildt, ik zet ze op het hooft. En niemant zy zoo stout, dat hy daar naar koom' steken, Om dit beklemde recht u uit de hand te breken. Zoo sprak hy, wel ter taal. Toen ging door 't groot gerucht De naam van Amsterdam tot boven in de lucht, En voort de stacy aan. Hierna werdt opgezongen Haar lofzang dat het klonk op al de hemeltongen. Toen heeft Fortuin zich zelf in haren dienst besteedt; Zoo dat ze nu voortaan staat onder Amstels eedt. Met zulk een heerlykheit, daar niemant op mag hopen, Is tot haar eeuwige eer dees kroondagh afgeloopen R. ansloos Poëzy, blz. 236-243.. Niettegenstaande zijn verblijf in Italië, en hij zelf getuigde dat zijne - ruwe zangheldin het Duitsch verleert te spreken, Om dat de Tyberstroom zoo verre loopt van 't Y Ibid. blz. 346., {==63==} {>>pagina-aanduiding<<} lag de beöefening en de zuiverheid der Nederduitsche taal hem toch aan het hart. Te Rome vervaardigde hij zijne meeste Nederduitsche gedichten; te Rome schreef hij: ô Neêrlant! wie is u in spraak gelyk Zoo kort, zoo net, zoo zin-, zoo woordenryk? Niet dat ik, van een' ydlen waan bezeten, Wille onze taal een Paradystaal heeten; Maar 't dunkt me vreemt, dat gy uw zuivre spraak Besmet en vindt in eene onzuivre smaak. Wilt gy uw gout voor zilver gaan opzetten, en wisselen uw zy voor vuile sletten? Zoo koomt het als ge uwe eigen taal versmaadt, Dat gy u zelf noch anderen verstaat R. ansloos Poëzy, blz. 271.. Men ziet uit de aangevoerde voorbeelden dat anslo ook in een vreemd gewest de waardigheid zijner moedertaal handhaafde, de ingeslopen bastaardij zorgvuldig vermeed, en zich op krachtige echt-Hollandsche uitdrukkingen toeleide; waarvan sommigen tegenwoordig in onze ooren eenigszins plat klinken, bij voorbeeld in De Pest te Napels: Schoon Godt zyn plagen stort, gelyk een' regen neer, Zy acht die plagen niet, zy speelt nu steeds mooi weer Ibid. blz. 110, en nog eens blz. 228 zelfs met eene woordspeling: Men speelde nooit op stroom, in mooier weer, mooi weêr.. Doch dergelijke uitdrukkingen treft men insgelijks bij antonides en poot aan, en worden alleen in onzen kieschen tijd afgekeurd. {==64==} {>>pagina-aanduiding<<} [Joannes Antonides van der Goes] Antonides (Joannes) van der Goes P. de la rue, Gelett. Zeel. blz. 231. Leven van Nederl. Mannen en Vrouwen, II Deel, blz. 233. J. kok, Vaderlandsch Woordenboek, art. antonides. Saxii Onomast. Tom V. pag. 189. J. de vries, Gesch. der Ned. Dichtk. I Deel, blz. 269., dus gebijnaamd naar zijne geboortestad Goes, in Zeeland, alwaar hij den 3 Mei, 1647 het licht aanschouwde, kwam in zijn vierde jaar met zijne ouders, antoni jansen en magdalena stenaerts, te Amsterdam, alwaar hij de Latijnsche school bezocht, en, behalven aldaar, nog de bijzondere onderrigting in het Latijn en Grieksch genoot van den geleerden jacobus coccejus, conrector der Latijnsche school van Haarlem, terwijl de beroemde abraham de graeff hem in de eerste beginselen der wiskunde onderwees. Genoegzaam gevorderd zijnde in de kennis der Latijnsche taal, vervaardigde hij eenige gedichten in dezelve; doch het lezen der dichtstukken van hooft en vondel boezemde hem smaak en genegenheid in voor de Nederduitsche poëzy. Hij begon met eenige vertalingen uit horatius, ovidius, silius italicus en anderen, en vervaardigde zijn treurspel Trazil, of het overrompelt Sina, het welk vondel onder de oogen komende, dien grijzen vorst der Nederlandsche dichteren zoo wel geviel, dat hij, om den jeugdigen dichter aan te moedigen, eene spreekwijze daaruit overnam in zijn treurspel Zungchin Vondels leven blz. 80.. Veel voordeels trok hij uit de vriendschap van vondel, die {==65==} {>>pagina-aanduiding<<} hem zijn' zoon in de kunst noemde; ook genoot hij de bijzondere genegenheid van buizero, francius, six, broekhuizen, bake, pluimer en andere aanzienlijke beöefenaars en voorstanders der letteren; inzonderheid was de eerstgenoemde oorzaak dat hij gelegenheid kreeg om zich uit de apotheek, waar zijne ouders hem als leerling hadden besteld, naar de hooge school te Utrecht te begeven, alwaar hij, zijne studiën volbragt hebbende, in het jaar 1673, na het verdedigen eener verhandeling over de draaijing des hoofds, welke vondel met een lofdicht vereerde Vondels Poëzy, II deel, blz. 253., tot doctor in de geneeskunde werd bevorderd. Reeds in 1667 had hij zijn dichtstuk Bellone aan bant voltooid, van het welk vondel getuigde dat hij het zoo schoon vond, dat hij zijnen naam er wel wilde onderzetten. Dus krachtdadig aangemoedigd, ondernam en voltooide hij gelukkig het voornaamste en beste zijner overige werken, namelijk het dichtstuk De Ystroom, toen hij naauwelijks vierentwintig jaren oud was. Hetzelve werd met geen minder geestdrift ontvangen dan zijn vorig dichtstuk, en verwierf met regt de goedkeuring der kenners. Zijn straks genoemde begunstiger buizero, inmiddels gecommitteerde wegens Zeeland ter admiraliteit op de Maze geworden zijnde, kreeg daardoor gelegenheid om hem het ambt van eersten klerk ter secretarie aan dat hof te bezorgen, {==66==} {>>pagina-aanduiding<<} ten einde zijn' dichtijver, onder onbekrompen omstandigheden, des te meer aan te sporen. Behalven dat hij vriendschappelijken omgang hield met de straks genoemde aanzienlijke letterkundigen, was hij ook eenigen tijd lid van het Amsterdamsche kunstgenootschap Nil volentibus arduum, alwaar hij deel had aan het overzetten van de treurspelen Agrippa en het Huwelyk van Orondates en Statira, benevens het blijspel De gelyke Tweelingen van plautus, en het opstellen van het blijspel Het Spookend Weeuwtje; doch eenig ongenoegen met den heer pels wagenaar, Amst. fol. III St. blz. 250. was oorzaak dat hij hetzelve verliet. In 1678 trouwde hij met suzanna bormans, zuster van den predikant petrus bormans. Sedert hield hij zich onledig met het ontwerpen van een heldendicht, den apostel paulus ten onderwerp hebbende, doch er is niets van gekomen, want in 1684 werd hij van eene bloedbraking aangetast, die hem den 18 September deszelven jaars in het graf stortte. Zijn dood werd door de voornaamste dichters zijne tijdgenooten in deftige lijkzangen betreurd; en reeds in het volgende jaar gaf zijn vader zijne bijeen verzamelde gedichten in het licht, die in 1705 door een' tweeden druk gevolgd werden; in 1714 verscheen een andere druk onder het opzigt van d. van hoogstraten, voor welken des dichters welgelijkend afbeeldsel door p. van gunst, naar de schilderij van l. bakhuizen, is geplaatst. {==67==} {>>pagina-aanduiding<<} Meermalen zijn de gedichten van antonides door bevoegde kunstregters in openbaren geschrifte beöordeeld geworden; sommigen hebben dezelven hemelhoog verheven, en van derzelver gebreken of gezwegen, of dezelven als stoute en krachtige beelden en uitdrukkingen doen voorkomen, en ongewone hoogdravendheid geächt, hetgeen de latere naauwziftende, beschavende en eentoonig zoetvloeijende dichtöefenaars winderigheid en gezwollenheid hebben gelieven te noemen. Wij stemmen toe dat zijne dichtstukken daarvan zeker niet zijn vrij te pleiten, doch men moet in aanmerking nemen in welk tijdperk hij bloeide, het schitterendste voor Neêrlands krijgsroem ter zee, 's dichters jeugd en oorspronglijk welig vernuft, tot bedwelming toe bewierookt door de lofdichten der beroemdste dichters van zijn' tijd, en men zal zich verwonderen, over de zedigheid, waarmede hij zich bij g. brandt verontschuldigde, die hem het uitgeven zijner gedichten aanraadde; heeft, zegt hij, Heeft Scaliger niet Flakkus lier, Zoo goddelijk van klank en zwier, Beschuldigt van vervalschte snaren? En wort niet Nazoos eedle geest Gebrantmerkt, als of ze onervaren, Te los en welig was geweest? Wie zoekt zich dan in 't licht te geven, Word dit die helden aangewreven? Dies duik ik veiligst onder 't loof, In bruine schaduw neergedoken, {==68==} {>>pagina-aanduiding<<} Daer 't schemerlicht my lieflijk stoof, En mijne dichtlust, onbesproken, My zelfs verstrekke een stil vermaek, Als dat de middagzon my blaek' Een rooste, als die, in 't licht gestegen, Mijn oog zie scheemren door dien gloet, En ik met Faëton verlegen, Te spa beklaeg mijn' trotsen moet. Hy heeft geen hoogen val te vreezen, Die by zich zelf vernoegt kan wezen J. antonides, Gedichten, II Deel, blz. 208.. Wij aarzelen niet om antonides onder de eerste dichters te plaatsen, waarop ons vaderland roem draagt, en hij staat bij ons, met al zijne gebreken, op oneindig hooger' prijs dan vele nette, zoetvloeijende, en alle taalregelen zorgvuldig in acht nemende verzenmakers uit de laatste helft der vorige eeuw, bij wie de kracht van uitdrukking, de stoute oorspronglijke beelden, de juiste en welaangebragte gelijkenissen en stevigheid van versificatie, die wij bij antonides roemen en bewonderen, ver te zoeken zijn, en die dit alles op een' beslissenden kunstregterlijken toon, zoo wel in openbaren druk als in genootschappelijke voorlezingen, stout weg voor valsch vernuft, kwaden smaak, bombast en wildzang verklaren. Ver van ons deze onregtvaardigheid! Wij maken het ons ten pligt aan te toonen, dat, zoo het alles geen goud is wat hier blinkt, het echte goud daarom niet verworpen moet worden, {==69==} {>>pagina-aanduiding<<} dewijl het minder of ook wel in het geheel niet blinkt; en dit oordeelen wij best te kunnen doen, wanneer wij slechts die dichtstukken doorloopen, die hij bij zijn leven heeft uitgegeven. Met uitzondering van zijn' eersteling, het treurspel Trazil, achten wij juist zijne Bellone aan bant, De Teems in brant, den Oorspronk van 's Lants ongevallen, en vooral zijn' Ystroom, die allen bij zijn leven in het licht kwamen, als zijne beste voortbrengselen, die hem zulk eene algemeene toejuiching verwierven als hoogstraten getuigt D. van hoogstraten, Leven van antonides, voor diens gedichten geplaatst., en waaruit wij met dit oogmerk eenige proeven zullen mededeelen. Wij beginnen dan met zijn' Ystroom, het uitgebreidste en ongetwijfeld het beste zijner dichtstukken. Hetzelve is niet alleen door den Heer de vries Gesch. der Nederd. Dichtk. I Deel, blz. 273. zeer geprezen, en opzettelijk door j. macquet scherpzinnig beöordeeld Proeven van Dichtkundige Letteroef. II Deel, blz. 149., maar ook zelfs door een' Engelschman op zijne waarde geschat Van der goes was a poet of a rich and sublime genius. His poem on the Y, a small river, that floods into Amsterdam, and fills the channels of that great city, is a very noble piece. The present State of Holland, pag. 255., die het een zeer edel dichtstuk noemt. Wij zullen ons niet angstvallig verpijnen, om te onderzoeken of dit dichtstuk onder de heldendich- {==70==} {>>pagina-aanduiding<<} ten behoore of niet; hieraan is luttel gelegen. Genoeg is het dat hetzelve, ondanks de gebreken, die het met tasso's Jeruzalem verlost, miltons Verloren Paradijs en camoens Lusiade gemeen heeft, ook wegens deszelfs menigvuldige schoonheden, door ware kenners in gelijken rang met dezen geplaatst, en voor de vergetelheid bewaard wordt. Het is ook geenszins ons oogmerk om het plan en de uitvoering van dit dichtstuk te ontleden, of deszelfs bijzondere deelen aan eene strenge critiek te onderwerpen, schoon wij bij het op den voorgrond stellen der schoonheden nogtans de gebreken geenszins onopgemerkt zullen voorbijgaan. ‘Het eerste boek, in zijnen aanleg eene eenvoudige beschrijving van den IJkant te Amsterdam, die bij zoo vele andere dichters eene dorre en koude beschrijving zoude opgeleverd hebben, is hier eene verrukkelijke en stoute schildering van de levendigste en geestigste werkingen J. de vries, Gesch. der Nederd. Dichtk. I Deel, blz. 273..’ De beschrijving, ook zelfs van de gewoonste voorwerpen die de dichter op zijne veronderstelde wandeling ontmoet, is stout en krachtig; bij voorbeeld deze Beschrijving van den Houttuin. Nu staet een lange streek, in 't midden ingeboogen, Gelijk de halve maen zich op doet voor onze oogen, Ten Oosten op te slaen, de lange Houttuin in; Die hout in gout verkeert, een kostelijk gewin! {==71==} {>>pagina-aanduiding<<} d'Olimp mach met zijn kruin voortaen 't gestarnte tergen: Wy steigren naer de lucht met vuure en greene bergen, Als of men 't Noortsche wout, berooft van telg en blad. Tot eene houtmijt hier by een gestapelt had. Maer leer niet al te trots op uwe grootheit pronken, Een gloet kan al 't gevaerte in eene zee van vonken Afweien, dat het stuive in d' oogen van de zon De Ystroom, I Boek, blz. 3.. Of die van De nieuwe Vischmarkt. Nu volgt de Vischmarkt, die zich spiegelt in het Y, En schaft ons overvloet van waterlekkerny. De blanke Baerzen, in 't gezicht der Stad gevangen, De bruine en swaere Bot, des vremdelings verlangen, Met Geltekarpers, en den Braessem, geel van kuit, De kostelijke Griet, de fiere waterbruit, Om wie Domitiaen, in wulpscheit uitgelaeten, De breede vierschaer spande, en daegde uit alle Staeten Den Raed by een, om van dat dertele banket Te vonnissen, zoo breet, als was 't voor rijk en wet; De Snoek, een Vyverwolf, de Zeelten, Barm, en Vooren, Van menig, als het puik der Visschen, uitgekooren. Hier zwemt van allen kant een stroom van vissen aen, Die in het groeizaem veen van 't Y te weide gaen, Die d'Yssel stiert, en die de Waterlandsche vlieten Uit ruime Kaeren hier op onze banken gieten: Maer treên wy herwaerts aen, daer deelt de milde zee, In hun saizoen een schat van vischgerechten mee; {==72==} {>>pagina-aanduiding<<} De Heilbot, blank van visch, de Rochen, Plaet en Tongen, En vette Zalm, die, in het bruischend nat besprongen, Daer zich de stroomkruik van de Maes in zee ontlaet, Noch bloedende op de snee, hier duizenden verzaet. Maer wie onthout zich in de May van watertanden? Wanneer de Schelvisch, in het oog der Wijkerstranden, En al de Duinstreek langs van Zantvoort, tot de kust Van Egmont, of in 't diep verrast, hier naer uw lust Wort springende aengevoert, en, krimpende onder 't snyden, U nodigt vroeg een eind te maken van zyn lyden. Maer als de Winter met zyn' zeissen loof en kruit Heeft afgemaeit, en steekt het hooft al brullende uit Zijn sneeuspelonken op, en tergt de Noordsche Beeren, Tot zy Apollo zelf verbaest te rug zien keeren, Op 't dreigen van hun klaeu, en 't zonnepaert gevlugt Uit verder kim alleen begroeten onze lucht, Dan zal de Kabeljau, een watervorst gebooren, Met lieflijk voedzel weêr uw oog en mont bekooren, En leeren, als hy wort in mooten afgedeelt, En d'afgesnede moot in putten krimpt en speelt, Dat elke holte u tot een' beker moet verstrekken, Om onder zoo veel wijn zijn lichaem te bedekken, Als hem weleer een plas van zeenat heeft bevloeit De Ystroom, I Boek, blz. 4.. De dichter aan de woning van den admiraal de ruiter komende, roept met geestvervoering: Bedrieg ik my? of klimt het water aan die streek Ten boorden hooger op, en bruist terwyl ik spreek Met open keel vooruit, en lekt de hooge randen Met zijne zachte tong? Zoo juichten alle stranden, {==73==} {>>pagina-aanduiding<<} De grijze Tiberijn stak 't hooft ten liezen uit Met vreugde, toen August, rijk van Egiptschen buit, Zyn' vloet quam opgezeilt met zegenrijke vlooten; De Krokodil des Nijls, in ketenen gesloten, En dolle Anubis, heesch van blaffen en gehuil, Naesleepte op 't Kapitool by zyn' beschuimden muil, En touwt den ruigen rug des Nijlstrooms met zyn zweepen, Tot hy zijn' mont bedekt,van schaamte aan 't hert beknepen, Om eeuwig in het zant te schuilen met zyn hooft. De naam van Ruiter, die Augustus zeeroem dooft, En scheller zal op zee als Tritons hooren brommen, Slaet met eerbiedigheid de watergodendommen; Die buigen driemael 't hooft, en dryven 't zeenat aan, En wenschen, dat hem noit de zeekrans moet ontstaen De Ystroom, I Boek, blz. 14. Allergelukkigst heeft men deze schoone plaats in Fransche verzen overgebragt. Wij kunnen niet nalaten deze vertaling hier mede te deelen: Me tromperais-je? au nom de ce fameux héros Le fleuve, en bouillonnant, enfle ses vastes eaux; Au pied de son palais je le vois qui s'avance, Il en baise les bords plein de reconnaissance. Tel le Tibre autrefois, par sa joye entrainé, Sortit des eaux, le front de joncs environné, Quand chargé de lauriers le magnanime Octave Par le chemin sacré menait l'Egypte esclave, Et charmant les regards de son peuple surpris, Aux pieds de Jupiter attachait Anubis. Ruiter, ton nom plus grand que le grand nom d'Auguste, Arrache aux dieux des eaux le respect le plus juste; Pour ta sage valeur plein de zêle et d'amour Je les vois s'incliner trois fois vers ton séjour. Proeven van Dichtk. Letteroef. II Deel, blz. 261. . {==74==} {>>pagina-aanduiding<<} Welke heerlijke beelden, welk een' rijkdom van gedachten, welk eene edelheid van uitdrukking, welk eene stoutheid van verbeelding moeten wij bewonderen in zijn dichterlijk tafereel van Het Bouwen der schepen. Men leert de wijsheit van Natuur hier over 't hooft. Het aerdrijk word van bosch en wildernis berooft, De boom ontwortelt en ontheistert van zijn looten, Om die in 't water, en onvruchtbaar strant te pooten. Wy leeren de Meermin hier zonder voeten gaen, En glijen op den rug door wilden Oceaen. Het Zeepaert binden wy den breidel aen van achter: De wint verstrekt de zweep, die 't sneller jaegt of zachter. Wie twijffelt dat Dedael, het Kreetsche strant ontvlucht, Op wasse pennen vont een heirbaen door de lucht? De Kreten, zeker, zijn 't niet al gewent te liegen, Nu Noordsche boomen zelf door 't water henevliegen. Hier staet een nieuwe kiel aen 't groeien, en bykans Tot aen des hemels tin gebouwt met trans op trans, Daer houte ribben, uit den klei geteelt, van buiten, En binnen wel verzorgt, een' hollen buik besluiten, Zoo vindt d'ontleder, die, op 't snyspoor van Vezael En Vesling, leeft in doô geraemten, altemael De ribben rechts en slinks, gewulft als halve ronden, Aen eene ruggraet en haer wervels vast gebonden En ingelijft, met spier en peezen hecht verknocht, En eerst na twintig jaer te recht in stant gebrocht. De Boukunst klimt, almeê by trappen op in 't bouwen. Zy kerft, en klutst, en kromt, woelt met bepekte touwen, {==75==} {>>pagina-aanduiding<<} Splist ankerkabels, hecht, met yzre bouten vast, En ziet verbaest hoe traeg het bougevaerte wast, Dat in een' oogenblik het krijgsgevaer zou breeken, Quam weêr de dolle Mars de bloetklaroen te steeken, Te hitsen strant op strant, en vloot op vlooten aen De Ystroom, II Boek, blz. 23. Met weerzin moeten wij verscheiden prachtige beschrijvingen overslaan, als van het West-Indiesch Huis, het Zee-Magazijn, de Scheepstimmerwerf, en andere voorwerpen, om dat ons bestek de mededeeling hier niet toelaat. Eene bij uitstek fraaije en gelukkig aangebragte episode vinde evenwel hier eene plaats; het is de Verschijning van den geest van Atabaliba. Men zegt dat Schippers hier by naeren nacht den geest Van Atabaliba, angstvallig en bevreest, Op 't onbewoonde strant rinkinken zien en spooken Met een bebloede toorts: de zwarte haeren rooken Van 't bloedig zweet, dat van de doodsche wangen stroomt. Hy bromt, maer smoort zijn vloek in 't harte, als nog beschroomt Na zijn rampzalig eind, voor trouwloosheit en laegen. Men hoorde hem in 't eind vervoert van gramschap klaegen, Met zulk een hol gedruisch, dat al den oever vult, Gelyk een boschleeuwin in wildernissen brult, Wanneerze dol van wraek den roover na wil jaegen, Die haer verraederlijk de jongen heeft ontdraegen En 't weerloos nest geschaekt. ô, Sprak hy, die met my De slagen hebt gevoelt der Spaensche tieranny! {==76==} {>>pagina-aanduiding<<} 't Verveel u niet mijn ramp en ongeval te hooren. Zoo drae de nieuwe vloot quam door onze engten booren En lande in Panama, (och was zy noit geland! Of had ikze in het eerst gezet in lichten brant) Liep strax een hofgerucht: op drijvende paleizen, Quam een gebaert geslacht uit d'andre werrelt reizen, Niet zwart, maar 't aengezicht zoo wit als krijt geverft. Een koude schrik rijt door mijn leden, 't hooft besterft. Een deerlijk voorspook! 'k voel mijn' zetel driemael kraeken. Een bange en diepe zucht rolt driemael door de daken Van 't hof, en hadme toen mijn nootlot niet verraên, 't Paleis van Magokappe en Kusko zou noch staen Fraaije naarvolging van virgilius : Et si fata deûm, si mens non laeva fuisset, Impulerat ferro Argolicas foedare latebras: Trojaque adhuc stares, Priamiqae arx alto maneros. Aeneid. II. 53. . 'k Had hen op strand geslaght, vermant de zwakke vlooten, En 't goddelooze bloet al juichende vergooten. Noch treênze toe, en zien met arendsoogen om Naer gout, hun hoogste goet en eenig heiligdom. Zy slokken 't vraetig in als hongerige raeven, En hangen op het aes. Men zietze alom aan 't draeven En grijpen. 't Eene schip volgt nu op 't ander voort. Toen kreet het gansche rijk geduurig brant en moort. Wie zou ze tegenstaen? zy blixemen en donderen, Als of ons d'afgront zelf bestormen quam van onderen: En aerde en hemel, van hun dwinglandy vermant, Mee had gezworen in hun trouloos vloekverbant. Wat dolheit voerde u aen, zegt, bloedige tierannen, Zoo verre uit onze lucht en werrelt weggebannen, {==77==} {>>pagina-aanduiding<<} Te vallen in ons erf, en 't rijk, daerge u geen' voet Moogt eigenen met recht, te mesten met ons bloet? Daer 't Esmeraltebosch de vrouwen 't haer zag wringen Tot stroppen, of het hart te barste op rotsen springen. Terwyl Tunië noch het albespieglend oog Der zonnegodheit smeekt, dat zy haar wangen droog. 't Gaet wel: de wraek is gaande, en wankt haer taeie roede. Ik zie'er duizenden, noch dronken van den bloede, Een bloetvlak meeten, en den afgeweiden grond, In 't vallen, bijten met een half bestorven mond: Den broeder van zijn bloet in 't harnas aengevochten, De lijken tot een prooi van honden en gedrochten, En met uw eigen zwaert, ô wreede, die verwoet Uw felle klaeuwen verwde in mijn doorluchtig bloet, Mijn droeve schim gepaeit, die eindlijk rust van waeren. De schippers zien allengs zijn hevigheit bedaeren, En 't ongeruste spook schijnt vrolijker van tret, Nu 't hoort, hoe moedig Spanje in Neêrlant is verplet, En eindelijk, vervolgt, verjaegt op alle stranden, De vlag der hoogmoet strijkt, en groet de vrije landen. Daer al de mijnen van het kostlijk Potozy, De zilverkuilen van Ciarke, in zulk een ry Van jaeren nooit geschaekt, de schatten van Afryke, En al het gout van 't uitgeplondert Ameryke, Niet stopten aen die bron en springvloet van verderf, Dat drie Filippen heeft gestooten uit hun erf De Ystroom, II Boek, blz. 40. Ook dit gedeelte is door dezelfde hand als het vorige volgendermate in het Fransch overgezet: Compagnons autrefois de mes affreux malheurs, Vous, qui de l'Espagnol sentites les fureurs, Prêtez, prêtez l'oreille, et de ma destinée Ecoutez atteutifs l'histoire infortunée. Aussi-tôt que je vis des gens barbus et blancs Approcher de nos bords sur des palais flottans, Mon coeur fut pénétré d'une frayeur mortelle; Je frissonne, je sens que mon trône chancelle, Augure trop certain de ma funeste mort. Que n'étais-je en ce temps attentif à mon sort! Cusco serait encor; j'aurais de cette harpie Monstre horrible en naissant percé le flanc impie. Ils entrent dans nos murs, et les yeux enflammés, Partout ils cherchent l'or dont ils sont affamés. Tel un vautour, brûlant d'une maligne joye Anime sa fureur, suspendu sur sa proye. Ces tyrans sont suivis par de tyrans nouveaux, Leurs vaisseaux sur leurs pas traînent d'autres vaisseaux: Qui leur résisterait? La foudre et le tonnerre Se liguent avec eux pour les suivre à la guerre. Soumis à leur pouvoir, l'enfer, la mer, les cieux Dans leurs affreux desseins conspiraient avec eux. Tout mon peuple est en proye aux fureurs du carnage. Parlez, bourreaux, parlez; par quelle infame rage Osiez-vous envahir ce terroir, engraissé Du sang de mes sujets, à chaque pas versé? Je respire; du ciel la vengeance s'apprête, Je vois leur propre foudre éclater sur leur tête. Ils répandent leur sang, de mon sang enivrés, Par les mains l'un de l'autre ils tombent déchirés. Eux-mêmes, pour mon ombre agréables victimes, Par des crimes nouveaux ils punissent leurs crimes. Proeven van Dichtk. Letteroef. II Deel. blz. 262. . {==78==} {>>pagina-aanduiding<<} Deze verzen zijn inderdaad zeer krachtig; en ‘men zou het gehele stuk,’ zegt de Heer van kampen Verh. van teylers tweede genootschap, XV St. blz. 390., ‘volstrekt als eene navolging van ossian aanmerken, wist men niet dat deze toen nog geheel onbekend was.’ Dat bij zoo veel ware verhevenheid en mannelijke hoogdravendheid, als wij tot hiertoe hebben aangetroffen, de beschuldiging van gezwollenheid {==79==} {>>pagina-aanduiding<<} en winderigheid toch niet geheel ongegrond is, moeten wij en zal elk met ons erkennen, na de lezing der volgende vrij winderige, ja zelfs onstuimige beschrijving van een' orkaan bij de Kaap de Goede Hoop, Die, als een breede tong, weêrzijts in zee gelegen, Om aemtocht hijgt, en roept Neptuin om storm en regen; Die meenigmael, vermoeit van 't bidden en gekrijt, Met bei zijn handen 't nat der zee ten hemel smijt; Dat voert een wint, matroos uit d'oogen, op zyn veder: 't Stort door zijn zwaerte in 't eind gelijk een donder neder, Knarst rotsen en gebergte in flarden, torst de kiel Aen 't blint gestarnte, en druktze ofze in den afgront viel. Der wolken spongie schijnt met een' greep uitgewrongen. Op d'eene stortvlaeg komt voort d'andere aengedrongen. De zwarte nacht voert storm op storm aen op haer vlerk. Nu scheurt de stroom den gront, nu rijst hy als een kerk. 't Vervaerlijk onweêr loeit met weêrlicht, blixem, donder En donderkloot, en roert, al buldrend, 't opperste onder. Een donkre Orkaen rammeit, en snort met slag op slag. Als of weer d'aerdkloot in een ruwe baiert lag. Eool rukt brullende de stormrioolen oopen. Al d'onweêrwinden, van vier oorden toegeloopen, Beproeven kruin op kruin al zwoegende en verhit, Daer d'elementen, zelfs geschokt, naeu hun gelit Bewaeren. Febus, 't hooft verschuilende in zwart laken En lamfer, hoort zijn as en kopren dissel kraeken Van 't stormgewelt. De kap des hemels dreunt en beeft. Het pekel zied en schuimt; de dolle zeestorm heeft Het grondzant omgeroert, het grondloos hof doen beeven Van Thetys, klippen van haer wortels afgedreven, {==80==} {>>pagina-aanduiding<<} De hulken, in dien noot verstroit van ree tot ree, Een hondert mijl te rug gerukt in wilde zee De Ystroom, II Boek, blz. 42.. Dan 's dichters jeugd, zijn weelderig vernuft, en de smaak van zijn' tijd, waarin zelfs dichters van naam met valsch vernuft schitterden, en het gezwollen en brommende voor hoogdravend en krachtig hielden, dit alles pleit zeer tot zijne verschoning: waarom wij hier er ook niet verder op zullen hechten, maar liever de scherpe berisping afschrijven, die onze voorvaders, blijkt hier, reeds zoo wel verdienden als wij. Na de koopmanschappen opgeteld te hebben, die Frankrijk ons zendt, vaart hij in dezer voegen uit tegen der Nederlanderen dwaasheid in het het naarvolgen der Fransche modes: Met zoo veel nut voorziet ons Vrankrijk; maer met een Van zijn lichtvaerdigheit en wispeltuurigheên, Die, onze eenvoudigheit verbasterende, zeden En draghten indringt, by onze ouders niet geleden: By wien een man in 't veld by 't klinken der trompet Wiert uitgekooren, geen hofjonker in 't salet. Men kende geen pluimaedje, als op den kam der helmen, Geen deegens, als tot straf van moordenaers en schelmen. Nu strekt het bei tot pracht, die 't jonkerdom verfraeit, Zoo dra 't de weêrhaen maer in 't hof van Vrankrijk kraeit In onzen tijd kraaijen de weerhanen niet, maar wijzen slechts stilzwijgend de windstreek aan.. {==81==} {>>pagina-aanduiding<<} Die leert Die zelfde kraaijende weêrhaan namelijk; nu, deze rariteit had wel verdiend in het nationaal museum geplaatst te worden! ons nu het hooft en beide d'oogen duiken In 't masker en de pracht van krullende parruiken, Ons haer te scheeren, om sieraet met gelt betaelt, En licht een' dooden romp van 't schandig rad onthaelt. Zoo drae de morgenzon haer rossen heeft geslagen In 't gloeiende gareel, en van den gouden wagen De werrelt toelacht mee een vrolijk aengezicht, Gewennen we ons, verwijfde, als was 't onze eer en plicht, Te vraegen, welk een wet ons Vrankrijk heeft gegeven, Wat kleedinge ons belast. Waer toe vervalt ons leven! Zorgvuldige Natuur, gy had ons door uw hand Geen reedelijk begrijp genoeg in 't hert geplant Om 't lijf te hoeden voor de lucht en haere stormen, 't En waer men 't laeken sneede in allerhande vormen, En elk een Proteus scheen in draghten nae 't geval, Of eene kameloen in kleuren zonder tal De Ystroom, II Boek, blz. 66. Deze inderdaad fraaije en krachtige verzen luiden, in het Fransch overgebragt, aldus: Avec ces biens réels, sources de nos délices, La France dans nos ports décharge aussi ses vices, Et, fouillant de nos moeurs 1'aimable pureté, Introduit des faux airs la puérilité, Ce culte extravagant des modes fanatiques, Idoles sans autels chez nos ayeux rustiques, Un combattant poudreux obtenait leurs faveurs, Non un fade Adonis, qui triomphe des coeurs. Les plumes seulement sur leur casque flottantes Frappaient des ennemis les troupes chancellantes. Ils ne portaient le fer que pour venger les loix, Ou bien pour secouer le joug trop dur des rois. A présent, dès qu'en France un caprice en décide, Ces ornémens en paix paient le plus timide. Pourquoi, lâches mortels, aux ordres de Paris Assujettisons-nous nos airs et nos habits? Jusqu'à quand, de la mode esclaves volontaires, Aux vices étrangers serons-nous tributaires? Sous des cheveux trompeurs, avec art hérissés, La nature en gémit, nos fronts sont affaissés. Selon que de la cour la girouette ordonne, L'efféminé Bataye et parle et se façonne; Qu'importe qu'on néglige, ennemi du bon sens, De garantir son corps des injures du temps. Pourvu que des ciseaux l'étoffe maltraitée Change l'homme à la mode en bizarre Protée, Et que de cent couleurs l'inconstante union L'un être qui conçoit fasse un caméléon. Proeven van Dichtk. Letteroef. II Deel, blz. 263. . {==82==} {>>pagina-aanduiding<<} Men weet dat er voor de ontdekking van Amerika slechts eene soort van sandelhout bekend was, namelijk het witte of bleekgeele; naderhand heeft men in de Oost-Indiën en in Zuid-Amerika ook het roode ontdekt, en deze bijzonderheid heeft den dichter aanleiding gegeven tot eene bij uitstek geestige en geheel nieuwe vinding; hij levert hier eene uitmuntende Poëtisch-natuurlijke historie van het sandelhout. D'aeloutheid zag door al d'Oostindiaensche rijken De Sandels van geslacht en verf elkaêr gelijken, En een citroene kleur verdeelt in al hun hout. Maer zedert gierigheit zich heeft op zee betrout, En 't stoute Portugael, ter werrelt uitgetrokken, Heel Indiën vermat in zijne keel te slokken, {==83==} {>>pagina-aanduiding<<} En dreef zijn hengsten in een zee van bloed te wed, Dat zelf Auroor, wanneer zy 's morgens uit het bed Van Thyton, haer' gemael, verrees aen d'Oosterkimmen, Haer vierige oogen zach met roode straelen glimmen Door eene wolk van bloet, gedroopen in der nacht Door 't dak van 't slaepsalet, terwijlze 't minst verwacht, Sints heeft ook dit geboomte, afgrijsselijk verslaegen, Van haere onmenschlijkheit de teikenen gedraegen. Een deel bestorf van schrik, en zweemde nae de doot. Een deel klom 't bloed om hoog van gramschap, of wierd root Van schaemte, en heeft, uit een erbarmelijk mêdoogen, De bloedrivieren door zijn wortels ingezoogen, Dat nu d'Europer noch met ruime handen plengt, Tot mortel raspt, en in zijn roode verwen mengt De Ystroom, II Boek, blz. 49.. Regt levendig, krachtig en waar is de volgende Beschrijving van den walvischvangst. De Groenlandsvaerder tart, op saemgekleefde boomen, In baere zee 't gewelt van stormen en van stroomen, Ysbergen, rotsen en gedrochten, een gevaert Dat vlooten 't lichaem kneust en morzelt met zijn' staert, Noch kan hy 't altemael verduuren, en gebrooken Door ys en sneeu, in 't oog der hongerige spooken, De watermonsters in hun eigen rijk en strand Met spooren noopen, en hun leiden naer zijn hand. De walvisch woelt vergeefs met bulderen en wenden, Als hem de zeeharpoen gestraelt is in de lenden: Hy blaest vergeefs door twee fonteinen nae de lucht, En verft het pekel met scharlaeken waer hy vlucht. {==84==} {>>pagina-aanduiding<<} Zoo wijkt een hart, te spae bekommert voor zijn leven, Den doodelijken pijl hem door den rug gedreven. Geen schuilplaets noch spelonk verlost hem van dat wee. Hy schrijft zijn vlucht met bloed, en draegt zijn' vijant meê Deze gelijkenis is uit virgilius ontleend, en hier zelfs fraaijer uitgedrukt dan bij dezen; men oordeele: - - Qualis conjectâ cerva sagittâ, Quam procul incautam nemora inter Cresia fixit Pastor agens telis, liquitque volatile ferrum Nescius; illa fuga silvas saltusque peragrat Dictaeos: haeret lateri letalis arundo. Aeneid. IV. 69. . Dat monster, 't geen een klip kon schijnen voor de vlooten, Valt eindlijk meê in 't net, en wort gekapt aen mooten, Van zijn baleinen voort ontleed, en al zijn traen En smout in tonnen en karteelen afgelaen De Ystroom, II Boek, blz. 58.. Wij zullen van dit tweede boek afstappen met de beschouwing van een stout en fiksch naar virgilius - Sed horrificis juxta tonat Aetna ruinis, Interdumque atram prorumpit ad aethera nuhem, Turbine fumantem piceo, et candente favilla; Attollitque globos flammarum, et sidera lambit: Interdum scopulos avulsaque viscera montis Eregit eructans, liquefactaque saxa sub auras Cum gemitu glomerat, fundoque exaestuat imo. Aeneid. III. 570. gepenseeld tafereel der Uitbarsting van den berg Hekla. De felle Hekla, van een teering aengerant, Spuwt haer verzengde long en brandend ingewand {==85==} {>>pagina-aanduiding<<} By groote brokken uit, die bulderen en draeven, Als of de Hemel storte uit zijn gewricht en naven. De vlam der binnekoorts, die haer allengs vrijbuit, Barst menigmael ten keele en monde al loeiende uit. Heel Yslant beeft, wanneer dat groot gevaerte aen 't kraeken, Een blaeuwe zee van vier en zwavel schijnt te braeken, En wentelt uit zijn keel en schoorsteen met een zucht Verbrande steenen, aerde en asschen naer de lucht, En roltze al gloeiend, met den blaesbalg van zijn aessem, Door d'oopen lucht, bezwalkt van zwarten rook en waessem; Waer in zy flikkeren als starren met hunn' gloed, Tot datze al sissende neêrplompen in den vloed De Ystroom, II Boek, blz. 58.. Het meest dichterlijk, en met schoonheden van den eersten rang rijk gestoffeerd, is het derde boek, hetwelk eene uitvoerige en uitmuntend fraai uitgewerkte episode behelst, namelijk de gouden bruiloft van thetis en peleus, op welke de voornaamste stroomgoden, en gevolglijk ook de Ygod, genoodigd waren. De vinding is inderdaad vernuftig en gelukkig. Ook de wijze, waarop de dichter, zonder de waarschijnlijkheid te beledigen, getuige van deze feestviering wordt, heeft niets terugstotends, want toen de dichter - op zijne onbedachte beê, Wiert over hals en hooft gedompelt in de zee, werd hij, even als phaëton Metamorph. II. 122., {==86==} {>>pagina-aanduiding<<} - met een lieflijk sap het voorhooft overstreeken, Om onder 't water zelf te konnen zien en spreeken, en - daelde zachtlijk door de grondelooze kolk, Van Tritons ondersteunt en zeegroen watervolk. In het einde kwam hem - - een stroomherout van onder groeten. Hy droeg zijn konings merk en groene stroomlivrei De Ystroom, III Boek, blz. 69.; namelijk dat van den god des Ystrooms. Vervolgens zag hij - - in 't verschiet nae hem een' langen rei Van Yprincessen, elk gevolgt van kamenieren, Die yverig Mevrou opheemlen en versieren Ibid. blz. 70.. Deze Mevrouw was De Zuiderzeeprinces met zijne trou vereert Ibid. blz. 76.. De stroomheraut doet vervolgens eene optelling der namen, afkomst en minnarijen van deze Ynymphen, op het voorbeeld van homerus en virgilius, die eene optelling doen van de namen der Grieksche helden, en ovidius van de namen der honden van acteon en der nymphen van diana. De na- {==87==} {>>pagina-aanduiding<<} men van dit Ygodinnentimmer zijn nogtans geene ijdele klanken, maar hebben eene vernuftige beteekenis Opheldering van het Ygodinnentimmer van j. antonides van der goes, door m. nieuwenhuizen. Werken van het Amst. Dicht- en Letteroef. Genootsch. II Deel, blz. 331.. Hierop geeft de dichter de volgende Beschrijving van het hof des Ystroomgods. Het Hof des Ystrooms schijnt uit louter rots geklonken, Zoo hecht is 't buitenaen van marmer en albast, (Gevischt uit schepen, door een' storm op zee verrast, En tot een hofgebou en voorraet weggesloten.) Met mosch aen een gekleeft, in 't water opgeschoten. De paerlemoederschelp en 't eedele gesteent Schijnt hier geregent, en de konst met pracht vereent. En twijffelt iemant noch uit onkunde aen ons spreeken? Hoe, zou 't een stroom aen schat en heerlijkheit ontbreeken, Die al den rijkdom van de werrelt noch vertiert! Beneem den Moor dan 't gout, den Russen 't wilt gediert. De hooge hofpoort wort geöpendt midlerwijlen, En knarst met yzren monde op zijn metale stijlen, Gezien al 't zeehof te verduuren, ongeschokt, Indien een zwarte bui van oorlog, die vast wrokt, Zijn' wasdom had, om met een springvloed aen te breeken, En eene vlam van nijt in 't Godendom t'ontsteken, Terwijl de voogd van 't Y noch hand noch vinger roert, Maar uit zijn' wapenburg hun aertsgewelt beloert. Men mompelde, en het is van hooger hand gekoomen, Hoe d'Ygod vreeslijk wiert benijt van vele stroomen, Wien 't hert verstikte van venijn en groene gal, Vergeefs voorspellende in hun droomen zijnen val. {==88==} {>>pagina-aanduiding<<} De bou van 't hof is zelfs niet zonder schamper wrokken, (Dus luit de Waterfaem) zoo heerelijk voltrokken. Mits d'ingang zich vertoont, en d'eerste galery In 't opgaen van de poort, praelt aen de rechterzy De koninklijke troon, op trappen hoog geheven, Getooit met beelden, door een net pensoen gedreven, En overrijk versiert met goud en waterschat: Geheimenissen van geen sterflijk brein bevat, En met een' zwarten nacht en schaduwen bewonden, Op Glaukus raed geschikt, die ze eerst heeft uitgevonden. Of uit Egipten (eer hy 't sterflijk kleet verliet En wiert een Zeegod, rijk en maghtig van gebiet.) Ontleent, en uit den mond van Hermes onderwezen. Op vijftig pijlers staet het zaelgewelf gerezen, Gehouwen uit arduin en helder bergkristal: Veel minder om het dak te stutten in zijn' val, Als om de majesteit een grooter glans te geven; Met root en wit korael, eerst in de lucht gesteven, Geslepen, gepolijst, en sierelijk gedraeit, En ronde paerlen en gesteenten rijk bezaeit. Men ziet 'er afgemaelt in fenixschilderijen, De zeehistoriën van oude en nieuwe tijen: Hoe deerlijk Scylle vlucht, en ommeziet naer 't strant, Om d'eechenis Kiliaan: Eechenisse, inguen, de onderbuik, liesch. van zeegedroghten aangerant, Met opgesparden muil noch schijnende te blaffen, Om dus haer preutsheit en verwaenden moet te straffen. Zy staet, gelijk een hart, dat, uit den aêm gevlught, In eenen waterstroom zich neêrstort met een' zucht, Een doodstuip voelt, terwijl het, overlaên van wonden, Omringt wort van een' troep afgrijsselijke honden: Het voelt zijn' loop gestut, zijn krachten afgestreên, En schijnt alree van schrik herschapen in een' steen. {==89==} {>>pagina-aanduiding<<} Men ziet de Spaensche vloot aen d'andre zy bestreeden Van God Neptuin, geschokt, gewrongen uit haer leeden, De Kraeken door den storm geplondert van hun want, Gevaerten hooger als een krijtberg aen het strand. Hier drijft'er een, berooft van braemzeil en zijn blinden, Gins worden rae en mars gescheurt van felle winden, De fokken uit het lijk gerukt, de mast aen twee, En bak- en schoverzeil met kracht geplompt in zee. Al 't hof is rijk voorzien van koninklijke zaelen En hofvertrekken, die met kostlijkheden praelen, Een koning waert, die, uit een rijk van kleen beslagh, Al 's werrelts kusten heeft beschaduwt met zijn vlagh De Ystroom, I Boek, blz. 71.. Eindelijk geleidt de stroomheraut den dichter op eene schulpkaros, - - gevoert van snelle zee-dolfijnen, Die hy met zijn gezang den weg wees door den stroom, Die strekte 't koetsgespan voor halster, zweep en toom Ibid. blz. 73., naar het paleis van den zeegod, alwaar de gouden bruiloft van thetis en peleus zou gehouden worden, en de dichter, - van de bruiloftdisch gescheiden met gordijnen, alles zien kon wat er omging. Onderweg zeide zijn leidsman, dat de dichter welligt {==90==} {>>pagina-aanduiding<<} - geen Bruiloftvreugd maer fellen twist zou hooren: Hoe 't hart der vorsten barnde in een gety van haet; Maer dat zijn Koning niet bezweek voor nijt noch smaet. Hy kende zijn gezagh, en zijne bontgenooten: Zy zouden vruchteloos de hoorens op hen stooten. De vlugtige beschrijving, die de dichter vervolgens geeft van het zeepaleis van oceanus, is te eenemaal verongelukt, en gezwollen wartaal, die geen volledigen zin oplevert. Hetzelve komt - - - opdaegen voor onze oogen, Met hooge pijlers en gehouwe marmer boogen: Alsamen een gevaert, gelijk van Tyfons rot En zijne reuzen tot een eeuwig waterslot, Dat, rijzende uit de vloên met twee verheven kruinen, Van gansche rotsen en gescheurde marmerduinen, Alle eeuwen tart en schijnt den tijt ten trots gesticht De Ystroom, II Boek, blz. 74.. Typhon en zijne reuzen, weet men uit de mythologie, stapelden bergen op elkander, om den hemel te bestormen, even zoo schijnt dit waterslot van gansche rotsen en gescheurde marmerduinen, lomp weg op elkander gesmeten en met twee verheven kruinen uit de vloeden te rijzen. Dit geheele beeld is onedel en louter klinkklank; want wat zijn toch marmerduinen? in de natuur bestaan geene andere dan zandduinen. Behalve dit alles is het opperhoofd der zeegoden in dit lomp gevaarte, {==91==} {>>pagina-aanduiding<<} ‘gelijk van typhons rot,’ vrij wat slechter gehuisvest dan de Ygod, die toch in alle geval een god van minderen rang is . Hoe het zij, dit zeepaleis levert een misselijk locaal op tot het houden van eene feestviering, waarop de voornaamste stroomgoden en andere aanzienlijke persoonaadjen genoodigd zijn. Uitnemend gelukkig, fraai en geestig is daartegen de vinding van de gouden bruiloft, tot welker schilderachtige beschrijving de dichter nu overgaat, na alvorens ovidius, aangaande zijn verslag wegens het huwelijk van thetis en peleus Metam. Lib. XI., op eene regt vernuftige wijze gelogenstraft te hebben. Wij zullen deze schoone episode, ondanks hare uitgebreidheid, in haar geheel mededeelen: Vrou Thetys walgde lang van Triton haer' gemael, Die, traeg en stram, vergat het minnelijk onthael Om zulk een schoonheit, die den Zeegod zelf deed blaeken In heete vlam, nae haar begeerte te vermaeken: Toen d'ouderdom zoo ver den grijzaert overwon, Dat al haer vier zijn sneeu niet langer smelten kon. De droefheit dwong haer uit het hooftpaleis te scheien, Haer' weduwlijken staet en onheil te beschreien. Het lust u nu niet meer, ô Thetys, in uw bron Het hooft te spiegelen, uw lokken in de zon Te toien, en een' krans van wier, met zeegewassen En paerlen geschakeert, op 't geele haer te passen, De schoonste hoorentjes te rijgen tot een snoer, Uw kleet te zoomen met korael en paerlemoer, {==92==} {>>pagina-aanduiding<<} En door den sluier, van een' zachten wint bewoogen; De blanke borsten, by geval, aen 's minnaers oogen 't Ontdekken, en hoe teer de boezem zwoegt en speelt, En aen het blaeu sattyn een' dartlen luister deelt. Gelijk de lentezon zich toont aen d'aerdsche volken, Wanneerze flikkert door een blaeu tapijt van wolken. Neptuin wert in zijn ziel medoogende om haer leet, Verdroeg niet langer dat zy dus haer leven sleet: Hy noodze weêr ten hove, en zweert met heilige eeden, By Styx en Acheron, Vloekstroomen, die beneden Des werrelts kim gedoemt in eindeloozen nacht, Den zwarten afgront met moeras en dubble gracht Omsinglen, haer verdriet door zijn gezagh te keeren; En stemt haer reukloos toe wat beê zy zal begeeren. Wie kan een schoone vrou iets weigren, als zy schreit! Geen blixem treft met zulk een onweêrstandlijkheit. Zy vat den God op 't woort, en tegen zeegeboden En wetten, eeuwig in den raet der watergoden, Als Hemelval en staetorakels vastgezet, Ontheiligt d'echt, en eist verandering van bed. Toen had men 't zeepaleis een Troye zien verstrekken, De goden in slagorde elkandre tegentrekken, En Thetys een Heleen vertoonen in den vloed, Had Triton niet, te vuig en vadzig van gemoet, Oneedle rust bemint, zich laetende bekooren, Met vrijer nu den slemp te volgen als te vooren, Noit met den nek begroet te worden van zijn vrou, Indien hy nevens hem gedoogde een anders trou. 't Verbont is vast gestelt. De Vorsten van de stroomen Zijn elk de hooftpoort van de hofzael ingekoomen; Daer Thetys van een' helt, gekooren nae haer' zin, Den trouring wachte, en hem zou kroonen met haer min. {==93==} {>>pagina-aanduiding<<} De Koning van het Y mocht dit geluk verwachten; Had niet een andre reets verovert zijn gedachten, En over zijn belofte en min getriomfeert. (De Zuiderzeeprinces was met zijn trou vereert, En scheen hem Thetys verre in schoonheit t'overwinnen.) Dan was de Maes, dan 't Scheld de vierigste in 't beminnen, Nu streeken zy de vlagh voor Tyber, Po en Rijn. Een' staet maer aen haer keur, en hondert willen 't zijn. Zy had op dezen dagh misschien noch niet gekooren, En al de Watergoôn, ontstelt van bijstren tooren, Elkaer te vier en zwaerde uit minnenijt ontzegt, Had d'Oppervoogt der zee den twist niet bijgeleght, En aen het zeegeslacht de trouhoop afgesneeden, Om die gevaerlijke echt aen Peleus te besteeden, Een sterflijk helt, van hem om zijne deugd geacht, Die dan d'onsterflijkheit met een was toegedacht, En 't Zeevoogdijschap tot een Bruidschat toegeweezen. De breede waterraed heeft d'uitspraek hoogh gepreezen, En 't vonnis toegestemt. Held Peleus wort gelicht Van d'aerde, en zijn natuure ontrukt door krachtig dicht En onbegrijplijk nat, waer meê hy wierd begoten, En heeft een grooter leest van lichaem aengeschoten, Waer in zijn gemalin, te vreden en gesiert, Noch jaerelijx den dag van zijn herschepping viert. En, krachtiger van min getroffen nae het trouwen, Nood al het hof, om weêr de gulde feest te houwen, Tot erfgedachtenis van die doorluchte stont Dat zy voor 't haetlijk sloot dit wenschlijk echtverbond. Nu was die blijde dagh verjaert, de waterheeren Ten hoov' verscheenen om de Bruiloft te vereeren, En 't Voedgodinnendom, getoit en geblanket, Verwachte om nae haer' staet te worden aengezet. {==94==} {>>pagina-aanduiding<<} Terwijl me d'Ygezant de namen der Rivieren Verklaerde, hun gezagh, en door wat land zy zwieren, De paelen van hun rijk en ouderdom en staet. Zie, sprak hy, die hier praelt in 't hagelwit gewaed, Zoo deftig geparruikt met lange en grijze haeren, Bekranst met matelief, en vroolijk ooft en blâeren Van vogtig waterlisch, is d'oude Tybergod Bij virgilius is de Tybergod eigenaardiger gecostumeerd: Huic deus ipse loci, fluvio Tiberinus amoeno Populeas inter senior se attollere frondes Visus. Eum tenius glaeuco velabat amictu Carbasus, et crines umbrosa tegebat arundo. Aeneid. VIII. 31 , Die eer drie werrelden het hooft op zijn gebod Zagh buigen, of hun dwong met triomfante zwaerden, En veste 't rijxgebied den Adelaerstandaerden Zoo ver de zon het hooft der vlieten overstraelt. Zijn bron is d'Apennijn, waer uit hy adem haelt, En 't aanschijn heft in 't licht, en eindlijk met zijn stroomen Eerbiedig spoelt en speelt door 't albeheerschend Roomen, Daer nu de krijgsbannier en heirbijl wort vertreên, En 't geestelijk gezach, ootmoedig aengebeên, Van Bisschoppen gesterkt en purpre Kardinaelen, Blinkt door Europe met een goude trits van straelen. Die herwaert met een kroon van beukenbladren treet Is d'Arno, die, in 't eind hoovaerdig, wijt en breet, (Als niet gedenkende hoe teer hy wert geboren, Wat steilten in 't begin zijn golven schier versmooren, Daer 't Apennijnsch gebergt bij Falteroon hem teelt.) En van veel bronnen maght van water toegedeelt, Die milt hun aderen en borst in hem ontladen, Door 't schoon Florensen stroomt, befaemt door heldendaeden {==95==} {>>pagina-aanduiding<<} En 't lot der Medices, van 't weifelend geval, Dat eedle zielen treft, gekaetst gelijk een bal, Nu als bandijten fel vervolgt, vermoort, verdreven, Dan boven 't grimmen van de nijt ten troon geheven; Waer uit dat stamhuis nu, ontworstelt alle wee, Doorluchtig bloeit en houd zijn erfbezit in vreê. Zoo rukt hy voort, en deelt de vruchtbre korenvelden, En bruischt door Piza heen, vermaert door letterhelden, En laeft den gront van 't vet Toskaensche Paradijs, Tot hy zijn golven stort den Oceaen ten prijs. Kent gy dien stroomgod niet, die zijn gekrolde haeren Versiert heeft met een krans van breede popelblâeren? 't Is d'Eridaen, gelijk hy wiert genaemt voorheen; Maer sedert Faëton, om zijn lichtvaerdigheên Op 't gloeiënd zonnespoor, ten wagen uitgeklonken, Door eenen blixemstrael, is in zyn' stroom verdronken, En al het zonnendom vernietigt aen zijn' grond. Heeft hy op Febus beê, te jammerlijk gewont Van rou om 't sneuvelen van zyn beminde looten, Den haetelijken naem van Eridaen verstooten; Die aen den Zonnegod zijn droevig harteleet Gestâeg erinnerde, en niet toeliet dat het sleet: Nu wort hy Po genaemt, en komt, als d'eer der vlieten, Die door Itaeljen met gezwollen aders schieten Ten toppen van Vezuul afstroomen door het zand. Hy vaert van d'Alpen af, en laeft het dorstig land, En houd aen 't hemelhoog gebergt' zijn hooft gedooken, Tot dat hy, loeiende ten afgront uitgebroken, En allermeest versterkt in 't heetste zomerweêr, Stort met vijf monden in het Adriatisch meer. Men zegt, en 't wort gesterkt door 't woort der zeegodinnen, Die zijn welsprekentheit en zucht tot konst beminnen, {==96==} {>>pagina-aanduiding<<} Dat hy pleeg dagen lang te hooren naer de lier Van Flakkus, als hy aen den kant van zijn rivier De golven luistren deed naer zijn Latijnsche snaeren, De dartle Chloë vleide, en Lalage, onervaeren In minnekozery, of dankte Melpomeen, Dat zy aen haer' Poëet zoo minnelijk verscheen, En zong Mecenas lof, en hielp zijn jaerty vieren, Bedekt in 't zangprieel van jonge populieren. Ook zegtme, dat gy, ô doorluchtigste Aertspoëet Virgijl! aen zijnen vloed doorgaens uwe uuren sleet. Het water zweeg, om niet uw toonen te verstroien, En leerde uit uwen mond den ondergang van Troyen, En dreef met min gedruisch zijn' stroom in zee te wed, Om 't oor te streelen door den klank van uw trompet. Gy zoekt hem dankbaer weêr die diensten te vergoeden, Als gy hem Koning noemt der Italjaensche vloeden Quel est ce fleuve altier? Sa longue chevelure Du peuplier d'Alcide emprante la parure. C'est l'illustre Eridan: tel fut jadis son nom, Avant ton sort funeste, orgueilleux Phaëton. Mais dès que dans ses eaux Jupiter trop sévère Du char brûlant du jour jetta le téméraire, Pour ne pas aggraver le deuil d'un père en pleurs Dont ce nom rappellait les trop vives douleurs, Il prit celui du Pô: des Alpes descendue, Son onde prisonnière est cachée à la vue; Mais bientôt, plein de fougue, il délivre ses flots Des gouffres tortueux de leurs vastes cachots. De-là roulant son eau dans sa course embellie, Il appaise la soif des sillons d'Italie; Et ce fleuve gonflé, par cinq bouches enfin Du golfe Adriatique enfle le vaste sein. On dit qu'un jour, surpris par l'éloquente audace Ces chants harmonieux dont l'amoureux Horace Jadis d'un ton touchant célébrait ses amours, Ravi de ses accords, il suspendit son cours, Quand le chantre exaltait les charmes de Glycère, Ou peigneit tendrement l'amour et le mystère, Invoquait Melpomène, ou chantait les vertus Du fameux Mécénas sous des arbres touffus, D'Auguste il rehaussait les exploits et la gloire Ou bien chez lui priait des amis pour y boire. Et toi du dieu des vers le plus cher favori, Tu fréquentas souvent ce rivage fleuri, Virgile, et l'air pompeux de tes chants héroïques Frappait d'étonnement les nimphes aquatiques. Le fleuve interdisait le murmure à ses flots, Quand d'Ilion en feu tu sauvais ton héros, Et le ménais vainqueur en la rich Ausonie, Destiné par les dieux au lit de Lavinie. Proeven van Dichtk. Letteroef. II Deel, blz. 264. . {==97==} {>>pagina-aanduiding<<} Ziet gy dien halven Moor, den Indus, in 't verschiet? Die Stroomgod wijkt geen' vloet in grootheit van gebiet, Wanneer hy, uit het West ten Oosten opgedragen, Een krokodilgespan voor zijnen gouden wagen Doet spoeien als een pijl, en hondert beeken groet, Die elk hun waterkruik uitgieten in zijn' vloed, En ziet een lange ry Riviergodessen blaeken Van heete minne, met geschenken hem genaeken, En al haer waterschat uitstorten in zijn bron, Alleen op hoop, of dit zijn hart verzachten kon. De klippige Kaukaes, ten wolken ingevaeren, Die van 't rijk Aziën in d'Afrikaensche baren Met zijnen wortel reikt, is min bekent door straf Des Prometheus Vierdiefs, die de klay bootseerde en leven gaf, Met zijn gestolen vlam de Zon ter sluik ontnomen, Als dat hy voed dien voogd der Indiaensche stroomen, Die 't rijkste landgewest met zijnen naem vereert. Noch lijd de Ganges niet door hem te zijn verheert. {==98==} {>>pagina-aanduiding<<} Gy ziet hoe moedig hy hem naetreet op de hielen. Die vloed bruischt allerbreetst met zyne waterwielen, En glipt op zijn karros, als hy van hoogmoed zwelt, Verre over strand en peil, en sleept op 't kruidig veld En specerywarande een' oegst van goude zanden, En edlen diamant, geplengt met ruime handen, Die in het kristalijn van zijn' doorluchten vloed Als starren tintlen, en verschieten met een' gloed. Gy ziet de sluiers zelf, die van zijn schouders daelen, Met starren geborduurt en breede goude straelen. Die Fenixvederkroon, verzamelt aen zijn strand, Is hem tot een juweel gevlochten, door de hand Der Bronnajaeden, en 't kanneelaltaer ontdraegen, Wanneer de Fenix aen zijn kolk in zomerdagen Zijn eigen lijkvier stookt, en uit zijn vruchtbaere asch Eeen schooner nazaet teelt, en Fenix, als hy was. Noch roemt de Gangesgod zijn' ouderdom met reden, Als die het Paradijs, den hof van 't Oostersch Eden, Heeft met zijn zilvren well' doorwatert en verquikt, Doen 't aerdrijk overhoop, noch ruw en ongeschikt En ongebout, was met zijn' eigen last verlegen. Hy komt in 't oog der zonne al bruischende opgestegen, En hoort het ongedierte ombrullen aen zijn vliet. Daer staet de Nylstroomgod, die met een kroon van riet En wier om 't grijze hair, zoo breet komt ingestreken. Hy schept zijn' waterval en opkomst uit de kreken Van 't Sagelaensch gebergte, en spoeit met snellen gang Door dorre zanden en woestijnen, wijt en lang, En smachtende van dorst, tot hy, door grove klippen Gestuit, beneden d'aerde allengskens voort komt glippen, En met zijn hoornen breekt door schenkels en geraemt' Van klipsteen, om hun trots en zynen last befaemt. {==99==} {>>pagina-aanduiding<<} Hier barst hy eindelijk uit met neêrgestorte wateren, Die vreeslijk barnen in dien steilen val, en schateren, Gelijk of Triton, op 't bevel van god Neptuin, Den zeestorm wekte, en dreef de golven tegen duin En bevende oever, dat het kraekte en schuimde, en d'ooren Verdoofden op 't getoet van zijnen onweêrhooren. Niet anders knarst en brult de donder, die, gestuit In 't rollen, als hy groeide en toenam in geluit, Op Atlas schoften breekt; die, van dien slag getroffen, Den donderkloot in zee al barstende neêr hoort ploffen. Egypte groet op 't laetst dien grooten Watergod, En dankt hem billijk voor het kostelijk genot Van haere vruchtbaerheit, alleen door hem verkregen Wanneer hy 't land verquikt met zijnen waterzegen: Dan ziet d'Egyptenaer met vreugd het korenveld Verdronken, en zijn erf in baere zee gestelt. Als die, wanneer de Nyl laet d'aftochthoorens steeken, En al de golven in hun boezem zijn geweken, Voor zulk een' waterstroom, die 't braekland had verkracht, Een kostelijker zee van koorenschat verwacht. Wie kent de Naelden niet aen zijn beroemde baren, Met hunne spits zoo hoog ten wolken ingevaeren? De grafgevaerten, om hun pracht en boubeleit, Als werreltswonderen met recht d'onsterflijkheit Geheiligt; maer laet u zijn schoonheit niet verlokken. Het schadelijkst vergif schuilt in vergulde brokken. De goude schotel dekt het doodlijk Akonijt. Maer reist gy aen zijn strand, ziet voor u, en vermijt Den schalken Krokodil, die, onder 't riet gedoken, Verraderlijk komt uit zijn' schuilhoek opgebroken, Den onvoorzigtigen op 't lijf valt en vrijbuit, En in 't rampzalig graf van zijnen buik besluit. {==100==} {>>pagina-aanduiding<<} Meer had hy licht tot lof des Nylstroomgods gesproken, Had mijn nieuwsgierigheit zijn reden niet gebroken, Twee goden, even fier in 't waterblaeu gewaed, Maer d'eene woester en gestrenger van gelaet, De breede borst gekerft met eerelijke wonden, Toen 't fel Janissardom hem trotste op eigen gronden, En d'ander, 't hooft bekranst met groene wijngaerdblaên, Noch met hun rijpe druif en trossen overlaên, Begroeten 't godendom der heerelijkste stroomen, En 't hofgezin, voor hun ter feestzaele ingekomen; Den Ygod bovenal, die zijn aenzienlijkheit Volmaekte met een ingetoogen majesteit: Het was de Donau en de Rijnstroom, die, gescheiden Voor eeuwig, nu alleen vereenden met hun beiden. Hun volgt de Seine, met een breet gevolg en ry Van watergoden, die zijne opperheerschappy Erkennen, hem als 't hooft der Fransche vloeden eeren, En op zijn' last het land met koelen drank stofferen. Nu naderde de Teems, Brittanjes eêlste vloed, Met d'Iber, Wijssel, Taeg en Bosfor, root van bloet Der Kristenen, de Maes en Schelde, en al de stroomen, Die vader Oceaen op zijne rol ziet komen, Bekent en onbekent van naemen en geslacht. Nu wiert de hooftherout van 't Y ten disch verwacht. De schoone Thetys quam met zedige gebaeren Ter hofzaele innetreên. Zy had de losse haeren Omvlochten met de geele en witte waterroos. De tedre schaemte gaf op elke wang een bloos, Die lieflijk afstak op den blanken hals, gedreven Van levendig albast, of schooner als het leven. Zoo bloost de dageraet by helder weêr, en muit In 't root scharlaeken schoonst op witte wolken uit. {==101==} {>>pagina-aanduiding<<} Prins Peleus stut haer arm, noch even jong van wezen. Zy hebben 't wreet geval der jaeren niet te vreezen, Het nootlot staet hun toe eene onverwelkbre jeugd. Elk wort zijn plaats beschikt, en 'tscheen de bruiloftvreugd Zou nu het godendom eerst recht aen 't harte raeken; Ten ware al vroeg een vlam van nijt begon te blaeken: Om dat de stroomvorst van het Y, door Thetys wet, Op 't wenken van Neptuin, wiert boven aengezet, En volge 't godenheir der zeen, en wilde meeren, Die onder 't hooftgezagh des Oceaens regeeren, En dwingen vlieten en rivieren, kleen en groot, Om hunne schattingen te storten in den schoot Der vorsten, die met recht hun leen verheergewaeden. d'Ykoning scheenme in 't eerst met zulk eene eer belanden, Als die meer toeleit op zijn zeegezag en macht, Dan in te zien hoe hem de waen der vreemden acht. Nochtans hy volgde, en dacht de belgzucht voort te dooden, Nu hy niet zat, als daer 't Neptuin hem had geboden. Geensins om dat die plaets te hoog was voor zijn' staet, Maer dat zy hem te dier te koopen scheen voor haet. De zedigheit des gods, en 't diep ontzich der grooten Hield lang het wrokken in hun boezems opgesloten De jonge Tritons en Najaeden, elk om strijt Op 't puntigste gehuld, en voor de bruilofttijt Van overlang bereit, begonden 't oor te streelen Met kunstig maetgezang en vreemde waterspelen. Men zagh een' regenboog van allerley gewaed En kleuren, geschakeert tot wellust en sieraed. Die had het glansrijk haer met gout gestrikt naer boven. Dees' praelde, om prachtig uit te munten in het hooven, Met losse vlechten, die zich spreien om den nek En naekten boezem, blank als marmer zonder vlek. {==102==} {>>pagina-aanduiding<<} Een andre, om 't heerlijk stal te toonen van haer leden, Wist met een eng satijn die geestigh te bekleeden, Dat alles uitpuilde, en bedekt zich stelde in 't licht. De fiere Watergaerde, op treken afgericht, Kon krachtigst in dien rei de minnetoght verwekken, Met achteloos zomwijl haer schoonigheit t'ontdekken. Terwijl de dochters van vrou Doris, en de stoet Der Ymevrouwen, en zoojoffers, vlug te voet, In hun volmaekten dans verbeelden d'oude veede Van wrokkende Eris, die, uitbuldrende en t'onvrede, Op 't eerste huwlijxfeest van Thetys, die de goôn Van hemel, aerde en zee toen liet ter bruiloft noôn, En haer alleen vergat, den appel, onder allen De schoonste toegekeurt, liet op de tafel vallen: Waaruit die Ilias van ooreloogen sproot, Op 't schendig vonnis, 't geen de Troysche harder sloot. En 't scheen een voorspook van den twist, die nu zou rijzen. Dees hoorde men 't gespeel, dien d'eedle danssen prijzen, En hoe ze naer de kunst zich wenden keer om keer, Nu sluiten in een' kring, dan, triplende op en neêr Met lossen zwier, zich zelf weêr sloopen, weêr vermengen, En vol verandring dus den dans ten einde brengen. Een ander vergde vast den grooten hofpoëet Heer Proteus 't bruiloftliet, voor deze feest gereet, Als suffer Triton noch half ronkende aen quam sleepen, En voort een goude kop met wijn heeft aengegrepen, Die Zeebachant, noch vol en dronken van het nat, Hetgeen hy 's morgens zelf gesloken had voor 't vat. Hy sloeg met moeite zijn gezwollen oogen open, En klaegde dat de wijn nu weigerde in te loopen, Op zulk een hooge feest, dat hy zoo lang een tijt Verwachtte, en wiert de vreugde in haer geboorte quijt. {==103==} {>>pagina-aanduiding<<} Die kop was evenwel tot 's Bruigoms eer gedronken. Hier op wort hooft voor hooft een beker vol geschonken. 't Gewoel vermeerderde in het plengen van den wijn. De dichter, onderwijl door Ygod, Seine en Rijn En andre watergoôn, en Thetys zelf bewoogen, Om 't gulde feestgedicht te leezen voor hun oogen, Hield mijn gedachten als betovert aen zijn' mond. Hy zong in 't eerst den lof van 't heilig echtverbond, En 't kuische minnevier, belachte de Poëeten, Die nooit als by den wijn van Venus toghten weeten, En noemen alles, wat in zee leeft, koel van aert, Schoon Venus uit een schelp in zeenat is gebaert. Hy prees de sluikery der goddelijke grooten: Want zelf de minne was van 't wuste schuim gesprooten, Het zeeschuim, daer de wint meê guichelt naer zijn' zin. Hy noemde 't snoepen een stantvastigheit van min, 't En ware een zelve schoonte en d'eigen lust van leven, Waer door de minnaer eerst tot liefde werd gedreven, En d'echteling het hart aen d'egaê trouw verbont, Bleef kleven in haer ziel en zachten rozemond: Gelijk dit groot geluk held Peleus, onder allen, En schoone Thetys was alleen te beurt gevallen, Nu zulk een' langen ry van eeuwen achtereen. De vader Oceaen was met dien zang te vreên, En Boreas, die stout de kuissche Orithïye Ontschaekte, vleide zich in zijne snoeperye. (Want 't was zijn beurt nu hier te drijven over 't vlak) Men hoorde hoe hy voort zijn vinnen hooger stak, En dapperder als ooit de stormklaroen liet klinken. En zeker op zijn tijt: want nu quam onder 't drinken De haet weêr boven. Al de hooftrivieren zijn Verongelijkt, de Taeg, de Donau, Seine en Rijn. {==104==} {>>pagina-aanduiding<<} De Seine meest. En 't stont geschapen, dat dit baeren Den schippers zelf, die nu dees streek der zee bevaeren, Zou klinken in het oor. Gelijk een wolk, die lang Betrokken, en reets zwart gezwollen door 't gedrang Der winden, hangt en pruilt, tot ze endelijk aen 't scheuren, Als eene zeesluis, die vast bruischt met open deuren, Van boven met een zee van water nederstort. Dus woelt men hier, zoo drae de nyt heeft uitgemort, In 't heimlijk binnen 's monds: wie durf ons hier braveeren, En zitten bovenaen by zoo veel waterheeren? Riep d'opgeblazen Seine, en grimmende overzy, Rand dus den Ygod aen: gy heerschap van het Y, Oneedele, wie raed u dus om hoog te streeven, En boven d'eedelen u aen den disch te geven? Kom, slae uw stamboek op, en toon ons uw geslacht; Die niet dan visschers zaegt in 't slijm van uwe gracht, En kleene kreeke een bot en bruinen baers verrassen, Of taeien haring, waerd den roem van uwe plassen. O waterplaeg! van waer komt u het hart zoo groot! Of zou 't uw scheepsmaght doen In 1805, en dus honderd vierendertig jaren later, zong de Fransche dichter esménard: Aux rives de l'Amstel, au milieu des roseaux, Le Batave affermi sur l'onde obéissante Ajoute à chaque ville une ville flottante. Une forêt de mâts s'élève dans les airs; Les navires pressés couvrent les flots amers; Et bientôt s'éloignant d'une terre chérie, Sur les deux océans transportent leur patrie. La Navigation, Ch. VI. Tom. II. pag 87. ? wy konnen meê een vloot Uitleevren, en uit zee onze oevers hooren schateren, Wanneer 's Rijxamirael, gegroet van onze wateren, {==105==} {>>pagina-aanduiding<<} Geroofde prijzen sleept ten mond in van mijn' vloed: En lokt den Franschen Mars, zoo vol beleit als moet, Die al de werrelt noch zal dwingen met zijn grooten, Om op mijn' rug te zien den rijken oegst der vlooten, Zoo ver de wint haer volgt, nu 't aerdrijk omgedwaelt. Maer d'adelijke glans, die uit ons wezen straelt, De grootsheid, die, befaemt door eeuwen en kronijken, En stamregisters, elk met openbaere blijken Onze eedele afkomst toont, is iets waer op ik meer Als onze maghten roem. Mijn adeldom en eer, En schat en grootheit gaen alsaemen u te boven: En gy braveert my in 't gezicht van dese hoven En hooge vierschaer, die zo menigmael mijn maght Erkent heeft, en my naer mijn waerdigheit geacht? Gy watervorsten en hooftstroomen, hoog van waerde, Die in uwe armen sluit het grootste deel der aerde, Hoe? zal nu een klein heer van een bekrompen vliet, Die 'k zelf niet weet of een riviergod is of niet, De vorstelijke achtbaerheit, en zonder straf, schoffeeren! Hierop begon 't gedruisch afgrijslijk te vermeeren. Terwijl veel watergoôn uit heimelijke nijt Grimlachen in hun vuist, om zulk en bits verwijt. De god des Ystrooms rees wel driewerf om te spreeken; Maer driewerf zach men weêr de Seine een keel opsteeken, en in zijn hevigheit ten laetsten boven staen. Dus vaert hy eindlijk voort. Gy twijffelt mooglijk aen Mijn hooger adeldom, en weigert my te wijken. Wel aen, ik zal met reên u flux de vlag doen strijken. Want lang zagh ik mijn' naem en grootheit aengebeên, Eer noch uw brakke poel van visschers wert betreên, En gy ter naeuwer noot wist uw vervalle wegen, Met zulk een handvol nat, van slijm en wier te veegen, {==106==} {>>pagina-aanduiding<<} En lichtlijk laegt gy noch tot een moeras begroeit, 't En waer de Zuiderzee zich uwer had bemoeit. Hoe onverdraeghelijk is 't opgeblazen leven Van hun, die onverdient door 't blind geval verheven, Het al beneden zich waerdeeren, en te stout, Het onbeschaemt gezicht bemaskren met hun gout! Maer schaemte is als het vier, dat, hoe geheim verstreeken, Te sterker flonkert, en weet klaerder door te breeken: Zy knaegt, als zy de mont der naekte waerheit hoort, Het driest geweten, 't geen haer gaeren zach gesmoort Met deze uitmuntend fraaije regels als eene scherp berispende zedeles in den mond der snorkende Seine te leggen, en den Ygod op eene schampere wijze te laten toeduwen, heeft de dichter de les van horatius uit het oog verloren: Qui didicit patriae quid debeat, &c. Reddere personae scit convenientia cuique. De Arte poet. 311-315. Althans de Ygod had, naar mijn oordeel, dezelve integendeel met vrij wat meer regt de Seine kunnen toevoeren.. Maer leer, verwaende, leer voortaen uw' moed betoomen, Herdenk uit welk een laegte uw maght is opgekomen. 't Rechtvaerdig noodlot kaetst de trotsen als een bal, Verheftze alleen, om weêr te lachen in hun val Het gevoelen der ouden, dat de dichters tevens waarzeggers zijn, wordt hier als het ware bevestigd; want hoewel antonides in 1670 zeker de trotsche minachting bewust was met welke lodewijk XIV op ons vaderland nederzag, en dienvolgens de Seine hier eene taal tegen den Ygod laat voeren, geheel in den geest van dien tijd, kon hij toch met geene mogelijkheid op dat tijdstip weten dat men, twee jaren daarna, in 1672, te Parijs een' schimppenning op de Nederlanden zou slaan, voerende eene zon, die de dampen uit de moerassen optrekt, en tot bijschrift de genoegzaam woordelijke vertaling van dezen regel in het Latijn: Evexi sed discutiam. wagenaar, Vad. Historie, XIV Deel, blz. 6.. {==107==} {>>pagina-aanduiding<<} Maer hoe verheerlijkt gy nu schijnt in top geklommen, Hoe luide gy de Faem van uwen lof hoort brommen, Ja, schoon al 't waterrijk uw staet en roem verbreit, Noch haelt gy zeker niet by mijne majesteit. Of zoudge uw grootheit meê wel boven mijne stellen, Die moede en buiten aêm geronnen, en aen 't zwellen Ten einde van mijn bron, met zulk een kracht van nat In zee valle, als gy pas in uwe wadde omvat, En 't geen gy zelf niet zoud verzwelgen in uw paelen? Verschoonme, .zoo'k mijn roem te hoog schijne op te haelen, O groote Koning en Monarch, in een gebiet, Dat Thetys zoontje met zijn handboog t'enden schiet. Het schijnt Natuur heeft zelf voor u, noch eerst geboren, In uwe bakermat, een' spotnaem uitgekooren, U met een letter, en een' enklen klank vereert, Net op de leest geschoeit van 't rijk, dat gy beheert. Nu ginge altemael de monden weder open. De hofgezant, terwijl van tafel afgeslopen, Vertelde my, die, kout en bleek van schrik, den grond Niet kende van 't krakkeel, waer uit het eerst ontstont. Hoe onlangs Y en Teems, te trots op hun vermogen, Door kunst der Seine, elkâer was in den schild gevlogen Met openbaer beslagh van oorlogh, daer de god Des Teems, belegert in zijn eigen waterslot, En op zijn' eigen grond geplondert van zijn schepen, In rook en vier vergaen, of in triomf gegrepen, {==108==} {>>pagina-aanduiding<<} Verzoende met het Y in een verhaeste vreê, En zegelde het zwaerd des oorloghs in de schee, Na een benaeude trits van jaeren, dat het weidde In bloed en moord, 't geen al het waterdom beschreidde. De Seine alleen zagh dit met lachende oogen aen, En hoopte saemen hun te gronde te zien gaen, Vernielt door eige kracht. Gelijk twee steile rotsen Te mortel spatten, als zy saemen nederbotsen, En horten tegen een. Maer 't eeuwige verbond Der waterkoningen stort zelf zijn hoop te grond'. Hy zweeg; gelijk al 't hof: want d'Ygod, opgerezen, Verhief zijn stem, en sprak met een bezadigt wezen: Grootmachtig koning, die van uwen glazen troon Zoo veel rivieren dwingt, en ziet voor uwe kroon De waterlingen met eerbiedigheit gebogen, Wat wolk van gramschap heeft uw heerlijkheit betoogen? Wy hebben ongeveinst uw vrientschap gewaerdeert Tot noch, zo lang ons die niet heimlijk heeft verheert, En weigren noit de vlagh voor uwen staf te strijken. Maer zal de zeevorst meê voor uwen tijtel wijken? Dien wijt het, dat hy ons, verhoogt door zijne macht, En buiten ons verzoek, deze eere waerdig acht. ô Thetys, die aen ons deze eerplaets hebt beschoren, En gy, ô goden, die mijn reden aen zult hooren, Vergeeft het my, zoo ik, geteistert buiten schult, Dus bits en onverwacht, de maet van uw gedult Te lange rekke, en mijn verdading buiten reden, En mijn belang vermenge in uwe vrolijkheden. De Seine, schoon hy ons voor geenen stroomgod acht, Draegt noch eerbiedigheit tot mijne watermacht, En had my 't eene met het andre liefst benomen, Indien hy stoppen kon den mond van zijne stroomen, {==109==} {>>pagina-aanduiding<<} Die daeglijx vloot op vloot zien drijven langs hun kust Met duizenden, ten strijde of koopvaerd uitgerust; Die Vrankrijk met een zwarm en vliegend bosch van schepen, Tot zinkens toe gelaên, aen mijnen oever sleepen. Maer schoon hy niets van al mijn scheepsmaght had gezeit, Geen golf spanseert in zee, die niet mijn' lof verbreit. Geen starren sieren 's nachts de blaeuwe wolktapeeten, Hoe ver verdeelt, die niet van mijne kielen weeten; En hier valt zijn gezagh by 't myne veel te licht. Maer laet eens zien, hoe ver mijn afkomst voor hem zwigt: Want schoon geen waere roem kan op den nazaet kleven, Van 't geen de voorzaet voor vele eeuwen heeft bedreven, Noch noopt des stamheers deughd den eedlen naeneef aen, Om meê zijn loflijk spoor groothertig in te slaen, Gy durft ver boven my op uwen adel boogen. Maer welk geval heeft eerst u in het licht getoogen? Want d'outheit, zoo haer geen vermaerde daet verzelt, Is doot, en wort vergeefsch by uwen roem gestelt. Gewislijk 't Roomsche juk heeft eerst uw' naem doen leven, Waer onder gy met dwang uw schouders hebt gegeven, En vreesde 't slaefsch gezicht te steeken uit uw kil. Maer hoe, lagh toen mijn vloed noch ongerept en stil? Die glori evenwel behoude ik onbesproken, Dat ik de tieranny van Nero heb gewroken, De legioenen zagh verstuiven als het kaf. En sloeg hun vaendelen en Arentstanders af. Onze oevers dronken 't bloet der Roomsche dwingelanden; En Nederduitslant red zich moedig uit hun banden, Daer gy uw' vrydom hen opveilde laf en blint. Maer stae hem toe, dat hy op ons dat voordeel wint. Zijn stamboom evenwel heeft eens begin genomen, En hoe veel vroeger hy aen 't wassen is gekomen, {==110==} {>>pagina-aanduiding<<} Hoe eer het noodlot dreigt die weelderige spruit Te snoeien, en met stam en diepen wortel uit Te scheuren, schut dat vry, vertraeg 't met al uw krachten, Gy hebt dien zwaeren slagh meê op uw beurt te wachten; En mooglijk of het rat, dat alle staeten keert, My lang na u, gelijk ik opwaerts klom, verneert. Maer schoon mijn vloed niet sproot uit adelijke looten, Ik heb noit minder eere in 't zeepaleis genooten. De Teems en Ibergod, de Beltmonarch en Zont Versmaeden niet met my te treeden in verbond. De Bosfor zelf, hoe fors op zijne maenbannieren; En Tyger weigeren mijn vrientshap niet te vieren; Al vorsten minder van geslacht noch staet als gy, En die de grenzen van hun trotsche heerschappy Niet naeuwer zien bepaelt, als gy uw ruime stranden, Al had gy meê mijn' vloet geslaegen in uw banden. Nu roem uw grootheit, en verhef ze boven maet. Z'is klein, zoo lang als u begeerte ruimer gaet. Ja, schoon u god Neptuin den drietant gaf te draegen, Een heimelijke vlam zou noch uw' boezem knaegen, En maelen u by nacht uw eigen kleinheit af, Sprong uwe heerschzucht dan noch verder als uw staf. Genoegen geeft mijn' staet, wiens kleinheit ik durf roemen, Een grootheit, met uw rijk niet op een' dagh te noemen. Ook rekke ik mijn gezagh tot d'andre werrelt uit: Dat weten Tritons en de vorstelijke bruit, Die van de stroomen, die my hunnen leenheer groeten, De tollen menigmael opofferde aen myn voeten, Met leenschenkaedjen, my gestiert uit West en Oost. Maer wy zijn uw bravaede en schampery getroost, En voelen dezen pijl niet slechts op ons geschoten, Maer op den Golfgod meê, zoo eng als wy besloten, {==111==} {>>pagina-aanduiding<<} En echter duizend en meer jaeren achtereen, De krijgselenden en gevaeren doorgestreên, En uit de klippen, na lange aenwas, opgeklommen, Nu heerschende in een ry van Watervorstendommen. Verhef den Walvisch, om zijn onbesuist gevaert, Meer als den Dolfijn, zoo gezwint en fier van aert: Daer stort hy op een droogte, en blijft in 't midden hangen, Door zijn zwaerlijvigheit en groote zelf gevangen; Waer flus de Dolfijn vlugge is overheen gezwiert. Gelijk een vloet, dien ruim de teugel wort geviert, Voorby schiet, en zijn kracht voelt wijt en zijt verspreiden, En kabbelt slechts, en kust de koppen van de weiden. En hoe hy ruimer velt met zijne golven wint, Hoe meerder hy allengs zijn' loop gesleten vint: Maer zoo hy van een rots en steilte neêr moet bruizen, En barsten door den mond en naeuwen hals der sluizen, Dan zwelt zijn' moed, dan kraekt en davert al het strand; Hy slokt en wentelt in zijn kolken akkerland En stulpen, vee en hofgevaerten, schokt in 't rukken En storten, rotsen en arduingebergte in stukken; En wikt dan eerst te recht hoe ver zijn krachten gaen, Zoo lang hy beeren vint, die zijne drift weêrstaen. Dus gaet het in 't gebiet. De grootste heerschappijen Zijn allerzwakst te voet en in gevaer van glyen. Geduurige onrust knaegt, gelijk een kanker, 't hart Der staeten, in hun grootte en ommeslag verwart. Maer landen, die de vorst kan van zijn troon beheeren, En net geëvenaert naer reik van zijn begeeren, Staen onbeweeghelijk: een zelve liefde en zucht Drijft boven, en verwekt een ongedwonge tucht. Het zelve voordeel houd al 't lichaem aen elkander. 't Geen 't eene lid verheft, versterkt de kracht van 't ander. {==112==} {>>pagina-aanduiding<<} En schoon van binnen zich een staetkrakkeel verheft, Het wort gesust, eer hun een storm van buiten treft. Al 't lichaem wort gequetst in 't minste van zijn leden. Zoo ziet men stieren, die elkandre fel bestreden, Den pais vernieuwen, en in eene maetschappy De wolf verwachten, die hen aengrimt van ter zy. Maer rijken, aengegroeit uit allerlei gewesten, En door gewelt in 't juk geslagen, zien ten lesten Hun dwingelanden het belang en voordeel af, En vloeken, en ontvliên uit wraek hun yzren staf. Maer dwongt gy me opentlijk in 't veld het hooft te bieden, Wy zouden, hoe gering, u niet een stap ontvlieden. Nu voegt geen oorlog, en te min daer 't bruitsbanket Dus openhartig en tot vreugd is opgezet. Wy hadden allerliefst gezwegen op uw reeden, Om 't gulde feest, had dat mijn eer en staet geleeden. De visschersknaepen, die voor menig eeuw mijn vloed Met booten ploegden, en gelukkig op dien voet, Geen ander werreltdeel, als mijne plassen kenden, Geen andre rijkdom als hun armoede en elenden, Waardeerden mogelijk, indien het graf zijn' mond Ontsloot, en levend hen herstelde aen mijnen grond, Hoe nieuw, en in den loop des oorlogs onervaeren. Mijn staet nu groot genoeg om d'uwen t'evenaeren. Maar schoon zy zwijgen, en het veen hun stem versmoort, Al 't golvendom De dichter schijnt zeer met dezen uitgang ingenomen: allerwegen treft men denzelven aan, en vooral in koppelwoorden, gelijk straks nog, hiervoor blz. 111, Watervorstendommen. Dit Golvendom behaagt mijn zoo min als het Zonnendom, blz. 95. Van effen spot regt geestig met dezen uitgang in zijn' Holl. Spectator, I Deel, No. 2, blz. 10.hier meê vergadert, spreekt hun woort. {==113==} {>>pagina-aanduiding<<} De vader Oceaen, noch Peleus met zijn Raeden, En gy misschien zoud zelf mijn aenzien niet versmaeden. Ook heeft mijn naem (hoe scherp gy met zijn kleinheit lacht) 't Waerachtig voorspook, en een teken van mijn maght, Die naederhand zoo wijt zijn takken uit zou spreien, Als beide d'armen van de poelen hem geleien. Hy is de sleutel, die het hemelsche besluit En 't werreltsche geval elk opent en beduit. Hy strekt een kort begrijp, een stapel van de schatten, Die zoo veel boeken en kronijken in zich vatten, En wijst, als in een schets, het menschlijk leven aern. De slinkerzijde is breet, en maklijk op te gaen. Maer boven zit de straf alle ongetrouwe zielen Met bolpees, wroegingen en zweepen op de hielen. Heel smal loopt d'andre kant nae boven, met gevaer, En steiler in den top. Al valt de heirbaen zwaer, De loon zal rijkelijk den arbeit weêr verzoeten, En leggen hen de kroon en lauwer voor de voeten, Nu pronk met langer naem, en laet alleen aen my De beeldespraek en 't merk der Pitagorische Γ. Zoo lang hield d'aendacht al het zeedom opgetoogen Wanneer de Seine, met ontsteke en dreigende oogen Omloerende, gelijk een arend, die een vlucht, Van valken, drijvende en braveerende in de lucht, Wenscht in te vliegen, en, verstrikt in twijffelingen, Niet weet van waer hy best het leger zal bespringen, Dat, in een ronde zich besluitende als een wal, Aen allen kant hem bek en klaeuwen bieden zal, Dus uitbarst, brullende en ontstelt, in grammen moede: Begunstigt iemand noch die scherpe waterroede? Kan d'Iber, van haer' slagh tot in het ingewand Getroffen, noch het hooft ontkreuken in deez' stand? {==114==} {>>pagina-aanduiding<<} (Ook was het zoo; hy scheen zich heimlijk te verblijen, Ik zagh 't door d'opening der zaeltapeetserijen, En 't donkere gezicht der watergoden strak Opheldren, toen het Y de Seine tegensprak) En zal hy mijn gezach en kroonen vergelijken, Met bannelingen en rebellen van zijn rijken? Gelijk hy onlangs al dien aenhang van het Y Heeft uitgekreeten, voor behipt met muytery? Laf hartige, onderwerp u wederom den Mooren. Geef my den septer, die, tot hooger drift gebooren, Door mijn geluk en kracht van 't zegenrijk geweer, De schenders dwingen zal te buigen voor hunn' heer. De deftige Iber, 't hooft met kroonen overlaeden, Rees op in 't midden van zijn koninglijke raeden, En koningen, die hem bedanken voor zijn leen. Waer voert u d'overmaet van uwe driften heen? Waer zien wy eens het eind van 't onrechtvaerdig wrokken, Dus sprak hy, schuddende tot drywerf toe zijn lokken: Nu vaer den Ygod vry in 't diamanten schilt: Wy zien de schichten van uw hevigheit gespilt, En mogelijk den vloek en dat ontaert braveeren Met meer schandael noch tot uw zelven wederkeeren. Heeft d'oude wrok my in het oorlogsavontuur Gewikkelt met dien god, voorwaer het stond my duur. Holp onze vyantschap het hevig bloet aen 't kooken, En heeft men vier en vlam aen wederzy gesproken, 't Is al door 't oorlogsvier gezuivert en verteert. Wy hebben hem als vry, en wettig vorst geëert. Wy braken zelf de straf- en krijgsroê voor zijn voeten, Noch weigeren hem noit als een' Monarch te groeten: En wijken niet een' voet van 't oude vreêverbond. zie toe, gy zeilt op hem uw rijxhulk in den grond. {==115==} {>>pagina-aanduiding<<} En nu gy 't alles wenscht in uwen klaeu te grijpen, Ziet licht de laegerwal 't gespannen zeil aen 't gijpen. Maer wenscht gy 't Ygezagh te bonzen uit den troon, Waerom my onverwacht gevloogen in de kroon, En al het godendom, ten bruiloftdisch gezeeten, Dus van ter zijden meê getaistert en verbeeten? Mijn lafheit zeker brak den vijand bitter op, Toen Agars slaefsch gebroet zich met bebloeden kop Ter vlugt begaf, en ik mijn maghtigste gewesten Zagh op een' sprong gevaegt van Mooriaensche pesten, By hondertduizenden, te vier en zwaerde ontzeit, Ten trotsen wraek van mijn gehoonde Majesteit. Gae, zie in Barbarye, en haere plondersteden, Hoe moedig ik dat vier verbrant heb uit mijn leden, En denk, hoe lang gy zelf, versuft in slaverny, De Teems hebt ingeruimt uw troon en heerschappy. De groote Seine riep: my zult gy niet vervaeren, Al stoftge op 't vlugten van vertwijffelde Barbaren, Griffoenen dol op roof, ontaert van regt en eer. Indien ik u zoo lang had onder mijn geweer Gedwongen, en mijn' stam gewortelt in uw landen, Gy laegt noch vast gedrukt, geknevelt in mijn banden; En 't Y, met zijne borst gedoken in het riet En brak moerasch, verhief zoo hoog de horens niet. Hy zou zijn scheepvaert zien met zijne kolk bepaelen, En 't Zuiderzeerak 't verst' daer zijne booten dwaelen. Al voelde ik van uw juk mijn schouder ingedrukt, Noch zagh ik uwen wensch, sprak d'Iber, niet gelukt; Zoo lang de Siciljaen ons met zijn Avondzangen De moord der Franschen in Sicilië, in 1282, is in de geschiedenis bekend onder den naam van Siciliaanschen versper. Het hart verquikt, en u by d'ooren weet te vangen. {==116==} {>>pagina-aanduiding<<} Zoo lang de Denre en Leie, als 't moedige genet, Onechten band versmaede, en trots en onverzet, Durf achteruitslaen; maekt zich zelf een veilig open, En werpt de vremden af, die hem met spooren noopen. De Loire wringt de Scharp' geen halster in den mond, En 't Schelde slaept gerust op 't bassen van zijn' Hont De Hond, een arm van de Schelde, ten westen van Zuidbeveland, voorbij Vlissingen, in zee stortende.. Maer schoon die wachter in zijn' droom wiert overrompelt: De Scharp'gemuilband, en in zijne kruik gedompelt, Ik zag hen beide weêr ontworstelt uw gewelt, De banden afgescheurt, de kluisteraers gevelt, En d' oude Waterdogge aen 't balken, rijten, breken, Op d'erfgeweldenaers met winst de schaden wreken. Ja wreek u, schreeut de Seine, en stijgt van zijnen stoel, En grijpt, voortbarstende en opstuivende in 't gewoel Der goden, 't storten en rinkinken van de bancken En kristalijen, daer geweer en bekers wancken, Den Iber, eer hy zich kan redden aen den disch, By zijnen mantel Zinspeling op den inval van lodewijk XIV in de Spaansche Nederlanden. L. van aitzema, Zaeken van Staet en Oorlog, VI Deel, blz. 255. sleept en sleurt hem, en gewis Het koninglijke kleet was in dien storm geschonden, Had zich de Belt en 't Y en Teemsgod niet verbonden, Den overweldigden, aen allenkant benart, En in zijne eigen pracht en breed gewaed verwart, Voor snellen overval te redden naer de wetten, En moedig 't alles tot zijn welvaert op te zetten Het drievoudig verbond tusschen Engeland, de Vereenigde Nederlanden en Zweden, dat toen op het tapijt was, en in het begin van 1668 tot stand kwam, onder den naam van Triple Alliantie. Secr. Resol. van Holl. 17 Mei 1668, II Deel, blz. 669.: {==117==} {>>pagina-aanduiding<<} Zy stonden nu geschaert om in te vliegen. Al Het hof rees overende in dit verwart geval. De grijze Triton, in 't voorbijgaen aengestooten, Quam dronken uit den slaep en struiklende opgeschoten. De Brongodinnen met de Waterjofferdom Bestorven, hoorens en schalmeien wierden stom. Het feestrumoer verdooft de waterorgelkeelen; Zelf Thetys wanhoopt door haer beê dees scheur te helen: De Tiber, Ganges, Po en Indus zien het aen, Met d'Arno, Nijl en Rijn, in dit gedruis begaen. Zy staen een' ronden ring, en al de stroomelingen Zijn bezigh om hun haet en gramschap te bedwingen. Wanneer de Seine, in zijn oploopentheit verzet, Van zelf den purpren rok liet slippen, en belet In zijnen aanslagh, deisde, en liet den god bedaeren, Die, hoe zorgvuldig om zijn' tabbert te bewaeren, Noch zagh een groote scheur gereten in het kleet, En d'eene slip gekort. Nu stont hy op; gereet Dien onverwachten hoon te wreken, en in 't vechten Met bloet te zegelen de handvest en zijn rechten, Als d'Oppervorst van zeên en vloeden, op zijn' stoel En hooge Bruilofttroon, bespieglende al 't gewoel, 't Ontzaghlijk hooft begon te schudden, en een teken Met zijnen drytant gaf, om hem te hooren spreken. Een oogenblik sloot al het godendom den mond. Gelijk een biezwarm, in een' frisschen morgenstont, Naer tijm en majolein ten korven uitgestreken, Indien een vlaeg van twist den kam komt op te steken, De honigrenteniers en vorsten ondereen Krioelen, brommen en hun weêrparty vertreên, Zoo zich de koning mengt in 't heir der twistelingen, Strax zwigt, en yder poogt zijn gramschap te bedwingen. {==118==} {>>pagina-aanduiding<<} Gy vorsten, zegt hy, wat verwoetheid schent u aen, Om tegens mijn gebied dus reukloos op te staen? Is dit een bruiloftgalm? hoe? helpt hier, onder 't rollen Des appels, Eris weêr het godendom aen 't hollen? Wie heeft de harten dus vervreemt en afgekeert? Heb ik met hooger gunst den vorst van 't Y geëert, 't Was om zijn waerdigheit, en op des bruids behaegen. Maer eindelijk, wie heeft my reden af te vraegen, En zoo ontijdig hem, op ons gebodt gereet, Gelijk een onderdaen, die zijne plichten weet, Op 't lijf te vallen, en de goden te beroeren. Wy weten best wat elk in zijnen schild zou voeren, Indien het oorlogsveld, de koningen, gekant In't harnasch, strijden zagh voor hun gebiet en stant. Maer hoe het zy, en wie de zege zou bevechten; Met bitter smaelen valt vooral niet uit te rechten. Ik ken den Ygod voor een' sroom van maght en moet. Hy toont my grooter zucht als eenig ander vloed, En volgt ons even trou aen alle zeên en stranden. Dan daer de Noordpool prat mijn golven slaet in banden, De groote Noordbeer met zijn' klaeu en dwarsch gezicht Het Zonnepaerd verbaest, tot dat het hijgend zwicht, En weigert lang uit schrik die heirbaen op te rennen. Dan daer de zuidewint den regen op zijn pennen Vooruitjaeght, en van verre al d'aerde op 't aenschijn spreit. Nu daer Apollo mij zijn eerste heerlijkheit, En 't uitgerust gespan, vast briesschende en te vreden, In 't Oosten toont, eer hij ter kim komt uitgereden: En daer ik hem, vermoeit van zijne daghvaert, troost Met koel kristal, en bluscht de fakkel, die hem roost En blaekert, en noch snerkt en sparkelt in de baeren. Geen stroom komt zoo getrou door mijne rijke vaeren, {==119==} {>>pagina-aanduiding<<} Hoe ver gelegen, en van wat gestarnt bestraelt. Dat weet gy, vlieten, die zijn kielen blijde onthaelt, En zaeght den rijkdom en kleinoodjen uwer stranden Beschimmelt en bewelt, begraeven in uw zanden; Indien niet d'Ystroom zelfs u aenpreste, en met lust Zijn schatten ruilde, en d'uwe afhaelde aen zijne kust. De breede Maes, de fiere en trotse waterstroomen, Wier opgezwollen moet wy zelve naulijx toomen, Zijne eigen broeders, aen een zelve borst gezoogt, Door zijne aenzienlijkheit en rijkdom meest verhoogt, Volmaeken met hun plas en ruime waterkreken, De groote en 't water, 't geen den Ystroom schijnt t'ontbreken; Gelijk zijn schat dien dienst weêr rijkelijk vergeld. Maer zelve hebben wy hem pael noch eind gestelt, Hem rustig vrijheit en volkomen maght gegeven, Om in zijn' boezem met zijn golven door te streven, En uit ons eigen rijk twee kamers toegestaen, Om al zijn schatten in te sluiten, en t'ontlaên: Het ruime Tessel, vry van haveplonderaeren, En 't Vlie, met dubblen monde inzwelgende onze baren. Gae! blaf nu weder! stel mijn Majesteit de wet, Als ik dien vorst, naer zijn verdienste aen tafel zet. Elk houde zich voortaen gerust en ingetoogen: Want hoe gy triomfeert en steunt op uw vermogen, Elk strijkt de vlag voor my, die u gebiê het vier Der twist te doven. Gaet! roept weêr de joffers hier. Zy zullen met muzijk en weelderige spelen 't Vervaerlijk onweêr der verbeten harten streelen, En sluiten 't feestkrakkeel met een gewenschte vreê. Elk geef zich vrolijk en gehoorzaem op zijn stee De Ystroom, III Boek, blz. 75.. {==120==} {>>pagina-aanduiding<<} Met deze uitmuntend fraaije episode besluit de dichter het derde boek. De menigvuldige schoonheden van den eersten rang, die hetzelve bevat, vergoeden ruim de gebreken die men in hetzelve aantreft, en op welken wij om die reden niet zeer zullen hechten; bij voorbeeld, dat triton, de eerste echtgenoot van thetis, op het bruiloftsfeest zijner hertrouwde vrouw, en nog wel dronken! verschijnt; de goede smaak en kieschheid mogen dit afkeuren; maar bij homerus verschijnt immers ook de hinkende vulcanus op eene bespottelijke wijze in de vergadering der Goden. Baarblijkelijk heeft antonides deze plaats, gelijk meer anderen, uit de Ilias gevolgd. Nog eens, de schoonheden doen bijna de gebreken niet opmerken. Met zeer veel oordeel heeft de dichter van het wonderbare gebruik gemaakt. Op dezelfde wijze als hij uit zijn op het Y zeilend vaartuig onder het water is geraakt Hiervoor, blz. 35., waar een deus ex machina hem ooggetuige der feestviering maakt, even zoo wordt hij van daar weder weggevoerd. De twist onder de stroomgoden was bedaard, En Peleus zagh vernoeght weêr d'eerste vrolijkheden Verrijzen - - zegt de dichter in den aanvang des vierden boeks, {==121==} {>>pagina-aanduiding<<} Wanneer een schielijk licht de zael, daer ik gescholen De goden aenzagh, scheen te zetten in een vlam. Een snelle schrik, of een bedwelmde droom, benam My al 't geheugen, en het spelen der gedachten. Ik vond my levende, en, ver buiten mijn verwachten, Noch twijflende of ik 't al gezien had of gedroomt, Vast drijven op het Y De Ystroom, IV Boek, blz. 101.. Deze wenk, dat men het hier verhaalde voor eene poëtische verrukking of droom te houden hebben, wordt hier zeer van pas gegeven en de eenheid daardoor bewaard. De dichter had zich bij den aanvang des tweeden boeks in een vaartuig op het Y begeven, in zijne bespiegelingen onder het zeilen verdiept, geraakte hij in deze verrukking, uit welke hij bij zijne aankomst te Zaandam ontwaakte. Hoe eenvoudig, natuurlijk en fraai is deze gang des dichtstuks! Nu heeft de dichter gelegenheid om al wat het Y merkwaardigs heeft meer of min uitvoerig te beschrijven, en de bijzonderheden van sommige steden en dorpen te vermelden. De hulde aan onzen beroemden hooft toegebragt, bij gelegenheid dat de dichter het Muiderslot in het gezigt krijgt, verdient hier hare plaats: - 't Hooft, dat, uitgeleert in staethistoryschriften, Zoo net de waerheit wist van loogentael te schiften, {==122==} {>>pagina-aanduiding<<} De Duitsche Tacitus en deftige Lukaen Als geschiedschrijver draagt hooft met regt den naam van tweeden Tacitus, dien hij ook vertaald en in zijne oorspronkelijke geschriften heeft naargevolgd. Doch met lucanus kan hij, als dichter, in geenen deele vergeleken worden; hij heeft meer van ovidius en horatius. Beter dan hooft zou men antonides zelven met lucanus kunnen vergelijken; in de Pharsalia zijn inderdaad plaatsen die in stoutheid, verhevenheid en kracht van uitdrukking, maar ook in gezwollenheid, winderigheid en valsch vernuft met sommigen van antonides vrij gelijk staan., Die menigmael de Vecht met zijn gedicht hielt staen, En 't Y, wel meer gewoon in 't zeeperk uit te springen, Omhoog getogen op zijn zielberoerend zingen, Heeft d'eer van 't waterslot vereeuwigt door zijn geest. Het zy hy, schoeiende op een Sofokleeschen leest, De wraek van Velzen zingt en Batoos ongelukken; Het zy 't hem luste op 't land het veltgewasch te plukken, Granidaes drooge borst te laven, uit een bron Door 't boschtapijt bedekt, voor steeken van de zon, En in zijn moedertael de Poëzy te bouwen, Die met haer eige schoonte en pennen stant kan houwen De Ystroom, IV Boek, blz. 108.. Regt geestig heeft de dichter partij weten te trekken van zeker volksvertelsel wegens eene zoogenaamde meermin, die in de Zuiderzee gevangen zou zijn, om haar eene voorspelling te laten doen van de opkomst en aanstaande grootheid van Amsterdam. Dergelijke voorspellingen met betrekking tot deze stad waren in dichtstukken van vroeger' tijd {==123==} {>>pagina-aanduiding<<} zeer in den smaak. Hooft laat in zijn treurspel Geraard van Velzen den Vechtstroom de lotgevallen van Amsterdam voorspellen, en vondel in zijn' Gysbrecht van Aemstel den engel raphael met hetzelfde oogmerk van den hemel afdalen. Hoe het zij, zulk eene versierde persoonaadje voegt hier on eindig beter dan in een tooneelstuk, waar de handeling door natuurlijke middelen in werking gebragt en geleid moet worden. Het invlechtsel dezer meerminne en hare voorspelling is inderdaad een fraai dichterlijk stuk, dat wij hier gaarne afschrijven. Het vond van outs geloove, en uit de landkronijken Der Goiers, zou misschien noch elk de waarheit blijken, Indien de zeissen van den tijt en oorlogsbrant Het niet had afgemaeit: hoe aen den Muiderkant, Daer 't hooge zeekasteel bespoelt wort van de baren, Een schoone zeemeermin, met ongevlochten haeren, Vast golvende op haer' rug, gelijk een stille zee Van goutdraet, uit den gront opborrelde aen deez' ree. Zy was een Heroutin, hier van Neptuin gezonden. Een kostelijk karkant was om den hals gebonden Met witte parelen van schelvisoogen, net En geestig geschakert. De sluier hechtze met Een paerlemoederhaek op 't schouderblad na boven. Aen d'ooren wapperden, om geestiger te hooven, Twee Esmerouden, met een groene strael van vier, Zy volgde met haer keel de klanken van een lier, Uit vischbeen opgemaekt. Nu kon zy lieflijk daelen: Dan scheenze, als in een' rei doorluchte kerkkoraelen. {==124==} {>>pagina-aanduiding<<} Alleen den bovenzang te houden, dat die toon Door trans en daken klonk, en 't zangkoor zijne kroon Gewillig overgaf: Een ander magh beklijven, Maer 't nedrig Muiden zal voor eeuwigh Muiden blijven Toespeling op een oud versje: Muiden zal Muiden blijven. Muiden zal niet beklijven. . Een groote wasdom blijft alleen aen 't Y verpant, En Amsterdam, eens milt te zeegnen door zijn hand. Dus zong ze, en schoon het Goy dit scheen aen 't hart te raeken, Noch luisterde 't om niet te steuren dit vermaeken. Het Y hielt altemael zijn golven streng in tucht. Het heesche strant wiert stom. Men hoorde geen gerucht. Nu hief zy weder aen! Gy zult my spellen hooren 't Geen in den breden raet der goden leit beschooren. Het wankelbaer geval, 't geen met een' dartlen voet Op 't hert der rijken trapt, de staten ommewroet, En alle banden plag t'ontrennen op zijn vleugelen, Wort eens de wiek gefnuikt, en voelt zijn wulpscheit teugelen. Het heeft een eeuwige eer den Ystroom toegestaen: Hoewel het overal de wisselbaere maen Gelijk is, die zoo licht haer hoorens kan veranderen. Nu dreigenze van ver, dan sluitenze in elkanderen En geven daegelijks de maen een ander oog; Die sluit een' ronden ring, en flus een' halven boog: Dan, met een teering om het flaeuwe hart geslagen, Verdwijntze, en smelt als voor het vier van Febus wagen. Fortuin belooft het Y een vriendelijk gelaet, En onverdeelde gunst. Wat hangt dien stroom een staet En glory over 't hooft! wat zal hy zijne baren Befaemt zien boven 't perk van Herkules pilaeren! {==125==} {>>pagina-aanduiding<<} Wanneer de boukunst, 't hooft opsteekende aen zyn' kant, Een nieuwe werrelt schept van kielen, die gemant Met watervorsten, stout het zeeperk uitgestooven, Alom het ziedend schuim der blaeuwe golven klooven, En gy, ô Aemstel, die met kabbelenden vloed Zijn kruik stoffeert, en dien doorluchten broeder groet, Hoe diep is 't u gegunt in zijn geluk te deelen! Hoe moedig zal uw vliet langs rijke graften spelen, Als eens de hooftstad, hier te stichten aen zijn' wal, Het merk van uwen naem op 't voorhooft voeren zal. 'k Zie reets dien gouden tijt met wijde schreden komen, Dat een geweldig bosch van omgekeerde boomen, Zoo diep de wortels neer zal schieten in 't moeras, Als 't met zijn torens hoog tot aen des hemels as Staet op te vaeren, 't geen verheerlijkt, allen rijken, En koningsteden zelf de boukroon af zal strijken. Dan giet de Koopfortuin en Welvaert, milt van hand, Haer rijke zegeninge u toe van allen kant. Gelijk 't rivierendom uit allerlei gewesten Zijn daelend stroomnat geeft den Oceaen ten besten, Zoo drae het bergsneeu, nu gesmolten in de zon, Ten bergkruin afbruischt, zwelt en overgaept zijn bron. Dan strektge, ô stad, zoo trots te bouwen op twee stroomen, Een wijk, voor die gedrukt verleegen tot u komen, Een herberg zoeken in het nijpen van den nood. Gy zultze koestren en ontfangen in uw' schoot; En meermaels afgebrant, geplondert en vertreden, Verrijzen uit uw asch met schooner stal van leden. Tot op 't gehengen van den Zeemonarch, het Y, Aen mijn orakelzang en diepe profecy Gedachtig, u gebiet zijn' breden vloed te bouwen; En op een zeilend vlot uw leven te betrouwen {==126==} {>>pagina-aanduiding<<} In wilde zee, getroost dat Nereus dit bestemt. Wat wondren zult ge zien, wanneer ge uitheemsch en vremt Een andre werrelt zoekt door onbekende plassen, En zonder graedboog en de lely der kompassen Den werreltgordel snijt, en werpt met rijken buit, Voor 't zwaere paelwerk van uw' stroom, het anker uit, Dan moet ge leren de gestarnten onderscheien, Die veilig by den nacht uw vloot in zee geleien, Of licht bedriegen op de zorgelijke plas. De wreede Beeren, dicht aen 's hemels uiterste as. De Paeu, die haeren staert wijt uitspreit in het Zuien. Orion, zwart om 't hooft gezwollen van de buien. De Boer Arktofilax, die met zijn zwaere leên Het wed der zee beroert, wanneer hy moe gereên, Op zijn besneeude sleede, al hijgende af komt treden, En weêr met stormen dreigt, ten wolken ingereden. Ook zult ge letten op het vreesselijk Serpent, Dat, als een breede strael van vier, zich krult en went In 't Noorden, als gy 't ziet van blaeuwen zwavel gloeien, Hael in de schoot, 't zeil neêr. Een nachtstorm aen het loeien Steekt van de Noordpool op, en mengt de zee en lucht. De Regenstarren, bleek en kout van waterzucht, Staen op den norssen kop des Hemelstiers te grimmen. Maer als de Pleiades beginnen op te klimmen, En snoeren 't haer met gout, of Pollux uit zijn' trans, Of Kastor 't water kust met tintelenden glans, Dan zal de Dolfijn zich niet kronkelen in bochten, Noch 't pekel schuimen van omtuimlende gedrochten. De zeeman zet gerust dan alle zeilen by, En troost zich met de gunst der winden en 't gety. Dus staen uw borgerije en gilden aen te groeien. Gy zult gewetensdwang en tieranny besnoeien, {==127==} {>>pagina-aanduiding<<} De vrijheit voor blaezoen omvoeren in uw' schild, En teugelen, al wat te reukeloos en wilt Durf steken naer die kroon; dus leert gy 't volk bestieren, Met naer den eisch den toom te korten en te vieren, O Koopjuweel! want in den ring van Nederlant Noemt u mijn zanggodin met recht een diamant. Maer eer gy vierwerf zult uw oude wallen sloopen, (Want zulk een' wasdom laet u 't noodlot toe te hoopen) En springen verder uit, moet menige oorlogsvlaeg Afstuiten op uw borst: nu zal de goude Taeg U vaeren in den schild, en d'Iber met zijn Kraeken; Begort van vier en vlam, als Kolchis toverdraeken, Uw stranden dreigen, tot een Jazon, trots van moet, Den stroom van Gibraltar verf met het Spaensche bloet, De waterslang verniele en wreede roofharpije, Met zijnen donder schokk' de kust van Barbarije, En slae Toledo met een dootschrik voor het hooft. Nu heeft de Teems zich zelfs de waterkrans belooft, En hecht van Doever en zijn' krijtberg, te vermeten, Op Schevelingen den metaelen waterketen. Hoe is 't? ik voelme 't bloet ontroeren, en 't geluit Bezwijken in mijn keel, maer neen! het moet 'er uit. Wat zultge hooren, ô doorluchte waterlingen! Als weêr Kartage en Rome elkander hier bespringen. Op, Ystroomgod! beman uw vlooten, voort in zee. De vijand blixemt vast afgrijslijk op uw ree. Ruk aen! de Vriesche leeu, de Maes en Zeeuwsche baren, Uw bontgenooten zijn bereit hem in te vaeren De Ystroom, IV Boek, blz. 109.. Onmiddelijk hierop volgt deze uitmuntend fraaije {==128==} {>>pagina-aanduiding<<} Beschrijving van een' zeeslag. Daer dondert zee en strant. Ik zie 't, zy rukken voort. Kanonnen, zwanger van salpeter, vier en moort, Aen 't baldren in een' storm; de blixemgloet, geschooten Uit monden van metael, drijft dolle donderklooten Door buik en ribben van de kielen, scheurt en rijt, En steekt het water aen. De korst der stranden splijt, De strandduin davert, als de losgeborste zwavel Het marmer schokt in zee tot op des afgronds navel. De buskruitrook bedwelmt de zonne, die het bloet In d'oogen spat. Men ziet hier niet dan vier en gloet. Een schriklijk krijgsmuzijk van trommels, zeetrompetten, En scheepsklaroenen, en kortouwen en musketten, Wort met een' naeren toon en heeschen kreet verzelt Van stervenden, gewont, geblaekert, neêrgevelt, En 't kleed van 't lijf gezengt, en in de lucht gevaeren, Zoo dra de scheepsmijn springt, weêr plompende in de baren, Half levende, en verminkt, en nu in deeze ellend Te spaê vervloekende het oorlogselement De Ystroom, IV Boek, Blz. 113. Ook deze krachtige regels zijn door dezelfde hand als de vorige op de volgende wijze in het Fransch overgebragt: Qu'entends-je? Justes dieux! quels éclats de tonnerre Font bouillonner la mer et tressaillir la terre? Neptune est éperdu, quand le cruel métal Vomit partout la mort de son ventre infernal. L'océan est en feu; de carènes brisées Je vois flotter partout les côtes fracassées; Le rivage le fend. Crains, Pluton, que les mers, Par leur fond déchiré, n'inondent les enfers. De l'épaisse fumée un horrible nuage De soleil, qui recule, obscurcit le visage; Les instrumens guerriers par leurs accords bruyans Accompagnent les cris des héros expirans. Quelle nouvelle horreur! une mine flottante Porte au ciel de guerriers une troupe mourante, Qui, brûlés dans les airs, par un étrange sort, Rencontrent dans les mers une seconde mort. Proeven van Dichtk. Letteroef. II Deel, blz. 266. . {==129==} {>>pagina-aanduiding<<} Hierop vervolgt de meermin hare voorspelling: Stae vast: u staet noch meer t'ontworstlen. 't Zal gebeuren Dat eens de Zont, met toegebonsde waterdeuren, Aen 't pruilen in zijn kil, uw vloot zijn' stroom ontzegt; Dan moet de zeekortouw weêr pleiten voor uw recht. Het Deensche Zeelant, en de Zontsluis, opgebroken, Getuigen of ge uw eer manhaftig hebt gewroken. 'k Hoor d'onderdrukte Belt, belegert op zijn' grond, En d'armen op den rug gevleugelt door de Zont, Uw machten, daer hy zucht, in zijn paleis besloten, Om bijstant roepen. Voort te water met uw vloten, Verlos den rijxstoel! red uw bondgenoot! Ruk uit De kramme en grendel die den waterdraeiboom sluit! De sleutel van kanon zet alle poorten open. Dus moogt gy overal op d'overwinning hopen, En zien den lauwer der triomfe te gemoet, Hoe fel een oorlogsstorm op uwe grenzen woed, ô Ystroomgod, zoo lang uw hooftstad het geweten Den vrijen teugel viert, en God, in 't licht gezeten Op 's hemels troon, alleen de straf der zielen laet, Die, niet schofferende het lichaem van den staet, Indien zy dwaelen, uit onnozelheit geweken Van 't rechte pad, den mond des lands noit wederspreken. Zoo lang gerechtigheit de hand slae aen het roer Der stede, en in 't gericht den gouden septer voer', {==130==} {>>pagina-aanduiding<<} En Eendracht haer verbind met haere bontgenooten, Is alle maght te zwak haer grootheid om te stoten. Maer och! wat heeft uw stad niet uit te staen te land', Als zy allengs begint te groeien aen uw strand! En gy, ô Muiderslot, wat zult ge van uw' tooren En prachtig burgtkanteel gekerm en jammer hooren! Hoe deerlijk zal de Vecht, met bloetkoralen root Besprenkelt en geverft, beschreien zijnen noot: Wen 's lands Andromeda, geklonken met een keten Aen barre rots, en voor het ongediert gesmeten Ten roof en schouspel, met erbarmelijk gezucht, Vergeefs de handen wenscht te steken naer de lucht, (Zy zijn geboeit) vergeefs haer naekte leên te dekken, Daer vast de kluisters haer gewricht en spieren rekken, Zy, afgemartelt, en gedoodverft van den schrik, Den muil van 't strandgedrocht verwacht alle oogenblik. 't Is uit met haer, ten zy een Perseus, uitgekoren Door 't zeeorakel, tot haer hulp en troost geboren, Op zijne pennen aen koom streven, hare smart Verlichte, en stoot zijn zwaert het monster in het hart. Schep moet! gy moogt gerust op zulk een' wachter slapen, Die, onbezweken, en gedurig in de wapen, Zijn' krijgsleeuw weiden laet in een Oranjen velt. Den fellen landdraek, die noch van venijnen zwelt, De blaeuwe kam verheft, begint den staert te krollen, Te schuifelen, en slaet van bloetdorst voort aen 't hollen, Zal hy met kracht de pan inklinken, onverzet, En d'eerste Heiland zijn, die uwe paelen red. De Staeten, en des lands gewettigde overheden, Op 't bloetspoor van Tarquijn, de hoofden afgesneden, Uit have en erf geschopt, en 't vaderland ontzeit, Verrijzen weêr op 's mans vernuft en dapperheit. {==131==} {>>pagina-aanduiding<<} De forsse Tuinleeuw, met vergifte tooverdranken In slaep getoovert, hoort van ver de wapenklanken; Verrekt de spieren, slaet en slingert met den staert, Schud zijne maenen, en, opspingende, onvervaert, Rukt met de klaeuwen om verwaten moortschavotten, Noch rookende van 't bloet der trouste patriotten, Staetmartelaeren, schelms met landverraet beticht. Dan wort de tieranny de wreede voet gelicht, De groote Wilhem, door de keur en stem der Staeten, Die nu 't ondraeglijk juk des dwingelands verlaten, De schoone Zevenstar, die met een heilig licht De Nederlanden noch zal straelen in 't gezicht, Ten veltheer ingewijt, drijft voor zijn leeuwsbannieren 't Ontuchtigh roofgespuis van havikken en gieren Groothartig op de vlucht. Maer duikt vry in uw bron, ô Vlieten, en verbergt het aenschijn voor de zon, Die u, zelf toegedamt, uwe afgestormde steden Zal toonen, binnen van den hongersnood bestreden, Van buiten met den brant der burgermoordery, En plondering gedreigt. Dan gaet ge zelf niet vry, Vermaekelijke Vecht! Een weêrwolf, tuk op logen, En met een schaepevacht het lichaem overtogen, Dreigt uwen schaepestal, betrouwende op zijn woort; Hy rust niet, voor hy 't al bloetdorstig heeft vermoort. De lammers, veel gewoon te watren in uw vloeden, Staen voor zijn tanden bloot, geen blaeten schut het woeden, En gy, t'onzacht gewekt door 't vreeslijk moortgerucht, Hebt niets tot haere hulp als traenen en gezucht. Wat krijgt de stormbok werk! wat zal men muren rammen! Wat steekt men steden aen met oorlogsblixemvlammen! Hoe menig stroomgod zal, verkropt van burgerbloet, Opstuiven naer zijn bron met aerzelenden vloed! {==132==} {>>pagina-aanduiding<<} Apollo zelf wil weêr, in zulk een' vloek beladen, Den dissel wenden, en met ongerukte raden Te rugge spoên, als op Thyëstes moortbanket. d'Onmenschlijke Alba mest zich woedend geil en vet, Hy slint den zuren oegst des landmans met zijn tanden, Slokt gansche steden in zijn gulzige ingewanden, En tapt den burger 't bloet met zijne tranen af. Gelijk een winterbeer, geborsten uit zijn graf, En naere sneeuspelonk al grommende aen koomt stuiven, En grijpt d'onnosle kudde en harders in zijn kluiven, En knaegt en zuigt het merg uit schenkels en gebeent': Zijn wreetheit holt, en kreunt zich niet, wie dat 'er weent, Maer zoo een bergleeu, daer hy weid, en onverdroten Plast tot den buik in 't bloet, hem komt op 't lijf geschoten, Uit zijnen schuilhoek, op den driesprongh, hem verrast, Dan druipt hy bevend weg, en trekt, van vrees vermast, Den staert van achtren in; de ruige borstels rijzen Van doodschrik overend; hy zelf verloopt zijn spijzen, En wenscht alleen nu 't lijf te bergen in dien nood. Dus wil het Alba gaen, en allen die te snood De vrijheit knevlen, en opgroeiende in het woeden, Den burger taisteren met Inquisitieroeden. Meer heeft de Waermont uit zijn koor myn niet gespelt. Maer gy, ô Vecht, die 't Y zoo hoog ziet opgestelt, En zelf d'orakelkerk en waterwichelaren Hem kroonen tot een hooft der Nederlandsche baren, Verheug u, en begroet dien grooten bloetverwant, Wiens zegen rijklijk toe zal stroomen aen uw strand. Hy neemt uw staet ter harte, en voor zijn bontgenooten Is zijne milde hand en schatkist noit gesloten. Hier zweeg de Poëtes en waterprofetin. Waer vlugt ge, riep het Y, waer vluchtge, ô wichlaerin? {==133==} {>>pagina-aanduiding<<} Och! keer die nooden af, die donkere onweêrvlagen! Of zoo een bloetstorm tot ons onheil op moet dagen, Zalf onze wonden met de godlijke artzeny! Hy riep vergeefs. Zy zonk nu neêr, om in den ry Der vorsten, 't werk van haer gezantschap te vermonden. Gansch Neêrlant heeft hiernaer al zuchtende bevonden, Hoe die gedreigde orkaen van oorlog heeft gewoet; Toen zy haer vrijheit op moest wegen tegen bloet De Ystroom, II Boek, blz. 114.. Zeer geleidelijk komt de dichter nu tot de dapperheid der Amsterdammeren; de lof bij deze gelegenheid aan den vrijbuiter 't hoen gegeven, die - nu geen Hoen geleek, maer Engelandsche haen Deze naamspeling is triviaal, en zelfs belachlijk, hoezeer de gelijkenis juist is, en fraai zou zijn, als de held niet ongelukkig met het beeld eener henne in aanraking gebragt ware. Wegens het slot van 's dichters grafschrift op den zeekapitein de haze, insgelijks in eene naamspeling bestaande, heb ik mij, in mijne Verhandeling over het Puntdicht, blz. 35, reeds verklaard. Met dergelijke naam- en woordspelingen had men veel op in 's dichters leeftijd; zelfs vondel dacht misschien den admiraal tromp al heel wat aardigs te zeggen met O Harpertszoon, ghy zijt ons harp, O Tromp, men zal uw deught trompetten. Vondels Poëzy, I Deel, blz. 65. Of den Amsterdamschen burgemeester g. schaap een fraai compliment te maken, toen hij hem dus aansprak: Wat gaf de zon een' blijden schijn, Toen Schapen Herders zouden zijn Van menschen. Vondels Poëzy, I Deel, blz. 335. Vondel levert hier een onderwerp voor de kinderprent van de verkeerde wereld. Quandoque bonus dormitat Homerus! zeer fraai is nogtans de woordspeling in zijne Gebroeders, blz. 17: Wy raedeloozen gaen, ô Godt, by u om raet. , Die scherpe spooren durft in 's vijands spieren slaen De Ystroom, IV Boek, blz. 118., {==134==} {>>pagina-aanduiding<<} is wel krachtig, maar overdreven en winderig; hij vergelijkt hem met een' grooten omslag en klinkklank van Turksche namen bij scanderbeg, het geen met een paar woorden had kunnen geschieden. Vrij wat beter, en edel zelfs, is de lofspraak van bossu, dien hij, hoezeer in dienst van den vijand ons bestrijdende, regt laat wedervaren, en hulde doet aan 's mans dapperheid en heldendeugd, eene edelmoedigheid, die anders zeldzaam plaats heeft; immers Men etst het ongelijk in koper, en op bladen Van eeuwig parkement, en voed het als een wond' In 't hart: maer weldaet valt op een' onvruchtbren grond: Die wort als op een blad van water aengeschreven, En teffens met den stroom in doode zee gedreven De Ystroom, IV Boek, blz. 119.. De vinding, hoe de Noord-Hollandsche vloot, op verzoek van den Ygod, door den god der Zui- {==135==} {>>pagina-aanduiding<<} derzee opontboden, op het Y in het ijs bezet raakt en wonderdadig behouden wordt, is zeer vernuftig. D'aenzienlijke Raed terwijl, en borgery In 't wonderwerk verstomt, beginnen aen d'een zy Te wankelen - of zij nu eindelijk het Spaansche juk ook willen afwerpen. Amsterdam, weet men, was de laatste stad in Holland, die de Spaansche zijde verliet; de beraadslagingen deswegens en de uitkomst worden hier zeer juist en natuurlijk, vergeleken met Het afloopen van een schip. De scheepsboukunstenaer helpt dus het oorlogsvlot Eerst aen 't bewegen, viert weêrzijts het slagbed bot, Daer 't nu, aen 't wiegen door gewelt van dommekrachten. Vast op zijn rollen schokt: al d'ommestanders wachten Met smart dit draelen af, tot dat het, lang gesolt, Getuimelt en geschrangt, met kracht voorover rolt, En spoelt den mont in 't Y, en scheurt het water open. De ronde kimmen en rantsoenen zijn beloopen Van schuim door zulk een' slagh oprijzende uit den grond: Terwijl 't nu aerdig strookt, en prijst des bouheers vond. De vrijheit, t'Amsterdam zoo lang een tijd verschoven, Stak eindelijk dus haer hooft met grooter aenzien boven De Ystroom, IV Boek, blz. 122.. Grootsch en deftig is hier de eer der stad gehandhaafd tegen hare mededingster Venetië, die zich in {==136==} {>>pagina-aanduiding<<} dien tijd op eene zinnebeeldige wijze de opperheerschappij der zee toeëigende: Veneedje trouwe vry, om 't jaer, het zeegeval Met 's Hertogs ring, wen hy, op 't prachtigste uitgestreken, Op 't feest der Hemelvaert, die werpt in zee - - - - - - - - Wy heffen met meer recht den waterstander op; Want Amsterdam verbont noit watren met geschenken De Ystroom, IV Boek, blz. 124.. Overigens vermeldt de dichter de scheepvaart op het Y, het aankomen en afgaan der veerschepen, het zeilvermaak der jagten en boeijers; hij, wien het lust - - voor wind door 't zilver heen te streven Van 't bruisschend Y, kan zich in sloep of jacht begeven, De havens, tot vermaek geschikt en afgedeelt, Zijn rijk voorzien. Indien hem d'eenzaemheit verveelt, 't Zal hem in zoo veel keur op geene vrienden steken, Bereit op zijn verzoek, om mede grond te breken. Zijn Rozemont verzelt hem lichtlijk op dien toght. Wanneer de wint hem dan heeft op het ruim gebroght, En 't jacht naer zijnen zin recht door den vloed gaet strijken, Hoe zal hy haeren hals by blank yvoor gelijken, Het hair by goude draên, de kaken by een blad Van witte lelien, met rozebloet bespat; De lippen by den daeu van kerssen en moerellen; De borsten, half ontdekt, en lieffelijk aen 't zwellen, By hemelsche appels, waerd van goden afgeplukt. Wat spelt hy hem een vreugd, dien 't eindelijk gelukt {==137==} {>>pagina-aanduiding<<} Te smelten in haer' schoot, en op de lieve wangen, En frissen mond, verrukt van min, te blijven hangen. Met hoe veel traenen smeekt hy haer het jawoort af. Zy wankelt naer het schijnt, en valt veel minder straf. D'Ygoden maeken hem welsprekender in 't minnen. De schoone Venus zelf ontvonkt haer borst van binnen Met een geheime vlam. Nu ziet hem Rozemont Verliefder aen, en voed een diepe minnewond De Ystroom, IV Boek, blz. 126.. Tot een' tegenhanger geeft de dichter een levendig geschetst tafereel van Het ijsvermaak op het Y. De winter zelf belet den Amsterdammenaeren Geen vreugd, wanneer het Y, met toegevrozen baren, De rossen op zijn' rug laet streeven, zoo gezwint Als een Tartaersche pijl geschoten voor den wint. Zy snuiven vier en rook ten neuze uit, onder 't nopen Der jeugt, en schijnen nu zich zelf voorby te loopen. De schoone jufferschap, gedekt met kostlijk bont, Streelt hen in 't jaegen met het orgel van haer' mond. Men ziet 'er andren, met de vleugels aen de voeten, Voortvliegen als een schim, 't godinnendom begroeten Met duizend zwieren; nu laveren heel in ly Op d'eene schaets, en voort gezwiert aen d'andre zy, 't Omwerpen, sneller als een arend op zijn pennen, En sneller als door 't sneeu de Samojeeden rennen. Mijn oogen scheemren door dat drijven hene en weêr: En daer ik hier mee sprak, zie ik nu nergens meer. {==138==} {>>pagina-aanduiding<<} Hoor, Rome, en hoor, Atheen, wie dorst oit stouter liegen, Als dat men menschen zag met yzre wicken vliegen? Hier zeggen wy 't met recht: en gy denkt uit de wijs, Hoe snel het glippen moet, glad yzer op glad ys De Ystroom, IV Boek, blz. 128. Macquet houdt, Proeven van Dichtkund. Letteroef. II Deel, blz. 258, de vier laatste regels voor ‘een Puntdicht, dat men niet gaarne in eene deftige stoffe van langen adem ziet.’ Hij heeft wel geen ongelijk, maar het ‘vliegen met yzren wieken’ is toch aardig. . Eindelijk worden eenige andere stroomen door den dichter tegen het Y opgewogen, en - te ligt bevonden! In zijn' tijd, ja, kon de dichter met regt zeggen: - - - - - de Jordaen Ziet zoo veel ceders niet om zijne bronnen staen, En spieglen in zijn plas, als d'Ygod daeglijx kielen Op zijne ruime kolk laveren ziet Ibid. blz. 120.. In onze dagen zou welligt een helmers of bilderdijk met deze hyperbole - uitgelagchen worden. Hoezeer wij nog straks Hiervoor, blz. 133. ons niet zeer gunstig omtrent de naamspelingen geuit hebben, vinden wij toch dat antonides een niet onaardig gebruik heeft gemaakt van de namen der oorlogschepen om hunne uitwerkingen aan te duiden. {==139==} {>>pagina-aanduiding<<} Hoe nader mijn gedicht aen 't einde schijnt te spoeien, Hoe minder ik mijn' trant en rijkdom kan besnoeien De Ystroom, IV Boek, blz. 134.; zegt hij, en het gaat ons even zoo met den lust tot het doen opmerken van dien rijkdom. Dat dit dichtstuk bij ons op hoogen prijs staat, blijkt aan de uitvoerigheid van onze beschouwing, en nog hebben wij dezelve moeten bekorten; dan wij vertrouwen genoeg gezegd te hebben om de begeerte tot het lezen des geheels bij die geenen aan te prikkelen, die den verdienstelijken dichter geheel niet of mogelijk slechts bij naam kennen. Overigens onderschrijven wij gaarne, zoo wel ten aanzien der gebreken als der schoonheden, het oordeel van macquet wegens dit dichtstuk. ‘Die kenners,’ zegt hij, ‘welke antonides een gezwollen dichter noemen, hebben zeker gelijk. Gezwollenheid is zijn hoofdgebrek, en ontluistert dit dichtstuk zeer. Hij houdt de waerdigheid zijner hoofdpersoonaedje dikwerf niet genoeg op, en toont menigmael een valsch vernuft en vergezogte geleerdheid, in de plaets van naturelijke schoonheden. Zijne overdragten zijn nu en dan onvoldoende, en in de netheid der tale is hij niet groot, alzoo hij menigmael de ware kragt der woorden niet weet. In het wonderbaere van zijn dichtstuk verliest hij de waerschijnlijkheid, en is in vele gevallen duister. Deze zijn alle wezenlijke gebreken, die men {==140==} {>>pagina-aanduiding<<} geenszins in een' dichter kan verschonen. Dan wij moeten ook overwegen, wat 'er tot zijn voordeel uit deze Proeve mag worden opgemaekt, eer wij hem zonder beroep vonnissen. Het is buiten tegenspraek, dat de Ystroom een orgineel werk is, ten eenemael de vinding van den dichter. Hij heeft aen zijn plan en oogmerk, de glorie van het Y en Amsterdam zeer wel voldaen. De meeste epizoden vloeien uit de stof en helpen een geheel uitmaken, dat door zijne goede schikking en schakering, en den rijkdom der gedachten, treft en behaegt, schoon het niet ten eenenmael in alles den goeden smaek voldoet. De uitgebreide kundigheden van den dichter in de aerdrijkskunde, natuurlijke historie van vele gewesten, in den koophandel en andere wetenschappen, zetten het werk eene ongemeene aengenaemheid en verscheidenheid bij, die behaegt en teffens leert. De verzen klinken zeer rustig, en men mag zeggen; dat 'er, in vergelijking van anderen onzer dichteren, weinige regels gevonden worden die prosa zijn Proeven van Dichtk. Letteroef. II Deel, blz. 259..’ 's Mans overige dichtstukken, waaromtrent wij nu slechts kort kunnen zijn, dragen allen den stempel van een echt dichterlijk vernuft, kracht van uitdrukking en waar gevoel. Zijne Bellone aan bant J. antonides Gedichten, II Deel, blz. 92., vervaardigd bij gelegenheid van den vre- {==141==} {>>pagina-aanduiding<<} de met Engeland, in 1667, zouden wij geheel moeten afschrijven, om ons gezegde te staven; liever geven wij, tot hetzelfde oogmerk, zijn' Teems in brant. Furit immissis Vulcanus habenis. Transtra per & remos, & pictas abiete puppes.   De Britze wolven, uitgelaten In breidelooze razerny, Verbranden Neêrlands koopvaardy, En blakren Holland in zijn gaten, En zetten, tegen krijgsverbant, 't Onnosle Schelling in een' brant, Die, Engeland om 't hart getroffen, De koningstat begraeft in puin, En blixemt haer verheven kruin Tot dat ze in de asch komt nederploffen: Noch hoort ze na geen vreêgesprek, Maer trapt haer buren op den nek, Helt Michaël, van edlen toren Ontstoken, blaekt van ongedult Om tirannie, zonder schult, Den armen dorpeling beschoren, En wenscht, door heldenmoet, met lof, Haer trotsheid neêr te treên in 't stof. Zoo rukt hy, met een bosch van kielen Den Teemstroom op, in 't ingewant En aengezicht van 's vijands land, Maer niet ten plaeg van arme zielen: Dat voegt geen oorlogsleeu vol moet; Maer winterwolven heet na bloet. {==142==} {>>pagina-aanduiding<<} Hy sluit de stroommond zelf van buiten, En houd den Watergod in toom. Daer Gent, die zeemars, zonder schroom, En van geen driest gewelt te stuiten, Het ondier, met ons bloet gemest, Verworgt en foltert in zijn nest. Zoo volgt de Boschleeu, opgestoven, Na lang gedult door wildernis En wegen daer geen uitvlucht is, Den Tiger in zijn bol van boven; Geen woestenyspelonk hoe naer Beschermt zijn vijand in gevaer. D'Aeloudheit juichte op alle straten, Europa had niet keels genoeg, Toen Haerlem met getanden boeg De keten brak van Damiaten, En rukte, d'Aziaen ten spot, Gevangen Kerstens uit het slot. Nu zeilt men over yzre vloeren En schepen, uit verbaesden moet Gedompelt in den steilen vloet, Om hier den Waterleeu te snoeren, Die bruist door duizent kogels voort. En klampt de Britze magt aen boort. Nu smookten al haer oorlogschepen En strantkasteelen kloek vermant, En magazijnen in een brant Die Londen eeuwig na zal slepen: De Teems kroop opwaerts nae zijn bron, Beducht of weder Faëton, Ten zonnewagen opgestegen, In zulk een' onverwachten stont Hem blakerde op zijn' eigen gront. {==143==} {>>pagina-aanduiding<<} De Teemsnimf, schreiende en verlegen, Versmachte op haer gewoone ree En dompelt haer paruik in zee. Zoo beefden eertijts d' Italjanen, Toen Hannibal zijn legermagt Voor Romen, over d'Alpen bragt. Met uitgevouwen standertvanen. Dat heet de zeeslang, trots en dol, Verwurgen in zijn eigen hol, Die, buiten recht gespat en banden, Als of de leeu van Holland sliep, Nog flus door al de werelt riep: Wy hebben 't Zeegewelt in handen Penes nos imperium Maris.. Maer gy, die in den lichten brant Uw leven waegt voor 't Vaderland, En 's vijands magten durft besnoejen Als gy hem in den boezem boort, En op zijn eigen strant versmoort, Om vrede uit oorlog te doen groejen, Hoe maekt ge met uw halsgevaer Den heelen staet uw schuldenaer J. antonides Gedichten, II Deel, blz. 6.. Zijn' Oorspronk van 's lands ongevallen had men voor 1795 wel mogen herdrukken; en misschien doen wij in dit oogenblik nog wel, met dit dichtstuk onzen landgenooten in zijn geheel onder het oog te brengen. Wat tuimelgeest beheerscht het land? wat bastaerdy Valt in ons eigendom, en smet, als een harpy Tot ons schandael geteelt, met haer vergifte pennen De gansche lucht, zelf eer wy 't gruwzaem monster kennen, {==144==} {>>pagina-aanduiding<<} Dat, reukeloos het hooft verheffende als vorstin, De tael van Neêrland schopt, en dringt 'er Vrankrijk in Met hare bastertspraek en dartele manieren? Ontaerden wy met recht van d'oude Batavieren? Zijn dan die helden in zoo schandelijk een' naem, Dat nu de naneef zich met reden hunner schaem? En zijn onze ouders, in krijgstochten afgesleten, Het vreesselijk gewelt van Rome doorgebeten, En in een later eeuw, door Nassaus krijgsbeleit, Gewasschen boven reik der Spaensche mogentheit, Nu waerdig, dat men die vergete als Fransche slaven, Op hun gebeente spuwe, en trappele op hun graven? En kan men 't stamhuis van Oranje, dat noch pas Met zoo veel zorg 't gebouw des Staets leide in tieras, En overladen van bevochte krijgslaurieren, De blijde zege alom zag volgen haer bannieren, Verlaten trouweloos in deez' verlegen stant, Om slaefs te volgen een' uitheemschen dwingelant? Want wie kan 's vijands wijze en tael zoo hoog waerderen, Als die lafhartig zig wil laten overheren? Zoo helden al van ouds de volken, lang geschokt, Naer hunnen ondergang. Noch blijven wy verstokt, Of van een dikke mist bezwijmelt en betoogen. Waekt op! 't is tijt! wrijft eens de dampen uit uwe oogen. En zoekt niet buiten u, met schandlijke achterdocht, De bron der nederlaeg waertoe wy zijn gebrogt. Wy zijn verraders van ons zelven; wy vergeten Ons zelfs, maer hebben 't liefst aen anderen verweten. De Fransche weêrhaen kraeide Zie over dit kraaijen van den weerhaan hiervoor blz. 80, 81. ons lang zijn wetten toe. Toen ketelde ons zijn stem. Nu krimpt men voor de roê {==145==} {>>pagina-aanduiding<<} Van zijne schachten en afgrijsselijke spooren, En dwazen schijnen noch met lust zijn' klank te hooren: Vergapen zich noch aen 't schakeerzel van zijn' staert En wieken, daer hy eerst mee lokt, maer flus vervaert. Verleidende meermin, daer blinden nae verlangen, Die gy behendig nu by d'ooren hebt gevangen, Wat toverzang maekt u behaeglijk in ons lant? Wat ketens zijn 't, die gy zoo fijn en listig spant? Vervloekte ketens, die wy eerst met vreugde zochten! Och! was nu 't zoeken uit, was eenmael den gedrochten Nu 't masker afgerukt! en zagen we in het licht Den moortklaeuw root van bloet, het dreigende gezicht; Daer zich de wreetheit en baldadigheit vermengen, De droge keel belust om menschenbloet te plengen, 't Blanketsel van den mont verandert in venijn, En ons alom verrâen door ingebeelden schijn! De Fransche Circe wist al lang die rol te speelen. Nu wagen overal noch zoo veel moorttooneelen Van hare tieranny. Maer wie ze trapte op 't hart, 't Was tot hun weêrwil, en zy kropten 't leet met smart, Om, als de kans zich toonde, eens tevens op te springen. Gelijk de Siciljaen ons leert den Vesper zingen. Daer wy den vijant zelfs en zijne wulpsche jeugt Inhalen, onzen val verhaestende met vreugt. De weêrgalm van de keur der Fransche geestigheden En spraek, van ons zoo lang eerbiedig aengebeden, Klinkt over Hollant heene uit Bodegraves puin, En Zwadenburgerdam, 't vermaek van onzen tuin Voorheen, nu smokende asch, ten schouburg uitgekoren Der wreetheit, die ons leert eens recht de klanken hooren Van haer muzijk. Gaet, lacht de Duitsche tael nu uit, En dwingt uw voeten naer de toonen van hun fluit. {==146==} {>>pagina-aanduiding<<} Trojaenen haelen weêr met reien, zange snaren, Het zwangre krijgspaert in; 't geen 's middernachts aen 't baren, Van oorlogsvolk verlost, dat knot des konings stam, En zet tot dankbaerheit al 't rijk in vier en vlam. De geest van Nero vint 'er weêr die zich vermaken, En zingen Vrankrijk nae; en zingen onder 't blaken En deerlijk moortgeschrei van vader, kint, en vrouw, Daer d'een ten hemel schreeuwt, daer d'ander stikt van rouw. Nu is met hun gezang de dolheid uitgelaten. Men trapt den zwangren buik te barste. Propt de straten Met maegdenlijken, eerst ontuchtig geschoffeert, Gebrant, geblakert, vuil mishandelt en onteert. De drempels kraken van gekneusde bekkeneelen. De lijken grijnzen aen de takken van abeelen En linden, en de moort, die vrouw noch zuigling spaert, Maekt Alva, Neêrlands vloek en geessel, zacht van aert. En lust het langer ons noch op zijn Fransch te leven? Wort groene gal en bloet noch niet in 't hooft gedreven? Hoe? zien wy noch met vreugd de laffe geilheit aen, Die ons vervoert, en komt den Staet zoo dier te staen? De vlam dreigt ons, en wy verspreiden zelf de vonken. Zoo wort uit gouden kop 't vergif met smaek gedronken. De wisseling van zoo veel dragten en gewaet, De zotte mommery van treden en gelaet, En dat verwijst gebaer, waer nae w'ons lichaem wringen, Op hun gebod, zoo vreemt en vol veranderingen, Zijn zoo veel vonden lang tot ons verderf gezocht: Dus hebben wy ons zelf de stroppen opgekocht. Wat landaert voelde zoo onstuimig zich getreden, En volgde noch met lust zijn's wreeden vijands zeden? Als Pan te driest zijn baert en lokken heeft gebrant, Vliet hy de vlam, die hem verlokte, met verstant. {==147==} {>>pagina-aanduiding<<} De Hoofterfvijant van den Staet der Nederlanden, Stoof als een weêrwolf voort, indien wy hem verbanden Met ernst, en met een' vloek, gelijk zijn' moortlust past, Vervolgden, daer hy nu in 't bloet der borgren plast, Dan zag het Hollands hart, herstelt, weêr met behagen De lantontheistraers in verdiende wraek verslagen. De Harp ontsnaert, de Roos de doorens afgesneên; De Lely in haer bol gedoken, of vertreên, En 't Zwijn van Munster fors den slagtant uitgebroken. Dan vond de nazaet fier zijn oudren bloet gewroken, Den plonderaer betaelt zijn onverdient gewelt, En 't Fransch gebeente blonk noch eeuwen lang op 't velt. Herneemt den ouden moet gy vrijgevochte steden. Verjaegt den vijant; maer verjaegt eerst zijne zeden: Men koopt den Franschen zwier te duur voor lijf en goet. Nu wascht die smetten af in 's vijants dartel bloet J. antonides Gedichten, II Deel, blz. 92.. Wij eindigen onze beschouwing van dezen voortreffelijken dichter op dezelfde wijze als de Heer de vries de zijne: De grafworm maele vry het kout gebeent tot stof; Zijn deugt hout stant, en vult den aertkloot met zijn' lof J. antonides Gedichten, II Deel, blz. 203.. ‘Zoo houdt ook de roem van den uitmuntenden antonides stand, schoon de grafworm zijn gebeente reeds lang tot stof vermaalde J. de vries, Gesch. der Nederd. Dichtk. I Deel, blz. 278..’ {==148==} {>>pagina-aanduiding<<} [Barent Dircksz. van Antwerpen] Antwerpen (Barent Dircksz. van) is de opsteller van zekere Tragi-comedie, getiteld: De Behouden Onnozelheyt, gedrukt te Amsterdam 1612, hetwelk slechts de waarde der zeldzaamheid heeft Een exemplaar werd te Leyden in 1774 op eene openbare veiling voor ƒ 6-5- verkocht. Naemrol der Tooneelspelen van j. van der marck, aez. blz. 48, No. 729.. [Roelof Arends, de Jonge] Arends (Roelof), de jonge. Deze niet onverdienstelijke dichter, van wien ons geene levensbijzonderheden bekend zijn, gaf in 1757 een' bundel gedichten in het licht van onderscheiden aard en inhoud, in sommigen van welken de beschavende (dikwijls de verdervende) hand zijner nette en zoetvloeijende tijdgenooten duidelijk te onderkennen is. Trouwens de dichter was te Dordrecht - aan den Merwestroom gezeten, in een oord Waar noit geen Mecenaten Zijn' dichtlust koesterden:   hij zag zich aldaar - - - - - onaangespoord, Van alle hulp verlaten Gedichten van r. arends, den jongen, Opdr.. Weshalve hij zijne toevlugt tot philip zweerts nam, te Amsterdam, die hem ‘ten dichttooneel deed stappen’, naar de gewoonte van dien tijd, in {==149==} {>>pagina-aanduiding<<} kwarto, met lofdichten, en eene vereerende opdragt aan zijn' mecenas, den Heer zweerts. Deze bundel bevat inderdaad enkele goede dichtstukken, waarin het niet aan vernuft en aardige wendingen ontbreekt. De zoogenaamde ‘Bijbeldichten’ zijn weinig meer dan berijmde passages uit de Heilige Schrift. Zijne ‘Klinkdichten’ zijn - klinkdichten, zoo als zij behooren te zijn: van veertien regels; dat, getiteld: De Drie Razernijen Gedichten van r. arends, den jongen, Opdr. blz. 70. heeft in ons oog eenige dichterlijke verdiensten. De weinige ‘Minnedichten’ zijn los en bevallig: de dichter heeft poot met gevoel gelezen. Onder de ‘Mengeldichten’ verdient de Zedeprint van een' geldzugtigen Pleitbezorger Ibid, blz. 150., in den smaak van huygens, hare plaats; hier ruimen wij er eene in voor het niet onaardige stukje, getiteld: Verrukking. Wie voert my onverhoeds van de aard, Met uitgespreide wieken? Wie stuurt myn klanken hemelwaart? Wie doet my, in die vlugge vaart, Een' Paradysgeur rieken?   De wolken dryven aan myn zy. De trotsche torens deizen. De heuvelen ontzinken my. ô Dichtkunst! staa uw' dichter by: 't Is schroomlyk hier te reizen.   {==150==} {>>pagina-aanduiding<<} Hoe dikwyls tuimelden voorheen Hoogvliegende lkarussen Van deze steilte naer beneên! Wie hier zyn kragt wil overschreên, Ziet haast zyn' yver blusschen.   Maar zagt, wat hemelsche Pandoor Komt my van ver genaken! Wie is het? Venus of Auroor, Belust om op het veld zig voor Een nagtje te vermaken?   Daal neer, ô schoone! wie gy zyt: Ik zal u niet beklappen. Ik weet dat alles heeft zyn' tyd, En dat zig een, die kust en vryt, Niet gaarne ziet betrappen.   't Gaat wel: zy komt me naderby. Nu kan ik haar beschouwen. ô Goôn! het is de Poëzy. Wees welkom, schoone, op wie ik my Gerust hier durf vertrouwen.   Dan och! uw hemelsblaauw gewaad, Bezaaid met heldre starren, Wier glans op 't koningklyk gelaat Zoo luisterryk te schittren staat, Zal myn gezigt verwarren.   ô Ja! ik zie my ziende blind Op zulk een' gloed van stralen. Best vlugten wy van hier gezwind. Waar zig een godlyk licht bevindt, Daar zal ons oog verdwalen.   {==151==} {>>pagina-aanduiding<<} Maar stil: daar roept ze my weêrom: ‘ô Bloode! vlugt niet heenen; Gy zyt my dubbel wellekom. Ik koom, om u by 't dichterdom Myn' bystand te verleenen.’   Wat 's dit? terwyl ik met veel spoeds My diep voor haar verneder, Verdwynt ze met haar vlugge koets; En ik, ik vind my onverhoeds Hier by myn boeken weder Gedichten van r. arends, den jongen, blz. 99.. De besten van zijne Bijschriften en Puntdichten hebben wij reeds elders opgenomen Epigrammatische Anthologie, blz. 117.. In 1772 gaf hij een' tweeden bundel met gedichten van denzelfden stempel uit, dien hij in 1774 volgen deed door eene vertaling van klopstocks treurspel, De dood van Adam. [Thomas Arents] Arents (Thomas) Paquot, Mém. Tom. V, pag. 206. Wagenaar, Amsterd. fol. III St. blz. 251. J. kok, Vaderl. Woordenboek, IV Deel, art. arents., geboren te Amsterdam, den 6 Junij 1652, en aldaar overleden in 1700, was een in zijn' tijd niet ongeächt dichter, en lid van het kunstgenootschap: Nil volentibus arduum. Hij genoot veel vriendschap en aanmoediging van den burgemeester joannes hudde, een groot voorstander der fraaije wetenschappen Wagenaar, Amst, fol. III St. blz. 238. Kok, XXI Deel, blz. 109.. ‘Was zijn {==152==} {>>pagina-aanduiding<<} geest,’ zegt de Heer de vries Gesch. der Ned. Dichtk. I Deel, blz. 259., ‘in 't zoo even genoemde Dichtgezelschap niet zoo zeer ter neder gedrukt, arents had misschien de grootste vorderingen gemaakt, daar hij nu, blijkens zijne Treurspelen, niet dan middelmatige Fransche vertalingen aan 't licht bragt.’ Zijne tooneelstukken Bajazet, 1682. Roeland, 1686. Amadis, 1687. Cadmus en Hermione, 1687. Krooning van Willem Henrik en Maria Stuart,1689. Mithridates, 1694. Lykstatie van Maria, 1695. School voor de Vrouwen, 1701. Silo, de Hemelsche Minnaar, 1714. Joan Galeasso, 1718, Sertorius, 1722. hebben zeker weinig waarde; doch onder zijne andere gedichten Door m. brouerius van nidek bijeenverzameld en uitgegeven in 1724, onder den titel van th. arents Mengelpoëzij.worden er toch gevonden, die gansch niet verwerpelijk zijn; dat op den veldslag bij Fleurus in 1690 is inderdaad stout, krachtig en echt dichterlijk. De hertog van Luxemburg, Die vaak tot hulp den Afgront riep Door toverkunst en helsche treken, Begaf, toen elk de slaap beliep, Om met een' helschen Geest te spreken, Zich in het naarst van 't naaste wout. ‘ô!’ Bad hy, ‘wees met my bewogen, Gy, spoken! maakt my wreet en stout; Toont 't kettersch heir uw groot vermogen: {==153==} {>>pagina-aanduiding<<} Verzelt me, strydt aan myne zy; Jaagt schrik en vrees door hunne benden, Blaast in de myne uw razerny; Doet 's vyands magt met schande wenden. Ik zal, wordt myne beê verhoort, Met maagdebloet uw' dienst betalen, En paaijen u met kindermoort; Ja, 't alles doen te helle dalen, Als eer te Zwadenburgerdam, En 't omgekeerde Bodegrave Daar ik zoo braaf met vuur en vlam Verwoeste volk en hof en have.’ Een spook, van duizenden verzelt, Gaf antwoort, onder 't vreeslyk loeijen Van dollen moort en wreet gewelt, Het doet als vuur zyne oogen gloeijen Door gift dat 't in zyn' boezem schoot, En 't rookent hair als borstels ryzen. Nu zweert hy 't vrye volk de doot: Zyn vloeken doen de starren yzen. Straks hitst hy zyne benden aan, Van eenen zelfden geest ontsteken. ‘'t Za, makkers!’ schreeuwt hy, ‘laat ons gaan: 't Is tyt myn' ouden hoon te wreken.’ - - - - - - Met rukken 's moorders benden voort; De Sambre kan hunn' loop niet stuyten, Maar gaat zich, angstig en gestoort, In 't diepste van zyn' kil besluyten. - - - - - - De geesten vormen zich, vol schrik, In monsters, ysselyk te aanschouwen: Geen ruyter kan op hun geblik Den klepper met den toom weêrhouwen. {==154==} {>>pagina-aanduiding<<} 't Gebrul der spoken, 't dondren van 't Kanon, doet hem 't gebit verbreken. Daar bleef de moet van menig man En dapper heldt, door dwang, bezweken. Toen golt het u, ô Nassaus roem! Zoo out in moet als jong van jaren: Nog in uw lente, ô eedle bloem! Toont ge u zoo moedig als ervaren, En zet u voor uw benden pal, Het puyk der eeuwig vrye Vriezen, Wier inborst liever 't leven zal Als hunne vryheyt oit verliezen. - - - - - De schim van Styrum, reets ontzielt, Streeft door den vyant heen en weder: Zy worden 't zyner zoen vernielt, En vallen als het zaat ter neder. - - - - - - Gelyk een beer, die, afgemat Van met een' kloeken stier te stryden, Niet meer naar zyne horens vat, Maar, om zyn nederlaag te myden, Zich neêrzet, en naar adem hygt, Verheugt van hem te zyn ontslagen, Terwyl hy magteloos nederzygt: Zoo zag men 't moordens heir zich dragen Th. arents Mengelpoëzy, blz. 36.. Minder dichterlijk, maar toch doeltreffend is zijne Verbeelding van de Dronkenschap; een dronkaard, zegt hij, - - verspilt zyn erfgoet zonder vrucht, En maakt dat zyn gezin om zyne dwaasheit zucht. {==155==} {>>pagina-aanduiding<<} Hy doet van voddevaêrs het zyne zich ontprachen, Die, als hy is berooit, om zyne dwaasheit lachen. Hy stelt zich zelf ten spot van elk die hem ontmoet, En wordt van brave liên gestoten met den voet. Naakt, haveloos, bedrukt, gevoelt hy alle plagen, En moet nog boven dat elks schots verwyt verdragen. 't Gemoet vol kommer, en het lichaam vol van pyn, De leden bevende van jicht en fleresyn, Zyn ogen root en zwak, de handen krom gebogen De beenen knikkende en zyn kragten gansch vervlogen, 't Gedenken sporeloos, en, in een woort gezeit, Het ware voorbeelt van volstrekte elendigheit Th. arents Mengelpoëzy, blz. 84.. Zijne erotische stukjes zijn inderdaad naïf, los en bevallig; bijvoorbeeld, dat getiteld: Op myn Anna. Als ik myn Anna kusschen magh, Lach ik met godenlekkernyen. De zon op 't schoonste van den dagh Kan my min als haar oog verblyen.   Laat Febus in het morgenroot Zich met Aurora vry vermaken, 'k Legh liever in myn Anna's schoot, En pluk de roosjes van haar kaken.   'k Misgun Jupyn zyn spytig wyf, Noch Mars zyn boeltjen uitgelezen, Dat Bacchus by zyn Ceres blyf, 'k Wil liever by myn Anna wezen. {==156==} {>>pagina-aanduiding<<}   Haar aanschyn my een hemel strekt Haar oogjes zyn myn zonnestralen. Ach! als ze my dat licht onttrekt, Verquyn ik in een nacht van qualen.   Het root koraal is zonder glans By 't geurig blos van hare wangen. Myn ziel blyft in den gouden krans Van haar gekrulde lokjes hangen.   Ze is altyd tot myn min bereit, Nooit heeft de hare my verdroten. Wat heb ik vaak al zoetigheit In hare omhelzingen genoten!   Die vreugd ga nooit uyt myn gemoet, Noch nimmermeer uit myn gedachten. Myn Anna, ach! hoe zoet, hoe zoet Is 't in uwe armen te vernachten Th. arents Mengelpoëzy, blz. 150.! Het kon schier niet wel anders of arents moest insgelijks den wansmaak van zijn' tijd huldigen: van valsch vernuft, oneigen uitdrukkingen en vergezochte of ongepaste beelden is hij gansch niet vrij. Ik zie dan haast dien dichter als een helt, En wakker hooft, zyn volk voortreên in 't stryden, Of op den rug van 't blaauwe pekelvelt Een houten paart door zyn gebiet beryden Ibid, blz. 101.. Hij wil ‘dien dichter’ als kapitein op een oor- {==157==} {>>pagina-aanduiding<<} logschip plaatsen, en plaatst hem in goeden ernst - op een hobbelpaard! Nog een staaltje van - hoe zal ik het noemen? - 's mans onnozelheid of fijne boert met den Heer ryk, aan wien hij de gedichten van virgilius en jan vos gelijkelijk toezond: Het schynt dat geesten van een' aart Zyn garen by elkaar gepaart. Vint gy zoo veel vermaak in 't lezen Van Vos, als ik, dan zegt ge wis Dat Maro ook in hem verrezen En ook met hem gestorven is Th. arents Mengelpoëzy, blz. 98.. Apollo vergeve hem de zonde, als arents dit in ernst meende! [Hendrik Kornelis Arkstee] Arkstee (Hendrik Kornelis) heeft eene beschrijving van Nijmegen in dichtmaat, of liever op rijm, in het licht gegeven Nijmegen, de oude Hoofdstad der Batavieren, in dichtmaat beschreven, door h.k. arkstee, met prentverbeeldingen, 's Hage 1733, herdrukt te Nijm. in 1788.; dezelve heeft, wegens de aanteekeningen, meer historische dan wel dichterlijke waarde. [Pieter Nicolaas Arntzenius] Arntzenius (Pieter Nicolaas). Deze verdienstelijke regtsgeleerde, werd geboren te Amsterdam in 1746, en overleed aldaar in 1799. Hij beöefende met vrucht de fraaije letteren, en zoowel de Latijnsche als Nederduitsche poëzij. Hij {==158==} {>>pagina-aanduiding<<} was lid van het letterkundig genootschap: Concordia et Libertate. Eene uitmuntende levensschets van den beroemden joannes jovianus pontanus, aldaar in 1792 door hem voorgedragen, heeft zijn zoon, de nog levende verdienstelijke dichter r.h. arntzenius, door den druk gemeen gemaakt Vaderl. Magazijn van Wetenschap. Kunst en Smaak, I Deel, blz. 409.. Van zijne Latijnsche dichtstukken hebben wij er geene dan in geschrift gezien; van zijne Nederduitsche kunnen wij het volgende ter proeve mededeelen: Lierzang aan de eenzaamheid. Geen woelend schynvermaak kan ooit vernoeging kweeken, ô Eenzaamheid, zo schaars bezocht, zo ras ontweken, Wier rust nogthans de vreugd der weeldefeesten tart! Heeft aller englen Heer, in 't sterflyk vleesch geboren, U menigmaal met lust verkooren, Ontfang ook 't offer van myn toegenegen hart.   ô Hartvrindin der deugd, naar waarden nooit volprezen! ô Toets der onschuld, voor den vroomen nooit te vreezen! Verzwaart ge, in 't wroegend hart, der boozen foltering, Gy kunt verwonderlyk de zuivre vreugd vergrooten Van Gods geliefde gunstgenooten, In u bedaard en stil, schoon 't groot heeläl verging. {==159==} {>>pagina-aanduiding<<}   De wyze smaakt by u, van God hier niet begeeven, Een blydschap, nooit gekend in 't altyd woelend leven Der dartle waereld, die der vroomheid netten spant: Uw stil verblyf geeft hem geen naare schrikvertooning; Het Godlyk oog bewaakt zyn wooning; Hy vreest, in uw gebied, géen norschen dwingeland.   Toen Jesses vroome telg, 't bedrieglyk hof ontweken, Voor Saüls aangezigt vlood in schaarsbezochte streeken; Toen Gibiaas gebergte aan hem een schuilplaats schonk, Waart gy, ô Eenzaamheid! getuige van zyn klagten: Gy kost zyn harteleed verzagten: 't Geprangd gemoed vond heul, zelfs in een bergspelonk.   Maar hen, die 't wuft gevlei der snoode waereld kiezen, En, voor een' valschen schyn, de ware vreugd verliezen, Baart uw behaaglyk oord het wreedste zielsverdriet: Voor hen kunt gy, helaas! niet dan verschrikking weezen, Daar zelfs uw denkbeeld hen doet vreezen, En 't sluimerend gewisse uw wekkende inspraak vliedt.   Beef, wreevle Saül! laat u vry door haat verblinden; Leen vry uwe ooren aan uw wraak en valsche vrinden; Het lieflyk snaarenspel stryk' de onrust u van 't hart: Wy zien u in den stryd, door wanhoop aangedreven, Welhaast u zelf den doodsteek geeven, Verlaaten van uw' God, verwonnen door uw smart.   Wy dikwerf de eenzaamheid uw levensöogenblikken, ô Sterveling! zy zal uw' moeden geest verkwikken: De waereldgrootheid schaft zo veel genoegen niet. Zy kan een vroom gemoed veel zoets, veel vreugd doen smaaken; Zy doet de ziel in Godsvrucht blaaken; En hem, die deugd bemint, verschaft zy nooit verdriet. {==160==} {>>pagina-aanduiding<<}   Geen veinsäart, hoe vermomd, zet in haar' hof zyn treden, Geen laster kan hier twist, geen nyd hier tweedragt smeeden; De Godsvrucht en de vreê bewaaken steeds dit oord; De vryheid kluistert hier den norschen dwang in banden; Hier schenkt de waarheid de onderpanden Van 't eeuwig heil, beloofd in 't nimmerfaalend woord.   Ik zie, helaas! voor u eene eenzaamheid genaaken, Eene yslyke eenzaamheid, het eind' der snoô vermaaken: De zeis des bangen doods wordt reeds voor u gewet: Het aaklig graf zal eens uw valsche vreugd bepaalen: Dáár kan geen hoop u meer bestraalen: Beef, snoode! beef: dat u dit denkbeeld vry ontzett'!..   Maar, zoeter Eenzaamheid! dat my uw gust beveilig' Voor 's waerelts schynvermaak! uw invloed zy my heilig! Ach, dat myn vryheid nooit voor schatten word' verpand; Dat vuige baatzucht nooit myn jeugdig hart genaake; Dat steeds de rede my bewaake! Zo kies ik uw verblyf voor 't beste vaderland.   Maar zo van myne deugd, helaas! zo zwak van krachten, Myn vaderland, myn huis, iets nuttigs mogt verwachten; Zo myn genegen hart een' vriend tot vreugd verstrekt; Kan myn menschlievendheid der droefheid bystand geeven; Dan kies ik een gezellig leeven, Schoon gy, ô Eenzaamheid! het zekerst heil verwekt Kleine Dichterl. Handschriften, IX Schak. blz. 95, en nog eens, X Schak. blz. 133.. [Jan van Arp] Arp (Jan van) voorzag de oude Amsterdamsche kamer: In liefd' bloeijende van eenige tooneelstukken, als de Helvaert van Ivno, 1631, het- {==161==} {>>pagina-aanduiding<<} zelfde stuk, onder den titel van Prixus, Prins van Theben, herdrukt in 1640, Chimon, 1639. Droncke Goosen, 1639. Tolimond, Prins van Rodes, 1640, en Claes Klick, 1640. Allen dragen blijken van de kindsheid der tooneeldichtkunst in 's dichters leeftijd. [Harmanus Asschenbergh] Asschenbergh (Harmanus), geboren te Amsterdam, den 22 April, 1726, en aldaar overleden, den 18 November, 1792, was een zeer ijverig beöefenaar der poëzy, en beproefde zijne krachten in genoegzaam alle vakken der kunst, in een tijdvak, dat men zich meer op zoetvloeijendheid, netheid en zuiverheid van taal, dan wel op oorspronglijkheid van denkbeelden, stoutheid van uitdrukking en verheffing van den geest toeleide. Hij was lid van verscheiden letteroefenende en dichtlievende genootschappen, met name van die onder de zinspreuken: Diligentiae omnia en Oeffening beschaaft de Kunsten, en had ook deel aan de Psalmberijming, bekend onder den naam van Laus deo, salus populo, en aan de Christelijke Gezangen, bij de Doopsgezinden, onder den naam van kleinen bundel, in gebruik. Den Amsterdamschen schouwburg leverde hij verscheiden uit het Fransch en Hoogduitsch vertaalde tooneelstukken Climeene, 1747. De graaf van Essex, 1758. De Wispelturige, 1762, Albert de eerste, 1778. Silvaan, 1777. Hetzelfde, zangspel, 1783. De uitmuntende Minnaar, 1786. Voorts vertaalde hij gemeenschappelijk met h.j. roulaud: De Jaloersche Vrouw, 1789. De Optimist, 1790, en De Twee Jonge Savojards, 1790. Als lid van het kunstgenootschap: Oefening beschaaft de Kunsten, had hij ook de hand in de vertalingen van Olimpia, Zarucma, Zelmire en den Deugdzamen Galeiroeijer.; zijn zwanenzang was een oor- {==162==} {>>pagina-aanduiding<<} spronglijk tooneelstuk De Deugdzame Zoon, waamede hij in de toewijding afscheid nam van de zanggodinnen, en ook kort na deszelfs uitgave overleed. Zijne gedichten zijn door zijn' vriend p.j. uylenbroek bijeenverzameld en in 1793 uitgegeven. Deze verzameling bestaat, behalven uit eenige brieven en verzen van gemenden aard, grootendeels uit vertelsels en berijmingen van bekende anecdoten, die zich niet onaangenaam laten lezen, en vrij snedige puntdichten, die nog onlangs ook elders hunne plaats gevonden hebben Epigrammatische Anthologie, blz. 130.. Zijne vertelsels zijn inderdaad naïf, los en luimig, en wel het beste wat deze verzameling bevat. De brieven zijn weinig meer dan deftig gerijmd proza, en dezen, zoo wel als de overige gedichten dragen, bij eene gladde versificatie, de duidelijk blijken van door oefening dermate beschaafd te zijn, dat men 'er vergeefs het geringste foutje in zou zoeken tegen dat geen wat men in 's dichters leeftijd ‘kunstregelen’ geliefde te noemen, en meer bedacht was om met angstvallige naauwgezetheid het voorschrift van hora- {==163==} {>>pagina-aanduiding<<} tius omtrent het beschaven Vir bonus & prudens versus reprehendet inertes, Culpabit duros, imcomptis allinet atrum Transverso calamo signum, ambitiosa recidet Ornamenta, parum claris lucem dare coget, Arguet ambigue dictum, mutanda notabit. De Arte poet. 453. op te volgen, dan op geestverheffing, stoutheit van uitdrukking, nieuwheid van denkbeelden en dat krachtig en levendig gevoel, waardoor vele dichters der zeventiende eeuw zich zoo zeer onderscheiden hebben, doch al het welk door pels en zijn beschavend genootschap, in het welk een stout genie als dat van antonides het onmogelijk harden kon, zoo wel als door de volgende groote menigte genootschappen genoegzaam eene eeuw lang verbannen scheen, tot dat bilderdijk, helmers, tollens en andere ware dichters ons eindelijk weder echte poëzy van bloote verzenmakerij hebben leeren onderscheiden. Wij zullen nog gelegenheid genoeg vinden om op dit onderwerp terug te komen. [Thomas Asselyn] Asselyn (Thomas) J. kok, Vaderl. Woordenb. IV Deel, Art. asselyn., die in de laatste helft der zeventiende eeuw bloeide, was, voor zijn' tijd, gansch geen onverdienstelijk dichter. Behalven zes oorspronkelijke treurspelen, als: Op- en Ondergang van Mas-Anjello, 1668. De Groote Kurieen, 1669. Moort tot Luik, 1671. De Dood van de Graven van Egmond en Hoorne, 1685. Juli- {==164==} {>>pagina-aanduiding<<} aan de Medicis, 1691, en de Belegering van Samaria, 1695, en elf overaardige en geestige blijspelen, namelijk Jan Klaasen, of de Gewaande Dienstmaagd, 1683. Het Kraambed van Saartje Jans, 1684. De Stiefmoêr, 1684. Echtscheiding van Jan Klaasen en Saartje Jans, 1685. De Stiefvaêr, 1690. De Schynheilige Vrouw, 1691. Melchior baron de Ossekop, 1691. De Schoorsteenveger door Liefde, 1692, en De Kwakzalver, 1692. De Spilpenning, 1693. Gusman de Alfarache, 1693. Wat nu zijne bovengenoemde treurspelen betreft, zijn wij ver, zeer ver van het met zijn' vriend a. bógaert eens te zijn, die hem dit weidsch compliment wegens zijn' gezamentlijken tooneelarbeid maakte: D'aloudheid roeme op Sophoklessen, Op Plautussen, Euripidessen, Menanders, Aristophanessen; Doch als een half geknakte bloem Verslenst haar waan en ydle roem, Wanneer ik haar den Dichter noem, Die, onafhanklyk van een ander, Op 't Schouwburg plant den zegestander, En zoeter boert als eer Menander: Gy zyt die Dichter, asselyn A. bógaert, Gedichten , blz. 376.. Die treurspelen zijn het opdelven uit de vergetelheid geenszins waardig; maar zijne blijspelen, ja, {==165==} {>>pagina-aanduiding<<} dezen zijn, bij herhaling, tot in onze dagen toe, met genoegen op den Amsterdamschen schouwburg vertoond, vooral zijn Spilpenning, Stiefvaêr en Stiefmoêr, die niet alleen aardig van vinding, naïf, los en vrolijk zijn, maar ook eene levende schilderij voorstellen van het karakter, de zeden, gewoonten en spreekwijzen der Amsterdammers in zijn' tijd. Met volle regt komt hem de naam van Amsterdamschen plautus toe. Het bezoek der drie hannekemaaijers, de vader en broeders der stiefmoêr, is comiek van de echte soort; zoo ook dat de man en vader van de verkwistende Joanna, als Joodsche oude kleerenkopers, en hare moeder, als eene uitdraagster verkleed, met haar komen kwanselen; wij stippen dit slechts aan, maar de geheele zamenstelling, handeling en afloop dezer verdienstelijke blijspelen wordt op de natuurlijkste en eenvoudigste wijze door eene vis comica bewerkt, die in het onderwerp zelf schijnt te liggen. In één woord, onder onze nationale blijspeldichters verdient asselyn eene eervolle plaats. [Adrianus van Assendelft] Assendelft (Adrianus van), predikant te Leyden, heeft, hoewel er geene bijeenzameling zijner gedichten voorhanden is, in enkelen, welken in de werken der Leydsche en Haagsche dichtgenootschappen aangetroffen worden, zich als een dichter van fijn gevoel, smaak en goed oordeel gekenmerkt. Inzonderheid is zijne vertaling van a. van royens Latijnsche Heilgroete der Leyd- {==166==} {>>pagina-aanduiding<<} sche Zanggodinnen aan Willem V. Werken van de Maatsch. der Nederl. Letterk, te Leyden, II Deel, blz. 1. inderdaad fraai. Er bestaat ook nog een zinnebeeldig tooneelstukje van hem, Leeuwendaal in vreugde, in 1755 uitgegeven. [Diderik van Assenede] Assenede (Diderik van), denkelijk dus genoemd, om dat hij welligt te Assenede, een dorp in Vlaanderen, bij het Sas van Gend geboren was, vervaardigde in het laatst der dertiende of begin der veertiende eeuw eene berijmde vertaling van den Roman Florys en Blancefloer, dien men in het oorspronglijke houdt voor een gedeelte der Philocope van bocatius F. van lelyveld, Aant. op huydecopers Proeve, I Deel, blz. 143. H. van wyn, Hist Avondst. blz. 314.. Men kan denken welk een allerelendigst voortbrengsel uit de tedere kindsheid onzer letterkunde dit zijn moet; het heeft niet eens, gelijk melis stoke, eenige historische waarde. De heeren willems J.f. willems, Verhand. over de Nederd. Tael- en Letterk. I Deel, blz. 169. en visscher L.g. visscher, Bloemlezing, I Deel, blz. 25. hebben ons de moeite uitgewonnen onzen lezeren iets van dit walglijk wanschepsel onder het oog te brengen. {==167==} {>>pagina-aanduiding<<} [Petrus Baardt] Baardt (Petrus). Het werkje van dezen Frieschen geneesheer, getiteld: Deugden-Spoor, in de On-Deughden des Werelts aff-gebeeldt, voor de tweede maal te Leeuwarden in 1645 verbeterd gedrukt, en sedert herhaalde malen herdrukt, was zeer geächt bij onze voorvaders. Hetzelve bevat in den vloeijenden dichttrant van cats verscheiden vernuftige invallen, en satyrieke toespelingen op allerlei ondeugden en gebreken der zamenleving, in 35 afdeelingen of, gelijk die hier genaamd worden, Ver-Eeringen, met even zoo vele niet onaardige koperen platen, en aanteekeningen of Notæ uit verscheiden schrijvers. Het werkje verdient nog wel eens ingezien te worden, en dat wij tot eene proeve er iets uit afschrijven. Al-beschik en 't sijne-niet. Als ghy u eygen Hofken hoet, So denckt vry dat ghy dan voldoet.   Die sich in vele Saken mengt, En meerder lasten op hem brengt, Als fijne macht uyt-voeren kan; Die onnut arbeydt vangen an; Die sich in aer-luy Saken steeckt, Dien, dunckt my, dat verstandt gebreekt, En dat hy sich, voor morgen vroeg, By 't vorige geselschap voeg. {==168==} {>>pagina-aanduiding<<} Haer is gelegen aen de schat, Die tot Venêdjen in de stadt Uit verre landen is gebracht; Haer is gelegen aen de vracht. Sy weten wat ons heyl'ge Vaer Te Romen doet het gantsche jaer, Wat aff-laet-brieven, en hoe veel, 't Gemeene volckjen valt ten deel; Wat volck men by de Keyser werft, En waer fijn crijgs-volck henen swerft: Hoe menich Turcken dat hy laest Versloeg, verjoeg, en maeckt verbaest; Hoe dattet mette Sweed al gaet, Hoe dattet mette Fransman staet: Wat Spangjen, Polen, wat de Deen, Ja, ginder in der Moskouw heen; Wat tot Constantinopelen, Den Turckschen Raedt besluyten ken, Wat saeck op 't hoogst nu in den Raedt Der Princen te bedencken staet; Hoe veel ons landen zijn beswaert, Waer toe men clooster-saten spaert: Waer toe men op financy leeft, Daer men wel ander middel heeft; En waer de gelden zijn gegaen, Die 't landtschap te betalen staen; Sy weten't, off sy soeckent't soo, Gelijck een luys in 't bedde-stroo: Dees Al beschicks waer't ruym so nut, Te cruypen in haer eygen hut, En sien, of daer oock nodich was Haer kinders broot; haer vrou-luy vlas P. baardt, Deugden-spoor, blz. 255.. {==169==} {>>pagina-aanduiding<<} [Jan Auke Backer] Backer (Jan Auke), het derde deel zijner Proeve van Dichtlievende Mengelingen in het licht gevende Het eerste deel kwam te Hoorn in 1774 in het licht; het tweede ingelijks, in 1781, en het derde te Amsterdam, eerst in 1793., beloofde in zijne voorrede nog een vierde deel te leveren, dat, mogelijk, verzeld zou gaan van zijne levensschets, die ‘nog al aanmerkingen tot de menschkunde’ zou opleveren; dan, zoo als het met meer andere wereldsche zaken gaat, dat vierde deel, 's mans levensschets, en dienvolgens ook de aanmerkingen tot de menschkunde zijn achterwege gebleven, en wij weten van backer niets meer dan, bij geruchte, dat hij een Fries en welgezeten koopman te Harlingen geweest is, die zich met zulk een' ijver aan de beöefening der fraaije letteren overgaf, dat hij - zijne laatste kommerlijke levensdagen daarmede zoo lang mogelijk rekte. Het is dus natuurlijk dat de man veel geschreven hebbe, gelijk de groote menigte riemen misdruk, die zijne poëzy en proza hebben opgeleverd, ontegensprekelijk bewijzen, en zeker geen bewijs zijn dat hij tevens goed geschreven hebbe. En in waarheid van iemand, die zich op alle vakken der fraaije letteren toelegt, of genoodzaakt is zich naar den smaak der boekverkooperen te voegen, die zijn' arbeid - niet beloonen, maar - betalen, is goed schrijven ook niet wel te vergen. {==170==} {>>pagina-aanduiding<<} Backer moest in zijne laatste dagen voor alles hen ten dienst staan, binnen bepaalde termijnen tooneelstukken en romans vertalen, gelegenheidsverzen opstellen, couranten, weekbladen, almanakken, maandwerken schrijven, en al leveren wat de speculative geest der bibliopolie van een met den honger worstelend vernuft voor klinkend geld vorderen kan. Waarom wij de moeite ook niet zullen nemen om de titels af te schrijven van 's mans reeds lang tot scheurpapier verbruikte werken. Het eerste deel ondertusschen zijner Proeve van Dichtlievende Mengelingen bevat verscheiden stukjes, die een' goeden aanleg, smaak en gezond oordeel aankondigen; en wij hebben grond om te vertrouwen, dat, bij eene aanhoudende oefening, onder genot van een onbekrompen bestaan, welligt backer onzer vaderlandsche letterkunde eer zou hebben aangedaan, daar nu, door den invloed der omstandigheden, een verongelukt genie van hem geworden is. Het stukje getiteld Mijne Bezigheden J.a. backer, Proeve van Dichtlievende Mengelingen, I Deel, blz. 71., te uitgebreid om hier eene plaats te vinden, staaft volkomen ons gevoelen. Het smart ons in de ziel dat hij, die, blijkens de dagteekeningen zijner voorberigten, van stad tot stad, schrijvende en vertalende, in ons vaderland rondzworf, zijn verlangen niet voldaan heeft mogen zien, zoo bescheiden uitgedrukt in het stukje getiteld: {==171==} {>>pagina-aanduiding<<} De wensch. Ik bad om ryksstaf, kroon, noch troon; 'k Wierd door geen staatzucht aangedreven, Zo ik naar mynen wensch mogt leeven. Verdriet is 't lot der aardsche goôn. Die lust heeft, moog' om magt, en ydle grootheid woelen; Ik schrik voor roodfluweelen stoelen.   Het listig hof broeit snood geweld: Geveinsdheid, vleiery en logen, Gevolgd van 't helsche wraakvermogen, Zyn hier op de eerste plaats gesteld. Elk hunner voert een dolk, dreigt Vorst en Burgervaders; En tapt het bloed uit de edelste aders.   Men duikt geruster in de schaûw Van hooggetakte lindeboomen, By 't kabbelen van zilvren stroomen, Op bloempjes, nat van koelen daauw. Daar zit men veilig neêr in frissche zomerluchten, En heeft vergift noch staal te duchten.   Indien myn wensch dan wierd bekroond, Indien ik naar myn lust mogt leeven, 'k Zou straks ter logge poorte uit streeven Naar 't open veld, daar wellust woont. Daar zou een kleene en laage stulp my meer vermaaken, Dan marmren muuren, kopren daken.   Ik zou, voor 't huis, eene ipenlaan, Een starreboschje aan beide kanten, Daar achter moes en vruchten planten; En een prieel van wyngaardblaên Zou, aan een eind des hofs, my met zyn schaduw dekken, En menigmaal ter slaapzaal strekken. {==172==} {>>pagina-aanduiding<<}   Een frissche beek zou, daar omheen, Met twee paar kromme bogten vloeiën; De zwaantjes in dat water roeiën, Of netten de gepluimde leên. Hier zou ik, als het licht maar pas begon te daagen, Met hengels 't schubbig vee belaagen.   Mogt ik daar by, in't lachend groen, Een aantal vette runders weiden, Myn schaapjes op den driesprong leiden; En schonk het milde herfstsaizoen My honigzoeten most, de zomer korenairen, Wat lot zou 't myn dan evenaaren?   ô Welk een wellust zou het zyn, Te wandlen, als de blyde morgen De Stad bekroop met nieuwe zorgen; Of 's avonds by den maaneschyn, Langs heuvels, bosch en veld en vliet en beemd en dalen, In eenzaamheid herom te dwaalen!   Als ik, by klaaren morgenstond, Te velde trad, om bly te zingen, Zou my het hoenderdom omringen; De duiven vielen op den grond, En zouden, korrende, met eenden, ganzen, zwaanen, My om een handvol voeders maanen.   Trad ik by middag door het woud; Een heir van bloedelooze dieren, Van rupsen, uiltjes, vliegjes, mieren, Met een oplettend oog beschouwd, Zou my de Godheid in haar almagt leeren kennen, En tot des Hoogsten dienst gewennen. {==173==} {>>pagina-aanduiding<<}   Des avonds als de gouden zon In 't scheemrig west was neêrgezonken, De sterren aan den hemel blonken, Daar 'k neêrzat by een koele bron, Zou 't zanggezinde koor der blyde nachtegaalen Myn luistrende aandacht vaak bepaalen.   En als my deeze zaligheid, Door storm, door sneeuw- en hagelvlaagen; Of 't branden van de zomerdagen, Hoe zeer 'k haar wenschte, wierd ontzeid, Zou 'k, in myn boekvertrek, beschut voor onweêrwinden, Tot nieuwen wellust stoffe vinden.   Daar zouden Vondel, Rotgans, Brandt, Antonides, de Decker, Moonen (Met eeuwigen laurier te kroonen) En Poot, dat edele verstand, My, met den zuivren glans van hun gewyde dichten, Op 't pad des steilen zangbergs lichten.   Somwylen zou een vriendenrei, Oprecht van hart en heusch van zeden, Gansch onverwacht my tegentreeden, Wanneer ik, uit de klaverwei, Te rug trad naar myn hut, daar Kloris, vol verlangen, Haar blyde gasten zoude ontvangen.   Dan zouden we aan den ruimen disch, Bepronkt met room en moes en vruchten, Daar ons geen kwelling stond te duchten, Eerst leeren wat genoegen is. Daar zou een vriend zyn' vriend met blydschap onderrichten, En de een den ander streelend stichten. {==174==} {>>pagina-aanduiding<<}   ô Dierbre vrienden! ô, hoe zoet Zou my uw nutte leering smaaken! Myn hart, met zulk een vlam aan 't blaaken, Smolt weg door onweêrstaanbren gloed....... Maar ach! ik raaskal.... want, door zangdrift opgetogen, Bedriegt een ydle schim myne oogen.   De deugd alleen dient nagejaagd. Zy is de bron van 't waar genoegen; Wie haar bemint, zal nimmer zwoegen Van angst, die 't hart der boozen plaagt. ô Baak ter zaligheid! U zal ik eeuwig roemen, En leistar van de vroomen noemen J.a. backer, Proeve van Dichtlievende Mengelingen, I Deel, blz. 65.. [Peter de Backere] Backere (Peter de) een Vlaamsch dichter, geboren te Gent, in de zestiende eeuw, door den Heer willems Verhand. over de Nederduytsche Tael- en Letterkunde, I Deel, blz. 284., die zijne dichtstukken misschien beter kende dan wij, met stilzwijgen voorbij gegaan zijnde, volgen wij zijn voorbeeld, en verwijzen, even als hij, den belanghebbenden naar foppens Biblioth. Belg. Tom. I, p. 951.. [Joannes Badon] Badon (Joannes), geboren te Leyden, in 1706, zijne echtgenoote, klara ghyben, geboren te Dordrecht, in 1708, door den dood in 1747 verloren hebbende, gaf hare en zijne dichtstukken {==175==} {>>pagina-aanduiding<<} gezamentlijk in het licht Mengeld. van k. ghyben en j. badon, Dordr. 1756.. ‘Buiten eene gladde versificatie hebben dezelve weinig of geene waarde J. de vries, Gesch. der Ned. Dichtk. II Deel, blz. 175.’. 's Mans bijschriften op de afbeeldingen onzer voornaamste dichters kunnen in lang na niet halen bij die van vondel of brandt. Hij overleed te Vlaardingen in 1783. [Caspar van Baerle] Baerle (Caspar van) Saxii Onomasticon, Tom. IV, pag. 251. Foppens, Bibl. Belg. Tom. I. p. 165. Brandt Historie der Reform. II en III doorg. Leven van Ned. Mannen en Vrouwen, II Deel, blz. 222. Wagenaar Amst. fol. III St. blz. 226. Kok Vaderl. Woordenb. V Deel blz. 118. werd den 12 Februarij 1584 geboren te Antwerpen, alwaar zijn vader het ambt van griffier bekleedde, doch toen deze stad door den hertog van Parma was ingenomen, de wijk nam naar Zalt-Bommel, alwaar hij als rector der Latijnsche school overleed in 1595. De jonge van baerle schikte zich tot den predikdienst aan de Leydsche hoogeschool, en werd in 1608 als hervormd leeraar beroepen in de Nieuwe Tonge, op het eiland Overflakkee, slechts vier jaren bleef hij aldaar, doch werd toen in 1612 aangesteld als onderregent van het Staten Collegie te Leyden, en in het laatst van 1617 bevorderd tot hoogleeraar in de Logica aan de hoogeschool aldaar. Van baerle had in de toen zwevende hevige kerkgeschillen de zijde der Remonstranten gekozen, {==176==} {>>pagina-aanduiding<<} en nadat op de gehouden synode te Dordrecht derzelver leer veroordeeld was, werd hij ook dadelijk eerst als onderregent en vervolgens als hoogleeraar afgezet; als predikant had hij reeds vroeger schriftelijk moeten belooven niet meer te zullen prediken. Hij leide zich nu toe op de geneeskunde, en werd te Caen in Frankrijk tot doctor bevorderd. Intusschen bleef hij toch in Leyden zich bezig houden met jonge lieden in de wijsbegeerte te onderwijzen. In 1631 werd hij tot hoogleeraar in de wijsbegeerte en welsprekendheid beroepen aan de eerst kortelings opgerigte doorluchtige school te Amsterdam. Aldaar werkte hij met lust en ijver aan de bevordering der fraaije wetenschappen, en sprak van tijd tot tijd in het openbaar verscheiden deftige en schoone Latijnsche redevoeringen uit, die bijeenverzameld en door den druk gemeen gemaakt zijn C. barlaei Orationes variae, Amst. 1643, in 12. In 1689 verscheen eene Nederduitsche vertaling van dezelven in het licht, getiteld: c. van baerles Oratiën en Blijde inkomst van maria de medicis, nieuwlijks met zijne Gedichten verrijkt, in 8vo., beöefende met goed gevolg de Latijnsche en Nederduitsche dichtkunst, en gaf verscheiden werken over verschillende onderwerpen in het licht, die met ongemeene goedkeuring werden ontvangen. Toen in September 1638 maria de medicis Amsterdam bezocht, en van stadswege dezer vorstin een prachtig onthaal zoo door openbare {==177==} {>>pagina-aanduiding<<} vertooningen, als anderszins was bereid, gaf hij eene breedvoerige beschrijving in het Latijn van deze vreugdebedrijven in het licht Medica Hospes, sive Descriptio publica Gratulationes, qua maria de medicis &a. Amst. 1639, in fol. met uitmuntend fraaije platen, die ook gevonden worden in de Nederduitsche vertaling, die gelijktijdig met het oorspronglijk, in hetzelfde formaat en met dezelfde letter gedrukt, uit de beroemde drukkerij van C. Blaau in het licht kwam., die men nog als een voorbeeld van schoonen stijl aanhaalt. Niet minder fraai en prachtig uitgevoerd is zijne voortreffelijk geschreven Latijnsche geschiedenis der achtjarige verrigtingen der onzen in Brazilië onder het beleid van graaf johan maurits van Nassau C. barlaei Rerum per octennium in Brasilia Gestarum, sub praefectura ill. Comitis joannis mauritii, Nassoviae Comitis ?????. Historia. cum fig. elegantiss. Amst 1647. Atlas form., welke een jaar voor zijn' dood in het licht verscheen. Van baerle sleet de zeventien laatste en genoeglijkste jaren zijns werkzamen levens te Amsterdam, algemeen geächt en bemind, in den aangenamen omgang met zijn' vriend hooft. ‘Mij dunkt,’ zeide de Hoogleeraar van cappelle Redevoering over de verdiensten der Amsterdammers, enz. gehouden in de Doorl. school te Amsterdam, den 4 Maart 1816, blz 31., op de zelfde plaats, waar, honderdzeventig jaren te voren, van baerle in het openbaar sprak, ‘mij dunkt ik {==178==} {>>pagina-aanduiding<<} zie hem, ten huize van dezen, met de beroemdste mannen van dien tijd zamen komen, en aldaar met de geestige tesselschade het zout en de vreugd van het gezelschap uitmaken.’ Zijn ambtgenoot vossius, vondel, huygens, brandt, baek en andere fraaije vernuften, die in dien tijd bloeiden, beijverden zich om hem blijken van genegenheid en vriendschap te geven, en hij bragt zijne dagen aldaar vrij wat aangenamer door dan te Leyden, waar hij, wegens het voorstaan der Remonstrantsche gevoelens, niets dan verdriet en onaangenaamheden had, en zelfs de onbeschofte schout bont zich niet ontzag om hem op de openbare straat een geschrift uit den zak te halen. Ondertusschen het doorgegane leed, het verlies eener geliefde echtgenoote en het gemis van zijn' boezemvriend hooft schokten zijn teder ziel- en ligchaamsgestel dermate, dat hij den 14 Januarij 1648 bezweek, in den ouderdom van 66 jaren, en begraven werd in de Nieuwe kerk, digt bij het graf van hooft. Vondel eindigt zijn' lijkzang op dezen verdienstelijken man met dit grafschrift: Hier sluimert Baerle neffens Hooft. Geen zerk hunn' glans noch vrientschap dooft Vondels Poëzy, II Deel, blz. 31.. Wij hebben 's mans leven hier een weinig uitvoerig overzien, om dat hetzelve inderdaad, gelijk {==179==} {>>pagina-aanduiding<<} de Heer de vries te regt aanmerkt Geschied. der Nederd. Dichtk. I Deel, blz. 135., zoo vele treffende, zoo vele fijne punten, van schoonheid heeft, dat het ons even als hem verwondert, dat van baerle tot heden nog geenen lofredenaar heeft aangetroffen, en wij wenschen hartelijk dat hij dien nog in den Heer de vries zelven moge aantreffen, gelijk jeremias de decker dien in hem gevonden heeft. De Nederduitsche gedichten van onzen geleerden van baerle zijn niet in grooten getale, en dan nog hier en daar in andere dichtbundels verspreid. De besten heeft de heer de vries opgespoord en in zijn verdienstelijk werk Ibid, blz. 136-143. voor verdere vergetelheid bewaard. Wij kunnen ons nogtans het genoegen niet weigeren, ten minsten hier een enkel stuk, dat toch daar niet gevonden wordt, eene plaats in te ruimen, namelijk dat Tegen het lystervangen, aan Jacob Baek, Rechtsgeleerde.   Wat moogt gy Jacob Baek, goedaardig, vreedzaam borst, Die noit naar wreedheid, bloed, of moorden hebt gedorst, My tot een overwreed en droevig schouspel noden? En wilt dat ik kom zien de halfgehange doden, En leden, fel verscheurt, en beenen uit haar lid, Verstikte strotten daar uw strik noch vast om zit, {==180==} {>>pagina-aanduiding<<} Zo velerhande slag van die haar zelfs verhangen? Hoe 't menschelijk bedrog de vogels weet te vangen, En voor d'onnozelheid de strik door 't aas verbloemt, En zonder reden vangt, en zonder recht verdoemt. Ik las Ixions pyn, op 't schriklyk rad gebonden, Hoe Tantalus vergeefs werd van zyn hoop verslonden, En hoe Prometheus is aan Caucasus geboeit, Hoe Sysiphus de steen staag rollende vermoeit, En hoe Megeer verschrikt met haar gewisse slagen, En geesselt met een toorts om ons gemoed te plagen, En hoe Arachnes trots in 't eigen net bleef vast, Orions dochter straf en lyden: ook wat last Van straffen Pluto op het heftigste kan brouwen; Maar alles was verziert. 'k Plag 't voor verdigt te houwen, Wat d'aangesteken geest der dichters had bedacht: Maar 't doôn en 't wurgen van het vliegende geslacht Geloof ik zo te zyn, en houd 't voor ware woorden: Uw laan strekt voor 't schavot van streng gericht en 't moorden; Uw hoef is 't schoutoneel van dit bloedstortend spel. De lyster weekt uw zand in bloed; de vink, te snel Van het bedriegelyk net, op 't onverzienst gegrepen, Word van de wreede duim des veld-tyrans genepen, Dus oeffent hy zijn magt, en kneust het kleene hooft, Van 't tere vogeltje, dat hy zo 't leven rooft. Maar zo zyn klachte kon de grage lyster uiten, Zy zou dan tegens Baek met deze reên besluiten: ‘Dat haar een snode dood werd t'onregt aangedaan; Dat vogels onder wet noch ook geboden staan; Dat zy de nootwet volgt, daar 't al zich naar moet neigen; Dat vrye keur noch wil haar nooit geweest is eigen; En dat de wyde lucht voor elk een open staat; Dat zy en haar geslacht den honger en haar quaad {==181==} {>>pagina-aanduiding<<} Voorzigtig vlieden, en het Noord om 't Zuid begeven, En lyden na de wil van 't weêr een dolend' leven: Roôbessen eeten, of al 't geen het afgaand' jaar Haar schaft tot levensnut. Zy zyn geen oorlogs-schaar Die Ryken drukt: noch zyn in kerk krakeel bevonden, s'En eischen zold, noch geld, noch roof; noit schuldig stonden Op haren naam, die valsch by haar zyn uitgeschrapt; s'En raân tot pleiten niet, dat goed en bloed aftapt; Noch zy verdubbelden haar haav' met schendig liegen; Noch voeren oorlog met gewelt of met bedriegen; Of plagen stad of dorp, of vreemd' of nagebuur, Of nestlen immermeer in 's huismans korenschuur; Noch komen over, om een maagt haar borst te grieven, Of huwlyksbant t'ontdoen van twee vereende lieven. Zy eischen deurtogt slegts, en 't geen m'een dolend gast Niet weig'ren mag na 't recht dat de natuur belast. Sulks dat sy 't hangen als onschuldig nooit verdienden; Noch dat men strikken aan een tak span, daar sy siende Doch blind uit hongersnoot geen noot sien voor haar dood: Maar dat zelf Jupiter haar klachten niet verstoot, En dat de moordenaar haar dood zal staan te boeten.’ Indien 't, myn waarde Baek, geoorlooft is, 'k zal moeten Medoogend' klagen met de lyster en patrys; De papegaai voorwaar te hoof, als waar hy wys, Die wenscht syn Vorst geluk, en eert de purpre kleeden, De reiger sit hier op syn olmboom ook met vreden, En veilig sit de gier daar hy syn wildbraat eet, De pauw leeft veiliglyk terwyl sy moedig treet, De swanen swemmen vry in 't diepste der moerassen, De oyevaar is door syn deugd 't gevaar ontwassen, En 't meeste pluimgediert dat berg en bosschen ziet, En ken die slag van dood noch 't dieflyk hangen niet; {==182==} {>>pagina-aanduiding<<} De lyster vol ellend, in wilgenschauw gehangen, Moet van de felle mensch dees snode straf ontvangen, Haar keel word toegeknoopt gelyk een moordenaar, Of die gestraft werd, die 't gemeen bracht in 't gevaar. Het doet my seer, ja zelf myn oog verpynt haar stralen, Daar zy de lyken reis op reis sou in sien halen, Haar dood, haar uitvaart geeft aan geen Poëet vermaak. Maar lust u 't lacchen en dat ick myn klachten staak? Zo zoek my Nymphen, die vernoegt op 't land nu leven, Zo laat my Tesselschaê een deftig praatjen geven: Ik hoorde liever dat Duarte vriendlyk zong, En dat door dit geluit uw veltstrik stukken sprong Achter c. van baerles Oratiën, blz. 679.. [Joan Bagelaar] Bagelaar (Joan). De Heidelbergsche Catechismus was in vroeger' en later' tijd meermalen een voorwerp, aan hetwelk de rijmzucht hare krachten beproefde, om denzelven in de wonderlijkste rijmvormen te wringen Dertig jaren geleden gaf de Heer j. hazeu, cz. dezen Catechismus in 52 zangen in het licht; de vragen en antwoorden, van denzelven zijn op Psalmwijzen berijmd, en de noten er bij gedrukt. Men had evenwel toen reeds gezond oordeel genoeg om met deze rijmende en zingende catechisatie billijk den spot te drijven. Zie Vad. Biblioth. van Wetensch. Kunst en Smaak, III Deel, I St. blz. 528., gelijk wij in den verderen loop van dit werk zullen zien; bagelaar heeft deszelfs twee en vijftig Zondagen in even zoo vele klinkdichten - geklonken, kunnen wij niet zeggen, maar als in eene pers geprangd, en met deze samenpersing in eene opdragt den Amsterdamschen burgemeester {==183==} {>>pagina-aanduiding<<} n. witsen, en vervolgens het publiek met de uitgave lastig gevallen De Ware Gereformeerde Kristelijke Katechismus, in 52 klinckdichten, benevens eene naberigtende bedenking over de hedendaagsche Rijmoeffening. Amst. 1694.. ‘Dat de kenners der Nederlandse poësy in deze 52 klinkdigten meer bevalligheid sullen vinden, dan sy in de beryming van sulken kerkstof verwagt hadden,’ was bij pars Naamrol, blz. 243. in 1701 nog ‘buiten alle twijffel’!!! [Hendrik Bak] Nog in het midden der vorige eeuw waren de klinkdichten zeer in de mode; men vindt er verscheiden van Bak (Hendrik) in de Dichtkundige Lauwerbladen voor Z. D. H. willem karel henrik friso. [Abraham de Bak] Bak (Abraham de), geneesheer te Dordrecht, een vriend en begunstiger van a. hoogvliet, was een man van smaak, liefhebber der fraaije letteren, en sloeg somwijlen de hand zelf aan de lier, blijkens eenige hier en daar verspreide losse dichtstukjes, die wezenlijke verdiensten hebben. [Laurens Bake] Bake (Laurens), Heer van Wulverhorst Wagenaar, Amst. fol. III St. blz. 253. Kok, Vad. Woordenboek, V Deel, blz. 29., gesproten uit het aanzienlijk Amsterdamsch geslacht van dien naam, was de zoon van justus baek en magdalena van erp, eene zuster der eerste vrouw {==184==} {>>pagina-aanduiding<<} van p.c. hooft; hij was een der verdienstelijkste dichters van zijn' tijd, blijkens zijne Bybelse Gezangen, die hij in het jaar 1682 in het licht gaf. Zijne Mengelpoëzy is na zijn' dood door l. van den broek in 1737 uitgegeven. Hij was lid van het kunstgenootschap, onder de zinspreuk: In magnis voluisse sat est, hetwelk zich meest met de tooneelpoëzy bezig hield. Zijne afbeelding is door j.c. philips in het koper gebragt. Bake heeft in zijne Bybelse Gezangen de gewijde stoffen met waardigheid behandeld. Zijne lezenswaardige verhandeling over de Bybelpoëzij, die dezelven vooraf gaat, draagt vele blijken van 's mans geöefend oordeel en grondige geleerdheid. En men moet het aan de onverdraagzaamheid van zijnen tijd toeschrijven, dat hij zoo vinnig gebeten was op den braven, verlichten bekker, en hem wegens zijne Betoverde Wereld zoo scherp doorhaalde in zijn Antwoord van de Kristelijke Gemeente te Amsterdam L. bake, Mengelpoëzy, blz. 110.; waarlijk de wakkere bestrijder van domheid, dweepzucht en bijgeloof had dit aan bake zoo min verdiend als aan zoo vele anderen, die hem miskend en mishandeld hebben. L. van den broek, in de opdragt aan joan couck, eene soort van rijmregister gevende van bakes Mengeldichten, zegt: Een zeker Rymer, vol van waan, Loopt in een vierling by hem aan. {==185==} {>>pagina-aanduiding<<} En wie is deze Rymer? Men sla de daarbij aangewezene 135ste bladzijde op, en men zal met de hoogste verbazing zien dat het de edele, deftige, geleerde, vindingrijke, geestige, verdienstelijke constantyn huygens is, dien van den broek, alias paludanus, zich niet schaamt een' ‘Rymer vol van waan’ te noemen, om dat bake geen smaak in diens Korenbloemen vond, blijkens het aldaar geplaatst puntdicht, dat van den broek liever had mogen verscheuren. Dan desniettegenstaande blijft Bake een zeer verdienstelijk dichter, vooral in het vak der Bijbelpoëzy, in hetwelk hij door kracht van uitdrukking en deftigheid van stijl, zijn' leeftijd in aanmerking nemende, boven velen zijner kunstgenooten uitmunt. Tot eene proeve geven wij hier zijne Korte uitbreiding op het derde hoofdstuk van den profeet Jesaias. Wat steunt gy lange op den vleesselyken arm, Verblind geslacht, en hoop dat hy uw land bescherm? De hoogste, wiens gebied, van tyt nog eeuw gemeeten, 't Heelal bestiert, wil, streng in 't heilig recht gezeten, De stad Jerusalem, d'ondankbre, tot een straf, Berooven van al 't goed, 't welk hy haar eertyds gaf; Van voedzaam brood, van drank, en alderhande gaven Van nooddruft, en al 't geen haar spyzen kon en laven. (Wie smelt nu niet van rouwe en bitter harteleet?) Van dappren krygsheld, van waarzegger en profeet, Van vorsten, rechters, van raadsluiden en van tolken, Geleerd en wel ter taal by alderhande volken, {==186==} {>>pagina-aanduiding<<} Van schrandre kunstenaars, en wat ooit tot sieraad Of steunsel strekte van den Godtsdienst en den Staat; Geen gryze haaren, die doorzocht, nooit raad ontberen, Maar jongens ziet men hier vermetel 't land regeren, En kinders, onbequaam ter rykstoel, Judaas volk; Daar helsche burgertwist, het moordgeweer, den dolk Durft wetten, om door dwang, of snoode schellemstukken, Den vromen burger en den adel t'onderdrukken. Een jonge schaamt zich niet, zoo trots en onvervaard, Den man van aanzien, en den ouden in den baard Te varen, daar 't gespuis der hollende gemeente Den mond des Sanhedrins, dat dierbre puikgesteente Aan Judaas rykskroon, tot verachting van den Staat, By 't heilig outer zelf, mishandelt met veel smaat. Een troep van schelmen, die op recht noch reden passen, Vertreên de vromen, en zyn 's landts gezag ontwassen. Die zult ge, ô Juda! dus geslingerd heen en weer Van burgerkryg, een van uw broedren tot uw' Heer, En hoofd van uwen staat verkiezen en dus spreken: Nu, wees ons landvoogd, ay! laat ons niet langer steken In dees verwarring; kom en wees onze oppervorst; Gy zyt vermogende, en kunt Jakobs heeten dorst En honger boeten; gy hebt kleders om te dekken Der broedren naaktheid; maar hy, om zyn hals t'ontrekken Het lastig pak des ryks, zal zweren: 'k heb geen brood Noch kleders in myn hof; ik kan in dezen nood U geen geneesdrank voor uw dolle quaal verschaffen; Godt wil Jerusalem met zware plagen straffen: Dus zet my niet tot vorst; ik neem 't niet aan, ô neen! De stadt Jerusalem, gansch Juda valt daar heen, Getroffen van Godts hand; zy liet uit hare lippen Al t'onbedachtzaam, veel godtslasteringen glippen. {==187==} {>>pagina-aanduiding<<} Haar boosheid tergde Godt, om 't snood misdryf gestoord, Met bozer gruwelen, hartnekkig, voort en voort; Zy schroomde zelve niet by ieder die te noemen, En haar godtloosheid in het openbaar te roemen: Gelyk weleer de stadt van Sodom, zonder schaamt, By alle volken zich door ontucht zag befaamd. Wee u, Jerusalem! Godt zal met ongelukken En rampen zonder tal, uw trotse Vorsten drukken. Daar tegens, 't vroom geslacht, verheven tot de lucht, In eere en voorspoed, de bekoorelyke vrucht Der deugden maien en in eeuwigheid genieten; Terwyl 't verworpen zaad, door rampen en verdrieten Zich ziet getroffen en verbryzeld van Godts hand. Hoe! heerschen jongens in Godts erf, en heilig land, Vermetel dus myn volk? durft hier geweld door wyven, Vol baatzucht, Judaas leeuw gelyk een ezel dryven? Och, Juda! och, myn zoon! gy kent geen trooster meer! Elendige, gy zwerft mistroostig heen en weer, En vindt u hopeloos dus eenzaam en verlaten, Van uwe leiders, die alom uw weg en straten Verspeiden; doch Godt komt en zit ter rechterhand, Daar zyn rechtvaardigheid de hoogste vierschaar spant In zyne heerlykheid, van duizend hemellichten Beschenen, en gereed de heidenen te richten, Zet hy zich in 't gerecht, met d'oudsten van het volk En Judaas vorsten; als zyn stem uit eene wolk Dus dondert, en met schrik de volken klinkt in d'ooren: Bloedgierigen, dorst gy myn heiligdom verstoren? Hebt gy myn' wynberg, eer zoo mild met gunst besproeid Uit myn genadetroon, baldadig uitgeroeid? Zyn ranken afgescheurd, geplondert van zyn vruchten, Des landmans oegst vertreen, en steurde u aan geen zuchten? {==188==} {>>pagina-aanduiding<<} Men zit uw hand van bloed beklad, uw huis vol roof, Uw oog voor jammer blind, uw oor voor klagten doof. Maar Godt, dus antwoordt gy u zelf op deze reden, 'k Behoef u Jakob hier geen oorzaak van t'ontleden, Die hoort, ondankbare, u genoeg te zyn bewust: Of zo 't u uit myn, mond die noch te hooren lust; Daar hebt gy d'oorzaak: ziet uw preutse dochter treden Met uitgerekten hals, en pracht van stacykleden, Het aanzicht geblanket, dat fier en dertel staat; Zy bootst met haren gang een dans na langs de straat, In schoenen geborduurd met paarlen en gesteente; De hovaardy zit diep in 't merg van haar gebeente. Maar wacht, haar straf genaakt; de hoogste wil eerlangk, Haar voor dien blonden lok, die als een wyngaartrank Om 't hooge voorhoofd krult, een kaal hoofdschedel geven, Dan zal ze in 't stacykleed niet meer langs Sion streven; Godt wil de dertle, die de nedrigheid belacht, En zedigheid bespot, berooven van haar pracht; Van keurs met goud omzoomd en zyde feestgewaden, Van haar kleinoodien en aanlokkende sieraden; De purpre tabberd spreit niet meer een' heldren gloed; Geen schoen, met goud gestikt, omvat haar tedre voet, Noch gulde hairband vlecht de blonde tuit en lokken, Geen zilvre haak schort nu een lange sleep van rokken, En Babiloons samaar, geen goude keten hangt Haar van den middel af, noch gulde spansel prangt De tuiten, als een krans om 't hoofd, met duizend vlechten, Men ziet geen paarlespeld den floersen sluier hechten Aan 't kapsel, met een zwaay, dat ze om de lokken zwiert, En den albasten hals met paarlesnoer versiert: Het oor pronkt langer niet met diamante ringen, De borst met baggen, noch de hand met vingerlingen: {==189==} {>>pagina-aanduiding<<} Geen Tyrisch dundoek speelt op purpre zyde keurs, Geen amber, muskusknoop, noch geborduurde beurs, Geen spiegel, om de maagd te toien en te hullen; Geen balsemreuk, maar stank zal haar de neus vervullen. Voor eenen zyden band, die haren middel sloot, Omgordt een haire koord of touw, ter nauwer nood, Een kleed van lappen, die haar los aan 't ligchaam hangen; Een doodsch en naar gezicht voor blos op lip en wangen, Een schurfde en kale kruin voor een gekrulden lok, En eenen engen zak voor een' geplooiden rok. Men ziet in slecht gewaad de pracht der stacykleren, En Sions schoonheid in afschoulykheid verkeren; Daar 't woedend oorlogszwaard de kracht van Juda slyt, De mannen door 't geweer, de krygslien in den stryd Gevallen, Salems stadt, de hooge poort en deuren Der hofpaleizen, als de droeve weduws, treuren, Zoo naar, zoo doods, en gansch van menschen uitgeput, Dat zeven vrouwen, nu ontbloot van scherm en schut, Beroofd van man en kind, van huis en hof, van schatten Geplonderd, eenen man uit hoogen nood aanvatten, En zeggen: kom, myn vrind, wees onze zorg en troost, Neem deze smaadheid weg, en geef ons weer een kroost L. bake, Bijbelse Gezangen, blz. 138.. Veel schoons en krachtigs heeft ook de hier door ons overgenomen Zegezang op de verovering van Azof, door czaar Peter I. Ga, trek als Naso, meê na 't Noorden, Myn zangster! (niet in ballingschap) Naar Pontus vergelegene oorden; Maar volg Czaar Peters heldestap; Om met nooit dorrende laurieren, Het hoofd van Ruslands Vorst te çieren. {==190==} {>>pagina-aanduiding<<}   Volg met gezang zyn' zegewagen; Terwyl, aan 't woest Meötis meir, De wrede Tarter legt verslagen; Of knielt gekluistert voor hem neer. Daar Tanäis de puin komt schuren Van Asofs half gesloopte muren.   Dat Asof, 't welk zyn hooge wallen, Wel eer, door Ruslands Vorst hersticht, Den Tartaar zag ten prooi gevallen, Beroofd van 't Evangelielicht, En 't kruis, geverfd in bloed en tranen, Gevlugt voor Meccaas halvemanen.   Dat kon Czaar Peter niet gedogen, Die blakend van een edel vuur, Met Ruslands krygsheir opgetogen, Ten schrik van d'onverwinb'ren muur, Reed toe, om met gelyke schreden, Alcides stappen na te treden.   Hy, met zyn Russische Bojaren En Scyten, moedig toegerust, Ontziet geen arbeid, noch gevaren; Maar, als van 's Hemels lot bewust, Trekt op, met vaste hoop van zegen, Door woeste en ongebaande wegen.   Geen winter, met geheele bergen Van sneeuw en ys, belet zyn' togt; Dat kan zyn' heldenmoed maar tergen, Tot hy 't behouden overbrogt: De deugd, om eer en prys te halen, Gedoogt geen perk noch hinderpalen. {==191==} {>>pagina-aanduiding<<}   Dus als de Vorst de sterke muren, En burgten hemelhoog gebouwd, Die dwang en plaag der nageburen, Met gramschap in 't gezicht, beschouwt; Hy spreekt, gy moogt met torens brallen; Maar 'k zal die trotsen haast doen vallen.   Met dreunt van boven en van onder De grondslag, torentrans en wal, Geschokt, als van een fellen donder, Een voorboo van d'aanstaanden val; d'Aloude koopstad met haar daken Begint te sidd'ren en te kraken.   Fluks zet hy toe op Asofs vesten; Daar d'Ottoman een wyl hem stut; Doch ziet de stad en burgt ten lesten, De wal verheerd door 't grof geschut, Zich aan dien winnaar overgeven; Hem in triomf naar binnen streven.   En schoon het hoofd der aartstirannen Hem zocht te keren met geweld, En magt van twintigduizend mannen; Hy ziet door Ruslands oorlogsheld Den krans der zege weggedragen, De vloot en 't gansche heir verslagen.   De Donstroom stak zyn gryze hairen, Op dit gerucht, ten goven uit, En dobbert vrolyk op de baren, Gewekt door 't schel triomfgeluid, 't Welk met een' weêrgalm door de wolken Klonk tot in d'ooren van de volken. {==192==} {>>pagina-aanduiding<<}   Wat stoft het beuzelagtig Grieken Op Argo, 't schip zoo wyd vermaard, Daar 't, als een vogel op zyn wieken, Met zeil en riem naar Kolchos vaart? Wat mogen d'oude dichters melden Slecht van een kiel met vyftig helden!   Dees Herkules voert heele vloten, Ruim honderd mylen, over land, Met honderden van zulke boten, En oorlogschepen, trots bemand, Galeien, saiken, galeässen, Die bruisen door d'Euxynse plassen.   Hy gaat de wrede moordharpyen Met magt bestoken in haar poel, En, als de Griekse held, bestryen; Daar zy, met vreselyk krioel, In dichte bosschen, rots en kuilen, Zich voor zyn schittrend zwaard verschuilen.   's Helds naam, de schrik der dwingelanden, Treft fluks gants Traçien in 't hart; Terwyl 't langs Bosphors vloed en stranden, Alom beangstigd en benard, Czaar Peter ziet den zabel zwaeien; En op d'Euxyn zyn vlaggen waeien.   Vaar voort met uw manhafte daden, ô Russen Cæsar! onvermoeid, 'k Zie u met versche laurebladen Bekranst; zoo ge u naar Prekop spoeit. Dan moet de klaauw dier felle draken Haar' vetten roof van menschen slaken. {==193==} {>>pagina-aanduiding<<}   Alcides toog naar helsche kolken, Tot hulp van Theseus en zyn vrind, Ten schrik der onderaardsche volken; Daar hy die twee, zoo trouw bemind, Met zyn gevreesde knots en handen Redt uit die duistenis en banden.   Maar gy, red honderd duizend zielen Uit Prekops bittre slaverny, Die met gebeden voor u knielen, In myn gezang: ay maak ze vry! Zoo wil gantsch Kristenryk u looven; Zoo streeft ge Alcides ver te boven.   Hoe wil de donder der kartouwen, Het snelle en onvermoeid gerucht, Uw' naam, die nimmer moet verouwen, En lof uitbrommen door de lucht, Terwyl, van vrees, het trots Bysanssen Schudt met zyn hooge toorentranssen.   En gy, myn Nimf, ga hem geleiden, Zoo ver zyn glorieryke naam, Langs beemden, bergen, bosch en heiden, Wordt uitgeblazen door de Faam! Maar streef niet al te stout! wie kan, naar waarde, kronen Dien Alexanders zoon, en 't kroost der Amazonen L. bake, Mengelpoëzy, blz. 86.! [Pieter Huisinga Bakker] Bakker (Pieter Huisinga), afkomstig uit een deftig Groninger geslacht, en, welligt aldaar, geboren in 1713, en overleden te Amsterdam, {==194==} {>>pagina-aanduiding<<} in 1801, onderscheidde zich in alle opzigten voordeelig boven zijne kunstoefende tijdgenooten, door zijn' vindingrijken geest, levendige verbeeldingskracht, gezond oordeel, geleerdheid en goeden smaak, waarmede hij die zuiverheid van taal en zoetvloeijendheid van versificatie paarde, waarop het in zijn' tijd hoofdzakelijk aankwam; doch deze keurigheid is slechts de lijst tot 's mans dichttafereelen, die eene onmiskenbare kunstwaarde hebben, bij elk die fraaije dichtstukken op prijs stelt; het was enkel de slordige le francq van berkhey, die ze op eenen onbeschofte wijze ‘stijve en afgelikte Gedichten’ noemde J. le fr. van berkhey, Ged. I Deel. Voorr. blz. IV.; doch diezelfde gedichten zijn ongemeen zin- en zaakrijk, vol schoone gedachten, geestige wendingen en aardige vonden, allen zijn zij verwarmd door den gloed van vaderlandsliefde, vriendschap en huwelijkstrouw, en dragen den stempel van den kernachtigen dichttrant van vroeger' tijd. Welk eene innemende bescheidenheid was het reeds in den regtschapen, zedigen man, dat hij eerst in zijn zestigste jaar als eigenlijk gezegd dichter optrad, met een' kleinen bundel gedichten, meest allen ouder dan dertig jaren Poëzy, van p. huisinga bakker, Amst. 1773.! en hoezeer sommige reeds vroeger afzonderlijk verspreide stukjes hem als een' zeer verdienstelijk' dichter aankondig- {==195==} {>>pagina-aanduiding<<} den, worden dezelven echter daarin niet aangetroffen. In weerwil van het gunstig onthaal, dat dit bundeltje bij het publiek genoot, en het loffelijk verslag der maandwerkschrijvers Hedend. Vaderl. Letteroef. III Deel blz. 80. Nederl. Biblioth. I Deel, blz. 694., wachtte hij nog negen jaren, eer hij met een' tweeden bundel te voorschijn kwam Poëzy van p. huisinga bakker, II Deel, Amst. 1782., en eindelijk in zijn zevenenzeventigste jaar verscheen eene derde en laatste verzameling Idem, III Deel, Amst. 1790.. Sedert heeft hij geene dichtstukken meer in het licht gegeven, schoon hij nog elf jaren daarna leefde. Het blijkt uit het tijdverloop tusschen de uitgaven dezer drie bundels hoe kiesch de dichter dacht ten aanzien van dat publiek, voor hetwelk hij eigenlijk schreef. ‘Een dichter kan erkennen,’ zegt hij Idem, I Deel, Voorr. blz. VI., en erkent het inderdaad, ‘dat hy met eene aenhoudende rymkoortse gekweld zy, zonder dat hy voorhebbe het gemeen met zijne kwaele lastig te vallen;’ ook dit heeft hij met de daad getoond, en het nonum prematur in annum van horatius, velen onzer vurige jeugdige dichters ten voorbeelde, bedachtzaam in het oog gehouden: hij behoefde dus in zijn' vergevorderden ouderdom geen berouw te hebben over de poëtische zonden zijner jeugd. {==196==} {>>pagina-aanduiding<<} Ingevolge ons gemaakt bestek, om proeven in dit werk te leveren der voortbrengselen van dichters, die zulks waardig zijn, zullen wij thans eene keus moeten doen uit de drie voorhanden bundels van huizinga bakkers poëzy; en inderdaad wij zijn huiverig om de stukken, die wij opnemen, voor zijne besten te verklaren; daar die, welken wij wegens derzelver uigebreidheid, of om het minder belang dat zij mogelijk in dezen tijd inboezemen, moeten overslaan, niet te min een' rijkdom van echte schoonheden bezitten, dubbel waardig aangeduid en opgemerkt te worden. Om de eenvoudige, schoone, treffende en ware schildering, zoowel als om de opregte, ronde, hartige taal, ruimen wij de eerst plaats in aan zijn dichtstuk op de Aenkomst van hunne hoogheden Willem V en zyne gemalin te Amsterdam, den 30 mai 1768. Wat aengenaeme morgenstond, Wat lentelugt, zoo frisch van geuren, Wat dubble Mai van duizend kleuren Waeit d'Amsterdammers in den mond De stad, in loutre vreygd herschapen, Ziet schemeroogende in dien dag, En woelt te voet, te ros, te wapen; Zy laet de wrange zorgen slaepen: De blydschap heeft nu al 't gezag. {==197==} {>>pagina-aanduiding<<}   Alleen geen bloeisemryke lugt Doorwaeit, doortintelt alle geesten, En noodt de Stad op hooge feesten: Een andre Hoogtyd, syner zugt Speelt, met de lente, elkeen door de aêren; Die, sterker dan 't Idalisch vuur, Niet slegts in 't hart der jeugd gevaeren, Haer werking toont in 't volst der jaeren, En past op neiging noch natuur.   Van 't Haegsche Bosch naer Amsterdam, Zweeft deeze lieve Mailugt over: Zy voert ons toe het Vorstlyk lover; Twee Telgen uit een' braeven Stam, Die, in de lente van haer bloeien, Elks hoop, elks liefde zyn en zorg; De Oranjebloem, zo braef in 't groeien, Gehuwd, door malsche minneboeien, Aen de eedle Roos van Brandenborg.   De magtige Yvest, min gewoon Een' Hoofschen hoogen dag te aanschouwen, Durft pas zig in dien glans vertrouwen: Zy, door den rusteloozen toon Der beurs- en handelklok gedreeven, Vindt schaers een open in haer' tyd, En slyt haer woelig werkend leven, Om 't Vaderland het deel te geven Der winst, gewoekerd uit haer vlyt. {==198==} {>>pagina-aanduiding<<}   Zy wyk' den Haeg in Hoofschen zwier; Maer niet in ongeveinsd genoegen: Zy kan het hart by heuschheid voegen, En eert den Vorst op haer manier. Wie twyflen durft kan zien noch hooren. De vreugd van de ouden en nieuwe Zy Ryst hooger dan de Westertooren, En streeft, genoopt van liefdespooren, Door alle wyken, langs het Y.   Om 't Vorstlyk Paer, naer orde en eisch, In 't woelig Amsterdam te onthaelen, Ontsluit de Raed de marmren zaelen Van 't heilig burgelyk paleis. Geen hof kan ooit meer veilig wezen: Hier bergt de wereld zelf haer' schat: Geen list kan hier de wet beleezen: Hier heeft de Prins geen leed te vreezen; Ons Raedhuis is de Burg der Stad.   De Stad, door dit bezoek vereerd, Heeft de eêlste rei der vreugd ontboden; En voor haer hooge Gast-genooden De hindernissen weggeweerd. 't Vermaek zal zelf den dag verdeelen Op trom-, trompet- en klokmuzyk: De Schouwburg opent zyn tooneelen; Het magtig Y houdt waterspelen, En zeiltriomfen in zyn ryk. {==199==} {>>pagina-aanduiding<<}   De Burgery staet hegt geschaerd; Uit zestig Wyken toegedrongen: De blydschap vindt gebrek aen tongen, In duizenden byeen vergaerd. Gelyk de Mai aen weide en hoven, Waer 't lenteblos de telgen siert, Als steiler zon 't plantsoen zal stooven, Een winst van vruchten durft belooven, Wanneer het jaer den oogsttyd viert.   Aldus in Neêrland, wyd bekend, Waer vryheid haer blazoen blyft voeren; Geen dwang de volksrust poogt te ontroeren, Belooft de groene Oranje-Lent Ook schoone vruchten voort te kweken. Zo moet geen held aen Nassaus stam, Den Staet geen duurzaem heil ontbreken: De Zeevaert zeile op alle streken, Naer 's werelds Koopmarkt, Amsterdam P. huisinga bakker Poëzy, I Deel, blz. 42.! Geestig en luimig is de brief, dien hij, wegens het verbranden van twee zijner dichtstukken, schreef Aen den heere mr. Michiel van Bolhuis, in Groningen. Ga, traege Zangeres, poog mynen vriend te vinden, 't Zy hy te Warffum woone, aerdszalig en gezond, Waer 't Noorderzeegeklots, door 't woên der winterwinden, De vruchtbre stranden schaeft van onzer Vaedren grond: {==200==} {>>pagina-aanduiding<<} Of dat hy de uren slyt' der korte en koude dagen, Der nachten, lang en loom, in Grunoos ruimen wal, En by den warmen haerd, met vrienden, kroost en magen De nukken schertsend' mael' van 't weifelend geval. Wil daer beschaemd, zo 't voegt, bekommerde en verlegen, Om uwen stuggen aert, in zyn woning treên; Hem daer, zy 't u vergund, omhelzen, en den zegen, Dien waere vriendschap schenkt, afbidden als voorheen. Myn Bolhuis, 't zy haer komst u walgen moge of smaeken, Zy onderneemt den togt, vertrouwende op uw gunst, En hoopt, dat de oude zugt, lang smeuende, op zal blaeken, Uw liefde voor haer deugd, en eerelyke kunst. Onze aerdbol heeft zyn' kring eens om de zon voltrokken, Gaf ons den kortsten eens, en eens den langsten dag; Bekleedde 't veld met loof, met bloemen, vruchten, vlokken, Sinds ik, by uwen brief, myn kroost verschynen zag. Dat Tweelingkroost voorheen ontydig, onvoldraegen, Uit hersens, al te jong, gebooren, zag ik weêr, Dat geen Patricius, en 't speet ons, kon behaegen; Schoon 't recht vrymoedig sprak voor myn beledigde eer. Dit kroost moest jaeren lang by u, myns ondanks woonen, 'k Hereischte 't menigwerf uit malle kindermin, Terwyl de tyd den leest en 't wezen myner zoonen, Hun houding, zwier en verw, gevaegd had uit myn' zin. Gy schertste ligt, Michiel! met myne onnoosle liefde, Als gy de schepsels zaegt, om wie zy driftig vroeg, En dagt, misschien, gy dwaes, het kroost, dat u ze griefde, Komt zeker, als ik 't zond, by Vader tyds genoeg. 't Gebeurde eens, niemant spott' met droomen en gezigten; Ik heb, als Socrates, myn' eigen Demon ook, Dat gy, in goeden ernst, myn Twee vergeten Wigten Voor 't licht riept uit een' hoek, waer nimmer dag ontlook. {==201==} {>>pagina-aanduiding<<} ‘Kent gy,’ dus was uw woord, ‘onnooslen! uwen vader?’ - ‘Alleenig aen den naem die op ons hulsel staet.’ - ‘Maer weet gy ook van hem iet meerder, of iet nader?’ - ‘Niets anders, neen, ô neen! niets van zyn liefde of haet.’ - ‘Hebt ge immer trek gevoeld naer Vaders huis en zorgen?’ - ‘Somtyds; maer schaemte en vrees verdoofden deze zugt.’ - ‘Waerom? zyt welgemoed: reist heen: vertrekt op morgen.’ - ‘Wy schroomen, brave man, voor zyne roede en tugt.’ - ‘Hoe nu! wat 's dit? gy weent: zyn min zal u beschermen.’ - ‘Wy zyn al te onbeschaefd; wy zyn mismaekt van leên!’ - ‘Het Vaders hart nogthans zal uwer zig erbarmen.’ - ‘Hervorm gy zelf, vooraf, gewaed, en sprake, en zeên.’ - ‘Goê zeden, nette spraek, fraei tooisel, hy kan 't schenken; En is uw leest min schoon, gy hebt geen smaed verdiend, Die wel te leven weet, zal min dien mistand krenken. Welaen! spoeit heen, en groet uw' Vader van zyn' vriend.’ Kom hier, vergetenheid, kom hier, uw loom vermogen, Schoon 't wakkre zinnen deert, vermeestert onzen geest; Gy wordt, eer 't stomp verstand, eer 't scheemrend zwak der oogen Met d'ouderdom verschynt, alreeds gevoeld, gevreesd. 'k Herdenk nu, met verdriet, den zwymeldrank, de teugen, My, u ten dienst, gemengd door de eigenzinnigheid; Waer door ik, dof van geest, beneveld van geheugen, Al duizlend uit het spoor der vrienschap werd geleid. 'k Verloor, door u alleen, een denkbeeld uit myn zinnen, Voor dezen 't waer vermaek, de wellust myner ziel: Ik scheen dien braven man, dat huis niet meêr te minnen, Daer ik, zo menigwerf, in vriendschaps armen viel. Ja, Bolhuis! ja, ik dagt aen u en aen uw magen, Min dan Oranje aen 't graf toen Gerards lood hem trof. Wanneer my, onverwagt, myn kunstkroost op kwam dagen; Dat kroost, heel ongedaen, van zwier beroofd en lof. {==202==} {>>pagina-aanduiding<<} 'k Ontving die Tweelingvrucht, en aerselde onder 't groeten: Ik zag haer; maer, helaes! 'k ontroerde op dat gezicht; Wat onaenzienlykheid! wat wangestalte, en voeten! Wat stem! wat tael! wat geest! ô liefde! ô eer! ô pligt! Verglimt dan de eigenmin de dwaesheid onzer driften, De malle stoeiery van 't jong en vlot verstand; Onthaelt en toeft zy ons, voor nectar, op vergiften, En geeft ze ons kindsch vernuft een lemmer in de hand? Verleidende eigenmin! elk moet uw werking schroomen, Zo lang de kragt der rede uw' invloed niet bestiert! Ik voelde, ô rede! uw spoor, noch 't tokklen uwer toomen, Toen dit ontydig kroost een' naem gegeven wierd. Dit dagt gy ook, Michiel! gy liet die schepsels dryven; Gy sloot hen jaren op, vergeten en veragt, En wat ge, uws ondanks, poogt voor hun aen my te schryven, 'k Weet, hoe ge, in uwe vuist, om myne dwaesheid lacht. Hervat uwe aendagt: leen myn' zang opmerkende ooren, Ik zing den ondergang van dit wanschapen kroost; Dat, kragteloos gevormd, en voor zyn' tyd geboren, Der kunst tot smaed verstrekt; den Vader siert noch troost. 't Was avond, alles zweeg, de drukke straten zwegen; De huis- en levenspligt ontdoken zorge en werk; De geest, op rust verliefd, genoot dien stillen zegen, En schiep, in de eenzaemheid, een leerzaem oeffenperk. Het veenvuur flakkerde op, zyn lugte vonken zwierden En speelden in den rook, die smeltende verdween; De vlammen, blank en rood, verhelderden en sierden Den versch gekuisten haert, en blaekten ongemeen. Geen houtmyt, hoe geroemd, der gryze en wyze alouden, Geleek, in 't minste deel, by myn eerwaerdig vuur; Elk moet myn' stillen ernst, en aendrift fraeier houden, Dan al hun feestgebaer, in dat ontzaglyk uur. {==203==} {>>pagina-aanduiding<<} Myn dierbaere echtgenoote, en teergeliefde Elise; Wie 'k immer mynen wil en hartsgeheim verklaer; Die 'k altoos, by myn kunst, tot priesterin verkieze, Stond over de offerhande, en hielp den offeraer. Ontydig Tweelingkroost! door 't onryp brein gewonnen, Dus sprak ik, volg myn' wensch, 't strekt u en my tot eer! Wie zou u, dus mismaekt, huisvesten, dulden konnen? Het burgerschap der kunst valt veel te kiesch en teêr. Den kindren van verstand voegt geen roemdervend leven: Indien zy stamelaers, verdraeid, of krepel zyn, Kan hun Augustus noch Mecenas aenzien geven; Hun schande blinkt door 't kleed, schoon 't hel van goude schyn'. Der oudren malle min moog' zulke zoonen streelen, Hen zenden, dwaes beraên, de wyde wereld in: Helaes! 't elendig kroost zal spoedig elk verveelen; Gekerkerd zyn, of slaef by 't laegste huisgezin. Dan lydt het duizend doôn, mishandeld en geschonden; Ten slegtsten dienst geveild, waerin het langzaem sneeft: Of wordt het, hier en ginds, by 't nageslagt gevonden, Men werpt het in een' hoek, onnut, en afgeleefd. Wat dunkt u? dankt ge niet uw' Vader, die u heden Aen zo veel leeds ontrukt? zie hier uw lykvuur reê: Gy knikt: welaen, de vlam verslinde, ontbinde uw leden; Uw lyf verkere in lugt, zyn waessem waeij' naer zee. Dit was het eind, myn vriend, dier Tweelinghersentelgen: Noem zulks niet Ammonietsch, of Puniesch, vreemd noch wreed: Saturnus gloênden eisch kon nooit Natuur verzwelgen; Den mynen wil 't verstand: hier voelt Natuur geen leed P. huisinga bakker Poëzy, I Deel, blz. 134.. Burmans fraai en krachtig Latijnsch dichtstuk Ad manes violatos Jani Wittii, zoo wel als higts {==204==} {>>pagina-aanduiding<<} Carmen trochaicum in reditum veris, vonden in huisinga bakker een' keurigen dichterlijken tolk P. huisinga bakker Poëzy, II Deel, blz. 18, 134.. Eervolle vermelding verdient ook zijn deftig dichtstuk, getiteld Amsterdam Ibid. blz. 149., dat alleen wegens deszelfs uitgebreidheid hier geene plaats vinden kan, gelijk ook, om dezelfde reden, zijne geestige hekeldichten, met name Hippus, de Kerk-pedant Ibid. blz. 61., Aen den Hollandschen Scriblerus Ibid. blz. 73. en De Bruiloftspoëzy verdedigd Ibid. blz. 88.. Natuurlijk, en toch geestig en aardig is de wending in de beide volgende stukjes: Aen Ernst, huwende met Doris Namelijk 's dichters vriend ernst willem higt, die den 9 November 1749 trouwde met dorothea lemke. Zie a. ypey, Voorr. voor de Gedichten van e.w. higt, blz. X. Altuysen, Vriesche Rymlery.. Of ge onrechtzinnig, of rechtzinnig, Verdraegzaem zyt, of styf en vinnig, Geeft nu geen pas u af te vraegen: En of u Doris kon behaegen Alleen om de orthodoxe gronden In haer, en haer geslagt, gevonden. De liefde erkent nooit trant of regels Van strenge, of stugge lettervlegels: 't Verstand, door haere kragt getroffen, Mag op een vry verkiezen stoffen. {==205==} {>>pagina-aanduiding<<} Uw Doris voelde 't minvermogen, Toen de eerlykheid, ter neêr gebogen, In Ernst om wederliefde vraegde; Een minnetael, die haer behaegde. Zo komt uw beider hartsgevoelen, Dat steeds op de eendragt poogt te doelen, Nu, in één zelfde punt, te saemen: Myn vriendschap zegt hier, vrolyk, Amen! Gy, thans den toets der kerkbegrippen Ontworsteld, moogt, met vrye lippen, Beminnen, denken, schryven, leeren; Met ieder, wien 't u lust, verkeren. Zulk leven moet gy lang genieten, Van rampen vreemd en huisverdrieten! Dan zullen alle uw waerde vrinden In uw geluk een voorbeeld vinden; En roepen, daar ze uw dagen wenschen, Dit zyn recht orthodoxe menschen P. huisinga bakker Pozëy, II Deel, blz. 25.! Aen dezelfden, klinkdicht. Wat Rome, wat Geneve, of Augsburg, ook beweeren; Wat Dordrecht voor een punt van waer gevoelen stelt; Hoe vast het kerklyk snoer van eenheid bindt, of knelt, Geen dooling, geen verschil, was immer af te keeren. De huwlyksliefde alleen kan schoole en dwang ontbeeren, Zy luistert naer gezag, gezintheid noch geweld; Zy vindt een lesse in 't hart, die haere keur verzelt, Rechtzinnig was, en blyft, welke alle volken leeren. {==206==} {>>pagina-aanduiding<<} Zo dwang het aerdsch verdriet, by 't vry verstand, vergroot, Geen formulier der kerke ooit dwaling buitensloot; Zyn menschen regels dan geen kragtelooze letters? Zoek dies de Eenstemmigheid van denken by de Min; Zy stort in beider Kunne een eensgevoelen in: Egthaeters zyn alleen de schadelykste Ketters P. huisinga bakker Poëzy, I Deel, blz. 27.. Welk eene behagelijke eenvoudigheid, losheid, natuurlijheid en juistheid heerscht in zijne geboortegroet aan Hylas. Heden hebt gy, achttien jaren, 's Levens wufte zee bevaren, Met des lighaems schip gezeild: Zelden hebt ge nog, by 't spoeden Op de tuimelende vloeden, 't Zeil gereefd, den grond gepeild. 't Was nog varen met een' roeier, Dobbren in een boot of boeier, Op een' binnenlandschen vloed; Daer men zorgloos, onder 't zingen, Roer en riem of zeil kan dwingen, Nu met meêr, dan minder, spoed. 't Was nog los en onbedreven, Langs de stranden van dit leven, Onbekommerd, onberaên, Zonder oogwit, voortgetoogen, Daer men schaers opmerkende oogen Dagt op kaert of koers te slaen. {==207==} {>>pagina-aanduiding<<} In dit spelend zorgloos' zeilen, Was de schipper traeg in 't peilen, En de stierman min bedagt, Of het zeil eens gypte en kraekte, Of de kiel een gaping maekte, 't Werdt slegts lugtig uitgelacht. Nu, maer nu, zal 't errenst worden, Nu behoort, met wisser orden, Beter kennis vaster geest, 't Lighaems schip de reis te wagen: Ligte vloeden, heldre dagen, Speelzeilagien, zyn geweest. 'k Wil myn' raed voor u niet sparen, Schoon 'er wel ervaerner vaeren Op des levens holle vloên: 'k Ben van myn verstand geen pryzer; Ondervinding maekt ons wyzer, Schoon men snedig zij, of koen. 't Lichaems schip, 't zy 't breed of rank is, Vast en sterk, vervuild of krank is, Vordert onverwylde vlyt; Vlyt in 't breeuwen, teeren, klouwen, Vlyt, om 't zinlyk gnap te houên; 't Geen verwaerloosd wordt verslyt. 't Schip des lighaems slyt door jaeren, 't Moet ook slyten onder 't vaeren, Maer bekoorlyk onderhoud Doet het vaertuig langer duren; Weert lekkagie, helpt in 't sturen, Houdt het vaerdig, schoon 't veroudt. 't Zeilt geneuglyk, als we winden, Vloên en golven, gunstig vinden; Doch wat ziet het byster naer, {==208==} {>>pagina-aanduiding<<} Als 'er stormen, zyn te wagten, Duistre dagen, donkre nachten, Tegenspoeden, reisgevaer! 't Heeft dan werk in wél te stieren; Hier te reeven, daer te vieren; Nu eens ruim, dan scherp te gaen: Wind te houden, als 't wil gypen; Somtyds kort een klip te ontknypen; Steeds, ter wagt by 't stuur, te staen. Uwe stierman, de eedle Reden, Moet zyn' raed en kunst besteden, Eer een draeiwind hem verrass', Staedig op het nachtglas letten, Om den rechten koers te zetten, Naer 't verstand, uw zeilcompas. Zyn scheepshoofden wys en schrander, Zyn ze eenstemmig met elkander In 't bestierne, in't beraên, Min gevaer is dan te vrugten Kiliaan: vruchten, vurchten, vorchten, Timere, vrezen., Of verlies van 't Schip te duchten, Op des levens waterbaen. Egter beurt het, wie zal 't wraeken? Dat, ondanks voorzigtig waeken, Ondanks kennis, nugtre vlyt, Stormen, stranden, dondervlaegen, 't Lighaems schip zyn kragt ontjaegen, Of bederven voor den tyd. Dan, nooit moeten ongelukken Ons aen onzen pligt ontrukken; Braeven blyven dien getrouw: {==209==} {>>pagina-aanduiding<<} Rampen, die wy niet verwekken, Schoon zy ons tot nadeel strekken, Wekken nimmer naberouw. Wiltge voorts gelukkig spoeden Door de bulderende vloeden, Zeil niet zonder waterkaert, Die u kusten, baeien, stranden, Stromen, streken, rotsen, zanden, Net beteekent, juist verklaert. Deze reiskaert, niet te missen, Doet ons naer den koers nooit gissen; Wyst den waren op elk blad: Velen zouden zeker varen Op de ontrouwe levensbaren, Als men haer beöefend hadt. De Opperreder zal u roemen, Uwe reis gelukkig noemen, Als ge in 't einde uw' scheepstogt sluit; U de winsten doen genieten, Opgegaerd in reisverdrieten, Eindlooze eeuwen in en uit P. huisinga bakker Poëzy, II Deel, blz. 50.. De tot hiertoe medegedeelde proeven zijn voortbrengselen uit 's dichters vroegeren leeftijd. De vruchten van zijn' ouderdom, in den derden bundel bijeenvergaderd, zijn in geenen deele overrijp, en dus onsmakelijk. In de meeste stukken flikkeren de sprankels nog helder op van zijn eerst laat verdovend dichtvuur. Het dichtstuk op des Heeren van winters lustplaats Voorland, in de Diemermeer, {==210==} {>>pagina-aanduiding<<} waarmede deze bundel besloten wordt, en welligt de zwanenzang des grijzen dichters is, bevat een' rijkdom van natuurlijke schoonheden, die altijd treffen en behagen. Het dichtstuk is tamelijk uitgebreid; een gedeelte willen wij hier 'er toch van mededeelen Is 't waer? hoor ik Mevrouw ginds met haer telgen spreken? Kom, laet ons door die laen, langs die beplante streeken Haer zoeken: hoe! wat 's dit? is zy reeds zelve alhier? Wie roept daer? Hekaté, of Unjer, mensch of dier? Ontmom u, laet ons zien, wie 't zy, die aen dees boorden, Of in boschagie schuilt, en steeds de laetste woorden Te rug roept: ach, ik merk 't: de praetnimf woont hier ook, Nimf Echo, die de min aen lugt versmolt en rook, En in een stem herschiep, toen haer Narcissus griefde, Maer die zig zelf beminde en schertste met haer liefde: Blyf vry, woon altoos hier, nooit word' gy stil en stom: Kaets Winters trouw, en zyner vrienden stem weêrom. Wy volgen het geleide, om ons den weg te baenen, Want anders doolden we in dees singerende laenen: Was ik alleen, ik riep om Ariadnes draed, Die my hier baeten mogt, en Theseus heeft gebaet In 't doolperk van Dedael en zyn onzekre paden. De mantelingen, schoonze d'oogen nergens schaden, Verbystren, evenwel, 't gezigt des wandelaers; Hy gaet, en zoekt en keert, doch vindt den uitgang schaers. Hier woont de nachtegael, die met zyn' gorgel toovren, Den wandlaer streelen, en zyne aendagt kan verovren; Wien de opperzanglof lang in 't woud werd toegedeeld, Waeronder 't grof muzyk des traegen koekoes speelt. {==211==} {>>pagina-aanduiding<<} Gy schildergeesten, die door verwen en penseelen Onze oogen op 't paneel verrukken kunt en streelen, (Van Winter is uw vriend, en kent uw' zwier en kunst), Komt hier, en laet Natuur u leeren: haere gunst, Haer onderrigting kan den schrandersten bekooren, Hier schildert zy zo schoon voor oogen beide en ooren; Wy hooren hier haer werk in 't rammelen der blaên, Wy zien de schilderkragt in 't groene boschloof aen; De heldre zon verwekt dien luister, schiet haer straelen Door telgen heen en struik, als 't koeltje, menigmaelen, Hen allen zagt beweegt, en door de bladen zwerft, Hier helder blaekt, daer kwynt, ginds donker schaduw verft En vormt het licht en bruin, dien tint der zagte kleuren, Dien wy op 't rafereel zo geest verrukkend keuren: Het scherpe en ronde, door den schilderzwier verspreid, Leert ons Natuur in 't bosch, toont dag en donkerheid. Zo, Hofheer! leidt ge ons nu door moeiëlyke wegen? Dit gangspoor is wel breed, maer steil en hooggelegen; Wy klimmen moedig op: wat zien we, of is 't een schyn? 't Onsterffelyk verblyf van moeder Mnemozyn? Ryst hier de tempel van der zanggodinnen moeder? Van Winter! 'k weet, gy zyt der kunsten vriend en voeder; Ik weet, dat ook de lier in uwe handen past, Dat gy de letterliên op uw vernuft vergast, Doch, waerde Heer! wie zou, wie zal gelooven mogen, Dat zig 't geheugenischoor hier opdeed aen onze oogen? Graveert die tempel uw gedagtenis en naem Op pylers niet of poort, uw loffelyke faem, Niet slegts door Amsterdam, maer verder rond gedraegen, Doet de Oostermaatschappy ook van uw' lof gewaegen: Hoe vrolyk juichen zelfs, terwyl ik Voorland zing, Het Burgerweeske, en ook den Zeevaerts kwekeling! {==212==} {>>pagina-aanduiding<<} Uw meêgenootschap stiert hun beider zin en zeden; Kweekt goede burgers, vormt de jeugd tot nutte leden Van Hollands Zeevaerdy; de ziel van deezen Staet. Maer 'k treed uw' Tempel in, die voor ons open gaet. Men bouw', zoo veel men wil, lusthovenen Lusthoven en, voor lusthoven, is eene epenthesis, die wij den grijzen dichter wel vergeven, maar niet goedkeuren. en hoeven, Om zig en zyn gezin op 't lustig land te toeven, Uw vast verstand maelt hier der ouden wedergaê, Gy bootst dus, in onze eeuw, hunn' smaek en bouwtrant na: Dees hoogte, en dit gebouw, wat wil het anders zeggen Dan dat de kunsten hier te gast op Pindus leggen? Een dichter, zulk een plek, en zulk een dak, gewoon, Heeft Cyrraes lauwerveld, of Parnas niet van noôn. Hier weiden de oogen langs de ruime veldlandouwen, Waer vesten aen de Vegt, en burgten zyn te aenschouwen, Het needrig Muiden, Weesp, ook Naerden, dat zig bergt In zyne wallen, sterk gelegen, schaers getergd Door Hollands vyand, als het dezen mogt gelusten Dit vreêgezind gewest in zynen bloei te ontrusten. Het vlak en vrolyk veld streelt Gysbregts burgery Wanneer zy vierdag houdt, en, nu van zorgen vry, Den daegschen booge ontspant, dan zien we ontelbre zielen Te voet, of ook te paerde, in schuiten, en op wielen: Deez Tempel heeft de vloên, en Diemen voor de borst: De ringdyk, die 't gevaerte op zyne schouders torst, Omsingelt hoeven en hof, en, door al 't schoon bewogen, Vat hy het Meir in d'arm, en ziet, met minzaeme oogen, Op beemd en groen geboomte, op Veldman en op Heer, Op al het landvermaek, van zynen kruin, ter neêr. Als ik by dit gezigt nog langer bleef vertoeven, Myn kunst zou Helikon, noch Castalis behoeven. {==213==} {>>pagina-aanduiding<<} Hoe! is dit land zo groot! wat wykend vergezigt! Is deeze laen zo lang, zo breed, zo recht gerigt! Zo weet men 't nut en 't schoon zo heuschelyk te paeren: ô Voorland! zoet verblyf! groot voorwerp van myn snaeren! De tyd verschoone uw' stand! de weg van Appius Duurt nog op zyne wys, hoe zeer vervallen: dus Is geen bestendigheid op dezen kloot te wagten: Men arbeidt, poot en plant voor zig en zyn geslagten. Hoe ver het reiken moog' laet gy aan 't lot alleen; Gy kent die zedekunde, ik leer u niet, ô neen! Zie Pales runders in de velden zig vermeien, Waer zy de dierbre melk naer de uiervaten leien: Admetus ossen, nu voor roof bedugt of leed, Zyn, als de herfst verschynt, met vleesch en vet omkleed. Dus zyn we al wandelende uw lange laen ten einde, Den ryken tafeltuin, den keukentuin, die heinde Aen 't huis, en agter 't huis, zig ruim en breed vertoont, En door staketsel, haege of latwerk blyft verschoond. Van plukker, ongevraegd, of ongenoode monden: Pomoon wordt hier en ginds geëerbied, en gevonden; Zy biedt het bloozend ooft uit volle hande aen, En laet den lekkertand niet ongezegend gaen. Daer hoor ik reeds de bel ons aen de tafel nooden, Wy volgen allen haer luidklinkende geboden: De disch is toebereid: uw Gade wenkt ons all'; Treên we op dat teeken in: wy zyn hier liefgetal Kiliaan: Liefghetal, Acceptus, Gratus, Amabilis, &a. p. huisinga bakker, Poëzy, III Deel, blz. 153.. Verscheiden keurige dichtmatige vertalingen, en daaronder ook eene van het achtste boek van miltons Verloren Paradys en eene vrije naarvolging van den scherphekelenden Idolelenchus van {==214==} {>>pagina-aanduiding<<} j. geesteranus, zijn hare plaatsen in dezen bundel overwaardig. Huisinga bakker was lid van de Maatschappij der Nederlandsche Letterkunde te Leyden; overigens had hij weinig op met de gouden en zilveren medailles uitloovende dichtgenootschappen, die in zijn' tijd zoo zeer in ons vaderland vermenigvuldigd waren, en onder ons dichters en dichteressen deden ontstaan, die men anders daarvoor waarlijk niet zou aangezien hebben. Hoe hij over deze métromanie dacht blijkt uit het stukje, getiteld: Pindus burgerschap. Genootschappyen, schrandre liên, Kunstrechters, stoute lettertolken! Komt gy een' gouden eerprys biên, Om Neêrlands zangberg te bevolken? Neen! volkryk was de zangberg nooit: Te kiesch, te streng zyn daer de keuren; Daer mogt 'er schaers den lauwer ooit, Geplukt met eigen hand, gebeuren. De buitenbuurt van Pindus voedt Een goed getal van rymgezinden, Maer op Parnassus zelven moet Een Burger zig alleen bevinden. Geen geld of goud koopt dezen rang; En Midas kon dien nimmer geven; Een Cherilus, hoe stout van zang, Moest in haer voorburg blyven leven. {==215==} {>>pagina-aanduiding<<} Weet, dat Natuur den Dichter schept: Als dan 't verstand die neiging regelt, De kunst, terwyl de vlyt zig rept, Apollos handvest merkt en zegelt, Dan wordt, door zulk een pergament, Parnassus Burgerschap erkent P. huisinga bakker, Poëzy, III Deel, Voorb. blz. II.. De verstandige man had wel gelijk. Hoe menig aldus met goud of zilver bekroonden dichter (?), dien hij te voren nooit als zoodanig had hooren noemen, mag hij wel met medelijden aangezien hebben! Leer nu aen jonger Dichtrenschaer, Die zo veel Maetschappyen scheppen, En om een' goudprys vingren reppen, Den rechten trant der vedelsnaer. Ik leg de pen, uw' cyter neêr Ibid, blz. 3., zeide hij tot een vaarwel aan de dichtkunst. Zijne voortreffelijke Beschouwing van den ouden gebrekkelijken en sedert verbeterden trant onzer Nederduitsche verzen Werken van de Maatsch. den Nederl. Letterk. te Leyden, V Deel, blz. 85. en zijn Leven van jan wagenaar Amst. 1776., met wiens zuster hij gehuwd was, kenmerken hem ook als een' zeer verdienstelijk' prozaschrijver. {==216==} {>>pagina-aanduiding<<} [Hendrik Bal] Bal (Hendrik), van Mechelen, was een rederijker, die in de laatste helft der vijftiende eeuw bloeide, en zijne tooneelstukken zelf hielp vertoonen; onder anderen had hij voor het landjuweel der hand- en voetboogschutters van Lier in 1466 drie stukken vervaardigd, en kreeg daarvoor twintig Brabandsche stuivers; vroeger, in 1441 en 1443, had hij van de regering dier stad twee stoopen wijns ten geschenke gekregen, ‘omdat hy Sint-Gommers spel gemaekt hadde,’ en vier stuivers tien penningen, ‘omdat hij het spel van O. L. Vrouwe had gedicht J.f. willems Verh. over de Ned. Tael- en Letterk. I Deel, blz. 205, en de aldaar aangehaalde schrijvers..’ Nu, de belooning was ook geëvenredigd aan de kunst! [Joannes Ballée] Ballée (Joannes), konstgreffier der oud vermaerde en wydberoemde vrye Redengilde der dry Santinnen, binnen de stad Brugge, gaf aldaar in 1769 een dichtstuk in het licht, getiteld: De Menschelyke Wysheid. Hetzelve behelst niets anders dan plat en lamberijmde gemeene plaatsen, door monnikken en priesters reeds honderdmalen in sermoenen aan den man gebragt; bij voorbeeld: Gelukkig zyn bestaet geenzins in prael en pragt, In groot vermogen, in gebied en oppermagt, Niet in te zyn ten top van heerlykheyd geklommen, Niet in den overmaet van schatten en rykdommen Noch in begaeft te zyn met groote wysheyd, neen. {==217==} {>>pagina-aanduiding<<} Niet? Nu, waarin dan? Dat zal de Brugsche ‘konstgreffier,’ u dadelijk verkondigen: Arrigete aures! - in 't welschikken van al syn hoedanigheên, in al syn driften en syn hertsgenegentheden Te doen eenstemmig syn met 't rigtsnoer van de reden Blz. 198. De Heer willems heeft het geduld gehad om nog eenige regels meer van deze ellendige platitudes af te schrijven. Verhand. II Deel, blz. 174.. Wel verpligt, heer konstgreffier! dat weten wij al vast. Maar nu hebben wij ook genoeg van uwe Menschelyke Wysheyd: te veel is ongezond. [Jan Bara] Bara (Jan). Van dezen heeft men twee rijmwerken, getiteld: De Godvruchtige Verklikker, Amst. 1656, en Hel en Hemel, of Zegen en Vloek, 1658, benevens vier tooneelstukken als De Herstelde Vorst, 1650. Galteno en Alimene, 1656. Het Verslingert Moekroesje, 1668, en Ik kenje niet, 1664. Deze laatste is eene soort van Patelinage en vuile bordeelklucht, waaruit nogtans het Nederduitsch met drie nieuwe werkwoorden verrijkt is: 't Kussen, soenen, 't streelen, likken, 't Onbehoorlyk klikkebikken Dat valt veeltyds seer slecht uyt, Want 't ontvrystert en 't ontbruydt. [Johannes Barbonus] Barbonus (Johannes) kwam op den inval om in 1641 Prins fredrik henrik te verjaren met {==218==} {>>pagina-aanduiding<<} LVII Morale Sinne-Beelden, enz. Makende al soo, uytdruckende ende begrypende het getal deser Sinne-Beelden, het getal syner jaren. De goede man was zeer bekommerd dat de vorst zijn 63ste jaar niet doorleven zou, want hij geloofde sterk aan zoogenaamde moordjaren ‘Wanneer Godt Almachtigh,’ zegt hij in goeden ernst, ‘sal ghelieven noch seven jaren tot syne Hoogheyts ouderdom te doen, soo sal syne Hoogheyt gepasseert syn Annum Climactericum, dat is het dry en 't sestichste, oft het negemael sevende jaer, 't welk by experientie bevonde is te syn een fatael, dootlyck, ongeluckigh ende twyfelachtigh jaer. - - In het sevende jaer verandert het kind syne tanden, ende krygt nieuwe, ende in yeder sevende jaer daerna isser altyt eenige veranderinge oft accident aen des Menschen lichaem, maer principalyk in het negenmael sevende, dat is, in het dry-en'tsestichste jaer, 't welck Annus Climactericus genoemd wort, gelyck gheseyt is.’ Ondertusschen was de vrees van barbonus toch niet ongegrond. De prins was den 29 Januarij 1647 wel drieënzestig jaren oud; doch hij stierf reeds den 14 Maart, en overleefde dat noodlottig jaar dus slechts vierenveertig dagen.. Het werkje is met aardige plaatjes versierd, door Latijnsche zinspreuken en Nederduitsche versjes verklaard, en door historische aanteekeningen opgehelderd: bij voorbeeld, het XVIIe zinnebeeld vertoont een' gekroonden leeuw, met zijn' linkervoorpoot op een' wereldkloot rustende, nevens dit bijschrift: Imperat ut serviat. Hy ghebiet om te dienen. Het is een wonder dinck, dat die schynt te regeeren Die dient, hoewel hy schynt te zyn een Heer der Heeren: Want het gebiet dat is een dienst en anders niet. Dat ghy dan vlytigh dient, o Heeren, wel toesiet. {==219==} {>>pagina-aanduiding<<} [Jan Barentz] Barentz (Jan) komt op de naamrollen voor als opsteller van eene klucht, Buchelioen 't Kaboutermannetge, gedrukt in 1655. [Johannis Zachariasz Baron] Baron (Johannis Zachariasz), een geleerde letterzettersgast te Leyden, bloeide en rijmde in het midden der zeventiende eeuw. Op de naamrollen staan drie treur- en twee kluchtspelen van hem bekend, namelijk: Rododaphnee, 1651, Konstanter en Elisea, 1656, Het Beleg van Leiden, 1659, Lichthart en Aarsgat, 1653, en Kees Louwen, of de geschoore Boer, 1667. [Jan Bartelink] Bartelink (Jan). De Beemster Kermis, in twee Zangen, door dezen in 1774 te Leyden uitgegeven, behelst eene natuurlijke en levendige beschrijving der kermisvreugd, genoegzaam in den smaak der Boerenkermis van l. rotgans. De stijl is, even als bij dezen, aan het onderwerp geëvenredigd, zonder plat of laag te zijn. Het stukje laat zich met genoegen lezen. Eenige weinige kleinere stukjes van bartelink worden hier en daar verspreid aangetroffen. [Willem Bartjens] Bartjens (Willem), wiens ouderwetsch cijferboek onze vaders en grootvaders in hunne jeugd menigmaal het angstzweet heeft uitgedreven, {==220==} {>>pagina-aanduiding<<} was ook - dichter! Voor de aardigheid willen wij hier een zijner rijmpjes mededeelen, die al lang met zijn cijferboek vergeten zijn. Het is een lofdicht Op k. van mander. Welaen myn Luyte schoon, ghedooght doch goedertierich, Dat ick uw snaren slae: en speel op u manierich Een Lof-sanck, soo 't betaemt: Voor een, 't is noodich Symbolum of zinspreuk van k. van mander: want soo wy dat niet en deden, 't Ghemoedt ons wroeghen sou, van groot onachtsaemheden, En blyven heel beschaemt. * Aldergrootste t' allen tyden Hoort men Godes naem belyden: Hy voedt en troost al dat leeft: Syn cracht en verborgentheden Volckeren leert, endelck meden Wonderlyck syn consten gheeft.   Musen jaghen droefheyts smerten Door ghesang uyt droeve herten: Prysen Godes goetheyt seer. Pieriden gieten hare ghaven In elcx hert, en coment laven, In Pegasums soete meer.   Yvrigh worden dan Poeëten, Maken condt (als goe Propheten) Godes lof: dit siet men wel Aen dy mandre, vriendt vol eeren: Hoe dy pooght dyn pondt te meeren Elcker een door letter-spel.   {==221==} {>>pagina-aanduiding<<} Den tydt die 'er veel ontvaret, En voor niemant tydt en sparet, Is dy cost'lyck ende duer: Want dy grypt met beyd' dyn handen Die, en sluyt in vaste banden, Sonder t'achten d'arbeyt suer.   Nacht en dach 't gheduerigh schryven (Segh ick) nae dyn huys-bedryven: Wort de leerlingh hier bekent, Die met errenst pooght te lesen 't Schilder-boeck, wel weerdt gepresen, Dat g'hem schenckt tot een present Voor in k. van manders Schilder-boeck, Amst. 1618.. [Christiaan Nicolaas Bastert] Bastert (Christiaan Nicolaas). Deze voortreffelijke jongeling, in wien zich een waarlijk edel en groot dichterlijk genie ontwikkelde, zou gewisselijk onzen vaderlandschen zangberg tot eer en luister verstrekt hebben, had de dood hem niet geheel onverwacht in de schoone lente zijns levens weggerukt, op den 19 Junij 1806. Eerst sints twee jaren had hij zich doen kennen door eenige afzonderlijk gedrukte gelegenheidsstukjes, die de goedkeuring der kenners wegdroegen. De Amsterdamsche afdeeling der Bataafsche Maatschappij van Taal- en Dichtkunde nam hem tot medelid aan. Zijn dichtstuk: Kunst en Vriendschap, de waardige Genoegens voor den Redelijken Mensch Amst. bij w. holtrop, 1806., bij zijne intrede in dezelve voorgelezen, {==222==} {>>pagina-aanduiding<<} getuigt van 's jongelings edel, dichterlijk gevoel, verheven aanleg en zuiveren smaak voor het goede en schoone. Eene enkele plaats uit dit fraaije dichtstuk stave ons gezegde: Gelijk een breede stroom in stille kalmte vloeiënd, En met zin kabb'lend vocht den oever mild besproeiënd, Een stil gemurmel aan den wand'laar hooren doet, Die veld en hemel ziet in zijn' azuren vloed, Maar als een woeste orkaan, gestoven uit het noorden, Zijn golven koken doet, noch oevers kent noch boorden, En ijlings veld en hoev', die hij op 't felst bestormt, Door Nereus heerschappij in enkle zee hervormt: Zoo is de onzek're stroom van 't menschelijke leven: Nu eens door 't blij geluk in stilte voortgedreven, Dan weêr door 't woest geweld der rampen wreed verstoord; Daar schok op schok zijn' geest bedwelmt, zijn rust vermoordt. Wie slaat aan 's levens bloot, in dezen storm, de handen? Wat Godheid hoedt dit uur haar voor een dood'lijk stranden, En voert met wijs beleid, door golf op golf bestreên, Haar midden door 't gewoel van all' die baren heen? Wie rigt den geest weêr op, dien 't woen der ongelukken In mateloozen rouw verkwijnend neêr doet bukken, Als ons het leven, als een sombre droom, verveelt, Wanneer geen zachte straal van hoop ons hart meer streelt, Als alles ons verlaat, als we in 't heelal verloren, In 't streelendst maatgezang geen toon van troost meer hooren? . . . De kunst? - ô Neen, zij mist haar' invloed op het hart, Verstompt door 't scherp gevoel van duidelooze smart. - Dan wat bevalligheid zie ik thans nader treden? Zij strooit met vlugge hand de rozen voor haar schreden; {==223==} {>>pagina-aanduiding<<} De rimpels vallen weg, waar zij het voorhoofd streelt; De rouw wordt door haar hand allengskens weggespeeld. Zie haar den geest haars vriends zijn kwijning stout ontscheuren, En 't nederhangend hoofd weer vrolijk opwaards beuren. Daar hij de kunst versmaadt, door droefheid overmand, Wringt zij, met zachten dwang, hem 't speeltuig in de hand. 'k Herken, ô Hemeltelg! ô Vriendschap! uw vermogen; Schoon als de morgengloed, straalt me ook uw glans in de oogen. In wiens vereelde borst uw vlam nooit heeft geblaakt, Heeft 's levens blijde vreugd ter helfte niet gesmaakt! Maar hooger klimt uw waarde, ô Vriendschap! in dit leven, Als vrienden, aan uw hand, vereend naar kennis streven. Dan sterkt gij hunne voet op de ed'le gloriebaan, Dan spoort des eenen lust des andren ijver aan. Geen eerzucht kan daar wrok noch ijdle twisten baren; Verdienste wekt geen' nijd, slechts zucht die te evenaren. Door uwen arm gesteund, streeft met gelijke kracht, Elk naar de glorie-kroon, die op verdiensten wacht. Schoon onderscheiden kunst der vrienden hart moog' streelen, Mag elk, met blij genot, in 's andren gaven deelen. Ook buiten 't heilig uur, aan oef'ning toegewijd, Spilt lage beuz'larij dáár nooit den kostbren tijd. Neen, ook het oogenblik van gulle zaamverkeering Is, voor 't kunstminnend hart, een school van nutte leering. Waar ge u met kunst vereent, o Vrienschap! daar bereidt Gij zamen, voor den mensch, op aard reeds zaligheid. Zoo kan de wijgaard-rank, om d'ouden olm geslagen, Den moeden wandelaar op 't liefelijkst behagen, Die in 't verkwikkend zoet van hare vruchten deelt, Terwijl de boom hem met zijn koele schaduw streelt. Blz. 12.. {==224==} {>>pagina-aanduiding<<} Gaarne zouden wij de weinige hier en ginds verspreide verdienstelijke dichtstukken van dezen Nederlandschen hölty in een' bundel bijeenverzameld zien. Die, welken wij hier laten volgen, zouden daaronder geenszins de minsten zijn: Aan Cornelis Loots, Op zijn' lierzang: de voortreffelijkheid van den mensch, in de beöefening der schoone kunsten.   Van waar die kracht om 't hart te roeren, Om geest en zinnen te vervoeren, Op 't godlijk klinken van uw lier? Van waar dat wonderbaar vermogen, Dat ieders hardt houdt opgetogen, Wanneer uw hand haar slaat met onnavolgbren zwier? Zijn 't Orpheus zilvren tooversnaren, Die, als weleer, hier wondren baren? Wrocht Phebus zelf het vuur, waarvan uw boezem zwelt? Of heeft hij, om uw kunst te kroonen, Aan u, den grootsten zijner zonen, U, Loots, met zoo veel roem ten Zangberg opgesneld! Zijne eigen lier ter hand gesteld? Hoe weet uw zang elks geest te boeijen, Elks hart in heete drift te ontgloeijen! Gij voert den bliksem in uw vuist, Die, krachtig door uw hand bewogen, Met goddelijken gloed den kunstvriend straalt in de oogen, Maar drieste onwetendheid verguist. Nu stapt ge, als schriklijk god, verheven, Op bangen storm en watervloed, Elk boezem word door killen schrik gedreven, {==225==} {>>pagina-aanduiding<<} Die 't haar te bergen rijzen doet. Gevaar en dood zweeft om ons henen, Maar ijlings, op uw' wenk, is al de schrik verdwenen, En alles valt uw kunst te voet.   Wij, door uw' gloed gewekt, zien stout u voor ons zweven, Ge ontstijgt ons oog in hooger lucht; Wij pogen, vol van vuur, uw krachten na te streven, Maar duizlen voor zoo steil een vlugt.   Verga wiens trotsheid, niet te teuglen, Op roekloos aangeschoten vleuglen, De zon op 't gloeijend spoor ontzind te volgen tracht! Vermeet'len! staakt uw ijdel pogen Om stout den adelaar te volgen in den hoogen, Of ploft door eigen zwaarte in 's afgronds jammernacht.   't Is weinigen, als u, gegeven, O dichter der natuur! ten top der kunst te streven, Vanwaar ge u aan ons oog zoo glansrijk kennen doet. Wie minder krachten heeft, laat minder eer hem streelen: Slechts de aadlaar van Jupyn mag met den bliksem spelen, Die alles buiten hem verzengt door zijnen gloed Amst. bij p.j. uylenbroek, 1806.. Stout en krachtig, edel en doeltreffend is een zijner vroegste dichtstukken, in 1804, gerigt Aan de Bataafsche dichters. Wanneer, door overmaat van ramp en ongelukken, Die 't zuchtend vaderland verdrukken, Des burgers oog een tranenvloed ontglijdt, Wanneer hij van zijn noeste vlijt {==226==} {>>pagina-aanduiding<<} Geen enkle vrucht voor zich kan plukken, Door trotschen overmoed zich altijd voelt verdrukken, Zijn wee vermeerderd met den tijd, Dan is de geest des volks en lust en veerkracht kwijt. Zie, hoe het, daar 't geweld het eerlang gansch doet bukken, Vergetende all' zijn waarde, in keetnen zuchtend lijdt. Vergeten is zijn roem, zijn moed is reeds daar heenen, Daar magtloosheid hem overheert, De bliksem uit zijn oog verdwenen, Zijn arm verslapt, zijn zwaard verteerd. Zoo ligt aan 's afgronds rand een dwaas door slaap getroffen, Zich zelven onbewust, ontbloot van alle kracht, Ten prooi van elk, die naar zijn' val slechts tracht, Om, zonder tegenstand, hem daadlijk neer te ploffen In eindelooze jammernacht.   Dan, ziet een wijze bard 's volks wissen val genaken, Zijn drift ontvlamt, hij wil, hij zal het doen ontwaken. Hij treedt, daar hij den dwazen volksgeest tart, Vol moeds hervoor, en doet, door godlijk zingen, Zijn' dondertoon in sluimrende ooren dringen, En door elks ooren tot in 't hart. Hij zingt, de sluimring is verdreven: ('t Schijnt dat een god zijn lier die krachten heeft gegeven!) Elks boezem zwelt thans op van moed. Hij stelt het volk den roem voor oogen, Waarop hun voorgeslacht mogt bogen; Nu blinkt hun oog, nu kookt hun bloed; Elks ziel blijft aan zijn tonen hangen: Hij schetst, in zijn vergode zangen, De deugd, het vaderland, en de eer der zegepraal; Nu vliegt elk rustloos op en grijpt alreeds naar 't staal. {==227==} {>>pagina-aanduiding<<}   Zoo heeft een eedle held, weleer, in vroeger tijden, Door zijn' vergoden zang, onsterflijke eer behaald. Hij zong; en Sparta's jeugd vliegt, brandend om te strijden, En zet Messene's volk zijn' ijdlen trots betaald. Zij, die vol angst, den vijand duchtten, Doen thans dien zelfden vijand vlugten: Tyrteus zingt, en Sparta zegepraalt. Zoo voelt, in Barca's zandwoestijnen, De fiere leeuw somtijds zijn' moed verkwijnen, Terwijl de smart hem nederdrukt Wanneer een welp hem listig is ontrukt; Maar slechts één oogenblik kan hem de smart vervullen: Hij voelt zich fel getergd, hij, steeds de schrik van 't woud: Zijn moed herleeft, en, onder 't ijslijkst brullen, Zoekt hij en vindt zijn prooi, en slaat nu stout Zijn' schrikkelijken klaauw en tanden Zoo lang in 's rovers ingewanden, Tot hij hem aan zijn' voet, maar gansch ontzield, beschouwt: Nu kent en voelt hij weer zich zelf als vorst van 't woud.   Gij, wien de dichtlauwrier, ô eedle stervelingen! In Neerlands kunstenkoor het heilig voorhooft siert; Gij, die, door wijze reen en zielverrukend zingen, Naar dat uw kunst het wil, den geest geleidt, bestiert; O gij, Apollo's voedsterlingen, Wier goddelijke lier, door uwe hand besnaard, De drift kan wekken of bedwingen, Die streelt, ontroert, verrukt, en altoos wondren baart! Begaafde dichtrenrei! aanschouwt, met weenende oogen, Dit eertijds roemrijk volk, in kwijning neergebogen; Het duldt, door de overmagt vermand, De slaafsche kluisters aan zijn hand; Zijn moed is met zjn kracht vervlogen; {==228==} {>>pagina-aanduiding<<} Wat godheid redt dit volk, en doet zijn drift herleven? Wie zal 't den ouden moed hergeven, Die, eens ontwaakt, misschien zijn' ganschen val verhoedt? Dit, dichters! is uw werk, doet gij uw' invloed gelden, Grijpt thans de lier: een god bestiert gewis uw hand. Volgt gij Tyrteus na, en vormt, uit kindren helden! Laat Rome en Grieken daar, en zingt voor 't vaderland. Uw stoute zang dreune elk onzagt in de ooren: Doet in dees logennacht de stem der waarheid hooren: O, wekt de geestdrift op, die diep in sluimring ligt! Doet deugd en moed de plaats vervangen In 't hart, waaruit de doodsche kwijning zwicht. Stelt elk der vadren deugd, verwijtend, voor 't gezigt. Hun voorbeeld jage een blos hun kindren op de wangen, En spoor' hen aan tot deugd en pligt.   Gij, Neerlands roem, die ons, door uw vergode tonen, Der eedle Witten roem zoo heerlijk hebt gemaald; Wiens kruin in 't heilig koor van Phebus echte zonen, Door Grooten Hugo's lof met eeuwig eerloof praalt! En gij, wiens stoute lier zoo manlijk aan onze ooren Den lof van Nederland, op hoogen toon, deed hooren! Gij allen, wien 't bekoort, door kunst, naar roem te staan! Grijpt, grijpt voor 't vaderland, het gouden speeltuig aan. Zingt thans met zwier en kracht, 't is tijd, hoog tijd, welaan! Doet elk zijn dwaasheid en zijn pligten krachtig hooren! Laat ijdle waan u niet verstoren, Geen laffe vrees uw stem versmooren! Tart dwazen volksgeest en der dwingelanden magt! De waarheid, deugd en pligt, verleene uw' zangen kracht. Geen magt weerstaat hen, die hunne eigen krachten kennen. Zal ooit een wolkendrom, gerezen op zijn spoor, {==229==} {>>pagina-aanduiding<<} Den fieren adelaar weerhouden in zijn rennen? O neen, hij breekt die rustig dóór. Een enkle slag, en reeds verdwenen ze uit zijne oogen: Het treft hem nimmer, in den hogen, Schoon, ver beneden aan zijn' voet, De schorre donders romm'len mogen, Daar hij, met onbezweken moed, Met opgerechten hoofd, zich baadt in zonnegloed.   Ziet, door uw' zang, alreeds den Batavier ontwaken, Ziet hem in heete drift aan 't blaken, Daar spijt een blos van schaamte op 't eerlijk aanzigt spreidt. Het beeld der grootsche stervelingen, Geschetst in uw vermogens zingen, Verrukt zijn ziel, ontvonkt zijn dapperheid. Hij wil, door eer en pligt gevleid, Nu Ruiter volgen op de baren, De Groot, in grootheid evenaren; Wenscht zich der Witten deugd en schrander staatsbeleid. Ziet heldenvuur in hem ontbranden! Nu klemt hij 't staal in de ijzren handen, En stort het op de dwingelanden, Met nooitgekende kracht, ter neer! Nu doet hij, voor zijn' arm der trotschen zetels zinken, Terwijl zijn moed en kracht Europe in de oogen blinken. Hij vest 's lands grootheid vast en staaft zijn glorie weer; Zijn zegezang zal schoon langs 't puin van tronen klinken; Dan zullen, heerlijk loon na zoo veel angst en pijn! Weer welvaart en geluk dit lagchend oord doorzweven, Genoegen, orde en rust in Bato's erf herleven, En de eerkroon zal den dichter zijn Kleine Dichterl. Handschr. XVIII Schak. blz. 97.. {==230==} {>>pagina-aanduiding<<} Te fraai en keurig is des jongelings dichtmatige vertaling van eene der schoonste odes van fredrik II, om dezelve hier niet ten besluite mede te deelen; het is De krijg. Hoe lang zult gij, Belloon! in razernij ontsteken, De volkren siddren doen en slaan met wonde op wond'? Waarom zien wij het bloed der helden, zelfs bij beken, Alom, van oord tot oord, nog stromen langs den grond? De ontheisterde aard' word steeds door plundering bestreden, Ten prooi aan vuur en strijd, moord en bloeddorstigheden; De zee, op welk een strand zij hare baren stoot, Ziet niets dan schipbreuk en den dood.   De krijg, wien vlammen vuurs in 't koopren voorhoofd branden, Dat monster, heet op bloed, steeds op verwoesting uit, Greep dan alleen 't gebied der zuchtende aarde in handen, Opdat zijn arm haar aan verwoesting geev' ten buit? Neen, nooit zag Caron nog zijn boot zoo vol geladen, Nooit sneed de schikgodin zoo vele levensdraden, Met haar gevreesde hand, als op dit tijdstip af, En dolf voor zoo veel helden 't graf.   De tweedragt, rood van bloed, waar de onschuld in moest smoren, Schudt hare toortsen uit en hitst haar slagen aan, Wenscht d'ouden mengelklomp op nieuw te zien geboren, Ontroert natuur, vervolgt den mensch op all' zijn paên, En tracht steeds dieper in den afgrond hem te stoten: De misdaad, wanhoop, dood, 't verraad, de deelgenooten En wrekers van al 't kwaad, door haar alleen gebaard, Bedekken saam met rouw deze aard'. {==231==} {>>pagina-aanduiding<<}   Wat drift, wat vuur voel ik door all' mijne adren zweven? Een god vervoert mij gansch en grijpt mijn zinnen aan: Apollo zelf vervult me uit Pindus heilge dreven: Zal hij door mijnen mond zijn godspraak doen verstaan? Het aardrijk zwijge ontroerd, op 't klinken mijner snaren. Gij vorsten! volken! hoort wat ik u doe ervaren: Verbant de drift, die u verblindde op dezen stond, En hoort de waarheid uit mijn' mond.   Gij, rechters van het volk! gy, goden dezer aarde! ô Gij, wier overmoed het gantsch heeläl verdrukt! Wanneer uw dondrende arm, tot heden, 't all' vervaarde, Zoo gij de volken in uw ketens houd gebukt, Verbant de dwinglandij en heerschzucht uit uw rijken": De volken zijn uw kroost, doet vaderharten blijken: Ziet 't staal, waarmeê gij in hunn' boezem hebt gewoed, Nog druipen van uw eigen bloed.   Gelijk de herder, die, altoos, het waken eigen, Zijn kudde trouw verzorgt, beschermt, gelijk 't behoort, Als hun der wolven muil, of wrede klaauwen dreigen Eens leeuws, door honger fel tot bloeddorst aangespoord: Wanneer de vorst des wouds terug stuift in zijn holen, Dan kan, op zijn gelei', de kudde rustig doolen, En, zoo zich 't schaapje door zijn hand gegrepen ziet, Hij scheert het zacht, maar moordt het niet.   Zoo is voor 't volk een vorst door teerheid aangedreven, Daar zijn menschlievendheid, in raad of daad, nooit zwicht: Hij rekt den onderdaan, als 't waar', 't gelukkig leven, En telt zijn dagen bij het goed', dat hij verricht. Hij koopt nooit voor hun bloed zijn prachtige eerlauwrieren: Zijn nooitvergeetbre deugd moet zijn gedachtnis vieren. Zoo waren Titus, en all'de edlen steeds geacht Als de eer van 't menschelijk geslacht. {==232==} {>>pagina-aanduiding<<}   ô Schuwt ten allen tijd' de burgeroorelogen! Door heerschzucht brandt dat vuur, dat alles nederstort. Gij maakt het wijd heeläl ten puinhoop voor uwe oogen, Terwijl geheel deze aarde een enkle grafplaats wordt. Wat aklig treurtooneel! wie zag ooit iets verwoeder! Europa, voor haar kroost eene al te wreede moeder, Geeft hun de wapens zelve in handen, hun ter straf, En wijdt haar kindren zelve aan 't graf.   'k Zie 't zuiden naar 't gevecht zijn volkeren geleiden: Het noordlijk ijsgewest voert woeste horden aan: Men rukt thans van alom verhit bij een tot strijden: Bataaf, Brit, Frank, Germaan, ontrolt nu de oorlogsvaan. Hoe! door wat dollen geest voelt ge uw gemoed bestreden? Europe is zelfs te klein voor alle uw spoorloosheden: ô Ja! de drift ten strijd geleidt zelfs 't zeekasteel, En stoort een ander waerelddeel.   Daal eens van 's hemels trans goedgunstig naar beneden, Godin, gij, die alleen al onzen druk verligt! ô Vree, beminde vree, zoo lang door ons gebeden! Daal neer op 't aardrijk en sluit Janus tempel digt. Doe vuig belang en nijd dit blij gewest ontzweven, Schenk aan verdiensten roem, en doe de kunst herleven: Dan zullen mirthenkrans en frissche olijvenblaên Bij d'eerlauwrier te schooner staan Kleine Dichterl. Handschr. XVIII Schak. blz. 83.. [Philippus Claude Basuel] Basuel (Philippus Claude). Van dezen bestaat een tooneelstuk, getiteld: Het leven en Wonderdaden van den H. Rombout, 1680, en van [Willem de Baudous ...] {==233==} {>>pagina-aanduiding<<} [Willem de Baudous] [Er bestaat van] Baudous (Willem de) het treurspel: Edipus en Antigone 1618. [Abraham van Beaumont] Beaumont (Abraham van). Van dezen kennen wij Stigtelyke Mengeldichten, gedrukt te Haarlem, 1743, waarbij ook de Heidelbergsche Catechismus op rijm; alles zeer stichtelijk voor eenvoudige vrome zielen, wier geheugen het rijm te hulp komen moet. [Simon van Beaumont] Beaumont (Simon van) J. scheltema, Staatkundig Nederland, I Deel, blz. 68. Paquot, Mém. Tom. III, p. 407. Kok, Vad. Woordenboek, V Deel, blz. 306., geboren te Dordrecht, in 1574, was een beroemd regtsgeleerde en staatsman. In 1606 werd hij pensionaris van Middelburg, en in 1627 van Rotterdam. In hetzelfde jaar werd hij als afgevaardigde wegens Zeeland ter Algemeene Staatsvergadering, met den raadsheer r. van den honaard, den Amsterdamschen burgemeester a. bicker en g. van boetzelaer, naar het Noorden gezonden om den vrede te bemiddelen tusschen Zweden en Polen Wagenaar, Vad. Hist. XI Deel, blz. 65. Op zijne terugkomst maakte hij een fraai Latijnsch gedicht, In reditu à Polonia, Tyt Snipp, blz. 108.; in 1633 werd hij met r. huigens aan den keurvorst van Keulen en den hertog van Nieuwburg gezonden, om hen tot het houden van onzijdigheid te bewegen in den oorlog tegen Spanje, en andere gewigtige belangen van dezen Staat te bevorderen Wagenaar, ibid, blz. 179.. Ook werd hij gebruikt om de onlusten, {==234==} {>>pagina-aanduiding<<} in Friesland gerezen, te dempen. In alles leide hij eene groote bekwaamheid en voorzigtigheid aan den dag, en beöefende tusschenbeiden de Latijnsche, Fransche en Nederduitsche poëzy. Behalve de stukjes, die van hem in den Zeeuwschen Nachtegaal gevonden worden, heeft zijn zoon zijne gedichten bijeenverzameld en nog bij zijn' vaders leven, in 1640, uitgegeven onder den titel van Horae Succisivae. Tyt-Snipperingen. Hij overleed, tachtig jaren oud zijnde, in 1654. Deze bekwame staatsman behoort ongetwijfeld onder de verdienstelijkste dichters van zijn' tijd. Hij stond in letterkundige betrekking met cats, hoffer, van baerle, de dochters van visscher en andere fraaije vernuften van dien tijd. Het werkje is uiterst zeldzaam, en wordt op de boekveilingen vrij duur betaald. Wij zullen er eenige stukjes uit mededeelen. Aan jonckvrouw Anna Roemers, op hare overcomste in Zeelant. Ghy heerscher van de zee, Neptun, wilt nu de baren Doen ligghen stil en vlack, en houden in den band De winden Noort, Zuyt, West, dat sy het Zeeusche land Met haren rouwen storm niet vreeslick en vervaren; Want in een plancken hol komt met ons overvaren Een kostelick juweel, een onwaerdeerlick pand, Een Maecht, wiens eer en roem,verspreyt aen elcken kant, U hooghlijck heeft verplicht haer schip wel te bewaren: {==235==} {>>pagina-aanduiding<<} Sy sal tot uwer eer doen klincken hare stem, En met een soet gesangh het danssende geswem Van u Zee-Nymphen al doen gaen voor onsen steven. Maer als u wil of macht ontbraeck tot haer gheluck, Soo sal sy bergen noch op der Delphynen rugh, Meer als Arion deed', haer end' ons aller leven S. v. beaumont, Tyt-Snipp. blz. 94. Zeeuwsche Nachtegael, blz. 6.. Bij uitnemendheid geestig, los en bevallig is het bij deze gelegenheid vervaardigde Lied. Herderinnen. Seght ons, ghy herders van dit land, Waerom, waerom, naer u verstand, Heeft in de lest-gheleden dagen De Weste wind soo soet ghewaeyt, En bloemkens over 't velt ghesaeyt, Meer dan het is ghewoon te draghen? En waerom sendt de Son nu neer, Soo lieffelick ghetempert weer, Die ons soo vyerich plach te branden In 't velt, wanneer de heete hond Soo nae by sijnen waghen stont, En dede splijten 't kley der landen? De moesel klinckt door 't gantsche velt, Gheen herder meer sijn schapen telt, Pan selver slaet de kudden gade; Men vreest voor dieven, wolf, noch vos, Valeyen, weyen, bergh en bos Syn vol van blyschap, vry van schade, {==236==} {>>pagina-aanduiding<<} Diana sien wy dagh aen dagh Ten dansse gaen, meer dan sy plagh, De Nymphen al zijn vol van vreughden. Schoon Chloris, wacker Amaril, Philemon gheestich, of Myrtil, Haer noyt met singhen soo verheugden. Herders. Ghy herderinnen, weet ghy niet Waerom dat al dees vreught gheschiet? Hebt ghy 't alleen noch niet vernomen? Die Nymph die op den Amstel woont, Die met laurieren is ghekroont, Die waerde Nymph is hier gekomen. Sy is gekomen over zee, En met haer sijn gekomen mé De Gracien en Sangh-Goddinnen, Cupido roeyde met sijn boogh, Een koppel swanen 't scheepken toogh, End de Zee-Nymphen stuerden 't binnen. Sy stuerdent aen den Zeeuschen kant, Terstont verheughde 't gantsche land; En daerom, ist dat al dees daghen De Westewind sijn bloemkens saeyt, De Son soo schynt, het velt verfraeyt, Hemel en aerd van vreught ghewaghen S. v. beaumont, Tyt-Snipper. blz. 96. Zeeuwsche Nachtegael, blz. 7.. {==237==} {>>pagina-aanduiding<<} In de meeste stukjes van dezen bevalligen dichter, heerscht eene losse, natuurlijke eenvoudigheid, die behaagt. Zijne puntdichten, door hem "Grillen" genoemd, en waar van wij eenigen elders eene voegzame plaats hebben aangewezen Epigrammatische Anthologie, blz. 19., zijn inderdaad aardig, en zelfs beter dan die van spieghel en visscher zoowel ten opzigte van de maat en trant als in juistheid der denkbeelden. Zijne Rymspreucken zijn ware apophthegmen, vol levenswijsheid; de volgenden mag men nog wel als eene geheugenoefening aanbevelen: Die u vermaent te doen, dat ghy van selfs al doet, Die pryst u, en verklaert 't gedaene werck voor goet. - Hebt ghy oneerlijcks yet belooft, dat u berouwt, Uw rouw sal grooter sijn, met reden, soo ghy 't hout. - Die sich in jonckheyt wat oudtachtich heeft ghedraghen, Hout wat van jonckheyts kracht tot in sijn oude daghen. - Soeckt in den ommegangh met sulcke te verkeeren, Dien ghy wat goets, of die u self wat konnen leeren s. v. beaumont, Tyt-Snipp. blz. 120. Rym-Spreucken, No. 6, 7, 27, 82.. Het fabeldicht was in zijn' tijd nog weinig, of liever in het geheel niet, door onze vaderlandsche dichters beöefend. Beaumont had in dit vak de Nederlandsche la fontaine kunnen worden, bijaldien hij er zich op toegelegd had. De weinige fabelen, die hij heeft opgesteld, strekken daarvan ten bewijze. {==238==} {>>pagina-aanduiding<<} (De pauw.) 't Ghevoghelt van verscheyden aerdt Was staets-ghewijs by een vergaerdt Om eenen koningh uyt haer allen Te kiesen die haer mocht gevallen. Doen trat hervoor met syn çieraet De pauw, en seyde, dese staet Soud' immers wonder wel my passen In sulcken schoonheyt opghewassen. Siet hoe den hals my is omringht Met schoonen glants, hoe 't lijf my blinckt: Dit scheen de kiesers te beweghen, En wierden meest tot hem geneghen. Maer doen betoonde daer de kauw Dat sy verstandigh was en gauw, En sey, de pauw lijckt wel een joncker En in 't ghewaed een moye proncker, Maer als de havick off de ghier Off eenigh ander vreeslijck dier Ons jaeght, en brenghen wil in lijden Hoe sal hy voor ons konnen strijden? * * * De kleedingh, seyt-men, maeckt den man En diese heeft die treck se an: Maer om 's lands dienst wel te betreden Is niet genoegh, kaf, pluys, satijn, Maer moet voor al ghevonden sijn Vroomhertigheyt, verstand en reden S. v. beaumont, Tyt-Snipp. blz. 173.. {==239==} {>>pagina-aanduiding<<} (De hond en de runders.) Een bitsigh' hond lagh dickwils in het hoy, En maeckte van den ossenkrib sijn koy, Die dan verschrickt, het hoy niet dorsten eten, Vreesende van den hond te sijn ghebeten. Van welcken een tot desen vremden gast Seyd met bescheyt, ghy hond, leght hier en bast Uyt enck'le nijdt, om d'ossen te beletten De spijs, daer ghy den muyl niet an wilt setten. * * * d'Afgunstighe doet and're menschen quaedt Sonder dat hy daer self van sy ghebaet S. v. beaumont, Tyt-Snipp. blz. 175.. (De man van een' hond gebeten.) Een die van eenen quaden hond Ghebeten was, en met de wond Bekommert, om die te ghenesen Versocht te werden onderwesen. Sijn buyrman seyd, ick weet een raedt Die u sal gheven goede baet, Daer hoeft geen plaester op te legghen Soo ghy maer doet, dat ick sal segghen. Maeckt met het bloed wel nat en roodt Dat uyt uw been loopt, een stuck broodt, En geeft den hond dat op te eten Die u soo vinnigh heeft gebeten. Hola, sey de gequetste man Die raedt en staet my gheensins an, Ick sou, om my te byten, locken Meer honden met alsulcke brocken. {==240==} {>>pagina-aanduiding<<} * * * Die sich beleeft en vriend'lijck stelt Aen die hem schae doet en gheweldt, Sal licht noch andere verwecken, Om oock van hem die baet te trecken S. v. beaumont, Tyt-Snipp. blz. 183.. (De twee honden.) Een joncker had gequeeckt, tot sijnen dienst twee honden, Den eenen altijt t'huys, als of hy waer ghebonden, Moest houden vroegh en laet, sorgh-vuldelijck de wacht: Den and'ren met den baes liep daghelijcks ter jacht. Als dan 't ghevanghen wildt aen taeffel wierd ghegheten, Werd ghenen alsoo wel, als desen, voorghesmeeten 't Ghebeente van 't ghebraen, dat van de taeffel quam. De jacht-hond op een tijt wierd korsel ende gram, En sey met spijtigheyt, ick moet altijt ghaen jaghen En all den arbeydt doen: ghy die gheheele daghen Leght somers in de sonn, of 's winters by den haerdt Veel beter, als ick selfs, van mijnen arbeydt, vaert. De huys-hond seyde, Maet, ghy moet de schult niet legghen Op my, maer ghaet uw klacht aen onsen joncker segghen. Die u ter jacht, en my ter wacht heeft opghevoet, En lijdt ghy onghelijck, hy isset, die 't u doet. * * * Dat kinders blijven luy of bott, en niet en weten Werd dickwils en met recht d'opvoedinghe gheweten Ibid, blz. 215.. {==241==} {>>pagina-aanduiding<<} (De duyf en de kraen.) Een duyf die in het kot ghevoedt Veel eyeren had uytghebroedt, Nam in haer jonghen groot vermaecken, En roemde van haer vruchtbaerheydt; Maer de kraen seyd' haer met bescheydt: Duyf, ghy sijt slecht in uwe saecken. Veel jonghen sijn u, dat ghy 't weet, Niet dan een droevigh herten-leet: Want sy u werden stracks ontnomen, En van de kocks ghedoot, ghepluckt, Ghebraden, en van een gheruckt, Wat vreucht kan u dan van haer komen? * * * Alsoo in een onsaligh land Daer wreed gheweldt heeft d'overhand, En d'ondersaet het al moet lijden, Is kinderkrijghen onghevall, En hoe sy meer sijn in ghetall Hoe minder men sich kan verblijden S. v. beaumont, Tyt-Snipp. blz. 227.. De gelijkenissen, die hij nog al menigvuldig gebruikt, zijn allen eenvoudig, juist en uit het gemeene leven genomen; bij voorbeeld: Een flesch, of nauw ghehalfde kruyck Ontfanght in haren hollen buyck Den wijn, of water sacht en still: Maer als m'er weer uyt hebben will, {==242==} {>>pagina-aanduiding<<} Sy rommelt, preutelt, ende knort En 't wort al hortend' uytghestort. Soo gaet het met d'ondanckb're mè: Sy sijn soo wonder wel te vrè Alsmen se goed of doet of gheeft Dan sijn sy vriend'lijck en beleeft: Maer alsmen spreeckt van danckbaerheydt Vindt men se vol van onbescheydt S. v. beaumont, Tyt-Snipp. blz. 166.. Of: Een mugh, een vloo, een vliegh, een mier, Of ander sulcken kleynen dier Kan met sijn byten of sijn steecken U geven moeyelijck gequel, En dan nog sijn soo loos en snel Dat ghy uw leet niet en kont wreecken. Die groot van staet is en ghebiedt En sy daerom te stouter niet Om mind're met sijn macht te plaghen: 't Gebeurt wel dat een ned'righ man, Sich van 't geweld soo wreecken kan, Dat sich de groote sou beklaghen Ibid, blz. 168.. - Men geeft de kinders hier te land Een duyt off stuyver in de hand, Die sy dan in den spaer-pot steecken: Maer als sy willen eenen duyt Off stuyver daer weer hebben uyt, Moet men het aerden potje breecken. Hier by mach, vrecke ghierigaert, Gheleecken werden uwen aerdt: {==243==} {>>pagina-aanduiding<<} Ghy sluyt uw geld in rycke kassen Maer ghy blijft self een arme man, En niemand heeft ghenut daervan, Dan als de doodt u kompt verrassen S. v. beaumont, Tyt-Snipp. blz. 202.. Het ligt buiten ons beslek om van 's mans Latijnsche dichtstukken proeven mede te deelen, anders ware het Epithalamium op het huwelijk van j. cats Ibid, blz. 115. zulks wel waardig. Het is opmerkelijk dat in hetzelfde tijdvak cats, huygens en beaumont, alle drie met aanzienlijke en gewigtige staatsambten belast, hunne uitspanning in de beöefening der fraaije letteren zochten, en de weinige uren, die zij van hunne menigvuldige bezigheden over hadden, aan de zanggodinnen toewijdden. [Carel Becaus] Becaus (Carel) Jan Slof en Tryntje Mors, in 1633 gedrukt, staat op de naamrollen als extra raar aangetekend. [Bernardus Beeke] Beeke (Bernardus). Slechts een kluchtspel, De Jaloersche Minnares of de Bedroge Vrek, in 1756 gedrukt, is van dezen bekend. [Jan Pietersz. Beelthouwer] Beelthouwer (Jan Pietersz.) liet in 1664 een stukje op rijm in 4to drukken, getiteld: Adams Antwoord tegen Joost van Vondel, over Adam in ballingschap; in 1672 werd hetzelve in kl. 8vo herdrukt. [Peter de Beer] Beer (Peter de), een Brabandsche monnik, {==244==} {>>pagina-aanduiding<<} gaf te Antwerpen, in 1657 eene Gheestlycke Rymkonste in het licht J.f. willems, Verhand. over de Nederd. Tael- en Letterk, II Deel, blz. 110.. [Jacobus Beerta, Junior] Beerta (Jacobus), junior. De Proeven van Gedichten, door dezen te Groningen in 1778 uitgegeven, behelzen niets bijzonders. Ook heeft de dichter sedert derzelver uitgave waarschijnlijk de lier zeer wijslijk maar aan den wand gehangen. [Johan Beets] Beets (Johan). De zeer middelmatige mengelrijmen en een paar tooneelstukken, Melissa en Daphne of Boschvryagie, van dezen zijn, onder den titel van Dichtkunst, in 1668 te Hoorn gedrukt. [Jacobus Bellamy] Bellamy (Jacobus) Chalmot, Biograph. Woordenboek, II Deel, blz. 246, Biographie universelle, Tom. IV, pag. 8. Galerie des Contemperains, Tom. I, pag. 435.. Lang nog zal Vlissingen zich beroemen dezen waarlijk grooten, oorspronglijken dichter voortgebragt te hebben. Hij werd aldaar den 12 November 1757 van onaanzienlijke ouders geboren. In zijn vierde jaar verloor hij reeds zijn' vader. Reeds vroeg ontwikkelde zich in hem een fijn gevoel voor het schoone, het edele en het groote. Gezond en sterk van ligchaam, krijgshaftig en moedig van geest, wist hij zijne meerderheid bij zijne makkers al vroeg te doen gelden, en zich door zijne krachten bij hen even zoo geducht, als door zijne edelmoedigheid ten aanzien der zwakkeren bemind te maken. De liefde voor zijne moeder wederhield hem zich aan de krijgsdienst te wijden, waartoe hij reeds het stellig besluit genomen had. {==245==} {>>pagina-aanduiding<<} Helaas! wel toonde de fortuin vooral omtrent hem dat zij blind is, gelijk zijn lofredenaar te regt aanmerkt A. vereul. Lofrede op J. Bellamy, blz. 109.; het mogt hem niet gebeuren zich in de schilderkunst te oefenen, waarvoor zijn aangeboren smaak en gevoel hem genegenheid hadden ingeboezemd; echter moest hij toch een tijdelijk bestaanmiddel hebben, en hij werd dus opgeleid tot het beroep van - broodbakker! Aldus tot dienstbaarheid en zwaren arbeid veroordeeld, had hij weinig gelegenheid en tijd om zijn' onverzadelijken lees- en weetlust te voldoen, dien hij nogtans nu en dan involgde, en daardoor menigmaal zich het misnoegen zijns meesters op den hals haalde. Toen in 1772 het tweede eeuwgetijde der Nederlandsche vrijheid te Vlissingen werd gevierd, vervaardigde hij bij die gelegenheid een vers, dat hem bij zijne stadgenooten niet weinig lof verwierf, en die lof, hoe onverdiend welligt voor een' gebrekkigen eersteling, was als het ware de stem die zijne genie opwekte. Hoe naïf schildert hij zelf deze ontwaking van zijne genie in een' brief aan zijn' vriend kleijn Geplaatst voor zijne Gezangen, uitgeg. in 1785, blz. VII.! ‘Ik moet nog lagchen,’ zegt hij, ‘als ik mij dien tijd te binnen breng: niemand bemoeide zich met mij; men zeide dat ik zeer zoet begon te rijmen; en ik was van hetzelfde gevoelen. Van de taal wist ik niets; {==246==} {>>pagina-aanduiding<<} en niemant mijner vrienden wist er mij iets van te zeggen. De dichters, die mij toevallig nu en dan in de handen kwamen, waren meestal van dat soort, dat weinig geschikt was om mijn' smaak te vormen. Op hun spoor begon ik ook huwelijks- en verjaargedichten te maken; in plaats van wezenlijke gedachten, schaarde ik alle goden en godinnen, nymphen en najaden in rijmende gelederen, en vergat niet Phebus, als hoofd van dit corps, het heerlijkst te doen uitkomen, dit begrijpt gij! Dit hoogdravende, zoo als mijne vrienden het geliefden te noemen, had toch de eer niet van mij regt te behagen, ik gevoelde somtijds zelfs eene soort van schaamte, wanneer ik den een' of anderen mijne godenvolle gedichten voorlas.’ Deze voortbrengselen, hoedanig dan ook, werden door het Vlissingsch publiek bewonderd. Een zeker heer, toevallig kennis van zijn gerijm gekregen hebbende, hielp hem op den weg, wat de taal betrof, en leerde hem zich voor grove fouten in acht nemen, doch zijn smaak bleef nog al dezelfde. Dat er eene andere en betere dichtkunst bestaan moest, leerde hem de natuur en zijn eigen gevoel. Ondertusschen maakte hij toch opzien; en eenige bemiddelde ingezetenen, die wel zagen dat de uitmuntende dichter welligt een slecht bakker zou worden, besloten hem van de baktrog te verlossen, en jaarlijks iets bij te dragen om hem te laten studeren en tot den predikdienst op te leiden. De {==247==} {>>pagina-aanduiding<<} Vlissingsche rector gaf hem afzonderlijk onderwijs in de Latynsche taal, waarin hij die snelle vorderingen niet maakte als welligt het geval zou geweest zijn, wanneer hij vroeger daaraan begonnen had, toen hij minder aan het zelfdenken en opstellen gewoon was. Evenwel bragt hij het daarin zoo ver, dat men hem voor het akademisch onderrigt bekwaam oordeelde: hij vertrok naar de hooge school te Utrecht, en begon zijne studiën. Hier bragten de omgang met lieden van kunde en smaak, eene betere lectuur en de hulpmiddelen die hij thans onder zijn bereik vond, maar vooral zijne hartelijke vriendschap met den verdienstelijken j.p. kleijn Aan dezen is de uitmuntende brief gerigt, dien bellamy als eene voorrede plaatste voor zijne Gezangen, gelijk ook het onuitgegeven dichtstukje, geplaatst in de Maemosyne, II St. blz. 105., niet weinig toe ter verbetering en veredeling van zijnen smaak. Vroeger reeds had het Haagsche dichtgenootschap hem tot medelid aangenomen, doch hij had met deze eer weinig op; de aanmerkingen, die hetzelven op de dichtstukken maakte, kwamen hem te onbeduidend voor Poëtische Spectator, blz. 5., en hij gevoelde te zeer zijne waarde, om zijne nu betere voortbrengsels aan de nietige vitterijen van werktuigelijke verzenmakers te onderwerpen; spottende noemde hij de dichtgenootschappen rijmcollegies. Het tijdvak, waarin bellamy in zijne grootheid optrad, het achtste tiental jaren der achttiende eeuw, {==248==} {>>pagina-aanduiding<<} was ook bij uitstek geschikt om een dichtvuur als het zijne in volle vlam te zetten. Na eenige stukjes in den Post van den Neder-Rhijn en de Vaderlandsche Letteroefeningen geleverd te hebben, verschenen, eerst bij stukjes, en naderhand in een' bundel, zijne Vaderlandsche Gezangen van Zelandus. Het is onbegrijpelijk dat de oordeelkundige Heer van kampen heeft kunnen zeggen dat ‘het forsche en stoute geheel zijne zaak niet was Verhand. van teylers tweede Genoots., XV St. blz. 410.’. Wij zullen straks doen zien, en het getuigenis van den Heer de vries Geschied. der Nederd. Dichtk. II Deel, blz. 298. regtvaardigen, dat dit werk integendeel, ‘overal blijken draagt van stoutheid en oorspronkelijkheid.’ Ja, gewisselijk, ‘meest alle zijne stukken zijn die van eenen meester. Hij schijnt, gelijk de Goden bij homerus, drie stappen gedaan te hebben en aan het eindperk gekomen te zijn A. vereul, Lofrede, blz. 120.’. Deze Vaderlandsche Gezangen, zijn juist de sterkste bewijzen dat het forsche en stoute bij uitnemendheid zijne zaak was, evenzeer als het zachte, gevoelige, erotische, hetgeen door hen Heer van kampen, behoudens een ‘jammer,’ wordt toegestemd, en, zoo wij hem op zijn woord willen gelooven, hebben wij aan bellamy ‘vele (?) Romances en verscheidene zeer geestige Minnedichtjes te danken’, om dat - {==249==} {>>pagina-aanduiding<<} ‘het forsche en stoute zijne zaak niet was!!’ Welk eene schrale en scheve beöordeeling Even schraal, doch juist omgekeerd, is de oordeelvelling des recensents van bellamys Gezangen: ‘Deze stukjes zijn van een somberen en ernstigen trant. - Ons gevoelen is, dat de genie van den heer bellamy het krachtigst werkt in het groote en heldhaftige. Bij ver weg de meesten zullen zijne Vaderlandsche Gezangen grooter goedkeuring wegdragen dan deze liederen, zonder dat wij die goedkeuring van de bijzondere omstandigheden van dezen tijd willen laten afhangen. 't Mangelt echter in dezelven niet aan schoonheden.’ Alg. Vad. Letteroef. VII Deel, I St. blz. 405. Daartegen is het vergelijkend oordeel van den Heer de vries geheel anders om uitgevallen: ‘Een' buitengewonen aanleg tot een' groot' Dichter bespeurt men niet alleen in deze Vaderlandsche Gezangen; zijne andere Gezangen en Nagelaten Gedichten zijn, indien al niet zoo stout en krachtig, toch zoo vol geestigheid en zacht gevoel, dat wij ze verre boven de Vaderlandsche stellen.’ Geschied. der Nederd. Dichtk. II Deel, blz. 301.! Dezen Vaderlandsche Gezangen legden den grondslag tot zijn' onverganglijken roem; men ontving ze met geestdrift, waarvan de tijdsomstandigheid niet alleen, maar vooral derzelver innerlijke waardij de oorzaak was. ‘Steeds spreekt daarin de held of de vriend des vaderlands, en dat niet eene gekunstelde opgesmukte taal, maar de schoone edele taal der natuur, de taal des mannelijken gevoels. Geene flikkeringen van valsch vernuft, maar het ware heerscht in dezelven; zij streelen door hunne harmonie het gehoor, doen de ziel des lezers aan, en boezemen, naar mate der onderwerpen, {==250==} {>>pagina-aanduiding<<} grootheid, schrik, eerbied of weemoed in; de bloodaard gevoelt voor het oogenblik dat hij ze leest, moed in zijnen boezem ontbranden Voorberigt van de Twee Nagelaten Leerredenen van j. bellamy, blz. XIII..’ De regering van Vlissingen vereerde hem voor de toewijding van deze gezangen aan zijne geboortestad met een aanzienlijk boekgeschenk. Gelijktijdig met de eerste uitgave van deze Vaderlandsche Gezangen, in het jaar 1782, gaf hij een bundeltje minnedichten in het licht onder den titel van Gezangen mijner jeugd Hij gaf die uit zonder zijn' naam. Men dacht dat hij zich gleim en anacreon tot modellen had voorgesteld, schoon hij gleim in het geheel niet, en anacreon slechts bij naam kende., hetwelk in 1790 voor de tweede en in 1808 voor de derde maal met zijne Nagelaten Gedichten gedrukt is. Zijn oordeel over zijne eerstelingen in het erotische vak is inderdaad te streng. ‘De uitgave dier kleinigheden,’ schreef hij aan zijn' vriend kleijn T.a.p. blz. XII., ‘is, buiten twijfel, al te overhaast geschied; er zijn verscheiden nietsbeteekende stukken in, en vele anderen niet genoeg beschaafd.’ Ondertusschen zijn wij het toch met zijn' lofredenaar eens, dat zij ‘het merk dragen van dien goeden smaak, welke, gelijk men gezegd heeft, den man van genie onderscheidt van hem, die er geene heeft, en den dichter van hem, die het wil wezen. {==251==} {>>pagina-aanduiding<<} Zij zijn vol van gelukkige en natuurlijke uitdrukkingen A. vereul, Lofrede, blz. 114..’ Wie zou gelooven, en zeker geloofde men het in het eerst ook niet, dat de forsche krijgszanger zelandus en de zachte, tedere minnedichter bellamy dezelfde persoon ware? Wie heeft ooit tyrtæus en anacreon voor denzelfden dichter gehouden? In 1785 verschenen de eerste gedichten met zijn' naam, onder den titel van Gezangen van j. bellamy, die in 1804 herdrukt zijn. Deze verzameling bevat onderscheiden stukjes van gemengden aard, en droeg de algemeene goedkeuring weg van elk die aanspraak maakte op goeden smaak en waar gevoel voor het schoone. Eindelijk heeft wijlen de verdienstelijke dichtlievende boekhandelaar loosjes alle de Gedichten van bellamy in onderscheiden rubrieken bijeenverzameld en in 1816 als een geschikt zakboekje uitgegeven. Gemakshalven zullen wij hetgeen wij ter proeve mededeelen uit dezen volledigen druk aanhalen. Behalve deze hier opgenoemde dichtwerken, vindt men ook van hem nog menig dichtstukje en prozaïsch opstel in de Proeven voor het Verstand, den Smaak en het Hart, waaronder zijne aandoenlijke vertelling Roosje bijzonder uitmunt. ‘De lezers van smaak zullen zich de oogenblikken niet beklagen, welken zij aan dezelve besteden, en met {==252==} {>>pagina-aanduiding<<} het vorderen van elke bladzijde zal hunne aandoening ook eene bladzijde vermeerderen; want onze jonge dichter heeft dit waar voorschrift wel in acht genomen: Schrei gij eerst zoo gij mij wilt doen schreijen A. vereul, Lofrede, blz. 117..’ De Brief aan h. van alphen, bij gelegenheid zijner Theorie der Kunsten en Wetenschappen, is insgelijks van zijne hand, gelijk ook de meeste stukjes in den Poëtischen Spectator, ‘waarin onze dichter met eene lofwaardige bescheidenheid zijne gedachten wegens eenige schriften aan het publiek mededeelt, en waarin hij ‘'t Zij met allen eerbied gezegd!’ schreef in 1790 A. Vereul (Lofrede, blz. 115) hier tusschen; zonder den minsten eerbied voor deze hongerige schandvlekken onzer letterkunde, laten wij nog in 1821 dit invoegsel uit zijne hier aangehaalde woorden weg. mogelijk wel tot model zou kunnen wezen aan vele onzer hedendaagsche beöordeelaars, die met den schrijver omgaan als met de pen welke zij snijden, om de beöordeeling te schrijven;’ een paar boekbeöordeelingen van zijne hand Poëtische Spectator, blz. 36 en 120. staven dit gezegde. ‘Had het hem mogen gebeuren in dit vak verder voort te werken,’ zegt de opsteller van zijne levensschets Voorberigt van de Twee Nagel. Leerred. blz. XIX., ‘hij zou, door zijne gegronde kritiek, de Nederlandsche Dichtkunde niet weinig voordeels aangebragt, en jonge dichters veel geleerd hebben,’ en, {==253==} {>>pagina-aanduiding<<} voegen wij er bij, ook waarschijnlijk een geducht recensent der recensenten geworden zijn; althans zijne luimige teekening van de Recensent Poët. Spectator, blz. 17., in de manier van sterne, bewijst dat hij die heeren in het geheel niet ontzag, en hune handelwijze al van zeer nabij kende. Denkelijk waren zij ook uit dien hoofde bang voor hem; althans het is opmerkelijk dat de maandschrijvers van dien tijd zich vergenoegden met zijne dichtwerken, die zoo veel opgang maakten, en waarvan zoo veel te zeggen was, slechts droog weg aan te kondigen, eenige excerpten daar uit te leveren en met het schrale getuigenis: ‘'t Mangelt in dezelven niet aan schoonheden’ af te schepen. Bellamy was groot als dichter en oordeelkundige; of hij, met zijne genie, edel gevoel, gezond oordeel en gezuiverden smaak, ook als godsdienstleeraar groot geworden zou zijn, lijdt bij ons geen den minsten twijfel; althans zijne proeven in dit vak Leerrede voor het volk van Nederland, over nehem IV. vs. 14-17. Utrecht, 1784. Twee Nagelaten Leerredenen, Vlissingen, 1790.beloofden reeds veel, en welligt had zich uit hem een van der palm of borger ontwikkeld, dan - helaas! hij overleed, in den ouderdom van nog geen negenentwintig jaren, te Utrecht, op den 11 Maart, 1786. Diep werd zijn verlies betreurd, door zijne getrouwe minnaresse, met wie hij, na eene lang gedwarsboomde {==254==} {>>pagina-aanduiding<<} liefde, op het punt was van in den echt te treden, door zijne medestudenten, die hem bij fakkellicht ten grave droegen, door zijne vrienden, door elken hoogschatter der fraaije letteren Zijn dood werd door bijna alles wat de lier handteerde waardig bezongen en - welmenend berijmd. Zie Ter Gedachtenis van j. bellamy, Amst. 1786, en vooral Bij het Graf van j. bellamy, a. vereul, Redevoeringen, blz. 171., ja, door geheel Nederland, dat nog dankbaar zijnen roem handhaaft; en met regt: nog leven er Bij voorbeeld de Heer w.a. ockerse, van wien wij de aangekondigde Eerzuil voor j. bellamy met verlangen te gemoet zien., die getuigen kunnen of de vier jaren na zijn' dood aan het publiek medegedeelde karakterschets van den waarlijk edelen en grooten bellamy Voorber. van de Twee Nagel. Leerr. blz. XX. naar waarheid geteekend is. Van hem kon men zeggen, het geen men van zo weinig stervelingen zeggen kan: ‘Bellamy was rijk zonder schatten, beroemd zonder waardigheden, gelukkig zonder vleijers A. vereul, Lofrede, blz. 133..’ Thans zullen wij, ingevolge van ons gemaakt bestek, moeten overgaan om eenige proeven van 's dichters voortreffelijkste voortbrengsels mede te deelen. Wij zouden ons bijkans van deze moeite kunnen ontslaan; want zij zijn in ieders handen, in veler geheugen, en wij gevoelen met den Heer de vries de moeilijkheid der keuze; waarom wij ons ook grootendeels zullen vergenoegen met onze {==255==} {>>pagina-aanduiding<<} landgenooten op de door hem insgelijks slechts aangeduiden J. de vries, Geschiedenis der Nederd. Dichtk. II Deel, blz. 301. ter herlezing opmerkzaam te maken. Echter, daar wij hier niet volstaan kunnen met enkel, gelijk de heer van kampen, te zeggen: ‘Zachte liefdetoonen vloeiden meestal uit zijne tot tederheid gestemde ziel Zie hiervoor, blz. 248, aant. 1.,’ of, gelijk de straks gemelde recensent, gevoelloos neder te schrijven: ‘ 't Mangelt in dezelven niet aan schoonheden,’ zijn wij verpligt van dat stoute, krachtige, verhevene, naïve, zachte, tedere, luimige, bevallige, losse en natuurlijke, dat wij allerwegen in zijne dichtstukken aantreffen, rekenschap te geven, en hebben daartoe slechts weinig voorbeelden noodig. Stoutheid en kracht vereenigen zich in eene groote mate met oorspronglijkheid in het stukje, getiteld: Aan eenen verrader des vaderlands. 't Was nacht, toen u uw moeder baarde, Een nacht, zoo zwart als immer was; Een heer van helsche geesten waarde; 't Gevogelt liet een naar gekras, Door 't aaklig woud, tot driemaal, hooren; De zee werd woedend, klotste en sloeg, Dat zelfs, tot in de hemelkoren, Den englen schrik in 't harte joeg! {==256==} {>>pagina-aanduiding<<} Uw moeder zag u - en het leven Ontvlugtte aan heur benepen hart! Uw vader schrikte - stond te beven- Zeeg neêr - verwonnen door de smart, Wanneer een stem, gelijk een donder, Klonk door het huis, dat u ontving: ‘Dat elk zich van dit kind afzonder' De Spondaeus afzonder is klaarblijkelijk te hard in deze Jambische voetmaat; bellamy zondigde meer tegen de regelen der profodie; hij wist dit, en verontschuldigt zich deswegens: Klonk soms een valsche toon uit mijn gespannen snaren, 't Was dan, wanneer mijn hand mijn hart niet volgen kon. Gedichten, Haarlem. 1816, blz. 99. Men gelooft dit gaarne; horatius zeide reeds: Neque chorda sonum reddit quem vult manus et mens. !... Natuur wrocht hier een' aterling! Zij heeft hem, tot een straf der volken, In 's hemels grimmigheid, gebaard! De snoodste geest uit 's afgronds kolken Zal hem geleiden op deze aard! Hij zal zijn Vaderland verraden! De Vrijheid trappen op de borst! Geen goud zal ooit zijn ziel verzaden, Die steeds naar meerder schatten dorst! Hij zal, kan 't slechts zijn' heblust voeden, Een vuige slaaf der Vorsten zijn! Waar hij onschuldigen ziet bloeden, Daar zal zijn vreugd en wellust zijn! Zijn gansche ziel zal valschheid wezen! Zijn mond een kerker vol bedrog! Zijn helsche ziel zal niemand vreezen; Steeds juichend denken: 'k werke nog!... {==257==} {>>pagina-aanduiding<<} Gy zoudt vergeefsch zijn werking storen! Vergeefsch is hier een forsch geweld! Tot ramp voor 't Vaderland geboren, Is hij ten vloek des volks gesteld!’   Verrader! monster! vloek der aarde! Vernederd schepsel der Natuur! Gods wraak, die u tot heden spaarde, Verdelge u eens door 's hemels vuur!... Maar neen! - zij doe u slechts beseffen, Hoe gruwelijk uwe daden zijn: Geen bliksemvuur kan feller treffen - Geen donder meer verschrikklijk zijn! Dan zal uw ziel zich krimpen, wringen, Gevoelen wat haar wezen is! En, in die felle folteringen, Gevoelen wat de Godheid is! De jongste dag, die ooit zal dagen, Leez' dan nog op uw aaklig graf: ‘Hier ligt de vloek van vriend en magen, Die 't Vaderland den doodsteek gaf Gedichten, blz. 84.!’ Even zoo vereenigt zich het stoute met het gevoelige in het stukje, gerigt Aan God. Gij die, daar duizend wereldbollen, Geregeld, om hunne assen rollen, De kracht van hunne werking voedt: Gij die, tot op de verste palen Der schepping, waar geen zonnen stralen, aan 't Niet uw aanzijn voelen doet: {==258==} {>>pagina-aanduiding<<} Gij, op wiens wenk, uit 't hol der bergen, Die met hun spits den hemel tergen, Een stroom van gloeijend sulfer breekt: Gij die, in zalige valleijen, Waar zuidewindjes spelemeijen, De geurenrijkste planten kweekt:   Gij die, aan duizend, duizend dieren, Die wriemlend op een stofje tieren, De gunsten schenkt van uwe hand: ô God! die alles eens deedt worden! Die leven, werking geeft en orden! Vergeet Gij nu ons Vaderland Gedichten, blz. 30.!!.... ‘Zijn dit niet van die verzen,’ vraagt zijn lofredenaar te regt, ‘die men uit het hoofd kent zoodra men ze leest, en nog leest, als men ze uit het hoofdkent; die men twintig malen zal hooren, en altijd menen voor de eerste maal te hooren A. vereul, Lofrede, blz. 130.?’ en even daarom plaatsen wij dit stukje ook hier, niettegenstaande hetzelve en een gedeelte van het voorgaande reeds door hen Heer de vries in zijn voortreffelijk werk Geschied. der Nederd. Dichtk. II Deel, blz. 299, 300. is opgegenomen. Had bellamy zijne eerste neiging tot de schilderkunst mogen involgen, het lijdt geen twijfel dat hij het penseel even zoo meesterlijk als de lier {==259==} {>>pagina-aanduiding<<} zou gehanteerd hebben: hij is schilder, die zulke schoon gekleurde dichttafereelen ontwerpt, als dat van Het onweder. Hoe is Natuur zoo stil, zoo plegtig! Het dartel windje kwijnt, En kispelt, op een trillend blaadje, Zijn' laatsten adem uit! Geen vogel zingt nu blijde toonen, Maar zwijgt eerbiedig stil! De roos, dat sieraad van de maagden, Hangt treurig naar den grond! De dag verwisselt zijn gewaden, Voor 't zwarte kleed des Nachts! De zee kust, kabblend, heuren oever - De gansche Schepping bidt! Daar breekt, uit opgepreste wolken, Een felle bliksemschicht! Daar rolt de klaterende donder!... De gansche schepping beeft! Zoo schriklijk klaterde de donder, Toen God de wereld sprak! - Nog beeft de wereld, voor die stemme! Die schrik is dankbaarheid! Daar vaart de Godheid op heur stormen, Door 't siddrend landschap heên! Hoe beven honderdjarige eiken, Gelijk een rillend riet! Paleizen stuiven, voor haar wielen, Als nietig stof, daar heên! {==260==} {>>pagina-aanduiding<<} Daar storten trotschgebouwde torens, Als smeltend ijs, ter neêr! Zoo zinkt uw grootheid, wufte vorsten, Als God, door donders, spreekt! Als hij, gewapend met zijn' bliksem, Zijn forsche orkanen ment! Dan werpen de verschrikte golven, Haar lillend schuim, omhoog! Dan werpen zij de zwaarste kielen, Als lillend schuim, omhoog! -   Daar lacht, door de uitgewoede wolken, Het lieve zonlicht weêr! Zoo lacht een held, na 't bloedig strijden, Met tranen in 't gezigt! Nu dartelt weêr een lieflijk windje, Door 't afgematte bosch, En kust de frissche regendroppen, Van 't schommlend loover, af! Nu beuren weêr de schoone bloemen Heur lagchend hoofd omhoog! Nu zingen weêr de lieve vogels, In 't bosch, een dankbaar lied! Nu vaart de Godheid op de geuren Van 't frissche lentekruid. Nu duft al 't schepsel haar genaken! De gansche Schepping juicht Gedichten, blz. 193. Lezenswaardig is de beoordeeling van dit stukje in de Proeve van oordeelkunde betrekkelijk de Poëzy, Utr. 1790, blz. 1.! Wil zijn verheven en rein godsdienstig gevoel zich in Godverheerlijkende liederen uitstorten, dan {==261==} {>>pagina-aanduiding<<} sleept hij voorzeker al wie hem leest mede in die heilige verrukking, die hem bijna tot een' ziender, ja, tot een ætherisch wezen verheft. Wie hervindt hier niet met genoegen het aandoenlijke stukje met het op schrift: Chloë. ‘Wij hebben een zuster, op de aarde, gevonden!’ Zoo zongen twee Englen, van blijdschap, verrukt. Zij vlogen den hemel, al zingende, binnen; Doch keerden weêr aanstonds naar de aarde terug. Nu vlogen hun broeders, al juichende, mede - De hemel verlangde dit wonder te zien!   Zij vlogen, en kwamen, zoo snel als de bliksem, Op de aarde, in een boschje van olmen, ter neêr. Daar zagen zij Chloë, zoo schoon als de morgen, Verzonken in aandacht, eerbiedig geknield; De tranen der godsvrucht versierden heur wangen, Als drupjes des morgens, de jeugdige roos.   Nu sloeg ze heur oogen, eerbiedig, naar boven, Als zag zij de Godheid, in 't heilige bosch! -   Nu riepen, eenstemmig, de juichende geesten: ‘Wij blijven, o Vader! bij Chloë, in 't bosch!’ Toen schudde de Vader der schepping de toppen Der olmen - een windje ging, suissend, door 't loof, En de Engelen hoorden 't bevel van hunn' Schepper: Zij voerden het meisje, nog biddende, omhoog! {==262==} {>>pagina-aanduiding<<} ‘Wij hebben een zuster, op de aarde gevonden!’ Zoo zongen al de Englen, van blijdschap, verrukt. Zij vlogen den hemel, al zingende, binnen, En bragten het meisjen, eerbiedig, voor God Gedichten, blz. 9.! Welk eene oorpronglijkheid! welk een beeld! .... En deze heerlijke, verheven zieltreffende accoorden, die geene zenuw onaangedaan laten, wist hij nu en dan bevallig af te wisselen, als hij voor zijne getrouwe fillis de tederste minneliederen zong; niets van dat dartele, wulpsche, de zinnelijkheid prikkelende, dat men in zoo vele erotische liederen aatreft, en waarmede zelfs die van joannes secundus dermate bezoedeld zijn, dat men ze geene eerbare maagd, al verstond zij Latijn, in handen zou durven geven, wordt bij hem bevonden; hij bezong ‘niet die liefde, welke het gelaat der eerbaarheid van schaamte doet gloeijen, deze verfoeide zijn edel hart; maar die kuische liefde, welke, van hemelsche afkomst zijnde, door de engelen zelf met welgevallen aanschouwd wordt, die de ziel verheft, en het hart de zuiverste genoegens smaken doet Voorber. van de Twee Nagel. Leerred. blz. XIV.’. Waarschuwend zingt hij zelf Aan Fillis. Mijn Fillis, zoo mijn hand wat al te dartel speelt, Moet gij die drift betoomen: Zij zou daar zij uw' hals en zachten boezem streelt, Allengskens verder komen. {==263==} {>>pagina-aanduiding<<} Nooit heeft de min genoeg; zij dorst altijd naar meer: Heur leven is begeeren. Doch 't al te ruim genot slaat heur verlangen neêr, En doet haar vuur verteren. Maar, wilt gij dat dit vuur bestendig gloei' en blaak', Dan moet gij minzaam weigren. Dan zal mijn liefdevlam, bij 't deinzende vermaak, Ten hoogsten toppunt steigren. Doch, dat niet al te lang uw lieflijk weigren duur'! Dit zou mijn' gloed verdooven. Neen, laat mij, als ter sluik, tot voedsel voor mijn vuur, Somtijds een kusje rooven, Keer met uw handjes dan mijn stoute lippen af, Die op uw kaakjes kleven. En wil zij, half verstoord, half lagchende, tot straf, Een teeder kusje geven Gedichten, blz. 143.! Welke eene aardige, regt Anacreontische wending heeft het stukje, insgelijks ten opschrift voerende Aan Fillis. Ik bid u, liefste meisje, Laat mij uw mondje kussen! Gij schijnt mij zoo vreesachtig. - Waarom, mijn schoone Fillis? Ei, zeg mij eens, wat vreest gij? Of denkt gij dat mijn zieltje, Terwijlen ik u kusse, Mij heimelijk zou ontglippen, En in uw hartje sluipen, Om daar te triomferen Ibid, blz. 135.? {==264==} {>>pagina-aanduiding<<} En ook dat, getiteld: De wijsgeer. Jongeling, dus sprak een Wijsgeer, Jongeling, gij moet den hemel, In den stillen nacht, beschouwen, Wen geen wolkje hem verduistert; Dan moet gij die groote lichten, Die ontelbre groote lichten, Om hun assen om zien rollen! - Gij moet langs de ruime velden, 't Schoon der Lente vaak beschouwen; Frissche planten, purpren rozen, Alles moet uwe aandacht wekken! - Gij moet vaak in 't statig boschje Hooren, hoe de blijde vogels Kunstelooze zangen zingen! - o! Natuur is grootsch en edel! Gij moet al haar schoon beschouwen!   Ach! zoo sprak ik: lieve Wijsgeer! Al de schoonheid, die gij opnoemt, Kan ik in een enkel voorwerp, In mijn meisje alleen beschouwen! 't Helder voorhoofd is mijn hemel, En heur oogen zijn mijn starren, En de blosjes van heur wangen Zijn mij meer dan Lenterozen! En heur stem! - mijn lieve Wijsgeer! - o! Zoo gij heur stem mogt hooren! Gij zoudt nooit meer in het boschje Naar uw lieve vogels luistren! {==265==} {>>pagina-aanduiding<<} Toen Natuur 't heelal gewrocht had, Heeft zij al de pracht en schoonheid, Die op al de deelen schittert, In een meisje alleen vereenigd Gedichten, blz. 160.. Hoe geestig, naïf en luimig, is het stukje, het welk men genoegzaam onder het lezen in zijn geheugen prent, en lang na het lezen met vermaak in het geheugen terug roept! het is Mijn geboortedag. Toen ik, op mijn' geboortedag, Nog naauwlijks in het wiegje lag, Kwam 't dartel wicht, de looze Min, Het kraamvertrek al lagchend in. Het knaapje schaterde overluid: ‘Veel heils met deze jonge spruit! Hij zal, zo ik mij niet bedrieg,’ Dit zeggend keek hij in de wieg, ‘Hij zal nog aan mijn moeders kroon Een parel zijn van 't eerste schoon. Me dunkt dat op zijn kleen gelaat Alreeds een trek der Liefde staat!’ Men zegt, als of ik 't laatste woord Reeds met bewustheid had gehoord, Dat ik met eenen lieven lach, Naar 't vrolijk minnegoodje zag. ‘Zie! sprak de dartle Jongen toen, En gaf mijn kleene wang een' zoen. {==266==} {>>pagina-aanduiding<<} Zie! heb ik nu wel mis geraên? Het kind ziet mij reeds lagchend aan! Gewis, mijn liefste kind, gij zijt Om mijne komst met regt verblijd: Ik zal u, in uw prille jeugd, Genieten doen de zoetste vreugd, Door mij zult gij het puik en de eer Der meisjes . . . zie . . . daar lacht hij weêr! - Ja, jongen! wordt maar schielijk groot! Dan schenk ik u een speelgenoot, Een meisje vol bevalligheên, Uitmuntend schoon en juist van leên! Nu lacht gij, maar gij weet nog niet Wat gunsten u de Liefde biedt. - - Kom, nog een kusje, kleene knaap! . . En wieg den jongen nu in slaap!’ - Zoo sprak de Min, en snelde voort, De Bengel hield aan mij zijn woord; Mijn kindsheid was maar naauw voorbij, Of hij was altoos aan mijn zij. Hij bragt mij vaak in 't lomrig bosch, Daar zaten wy op 't groene mos, En hoorden, hoe de nachtegaal De ziel verteedert door zijn taal. ‘Ik wil u, sprak het gulle wicht, Ook leeren hoe men, in gedicht, De vreugden van het hart verheft, De ziel der jonge schoonen treft.’ Toen schonk hij mij een elpen lier, En leerde mij, met losse zwier, Op allerhande trant en maat, Hoe hij de zilvren koorden slaat. {==267==} {>>pagina-aanduiding<<} Doch - schoon mijn speeltuig helder klonk, Toen hij mij schoone Fillis schonk, Kreeg steeds mijn teedre poëzij, Een aangenamer melodij. Nu zing, nu speel ik anders niet, Dan 't zoet, 't geen mij de liefde biedt. En zijn eens, door den ouderdom, Mijn vlugge vingers stram en krom, Mijn lied, schoon kracht en jeugd verdwijn', Zal immer van de Liefde zijn Gedichten, blz. 139.! Om de zachte gevoeligheid, met welke het stukje geteekend is, en de natuurlijke eenvoudige schoonheid, die ons dadelijk treft en inneemt, plaatsen wij den Zang van vaderlandsche meisjes. Komt, Speelgenootjes, laat ons klagen, Om 't leed, dat, in haar jonge dagen, De jeugdige Dorinde lijdt. Dorinde om heur bevalligheden, Heur schoon gelaat en heusche zeden, De roem en 't sieraad van haar' tijd.   Zij deed, door hare kuische lonken, Dametas hart in min ontvonken; Zij voedt die liefde met een' lach. - De jongling smeekt der jonge schoone, Dat zij hem wedermin betoone! Zij aarzelt - zucht - en antwoordt: ach! . . . {==268==} {>>pagina-aanduiding<<}   Zij mint hem? - Ja! de purpren rozen, Die, op haar lieve wangen blozen, Getuigen wat haar hart gevoelt; Dat tuigen ook heur kwijnende oogen, Verteederd door het groot vermogen Van 't vuur, dat in haar' boezem woelt.   Nu was de vreugd ten top gestegen. Dametas, in haar' arm gezegen, Zuigt honig van haar' lieven mond. Zij kussen, zuchten, woelen, zwoegen: En 't scheen, of 't klimmende genoegen De ziel van 't logge vleesch ontbond.   Maar, ach! gij moogt slechts korte tijden U in die zuivre vreugd verblijden: De Minnaar van uw lieve jeugd, Dorinde, wist, door listig vleijen, U van het regte spoor te leiên; Hij smeekt - en overwint uw deugd!   Nu scheen de Maan heur' glans te derven, 't Gestarnte aan 's Hemels trans te sterven, Terwijl Natuur de handen wrong. Dorinde, uw oog verloor zijn stralen, Daar 't hoofd der vlugge boschkoralen Een sterflied op uwe onschuld zong.   Helaas! 't gevolg der strafbre weelde, Die haar den jongen boezem streelde, Was zielverslindend naberouw; Dameet, in weêrwil van zijne eeden, En doof voor tranen en gebeden - Die snoode! brak den band der trouw! {==269==} {>>pagina-aanduiding<<}   Komt, klagen wij, mijn Speelgenooten! Dorinde, van elk een verstoten, Is al ons medelijden waard. De smart, die ze, in haar jonge dagen, Door onvoorzigtigheid moet dragen, Zij nooit door valsche deugd verzwaard!   Komt, Speelgenootjes, dat Dorinde, Bij ons den troost der vriendschap vinde! Zij, immers, is een meisje als wij? Maar - dat, bij 't lagchen der vermaken, De deugd ons altijd moog' bewaken, En de onschuld onze schutsvrouw zij Gedichten, blz. 173. Ten slotte van onze keurlezing uit dezen echt dichterlijken, rijken bloemhof, plaatsen wij, om deszelfs aardige epigrammatische wending, het stukje getiteld: Het keurslijf. Zij, die, tot vrouwelijke pracht, Het Keurslijf eerst heeft uitgedacht, Was wis een rimplig wijf van driemaal dertig jaren, Wier grommigheid der lieve jeugd 't Genot ontzet der zoete vreugd, Omdat haar 't zoet genot was met de jeugd ontvaren.   Had dan de deugd geen magts genoeg, Dat ze een vermeetle hand verjoeg, Zie, met een' dartle drift, een' boezem dorst genaken? Moest dan een mislijk zamenstel Van walvischbeen, met wreed geknel, De maagdelijke borst zoo strengelijk bewaken? {==270==} {>>pagina-aanduiding<<}   Natuur! men handeldt u tot hoon! Gij schept vergeefs uw toovrend schoon! Gij kunt der grilligheid der mode niet behagen! Ach! mogt zij, die dees dwaze pracht Te zinneloos heeft uitgedacht, Tot straffe in Pluto's hof, een gloeijend harnas dragen Gedichten, blz. 179.! Wij kunnen ons overzigt van bellamys uitmuntende voortbrengselen niet beter eindigen dan met de aanbeveling van zijn' lofredenaar: ‘ Wilt gij u ten hemel verheffen, hooren hoe de engelen zingen en hoe Jehovah spreekt, leest deze Heilige gedichten; wilt gij den bloedenden boezem van uwen Heiland beschouwen, en zien hoe hij de kroon op het hoofd der hemellingen drukt, leest deze Christelijke gedichten; wilt gij den jongen Batavier zich in zijn blinkend heldenzwaard zien spiegelen, en in de algemeene vernedering van Nederland het beeld op het graf van willem I een' noodkreet hooren geven, leest deze Vaderlandsche gedichten; wilt gij de weldadigheid, dat edel gedeelte van Gods beeld, dat nog in ons is overgebleven, leeren kennen, aan den burger hooren toeroepen, hetgeen men in alle landen, in alle plaatsen op het marmer moest schrijven, op dat het volk bij iederen voetstap het las: ‘Mensch! aakt gelukkig, zoo gij zelf gelukkig wilt zijn;’ wilt gij, eindelijk, over u zelv' voldaan, voelen, {==271==} {>>pagina-aanduiding<<} wat een menschenvriend voelt op het einde van een' dag, dien hij in weldoen doorbragt . . . . . leest dezen Hemelsche gedichten A. vereul, Lofrede, blz. 141.!’ [Jan van Belle] Belle (Jan van), schoolmeester te Haarlem, bloeide in de eerste helft der achttiende eeuw, althans hij overleed aldaar in of omstreeks het jaar 1754. Behalven Davids Psalmen, Haarl. 1733 J. van iperen, Kerkelijke Hist. van het Psalmgezang, I Deel, blz. 223.; Korte Schets der Nederduitsche Spraakkunst, Ald. 1755 en Zinryke Zinspelingen, Amst. 1756, heeft men van hem nog Korte Wegwyzer ter Spel-, Spraak- en Dichtkunden, Haarl. 1748, inderdaad een curieus stuk, hetwelk onder anderen een aantal declinatiën en conjugatiën op rijm behelst, benevens al wat verder tot de grammatica behoort: een regt dichterlijk onderwerp voorwaar! Om ons zelven en den lezer te verlustigen, zullen wij eenige staaltjes uit dit zonderling werk mededeelen. Ziehier dan vooreerst eene declinatie op rijm: Nom.    Het Fransche Pad is te Amsterdam befaamd. Gen.    Des Franchen Pads uitroeijing is beraamd. Dat.    Den Franschen Pade is hoog bevel gezonden. Acc.    Het Fransche Pad heeft de onderschout verbonden. Voc.    ô Fransche Pad! beruchte dievennest! Abl.    Van 't Fransche Pad niets goeds, veel minder 't best Korte Wegwyzer, blz. 47.. {==272==} {>>pagina-aanduiding<<} Behalven het Amsterdamsche Fransche Pad heeft deze spel-, spraak- en dichtgids nog vierentwintig andere zelfstandige naamwoorden op rijm gedeclineerd, noemde dezelven - - een vyfentwintig Droomen, Als Spooken uit myn Herssenpót gekomen, Of eigenlyk zoveel' voorbeelden van Naambuigingen Korte Wegwyzer, blz. 48. Op deze vijfentwintig droomen of eigenlijke voorbeelden van berijmde naambuigingen, die als spoken uit 's rijmers ‘herssenpót’ kwamen, - volgen twee Hulpwoorden, zyn of weezen, En hebben, nut 't schryven, spreeken, leezen, Voor ieder, die door Letterbrillen kykt En alles aan de Toets der Réde strykt, Vervólgens zes Tydvoegingen Ibid, blz. 49.. Alles even fraai en keurig in vijfvoetige regels berijmd, gelijk ieder die ‘door letterbrillen kijkt,’ en zoo gelukkig is van dit meesterstuk van Spel-, Spraak- en DichtkundeN te bezitten (want het is raar!) van bladz. 50 tot 65 kan naslaan, alwaar men, behalve de opgenoemde behulpzame werkwoorden (van belle noemt ze slechtweg metrisch Hulpwoorden), de bedrijvende werkwoorden heten, {==273==} {>>pagina-aanduiding<<} weven, koopen, sluiten, treden en stelen door alle wijzen en tijden heen op tijm geconjugeerd zal vinden; voor de geenen echter die deze poëtisch-grammaticale curiositeit niet bezitten, en er toch nieuwsgierig naar mogten zijn, zullen wij hier van iedere rijmconjugatie een staaltje mededeelen; ze allen geheel uit te schrijven ware zoo onnoodig als vervelend. Zyn of Wezen. Ik ben, is de eerste in 't Tal van drie persoonen. - - - - - - - Op dat ik zy, staat de eerste in Byvoegswys . - - - - - - Op dat hy zy, de derde in 't Enkelhoudig, Op dat wy zyn, is de eerste, doch Meervoudig . - - - - - - - Ik wenschte dat ik ware wys en wakker. enz.   Hebben. Ik had, is de eerste in den voorleden' Tyd. - - - - - - - 't Eerst Meervoud moet wy zouden hebben zeggen. - - - - - - - - Ik wenschte dat ik hadde duizend Gulden. enz.   Haten. Ik haat het kwaade en doe tog zelden goed. - - - - - - Gylieden haat, dien, die vals Goud verkoopt. - - - - - - - Of heeft ook Gy zult haten in 't geweld Des tyds die vólgt, Hy zal (als voren) haaten. 't Meervoudig zegt: Wy zullen haaten 't praaten. enz. {==274==} {>>pagina-aanduiding<<}   Weven. Hy weeft al meê, doch 't zyn bedorven Linten. - - - - - - - - 't Aanstaande is: Ik zal weeven als een Brand. Ten tweede Gy zult weeven Musseband. - - - - - - - Ik wenschte dat hy weefde voor de Smoussen. Ik wenschte dat wy weefden zynde Koussen. enz.   Koopen. Hy koopt geen kat, maar eenen krolsen Kater. Gylieden koopt een boutje van het Kalf. Zy koopen voor een' stuiver Luizenzalf. - - - - - - - Gy-lieden kógt een Mandtje lange Pypen. Toekomend: Ik zal koopen Turf en Hout. enz.   Sluiten. Hy sluit zyn' Mond, om niets onnuts te spreeken. Wy sluiten 't Slot, dat niemant op kan steeken. - - - - - - - Ik wenschte dat zy sloten hun Gemak. enz.   Treden. Ik treed den Tred, dien nimmer iemant trad. - - - - - - Treed zagt, treed zagt, en doe den Bloed geen zeer. - - - - - - - Ik, onvolmaakt, zou treden als te vooren. Gy, tweede Man, zoudt treden naar behooren. enz . {==275==} {>>pagina-aanduiding<<} De rijmconjugatie van het bedrijvend werkwoord Stelen is al te fraai, om dezelve hier niet geheel uit te schrijven. Ik steel, in 't Stal, daar niet te steelen is. Gy steelt de Schol, een ander eet de Vis. Hy steelt den Dief, die 't alles had gestolen. Wy steelen hem, die 't steelen had bevolen. Gy lieden steelt al wat gy steelen kunt. Zy steelen 't Kruis, een ander steelt de Munt.   Ik stal den buit dien Jogchem had gekregen. Gy Staalt het staal, geschikt tot eenen Degen. Hy stal de Val, daar nooit een' Muis in was. Wy Stalen niets uit de openstaande Kas. Gy-lieden staalt, en egter zonder zonden. Zy stalen de Eer, die nimmer was geschonden.   Steel, steel, al wie maar Steelen wil. En dat hy steele, al waar' 't eens Blinden Bril. Ja Laat ons zelf het nooit Gestoolen steelen. Steelt, steelt al 't geen wat Mast óf Kiel kan veelen. Met, dat, óf, laat zy steelen Goed en Bloed. Gebied, voor 't laatst, al wat naar Wetten doet.   Op dat ik steele en ieder 't zyn' laat' houden. Op dat gy steelt, naar 't Voorbeeld der Alouden. Op dat hy steele als Faust, die Letterdief. Meervoud: Op dat wy steelen zyn Gerief. Op dat gy-liên óf Lieden steelt de Banden. En, op dat zy nu steelen, zonder handen.   Toekomend: Ik zal steelen als een Raaf. Ten tweede: gy zult steelen 't Schurft en 't Gaaf. {==276==} {>>pagina-aanduiding<<} Ten derde: hy zal steelen als de Funnen. Wy zullen ook al steelen wat wy kunnen. Gy-lieden meê zult steelen 't Groen en 't Geel. Zy zullen 't voort wel steelen in 't geheel. Ik, Onvolmaakt, zou steelen voor een' ander. Gy, Dievenrót! zoudt steelen met elkander. Hy, derde, hy zou steelen 't gaarne Ongaar. Wy zouden 't ook al steelen, hoe 't ook waar'. Gy-liên óf Lui zoudt steelen om te stoffen. Zy zouden zelf wel steelen van de Moffen. Ik wenste dat ik stale in 't klein en groot. Ik wenste dat gy staalt een' heele Moot. Ik wenste dat gy stalet witte Kaazen. Ik wenste dat wy stalen als de Dwaazen. Ik wenste dat gy-lieden staalt in 't Stal. Ik wenste dat zy stalen Muis en Val. 't Woord steelende is, gereegeld, weêr van Heeden. Gestolen, 't laatst daarvan, is van 't Voorleeden. De lezers, die bij ongeluk deze duidelijke poëtische grammatiek niet regt mogten vatte, worden door wijlen den spel-, spraak- en dichtgeleerden schrijver dus deftig begroet: Voort, Leezers! schort voor u nóg 't meest hieraan, Of kunt gy dit nóg niet genoeg verstaan, Doorsnuffelt ook de beste Woordenboeken; Is 't nóg vergeefs, loopt eeuwig Eekels zoeken En vult daarmede uw' Pensdarm, om, als 't Zwyn, Doormest en vet, Knap voor den Balg te zyn Wegwyzer, blz. 38.. {==277==} {>>pagina-aanduiding<<} Voor eenige jaren werd de Heer Hazeu door een' boekbeöordeelaar aangemoedigd om het A, B, C te berijmen Vaderl. Biblioth. III Deel, I St. blz. 528.; de schrijver wist zeker niet dat van belle dit reeds gedaan had op de volgende meesterlijke wijze: Men heeft er zes Klinkletters in, die wy Verbeelden door A, E, O, U, Y. - - - - - Nog twee tweemaal zes Meêklinkkers, Bee, Dee, Gee, Chee, Ha, Jee, Ka, Pee, Tee, Vee, Wee, Zee; Hierneffens nog een ander tal van zeste, Tweeledige, als: effe, elle, emme, enne, erre, esse. Deze agtien zyn Meêklinkers. - - C, Q en X zijn enkel basterd klanken Wegwyzer, blz. 1.. Dit is zoo fraai, dat de arbeid van den Heer Hazeu gewis overtollig zou worden, bijaldien hij er nog lust toe hadde. [Daniel Bellemans] Bellemans (Daniel) Paquot, Mém. Tom. IX, pag. 63. Antw. Almanak 1819, blz. 42, J.f. willems Verh. over de Ned. Tael- en Letterk. II Deel, blz. 140., geboren te Antwerpen in 1640, was kanonik regulier te Grimbergen, bij Brussel, en naderhand pastoor te Horssen, alwaar hij in 1674 gestorven is. Hij was een vrij goed dichter voor zijn' tijd, gelijk blijkt uit zijne twee werkjes van stichtelijken {==278==} {>>pagina-aanduiding<<} inhoud Het Cytherken van Jesus, spelende sestigh nieuwe Liedekens op het groot jubilé van het H. Sacrament van Mirakel te Brussel, aldaar gedrukt in 1670 en 1679; en Den Lieffelycken Paradysvogel, tot Godt omhoogh vliegende, behelschende verscheyde gheestelycke Liedekens van de Goddelycke Liefde, enz. Brussel, 1680 en sedert verscheidenmalen herdrukt., waarin wezenlijk verdienstelijke stukjes gevonden worden, vol gevoel en tederheid; de stijl is eenvoudig, somtijds sierlijk en zelfs verheven. [Hendrik Benjamin] Benjamin (Hendrik) bloeide in het laatst der zeventiende eeuw. Hij was geen onverdienstelijk tooneeldichter, blijkens zijne vier uitgegeven blij- en kluchtspelen, namelijk De Minnaar van zyne Vrouw, 1692; Krispyn Baron en Asslager, 1694; De Koppelaar van zyne Vrouw, 1698, en Felicia, 1699, die allen op den Amsterdamschen schouwburg zijn vertoond. [Joan Bodecheer Benningh] Benningh (Joan Bodecheer) Biographie universelle, Tom. IV, pag. 172., geboren te Loosdrecht in 1606, werd in 1629 hoogleeraar in de wijsbegeerte te Leyden, en stierf aldaar, in 1642. Zijne gedichten, benevens een treurspel: Dido, oft heyllooze Minnetocht, gezamentlijk onder den titel van Leydsche Oorlofdagen in 1634 gedrukt, onderscheiden zich niet van de andere middelmatige dichtstukken van zijn' tijd. [Jan Bent] Bent (Jan). Zijne Rymgedachten over het Lyden van Jesus Christus, Hoorn, 1726, en Het Kersfeest in drie Boeken, Amst. 1739, zijn zeer stichtelijke en - zeer middelmatige rijmgewrochten. {==279==} {>>pagina-aanduiding<<} [Herman van den Berch] Berch (Herman van den) was een rederijker, van wien nog een Spel van Sinnen voorhanden is In het Const-Rijk beroep ofte Antwoord op de Kaerte uyt-gesonden by de Hollantsche Camer binnen Leyden, onder 't woort Liefd' es 't Fondament, Leyden 1614., genaamd: Slechttrouw ontwerp, Speelwys verclaert. [Ahazueer van den Berg] Berg (Ahazueer van den). Op den 6den Januarij, 1807, overleed in den ouderdom van bijna vierenzeventig jaren deze eerbiedwaardige en edeldenkende stichtelijke dichter te Arnhem, alwaar hij ruim achtentwintig jaren predikant bij de Hervormde gemeente was geweest Boekzaal den Gel. Wereld, CLXXXIV Deel, blz. 70.. Zijne dichtstukken zijn eenvoudig, schoon, natuurlijk, vol gevoel, ademen reine godvrucht en echte Christelijke deugd; zij spreken onmiddelijk tot het hart en dragen het kenmerk van waar godsdienstig gevoel. Hooge vlugt, rijke dichterlijke sieraden of stoute denkbeelden moet men daarin niet zoeken; doch daartegen wist de goede smaak des opstellers dezelven ook onbesmet te houden van die dweepzuchtige mystiekerij, onverstaanbare Hebraïsmen en overdreven allegoriën, die ons van vele zoogenaamde stichtelijke gedichten doen walgen. Het lijdt geen twijfel dat van den berg, even als schutte, veel ter verbetering van den smaak in dit vak heeft toegebragt. In 1772, was hij gecommitteerde wegens Gelderland tot de {==280==} {>>pagina-aanduiding<<} Psalmberijming Toenmaals was hij zelf nog niet geheel vrij van dien wansmaak, welken hij naderhand zoo ijverig mede hielp verbannen; immers bediende hij zich in zijne voorzittersaanspraak bij die gelegenheid onder anderen nog van deze apocalyptische uitdrukkingen: ‘En hy brenge uwe Ed. Mog. spade, en na het uitdienen van zynen raad, over in de zalige gewesten van lof en blydschap, en aldaar met de vier Dieren en vierentwintig Ouderlingen, Hem, die op den troon zit, en den Lamme eenen volmaakten lofpsalm toe te zingen.’ J. van iperen, Kerkel. Hist. van het Psalmgezang, I Deel, blz. 352., en in 1803 - 1805 tot het vervaardigen van een Evangelisch Gezangboek voor de Hervormde kerk, waartoe hij ook vele bijdragen geleverd heeft. Hij was lid van de Maatschappij der Nederlandsche Letterkunde te Leyden, en van eenige dichtgenootschappen. Zijne afbeelding is door j. houbraken, naar de teekening van h. pothoven, gegraveerd. [Adriaen van den Bergh] Bergh (Adriaen van den). Van dezen staan twee treurspelen op de naamrollen aangeteekend, als Jeronimo, Marschalck van Spanje, 1621, 1638 en 1644. Polidoor 1622 en van [Bartel van Bergh Ajax en Ulysus 1654] [Bartel van Bergh] [Op de naamrollen staat aangeteekend van] Bergh (Bartel van) Ajax en Ulysus 1654. [Joannes le Francq van Berkhey] Berkhey (Joannes le Francq van) Biographie universelle, Tom. IV, pag. 268. R. van eynden en a. van der willigen, Gesch. der Vaderlandsche Schilderk. II Deel, blz. 198. A. Loosjes, pz. Levensberigt van j.f. le fr. van berkhey. G. nieuwenhuis, Alg. Woordenboek, I Deel, blz. 288. was de zoon van evert le francq, en werd geboren te Leyden, den 23 Januarij 1729. Zijn' vader vroegtijdig verloren hebbende, werd hij opgevoed door zijn' moederlijken grootvader jan {==281==} {>>pagina-aanduiding<<} berkhey, wiens naam hij ook vervolgens aannam. Deze een kunsthandelaar zijnde, en de kleinzoon gedurig schilderijen, teekeningen en prenten onder de oogen hebbenden, kreeg weldra smaak daarin, en leide zicht toe op de teekenkunst. De grootvader vervolgens zijne taken aan de moeder van zijnen kleinzoon overgedaan hebbende, werd deze zelf kunstkooper; doch ook smaak krijgende in het beoefenen der ontleedkunde en natuurlijke historie, begaf hij zich aan de studie, en werd in 1761 geneesheer; vervolgens in 1773 tot lector bij de Leydsche hoogeschool aangesteld zijnde, gaf hij eenige wetenschappelijke werken in het licht, waaronder de Natuurlijke Historie van Holland hem eenigen naam verwierf Dit werk, hoezeer onvoltooid gebleven, is zeer belangrijk; men weet dat onze voornaamste vaderlandsche geleerden er de hand in gehad hebben. Er bestaat eene verkorte vertaling van hetzelve in het Fransch onder den titel van Histoire géographique, physique, naturelle et civile de la Hollande, Bouillon 1781, 4 vol.. Vroeger had hij ook de hand aan de lier geslagen, en de eerste dichtmatige proeve, die hij in 1764 uitgaf, was een treurspel, getiteld: Claudius Civilis, Hersteller der Bataafsche Vrijheid, het welk hij, in 1786, bij gelegenhied van het huwelijk des Stadhouders willem V, door een ander tooneelstukje deed volgen, onder den titel: Het huwelijk van Telemachus en Antiope. Twee jaren vroeger had hij ook twee eenigzins uitgebreide {==282==} {>>pagina-aanduiding<<} dichtstukken in het licht gegeven: Het Rhynlandsch Wedspel en Het Bataafsch Athene; doch hij begon zijne poëtische loopbaan eigenlijk met eene dichtmatige redevoering, bij gelegenheid van het tweede Eeuwgetijde van Leydens ontzet, den 4 October 1774 in de Gasthuiskerk aldaar door hem uitgesproken, en vervolgens in het licht gegeven onder den titel van Het Verheerlijkt Leyden. De voordragt en de uitgave beiden van dit stuk werden met geestdrift toegjuicht en bewonderd. Na het uitspreken der rede voering ‘was het een verrukkend tooneel te zien, hoe sterken indruk zulks gemaakt had: aller monden juichten des redenaars lof, en ieder verspreidde denzelven langs de straten, des gansch Leyden wedergalmde Hedend. Vad. Letteroef. IV Deel, I St blz. 41..’ De uitgave ging verzeld van lofdichten, waarin le francq als door wierookdamp verstikt werd, die hem op de uitsporigste wijze werd toegezwaaid. Het geeft ons een gering denkbeeld van 's mans nederigheid, dat hij die lofdichten voor zijn werk drukken liet. Was het vleijerij, of hoe zal ik het noemen? dat j. de kruyff, een vrij wat beter en oneindig meer solide dichter dan de toen zoo zeer bewonderde, ja vergoode le francq, onder anderen zeide: Neen groote Dichter, neen, wij kruipen, daar gij vliegt. 't Is stout, 't is trotsch genoeg, schoon met verstandig schroomen. Uw Zangeres van ver slechts onder 't oog te komen Lofd. voor Het Verheerlijkt Leyden, blz. 1.. {==283==} {>>pagina-aanduiding<<} En j. van royen, az.: Uw Lier verstomt Homeer en Naso en Virgil: Ja, Vader Vondel zelfs zou 't U gewonnen geeven Lofd. voor Het Verheerl. Leyden, blz. 11.. Maar erger persiflage kon le francq niet gezegd worden dan door p. van schelle: Nooit trof men schooner stof, nooit grooter Dichter aan Lofdichten, blz. 40.. Doch niettegenstaande al deze testimonia, niettegenstaande den luidruchtigen indruk, dien dit stuk op de verrukte hoorders gemaakt heeft, en dien wij gerustelijk eer aan plaats en gelegenheid dan wel aan het uitstekend kunstvermogen des redenaars toeschrijven, vinden wij als koele en bedaarde lezers dit zoo hoog geprezen voortbrengsel een wonderlijk zamenweefsel van allerlei ongelijksoortige zaken, gezwollenheid, valsche uitdrukkingen, doormengd met oude rijmpjes en rederijkers tijddichten, weverstermen, professorsnamen, en wat niet al! zonder genoegzame orde of plan door elkander gehaspeld en in ongelijken stijl voorgedragen; waar, bij voorbeeld, regels als deze En hij, die 't Hoekhuis, aan de Koornbrugsteeg, beschouwt Kan't nog gedenken, want in dees tyd is 't gebout Verheerlijkt Leyden, blz. 17., {==284==} {>>pagina-aanduiding<<} in denzelfden rang staan als deze: 't Zwoer alles, vol van moed, der Stad, den Staaten trouwe', 't Was, of het zuigend wicht zwoer aan de borst der vrouwe, Daar't kinderlijk gezigt aanlachte op 's Vaders oog, En klopte op Moeders borst, terwijl het lag en zoog, Om haar gevoelig hart, met zyn onnoozle lonken, Tot Stads bescherming, op den teedren schoot te ontvonken Verheerlijkt Leyden, blz. 25.. De wakkere j. de kruyff zag wel dat deze poëtische uitdragerij niet publiek door de drukpers uitgestald moest worden: Hoe net geplooid, getooid, gelikt het nu moog wezen, 't Moet altoos van zyn kracht verliezen onder 't lezen Lofd. voor Het Verheerlijkt Leyden, blz. 8.. En wie weet hoeveel de goede man zelf 'er aan te plooijen, te tooijen en te likken gehad heeft! Berkhey behaalde in 1773 de eerste gouden medaille, door eenig Hollandsch dichtgenootschap uitgeloofd, namelijk het Haagsche, onder de zinspreuk: Kunstliefde spaart geen vlijt, hetwelk zijn waarlijk zeer middelmatig dichtstuk, De Lof der Dankbaarheid Proeven van Poët. Mengelstoffen, I Deel, blz. 179., daarmede bekroonde. Met eene soort van parodie op hetzelve, De Eigenlof der Ondankbaarheid, begint eene verzameling van onderscheiden Gedichten, die berkhey in 1776 in het licht gaf, en in 1779 door een' tweeden {==285==} {>>pagina-aanduiding<<} bundel deed volgen, nadat hij mede in 1776 zijn' eeuwzang, Het Vernederd en Verheerlijkt 's Gravenhage afzonderlijk had uitgegeven. Zijn Vaderlyk Afscheid werd in 1781 driemalen gedrukt; de tijdsomstandigheid deed toen eenig belang stellen in dit uiterst slordig en in der haast uit allerlei verwarde denkbeelden bijeengelapt rijmwerkje, waarin zelfs overspel en ontucht aangeprezen worden Bewijs . . . .? Natuur - - - - - - - wyst u zelf den weg, waar Venus hagelwit Haar Mavors afwacht op de koets der zwarte smit. De krygsman wordt welligt een looze minnestoker; Doch, jongen, wagt u voor Vulkaan en voor den moker. - - - - - - - - Ligt vindt gy, hier of daar, een overrype maagd, Die u, hetgeen gy niet durft wagen, zelve vraagt. Vaderlyk Afscheid, blz. 32. . Nog gedrochterlijker wanschepsel was zijn Zeetriumph der Bataafsche Vrijheid, hetwelk in 1782 in twee deelen, prachtig uitgevoerd, met fraaije platen en portretten versierd, in het licht verscheen. Het getal der inteekenaren op dit werk was zoo aanmerkelijk, als ooit eenig Nederduitsch werk te beurt viel; maar ook nooit zijn inteekenaren schaamteloozer bedrogen geworden. Het is in alle opzigten - - een boek, wiens woeste deelen, gansch Verschillende, gelyk de droom eens dronken' mans, Die hoofd, nóch staert heeft, zich verwarren én verwild'ren A. pels, Q. Horatius Flaccus Dichtkunst, blz. 1. De maandelijksche boekbeöordeelaars lieten dit kostbaar wanschepsel ongemoeid, als waarschijnlijk geheel beneden hunne aandacht; doch er verscheen eene afzonderlijke scherpe, regt geestige en luimige critiek op hetzelve in vijf stukjes, onder den titel van Noodige Bijlagen en Aanmerkingen op den Zeetriumph, Amst. bij Iz. de jongh 1783-1785, die vrij wat lezenswaardiger is dan de geheele Zeetriumph.. {==286==} {>>pagina-aanduiding<<} In hetzelfde jaar gaf hij ook zijne Eerbare Proefkusjes, even prachtig uitgevoerd, in het licht. In dit laf, langwijlig en beuzelachtig werk heeft hij de Arkadia van den geestigen heemskerk willen overtreffen, en is natuurlijk met zijne oneindig mindere bekwaamheden ver beneden hem gebleven. Wijders heeft hij nog eene menigte losse stukjes uitgegeven, die wij onmogelijk hier allen kunnen opnoemen, en, zoowel als zijne overige wetenschappelijke geschriften, als niet onder het bereik van onze beschouwing vallende, stilzwijgend voorbij gaan. Berkhey schijnt een man geweest te zijn, niet ontbloot van oorspronkelijk vernuft, doch van een kribbig en eigenzinnige karakter, blind voor zijne feilen en onkunde, die zijne koppigheid bemantelde met zijne spreuk Vrank en Vry, zeggende dat hij op een' vrijen trant zong, en daarmede zijne onvatbaarheid voor alle verbetering ronduit te kennen gaf; meestal behaalde men ook ondank bij hem met hem zijne gebreken welmenend onder het oog te brengen; en ondertusschen moest toch al wat hij in het licht gaf door anderen nagezien en beschaafd worden. Uit zijne handschriften, {==287==} {>>pagina-aanduiding<<} brieven en de voorrede van den Catalogus van zijn Naturaliënkabinet Verkocht te Amsterdam, den 20 Oct. 1789. blijkt dat hij de regels der Nederduitsche taal volstrekt niet verstond, en de ongelijkheid te dezen aanzien in zijne uitgegeven schriften bewijst dat de zorg daarvoor niet altijd aan dezelfde hand is toevertrouwd geweest. Allerwegen in zijne schriften straalt laatdunkendheid en wansmaak door. Het is dus geen wonder, dat de man, die ronduit verklaren durfde: ‘Ik wierd gemelijk wanneer ik de Messias van klopstok voor een waereldwonder hoorde uitbazuinen; verzekert zijnde, dat zoo een der verhevendste en naauwkeurigste vernuften uit onze Dichters het in onze tale oorspronglijk geschreven hadt, men hem op de diamanten klompen van swanenburg naar het dolhuis de Miltonsche Duivels hadt verwezen Voorrede van de Eerbare Proefkusjes, blz. VII.,’ het is geen wonder, zeggen wij, dat de man, die zoo sprak, zich niet ontzag om den kunstroem onzer edelste en kundigste vernuften, zijne tijdgenooten, aan te tasten, gelijk nomsz, huisinga bakker, meijer, vreede, van lelyveld en anderen; ja, ten aanzien van de edele van merken zelfs de achting uit het oog verloor, die men ten minsten aan hare kunne verschuldigd is, haar op eene brutale wijze ‘de trotsche dichteres van merken Narigt achter de Vriendentraanen op j.c. schotz, blz. 81.’ noemende, en dit nog onbeschaamd verdedigt Ibid, blz. 85. . {==288==} {>>pagina-aanduiding<<} Rijkelijk had berkhey zijn deel in de onlusten van 1780 tot 1787. Als een getrouw aanklever van de belangen des toenmaligen Stadhouders wikkelden de woelingen van dien tijd hem in een kostbaar proces Men zie de ophelderende aanteekeningen deswegens achter den tweeden druk van zijne Bataafsche Menschlijkheid, blz. 228 - 263, waar hij de zaak zeer ten zijnen voordeele voordraagt; maar - audi et alteram partem!, hetwelk hem in zeer bekrompen omstandigheden bragt. Schoon hij zijne beschavende vrienden door den dood verloren of zich hunne vijandschap op den hals gehaald had, wilde hij nogtans in zijne hooge jaren het rijmen niet vaarwel zeggen, niettegenstaande zijne volstrekte onmagt om, op eigen beenen staande, iets dragelijks te kunnen leveren; zijne Bataafsche Menschlijkheid, en de zoogenaamde Origineelen, door hem 1803 - 1805 uitgegeven, stelden hem in zijne poëtische nietigheid dermate ten toon, dat men waarlijk medelijden met den ouden man hebben moest. De Lijkgedachtenis van Z. D. H. Willem den Vyfden, in 1806 uitgegeven, steekt geweldig daarbij af: men behoeft, blz. III - VI lezende, niet te vragen, hoe de goede gedachten, gelijkvormigheid van stijl en zuiverheid van taal en spelling in dit stuk gekomen zijn. Berkhey, wiens verdiensten als dichter bij ons op geringen prijs staan, heeft het onbegrijpelijk geluk genoten van door de voortreffelijkste dich- {==289==} {>>pagina-aanduiding<<} ters, gevleid, bewonderd, en op de uitsporigste wijze bewierookt - wij zouden schier zeggen voorbeeldeloos gepersifleerd te worden, want het kost ons moeite te gelooven, dat mannen, tot wie hij stond als jan vos tot vondel, in goeden ernst al die fraaije complimenten meenden, waarmede zij 's mans in alle opzigten gebrekkige voortbrengselen vereerden. Wij kunnen toegeven dat in 1774 j. de kruyff, in vertrouwen dat er nog iets goede van berkhey kon worden, om hem aan te moedigen, zeide: Berkhey! ik zweef langs de aarde, uit vrees voor wissen val: Denk, denk niet, adelaar! dat ik u volgen zal Lofd. voor Het Verheerlijkt Leyden, blz. 1.. Maar dat tweeëndertig jaren later, nadat berkhey dien ellendigen Zeetriumph en geheele stapels prulrijmen had uitgegeven, bilderdijk -? ja, bilderdijk! bij de uitgave der straksgemelde Lijkgedachtenis, met overtuiging tegen hem zeggen kon: Berkhey! wij volgen u, wij hangen aan uw klanken! Hef aan! ons zwakke riet verstomt voor uwe Luit, Uw Dichtvuur schittert niet, van de echte Hemelspranken, Maar vlamt, en bruischt, en knalt en barst ten boezem uit Lijkgedachtenis, blz. VI., is ons volstrekt een raadsel, dat wij minder kunnen oplossen. Hoe het zij, deze Lijkgedachtenis was het laatste wat van berkhey bij zijn leven in het licht kwam. {==290==} {>>pagina-aanduiding<<} Een jaar na zijn' dood, die den 13 Maart 1812, in zijne geboortestad, plaats had, werden zijne Nagelaten Gedichten bij den Boekhandelaar loosjes uitgegeven. De uitvoering is fraai en de beschavende hand van den waardigen uitgever zeer bemerkbaar; maar met dat al bevat deze bundel toch weinig bijzonders; de uitgever gevoelde dit zelf, en roept voor deze nalatenschap ook de toegevendheid in ‘welke men altijd bij 's mans leven omtrent zijne lettergeschenken heeft moeten in acht nemen.’ Eenige maanden vroeger had de Heer loosjes eene soort van bloemlezing uit 's mans werken, onder den titel van Geest der Geschriften van wijlen j. le francq van berkhey, uitgegeven, en dit werkje zou, indien het ons voornemen ware om proeven uit die geschriften mede te deelen, ons van deze moeite ontslaan. Een oogenblik stonden wij in beraad of wij zijne Proeven van het Vermogen der Nederduitsche Dichtkunst, om de maatklanken op allerleije onderwerpen te schikken en naar bijzondere geluiden te buigen Tael- en Dichtlievende Oefeningen van het Genootschap: Kunst wordt door Arbeid verkregen, I Deel, blz. 33., waarmede sommige liefhebbers der opzegkunst nog al ingenomen zijn, zouden overnemen; dan, daar dit slechts een beuzelachtig spel met onomatopoïen van woorden meestal zonder zin is; en niet zoo zeer de dichtkunst, in abstracto, dit vermogen heeft als {==291==} {>>pagina-aanduiding<<} wel de maat en het rijm, die dit vermogen ook zonder poëzy, zelfs met gemeene, ja zinledige uitdrukkingen kunnen uitoefenen, begrepen wij geen veertig bladzijden te moeten vullen met woorden zonder zaken, of ten minsten zaken van weinig belang. Berkheys afbeelding is door j. houbraken gegraveerd, naar de schilderij van h. pothoven. [Pieter Bernagie] Bernagie (Pieter), geneesheer en hoogleeraar aan de doorluchtige schole te Amsterdam, en aldaar overleden den 28 November 1696, bezat, volgens het getuigenis van th. arents Mengelpoëzy, blz. 273., Een geest, voorzien met zoo veel ryke gaven, Dat hy 't getal der kloeksten heeft vereert, En dit is, wat 's mans dichtoefeningen betreft, de waarheid; dezelven bestaan in vijftien treur-, blij-, en kluchtspelen Naemrol der Nederd. Tooneelspelen van j. van der marck, AEz. blz. 35, 49.; de laatsten inzonderheid zijn losse, natuurlijke schilderingen der vaderlandsche zeden van zijn' tijd. Hetzelfde wat wij te dezen aanzien van zijn' tijdgenoot asselyn Hiervoor, blz. 165. gezegd hebben, is ook op hem toepasselijk. Zijn Belagchlyke Jonker en Huwelykenstaat Schouwburgnieuws, I Deel, blz. 220. Tooneelkijker, III Deel, blz. 234. hebben zich het langst op den Amsterdamschen schouwburg staande gehouden. {==292==} {>>pagina-aanduiding<<} [Jasper Bernarts] Bernarts (Jasper) is opsteller in rijm van een kamerspel, genaamd: Velddichte, Zamenspraek Nederduitsche Helicon, Alkm. 1610, blz. 109.; zoo ook [Marten Frank Besteben ...] [Marten Frank Besteben] [Jasper Bernarts is opsteller in rijm van een kamerspel, zoo ook] Besteben (Marten Frank) van eene zoogenaamde tragedie, Vlissingher Geus, of Vlissings Verwerping van 't Spaensche Iuck, 1646, en nog eenige treurspelen en andere gedichten, die nooit gedrukt, maar in handschrift openbaar den 19 December 1754 voor ƒ 2-14- verkocht zijn Catal. der Tooneelsp. van w. henskes, No. 20-26.. [Daniel Beth] Beth (Daniel) heeft in 1737 eene tragedie laten drukken, getiteld: De Goede Griet. [Michiel Bettens] Bettens (Michiel). Zeer raar, en ook meer niet, is deszelfs Martelie der Seven Machabeen, in 1697 gedrukt. [Christoffel Beudeker] Beudeker (Christoffel). Behalven zijne Sprekende Konstkamer, in 1748, had deze in 1739 een verbeterd Psalmboek ten dienste der Luthersche Gemeente in het licht gegeven, hetwelk in 1750 herdrukt is J. van iperen, Kerkel. Hist. van het Psalmgez. I Deel, blz. 225.. [Johannes Beuken] Beuken (Johannes). Zijne zeer middelmatige gedichten en tooneelstuk, Ariane in Nicopolis, zijn gezamentlijk in 1688 onder den zeer gepasten titel van Rymen gedrukt. [Jan van Beuningen] Beuningen (Jan van) had zijne onvoltooide kreupele vertaling op rijm van crébillons {==293==} {>>pagina-aanduiding<<} Idomeneus wel mede mogen nemen naar Curaçao, in plaats van dezelve aan voordaagh ter afrijming te laten, die in 1740 dezelve op het Amsterdamsche tooneel bragt. [Cornelis van Beveren] Beveren (Cornelis van) is berijmer van Mithridaet, gedrukt in 1679. [Laurens Beyerlinck] Beyerlinck (Laurens) J. kok, Vad. Woordenb. VI Deel, blz. 569. Antwerpsche Almanak voor 1820, blz. 54., geboren te Antwerpen in 1578, en aldaar overleden den 7 Junij 1627 was een geleerd geestelijke. Zijn Magnum Theatrum vitae humanae;, 8 deelen in folio, wordt nog in verscheiden openbare en akademische boekerijen gevonden. Zijne Nederduitsche geschriften, en vooral zijne gedichten, zijn erbarmelijk. [Govard Bidloo] Bidloo (Govard) J. kok, Vad. Woordenb. VI Deel, blz. 562. Chalmot, Biogr. Woordenboek, III Deel, blz. 78. Biographie universelle, Tom. IV, pag. 471., geboren te Amsterdam, den 12 Maart 1649, was een beroemd ontleed- en heelkundige. In 1688 werd hij aangesteld tot lector in de ontleedkunde in 's Gravenhage, en in 1694 tot professor in de ontleed- en heelkunde aan de hoogeschool te Leyden. Willem III, Koning van Engeland geworden zijnde, benoemde hem tot zijn' lijfarts, en na dat deze vorst in 1702 in zijne armen gestorven was, aanvaardde hij weder zijn' post van hoogleeraar te Leyden alwaar hij in April 1713 overleed, nalatende twee zonen: {==294==} {>>pagina-aanduiding<<} nicolaas, die lijfarts werd van Czaar peter I en opziener van het hospitaal en de geneeskundige akademie, volgens zijn ontwerp te Petersburg gebouwd. Govard, zijn andere zoon, was fiskaal van den hoogen krijgsraad der Vereenigde Nederlanden. Bidloo was ook in zijn' tijd geen ongeächt dichter. Zijne dichtstukken dragen echter meer blijken van diepe geleerdheid en koele redeneringen dan van een vlug vernuft, levendige verbeelding en stoute gedachten. Zijne verzen zijn wel niet plat of laag, maar droog en zonder ziel of leven. Hy heeft ook een goed getal tooneelstukken beärbeid Naemrol der Tooneelspelen van j. van der marck, AEz. blz. 50., waarvan sommigen op den Amsterdamschen schouwburg vertoond zijn, en waaronder zijn treurspel, Karel, Erfprins van Spanje, zich het langst staande gehouden heeft. Zijne gezamentlijke dichtwerken zijn in 1718 te Leyden in drie deelen uitgegeven. Zijne overige ontleedkundige en andere werken zijn genoegzaam bekend R. arrenberg, Naamreg, van Ned. Boeken, blz. 49.. [Lambert Bidloo] Bidloo (Lambert), broeder van den voorgaanden Govert Bidloo, mede geboren te Amsterdam, den 30 Augustus 1638, beöefende insgelijks de fraaije letteren en de dichtkunst. Hij was apotheker van zijn beroep en een zeer geleerd man. Behalve eenige theologische en historische geschriften, vertalingen en afzonderlijke dichtstukken, heeft men van hem {==295==} {>>pagina-aanduiding<<} De Verwoesting des Joodschen Volks, drie deelen, in 1724 te Leyden gedrukt, en a. van halens Pan Poëticon Batavûm, te Amsterdam, in 1720 uitgegeven. Hij overleefde zijn' jonger' broeder, den Leydschen hoogleeraar, en overleed, in den ouderdom van zesentachtig jaren, den 11 Juni 1724. In weerwil der magtspreuk van l. smids : Geleerde bidloo, die u laakt, Is dom of bitter of vermetel Lofd. voor l. bidloo, Gedachten over het schoon Zaisoen van 1718., zullen wij het echter wagen den geleerden man, als dichter, te laken, en zeggen dat zijne poëzij als men dien naam aan zijne berijmde opstellen geven kan, zeer middelmatig, stijf, gewrongen en somwijlen duister is, en hij in dit vak voor zijn' broeder moet onderdoen. Dan, beiden bloeiden in een tijdvak dat de poëzij begon te verflaauwen, en het stoute en krachtige allengs plaats maakte voor het nette en zoetvloeijende. De dichtstukken van beide broeders zijn noch fraai noch slecht genoeg om hier proeven van dezelven mede te deelen. [Cornelio de Bie] Bie (Cornelio de), notaris te Lier, bloeide in het laatst der zeventiende eeuw, en heeft het Vlaamsch tooneel voorzien van eene menigte treur- en kluchtspelen; achter een derzelven, Hans Holblock, den Geusen Predicant, vindt men eene ge- {==296==} {>>pagina-aanduiding<<} heele lijst daarvan Ook in de Naemrol der Toneelspelen van j. van der marck, AEz. blz. 9.. Verder heeft men van hem het Gulde Kabinet der Schilderkunst, drie deelen in 1661 te Antwerpen gedrukt, en Toetsteen van den Verloren Soon, Ald. 1689 en nog verscheiden anderen. De Heer willems levert eene proeve van zijn' dichttrant Verhand. over de Nederd. Tael- en Letterk. II Deel, blz. 133.; het lust ons niet in dien vuilnishoop te wroeten. [Cornelis Pietersz Biens] Biens (Cornelis Pietersz). Het Stichtelyke Kabinet van dezen, zijne tragedie van Piramus en Thisbe zijn in 1640 gedrukt, en - zeer raar. Zoo ook van [Nicolaas Bieskens Klaas Kloet.] [Nicolaas Bieskens] [De werken van Cornelis Pietersz Biens zijn zeer raar. Zoo ook van] Bieskens (Nicolaas), Klaas Kloet, drie deelen, in 1619 gedrukt. [Izaak Bilderdijk] Bilderdijk (Izaak). In 1762 gaf deze Amsterdamsche geneesheer een blijspel in het licht, Het valsch Vooroordeel, of de Triompheerende Vrouw; naar het Fransch van de la chaussée, en in het volgende jaar een treurspel, Tomyris, of de Dood van Cyrus; naar het Fransch, van juffer barbier. De vertaling van het eerste is losser en vloeijender dan die van het andere: beiden, slechts middelmatige stukken, zijn op den Amsterdamschen schouwburg vertoond Schouwburgnieuws, I Deel, blz. 306.. {==297==} {>>pagina-aanduiding<<} [Abraham Bisschop] Bisschop (Abraham). Een kluchtspel van dezen, Ik kenje niet, in 1662 gedrukt, staat op de naamrollen als extra raar aangeteekend. [Joan Blasius] Blasius (Joan). Behalve eenige verspreide gedichten, zijn van dezen de volgende vijf zeer middelmatige tooneelstukken bekend, namelijk: Lysander en Kaliste, 1663, Oroondates en Statira, 1670, Dubbel en Enkel, 1670, De Edelmoedige Vyanden, 1671 en De Malle Wedding, 1671. [Daniel Bleeker] Bleeker (Daniel). In zijne laatste levensdagen trad deze met een treurspel, Manlius Torquatus, in 1800, te voorschijn. Eenigen zijner losse dichtstukjes zijn hier en daar verspreid; onder dezelven verdient De Tempel der Gezondheid, eene allegorische droom Kleine Dichterl. Handschriften, X Schak. blz. 97., eenige onderscheiding. Hij overleed te Amsterdam, den 27 April, 1803. [Jaon Block] Block (Jaon). In 1745 gaf deze in het licht een Vreugdespel ter gelukkige Verlossing van H.K. Hoogheid Anna. [Jan Jacob Bloem] Bloem (Jan Jacob) zorgde voor de stichting der eenvoudigen door de uitgave in 1741 van zijne Zedeverzen op de Psalmen Davids. [Hendrik Bloemaert] Bloemaert (Hendrik) A. houbraken, Schouwb. der Schilders. I Deel, blz. 44. R. van eynden en a. van der willigen, Gesch. der Vaderl. Schilderk. I Deel, blz. 370. was een zoon van den beroemden schilder abraham bloemaert, {==298==} {>>pagina-aanduiding<<} die hem insgelijks in de schilderkunst onderwees. Dat hij eene vertaling in dicht beproefde van guarinis Getrouwen Herder, die in 1650 in het licht verscheen, is een bewijs van 's mans goeden smaak en gevoel voor het schoone. Vondel vereerde deze vertaling met een lofdicht Vondels Poëzy, II Deel, blz. 233.. Er bestaat nog een tooneelstuk van bloemaert, Hannibal, den manhaften Veldoverste, in 1670 gedrukt. [Abraham Blussé] Blussé (Abraham). Van dezen Dordschen boekhandelaar verscheen in 1784 een bundel Gedichten, onder den bescheiden titel van Iets Dichtmaatigs, in het licht; dezelve is geheel van godsdienstigen en ernstigen inhoud. De onderwerpen zijn met waardigheid behandeld. Tot eene proeve nemen wij hier over: Gods overal tegenwoordig- en nabijheid. Groote Schepper aller dingen, Hooggeduchte Hemelheer! Liefde en lust der stervelingen, Zie, zie gunstig op mijn neêr! 'k Zal mij voegen, schoon onwaardig, Om den toon van 't Englenrijk Na te zingen, en wilvaardig, Op de nooten der muzyk, Speelen, hoe uw goedheid blijk'. {==299==} {>>pagina-aanduiding<<}   Gij, die in de onmeetbre perken Uwen Rijkstroon hebt gesticht! En op de aarde uw magt doet merken Voor mijn sterffelijk gezicht! Gij, die zee en lucht en winden, Met een' enklen wenk, gebiedt, En de wolken op kunt binden, Waaruit gij den bliksem schiet; Wie erkent uwe almagt niet?   Vliege ik, op de vlugge wieken Van gedachten, waar de zon Vrolijk rijst in 't uchtendkrieken, Uit den schoot der pekelbron; Daale ik in de diepe kolken, Zoeke ik U in 't hart der zee, Reisde ik tot de vreemde volken, Ik vond u in elke steê, Hoogste Goedheid, op mijn beê.   Ben ik in mijn binnenkamer, Als ik voor U nederkniel', Niets is mij daar aangenamer Dan een neêrgebogen ziel, En dat gij me, o Heer der heeren! Door den invloed van uw' Geest, Uwe rijksgeboôn wilt leeren, Dan, dan juiche ik onbevreesd: God is mij nabij geweest! {==300==} {>>pagina-aanduiding<<}   Moet mijn ziel om doemschuld schreijen, Wen zij zich ellendig ziet, Dan wilt gij mij nogtans leiên, Daar uw hand mij hulpe biedt; Want gij stelt den hemel open, Om het lijden van uw' Zoon: Gij, Gij trekt me, en doet mij loopen; Ja, gij leert me, om bij uw' troon Steeds te pleiten om zijn' loon.   Zitte ik in de tempelkooren, Waar uw woord verkondigd wordt, Dan krijge ik gebrek aan ooren, Ja, mijne aandacht schiet te kort: Somtijds zwerven mijn gedachten, En zij worden slecht besteed, Maar gij leert mij 't pligtbetrachten Als ik, Heer! die 't alles weet, Uw nabijheid niet vergeet.   Keere ik tot mijne bezigheden, Sla ik ampt en roeping gaê, Dan mag ik, door schietgebeden, Tot uw zuchten om genaê: Dwaalt mijn zondig hart, gestadig Koomt mij uw nabijheid voor: Gij, o God! gij zijt weldadig, En geleidt mij weêr op 't spoor; Dus brenge ik de dagen door. {==301==} {>>pagina-aanduiding<<} Legge ik mij ter ter slaapkoets neder, Als, bij 't nadren van den nacht, De avondzon heur afreis weder, In het westen heeft volbragt, Dan laat ik de zorgen vaaren; 'k Ruste in uw nabijheid, Heer! Tot Gij 't duister op doet klaaren; Worde ik wakker, 'k vinde U weer, En verhef op nieuw uwe eer'.   Treede ik in de klavervelden, Wandel ik in mijnen hof, 'k Moet 'er uw nabijheid melden, Want ik vinde 'er dankens stof; Uit elk blaadje kan ik leezen, Hoe ge in uw voorzienigheid Bloem en gras en kruid doet weezen, Daar natuur, in arrebeid, 't Zienlijk van uw werk verspreidt.   Zie ik dauw- of regendropjes, Of de paerlen van de nacht, Op de verschontloken knopjes En de blaadjes voortgebragt; Merk ik, hoe de zonnestraalen, Door de werking van hun vuur, Al die vochten opwaards haalen, Dan bespeur ik in dat uur, Uw nabijheid op den duur. {==302==} {>>pagina-aanduiding<<}   Hoore ik hoe de winden suisen Door de telgen van 't geboomt', En de bladers schuddend ruischen; Lette ik, hoe het beekje stroomt, Als de regen, met geklater, Uit de wolken nedervliet, En de blaaskens vormt op 't water; Wie, wie zegt met mij dan niet, God is bij ons, die 't gebiedt?   Dommelen uw donderslagen, Met verschrikkelijk gerucht, Op de winden voortgedragen, Door de op één gedrongen lucht; Doet ge uw bliksemflitsen slingren, Dan herdenk ik, in dien stond, Aan de Tafel uwer vingren, En hoe, bij het oud Verbond, Sina daverde op zijn' grond.   Scheurt uw magt de luchtgordijen, Rolt ge die, gelijk een kleed, Zie 'k den regenboog verschijnen, Waardoor ik uw trouwe weet: Dan mag ik, U biddend eeren, En mijn heilbespieglend oog, Uw verbondsbeloften leeren; Ja, Gij trekt mijn hart om hoog Tot mijn' Heiland, door dien boog. {==303==} {>>pagina-aanduiding<<}   Mag ik steeds in alle uw werken Uw Nabijheid, o mijn God! Tot mijn zielgenoegen merken, En, verheugd in zulk een lot, U mijn' trouwen Bondgod noemen, Die, in 't zalige Englenrijk, Eeuwig hoort uw liefde roemen, Dan zal ik, door mijn muzyk, Speelen hoe uw goedheid blijk. Iets Dichtmaatigs, blz. 41., Dat deze verdienstelijke godvruchtige dichter zijne snaren ook op een' stouten, forschen toon spannen kon, blijkt uit verscheiden zijner in andere dichtbundels verspreide gedichten By voorb. in de Lauwerbladen voor de Zonen der Vrijheid. I Deel, blz. 43, 67, en II Deel, blz. 91.. [Pieter Boddaert] Boddaert (Pieter) Levensbeschrijving van Mr. p. boddaert voor zijne Nagelaten Mengeldichten. Tael- en Dichtkund. Bijdragen, II Deel, blz. 309. Chalmot, Biogr. Woordenb. III Deel, blz. 193. afkomstig uit een aanzienlijk Vlaamsch geslacht, werd geboren te Middelburg, den 6 Julij 1694, en was de zoon van kornelis van den helm boddaert, eerst raadsheer en naderhand voorzittende raad in het hof van Vlaanderen, te Middelburg. De Latijnsche scholen doorgegaan en zijne akademische studiën te Leyden volbragt hebbende, werd hij in 1713 tot doctor in de beide regten bevorderd, en in 1718 aangesteld tot griffier van het leenhof van {==304==} {>>pagina-aanduiding<<} Vlaanderen, en kort daarna tot griffier van het edelmogend collegie ter admiraliteit in Zeeland, welke ambten hij met lof bekleedde tot zijn' dood toe, die voorviel in zijne geboortestad op den 28 Januarij 1769. Reeds in zijne jeugd beöefende bij de wetenschappen en fraaije letteren met lust en ijver. P. de la rue, zijn medeleerling op de Latijnsche school, boezemde hem smaak in voor de Nederduitsche dichtkunst, en hij beproefde in zijn zestiende jaar reeds zijne krachten aan gelegenheidsverzen, die niet onbehagelijk geoordeeld werden. Zijn omgang met gemelden la rue, steengracht en swanke deed zijn' lust verder aanwakkeren, en er ontstonden weldra geregelde bijeenkomsten, op gezette tijden, in welken deze lettervrienden elkander in de dichtkunst oefenden. Uit de bijeenkomsten zijn geboren twee deeltjes met gedichten, onder den naam van Dichtlievende Tydkortingen, te Leyden in 1717, 1718 gedrukt, en naderhand in één deel in 1728 herdrukt. Uit de onderteekening van het voorberigt des tweeden deels bleek dat onze boddaert met steengracht en de la rue de opstellers waren dezer inderdaad zeer verdienstelijke gedichten. Het goed onthaal, dat de dichterlijke eerstelingen dezer jonge lieden te beurt viel, bemoedigde boddaert om gemeenschappelijk met de la rue eene vertaling in Nederduitsche verzen te ondernemen van crébillons Atreus en Thyestes, {==305==} {>>pagina-aanduiding<<} die ook in 1717, doch zonder hunne namen, in het licht verscheen. Nadat boddaert door den vromen swanke tot eene ernstiger denk- en levenswijze was overgehaald, leide hij zich meer toe op stichtelijke of liever theologische poëzij, als men de orthodoxe verzen poëzij noemen mag, die hij, onder den titel van Stichtelijke Gedichten, eerst in één deel in groot 8vo in 1726 uitgaf, dat in 1728 en 1735 herdrukt, en weldra van een tweede en derde deel gevolgd werd, welke drie deelen als een vierde druk in 1741 in 4to met het portret des dichters zijn uitgegeven, terwijl in 1752 een vervolg daarop in hetzelfde formaat verscheen; welk vervolg ook in 8vo als een vierde deel is gedrukt. Zijne Nagelaten Mengeldichten en Levensbeschrijving gaf zijn zoon in 1761 in het licht. In 1730 heeft hij de Nagelaten Gedichten van anna rethaan, en in 1745 die van Mr. johan moorman uitgegeven. Ook is het opstel wegens de provincie Zeeland, in den Tegenwoordigen Staat der Vereenigde Nederlanden grootendeels van zijne hand. Na zijne zoogenaamde bekeering schijnt de man zich met allen ijver op de dogmatische en polemische godgeleerdheid toegelegd te hebben; althans hij gaf in 1759 een tractaatje in het licht, getiteld: Wolk van Getuigen voor de Leer der Rechtvaardigmaking, waarover hij het natuurlijk met {==306==} {>>pagina-aanduiding<<} de Zeeuwsche predikanten te kwaad kreeg, die hem tot op zijn doodbed toe met hunnen geestelijken haat vervolgden Levensbeschrijving, blz. LXXII.. Boddaert levert een zonderling verschijnsel op van achteruitgang in de dichtkunst. Niet de minste zweem van dat echt poëtische, dat zich zoo duidelijk aankondigde in zijne eerstelingen, geen dichterlijk denkbeeld hoegenaamd, is in zijne stichtelijke gedichten te vinden; de regtzinnigheid schijnt 's mans genie blijkbaar uitgedoofd en walgelijke mystikerij Bij voorbeeld: Laat my van uw' leven mond Eens een kusje zyn gegond. Eén? neen, wil me 'er duizend geven, Of tienduizend. Al mijn lust Is van u te zyn gekust. In uw kussen is myn leven. 'k Heb dat zoet te lang gederfd. Ach, myn ziel verquynt, zy sterft, Jezus, mis ik u nog langer. Stichtel. Ged. Qto. blz. 230. de stoute beelden vervangen te hebben, waardoor men ook in deze soort van poëzy kan treffen en behagen. Hij begint zijne loopbaan met de gelukkige ontwikkeling van een' goeden dichterlijken aanleg in vriendschappelijke omgang met lieden van smaak en gezond oordeel, leeft onberispelijk, geniet het leven in onschuldig genoegen, valt een' miltzuchtigen dweeper in handen, die hem zijne bekrompen denkwijze opdringt, en - de geestige dichter, die zelf eens de zoogenaamde fijnen door- {==307==} {>>pagina-aanduiding<<} streek Dichtlievende Teydkort. blz. 256., wordt een flaauw en koel berijmer van schriftuurplaatsen, catechismusvragen, biddagsbrieven en formuliergebeden, verdiept zich in den doolhof der haarklovende orthodoxie Deswegens maakte p. de la rue hem het volgende compliment: Schoon gy aan de predikorden Niet zyt toegewyd geworden, Schoon een andre levensrang U van God zy toebeschooren, Nogtans doet gy ons hier hooren Menig predikend gezang. Lofd. voor de Sticht. Ged. , verbittert zijne laatste levensdagen door een' twist met geestelijken, die altijd gelijk hebben, en eindigt met dogmatieke muggezifterijen! Het spreekt van zelve dat wij zijne Stichtelijke Gedichten onaangeroerd laten, als weinig geschikt om zijne verdiensten als dichter te doen kennen; ook willen wij de geenen niet afkeerig van dezelven maken, die wezenlijke stichting daarin vinden, zelfs nog sedert van alphen, van de kasteele, van den berg en andere godvruchtige dichters zoo veel beters in dit vak geleverd hebben; maar wij vertrouwen dat wij bij onze lezers weinig danks zouden behalen met hier proeven daaruit mede te deelen. Liever doen wij dit uit die stukjes, die hij waarschijnlijk als de zonden zijner jeugd met afgrijzen aanzag Levensbeschrijving. blz. XXI.. Een paar, van die, welke wij voor de besten houden, zal wel genoeg zijn. {==308==} {>>pagina-aanduiding<<} Herderszang tusschen Lycidas, Meris en Koridon. De nugtre dageraat had d'Oosterhemel pas Met levend goud bezoomt, toen herder Lycidas, Terwyl hy zich in 't naastgelegen bosch vermeidde, Knaap Meris tegenquam: twee veldelingen, beide In 't quikste hunner jeugd, en beide door de min Geraakt, doch in hun keur niet eveneens van zin: Want d'eene liet zich door 't uitwendig schoon verwinnen Van zyn Rozelle, 't puik der prille herderinnen. Dog d'andre schatte vry nog meêr 't inwendig goed, Het geen gehuisvest was in 't loffelyk gemoed Der zedige Amaril, en wylze nimmer konden Eens worden, welkers min ruste op de beste gronden, Beslotenze de keur aan sneêgen Koridon, Juist heden hier omtrent, (eer dat de morgenzon De heuvelschaeuw verjoeg) te laaten, en te hooren, Wie hem het meeste mogt van deeze tweee bekooren, Met dit beding, dat elk zyn vonnis toe zou staan. Hierop hief deez', dan die zyn' zang en weerzang aan.   Lycidas. Gy lieft, o Meris, dan nog d'ingebeelde gaaven. Van Amaril, in een ongoelyk lyf begraven? Wat is 't, ai zeg het my, dat gy behaaglyx vindt, In een', die niemant, om haar schoon gelaat, bemint?   Meris. Gy lieft, o Lycidas, nog d'ingebeelde schoonheid, Die op Rozelle, naar uw' waan, zoo zeer ten toon leit? Wat is 't, ai zeg het my, dat gy behaaglyx vindt, In iets, dat eerder, dan de teêrste bloem verzwindt? {==309==} {>>pagina-aanduiding<<}   Lycidas. Al agt gy het gestel des lichaams, net en aardig, Besnedenheid en verf van 't wezen, luttel waardig; Ik schat het evenwel 't voornaamste, dat het oog Van oudsher af behaagde, en 't hart tot min bewoog.   Meris. Al schynt het u heel vreemd en mooglyk buiten reden, Dat ik een ziel bemin, begaaft met edle zeden; Ik houde nogtans zulx veel aangenamer, dan Al wat men in een maagd bekoorlyx vinden kan.   Lycidas. Ga, vraag d'aloudheid eens, hoe zy de Schoonheid roemde, En haar zelf met den naam van een godin benoemde, Voor wie, uit eerbied, elk verwondert bleef en stom, En die den prys afwon van al 't Godinnendom.   Meris. Ga, vraag d'aloudheid eens, hoe zy de Wysheid roemde, En haar zelf met den naam van een Godin benoemde, Die, boven al vermaard, door haar geboortelot, Geteeld wierd uit het brein van aller goden God.   Lycidas. Was priester Waarmond hier, hy zou u konnen toonen De hulde en agting, steeds beweezen aan de schoonen, Van 's weerelds oorsprong af. Hy zou u zeggen, dat De Schoonheid altoos was der Vrouwen beste schat. {==310==} {>>pagina-aanduiding<<}   Meris. Was priester Waarmond hier, hy zou u konnen melden, Dat Vrouwen door verstand verwonnen kloeke Helden, En meêr vermogten door haar welbeleide reên, Dan andre door den pronk van juistgevormde leên.   Lycidas. Het zy hier meê hoe 't zy, schoon iemand overhelle Tot uwe keur, geen nood: 'k waardeere myn Rozelle Ver boven Amaril, en zal 't zoo lang ik leef; Ten zy een ander my een beetren indruk geev'.   Meris. Al leefde ik na deez' dag nog meer dan hondert jaren, Nooit zal de liefde voor myn Amaril bedaren, En nimmer schenke ik aan een tweede myne min; Ten zy een ander my met redenen verwinn'.   Lycidas. o! Was ik nu zoo wel, als Dorilas, bedreven In zangkonst, ik zou u afschetsen naar het leven Het minnelyk gelaat, den zwier, het jeugdig vuur, Waar meê Rozelle wierd begaaft van vrouw Natuur.   Meris. o! Kon ik nu zoo wel als herder Damon zingen, Ik meldde u, Lycidas, ik meldde u duizend dingen, Vercierende Amaril, voorzien van eene ziel, Die uit den Hemel in 't gezonde lichaam viel. {==311==} {>>pagina-aanduiding<<}   Lycidas. Gy stoft, dog zonder grond, dus breed op Amarillis. Of is 't u niet bekend, dat overal geschil is, Waar in, waar door, en hoe de regte deugd bestaat? 't Geen deze keurt voor goed, keurt gene ligt voor quaad.   Meris. Gy stoft, doch zonder grond, dus breed, op uw Rozelle: Want zoo een tweede eens vry daarvan het oordeel velle, Ligt vond hy haar, in plaats van goelyk, ongedaan. De Schoonheid warelyk bestaat alleen in waan.   Lycidas. 'k Wed, niemand is zoo koen, dat hy ooit zou vermogen Te laken 't levend blos verspreid op 't lichaam, d'oogen, De winkbraauwboog, het hair, gelyk een git zoo zwart, Waar meê Rozelle de volmaaktste schoonheid tart.   Meris. Gy kost, o Lycidas! uw wedding ligt verliezen. Wat zyn 'er menigen, die 't blonde zouden kiezen Voor 't bruin; voor 't bloedryk rood, het zagte leliwit; Het quynend oogazuur, voor 't blakend oogengit!   Lycidas. Behaaglyk is 't gequeel der schelle Philomelen, In 't luw van zomerloof, en groene veldpriëelen, Maar nog behaaglyker is 't zangerig geluit, Het geen Rozelle huwt aan riet en herdersfluit. {==312==} {>>pagina-aanduiding<<}   Meris. Het wollig schaapje is wel 't goedaardigste aller dieren: De duif der vogelen, die door den Hemel zwieren: Maar nog goedaardiger is d'inborst, zagt en stil, Die zig vertoont in het gedrag van Amaril.   Lycidas. De hoofsche juffers zyn in 't danssen wel bedreven, Zoo al Philander zegt, gewoon aan 't hof te leven: Maar schoon Rozelle slechts is opgevoed op 't land, Nog danst zy evenwel op voegelyker trant.   Meris. Rozelle sleet haar tyd met danssen en met zingen: Maar Amarillis met bespiegeling dier dingen, Die leeren aan een maagd, hoe datze, na de trouw, 't Gezin besturen moet, gelyk een wyze vrouw.   Lycidas. Rozelle is kundig van een menigte andere zaaken, Die door verscheidenheid de gulle jeugd vermaken. Haar schoonheid, saamgepaart met een regt vrolyk hert, Maakt, dat zy van elkeen op 't hoogst' geprezen werd.   Meris. Het was in Amaril, dat elk al vroeg bespeurde Een kennis, van het geen in deez' landsdouw gebeurde Van lange tyden her, en Weetryk heeft gezeit, Dat zy nog dagelyx groeit in weetgierigheit. {==313==} {>>pagina-aanduiding<<}   Lycidas. Een maagd is wys genoeg, wanneer haar teedre reden Besprengt zyn met het zout van streelende aardigheden. Meer heeftze niet van nood'; indienze dan daar by In haar gelaat vertoont de schoonste schildery.   Meris. Een maagd is schoon genoeg, wanneer gebrek noch pynen Het lichaam hier of daar misvormen, noch doen quynen, Maar laten haar gezond en frisch; indien daar by Haar wyze geest vertoont de beste schildery.   Lycidas. Men kan van langer hand de wetenschappen leeren, En door het oefenen daar meê de ziel stoffeeren: Maar Schoonheid krygt men door des Hemels ryke gunst Alleen, en nimmermeer door oeffening noch kunst.   Meris. Schrik, pyn, koorts, ouderdom en andere gevallen Verderven ras den roem, daar Schoonheid op mag brallen: Maar deugdsaamheid, verstand vertoonen meest haar kragt, Wanneer het lichaam leit door wederspoed versmagt.   Lycidas. Vergeeft is 't, dat men tragte een blinden te bekooren. Vergeeft is 't, dat men spreek' met een, die niet wil hooren. Men vrage liever aan een derden, wie 't hier won, En aan wien beter, als aan u, o Koridon? {==314==} {>>pagina-aanduiding<<}   Meris. Vergeefs is 't, dat men tragt met reden te verwinnen, Een, die niet afstaan wil zyn popje te beminnen. Ik stem 'er in. Welaan, dat Koridon vry spreek', En zegg', wiens meining hem de redelyxte bleek.   Koridon. Dewyl gy beide my tot scheidsman hebt genomen, Melde ik u kortelyk myn oordeel, zonder schroomen. Gy preest, o Herders, uw' Meestressen, zoo 't behoort, En hebt my door dien zang en wederzang bekoort. De schoonheid zekerlyk is glansryk, hemelsch, heerlyk, Doch, van verstand ontbloot, voor wyzen nooit begeerlyk. Verstand alleen is veel: maar dat een jonge maagd Begaaft met eêl vernuft te meerder nog behaagt Aan onpartydigen, wanneer haar schoone leden Uitblinken doen den glans van loffelyke zeden, Daar twyfelt niemant aan. Doch best is middelmaat In uiterlyke schoonte, en innerlyk çieraad Dichtlievende Tydkort. blz. 57.. Dat boddaert niet alleen de zachte veldfluit maar ook de schelle krijgstrompet handteren kon, blijkt uit zijn gedicht Op de overwinning van den prins François Eugenius van Savoien op de Turken. Gy vergt, Eugenius, gy vergt dan weêr myn zangen Door uwen heldemoed, En noopt my om de Lier weêr van den wand te langen, Terwyl gy met het bloed {==315==} {>>pagina-aanduiding<<} Der Ottomannen in onsterffelyke bladen Uw naam voor eeuwig schryft; En de onvermoeide Faam uw gloriryke daden In duurzaam marmer dryft. Gy noodt my om u in het krygsgevaar te volgen, Daar gy, vol edel vier, Als Christen Veldheer, op den Turk met recht verbolgen, Strydt voor de Kruisbannier. Terwyl ge Europa doet op uw bedryven staren, Daar 't de opgepreste magt Van duizend volken, al bloedgierige Barbaren, Ziet door uw arm verkracht. Maar van wat zege zal ik toch het eerste zingen? Van die van Karlowits, En Semlin, daar men u groothartig aan zag dringen Op 't vyandlyke spits? Of van die ge onlangs voor Begrado's trotse wallen Behaald hebt, daar de dood Der Turken krygsbloem deedt aan uwe zyde vallen Door vuur en staal en lood? Neen, neen! Eugenius, 't zou my aan magt ontbreken, Om d'een en d'anderen slag Te zingen, die de Zon, u, in het leeuweteeken, Tot tweewerf lev'ren zag Terwyl gy ook in beide een' leeuwemoed liet blyken, Zo eigen aan Eugeen, Zo menigmaal beproeft, tot heil van Karels ryken, Tot schaê der Agareên. 'k Zal ook, daar Themiswar u moet als winnaar groeten, De vrucht van d'eersten slag. Geen wrevle Bassaas doen hun sabels aan uw voeten Neêrleggen, met ontzag; {==316==} {>>pagina-aanduiding<<} Of 't Grieksche Weissemburg ten tweedemaal doen buigen Voor 't Oostenryks geweld, Daar duizend duizenden Janitsers, als getuigen, Bewaarden 't naaste veld, Die ge aan den grooten Heer haast deedt de tyding dragen, Hoe de afgestrede stad Zich overgaf, na dat zyn heirkracht, gansch verslagen, De vlucht genomen had. O neen! myn Zangster zou zich wis en zeker zengen Aan 't blakend oorlogsvuur, Of smetten aan het bloed, dat gy dien dag zaagt plengen, Voor den gedreigden muur. Ook zou zy zich niet in dat groot gevaar vertrouwen, Daar de Ister zelf voor beeft, Die, angstig voor 't geweld der dondrende kartouwen, Zich naar den grond begeeft. Dus zal zy zich slechts in den zegewensch bepalen, Dien gansch Europe u doet. Ga voort, o Held! ga voort verwinningen te halen Op 't Ottomannisch bloed. Dring in door de Yzre poort, en doe Konstantinopelen, Dat trotse, dat zo fier Het Kruisgeloof braveert, op zynen wortel popelen. Plant Karels veldbannnier Op 't haatlyk puin. Wil u een' weg ter starren banen. Doe Meccaas halve Maan, Die gy door dapperheid reeds hebt gebragt aan 't tanen, Geheellyk ondergaan. Zo kenne Mahomet in 't eind des Hemels vinger, Gedreven uit zyn land; Zo noeme men Eugeen voortaan den Turkendwinger, Vorst Karels rechtehand Dichtlievende Tydkort. blz. 361.. {==317==} {>>pagina-aanduiding<<} [Pieter Boddaert, Junior] Boddaert (Pieter), junior, deze, waarschijnlijk uit hetzelfde geslacht als de voorgaande, gaf in 1788 en 1789 twee deeltjes met gedichten in het licht, die niet onbehaaglijk geöordeeld werden, en, zijne jeugd in aanmerking nemende, inderdaad iets goeds in rijper' ouderdom van hem deden verwachten Men vindt nog eenige goede stukjes van hem in de Kleine Dichterl. Handschr.I Schak. blz. 29, 49, 84; IV Schak. blz. 77 en VIII Schak. blz. 97., dan helaas! tot de ergste zedeloosheid en een losbandig leven vervallen, misbruikte hij zijn vernuft tot het zamenstellen van ontuchtige stukjes, meestal in kroegen en bordeelen voor de vuist vervaardigd Men heeft een goed gedeelte dezer vuiligheden in het licht gegeven, onder den titel van Nagelatene Portefeuille van Mr. p. boddaert, Amst. bij h. moolenijzer, 1805. ‘Foei den jongeling, die ze met welgevallen leezen, - wee den Mensch, die zoo dichten kon!’ zeiden de schrijvers der Alg. Vad. Letteroef. voor 1805. No. 14, blz. 660, en evenwel was dit boek - spoedig uitverkocht!. Hij was in alle opzigten een tegenvoeter van zijn' voorgemelden naamgenoot, en werd het slagtoffer zijner spoorloosheden; want hij stierf den 9 Maart 1805, te Amsterdam, aan de gevolgen van een' val in het half digt gevrozen water, waarbij hij zich deerlijk had bezeerd. [Matthys Bode] Bode (Matthys) J. kok Vaderl. Woordenb. VII Deel, blz. 933.. Weinig is er van dezen zeer verdienstelijken Amsterdamschen dichter voorhanden. Onder opzigt van den hoogleeraar francius gaf hij in 1696 eenige vertalingen uit horatius in het licht; vervolgens een paar vrij {==318==} {>>pagina-aanduiding<<} goede vertalingen der Fransche treurspelen Orestes en Pylades, 1702, en Polyxena, 1703. Zijne losse dichtstukken zijn hier en daar verspreid. Het volgende, als zeer fraai en krachtig, oordeelen wij hier der opneming wel waardig: Poëzyzang. Nu baat geen diamante slot: Nu barst Apolloos kerkdeur open; Zy werd baldadig opgeloopen Van laffe rymers, 't haat'lyk rot. Nu werd zyn heiligdom geschonden: De onwetenheid, uit overmoed, Heeft zich, met ongewyden voet, Parnas te nad'ren onderwonden: Zo Phebus niet, met boog en hand, Die uilen van den dorpel bant.   De dichtkonst, balsem der gemoeden, Neemt harten in met zoet geweld: Ze is hemelval, en rolt, en zwelt; Maar kan zich voor verwaantheid hoeden. De rymery, al kruipt zy laag, Belooft haar' lezer groote wond'ren; En valt aan 't bliksemen en dond'ren; Maar strekt het keurig oor ten plaag, dat, door geen wildzang te verleiden, Den valschen klank weet te onderscheiden. {==319==} {>>pagina-aanduiding<<}   Zy echter durft die gladde baan Opstreven met haar stompe schachten, En overweegt noch wikt haar krachten. Al zou haar kiel te gronde gaan, Zy steekt in zee van strand en oever; Maar zinkt wel haast in holler nat, Als 't krank gestel in duigen spat: Haar vaarzen hinken langs hoe droever: De dichtpen past haar even zeer, Als hopman Ulrich 't krygsgeweer.   Als waaghals Phaëton, door 't rennen Der zonnepaarden, in den nood, Neerstortte in Padus droeve schoot: Zo dryft een rymgek op zyn pennen; Maar valt, 't hoog vliegen ongewoon; Zyn veder kan dien last niet dragen; Getroost een dichtwerk op te zagen, Erbarmelyk en valsch van toon. Wat heeft de Poëzy te lyen, Geknaagd, geplunderd van Harpyen!   Schep moed, verheve konst, schep moed; Uw oude glans zal zegepralen. Geen gans kon ooit by zwanen halen. Al werd de zangberg omgewroet, Het kundig oordeel, wys en schrander, Werd met geen rym'loos rym gepaaid; Kwakzalvers staan in 't end bekaaid. Behaagt hun zwetsen de een of de ander, 't Zyn kranke herssens, licht verleid. De dichtkonst houdt haar waardigheid. {==320==} {>>pagina-aanduiding<<}   't Getal der rymers te besnoeijen, Is stroo gedorst: het vreest geen roê. Dat kaak'lend gild neemt daag'lyks toe: 't Wild, als het onkruid, weelig groeijen. Wanneer een huw'lyk jonge liên Door d'echtknoop paart aan 's Amstels boorden; Straks smeeden ze ongezoute woorden, Om die ter bruilofte aan te biên, Naamdichten, lietjens, letterkeren, Die 't feest onteeren, niet vereeren.   Verjaart een juffertjes geboort', Straks zweten, zwoegen de arme knechten, Om haar een kransje om 't hoofd te vlechten, Dan klimt de dichter op de koord. Hy roemt de lieve blos der wangen, Gelykt het hair by zilv'ren draân; Ze is onder 't starlicht, een Diaan. Terwyl zyn dicht, door 't ys'lyk prangen, Verstuikt en lam te voorschyn koomt; Of alles uitstoot, wat hy droomt.   't Werk is wanstaltig in zyn deelen; Het kleeft aan een, als 't drooge zand. Gy ploegt vergeefs 't onvruchtbaar strand: 't Gewronge rym moet elk vervelen, Weetnieten, ongeletterd volk. Zo 't strenge sterflot aan komt randen Een vriend, of man van staat, uw handen Geleiden hem ter duist're kolk. Uw pen begint straks diep te rouwen, En hem een grafzuil op te bouwen. {==321==} {>>pagina-aanduiding<<}   ‘Och!’ schreeuwt men, ‘och! hy is van kant: De pyl des doods heeft hem gestoken: Myn Musa heeft zyn oog gelooken: Die goede heer moest Clothoos tand En Lachesis geweld bezuren; Terwyl zyn deugden, zonder tal, Zyn gebazuind door 't aardsche dal, En, als myn dicht, de Nyd verduren.’ Zo jankt de kreup'le rymery, Stout op den naam van poëzy.   Een rymer, door waanwysheid dronken, Al moet zyn vaars op krukken gaan, Zwelt noch om 't hoofd van yd'len waan, En meent, zyn boezem blaakt door vonken Van 't heilig vuur, dat Dichters sticht. Al moet men naar zyn meening raden, Nochthans vermorst hy zuiv're bladen, En brengt zyn mengelmoes in 't licht; Dat, half gelapt en half gestolen, Zo helder blinkt als doove koolen.   Straks roept een welgeletterd hoofd: Men wil uw vodden zien, noch hooren, o Dichter in des Hemels toren, Die weinig uitrecht, veel belooft! 't Is niet genoeg, als vaarzen slepen, En staan, by beurte; als om uw klucht De aanschouwer gaapt, en geeuwt, en zucht, Was 't best, haar van 't tooneel te zwepen. Want, wilt gy dat men 't stuk niet laak', Zo, doe ons lachchen, geef vermaak. {==322==} {>>pagina-aanduiding<<}   U held, in 't treurgewaad gestoken, Zwetst wantaal: hy behaagt het volk, En schermt in 't honderd met zyn' dolk: In 't end, hy heeft zo weids gesproken, Dat elk om 't treurspel lachchen moet. Zo hoort de schouwburg zyn tooneelen Weergalmen van de straatkrakkelen, Bepleit door helden, heel verwoed: Terwyl ze, uit winderige kaken, Verwoede en helsche vlammen braken.   o Dichters voor de onsterf'lykheid, Die 's Poëzys hulk hoedt voor stranden, Begrimd van de afgunst, scherp van tanden, Daar gy 't verval der konst beschreit! Wie kan naar waarde uw yver zingen, Die 't onverstand betoomt en fnuikt? Schoon 't dichtpenseel wordt stout misbruikt Van bloeds, die Helicon bespringen, Uw oordeel, vry van gunst of haat, Verheft het goede, gispt het kwaad.   En gy, Homerus onzer dagen, Der dicht'ren Phenix, roem en lust, o Vondel, die uw Clio kust In 't zieleveld, bevryd voor plagen! Zie, hoe nu rymers, dor en schraal, Zich 't steile pad ten zangberg banen, Zich meesters in de dichtkonst wanen: Wie lacht niet om hun trant en taal? Daar zy, verdoold van 't spoor der reden, Bedroefde wangedrochten smeden Nieuwe Verzameling van Nederduitsche Mengeldichten, Amst. 1727, blz. 242.. {==323==} {>>pagina-aanduiding<<} [Adriaan Boelens] Boelens (Adriaan), Amsterdammer, is bekend door een paar kluchten, namelijk De Oneenige Trouw, in 1648, en De Bedrogen Vryer, in 1649 en in 1672 gedrukt en op den schouwburg gespeeld. [Rutger Wessel van den Boetzelaer] Boetzelaer (Rutger Wessel van den) M. beekman, Beschr. van Asperen, blz. 237. J. kok, Vad. Woordenboek, VII Deel, blz. 660. J. scheltema, Staatk. Nederland, I Deel, blz. 121. Vrijheer van Asperen, geboren in 1566, en gestorven in 1632, vergenoegde zich niet alleen met zijne aanzienlijke afkomst, rijkdom en rang in de zamenleving, maar trachtte ook zijn vaderland nuttig te zijn met den degen en de pen. Hij diende in zijne jeugd met lof onder prins maurits; naderhand, beschreven in de Ridderschap, was hij lang voorzitter der vergadering van Gecommitteerde Raden. Hij was een man van groote geleerdheid, wijsheid en ervarenis in staatszaken. Hij beöefende de Fransche en Nederduitsche poëzij. hooft en huygens waren inzonderheid zijne vrienden, en gaven zijne verdiensten den billijken lof P.c. hooft, Werken, blz. 715. C. Huygens, Korenbloemen, I Deel, blz. 478.. [Abraham Bogaert] Bogaert (Abraham), een tijdgenoot van l. bidloo, en, even als hij, apotheker te Amsterdam wedijverde met hem in geleerdheid, en overtrof hem ver in het beöefenen der dichtkunst. Hij was geboren in 1663 en overleed in 1727. Behal- {==324==} {>>pagina-aanduiding<<} ven zijne Reizen door Azia, in 1730 te Rotterdam gedrukt, heeft hij bij zijn leven verscheiden dichtkundige en andere werken in het licht gegeven R. arrenberg, Naamreg. van Nederd. Boeken, blz. 56., en den Amsterdamschen schouwburg van vrij goede vertalingen der beste Fransche tooneelstukken van zijn' tijd voorzien Naemrol der Tooneelst. van J. van der mark, AEz. blz. 51.. Zijn zeer verdienstelijk dichtstuk Geuzevelt is met eenige andere gedichten in 1723 uitgegeven. Het zelve bevat uitmuntende fraaije en krachtige plaatsen; iets moeten wij er toch uit afschrijven: - ô Amsterdam, dat myn gezicht bepaalt, En in het Oosten met uw toorenspitsen praalt, Die door de wolken heen tot in 't gestarnte varen, En Babels toorenpracht in luister evenaren, Wat trekt gy myn gemoedt met kracht van majesteit, Die zich alom met glans in uwen wal verspreidt! Uw marmre kapitool, het achtste wonderteeken, Van welker heerlykheit al 't aardryk weet te spreken, Verrukt den vreemdeling, die stom en roerloos staat, Als hy het oog op al die puiksieraden slaat, En zich verlieft in keur van beeltwerk, schilderyen En welven, en wat meer komt om den palm te stryen, Verheffende in zyn ziel de wyze Magistraat, En eerende haar zorg die alles gade slaat. Gy gloort alleen niet op veel treffelyke kerken, En hooftgebouwen, en een reeks van liefdewerken, Maar zelfs op risten van paleizen fier van kruin, En als geklonken uit een rots van graauwe arduin, {==325==} {>>pagina-aanduiding<<} Waar in zich spiegelen de Heeregrachtgodinnen, De Singelnimfen, en meer andre Grachtmeerminnen, De hairlok sierende in 't kristalglas van uw' vloed, En hier van 't Y, en daar van d'Amstelnimf begroet. Dit gaf de vryheit u, het waardigste der dingen, U opgedragen na veel staatsverwisselingen, Toen gy gewetensdwang, dat schrikdier, lei aan band, En klonk in ketenen van eeuwig diamant; Dat duizentduizenden deed naer uw vesten vloeien, Geringe woningen tot praalgebouwen groeien, En uwen muur verdrong tot viermaal achtereen, Voor zulk een meenigte van menschen veel te kleen, En zoo veel schatten van het goutryke Ameryke, En Asie, en Europe, en 't vergelege Afryke, Door zeekastelen, barsch van voorhooft, groot van tal, Gesleept van 's werelts eint tot binnen uwen wal A. bBógaert, Gedichten, blz. 78.. [Anthonie van Bogaert] Bogaert (Anthonie van). Van dezen heeft men twee kluchtspelen, Het Nieuwschierig Aegje, 1679, en De Buitensporige Jaloerse, 1681. [Samuel Bollaert] Bollaert (Samuel) vervaardigde gemeenschappelijk met a. roggeveen 't Nederlantsche Treurspel, synde de vercrachte Belgica, vertoonenden d'Onheylen daer in voorgevallen, 't sedert den 25 October 1555 tot den 10 July 1584. Verthoont op 't Edel Redenhof binnen Middelburgh, door het Broederschap van de Edele Bloeme Jesse, onder het woort In Minne Groeyende, 2 deelen, Middelb. 1669. {==326==} {>>pagina-aanduiding<<} [Joan Boltingh] Boltingh (Joan) is opsteller van het kluchtspel Mr. Tiribus met zyn Kluchtig Huisgezin, 1656. - Zeer raar! [Bernardus Jacobus Bongardt] Bongardt (Bernardus Jacobus). Zeer spijt het ons, dat wij, ondanks alle aangewende moeite, niet hebben kunnen bekomen 's mans Troostzang of Rymkatechismus, in LIV Psalmen voor Davids Huis, geschikt naar ursinus Leerwyze en datheens Zingtrant, by de zogenaemde waere Gereformeerde Batavieren; om verbysterde Kristenen te regt te brengen, of te koesteren, in de Moederschoot der Heilige Katholike Kristelyke Kerk, Hoorn, by t. tjallingius 1762, ten einde den lachlust onzer lezers in een' ongemeen hoogen graad op te wekken; dan, wij doen wat wij kunnen, en leveren, tot dit oogmerk, uit de tweede hand Vaderl. Letteroef. III Deel, I St. blz. 181. eenige staaltjes van dit stukje, welks inhoud nog zonderlinger is dan deszelfs titel: De Wet doet me eerst opletten: ‘Heb God volkomen lief En min den naasten.’ (Sant Santinnen, Quant en Sletten) ‘Net als u zelven. - Troostzang, blz. 3.. - - Toen Adam is gevallen Viel ik in hem, en werd, in Aart, Gods mallen Aartsvyand - - - blz. 5.. {==327==} {>>pagina-aanduiding<<} Geloof aan God, in God en God verschilt Niets in opregt Geloof. 't Koomt aardig: 't Blyft by de Bruid, schoon zy 't bedilt. Door dit Geloof is ze al Regtvaardig En heilig: ja 't geloof maakt haar Opregt in Gods Schriftuurzin klaar. 't Leert ons ook God, met Gods beloften, Verstaan, begeeren, en in kruis Vertrouwen, niet verwaant, als schoften, Als Huichelaars; maar als Gods Gruis Troostzang, blz. 9.. - o Nutte Kruisleer! dat wy zyn gekruist Toen Kristus stierf, gedood en voorts begraaven; Zoo wy hem zoeken, ons gedrag beschaven En God eerbieden, hinkende en vergruist, Dog voor de vuist blz. 20.. - De Misdienst zegt: geen heil word ooit verovert Van Kristus kruis, ten zy hy word getovert In Schuim en Wyn: ook moet ge eerst daarvoor knielen Eer hy ter keel insnapt, naar Buik en Hielen blz. 33.. - Als Leeraars eerst vertoonen Wie in Gods Ryk zal woonen En voorts wie by de Honden In 't Helhol word gezonden; {==328==} {>>pagina-aanduiding<<} Dan werkt de Predikaatsy egt. Verwringt gy dezen Sleutel, Dan maakt hy slegts gereutel; Want dwarsom draait hy overslegt Troostzang, blz. 34.. - - - Dus uitgedost, Waardeere ik alle Goede werken nuttig: Ten blyk dat ik bekoort ben, om, niet duttig, Maar raps te zyn tot 's Naastens Nut, Gods roem En mynen troost als Jesus Zonnebloem blz. 35.. Men denke niet dat bongardt de dolhuispoëet was, van wien van effen spreekt Holl. Spectator, I Deel, blz. 189., ô neen! toen hij dezen Troostzang uitgaf was hij Gereformeerd predikant, of, gelijk hij zich zelven betitelt: ‘Pastor’ te Hoorn. [Reinier Bontius] Bontius (Reinier) J. kok, Vaderl. Woordenb. VII Deel, blz. 741. Chalmot, Biogr. Woordenb. III Deel, blz. 310. was de zoon van den beroemden geneeskundigen gerardus bontius, hoogleeraar aan de akademie te Leyden, en werd aldaar geboren in 1576, hij bekleedde aan deze hoogeschool hetzelfde ambt met geen minder' lof dan zijn vader, en was tevens lijfarts van de prinsen maurits en fredrik henrik. Hij overleed in zijne geboortestad, in 1623. Men heeft van {==329==} {>>pagina-aanduiding<<} hem een tooneelstuk, Het Beleg ende Ontset van Leyden, het welk men zeker niet aan de regelen van aristoteles of pels moet toetsen, maar dat als een nationaal stuk langen tijd den Leydenaren even dierbaar was als den Amsterdammeren vondels Gysbrecht van Aemstel. [Johan Boogert] Boogert (Johan). Zijn treurspel Coriolaan, in 1749 gedrukt, is genoegzaam met hem vergeten. [Gysbert Boomcamp] Boomcamp (Gysbert). Deze Alkmaarsche historieschrijver kreeg in 1743 eene geweldige rijmkoorts, en begon al klappertandende het leven van Stephanus den Diaken, ‘ten voorbeelde in rijm te brengen;’ doch toen de hitte aankwam, en de man ijlhoofdig werd, vergat hij den geheelen stephanus, greep, in plaats van het Nieuwe, het Oude Testament, en rijmde nu van abraham, joseph, moses, david, salomo, enz. Hoe erg het paroxysmus was, kan men nagaan: Maar deze handelwys wild' hem niet wel gelukken; Alzoo zyn Broederen niet merkten het besluyt, Hoe Godt gantsch Izraël door dezen Mozem uit Egypten voeren zou; zulx een van zyn geslagten Hem norts ter zyden stiet, en sprak, hoe kont gy tragten Naer 't Baes- of Regterschap, wie heeft u aengestelt Stephanus de Diaken, blz. 24.? Het was zeker ook in eene verheffing van koorts, dat de kranke zijn manuscript naar de drukkerij zond. {==330==} {>>pagina-aanduiding<<} [Jan Boomhuys] Boomhuys (Jan) gaf in 1771 eene door hem en zijn' vriend p.j. uylenbroek vervaardigde uitmuntende vertaling in het licht van racines treurspel, Esther. Eene fraaije naarvolging van des wijsgeers van Sans-Souci (fredrik II). Epître sur la gloire et l'intérét Oeuvres du Philosophe de Sans-Souci, Edit. d'Amst. 1764, Tom. I, pag. 80. Kl. Dichterl. Handschr. V Schak. blz. 15. munt onder zijne overige gelukkige vertalingen voordeelig uit. Hij overleed den 21 December, 1797. [Kornelis Boon van Engelant] Boon (Kornelis) van Engelant J.a. chalmot. Biogr. Woordenb. III Deel, blz. 315., geboren te Rotterdam, in 1680, beproefde zijne krachten in genoegzaam alle vakken van dichtkunst, heldendichten, herderszangen, tooneelstukken en mengeldichten, en, gelijk natuurlijk is, met ongelijken uitslag. ‘Hij dichtte als niet dichtende,’ zegt de Heer de vries Geschied. der Nederd. Dichtk. II Deel, blz. 77., en dit ziet men duidelijk aan de ongelijkvormigheid van stijl, dikwijls in hetzelfde stuk. Hij gaf zijne Heidensche Grootmoedigheden in 1704, vermeerderd en met platen versierd, in het licht, en vervolgens in 1730 zijne eerst afzonderlijk in 8vo gedrukte tooneelstukken Naemrol der Tooneelst. van J. v.d. marck, AEz. blz. 52. bij elkander in 4to, gelijk ook zijne Gedichten. Onder veel middelmatigs vindt men er een enkel goed stuk; wat zijne tooneelstukken betreft, {==331==} {>>pagina-aanduiding<<} Melpomene schonk hem al vroeg de Lauwerkroon. Een ander poogt vergeefs dien edlen prys te winnen Pan Poëticon Batavûm, blz. 88., zegt [Izaak Boonen, doch met dien ‘anderen’ bedoelde Boonen zeker zich zelven.] [Izaak Boonen] Melpomene schonk hem [Kornelis Boon van Engelant] al vroeg de Lauwerkroon. Een ander poogt vergeefs dien edlen prys te winnen Pan Poëticon Batavûm, blz. 88., zegt Boonen (Izaak), doch met dien ‘anderen’ bedoelde Boonen zeker zich zelven; want zijn treurspel, Sapor, in 1737 uitgegeven, bewijst dat hij ten minsten dit ‘vergeefs poogde.’ [Pieter Christiaansz Bor] Bor (Pieter Christiaansz) J. kok, Vaderl. Woordenb. VII Deel, blz. 757., geboren te Utrecht in 1559, een der vroegste Nederlandsche geschiedschrijvers, wiens Oorsprong der Nederlandsche Beroerten en andere historische werken, om zijne onpartijdigheid en waarheidsliefde zeer geächt zijn. Hij overleed te Haarlem, in 1635. Hij beoefende bij de geschiedenis ook de dichtkunst, die in zijn' tijd nog in hare kindsheid was. Het laatste couplet van zijn lofdicht op k. van manders Schilderboeck luidt dus: Des Poeets Ovidij seggen Heeft hy konstig derven uytleggen, Tot behulp van d'een en van d'ander: Ja al dat behoert tot de Conste, Schenckt hy mild'lijck. Dus roept uyt jonste, Lof en prijs zy Carel van Mander. In proza bestaat er van hem eene Tragi-Comedie in twee deelen, genaamd: Apollonius Prince van Tyro ende syn dochter Tarsia, gedrukt in 1617. [Willem van der Borcht, of à Castro] Borcht (Willem van der), of à Castro, {==332==} {>>pagina-aanduiding<<} geboren te Brussel in 1622, was een der voortreffelijkste Brabandsche dichters van zijn' tijd. In zijn negentiende jaar trad hij te voorschijn met den Brusselschen Bloemhof van Cupido, 1641 in 12o;, waarin regt aardige en vernuftige stukjes gevonden worden; doch meer bekend is zijn Spieghel der eyghen Kennisse, te Brussel, in 1643, gedrukt. Dit werk, mede in 's dichters jeugd opgesteld en uitgegeven, behelst een' schat van wijsheid en waarheid, voorgedragen in allerlei bevallige dichtvormen, en somtijds met proza afgewisseld. De vinding is geestrijk; iemand toevallig in het bezit geraakt zijnde van een' spiegel, waarin ieder zijne gebreken zien kan, begeeft zich daarmede op reis, en houdt iedereen' zijn' wonderspiegel voor oogen. Men begrijpt ligt dat deze vinding den dichter een' rijkdom van stoffen oplevert, die bijna oneindig is in verscheidenheid. Wij hebben het boek voor ons liggen, en zijn waarlijk verlegen wat wij er uit zullen overnemen: alles is even fraai. Wie het werk niet bezit, en echter naar hetzelve begerig is, kan uittreksels vinden bij den Heer willems Verhandeling over de Nederd. Tael- en Letterkunde, II Deel, blz. 78.. Men heeft ook van hem: Rosimunda, Treurspel, ghespeelt tot eene afscheydt van de Liefhebbers der Rijmerkonste binnen Brussel op het Stadthuys, en antwoorde op de vrage van wegen den Hooftman van O.L.V. Kranskamer, Brussel, 1651. {==333==} {>>pagina-aanduiding<<} [Elias Annes Borger] Borger (Elias Annes) Algem. Konst- en Letterbode, 10 Nov. 1820, No. 46, blz. 307.. Smartelijk valt het ons, dat wij den naam van dezen onvergetelijken man hier eene plaats moeten inruimen; hier, waar geene namen van levende worden ingeschreven, maar - hij blinke er dan ook in onbezoedelde eer! Slechts zesendertig jaren was het enge tijdperk, binnen hetwelk zich zoo veel edels, schoons en verhevens in borger moest ontwikkelen, bloeijen en rijp worden; zijnde hij, die te Leyden den 12 October 1820 stierf, geboren in het dorp De Joure, in Friesland, den 26 Februarij 1784. Zonder juist een zoogenaamd wonderkind te zijn, gaf hij in zijne vroege jeugd toch reeds blijken van eene ongemeene schranderheid in het opmerken, eene onverzadelijke leergierigheid, vlug vernuft en fijn oordeel. In zijne geboorteplaats leide de Heer m. van den acker, door een vriendschappelijk onderwijs, bij hem den eersten grondslag van de kennis der Latijnsche taal, in welke hij zich naderhand, mondelijk en schriftelijk, zoo vaardig, schoon en krachtig uitdrukte, als of hij met cicero zelven mondgesprekken en briefwisseling gehouden had; het verder onderwijs in deze en in de Grieksche taal werd den eerwaarden schlikker, predikant te Langweer, toevertrouwd, zoodat hij op zijn zeventiende jaar zich alleen en zonder iemands aanbeveling naar Leyden begaf, {==334==} {>>pagina-aanduiding<<} om in de tegenwoordigheid der curatoren van de hooge school aldaar een onderzoek te ondergaan, ten gevolge van het welk hem van landswege een aanzienlijke onderstand werd toegelegd om zijne akademische loopbaan met vrucht te beginnen. Met stillen ijver wijdde hij zich aan zijne toekomstige bestemming, den predikdienst, ‘zonder iemand, die zijns zich aantrok, en zonder eenigen noemenswaardigen voorraad van boeken. Dus school hij eenen tijd lang in het duister, aan zich zelven als overgelaten, doch gewoon, om met kleine hulpmiddelen verder te reiken dan anderen, wien meer dan zij behoefden ten dienste stond J.h. van der palm, Redev. ter Naged. van E.A. Borger, blz. 39.;’ maar desniettegenstaande zag men hem ‘als met arendvleugelen klimmen en welhaast alles overvliegen W. broes, Leerr. bij het Afsterven van E.A. Borger, Voorr. blz. III.;’ want reeds op den 7 Junij 1807 werd hij bevorderd tot doctor in de godgeleerdheid, na het openbaar verdedigen van zijn Specimen hermeneuticum inaugurale exhibens interpretationem Epistolae Pauli ad Galatas, ‘eene proef, die het werk scheen, niet van eenen drieentwintig jarigen jongeling, maar van eenen zeventig jarigen, door bestendig letterblokken doorkneden grijsaard P. koumans brouwer, Tweetal Leerred. over Joh, V. 35. blz. 41..’ {==335==} {>>pagina-aanduiding<<} Nu was hij tot het heilig dienstwerk bevoegd, dan ongaarne liet men hem van eene hoogeschool vertrekken, die hij als kweekeling zoozeer tot eer verstrekt had; nog in dat zelfde jaar werd hij bij dezelve aangesteld tot lector in de gewijde uitlegkunde, doch beklom nu en dan, zoo te Leyden als elders, den kansel; geheel het vaderland gewaagde van zijne zeldzame welsprekendheid niet alleen, toen men hem gehoord had, maar men bewonderde ook de zeldzame genie van den jeugdigen geleerden, toen men het gehoorde ook te lezen kreeg Leerredenen van e.a. borger, 's Hage, 1814.. De inlijving van ons vaderland in het Fransche Rijk, die zoo veel invloed had op den toestand onzer beroemde Leydsche hooge schole, vertraagde zijne verhooging tot den rang van buitengewoon' hoogleeraar, waartoe hij, kort na de gelukkige herstelling onzes vaderlands in 1813, verheven werd, en bij de hervorming der hooge school, in 1815, werd ook aan hem het gewoon hoogleeraarschap in de godgeleerdheid opgedragen. Het volgende jaar werd hij tot lid benoemd der derde klasse van het Koninklijk Nederlandsch Instituut, ‘en van dien oogenblik af was zijn leven eene aaneenschakeling van eergenietingen, ijverbelooningen, maar ook van verbazende rampen P. koumans brouwer, t.a.p..’ In 1814 was hij gehuwd met jonkvrouw abrahamina van der meulen, zuster van den Amster- {==336==} {>>pagina-aanduiding<<} damschen predikant van der meulen, en reeds in het volgende jaar verloor hij haar in het kraambed door den dood. Hartelijk betreurde hij deze geliefde in een roerend dichtstuk Iets aan mijn kind, Leyden, 1815.. In 1817 werd hij aangesteld tot hoogleeraar in de geschiedenis en oude letterkunde, en aanvaardde den 27 September van dat jaar dien post met eene uitmuntende inwijdingsredevoering: De Historiæ Doctore Providentiae Divinae administro. Ook in deze betrekking heeft hij voortreffelijke diensten aan de godgeleerdheid en derzelver jeugdige beöefenaars bewezen. In 1819 trad hij in een tweede huwelijk met jonkvrouwe cornelia scheltema, die hij insgelijks het volgende jaar, benevens haar pas geboren kind, ten grave zag dalen. Hij was met beide vrouwen evenveel dagen getrouwd geweest. Deze slag dompelde hem in een' staat van gevoelloosheid, die hem zelven onverklaarbaar was. ‘Doch welhaast bleek het dat zijn ligt beweeglijk zenuwgestel niet geschokt, maar verscheurd was J.h. van der palm, Redev. blz. 50..’ Van dat oogenblik kwijnde hij als eene geknakte bloem, levenszatheid en verlangen om bij zijne geliefde doden te rusten, vervulde zijne ziel. Hij bezweek dan ook acht maanden na zijne tweede wederhelft, en werd bij haar te Katwijk begraven. Naauwelijks was de treurmare van het overlijden des waardigen mans bekend, of alles weeklaagde {==337==} {>>pagina-aanduiding<<} om zijn verlies, en vereerde zijne nagedachtenis op verschillende wijzen. Nog was zijn lijk niet ter aarde besteld, toen reeds de Remonstrantsche leeraar j. roemer te Leyden in zijne gemeente 's mans nagedachtenis in eene opzettelijke lijkrede huldigde Hulde aan de Naged. van den Hoogleeraar e.a. borger, enz. door j. roemer, Leyden 1820, bij a. en j. monkoop.; andere lijk- en lofredenen werden vervolgens uitgesproken en gedrukt Die van broes, van der palm, koumans brouwer, en anderen.; de dichters namen de treurharp in handen, en zongen op een' weemoedigen toon zijnen lof Behalven den uitmuntende lijkzang van den Heer tollens, achter de Redevoering van den Hoogleeraar van der palm, verschenen er ook van d. bax, a. molenaar, f. serrurier, j.t. wielandt en g. motman, benevens een paar stukjes van onbekenden in de Vaderl. Letteroefen., voor 1821, No. I, blz. 48 en No. IV, blz. 188, en een in het Letterk. Mag. van Wetenschap Kunst en Smaak, voor 1821, No. II, blz. 92.; de briefwisseling der studerende jongelingen te Leyden met hunne maagschap had hoofdzakelijk dit verlies ten onderwerp Een dezer brieven is om deszelfs belangrijken inhoud geplaatst in den Recensent o.d. Recens. XIII Deel, II St. blz. 449.; de Leydsche afdeeling van de Hollandsche Maatschappij van fraaije Kunsten en Wetenschappen vierde zijne nagedachtenis plegtig, toen de Hoogleeraar van der palm eene uitmuntende lofrede hield, en de dichter tollens een' roerenden {==338==} {>>pagina-aanduiding<<} lijkzang aanhief, die nog in de harten weergalmt van allen die borger kenden en vereerden. De wijsheid lei haar' schat verzameld in zijn' schoot: Hem hield geen' slagboom op, waarheen hij raad ging plegen; Hij had geen' gids van doen; zijn kennis was zijn taak; Hem was geen leerschool vreemd, geen landaard afgelegen: Hun veder was zijn pen, hun tongslag was zijn spraak Tollens, Lijkzang, blz. 64.. En ‘wanneer hij als dichter,’ zeggen wij met zijn' lofredenaar, ‘de vaderlandsche lier deed klinken, kon hij zijn' geest en luim ruimer den teugel vieren, en onbeschroomd de vlugt zijner verbeelding loslaten. Wanneer, op het huislijk vriendenfeest, der gasten welmeenende wenschen zich in maatgezang uitstortten, dan klonk het lied van Borger boven alles uit en werkte in ieders ziel eene ongewone stemming. Wanneer de treurtoon galmde uit zijne luit, waar klonk hij ooit dieper, klagender, hartverscheurender en zielverheffender te gelijk? Nederland kan misschien op grooter dichters bogen dan hij was; maar de grootsten van Nederlands dichters benijdden hem steeds zijn vuur, zijne vlugt, zijn vernuft en oorspronkelijkheid Van der palm, Redev. blz. 32..’ Na dit onwraakbaar getuigenis des voortreffelijken lofredenaars, en dat van den edelen lijkzanger, die borger gekend heeft, {==339==} {>>pagina-aanduiding<<} De vonken van vernuft als stofgoud om zich strooijend, Ten Muzendisch gevlijd, ten disch van kunst en smaak Tollens, Lijkzang, blz. 68., moeten wij het bejammeren, dat wij zoo weinig dichtstukken van hem bezitten; en koesteren de stillen hoop, dat er nog wel onder zijne papieren gevonden zullen worden, die ten eenigen tijd het licht zien. Voor het tegenwoordige houden wij ons dankbaar te vreden met hetgeen wij van hem bezitten. Zijn' zwanenzang, Aan den Rijn, in de Lente van 1820, aanvangelijk geplaatst in den Nederlandschen Muzenalmanak voor 1821, en sedert ook elders opgenomen Algemeene Konst- en Letterbode, voor 1820, II Deel, blz. 311. P. koumans brouwer, Tweetal Leerred. Aant. blz. 71., kunnen wij hier onmogelijk zijne plaats ontzeggen Zoo rust dan eindlijk 't ruwe noorden Van hageljagt en stormgeloei, En rolt de Rijn weêr langs zijn boorden, Onslagen van de waterboei. Zijn waatren drenken de oude zoomen, En 't landvolk, spelende aan zijn' vloed; Brengt Vader Rijn den lentegroet, Als Grootvorst van Europa's stroomen, Die, van der Alpen top gedaald, De stranden kust of scheurt de dijken, De wereld splitst in koninkrijken, En 't vorstlijk regtsgebied bepaalt. {==340==} {>>pagina-aanduiding<<}   Ook ik heb onbewolkte dagen Aan dezen oever doorgebragt, En warm heeft mij het hart geslagen, Bij 't levenslot mij toegedacht. Een morgen gronds, een kleine woning, Verheerlijkt door de liefde en trouw, Was mij en mijne brave Vrouw De lusthof van den rijksten koning, Als wij, in 't kunsteloos priëel Of onder 't ruim der starredaken, Van God en 't eeuwig leven spraken, En dankten voor 't bescheiden deel.   En nu - ik kan mijn haren tellen, Maar wie telt mijner tranen tal? Eer keert de Rijn weêr tot zijn wellen, Eer ik den slag vergeten zal. Dien slag, die mijn ten tweede male De kroon deed vallen van het hoofd. - 'k Heb steeds mijn God! aan U geloofd En zal, zoo lang ik adem hale, Mij sterken in Uw vadertrouw, Die nimmer plaagt uit lust tot plagen: Maar toch, het valt mij zwaar, te dragen Dien zwaren last van dubbelen rouw!   Te Katwijk, waar de zoute golven, O Rijn! u wachten in haar' schoot, Daar ligt in 't schrale zand bedolven Mijn kostbaar offer aan den dood. 'k Wil tranen met uw waatren mengen; Belast u met dien zilten vloed: De droeve zanger heeft geen' moed, Die tranen op het graf te plengen {==341==} {>>pagina-aanduiding<<} Der Gade, nooit genoeg beschreid. - Gij, oude Rijn! wees gij mijn bode, En voer ter rustplaats mijner Doode De tolken mijner menschlijkheid.   Groet ook het kind, welks lijkje de aarde Reeds had ontvangen in haar' schoot, Eer zij, die mij dat lijkje baarde, voor 't levenslicht hare oogen sloot; Ik heb mijn dochtertje opgegraven, Toen 't pleit der moeder was beslist, En lei het in de groote kist, En aan de borst, die 't wicht moest laven, Dat nimmer laafnis noodig had: Ik dacht, één huis behoort aan beiden: Wat God vereent, zal ik niet scheiden; En sloot in de urn den dubblen schat.   Noem hij deze aarde een hof van Eden, Wie altijd mogt op rozen gaan: Ik wensch geen' stap terug te treden Op de afgelegde levensbaan. Ik reken ieder dag gewonnen, Met moeite en tranen doorgesloofd, God dank, mij draaiden boven 't hoofd, Reeds meer dan vijf en dertig zonnen! De tijd rolt, als dees bergstroom, voort. Druk zacht mijn dooden, lijkgesteente! En dek ook eerlang mijn gebeente, En 't overschot, dat mij behoort. [Joannes Franciscus van der Borght] Borght (Joannes Franciscus van der). Deze Vlaamsche treurspeldichter bloeide in de eerste {==342==} {>>pagina-aanduiding<<} helft der achttiende eeuw. Behalve zijne gedrukte treurspelen Naemrol der Tooneelst. van J. van der marck, AEz blz. II., telt de Heer willems er nog eenigen op in handschrift, die op den schouwburg der Jennette te Lier, tusschen 1741 en 1750, vertoond zijn. De proeve, die hij uit een derzelven mededeelt J.f. willems, Verh. over de Nederd. Tael- en Letterk. II Deel, blz. 169., komt ons voor de plaats in zijn verdienstelijk werk onwaardig te zijn. [Abraham Bormeester] Bormeester (Abraham). Vier kluchtspelen Doeden, 1643. Infidelitas of Ontrouwe Dienstmaegt, 1645. Zijtje Fobers, 1647, en Nieuwschierig Aegje, 1664. van dezen dichter, geheel in den smaak van zijn' tijd, leveren vrij natuurlijke schilderingen van verscheiden vaderlandsche zeden en gewoonten in de zeventiende eeuw; doch zij halen in lang niet bij die van asselyn en bernagie. [Honorius van den Born] Born (Honorius van den) gaf in 1639 te Leuven een werkje in het licht, getiteld: Dedigh Leven, Dagelycks Broodt; hetzelve bestaat uit kleine stukjes, meestal vloeiend berijmde zedespreuken; bij voorbeeld: Stads sterckte. Hooge wallen schiet men neer, Diepe grachten vult men weer: Deught en eendracht zy uw macht, Recht en reden wal en gracht Met nog een paar anderen, aangehaald bij willems, in zijne Verh. II Deel. blz. 70.. {==343==} {>>pagina-aanduiding<<} [Philibert van Borselen] Borselen (Philibert van), burgemeester te Tholen, naderhand rentmeester beöosten Schelde te Zierikzee, en aldaar den 17 Januarij 1627 overleden, beöefende insgelijks de dichtkunst, behalve een stukje van weinigwaarde Zeeusche Nachtegael, blz. 75. hebben wij niets van hem kunnen opsporen. [Lambert van den Bos] Bos (Lambert van den). Deze heeft, behalven eenige historische werken R. arrenberg, Naamreg. van Nederd. Boeken, blz. 61., uitgegeven: Poëtische Betrachtingen, Amst. 1640, Heldendichten, Dordr. 1661, en eenige treurspelen Naemrol der Toneelst. van J. van der mark, AEz. blz. 11.; hoedanig de stijl van dezen is, kan men reeds beöordeelen uit een paar regels: Met als ik zo sprak, bleef den armen duyvel stom Staan kyken, en het swaart ontviel hem uyt zyn handen Rampzalige Liefde ofte Bianca Capellis, IIde Handel. VI Uytk.. Zulk eene taal, en dikwijls nog erger, voerde men in de helft der zeventiende eeuw op den Amsterdamschen schouwburg! [Bernardus Bosch] Bosch (Bernardus) Levensschets van b. bosch, achter het III Deel zijner Gedichten. Gallerie des Contemperains, Tom. II, pag. 309., geboren te Deventer, den 4 September, 1746, eerst predikant bij de Hervormde gemeente te Spanbroek en Opmeer, {==344==} {>>pagina-aanduiding<<} toen te Oud-Karspel, voorts te Vollenhoven en eindelijk te Diemen, heeft zich in een drieledig opzigt, als godgeleerde, dichter en staatsman, zeer berucht gemaakt, niettegenstaande hij voor deze drie rollen met slechts zeer middelmatige bekwaamheden toegerust was, doch die hij door eene groote mate van eigenwaan en laatdunkendheid meer deed gelden dan zij waardig waren, in de tijden van verdeeldheden, beroeringen en onlusten, die ons vaderland zoo jammerlijk geschokt en verscheurd hebben. Dat deze tijden zeer geschikt zijn om dergelijke halfgeniën eenigen naam en invloed te doen verwerven, is aan dezen bosch gebleken; want naauwelijks had hij in 1785 zijn gedicht De Eigenbaat, een stuk vol bombast, wartaal, onzin en winderige, nietsbeduidende uitroepingen, zonder zijn' naam, in het licht gezonden, of een Amsterdamsch patriottisch gezelschap bood in de couranten den maker van dat ‘allerheerlijkst vaderlandsch dichtstuk’ eene gouden medaille aan, ter waarde van veerig ducaten, indien hij zijn' naam wilde openbaren. Dit laatste nu deed bosch, doch wees de medaille edelmoedig van de hand, en nu was zijn roem gevestigd; het regende lofdichten en - afgunstige paskwillen op hem. Te Diemen moesten de zitplaatsen in de kerk vermeerderd worden, en de deuren in den zomer openstaan, om dat de kerk de menigte niet kon bevatten, die dit orakel kwam hooren; dan bij de komst der Pruissische {==345==} {>>pagina-aanduiding<<} troepen, in het najaar van 1787, onderging zijne gloriezon eene eclips, die derzelver glans te eene maal verduisterde; na het vertrek der Pruissen wilde hij dezelve weder in haren vorigen luister over het nederig Diemen laten schijnen, en den kanseldienst hervatten, doch hij had nu de wufte volksgunst verloren, en het prediken werd hem door de dorpsregering ontzegd, waarom hij van den kerkeraad zijn ontslag verzocht en verkreeg, en zich metter woon naar Amsterdam begaf, alwaar hij met g. brender â brandis het Dicht- en Letteroefenend Genootschap oprigtte, het welk in korten tijd twee dikke deelen met verzen uitgaf. Op dezen arbeid en op zijne andere weldaden, aan Amsterdam bewezen, liet hij zich niet weinig voorstaan, immers, toen men hem aldaar, ondankbaar genoeg, als een tweede ovidius, in ballingschap verzond, koos hij eerst Durgerdam, en toen Buiksloot tot zijn Pontus, en schreef insgelijks een klaagdicht aan zijne vrouw, voor wie dit alles trouwens oud nieuws moest zijn: Zoo hielp ik Amstels roem door Nederland vergrooten, Dat mij deez' oogenblik geen wooning zelf verleent; Dat oord - waar 'k duizenden het lieve leven spaarde, Toen 'k in den jongsten twist, wanneer de alarmkreet klonk, Dat oord voor grooter vloed van wateren bewaarde, Op dat noch Pruis, noch Boer, noch Patriot verdronk Opdragt van het Uitgelezenste van lavaters werken, blz. 3., {==346==} {>>pagina-aanduiding<<} dat oord, dat zoo veel verpligting aan Do. bosch had, waar zijne Eigenbaat gedrukt en in ieders handen was, waar een patriottisch gezelschap hem veertig ducaten had aangeboden, die hij zo grootmoedig versmaadde, dat oord moest hij binnen vierentwintig uren verlaten: dat was zeker hard. Het aanbod van den Prins van Nieuwied, die bosch tot hofprediker verlangde, wees hij van de hand, doch het beroep naar Poortvliet nam hij aan; dan hier was die noodlottige Eigenbaat de hinderpaal, die hem het beklimmen van den predikstoel belette. Hij begaf zich toen naar Bergen op den Zoom, waar hij een departement der Maatschappij: Tot nut van 't algemeen oprigtte en eene vernieuwde uitgave begon van vondels werken, die hij echter niet voltooide. Vervolgens woonde hij te Zaandam, en vond zijn bestaanmiddel in het schrijven voor de drukpers, tot de groote omwenteling van 1795, die hem gelegenheid verschafte om nu in zijne derde rol op te treden, namelijk in die van staatsman. Hij debuteerde dan met het voorzitterschap der Zaandamsche municipaliteit; doch een man met zulke verheven talenten, die zelf gevoelde dat hij op een uitgebreider tooneel als acteur van den eersten rang in dit vak schitteren zou, kon zich hiermede niet vergenoegen. Hij begaf zich naar Amsterdam, werd aldaar Secretaris van de algemeene Wijkvergaderingen, en in 1797 Representant van het Bataafsche volk, en {==347==} {>>pagina-aanduiding<<} dus acteur van den eersten rang op het toenmalig staatstooneel der revolutie. Vele, zeer vele rollen heeft hij in die hoedanigheid vervuld: constitutieontwerper, lid van commissiën en besognes, president van de constituerende vergadering, president van de tweede kamer des wetgevenden ligchaams, weekbladschrijver en wat niet al! Men zou denken dat bosch schatrijk had moeten worden, of ten minsten zich zelven, gelijk velen zijner mede-acteurs, van een voordeelig ambt voorzien, och, neen! daartoe had de man, die zich zelven, zeer nederig bij scipio en cicero vergeleek - misschien geene gelegenheid; want den 12 Junij 1798 werd hij gearresteerd, en, met andere Representanten, op het Huis in 't Bosch gevangen gezet, doch in Augustus weder ontslagen, en hiermede was zijne staatkundige rol uitgespeeld, en armoede en gebrek de belooning zijner werkzaamheden. Vruchteloos deed hij aanzoek bij het Departementaal Bestuur van Holland om een pensioen als Emeritus predikant, gaf zijne verspreide gedichten in 1803 in drie deelen, met eene autobiographie, in het licht, en stierf, zevenenvijftig jaren oud zijnde, op het buitenverblijf Zeldenrust, aan den Scheveningschen weg, buiten 's Gravenhage, toebehoorende aan den heer oosthuijsen, die hem edelmoediglijk huisvesting had verleend, in de maand December van hetzelfde jaar. Bosch behoorde onder de ijverigste veelschrijvers {==348==} {>>pagina-aanduiding<<} in de drie vakken waarin hij werkzaam was. De titels alleen zijner menigvuldige geschriften, van zijn' Geachten Euangeliearbeider en Welgeraden Jongeling, waarmede hij in 1778 het eerst als schrijver optrad, tot zijn' Politieken Blixem en Heer Janus Januszoon toe, zouden meer dan eene bladzijde beslaan; behalve dat nog bij de plundering van zijn huis in 1787 een werk van vijf deelen in folio met aanteekeningen over verscheiden schoone kunsten en wetenschappen, en een van zeven deelen over de christelijke zedekunde, in handschrift verloren gingen. Wij laten 's mans theologische en politieke geschriften onaangeroerd, en zullen slechts een vlugtig oog slaan op zijne poëtische voortbrengselen, waarvan sommigen door de tijdsomstandigheden eene toevallige vermaardheid kregen, en vervolgens vergeten werden. Dit kon een man, die zulk een hoog gevoelen van zich zelven en zijne bekwaamheden had, onmogelijk verkroppen: hij vond dus goed het publik daaraan te herinneren, en zijne vroegere en latere stukken in de straksgemelde drie deelen nogmaals uit te geven. Verwaandheid en laatdunkendheid waren blijkbaar de geheime drijfveeren tot deze vernieuwde uitgave, niettegenstaande hij verzekert: ‘Neen, Landgenooten! liefde voor de kunst zelve was eene voorname drijfveer; misschien, dacht ik, breng ik hierdoor iets toe, om die schoone kunst in ons vaderland te doen her- {==349==} {>>pagina-aanduiding<<} leven Gedichten, I Deel, Voorr. blz. v..’ Welk een nederig gevoel bosch van deze voortbrengselen had, valt in het oog: bilderdijk, helmers, tollens, loots zingen in 1803: bosch acht evenwel de kunst dood, en wil iets toebrengen om haar te doen ‘herleven!’ hoe edelmoedig! hoe bescheiden! hoe nederig! ‘De uitmuntendste Dichters en velen der grootste Leeraren van het menschdom hadden een beklaaglijk lot Ibid, blz. III.;’ dit had bosch ook: ergo . . .? Milton, corneille en vondel hadden het in hunnen ouderdom niet te breed Ibid, blz. IV.; bosch ook niet: ergo . . .? en de kunstgreep om zich met vermaarde mannen in aanraking te brengen, en te toonen dat hij de man is die theoriën gelezen heeft, en al vrij wat weet, is door de geheele Voorrede zoo wel als door zijne Levenschets heen verspreid. Het gevolg van dat sterk studeren was, zegt de Ex-Representant, ‘dat ik mij zelven nimmer in eenig dichtstuk heb kunnen voldoen, altans mijn verwaande eigenliefde was nu geheel vernietigd Ibid, blz. IV. En hij stelde als motto achter den titel van het IIIe Deel zijner gedichten het gezegde van den nachtegaal bij gellert: Ik zing een' korten tijd, waarom? om schoon te zingen, enz. .’ Credat Judaeus apella! Ondertusschen, in weerwil van al dat fraais wat hij verder in deze voorrede aangaande de kunst {==350==} {>>pagina-aanduiding<<} zegt, of liever anderen naschrijft, die het vóór hem gezegd hebben, toonen zijne latere stukjes, meest tot politieke gebeurtenissen betrekkelijk, juist geene groote blijken van vorderingen in dezelve; integendeel, eer van achteruitgang, want zij zijn nog minder dan zijne vroegeren, waarop reeds vrij wat aan te merken ware, indien zij een voorwerp van onze critiek konden zijn. Gedichtenbundels, waarin verzen voorkomen als deze: Piet Slijmbuik worstelt met de koorts, En brandt gelijk een zwaveltoors; Baas Luikes heeft een leverteering. Hij zucht, of kermt of bidt, of ijlt; Wijl Langbast heel zijn maag verkwijlt: Matthijs gebruikt Oranjesmeering.   Een slimme doctor heeft bedacht Dat dertig oesters in één' nacht, (Doch 't moeten juist koroesters wezen, En wel in eenen put gespeend) Getrouw gebruikt, als doctor meent, De slijmkwaal mooglijk zal genezen B. bosch, Gedichten, II Deel, blz. 244.. - 't Was een maagdken, rein en edel, Opgesmukt door kostbaarheid, Daar geen geld aan was gespenigd Als er weder een nieuwe druk komt van kiliaans Woordenboek, moet men niet vergeten in te voegen: Spenigen, parcere, idem quod Sparen. Vide b. bosch, Ged. II Deel, blz. 262., Maar in goud gebenedijd, {==351==} {>>pagina-aanduiding<<} brengen hun paspoort mede naar de vergetelheid. [Maria Bosch] Bosch (Maria), deze brave, godvruchtige juffer, geboren te Amsterdam, in 1741, en aldaar overleden den 19 November 1773, bezong in een' vloeijenden, onopgesmukten stijl eenige godsdienstige en zedelijke onderwerpen, die hare boezemvriendin agatha deken, met eenige gelijksoortigen van haar zelve, en daaronder eene aandoenlijke dichtmatige beschrijving van het krankbed en godvruchtige einde harer vriendin, in 1775 in het licht gaf, onder den titel van Stichtelijke Gedichten van m. bosch en a. deken. Deze dichtstukken onderscheiden zich niet zoo zeer door eigenlijk gezegde hoge vlugt en uitnemende dichterlijke sieraden als wel door eene beminnelijke eenvoudigheid, helderheid van denkbeelden en zuivere godvrucht. Verdraagzaamheid, liefde en deugdbetrachting is de geest die in dezelven heerscht. Een paar klinkdichten, als de kortsten, nemen wij hier over: Jezus bidt voor zyne vyanden. En Aarde en Hemel zyn door diep ontzag geraakt: 't Is alles stil, men hoort noch Mensh noch Engel spreeken: 'k Zie zonder storm, of stoot, of slag de rotsen breeken, En harten, harder dan een rots, zyn week gemaakt.   Geen wonder: Jezus bidt, terwijl zyn dood genaakt: Wat bidt hij? . . . Dat Gods wraak dien dood op 't felst moog' wreeken? Neen, om vergeeving, om genade, is al zyn smeeken; Daar hij in 't vuur der liefde omtrent zyn moorders blaakt. {==352==} {>>pagina-aanduiding<<}   ô Wonderbare liefde! ô Godlyk mededoogen! Ik stamel van uw kracht, uw grootheid, uw vermogen Zyn laatste druppel bloeds roept nog genade aan 't kruis!   Dat Aarde en Hemel, Mensch en Engel van u zingen: Keer, liefde, keer te rug, naar 't heir der Hemellingen: Vaar op met Jezus naar zyns Vaders eeuwig huis Stichelijke Gedichten, blz. 27. De gierigheid. Afschuwlyk Monster, dat, door heblust aangedreven, Uw nimmer leschbren dorst naar aardsche schatten voedt, Behoeftig blyft, ja arm, in al uw' overvloed, En 't bly genoegen derft van 't vriendlyk zaamenleeven!   Gy ziet, met recht, Ontaarte! elk voor uw wreedheid beeven, Als gy verschynen durft met uw' gevreesden stoet, De onnozelheid bestrydt, en, dronken van haar bloed, Nog juicht omdat uw dolk haar deerlyk heeft doen sneeven.   Vervloekte Gierigheid! wat hebt ge al ramps gewrocht! Wat onheil niet bewerkt! hoe menig snooden tocht In 't hart, dat gy bewoont, gekoesterd of ontstoken!   Ga voort met woeden: blusch dien onuitbluschbren brand: Schraap vry uw schatkist vol: win huis, en veld en land: 'k Zie ras uwe euveldaên door de Almagt zelf gewroken Ibid, blz. 265.. {==353==} {>>pagina-aanduiding<<} [Bernardus de Bosch] Bosch (Bernardus de) Vervolg op wagenaar, Amst. fol. blz. 553. Vervolg op Kok, Vad. Woordenboek, I Deel, blz. 255. Chalmot, Biogr. Woordenb. IV Deel, blz. 33. Mnemosyne VIII St. blz. 79., geboren te Amsterdam, den 28 Maart 1709, verwierf in zijn' tijd den roem van een' keurig' dichter. ‘Indien stichtelijk onderwerp, kiesche behandeling, behagelijke voorstelling, keurigheid van taal en eene rollende versmaat op dichtverdiensten regtmatige aanspraak geven, dan kan men den braven, den keurigen, den godvrezenden de bosch dezelve niet weigeren J. de vries, Geschied. der Ned. Dichtk. II Deel, blz. 169..’ Wij, die deze uitspraak van harte onderschrijven, zijn wel ver van hem die te weigeren, schoon in de vier deelen zijner Dichtlievende Verlustigingen Het Iste Deel verscheen in 1742, het IIde in 1758, het IIIde in 1781 in het licht; het IVde werd na zijn' dood, door d.j. roulaud, in 1788 uitgegeven.verscheiden stukken gevonden worden, die meer blijken dragen van koel kunstkeurig overleg en naauwgezetheid op de zuiverheid van taal dan oorspronglijk vernuft, vurige verbeelding en hooge dichterlijke vlugt. De wakkere man deelde in het zwak zijner eeuw, die netheid, zuiverheid van taal en zoetvloeijendheid de hoofdzaak achtte in een dichtstuk: waarom hij ook op de twee eerste deelen zijner Dichtlievende Verlustigingen tot in het beuzelachtige toe aanmerkingen en verbeteringen {==354==} {>>pagina-aanduiding<<} maakte Werken van de Maetsch. der Nederl. Letterk, te Leyden, II Deel, blz. 15.. Met dat al getuigen zijne dichtstukken van 's mans reine godsvrucht, braafheid van hart, edele denkwijze en nederig gevoelen van zich zelven. Behalve de vertalingen der beste fabelen van gellert, zijn ook verscheiden Psalmen, uitgegeven door het kunstgenootschap: Laus Deo, salus populo, en eenige kerkgezangen, bij de Doopsgezinden in gebruik, van zijne hand. Hij was de vriend, raadgever en aankweker van jonge dichters, en zijn huis de verzamelplaats der beroemdste letterkundigen van zijn' tijd. Hij was gehuwd met margareta van leuvenig Geestig en regt epigrammatisch is de wending van zijn bijschrift op deze voortreffelijk vrouwe, die op haar zeventigste jaar haar gezigt verloor: Beschouw hier 't aanschyn van geliefde Margareet, Myn dierbre paerel en harttrekkende magneet: De zedigheid en trouw, die haar beminlyk maaken, Vereent zy met vernuft; des wyt haar oordeel niet, Dat zy, die 't nedrig hart in kuische min voelt blaaken, Haar eigen deugden noch haar' mans gebreken ziet. Dichtl. Verlust. II Deel, blz. 214. , wier blindheid Dichtl. Verlust. III Deel, blz. 274. en overlijden, den 11 November 1785 Ibid, IV Deel, blz. 94, hij zoo aandoenlijk bezong, en volgde haar in het graf, den 27 October 1786. Zijn dood werd door de voornaamste dichters zijne {==355==} {>>pagina-aanduiding<<} tijdgenooten op eene zijner waardige wijze bezongen Lykzangen ter Gedachtenis van b. de bosch, Amst. bij p.j. uylenbroek 1787.. Zijne afbeelding is door t. regters geschilderd en door j. houbraken gegraveerd; eene vroegere afbeelding van hem, door j.m. quinkhart in 1741 geschilderd, is in het weleer zoo beroemde Pan poëticon geplaatst. Zijn geheele leven, en zelfs zijn laatste ademtogt, was aan de dichtkunst gewijd; zijn dichtstuk De Ouderdom Dichtl. Verlust. IV Deel, blz. 111. voltooide hij op zijn sterfbed, en een uur voor zijn overlijden sprak hij nog met zijn' vriend roullaud over de uitgave zijner overige gedichten, die zulks ook op zich genomen en volvoerd heeft. Het vak, waar in de bosch het best slaagde, was de godsdienstige en zedepoëzij; ook in het leerdicht beproefde hij met goed gevolg zijne krachten; bij voorbeeld: Op de onnutte zorg voor het tydelyk leven. ô Kommerzieke mensch, die, voor gebrek beducht, Schoonge al uw nooddruft vindt, nog om uw noodruft zucht; Angstvallig zwoegt en zweet om de inkomst veeler jaaren, U tot een' toeverlaat, te schraapen en te spaaren! Gy, die 't vertrouwen op gebroken bakken stelt, Verlaat de bron, waaruit het levend water welt, {==356==} {>>pagina-aanduiding<<} De heilbron, die het all' tot wasdom moet besproeijen, En niet verminderd wordt door onophoudlyk vloeijen, Ontzinde! maakt ge u zelv' elendig voor den tyd, Om dat uw spys verteert en uw gewaad verslyt? Bekommert ge u alreê hoe ge in uw tegenheden, Of in uw' ouden dag, u voeden zult en kleeden? 't Gerust gedierte dat eenvoudig voor zich ziet, Het tegenwoordige op 't genoeglykst geniet, Op niets toekomends denkt, moet uwe zorg beschaamen. 'k Beken, 't is redenloos, 't kan niets tot heil beraamen, Waarom 't ook zorgloos leeft. Maar maakt de hoogste gaaf, Het redelyk vernuft, u tot den grootsten slaaf? 't Is u geschonken om Gods grooten naam te looven, En dient het om uw' geest in kommer af te slooven? Was 't u niet nutter dat ge op Gods voorzienigheid, Op 't eeuwigwys bestier der Oppermajesteit, Nooit leerzaam 't oog kost slaan, dan dat ge, in 't klaar beschouwen, Der wondren van Gods magt, Gods goedheid durft mistrouwen? Wat wyfel trekt u van den hoogsten Vader af, Die u het ligchaam schiep en 't lieve leven gaf? Is 't ligchaam min dan 't kleed? is 't voedsel meer dan 't leven? Of zou Hy u het meerdre, en niet het mindre geven? Of zou 't, daar Hy de stof bestelde door zyn magt, En 't heerlyk werkstuk uit die stof te voorschyn bragt. In de onderhouding Hem ontbreeken aan vermogen? Of is der schepslen nood verborgen voor zyne oogen? Of waant gy dat op aarde een blind geval regeert? Zie hoe uw ongeloof den goeden God onteert! Waar heeft de Alzegenaar van hooge en laage staaten Aan meenig schepsel ooit zich onbetuigd gelaaten? Maar, ydle sterveling! vergroot uwe inkomst vry! Dat uw gerustheid op uw' schat gegrondvest zy! {==357==} {>>pagina-aanduiding<<} Hoe wint gy 't voedzaam graan? hoe zult gy 't gras doen groeijen? Hoe de akkers, op hunn' tyd, met vruchtbaar nat besproeijen? Hoe weert ge een veepest? hoe den schraalen noordenwind? Hoe 't woedend ongediert, dat al 't gewas verslindt? Is hier al 't goud in staat uw zorgen af te keeren? ô Neen! maar 't aardryk en zyn volheid is des Heeren. Het is zyn goedheid die ons vruchtbre tyden geeft. Wat op uw velden weidt, of door den dampkring zweeft, Of in woestynen brult, of wemelt in de vloeden, Wacht op zyn hand, die 't all' wat adem schept moet voeden; Terwyl zyn wyze zorg zelfs 't musken niet vergeet; Zo schoon, zo luisterryk de tengre veldbloem kleedt, Dat zy de pracht beschaamt der koninklyke hoven. Hoe verr' nu gaat ge een bloem en 't musken niet te boven? Gy, die op aarde, door de Hemelmajesteit, Gesteld zyt in 't bezit der hoogste waardigheid: Een waardigheid, die 't hoofd u doet ten hemel heffen, Daar gy Gods aanzyn op het duidlykst kunt beseffen, Daar uw vernuft, als in een magtig ryksgebied, Al 't heir der schepslen u ten dienste voor zich ziet. Ja, kunt gy, vindingryk, zoo wel het slym der wormen Als 't bont des tygers u tot pronkgewaaden vormen, Dan geeft dit sierlyk kleeds u ook getuigenis Dat groot en kleen gedierte u onderworpen is. Voor u ontspringen staag de dierbre zuivelbronnen, En vloeit de honig, door der byen vlyt gewonnen. Zie, zie uw voedster in de alteelende natuur! In ieder element een ryke voorraadschuur! In ieder jaargety ontelbre zegeninge! Zie Gods weldadigheên u uur op uur omringen! Gy riekt zyn lieflykheid in frisch gebloemte en kruid. Gy smaakt zyn milde gunst in hartverkwikkend fruit. {==358==} {>>pagina-aanduiding<<} Gy vindt zyn toeverzicht in 't heerlykbloeijend koren. Zyn liefdestem moogt ge in 't gezang der vooglen hooren. Prangt nog om uw behoefte een wreede zorg u 't hart? ô Mensch! ken in u zelv' dan de oorzaak dezer smart. 't Is uw begeerte, die u rusteloos doet zwoegen, En u den schat ontrooft van 't zalig vergenoegen. Ja 't is uw hoogmoed, die naar ydle grootheid staat, Schoon 't boven 't kort bereik van uw vermogen gaat. Gy eischt een' breeden disch, met keur van lekkernyën; Een ruim verblyf, gemak, vermaak en pronkeryën. Doch dit behoort in 't minst tot 's levens nooddruft niet. Neen! al deeze omslag baart u kwelling en verdriet. Gy zoudt, indien ge uw pracht en weelde kost besnoeijen, Uw zorg verminderd zien, uw' rykdom aan doen groeijen, Terwyl uw milde hand, met vriendelyk beleid, Bedroefden troost verschafte in hun verlegenheid. Leer voor uw' medemensch, leer God ter eere leeven! 't Welk u het waar genot dier zoete rust zal geeven, Die nooit bekommering of vrees zich waardig kent, Dan die de godsvrucht zelf uw hart heeft ingeprent. Maar lach hier niet, ô dwaas! die, met wangunstige oogen, Uws naasten heil begluurt; met niemands leed bewogen, Alleen u zelv' beklaagt om uw rampspoedig lot, En waant dat ge op 't geluk, waar' 't u verleend van God, U nooit verheffen zoudt, maar rustig zelfs verzaaken, Wat boven 't noodige u nooit kon behoeftig maaken. Neen! toon in tegenspoed dien deugdgewyden aart! Verwin uwe afgunst, die u niets dan onrust baart! Herstel uw pligtverzuim ! erken dat 's hemels zegen Hier billyk in het zweet des aanschyns wordt verkregen! Verban uw loomheid! wend vernuft en yver aan! Om van den zwaaren last der zorgen u te ontslaan. {==359==} {>>pagina-aanduiding<<} Aan vadzigheid verslaafd, geen handen uit te steeken, Dan om, waanheilig, God uw nooddruft af te smeeken, Is God verzoeken, die ons de aarde heeft bereid, Ons leerde hoe men ploegt en 't kaf van 't koren scheidt. Ja de Opperwysheid zelf behaagde 't ons te ontdekken Hoe 't all', door onze vlyt, ons kan ten nutte strekken: Wy zyn de vinding van zoo menig eedle kunst, Als 't menschlyk leven stut, verschuldigd aan Gods gunst. Wie, met den dierbren tyd in ledigheid te slyten, Die gunst verwaarloost, heeft gewis zich zelv te wyten Dat hy den zegen derft. De ledigheid, gehuwd Aan wanlust, baart elende en wordt van angst omstuwd, Daar ze, als een veege pest der eedle maatschappyën, De vruchtbaarste oorden maakt tot dorre woestenyën. De deugdzame armoê klimt, in 't midden van haar' druk, Tot op den hoogsten trap van 't wenschelykst geluk. Dit kunt ge in Vroomaart zien. Wat rampen hem bespringen, Hy werpt op God alleen all' zyn bekommeringen. Ja, schoon hy, werkzaam tot vervulling van zyn' nood, Niet meer verdienen kan dan 't nodig daaglyksch brood, En zonder voorraad leeft, hy doet in 't vriendlyk wezen Zyne edelaardigheid en vergenoeging lezen, Terwyl men dikwerf in 't gezicht een vreugd beschouwt, Als of zyn levensweb geweven waar' van goud. Hy beurt zyne ega op met teder mededoogen Als haar de zorg bestrydt, en droogt haar schreijende oogen. Myn lief, (dus spreekt hy) wacht uw heil van 's Hoogsten troon! God schonk, uit loutre liefde, ons zyn' beminden Zoon, En zou zyn mildheid ons niet alles met hem schenken? ô Ja! maar blyf met ernst op uw verpligting denken! Gy smeekt, daar ge in 't gebed, door Christus ons geleerd, Met kinderlyk ontzag u tot den Vader keert, {==360==} {>>pagina-aanduiding<<} Om 't brood voor dezen dag, niet voor den dag van morgen; Hy voedde uw kindsheid, toen ge u zelv' niet kost bezorgen, En zal ook gunstryk in den kommerlyken stand Des zwakken ouderdoms, u sterken door zyn hand. Vertrouw 't zyn wijsheid toe! wat kan 't de schraapzucht baaten Dat zy de waereld wint? zy blyft van God verlaaten: Van God, den rotssteen van ons harte, als 't vleesch bezwykt, Wiens gunst ons eindeloos meer dan alle schat verrykt: Die, boven onze kracht, ons nimmer zal beproeven: Die alles hoort en ziet, en weet wat wy behoeven. Hoe onnaspeurlyk werkt zyne alvoorzienigheid, Die, door den wrangsten druk, ons 't lieflykst heil bereidt; 't Welk wy van achtren best ontdekken in haar gangen, Schoon we ons bescheiden deel als uit haar hand ontfangen. 't Verlaten wichtje slaape, al dobbrende op den vloed, In 't biezen kistje! 't wordt verwonderlijk behoed, Ja Isrels vryheid, door 't ontfermend mededoogen, In dezen Vondeling, den wreeden Nyl onttoogen. God voer' zyn bondvolk door een nare zandwoestyn! Hy doet de harde rots een milde springbron zyn; Gebiedt hier lucht of wind, en regent manne of kwakkel. By dit vertrouwen strekke ons 't heilwoord tot een fakkel, Opdat men veilig reiz' naar 't land der zaligheid, Naar 't hemelsch Kanaän, door God ons toegezeid! Hoe gloeit, op deze taal, het hart dier echtelingen! Geen wantrouw vindt hier plaats; men hoort hen vrolyk zingen: 't Genoegen maakt hen ryk in hunn' bekrompen staat: De aanbidlyke Almagt is hun troost en toeverlaat. Dat ieder Christen dus de onnutte zorgen weere! Getrouw in zyn beroep, alleen Gods gunst begeere! Zo wordt hy tydlyk niet van 't noodige misdeeld: Zo zie hy eeuwig zich verzadigd met Gods beeld Dichtlievende Verlustigingen, II Deel, blz. 141.. {==361==} {>>pagina-aanduiding<<} Krachtig en echt dichterlijk is het stukje, getiteld: Gramschap. Wat felverstoord gelaat! wat buldrende overmoed! Wat vuur ontstak dien geest! hoe vlamt het in deze oogen! Het is de Gramschap, die de gal stort in het bloed, Tot schandelyk bederf van 't edel zielvermogen. De Hoogmoed teelde haar by Belgzucht, in een oord Waar norsch gedierte brult, en niet dan distels groeijen: Is 't wonder, dat ze, ontzind en blind, de reden smoort, Daar drift en trotschheid in haar' vuilen boezem gloeijen? Naauw' spat een vonk van scherts op 't buskruid van haar' waan, Of 't barst in bliksems uit, waarvoor de stoutsten beeven. Zij ziet, in 't hevig vuur, noch vriend noch vyand aan, En dreigt hen met haar wraak, die moedig haar weêrstreeven. Zy is een' stroom gelyk, die van een hoogte schiet, Met vreesselyk geweld, door dam noch dyk te keeren. Zy zuigt een helsch venyn uit alles wat zy ziet, En durft, ô gruwel! ziel en zaligheid verzweeren. Dus braakt zy 't gif weêr uit, en knerst op haar gebit. Wie zou van misverstand die razende overtuigen? Hoe koeler ge u gedraagt, hoe meer zy zich verhit. Men kan wel gloeijend staal, maar 't gloeijend hart niet buigen. Nu zet gewaande hoon, dan jaloezy haar aan. Nu kan zy 't spreeken, dan het zwygen niet verdraagen. Hier stuift zy op, kwanswys om de onschuld voor te staan. Daar perst haar 't punt van eer haar' vyand uit te daagen. Door gierigheid genoopt tot onbehoorlyk spel, Slaat ze, als haar kans verkeert, op 't onbesuisdst aan 't woeden. Zy grimt van spyt, en stampt den duivel uit de hel, Alsof die, opgevloekt, de schade zou vergoeden. {==362==} {>>pagina-aanduiding<<} Waar zy ten huize insluipt, maakt ze al 't gezin vervaard; En vliegt zy door de stad, als 't hoofd van muitelingen, Dan kent ze ontzag noch wet, en toont haar' woesten aart. Maar sidder, als zy weet in 's vorsten raad te dringen! Dan deelt zy wapens uit, en dondert met geschut. Dan wordt geen oogst gemaaid, maar 't graan op 't veld vertreden; De ryke schatkist van 's lands welvaart uitgeput, En 't gantsch gewest vervuld met ongeregeldheden. Zy steekt de krygstrompet; werpt sterke steden om; Zet yllings met haar toorts, aan 't afgronds vuur ontstoken, Paleizen in den brand; vernielt Gods heiligdom, En doet de wyde zee van sulferdampen rooken. Nog waant dit schrikdier, hoe verbolgen 't woedt en tiert, Zich met den mantel van de deugd te kunnen dekken, Als of de billykheid dus best gehandhaafd wierd, En dit 's volks rechten tot beveiliging moest strekken. Maar ach! hoe moeilyk wordt een vrede breuk hersteld! Waar vliedt de onnozelheid? wat schuilplaats blyft hem over, Die, jammerlyk verdrukt door toomeloos geweld, Het all' ten prooi ziet van den onbeschoften roover? Wien rydt geen schrik door 't hart! wat wrange vruchten laat De dolle gramschap na! en denk hoe naar 't van binnen, Als ze onze ziel beroert, met ons geschapen staat. Ach! tracht haar rustig in den aanval te overwinnen. Toon dat gy meester van uw sterkste hartstocht zyt. 't Is veiliger den leeuw te houden aan de keten, Dan dat men in zyn kracht en woede hem bestrydt. Wat werkt de gramschap? niet dan wroeging voor 't geweten. Hoe billyk zy u schyn', zy springt niet uit den band, Of wekt den wrevel, die zich wreekt met u te plaagen. Maar neen, als ze u beheerscht, het speeltuig in de hand. Gy zult met bly muzyk gelukkig haar verjaagen Dichtlievende Verlustigingen, III Deel, blz. 175. {==363==} {>>pagina-aanduiding<<} Veel fraais en schilderachtigs heeft ook het eenigzins uitgebreid dichtstuk, met het opschrift: Bespiegelingen op myne landhoeve. Hoe heuchlyk noodigt weêr 't bekoorlyk jaarsaizoen My aan den Amstel, op myn landhoeve, in het groen! 'k Mag, onder 't rieten dak, hier 't stadsgewoel ontschuilen, En zou dees stille rust voor geenen scepter ruilen. Al is myn hof slechts kleen, al pronkt hier vaas noch beeld, 'k Ontbeer die siersels ligt, daar 't landgezicht my streelt; 't Vermaaklyk landgezicht, een schildery vol leeven, Waar vogelvlugten door het helder luchtruim zweeven; De leeuwrik, wien van zang het teder kropje zwelt, De vlerkjes naauwlyks strykt, of weêr naar boven snelt; De bonte kievit aast; de zwemmende eenden kwaaken, Nu duiken in den stroom, dan zich in 't lis vermaaken, Verzeld van jong gebroed, dat om de moeder tiert, Op kleene diertjes vlamt, en door elkander zwiert; Door 't opgeschoten gras het windje zacht loopt speelen, Om ons den geur van 't veld verkwiklyk meê te deelen; Het ros, hoe fier van moed, by 't ooilam vreedzaam weid, Daar ieder, naar zyn' aart, zyn voedsel onderscheidt; De lieve lammrentroep, door loutre vreugd gedrongen, Vast dartelt heen en weêr, met ongelyke sprongen; Het zuivelryke vee, al schynt het log en loom, Des landmans zorg en zweet betaalt met vetten room; Door 's maaijers scherpe zeis heir 't gras wordt neêrgeslagen, Daar 't hooi door werkliên wordt op vorken aangedragen, En 't land, dat ons gezicht in 't ruim verschiet ontwykt, Door rook by rook, in 't rond een hutryk oord gelykt. De vindingryke kunst moge elders 't oog verrukken, Door vorstelyke pracht en grootsche meesterstukken, {==364==} {>>pagina-aanduiding<<} Hier zie ik hoe Natuur, met zonnegoud omkleed, Door wondren ons verbaast, waar zy te voorschyn treedt. Het minste dat zy wrocht beschaamt al 't kunstvermogen, En wat verscheidenheid ontvouwt zy voor onze oogen! Hoe keurig schikt ze elk deel! hoe spreidt zy 't ware schoon, In 't eindeloos schepslenheir, met majesteit ten toon! Haar hemelsche afkomst is in goddelyke trekken, In levendigen zwier en ryk sieraad te ontdekken. Hoe! . . spreekt ze? . . ô Ja! dus vloeit haar lieflyke stem, Slechts hoorbaar voor den geest: ‘Gy denkt, opdat ge aan hem, Die alles 't wezen gaf, met diep ontzag zoudt denken. 't Heeft gunstryk hem behaagd het leven u te schenken, Opdat het, hem ter eer', met onvermoeide vlyt, Aan wysheid, deugd en tucht zou worden toegewyd. De reden leere uw ziel zyn heerlyke eigenschappen Bespieglen dag en nacht! De schepslen zyn als trappen, Waarlangs men klimt tot God: maar uw genegenheên Behoorden sneller u te heffen van beneên. Zy moeten vleugels zyn, die u ten hemel voeren.’ Dus onderwyst Natuur, en weet my 't hart te ontroeren. Ach! heeft de Alwyze dit bedoeld in myn bestaan, En zou zyn oogmerk, zou dit heil verloren gaan! Wat onherstelbre schade! ik beve op die gedachten. My staat een eeuwig wel, of eeuwig wee te wachten. Bepeins dit vry, myn ziel! en staar op 't hoogste goed! Wat troost! . . hoe lieflyk is de godsvrucht voor 't gemoed, De godvrucht, die alom gewyde tempels bouwde! Hun spitsen ryzen hier. 'k Zie Weesop en Abcoude; Het lustryk Ouderkerk, in 't zuiden my naby, En 't nedrig Diemen, in 't verschiet, aan de andre zy'. Waar wordt, in Neêrland, stad, of dorp, of vlek gevonden, Daar 's menschen hart niet aan den godsdienst wordt verbonden? {==365==} {>>pagina-aanduiding<<} Gezegend Nederland, dat daaglyks 't heilryk woord, Met nadruk, uit den mond der Boetgezanten hoort! Moogt gy de zoetheid van dit hemelsch manna smaaken, En kunt gy even wuft naar pracht en weelde haaken? Ach! ken den aart der deugd! zy doelt op eer noch staat. Het aardsche tooisel is geen wezenlyk sieraad. Zy, groot door eigen waarde, en van Gods gunst omschenen, Behoeft haar' luister van geen' vreemden glans te ontleenen. Haar vriend te wezen is het wenschelykst geluk: Haar troost verzacht de smart; zy ondersteunt, in drukt, Den neêrgebogen geest, beschut het hart voor wroeging, En geeft ons telkens stof tot nieuwe vergenoeging. Hoe wel is hy bedacht, die op hare inspraak let, En, wars van dartelheid, zyn driften palen zet! Wanneer we in ons gemoed haar zuivre zaaden kweeken, Dan zal ons zoete rust noch waare vreugd ontbreeken. Gods goedheid straalt ons toe; zy blinkt in loof en kruid. Wat schoonheid zien wy niet aan ieder bloem en spruit, Ons tot verlustiging, in bloei en groei gegeeven! Hoe wonderbaar is niet het groen van wandeldreeven, En hof, en bosch, en beemd, geschikt voor ons gezicht! 't Bevat een mengeling van schaduw en van licht. Wat doodsch of doffer stond waar' geenszins ons behaaglyk, En voor ons teder oog 't meer gloeijende onverdraaglyk. Nu wordt ons hart verkwikt: nu lacht ons 't alles aan. 'k Zie dus, in 't middenperk der stille lindelaan, Een' kring van bloemen, die, uit bol of zaad gesproten, Of even boven de aarde, of ryzig opgeschoten, Met morgendauw besproeid, den schoonsten regenboog Schakeeren langs den grond. Hoe streelen zy ons oog! Hoe wordt de lucht vervuld met aangenaame geuren! Wat onnavolgbre kuust! wat glinsterende kleuren, {==366==} {>>pagina-aanduiding<<} By 't wit, den sneeuw gelyk! wat losse schilderzwier! Zwicht, gloeijende robyn en blaauwende safier, Voor 't purper en azuur van deze hofjuweelen! Maar bloemtjes, wat 's uw glans? gy praalt op tengre steelen, En hebt den scherpen wind en 't weêr ten doel te staan: Nu bloeit ge, en morgen is 't met al uw pracht gedaan. Dus steunt de dwaaze mensch op aanzien en vermogen. Wy merken naauwlyks dat de schaduw wordt bewogen, Die in de zonnespheer allengs naar 't uurmerk draait, Terwyl nochtans de tyd, wiens sikkel de eeuwen maait, Nooit in zyn' loop vertraagt. Gedurig voortgedreven, Ontvoert hy telkens ons een goed deel van ons leven. Het roept my alles toe: ‘Waak, ydle sterv'ling, waak! Opdat u 't uur des doods niet onverhoeds genaakt'. Ach! zou dan ooit in my 't vermaak van hof en beemden Tot wulpsheid overslaan? zou 't my van God vervreemden? ô Neen! ik voel my tot erkentnis opgewekt. De frissche boomgaard, die myne aandacht tot zich trekt, Vertoont de vruchtjes, die een' ryken oogst belooven: Dit gaat gewis 't sieraad der bloemen verr' te boven, En 'k zie dus overal, waar zich myn geest vermeidt, De zegenende hand van Gods Voorzienigheid, Zoo gunstryk voor den mensch, alsof 't haar kon behaagen Voor elks byzondren smaak byzondre zorg te draagen. Dit blykt ook aan 't gewas, waarmeê de moestuin praalt, Die daaglyks ons op keur van lekkerny onthaalt: Hier vind de kiesche tong verschillende eigenschappen, En boet den lust aan groente, of zoet, of zuur van sappen. Wat weldaên! . . Ach! wie zyn we? ik wordt u naauw' gewaar, Of ik verlies my zelv', alwyze Zegenaar! 'k Erken dat ik slechts stof, ja niets ben in uwe oogen, En dat gy alles zyt, terwyl me uw mededoogen {==367==} {>>pagina-aanduiding<<} Gedurig gadeslaat. Dat vry myn zangtoon ryz'! Geen zangtoon klinkt te hoog: ik zing uw' naam ten prys. De glorie van uw' naam moet de eeuwigheid verduuren, Gy, die de wolken vormt tot ryke waterschuuren, Waaruit gy de aarde drenkt, zyt de oorsprong van al 't goed, Dat onzen geest verheugt, en 't ligchaam sterkt en voed. Gy zendt ons storm, noch ys, noch zware hagelvlaagen, Noch vreeslyk bliksemvuur, noch felle donderslagen, Of uwe wysheid toont dat zy den schepter zwaairt, En in haar hand den kring der jaargetyden draait. 't Rechtvaardig oordeel doe ons 't licht uws aanschyns derven. Uw goedheid laat ons 't weêr, na bangen druk, verwerven. De pest viel onlangs, by dees hutte, en in dit veld, De dierbre rundren aan. Hoe was ons hart bekneld, Hoe wekte 't naar geloei ons teder mededoogen! Hoe sloeg 't onnoozel vee de heete brand uit de oogen! 't Was schuldeloos en leed alleen tot onze straf. Nu weert uw magtige arm dees landplaag van ons af. Nu is weêr 't welig land vervuld met gladde koeijen, Wier uiers tweemaal daags van grazig zuivel vloeijen. Het milde beemdheil boet de korstgeleden schaê. Dus toont ge u ons te zyn een Vader der genaê. Uw tuchtroê deed ons zien hoe hoog gy zyt te vreezen. Door de onverdiende gunst, ons onverwacht bewezen, Beproeft uw goedheid nu of 't lang versteend gemoed In 't eind niet smelten zal voor uwen liefdegloed. Hoe billyk voegt het u, indien we u nog weerstreeven, Den engel des verderfs op nieuw verlof te geeven, Om met een' yzren staf den hoogmoed neer te slaan, En u te wreeken van de smaad u aangedaan. Maar neen! aan u verknocht door onverbreekbre banden, Berust ons welzyn in uw vaderlyke handen. {==368==} {>>pagina-aanduiding<<} Zou ons de donder van uw mogendheid alleen Tot inkeer brengen? zoudt ge ons door weldadigheên Niet trekken? zou ons hart slechts siddren voor de plaagen, En weigren ongeveinsd u liefde toe te draagen? 't Zy verr' van ons! uw gunst verschaft ons ruime stof, Om onophoudelyk te juichen tot uw' lof. Ik zie myn' pligt, en juich . . wat zeg ik? . . ach! myn krachten Begeeven my alreeds. Waar vindt myn ziel gedachten, Die waardig zyn aan u, ô Hemelmajesteit! My deert myne onmagt: doch gy eischt slechts dankbaarheid. De dankbaarheid bezielt zelfs redenlooze dieren. De lieve vogeltjes, die door 't geboomte zwieren, Op ligte wiekjes, slaan een tooverend geluid: Neurt dees 't eenvormig lied, die kwinkeleert en fluit Met zangeriger stem. Wiens eer zou dit bedoelen, Dan de uwe, ô groote God! wiens goedheid zy gevoelen? U looft dit vrolyk choor van 't redenlicht ontbloot, En zou dan 's menschen geest der englen speelgenoot, Verbonden aan uw liefde, u niet gedurig looven? Streeft de eindeloosryke stof myn zwak vernuft te boven, Ik laat nochtans niet af: ook troost en streelt het my Dat Serafynen, met hun hemelmelody, Den voortoon houden in gewyde lofgezangen, En onze lage maat met hoog muzyk vervangen. Verrukt ons, denk ik vast, der voglen flaauwe stem, Hoe klinkt dan 's Hoogsten lof in 't nieuw Jeruzalem! Ach! ondersteun, tot eer des grooten Albehoeders, Onsterflyk geestendom, uw sterfelyke broeders ! Gy wacht ons juichende in, terweyl de tyd zich spoedt. Ja ongevoelig dryft, schoon op een' hollen vloed, Myn ziel naar de eeuwigheid, gelyk hier, op de baaren Des Amstels, velen niet bemerken dat zy vaaren. {==369==} {>>pagina-aanduiding<<} Hoe woelt die breede stroom! Eenparig in haar' gang Trekt gindsche jaagschuit voort, daar snel, en zonder dwang, By 't wakkren van den wind, dees witte zeilen spoeijen, En weêr dit schuitje naauw' den vloed is op te roeijen. Zoo onderscheiden is der stervelingen lot: Dees heeft een' zachten loop; dien waait by 't vol genot, Een frissche koelte in 't want, daar andren tobben, zwoegen, En worstlen, eer de reê van 't zalig vergenoegen Naar wensch bestevend wordt. Maar hoe! de wind bedaart. De kronklende Amstel vloeit allengs met trager vaart. 't Is stil: de stroom ligt glad, en weeft slechts flaauwe kringen. 't Zyn zilvren vischjes, die tot boven 't water springen. 't Waar' zoet, langs 't scheutig riet, te dobbren met de schuit. Het malsche luchtje nood ons allervriendlykst uit. Welaan! wy spoeden voort. ô Amstel! eer der stroomen! Wy dryven met vermaak langs uw begraasde zomen. Uw vloed, die menigmaal, by 't zeegnen van ons net, Uw waterlekkerny op onze tafel zet, Vervrolykt nu ons hart, terwyl wy uw landouwen, En hoven, ryk van pracht, ter wederzy' beschouwen, ô Frissche buitenbuurt der koopliên aan het Y! Gy waart het voorwerp van mijn' halsvriends poëzy. 't Ware ydel, dat ik thans myn drift den teugel vierde, Naardien van Winter u met kunstgebloemte sierde. Uw lof . . . Maar heb ik reeds, verrukt door 't schoone weêr, Het kostbaar Zonnestein Toen een der schoonste lusthoven aan den Amstel; maar in den jare 1777 gesloopt., het deftig Oostermeer, En 't praalryk Karssenhof uit myn gezicht verlooren? ô Ja! 'k ben door de brug. 'k Zie d' Ouderkerker toren Zich spieglen in den stroom. Geen zoeter levensstand, Dan de ongestoorde rust te smaaken op het land. {==370==} {>>pagina-aanduiding<<} Dit toont de eenvoudigheid van brave dorpelingen, Die, met hun lot te vreên, naar roem noch grootheid dingen. Dit toont hy, wien het hart van waan noch hoogmoed zwelt, Wien slechts een ruwe py bedekt in 't open veld, Waar hy geneugte schept in tierig vee te hoeden, En, werkzaam, vrouw en kroost, naar 's nooddrufts eisch, te voeden. Hoe doolt hy, die, alleen uit zucht tot hoogen staat, Zyn schoudren met den last der zorgen overlaadt! Hy kan, verbysterd door zyn' eerrang, niet beseffen Hoe vreeslyk menigmaal de staatsorkanen treffen. Het heugt ons Holland zelfs met welk een' euvelmoed Het opgeruide graauw der vadren eerlyk bloed, In dolle muitzucht, dronk. Ook moet men hem beklagen, Die nimmer rust geniet, door schatten na te jagen; Op groote winsten vlamt; geldgierig woelt en zweet, En 't wigtig zielbelang te jammerlyk vergeet. Maar hoe genoeglyk valt u 't stille buitenleven, U, wien 't gebeuren mag, door lommerryke dreven, Te wandlen naar uw' lust, waar ge op eene eedler wys, Voor 't Godgezind gemoed, een' schat, van hooger prys Dan blinkend goud, vergaêrt, terwyl, in 't hof der zinnen, Uw geest, die door geen drift zich schandlyk laat verwinnen, Geduchter heerschappy dan waereldgrooten voert! Hoe dikwerf voelt gy niet het teder hart ontroerd, Wanneer ge u bezig houdt met leerzaam op te merken Hoe God, de Schepper, in zyn wonderbare werken, Als eindloos magtig, wys en goed zich openbaart; Door zyn voorzienigheid zelfs 't minst gewrocht bewaart; Niet slechts het alles schiep, maar, als een vader, tevens Met voorraad, tot vermaak en onderhoud des levens, Elk naar zyn' rang verzorgt, en zyn weldadigheid Dus over 't aardryk wyd en zyd houdt uitgebreid. {==371==} {>>pagina-aanduiding<<} Gy moogt, door dit besef gewapend met vertrouwen, De schepslen, u ten dienst, in 't waare licht beschouwen, En matigt over hen, door opgezwollen waan, U nimmer eenig recht uit weelde of wreedheid aan. Waar zyn we? ik zie de turf, des veenboers dierbren zegen, By hoopen op het veld, voor zonnegloed en regen Omschanst met ruigte en riet. Wat zonderlinge vond! In dariachtig slyk, gebaggerd uit den grond, De zwavel Commelin, Beschrijving van Amsterdam, blz. 141., 't jodenlym, ligt rys en stroo te ontdekken: Een mengsel, dat, gedroogd, ons kan tot brandstof strekken, Waarby we, in 't guur saizoen, ons koestren aan den haard. Maar wordt dus 't land verkwist? wien dit verwondring baart, Bemerk' hoe graan en zaak in gindsche polder ruisschen. Nog onlangs hoorden wy daar 't woelend water bruisschen. Hoe veel vermag 't vernuft! Men had het wyde wed Dier uitgeveende streek naauw' met een' dyk omzet, Of werktuigkunde wist, tot boeting van 't verlangen, In menig molenzeil den snellen wind te vangen: Die draait de roeden om, en 't schuimend water wordt Langs 't scheprad opgevoerd, van waar het nederstort In 's Amstels ruime kil. De grond, nu droog gemalen, Mag met een' ryken oogst van goudgeel koren pralen, En wordt welligt in 't kort met hof aan hof beplant. Het land verdrink'! wat nood? het water wordt weêr land. Nu keren wy te rug, by de avondschemeringen. Hoe diep dringt 's menschen geest in de eigenschap der dingen! Doch al zyn kunde daalt van de Opperwysheid af. 't Is de eeuwigwyze God, die ons 't vermogen gaf Om, door vernuft en vlyt de kunsten uit te vinden: Hy wil door weldaên ons op 't naauwst aan hem verbinden, {==372==} {>>pagina-aanduiding<<} En stelt in 't helderst licht wat ons ten nutte dient. Gelukkig is hy, die den hemel heeft ten vriend! Op aarde wordt toch niets dat duurzaam is gevonden. Ik zag den zilten plas hervormd in vruchtbre gronden. Ik zie, terwyl de zon ter westkimme overhelt, Hoe ras de tyd vervliegt, en 't leven heenesnelt. Wat ons de waereld geeft, bestaat in gaan en komen, In onbestendigheid, in schaduwen en droomen. De onsterfelyke ziel zoekt wezenlyk genot, Zy haakt, zy hygt naar rust, en vindt ze alleen in God. Ja, wat aanloklykheên deze aardkreits moog' bevatten, Gy zyt, en blyft, ô God! de bron van alle schatten. Wat waar' Natuur, wanneer uw voetstap, waar gy treedt, Haar, door geen blinkend spoor, bevallig glinstren deed? Wat waar' de mensch, wanneer uw oog hem niet bewaakte? Wanneer uw heilig beeld hem niet eerwaardig maakte? Wat waar' zyn geest, wanneer ge, aanbidlyke Opperheer! Dien met de reden niet begaafd hadt, tot uwe eer? Wat waar' ons aanzyn, wat ons voorrecht in dit leven, Wanneer ge ons niet meteen 't vooruitzicht had gegeven Op 't eeuwigdurend heil, dat gy uw' gunstgenoot, In 't zalig Paradys, bereid hebt, na den dood? Mag, by 't beschouwen van de bloeijende tooneelen Der kunstige Natuur, ons dit vooruitzicht streelen, Dan strekt ons 't goede, door uw vaderlyke hand Ons daaglyks toegereikt, daarvan ten onderpand; Dan baart de hoop een vreugd, waarby geen vreugd kan halen. Dit weet hy, die, by 't licht van uw genadestralen, Uw wegen gadeslaat; uw weldaên weegt en wikt; Het tydelyk vermaak aan 't zielheil onderschikt, En, verr' van immer trotsch naar ydele eer te dingen, Uwe eer alleen bedoelt in al zyn handelingen. {==373==} {>>pagina-aanduiding<<} Maar 'k zie myn Boschlust weêr: het speeltogtje is volbragt. Men stap de handhoeve op, waar ons 't gezelschap wacht! Ons zal het lage dak voor de avondkoelte dekken, Waar menig rytuig naar de stad voorby moet trekken. Hier kan een gul gesprek, terwyl de maaneschyn Zich levendig vertoont in 't vloeijend kristallyn, De vriendschap staven, die de vreugd is van ons leven. Dus zullen we ons vernoegd naar 't slaapvertrek begeven, En rusten tot de zon weêr uit het oosten straalt, Veel schooner nog van glans dan zy in 't westen daalt B. de bosch, Dichtl. Verlust. III Deel, blz. 102.. [Hendrik de Bosch] Bosch (Hendrik de), broeder van den voorgaanden, geboren te Amsterdam in 1720, was stads geneesheer aldaar, en ‘een man vol smaak en fijn gevoel voor het schoone J. de vries, Gesch der Ned. Dichtk. II Deel, blz. 172., taalkennis en veelvuldige bekwaamheden Mnemosyne, VIII St. blz. 78..’ Den 20 september 1737, en dus reeds in zijn zeventiende jaar, hield hij, bij het verlaten der Latijnsche school, eene openbare Oratio de Medicina Ægyptiorum, die zijn broeder met een lofdicht vereerde B. de bosch, Dichtl. Verlust. I Deel, blz. 302., en in 1743, bij zijne bevordering tot arts, verdedigde hij zijn Specimen medicum de Intestinorum usu et actione. Hij was een keurig dichterlijk vertaler; zijne overzettingen der fraaije Latijnsche gedichten van a. van royen en p. burman, bij gelegenheid {==374==} {>>pagina-aanduiding<<} der verheffiing van willem V tot Stadhouder, in 1766, en eenige andere dichtstukken uit het Engelsch, zijn daarvan het bewijs. Hij stierf den 30 Junij 1772, ‘tot droefheid van allen, die op zijne kunde en oordeel hoogen prijs stelden J. de vries, t.a.p. B. de Bosch, Dichtliev. Verlust. III Deel, blz. 312..’ [Pieter van den Bosch] Bosch (Pieter van den), een waardig en werkzaam lid van de Maatschappij der Nederlandsche Letterkunde te Leyden, en predikant bij de Remonstrantsche gemeente aldaar, was een man van geleerdheid en smaak, een ijvrig medeärbeider aan de voortreffelijke Algemeene Oefenschole en schrijver of vertaler van verscheiden andere nuttige en wetenschappelijke werken, en ook als dichter, hoewel niet beroemd, echter geenszins onvoordeelig bekend. Deerlijk was het einde van dezen kundigen, braven en verdienstelijken man. Na zich van zijn' post als predikant ontslagen te hebben, sleet hij zijne oude dagen in stille rust in het dorp Zoetermeer. Bij de omwenteling van 1787 stond hij bekend als de zaak der Patriotten toegedaan te zijn; het gemeen, hierom op hem verbitterd, mishandelde hem op eene wreede wijze; om de handen zijner moordenaars te ontkomen, verborg hij zich eerst met zijne vrouw in de snijding tusschen twee huizen, blootgesteld aan een' zwaren regen met donder vergezeld; het gezigt der voorbij trekkende {==375==} {>>pagina-aanduiding<<} Pruissen beängstigde hem dermate, dat hij zijne schuilplaats verliet, in het water sprong en oogenblikkelijk verdronk. Zijn lijk werd vervolgens de prooi van het gepeupel, het welk daarmede allerlei baldadigheid bedreef. Vijf dagen lang bleef hetzelve in een' staat van bespotting liggen, tot twee geregtsdienaars een touw om hetzelve sloegen, het in het water wierpen, en, als een kreng achter aan eene schuit gebonden, naar het kerkhof sleepten en zonder kist in een' kuil smeten. Na deze schandelijk en gruwelijke mishandeling moest zijne ongelukkige weduwe nog op last van den bailjuw vijftig dukaten aan de bode betalen Vaderlandsche Historie, vervolg op wagenaar XX Deel, blz. 408-415.. Van 's mans verspreide zeer verdienstelijke dichtstukken, nemen wij hier over zijn voortreffelijk leerdicht, getiteld: De ware digtkunst altyd eenvoudig. Ik zing hoe waar vernuft, door goeden smaak geleid, Geen' ydlen tooi verkiest in digterlijke zangen; Hoe 't al zijn kragt ontleent van ware eenvoudigheid, Daar 't luistrende ooren boeit, en harten houdt gevangen. Nooit zal de bloote klank een vloeijend maatgedigt Doen rijzen tot den rang van grootsche meesterstukken; Een digter, die zijne eeuw aan zijne kunst verpligt, En duurzame eer bedoelt, moet streelen en verrukken. {==376==} {>>pagina-aanduiding<<} Al rekt hy 't koppelwoord tot aan den vierden voet; Al volgt zijn stoute stijl den trant der Oosterlingen; Al vindt men rijm en maat en taal en spelling goed, 't Is veel te weinig om voor 't menschlijk hart te zingen. Al streelt hy hier en daar door fraaije klanken 't oor; Al treft hy nu en dan door meesterlijke trekken, Al straalt en zwier en vuur in zijne zangen door, Nog heeft men niet genoeg om 't ware schoon te ontdekken. 't Vernuft, naar eisch gevormd, door zorg en vlijt beschaafd, Door valschen smaak van kunst verbijsterd noch verwilderd, Door denkenskracht gesterkt, met kundigheên begaafd, En door Natuur geleid, weet hoe men treffend schildert. Het agt geen onderwerp geschikt voor poëzy, Dat voor verbeelding zich niet levendig laat malen, 't Vindt in de digtstof zelf den grond der schildery, En heeft een volle bron om 't bywerk uit te halen. 't Schetst ieder voorwerp met zijn eigen kleuren af; Het zorgt om ieder beeld in juisten stand te brengen: Natuur, die Schilders verw, en Digters woorden gaf, Leert ook in poëzy het licht met schaduw mengen. Natuur, een vyandin van weidsche woordenpraal, Van vergezogte kunst in schrijven of in spreken, Bemint eenvoudigheid, die opgesmukte taal Met zoo veel regts vermijdt als andre kunstgebreken. Haar eerste poging is dat elk haar moog' verstaan. Zy weet hoe klaarheid strookt met grootheid van gedagten. Zy wijst elk denkbeeld met gepaste woorden aan, En blijft de deftigheid in taal en stijl betragten. Het digterlijk vernuft, gevormd voor 't ware schoon, Schikt woord en zaak en stof en spreekwijs naar elkander. Het zingt met Melibé op zagten herderstoon; 't Legt sterker klanken in den mond van Alexander. {==377==} {>>pagina-aanduiding<<} Het volgt in ieder' trek de leiding van Natuur. Wat werking wagt men niet van zulk een digtvermogen! 't Neemt aller harten in; 't genoegen blyft van duur. De Digter spreekt: men ziet; de blinde zelf krijgt oogen. Hy zingt; men hoort zijn' zang, en luistert met vermaak. Hy schetst het schoon der deugd; men moet haar schoonheid voelen. Hy maalt de wraakzugt af; elk ijst een gruwt van wraak. Hy schildert ongeluk; de deernis slaat aan 't woelen. Zoo veel vermag de kunst, van valschen opschik vry, Zy kan genoegen, drift, of grootsche neiging baren: Wy hooren nooit den toon van ware poëzy, Of voelen 't zagt geweld van juistgestelde snaren. Het gryze fabeldigt erkent de kragt der lier. Arion heeft, met vrugt, het zeegevaar bestreden: Een Orpheus heeft, volleerd in eedlen citerzwier, Door zangen 't woud getemd, ja zelfs de hel verbeden. De lof van waar vernuft valt haat en tijd te sterk. Het wordt van eeuw tot eeuw, hoe Monus 't laak', geprezen; En ieder landaart blijft Homeers en Maroos werk, Verwonderd over 't schoon, tot eer der oudheid lezen. Zoo lang de zuivre kunst, met onbedorven smaak, Natuur naar 't leven schetst, met woorden en gedagten, Blijft wijze reden zelve een schuldeloos vermaak, Of nuttig tijdverdrijf van hare poging, wagten. Maar heeft het valsch vernuft, dat blinkend klatergoud Van hooge waarde schat, dat zingen stelt in brommen, Dat ongemaakten zwier voor onbehaaglijk houdt, In weêrwil van Apol den zangberg niet beklommen? Heeft niet een dwaze drom, ten hoon der poëzy, Zijn geestvermoeijend werk, zijn laffe beuzelingen, Zijn klanken zonder zin, zijn zotte rijmery, Zijn windrig maatgeluid aan 't volk verkogt voor zingen? {==378==} {>>pagina-aanduiding<<} Ja de ongeschikte stem van 't smaakbedervend choor, Het hinderlijk geraas van woelende onverstanden, Klonk Griekenland en Rome in 't kunstbeminnend oor; Het oordeeltergend heir verscheen in alle landen. Mag thans in 't vry gewest, na Vondel, Hooft en Poot, Een edel digtertal met roem de snaren roeren, Nog houdt de dwaasheid aan, by land- en tijdgenoot, Om haar' verkeerden smaak, waar 't moogelijk, in te voeren. Al zien wy letterkeer en tijd- en naamgedigt Naar 't lage volk gevlugt, of uit onze oord verbannen; Al treedt geen raadselschrift stoutmoedig meer in 't licht; Nog heeft de valsche kunst de snaren niet ontspannen. Zy schildert, maar de verw, van hier en daar gehaald, Is niet naar eisch gemengd om schoon voor 't oog te komen. Men zie haar tafereel; 't is ongeschikt gemaald. Het gloeit van goud: het vuur vermengt zich met de stroomen. Men hoort op 't schouwtooneel een' lier- of heldentoon: Men voert zijn helden in met onbezonnen razen; Vertoont een herderin door weidschen opschik schoon; En gaapt verschriklijk wijd om op een fluit te blazen. Het beuzelend vernuft speelt zelfs met bloot geluid; 't Zoekt woorden, die in 't oor gelijke klanken baren; Het steent voor steenen Zint Steven steent hier niet, om dat de grove steenen Hem pletten borst en hooft en springen voor de scheenen. O neen, hy steent alhier omdat de grove steenen Zyn steenigers niet zouden springen voor de scheenen. S. ingen, Gedichten, blz. 49. ; 't weent te Weenen Die niet alleen Berlyn maar Weenen selfs doet weenen. P. rixtel, Mengelrymen, blz. 34.; en besluit Dat zulk een kunst het oor kan snoeren aan de snaren. {==379==} {>>pagina-aanduiding<<} ô God, die 't schoon der kunst in al dien opschik stelt! Vergeeft my dat ik u den naam van Digters weiger'. Hoe juist ge uw maten schikt, hoe net ge uw voeten telt, Hoe rijk uw rijmen zijn, hoe hoog uw zangtoon steiger', Hoe zeer ge een' woesten hoop, te ligt by 't oor geleid, Verwonderd luistren doet naar onverstaanbaar spreken, Hoe zeer ge u zelf verheft op uw hoogdravendheid, Nog blijft de regte toon aan uwen zang ontbreken. Het vindingrijk vernuft, dat ware schoonheid mint, Agt letterspeling niets, het noemt geen Digter schrander, Zoo 't reis op reis in 't werk geen treffend denkbeeld vindt, Zoo 't eene denkbeeld niet geschikt is naar het ander. Men volge Vondel, Hooft en Poot in poëzy. By hun zijn goede smaak en digterlijke trekken En juiste schildering, van valsche beelden vry, En ware eenvoudigheid in al dat schoon te ontdekken Natuur verschafte aan Hooft den levendigsten zwier. Men leze al wat hy schreef: zijn schriften zijn verheven. Natuur sloeg zelf de hand aan Vondels gouden lier; Zy leerde Poot den toon van 't vrolijk akkerleven. Nog brengt ze in 't Vaderland een' eedlen Digtrei voort, Die oor en harten treft door grootsche meesterstukken. Al zingt verkeerde smaak, al wordt zijn stem gehoord, De ware eenvoudigheid blijft streelen en verrukken Werken van de Maetschappy der Nederl. Letterk. te Leyden, III Deel, blz. 237.. [Abraham de Bosson] Bosson (Abraham de). Terwijl deze zich aan Leydens hoogeschool op de geneeskunst toeleide, beöefende hij tusschenbeide ook de poëzij, aan welke oefening twee deeltjes, getiteld: Dicht- {==380==} {>>pagina-aanduiding<<} kundige Academische Uitspanningen, te Leyden, in 1777 en 1780 uitgegeven, derzelver geboorte verschuldigd zijn. Zy behelzen onderscheiden meest losse, vrolijke en geestige stukjes, puntdichten, fabelen en vertelsels, Die meerendeels het merk van jeugdige inborst draagen Dichtliev. Acad. Uitsp. II St. blz. 141., maar niet te min zich met genoegen laten lezen; bij voorbeeld: De valsche ijveraar. Een zekre jonge Muzulman Las, 'k meld dit om een blijk te geven Van 's mans gestreng godsdienstig leven, Las, zoo bij nacht als dag, vaak in zijn' Alcoran. Toen hij op zekeren tijd zijn reine zielsgebeden Tot aan Aurora's komst langwijlig had gerekt, Sprak hij zijn' vader aan met dees godvruchte reden, Die grootlijks tot 's mans roem verstrekt: ‘Mijn broeders,’ was zijn taal, ‘vergeten 't Opperwezen, Gelijk 't den mensch betaamt, te eerbieden en te vrezen; De slaapzucht sluit hun oog, Geen dankstem rijst om hoog; Zij danken 's avonds niet om 't goede daags genoten, Ja, eer men Gode dankt zijn de oogen reeds gesloten.’ - ‘Houd op!’ riep de oude man, vervuld van zielverdriet, ‘Gij mint, ô snoodaart! neen, gij mint uw broedren niet, Die, onder 't rein gebed, hun grootste feilen ziet. 't Waar' beter, de Oppermagt in schijn wat min te eerbieden Dan slechts te waken om zijn broedren te bespieden Ibid, blz. 38..’ {==381==} {>>pagina-aanduiding<<} Niettegenstaande De Bosson, na zijne bevordering tot geneesheer, afscheid van de zanggodinnen had genomen; toen zijn beroep, als Arts, in een der grootste steden, - - - bij nutter bezigheden Dichtliev. Acad. Uitsp. II St. blz. 142., bepaalder denkwijs vergde, gaf hij toch in 1780 een zeer verdienstelijk leerdicht in het licht, getiteld: De Nationale Opvoeding der Jeugd, en dichtstuk, welks lezing wij jonge echtgenooten niet genoeg kunnen aanbevelen. Sedert is ons, tot onze spijt, van dezen waarlijk verdienstelijken man niets meer onder het oog gekomen. [Johannes de Both Nicolaasz.] Both (Johannes de) Nicolaasz., gaf in 1703 een zoogenaamd ‘staat-spel’ in het licht, getiteld: Het Huwelyk van Mars met de Vrede. [Livinus Franciscus van Bouchaute] Bouchaute (Livinus Franciscus van), een Gentenaar, en kanonik regulier der abdij van Drongen en pastoor te Baerle, heeft in 1734 te Gent uitgegeven: Tafereel der Penitentie, historigewys opgehaelt. De Heer willems Verhand. over de Nederduitsche Tael- en Letterkunde, II Deel, blz. 167. deelt de volgende alleenspraak van lucifer daaruit mede: O dwaesheyt! waer ben ick door hoogmoet heen gevaeren? Ick, die was 't flickrend licht van soo veel duysent schaeren, In 't hemels hof geplaetst, die bracht den luyster aen, Wat heeft myn boosheyt my niet grouwlen doen bestaen! {==382==} {>>pagina-aanduiding<<} Vervloeckt sy het begin, wanneer ick ben geschapen! Had ick in mynen niet voor eeuwig blyven slapen, Soo soud' ick voor geen eeuw tot 't helsche vuur gedoemt, Verwenschen mynen stoet, in d'hemel soo geroemt. 'k Berst van wanhope en spyt. Ick die was in den hemel De glinstrend Morgensterr', die door myn glansgewemel, Den luyster van een Godt aan d'Engelen deed sien, En was het fackellicht des hemels Tafereel der Penitentie, blz. 489.. [Jan Bouckart] Bouckart (Jan). Van dezen bestaan twee treurspelen, De Nederlaag van Hannibal en De Ballingschap van Scipio Africanus, die beiden in 1658, in folio, in quarto, en in octavo, zijn gedrukt; voorts eene berijming van th. à kempis, Navolging Christi, Amst. 1663. [Michiel Boudewyns] Boudewyns (Michiel) Antwerpsche Almanak voor 1820, blz. 56. beroemd geneesheer te Antwerpen, en aldaar overleden den 29 Oct. 1681, was een bekwaam en geleerd man, en voor zijn' tijd geen onbehaaglijk dichter. Behalve verscheiden Latijnsche geschriften Paquot, Mém. Tom I, pag. 30., heeft men van hem Dienstig ende ghenuchelyck tytverdryf voor siecken om ghesont te worden, en voor ghesonde om niet sieck te syn, Antwerpen 1654, het versje daaruit door den Heer willems medegedeeld Verhand. over de Nederduitsche Tael en Letterkunde, II Deel, blz. 126. is niet onbevallig. {==383==} {>>pagina-aanduiding<<} [Joseph van Boxtel] Zijn [voorgaande, Michiel Boudewyns] tijdgenoot Boxtel (Joseph van) leide in zijn Beklagh en Troostghedicht, te Brussel in 1675 gedrukt, vrij wat minder geest aan den dag [dan Michiel Boudewyns]. [Cornelis Boy, of Boey] Boy (Cornelis) of Boey, afkomstig uit een deftig Zeeuwsch geslacht, en geboren te Zierikzee, bekleedde in het midden der zeventiende eeuw het gewigtig ambt van advokaat-fiskaal en prokureur-generaal over Holland, Zeeland en Friesland Wagenaar, Vad. Hist. XII Deel, blz. 283.. Hij was een kundig regtsgeleerde en vrij goed Latijnsch en Nederduitsch dichter. Men heeft van hem eene zeer verdienstelijke Psalmberijming, die onder den titel: Psalmen Davids, volgende de nieuwe oversettinge des Bibels, te Rotterdam, in 1648, uitkwam, en in 1659 te Leyden herdrukt werd, onder den titel: Het nieuwe werk der Psalmen van den Koning David J. van iperen, Kerkelijke Historie van het Psalmgez. I Deel, blz. 176.. Hij was de bijzondere vriend van c. van baerle, die zijn huwelijk met anna van brandwyck van blockland in fraaije Latijnsche verzen bezong J. van beverwyck, van de Wtnementheyt des Vrouwelicken Geslachts, blz. 7., en met hem eenige dichtstukken uit de werken van j. cats in het Latijn overbragt en gezamentlijk in 1656 te Leyden in het licht gaf, onder den titel: Jacobi Catsii Faces Augustae, Latino carmine celebratæ. {==384==} {>>pagina-aanduiding<<} Zijne overige Latijnsche en Nederduitsche geschriften P. de la rue, Geletterd Zeeland, blz. 171. dragen blijken van grondige geleerdheid, een geöefend verstand en goeden smaak. Hij overleed in 's Hage in 1665. [Jan van Braam] Braam (Jan van), Boekhandelaar te Dordrecht, en aldaar in 1751, vierenzeventig jaren oud zijnde, overleden, ‘was een kundig en deftig man, die mede de dichtkunde beminde en beöefende. Er is van hem een bundel voorhanden, die door den grooten balthasar huidecoper Proeve van Taal- en Dichtkunde, blz. 40, 290., die, zoo iemand, over taal- en dichtkunde oordeelen kon, geprezen wordt. - Zijn winkel was de vergaderplaats van allen, die te Dordrecht op verstand, smaak en kunde aanspraak maken konden, even gelijk te Amsterdam de winkel van petrus schouten voor de Geleerden en die van meijer voor de Dichters was E. kist, Lofrede op p. van braam, blz. 50..’ [Pieter van Braam] Braam (Pieter van), kleinzoon en opvolger van den voorgaanden in den boekhandel en in hetzelfde huis te Dordrecht, was de zoon van cornelius van braam, predikant bij de Hervormde gemeente te Vianen, en werd aldaar geboren den 22 December 1740. Nadat hij in zijne geboortstad de vroegere, en te Dordrecht de Latijnsche scholen met lof verlaten had, werd hij {==385==} {>>pagina-aanduiding<<} naar Amsterdam gezonden om zich in den winkel van p. schouten tot den boekhandel te bekwamen. Hier geraakte hij in betrekking met den beroemden hoogleeraar p. burman, en naderhand met deszelfs waardige kweekelingen l. van santen en J. de Bosch, die zijn' smaak voor de geleerdheid en fraaije letteren vormden, geleidden, en met marron, hoeuft en collot d'escury de hoogste achting en de opregtste vriendschap voor hem hadden. Daar hij dus de studie zoo gelukkig met het aanleeren van de boekhandel verbond, kon men hem, dien te Dordrecht zelf bij de hand genomen hebbende, met regt onder de geleerde boekhandelaars rangschikken; zelfs buiten 's lands deed men dit Nemnichs, Tagebuch einer Reise, IV Th. S. 336.. ‘Is het te verwonderen’ zegt zijn lofredenaar E. kist, Lofrede, blz. 24., dat hij, die zoo vele dichters kende, en met hunne lettervruchten zoo zeer was ingenomen, ook zelve Dichter was? Ja, dat was hij; en wel, gelijk weleer een johan van broekhuizen, te gelijk Latijnsch en Hollandsch dichter. Hij zelve wist niet te zeggen, in welke van die beide talen het dichten hem het gemakkelijkst viel, en zijne beoordeelaars staan verlegen, of aan zijne Latijnsche of aan zijne Hollandsche zangen de voorrang zij toe te kennen.’ {==386==} {>>pagina-aanduiding<<} 's Mans uitstekende nederigheid, zoo levendig en naar waarheid door zijn' lofredenaar geschetst E. kist, Lofrede, blz. 66., is ongetwijfeld de oorzaak dat er zoo weinig van hem in het licht verschenen is. Zijne Carmina zijn in 1809 enkel tot geschenken voor zijne vrienden gedrukt, en dus niet openlijk verkrijgbaar; zoo ook de meesten zijner Nederduitsche gedichten, voor zoo ver die niet in andere dichtbundels verspreid zijn, gelijk zijn fraai dichtstuk: De Opvoeding der Jeugd ten nutte van dit Gemeenebest Proeven van Poëtische Mengelst. door het Genootschap: Kunstliefde Spaart geen Vlijt, III Deel, blz. 235., waarmede hij in 1775 bij het Haagsche dichtgenootschap den zilveren eerprijs behaalde, en zijne vertalingen van hoeufts Latijnsche lofdichten op g. oorthuis en p. melvill Lauwerbladen voor de zonen der Vrijheid, I Deel, blz. 89 en 91.; zijne vertaling van voltaires Mariamne verscheen in 1774. Zijn lofredenaar deelt van vele nog ongedrukte dichtstukken eenige niet ongelukkig gekozen proeven mede E. kist, Lofrede, blz. 92, 94, 95, 97, 100-114 en 116.; een enkel luimig stukje nemen wij daaruit hier over, namelijk Orbilius Antibarbarus. De schrandre Orbilius, de Valla van zijn' tijd, Die al zijn geestvermogens wijdt Aan 't oordeelkundig onderzoeken Van oude en nieuwe spelleboeken. {==387==} {>>pagina-aanduiding<<} Hij, die de doling van een komma fiks betrapt, En, wijl de letters 't woord en woorden zaken maken, Eerst om de letters denkt, en eindlijk om de zaken; Hij, wien geen streep, geen stip ontsnapt, Die held, die door zijn edelmoedig pogen, De taal dus keurig schift en zift, Sloeg onderdaags de scherpziende oogen Toevallig op een luifelschrift: Wat ziet hij? . . hij staat stil, verbleekt, en zegt: ô Narren! Waar zal 't in 't eind nog heen? . . ô wee! Zoo durft men thans uw schoone taal verwarren, Rampzalig vaderland! . . . Ach! Koffie met een C E. kist, Lofrede, blz. 94.! De dood maakte aan het nuttig en werkzaam leven des braven, geleerden en verdienstelijken mans een einde op den 28 september 1817. De Dordsche predikant e. kist hield den 23 Februarij 1818, in het genootschap: Diversa sed una, eene voortreffelijke lofrede op den overledenen, die, benevens een Latijnsch lijkdicht van den Heer j.h. hoeuft, en een Nederduitsch van den Heer j. schouten, door den druk gemeen gemaakt is. [Hendrik van Bracht] Bracht (Hendrik van). De drie tooneelstukken van dezen predikant, eerst te Brandwijk en naderhand te Hardinxveld A. hoogvliet, Mengeldichten, blz. 92., Fedra en Hippolytus, 1715, Valentiniaan, 1716, en De Herstelde Vryheid, 1718, zijn naauwelijks der vermelding waardig. {==388==} {>>pagina-aanduiding<<} [Tielman van Bracht] Bracht (Tielman van), ouder broeder van den voorgaanden, en beiden vrienden van hoogvliet, bij wien zij echter als dichters ver moesten achterstaan, niettegenstaande hij hunne schrale voortbrengselen met lofdichten wapende. Behalve zijne Tuingedachten, in 1755 te Dordrecht gedrukt, heeft men nog een paar vroegere geestelijke stukjes van hem, Christus in het Vleesch, en Uitbreiding van het Hooglied, Delft 1719. Om van 's mans dichttrant en smaak eene proeve te geven, schrijven wij uit de Opdragt van het laatste de volgende litanie af aan de Kerke des Nieuwen Testaments: Teder Schaapje; Jezus Bruid; Kuddeke van zyne weiden; Reine en zuivre Maagdespruit, Die u, door zyn wet, laat leiden; Heilig en verkrege volk; Huis van levendige steenen; Scheepje in 's waerelds waterkolk; Sion met Gods glans omschenen; Uitverkoore Gods Geslacht; Koningin vol heerlykheden; Tortelduifje, blank van schacht; Priesterdom, in heilge zeden; Onbewegelyke Rots; Wyngaard met volmaakte ranken; Kroon, en Stad, en Sterkte Gods; enz. Men ziet, het ‘Bid voor ons!’ ontbreekt slechts aan dezen catalogus van stichtelijke metaphoren, die {==389==} {>>pagina-aanduiding<<} de man noodig had om der kerke eenvoudig te zeggen: U wye ik dees Bybelklanken. [Peter Braeckman] Braeckman (Peter) is opsteller van een Vlaamsch tooneelstuk, Zegenprael van den H. Petrus, Prince der Apostelen genaamd, en gedrukt in 1765. [Jan Jacob Brahe] Brahe (Jan Jacob). Deze Vlissingsche predikant zong in de eeuw der zoetvloeijendheid nu en dan ook een deuntje mede, dat door goede vrienden geprezen, afgeschreven en vervolgens vergeten werd. Zoodanig een vergeteling, in 1766 gemaakt, beginnende: Hy is geweest! het Negental Valt op den Helicon aan 't schreijen Om 't allertreurigst sterfgeval! en wat er meer volgt, heeft men in 1819 in een werk Menemosyne, VI St. blz. 291.geplaatst, waar men zulke verdroogde analecten waarlijk niet zou zoeken. [Nicolaas van Brakel] Brakel (Nicolaas van). In 1711 liet deze te Leyden een werkje drukken, onder den zonderlingen titel: De Lydende en Verheerlykte Christus in rym. Lijden in rijm? . . . Dat zouden wij, en onze lezers gewis met ons, indien wij iets van dit rijm {==390==} {>>pagina-aanduiding<<} afschreven; en van het proza (blz. 53): ‘Doch petrus slabbakt geenzins . . .’ wat dunkt u, lezer? [Bernardus Brand] Brand (Bernardus). Van dezen is een tooneelstuk bekend, getiteld: Drydeeligh Zeden-Klucht van Paschier en Isabella, in 1722 gedrukt, [...] [Gerardus Hermans van den Brande] [...] en van Brande (Gerardus Hermans van den) [zijn] twee [toneelstukken bekend], namelijk: Rosalinde, Hertogin van Savoyen en Gielen Leep-oog. [Christoffel Brandt] Voorts van Brandt (Christoffel) [is] mede slechts een middelmatig treurspel [bekend], Mustapha en Zeanger, in 1756 gedrukt en op den Amsterdamschen schouwburg vertoond. [Geeraert Brandt] Brandt (Geeraert) J. de haes, Leven van g. brandt.J. Wagenaar, Amst. fol. III St. blz. 228 J. kok, Vad. Woordenboek. VIII Deel, blz. 945. Foppens, Biblioth. Belg. Tom. I, p. 345. C. saxii, Onomast. Tom. IV, p. 520. Chalmot, Biogr. Woordenboek, IV Deel, blz. 198. Biographie universelle, Tom. V, p. 499.. Deze uitmuntende historieschrijver en voortreffelijke dichter had tot ouders geeraert brandt, horologiemaker te Amsterdam, en neeltje jeroens ; hij werd in genoemde stad geboren den 25 Julij 1626, en tot het beroep zijns vaders opgeleid. Dan de natuur had hem met een' uitnemenden aanleg beschonken. In zijn zeventiende jaar vervaardigde hij een treurspel, De Veinzende Torquatus, hetwelk de beroemde van baerle met een sterk brommend lofdicht vereerde, en op het Amsterdamsche tooneel vertoond werd. Dit stuk, dat in onderwerp eenige overeenkomst met shakespears Hamlet heeft, is, hoewel {==391==} {>>pagina-aanduiding<<} krachtig van stijl en uitdrukking, ten uitersten woest, buitensporig, bloedig en ontuchtig. De tiran Noron verkracht de minnares van Torquatus, sans façon, op het toneel in het gezigt van den aanschouwer, en Torquatus voert tegen zijne moeder deze onkiesche en onvoegzame, hoewel krachtige taal: Naakt my niet met de mondt die d'overspeelder kust, Sla d'oogen neêr van schaamt, die de vervloekte lust Van Noron prikkelden, o spyt! wech met de handen Bevlekt met eedel bloedt van uw gemaal, vlie van den Breinloose zoon, dart gy die zoo ontaardt, onkuisch Veroorsaakt d'ondergang van uw doorluchtig huis, My vatten by de handt en vingren, die de leden Van 't gruwlyxte ongediert, toen 't vaders plaats bekleede, Omhelsden schaamteloos op 't eerelooze bedt? Dart gy me naadren met de voeten, daarge met Tradt op de ledekant van Noron? en beswyken Noch waggelense niet! gy die d'uitheemsche ryken Verstrekt tot een schandaal, verknocht g'u dan aan een, Die wellust schept in moordt, en naare afgryslykheên? Die met een dartle voet dart trapplen op de buiken Van swangre koningins? laat gy uw gloory pluiken Van dien verwyfden, die ook d'ongeboornen smoort, Die op myn zetel bralt door d'onverzoenbren moordt Myns vaders, die de speen heeft van Megeer gesoogen, Die bloet uit d'aadren drukt, en traanen parst uit d'oogen, Die maagdeschender, die een welgebooren maagt Verkrachte, daar de stad en 't heele landt van waagt, Een die u haat, en geeft de naam van keizerinne Om 't keizerdom? wat is d'onkuische schelm in't minnen {==392==} {>>pagina-aanduiding<<} Veranderlyk! ja, als de wisselbare maan. Nu zyt gy zyn gemaal, en dan is 't Juliaan, En dan Byrrheen, en dan een ander. Het is wonder Dat hem geen blixem schen, of vreesselyke donder. Eerlooze keizersboel, de naam van moeder is Verwaarloost door uw min G. brandts Poëzy, I Deel, blz. 32.. De dichter heeft naderhand ook zelf dit stuk verworpen, als zijns onwaardig. Ondertusschen bezorgde hetzelve hem toch de achting en vriendschap van professor van baerle, die hem tot aan zijn' dood met vaderlijke genegenheid beminde, en met wiens dochter, suzanne, hij in 1652 zich in den echt verbond; doch alvorens moest hij zijn beroep met de studie verwisselen. In zijn tweeëntwintigste jaar leerde hij de Latijnsche taal, oefende zich drie jaren in de godgeleerdheid aan de kweekschool der Remonstranten te Amsterdam, onder den hoogleeraar curcellaeus, en werd in 1652 beroepen te Nieuwkoop. Hierop maakte jan vos deze vier regels: De Liefde maakte van Quintyn de smit een schilder; Maar hier aan d'Amstel toont de Min zyn kracht nog milder: Van een' tooneelpoëet maakt hy een' predikant. Zo raakt Zuzann', hoe kuisch en koud van hart, aan Brandt J. vos, Ged. II Deel, blz. 295.. In 1660 werd hij naar Hoorn beroepen en zeven {==393==} {>>pagina-aanduiding<<} jaren daarna naar Amsterdam.Hoezeer hij zich nu met loflijken ijver in zijn dienstwerk kweet, en ijverig arbeidde aan zijne Historie der Reformatie, wijdde hij toch eenige uren aan de beöefening der poëzij, en toonde van tijd tot tijd blijken van vordering. ‘In de jongelingschap bruiste zijn gevoel, zoo dat zijn gemoed werd overstelpt, en zich ontlastte in een' stroom van woorden en uitdrukkingen, die door geenen hinderpaal werden gestuit; maar in den mannelijken leeftijd heeft hij dit gevoel naar eene gepaste maat gewijzigd, zoo dat zijne redenen, met genoegzame levendigheid, door klaarheid, kieschheid en naauwkeurigheid uitmuntten J.p. van cappelle, Redevoering over de verdiensten der Amsterdammers, blz. 37..’ Reeds in 1649 had men buiten zijn weten eene verzameling zijner gedichten te Rotterdam in het licht gegeven, om welke te onderdrukken hij in 1665 eenige stichtelijke gedichten met privilegie uitgaf. Naderhand, en wel in 1725-1727, zijn zijne gedichten, onder den titel van g. brandts Poëzy, in drie deelen, herdrukt, van welke uitgave wij ons tot onze uittreksels zullen bedienen. Den 11 Julij 1674 verloor hij zijne geliefde echtgenoote, bij wie hij, behalven twee dochters, drie zonen in leven had, die alle drie insgelijks nog bij hunn' vaders leven den predikstoel hebben beklommen, geeraert en {==394==} {>>pagina-aanduiding<<} kaspar te Rotterdam, en joannes in 's Gravenhage; de eerste, wiens leven hij beschreef, hetwelk in 1705 uitgegeven is, stierf den 21 December 1683, van de beide laatste zullen wij straks nader spreken. Hij hertrouwde, in 1675, met katharina van zorgen, bij wie hij geene kinderen verwekte, en die hem overleefde. Hij stierf te Amsterdam den 12 October 1685. Zijne oudste dochter kornelia huwde aan frans de haes, den vader van zijn' levensbeschrijver joan de haas ; en zijne andere dochter suzanna wilhelmina met jacob van merken, den grootvader der beroemde dichteres lucretia wilhelmina van merken. Hoewel het buiten ons bestek ligt brandt als geschiedschrijver en welsprekend' redenaar te beschouwen, kunnen wij hem toch den lof niet onthouden, dat zijn stijl dien van hooft, welken hij zich ten voorbeelde nam, in deftigheid, sierlijkheid en kracht niet zelden overtreft, en niets van dat stijve puristische en gedrongene heeft, dat de lezing van dezen wel eens minder welgevallig maakt. Naauwelijks eenëntwintig jaren was hij oud, toen hooft stierf, en daags na zijne begravenis, den 28 Mei 1647, deed hij door den beroemden tooneelspeler adam karelsz van zjermes, in den schouwburg, eene lijkrede uitspreken, waarbij vondel, anslo, van baerle en huigens tegenwoordig waren, en die zij als een meesterstuk van welsprekendheid verhieven. Zijne levensbeschrijvin- {==395==} {>>pagina-aanduiding<<} gen van den admiraal de ruiter en vondel, ja, welk voortbrengsel van zijne pen, proza of poëzij, is ten huidigen dage niet nog onder ons in hooge achting? En als dichter, gelijk wij hem nader beschouwen, is ‘brandt een man, wiens zeldzame verdiensten nog nimmer naar waarde zijn in het licht gesteld, en die niet zonder glans praalt onder hen, die zich in het midden der zeventiende eeuw als dichters beroemd hebben gemaakt J. de vries, Geschied. der Ned. Dichtk. I Deel, blz. 228..’ Zijne dichtstukken, en daaronder zelfs de zoogenaamde gelegenheidsgedichten, zijn krachtig, deftig, zinrijk; en schoon hij uit de schriften der ouden en die zijner beroemde tijdgenooten naauwkeurig opteekende wat hem bijzonder behaagde, toch oorspronglijk. Men ziet dadelijk, als men zijne gedichten opslaat, dat hij bloeide in het gouden tijdperk van hooft tot antonides, dien hij slechts een jaar overleefde. Met al wat in hetzelve eenige letterkundige vermaardheid had stond hij in vriendschappelijke betrekking; behalve de eerste en de laatste, waren het ook inzonderheid van baerle, zijn eerste Mecenas, vondel, anslo, westerbaen, huigens, de dochters van visscher, van der burgh en vooral zijn boezemvriend vollenhove Zeer lezenswaard zijn de brieven van dezen aan g. brandt, gedrukt achter zijn leven, door j. de haes , die hoogen prijs stelden op zijne kunde, oordeel en smaak; en niettegen- {==396==} {>>pagina-aanduiding<<} staande dat hij, hoewel minder dan huigens, door den geest zijner eeuw medegesleept werd om het valsch vernuft ook zijnen tol te betalen in beuzelachtige naam- en woordspelingen De eerklok van 't tooneel nu niet als brandt en slaat, is de slotregel van van baerles lofdicht op den Veinzenden Torquatus. Of men in dien tijd op het tooneel eene eerklok slaan liet, weet ik niet; maar ik vind dit beeld niet veel beter dan wanneer de professor gezegd had: ‘De wacht nu niet als brandt en roept.’ De Eibergsche predikant w. sluiter zond hem het volgende puntdicht: Als geeraert in zyn zanggebeden Dus brandt en blaekt aen ieder kant, En magh men dan ook niet met reden Daer onder stellen: geeraert brandt? Brieven, a. v. blz. 33. Het is derhalve ligt te verschonen, wanneer men in zijne gedichten plaatsen ontmoet, als, bij voorbeeld, dezen: Dit's duifhuis, 't rechte huis van Jezus duif en geest. Poëzy, I Deel, blz. 79. Dus kom ik, nu myn kranke voeten My weigeren ten dienst te staan, Op voeten van myn vaarzen gaan. - O brandwyk, laat hier nu geen brant van yver wyken. Poëzij, III Deel, blz. 7, 288. , komt hem, naar ons oordeel, eene eervolle plaats toe onder de dichters van den eersten rang. Een zijner vroegste dichtstukken was een lijkzang op Prins fredrik henrik, die uitmuntende trekken {==397==} {>>pagina-aanduiding<<} oplevert van echt dichterlijk vernuft, hetwelk zelfs de eenvoudigste denkbeelden weet te veredelen, en door eene deftige uitdrukking te doen treffen en behagen. Het denkbeeld: De held is van ouderdom op zijn bed gestorven, boezemt weinig belang in. Maar met welk eene belangstelling, met welk eene aandoening zelfs, verneemt men dit berigt uit den mond des dichters! Hier leg de dapperheit het hooft nu op de baar; Maar dat ze steen, noch klaag, noch ween, noch zucht op haar Gestorven helt, die in geen lagen is gebleven, Noch ook niet reukeloos quam met Marcel om 't leven: Die 't als geen veltheer maar als een verspieder liet. De list van Spinola, noch Bek bedroog hem niet. Nooit heeft een Kordua zyn legerwal ontsloten; Noch Papenheimsche kling 't manhaftig bloet vergoten. Kantelmoos kogel vloog niet door zyn lenden heen. Geen mensch beroem zich van zyn doodt, want Mars alleen Niet magtig was om 't hooft der vryheit t' onderdrukken; Maar 't noodlot most hier al de Goden t'zamenrukken, En d'ouderdom het graf ontsluiten Poëzy, III Deel, blz. 140.. Men weet dat in brandts leeftijd, hoezeer de Remonstranten niet meer zoo vinnig vervolgd werden als kort na de beruchte Dordsche Synode, men toch nog vrij hevig op hen gebeten was, althans vele, zoo niet de meeste Gereformeerde predikanten. Het strekt dus tot een bewijs van 's mans {==398==} {>>pagina-aanduiding<<} braaf, vredelievend, echt-Christelijk karakter, dat hij niet alleen met genoegzaam allen Alleen met het Noord-Hollandsche Synode en den niets-beduidenden Amsterdamschen predikant m. ruil, kreeg hij het te kwaad wegens zijne Historie der Reformatie; doch de heet-hoofdige ijveraars kwamen er in 1677 zoo glorierijk niet af als in 1619. in goede verstandhouding leefde, maar zelfs eene broederlijke, stichtelijke, nuttige en leerzame briefwisselling onderhield en vriendschappelijk omging met j. vollenhove, predikant te 's Hage, w. sluiter, te Eibergen, f. martinius, te Epe, a. moonen, te Deventer, b. bekker, te Amsterdam, en andere echt-Gereformeerde predikanten, die allen de poëzij beöefenden of beminden, doch wien overigens de Arminiaan een gruwel was Vollenhove schertst er zelf mede, dat de poëzij Remonstrantsche en Contra-Remonstrantsche predikanten kon vereenigen, om een' poëet, die hard Paapsch was (vondel), te bezingen, Brieven, a. v. blz. 201.. Zijn edel, vrede- en eendragtlievend hart stortte zich uit in een' dichtmatigen brief aan w. sluiter, dien wij, niet zoo zeer om deszelfs kunstwaarde als wel om den voortreffelijken geest, waarin hij is opgesteld, hier mededeelen: Hoe heeft uw brief, ô sluiter, 't hart ontsloten! Hoe meld ze zo veel tekens van uw gunst! Hoe konze myn waardy zo zeer vergroten! Hoe schat uw pen myn rym voor zulk een kunst? {==399==} {>>pagina-aanduiding<<} d'Eenvoudigheit, die 't woort voert in myn dichten Verdiende nooit zo veel genegentheit. Kon myne liefde uw pen zo zeer verplichten. Hadt dan myn lamp haar licht zo ver verspreit? Het zy hoe 't zy, 't is my genoeg te merken Dat uwe gunst myn vriendschap niet veracht. Komt yveraars van zoo veel Kriste kerken, Die haat en nydt tot droeve scheuring braght, Leert nu van ons dat die verscheidenheden De liefde niet in allen heeft vermoort. Gy Leeraars leert dit Jezus andre leden. De twisttrompet is lang genoeg gehoort. Gy wenscht my naar het aangezicht t'aanschouwen, En ik verlang om uw gezicht te zien; Om eens met u de vredekerk te bouwen, Om u, mijn vrient, de rechterhand te biên: Geen rechterhant gelyk de wilde vremde, De Tollenaar en Farizeeu wel boodt: Neen, neen, een hant die meer en vaster klemde, Een hant, die u tot beter vrientschap noodt. Nu laat ze u door myn ronde rympen weten Wat Christus van zyn dienaars heeft begeert. Is 't u genoeg aan myne tafel t'eten? Wort Jezus aan uw disch genoeg geëert? 't Is niet genoeg elkanders brood te smaken, Des Heren broodt zy u en my gemeen. Wy zyn toch eens in 't noodigst aller zaken. De liefde maakt de Christenen tot een. Gy kunt noch wilt my uit den hemel sluiten, En sluit g'uw kerk noch langer voor my toe? Neen sluiter, sluit de vreê niet langer buiten. Of zit z'in 't hart? Hoe isze daar te moe? {==400==} {>>pagina-aanduiding<<} Of klaagtze dat de drift der twistgezinden Den arbeit van de vredemakers stuit? Bidt dan den Godt der vreê om meerder vrinden. Dat vollenhoof met zyne Kriste luit En vredeharp de razerny help dwingen. Die Dichter maak' het onbescheit gedwee, Hy leer het volk een nieuwe vreêzang zingen, En 't weervaars zy: Godt help de kerk aan vreê Poëzij, III Deel, blz. 298.. Wij menen zelfs eene zekere kieschheid in dezen liefdeädemenden en het hart zoo weldoenden brief te bespeuren. Misschien heeft brandt dien opzettelijk zoo eenvoudig ingerigt, om den goeden sluiter toch door zijne dichterlijke meerderheid niet te hinderen, en des te duidelijker tot zijn hart te spreken. Dezelfde geest heerscht in zijn dichtstuk De Vreedzame Christen Ibid. II Deel, blz. 167., een uitmuntend leerdicht op de verdraagzaamheid, hetwelk alles behelst wat ten voordeele van dezelve gezegd kan worden. De stijl is eenvoudig, deftig en krachtig, en het onderwerp elks behartiging overwaardig. Wij herinnerden ons meermaals het volgende uit dit voortreffelijk gedicht: Hoe is de Christen zo afkerig van den Christen! Wat is de liefde koudt, hoe heet het kerkgeschil! Hier schort het aan 't verstant, en elders aan den wil. Maar zo men in de zee van hun belydenissen Eens t'zamen naar 't gewight van hun verschil wou vissen, Het zou zo groot niet zyn, als d'een of d'ander meent Ibid. blz. 192.. {==401==} {>>pagina-aanduiding<<} - Gij, die den splinter in uw broeders oge ziet, Gedenkt ook aan den balk, die in uw oog kan steken. Ei overweegt, en telt uw eige zielgebreken. Geen mensch, hoe hooggeleert of heilig hy ooit zy, Is in dit aardsche ront van alle doling vry. Hoe dikwils wort men hier in zyn verstant bedrogen! d'Onwetenheit bedwelmt om laag de sterflyke ogen. In hoe veel zaken staan de wysten als verzuft! Wat zyn 'er stukken, die te hoog gaan voor 't vernuft! Een oogstraal is te zwak, om in de zon te stygen. Op hoe veel vragen mag de Christen niet wel zwygen; Of zeggen: 't geen gy vraagt, gaat boven myn begrip, Die dingen weet ik niet! Wat wil men op een stip, En punt van kleen gewigt, een hair aan vieren kloven. Zo komt het twistziek volk de scheuring nooit te boven, Als elk zyn ende houdt, en niemant buigt of wykt, Of door gevoeglykheit 't oneffen vergelykt. Nooit wort, (laat ieder een dit woort vry overwegen) In Jezus kerken vreê, te lang gemist, verkregen, 't En zy men onderling elkandren vryheit gunt Omtrent gevoelens van een onnootzaaklyk punt. Geen vryheit, die te stout de kerken durft beroeren, Met al wat zy verdicht voor waarheit in te voeren; Maar vryheit wel bepaalt, die ons in 't midden leit, Recht tusschen slaverny en ongebondenheit. 't Zy verre, dat men iet te light in twyffel trekke: 't Zy ver, dat menschentaal ons een orakel strekke, Of ons verstant verbinde aan 's anders onverstant. Dus boeit men 't vry gemoet met eenen slaafschen bant. De gulde vryheit wil geen heer zyn van een' ander, Noch ook geen anders slaaf. Zy voert den vredestander. {==402==} {>>pagina-aanduiding<<} Gelykheit queekt den vreê: die eischt het geen ze geeft, Die geeft het geen zy eischt, of 't geen ze ontfangen heeft. Zo draagt men, 't geen men wil dat andren in ons dragen. Dit is verdraagzaamheit, die Gode zal behagen. Verdraagzaamheit, die wys de zaken onderscheit, Zo hoog geprezen van de beste Christenheit Poëzy, II Deel, blz. 207.. Hoe krachtig, nadrukkelijk, roerend zelfs, is zijne aanspraak aan de geestelijken: o Mannen, die het volk uit Jezus naam hoort spreken, En menigmaal van liefde en Jezus vrede preken! Hoe krimpt u 't hart noch niet van mededogenheit, Wanneer gy 't Christen volk, door bittre twist misleit, Ziet scheiden uit Godts kerke, en scheuren ziet zyn leden; Als gy de herders ziet verbasteren van zeden, Misschept in wolven, die roofachtig, fors, en wreedt Van aart, hun lust zien aan dat kerkelyke leet? Is 't niet, uw nutste werk het wit van vreê te treffen? Durft gy uw stem als een bazuingeklank verheffen? Verkondigt gy de straf, daar Godt den twift meê dreigt? Of hebt gy zelfs uw hart tot sektery geneigt, En quam die kettery uw ziel en zin verheren? Zo is het meer dat tydt om weer te rug te keren. Misbruikt de maght, die Godt uw ampt tot stichting gaf, Tot geen verwoesting, of verwacht te groter straf. Dien veel wordt toebetrout, verdient te zwaarder slagen, Zo hy zyn ampt verzuimt in deze boze dagen Ibid, blz. 229.. Amen! zeggen wij, en wie niet met ons? {==403==} {>>pagina-aanduiding<<} op het gedeelte uit het slot, dat wij hier nog afschrijven: o Vredevorst, die uit den hemel neêrgekomen, De wreedste vyantschap aan 't kruis hebt wechgenomen, Die door uw heilzaem bloet, uw kostelyke doodt, Den vrede tusschen Godt en tusschen menschen sloot, En sloot een nieu verbont van enkle vreêbevelen! Gy ziet hoe boze twist hun eendraght kon verdelen, En wat styfzinnigheit de tweedraght staande houdt. Al heeft de liefde uw kerk eerst hemelhoog gebout, De scheurzucht breekt ze weêr; die durft twee lieve leden Vervreemden van hun hooft, ja 't hooft met voeten treden. Gy, Heer, gy zyt dat Hooft, u treft de zelve smart, Die al uw leden treft, u gaatze diep in 't hart. Uw goetheit lydt noch eens door hartlyk medelyden; Terwyl uw broeders hier elkander fel bestryden. o Goede Heilant, die zo hoog verheven zyt! Betoom hun razerny, stil dien verwoeden strydt. Versterk die reklykst zyn, eer ze in hun plicht bezwyken. Buig al de styfsten, leer hen vredeshalve wyken. Breng die verstrooit zyn in uw schaapstal weêr by een. Stier uwen goeden geest op onze beê beneên, Den geest der vreedzaamheit, die uwe kerke leide; Den geest der wysheit, die de zaken onderscheide, Daar 't nodig meest by weeg', die ook op 't nutte dring'; Den geest der waarheit, die de valsche leer bedwing'; Den geest der liefde, die de zwakken wil verdragen, Die blinde doling dult, die met geen ydle vragen Den medemensch bezwaart; die niemant onrecht do[e]t, Welk dikmaals tranen stort, maar nimmer Christen blo[et.] {==404==} {>>pagina-aanduiding<<} Laat deze tranen met gebeên, het eenig wapen, Dat uwe kerken past, ten strydt gaan voor uw schapen. Zo wort nooit kerk betigt met oproer noch verraat. Zo sticht ze in 't midden van den Staat geen' andren Staat Poëzy, II Deel, blz. 239.. Bij gelegenheid der afkondiging van den Munsterschen vrede, in 1648, vervaardigde hij op last der Amsterdamsche Burgemeesteren de beschrijving van en de bijschriften op de zes middelste vertooningen van de opkomst der Batavieren, op den Dam vertoond Ibid, III Deel, blz. 321.. Deze zelfde heugelijke gebeurtenis gaf hem ook aanleiding tot het vervaardigen van een uitmuntend krachtig dichtstuk, getiteld: De Eeuwige Vrede, in rijmlooze verzen, toen nog eene ongehoorde nieuwigheid, ofschoon hooft en huigens hem daarin reeds met een paar kleine stukjes waren voorgegaan; althans hij oordeelde zijn vrij uitgebreid stuk met het schild eener verdedigende voorrede te moeten wapenen. Er heerscht eene ongemeene kracht, een rijkdom van denkbeelden en eene stoutheid van uitdrukking in dit voortbrengsel van den tweeëntwintigjarigen brandt, die het gemis van het rijm rijkelijk vergoedt. Men kan daarvan reeds oordeelen uit deze weinige regels: Ik zing van 't eilandt, dat de groote zee, en d'armen Des vryen Rijns omringt, dat onbewoont was, eer Het Bato zagh, die 't door het allerbillykst recht, {==405==} {>>pagina-aanduiding<<} En wetten der natuur, aanvaardde, om daar te vinden Der vad'ren vryheit, toen, in bange ballingschappen Verzonden en verjaagt door Pentaas list. Waar door 't Begin van onzen Staat rechtvaardig wiert; naardien 't Van vrye volkeren gevestigd is in landen, Noch vry van heerschappy en vorstenwetten. Zedert, Zocht Rome, en 't oude Atheen haar recht en wellust; maar Hier was de vryheit, daar de dwinglandy belandt. Dees vryheit, die ik zing, wil in geen slaafsche banden Gebonden zyn, myn dicht nu ook niet. Wy versmaden De boeiens van het rym, daar d'onkunde onze taal Met zocht te binden; daar geen Grieksche zanggodin Van wist; daar eertyds Rome, in Cezars lettereeuwen Van vry was; daar de Pò zich ook van heeft ontslagen Poëzy, III Deel, blz. 219.. Kundige geletterden keurden deze rijmverwerping goed; f. martinius prees hem daarover in een' luimigen brief Ibid, blz. 269. Brieven, a.v., blz. 119.; ook vervaardigde hij nog een ander niet minder krachtig rijmloos dichtstuk, De tranen van den Apostel Petrus Poëzy, II Deel, blz. 155.; doch deze dichttrant vond geen ingang bij ooren, die aan den rijmklank gewoon waren, waarom hij er ook weder van afstapte. Vondel hield brandt, en te regt, voor een groot' bijschriftdichter. Hoe krachtig, karakteristiek en kernachtig zijn zijne bijschriften op de twaalf {==406==} {>>pagina-aanduiding<<} Romeinsche Keizers Poëzy, I Deel, blz. 39-61.! Suetonius zegt niets meer in eene uitgebreide levensbeschrijving van titus vespasianus dan brandt in deze vier regels op het beeld van dien vorst: In Titus beelt vertoont de deugd zich in haar kracht, De liefde en wellust van het menschelyk geslacht. Dees hielt den dag, als hy geen weldaat deê, verloren. Dit Ryxlicht most te vroeg op zynen middag smoren Ibid. blz. 59.. Ook dat op de afbeelding van den Remonstrantschen predikant c. niellius vinde hier eene plaats: Hier leeft Niel, die vol van vier en godlyk licht, Den Ryn heeft onder 't kruis en buiten 't kruis gesticht, Toen Keulen, en den Dom, die t' Uitrecht is verheven, Zyn lessen horen kon; die 't Pausdom van Geneven Ook endlyk vond te Dort, op Loevestein zyn loon, Zyn ende t'Amsterdam, in 't hemelsch ryk zyn kroon Ibid. blz. 85.. Onder zijne grafschriften munt zeer voordeelig uit dat op den admiraal e.m. kortenaar : De Helt der Maas, verminkt aan oog en regterhant, En echter 't oog van 't roer, de vuist van 't vaderlant, De groote Kortenaar, de schrik van 's vyants vloten, d'Ontsluiter van de Zond, ligt in dit graf besloten Ibid. III Deel, blz. 188.. {==407==} {>>pagina-aanduiding<<} Met brandt, zegt de Hoogleraar van cappelle Redevoering, a.v., blz. 38., ‘sloot zich, als het ware, het gulde tijdperk onzer letterkunde;’ ten minste, de oorspronglijkheid, stoutheid van denkbeelden, geestverheffing en kracht van uitdrukking begonnen allengs plaats te maken voor de navolging, inzonderheid der Franschen, koele, wijsgeerige, beschaafde redekaveling, zoetvloeijende, kruipende eentoonigheid en angstvallige grammaticale zuiverheid van taal en spelling. Men droeg, naar het scheen, meer zorg om de gebreken der vroegere dichters te vermijden, dan, gelijk brandt, hunne schoonheden op te sporen, en daarmede voordeel te doen, poot misschien alleen uitgezonderd. Terwijl de genie van swanenburg, door eene overspanning van stoutheid, tot eene poëtische krankzinnigheid verviel, was geen zweem van eenige geestverheffing aan te treffen bij de in hunnen tijd zoo zeer geroemde claas bruin en sybrand feitama. De dichters der zeventiende eeuw volgden slechts de natuur en hunne genie: zij waren dus stout en oorspronglijk; die der achttiende begaven zich onder het juk der theoriën van aristoteles en pels, en werden slaafsche navolgers van Fransche treurspelen, vervaardigers van levensbeschrijvingen in rijm van Bijbelhelden, of eentoonige bruilofts- en verjaargedichten. Het gulde tijdperk van onzen {==408==} {>>pagina-aanduiding<<} letterroem sloot zich met antonides en brandt gelijktijdig met dat van onzen krijgsroem ter zee met tromp en de ruiter ; de schimmen der gebroeders de witt moesten, naar het scheen, met het verlies van onze zedelijke zoo wel als staatkundige veerkracht verzoend worden. [Kaspar Brandt en Joannes Brandt] Brandt (Kaspar en Joannes) J. kok, Vad. Woordenb. VIII Deel, blz. 954 en 956. C. Saxii, Onomast. Tom. V, pag. 228 & 459. beiden zonen van den voorgaanden, beiden geboren te Nieuwkoop, de eerste den 25 Junij 1653, de andere den 6 Julij 1660, beiden predikanten bij de Remonstrantsche gemeente en beiden dichters. Beiden door hunnen vader onderwezen, schenen zij van hem de gaven van welsprekendheid, keurigheid van stijl en kracht van uitdrukking aangeërfd te hebben. Kaspar was achtervolglijk predikant te Schoonhoven, te Hoorn, te Alkmaar, te Rotterdam en te Amsterdam, waar hij overleed, den 5 October 1696. Joannes stond, volgens het gebruik, der Societeit het eerste jaar ten dienste te Tiel, en werd toen predikant te Warmond, vervolgens te Hoorn, voorts in 's Hage, en eindelijk zijn' broeders ambtgenoot te Amsterdam, alwaar hij hem overleefde tot den 13 Januarij 1708. Hoezeer wij met den Heer de vries Geschied. der Nederd. Dichtk. I Deel, blz. 304. niet gaarne iets aan den roem van dit waardig broeder- {==409==} {>>pagina-aanduiding<<} paar zouden onttrekken, ‘dat beiden groote eer ingelegd hebben met hunne Nederduitsche gedichten, die van al de hoog verlichte verstanden in ons vaderland met onsterflijke lofspraak vereerd zijn J. de haes, Leven van g. brandt, blz. 35.,’ menen wij in hunne voortbrengselen, die gezamentlijk in een boekdeel, onder den titel: k. en j. brandts Poëzy, te Amsterdam, in 1725 zijn uitgegeven, toch reeds de spooren te ontdekken van dat verval in de dichtkunst, waarvan wij in het vorig artikel spraken. Althans zij wijken reeds ver af van de oorspronglijkheid, zinrijkheid en kracht, die in de dichtstukken van hunnen vader zoo zeer uitblinkt; de beschaafziekte had hen ook reeds aangetast, blijkens de winderige voorrede des uitgevers voor kaspars gedichten, waarin hij vertelt dat ‘zijn Ed. wist dat de lauriertak alleen om 't hooft der hoofden, vondels, antonidessen en diergelijke uitmuntende mannen gevlogten word, en het zijn oogmerk was om dezulke of te evenaren of verbij te streven,’ eene verwaandheid, die wij niet gelooven dat ooit bij den braven, nederigen man is opgekomen. De meeste gedichten van kaspar zijn gelegenheidsverzen; de schoone trek van dankbaar kinderlijk gevoel in het verjaardicht op de huisvrouw van den schepen k. kloek, den vriend en weldoener zijner ouderen Ibid, blz. 10., valt in het oog: {==410==} {>>pagina-aanduiding<<} Wien kan haer feest geen blydschap baeren? Myn ziel verjaert met dit verjaeren En leeft in dit geboortelicht. Haer gunst, daer z' yder door verplicht, Zoo milt in mynen schoot gegoten, Blijf in het hart nu niet besloten. 'k Zie vaders lykschroef openspringen; Zyn geest word wakker op dit zingen: Suzanne steekt op dit geluidt Haer hals ter duistre grafsteê uit; En wenscht met hoogverheve toonen Haer oude halsvriendin te kroonen. Zy voelt haer kout gebeente leven. De trou van haer vriendin, geschreven In 't hert op eeuwig parkement, Herdenkt en viert ze zonder endt, Verlangende om na korte jaeren In 't eeuwig licht met haer te paeren K. brandts Poëzy, blz. 13.. Zijne Christelyke Bespiegeling van 't laetste Oordeel Blz. 83. heeft vele stoute en krachtige uitdrukkingen, milton waardig. In zijne Lyk- en Grafdichten heerscht de regte toon, hoewel het zinspelen met de namen der overledenen hem somtijds tot de onnatuurlijkste verwringingen verleidde; bij voorbeeld in de Lykgedachtenis der huisvrouw van p. zwaerdekroon : Zoo erft ze na den stryt en 't zwaert de kroon Blz. 221.. Men zou hier volstrekt vermoeden dat deze vrouw, kaspars schoonmoeder, onthoofd ware. {==411==} {>>pagina-aanduiding<<} Zijne weinige Latijnsche gedichten zijn - zoo als er velen zijn. Tutto fuogo, tutto fiamma, stelde l. bidloo als motto boven zijn kokend heet lofvers op de gedichten van joannes, waarin toch waarlijk die buitengemeene hitte niet te vinden is. Zijne gedichten zijn wel niet onverdienstelijk, doch zij zijn reeds minder dan die zijns broeders; echter hebben zij op sommige plaatsen natuurlijke en fraaije dichterlijke schilderingen. Het volgende uit zijn Hervormt Christendom in Engelant, is der overschrijving wel waardig: 't Nabuurig Engelant, die wakkere Eilandin Naamwoorden van het mannelijk geslacht kan men door bijvoeging van den uitgang in, tot vrouwelijken maken: vorst, vorstin; boer, boerin, enz.; maar nooit die van het onzijdige geslacht: Eilandin, is zoo min goed als paardin, zwijnin, enz., die geene dichterlijke vrijheid toelaat te bezigen in plaats van merrie en zeuge., Die trots de zeekroon spant, en nooit naar Caesars zin Haar edlen hals boog onder 't juk van slavernye, Wert loos eerlang belaagt van zieledwinglandye. Gelyk een wolk, die lang omzwevende in de lucht, Half zwart en root, in 't endt in ysselyk gerucht Uitberstend', neerstort met een zee van regenvlagen, Al 't landt verduistert, als zou 't nooit weêr helder dagen, Terwyl een zwakke kiel door storm eerst hemelhoog Getorst, zoo laag weêr zinkt dat d'afgront gaapt voor 't oog: De beste stierlui, doodsch van schrik, zien op malkander, Men wenscht, men hoopt, en bidt dat 't onweer eens verander, Elk ziet ruim uit in zee; tot dat een kleene boot Gebouwt, beproeft in storm, hen bergt in zynen schoot; {==412==} {>>pagina-aanduiding<<} Wiens stuurman tegen last en arbeit opgewassen, De boot en 't schip gelyk stuurt door de waterplassen, Des hollen Oceaans, geleit ze naar hun zin, Laveert, en voertze in 't endt een stille haven in. Zoo dreunden onlangs al de Kaledonsche stranden. Het gansche ryk wert krank in al zyn ingewanden, Het daverde op zyn' gront, de storm stak op verwoedt, De witte krytberg vreesde een droeve verf van bloet. Elk zag voor uit, toen kleen en groot, en 't puik des adels In goet en lyfsgevaar, afzittende uit zyn zadels, Niet wetende waar zich te bergen, hoe te moê, 't Erbarmenswaardig oog went naar ons Hollant toe. Vindt geene toevlucht dan in Neêrlants Stedehouder, En legt den last hem van dry ryken op zyn schouder, Men valt aan 't smeeken, dat hy zich toch eens ontferm, En strekk' den godsdienst, hun het dierbaarst, schilt en scherm; Bewaar hun lyf en goet, en scheur de looze netten, Gebreit tot afbreuk van 's lants recht en oude wetten, Herstel z'in kracht, en breng' door 't wettig Parlement, Gevestigt door zyn hant, al 't ryxgeschil ten endt J. brandts Poëzy, blz. 4.. Maar wat er nu onmiddellijk volgt is zoo ellendig plat, dat de eenvoudigste mensch dezelfde denkbeelden sierlijker in proza zou uitdrukken. Hoe geweldig steken de bovengaande fraaije regels af bij dezen en dergelijken: Het heele vaderlant by een te Helvoetsluis. - Wat doet de naam van Re- en Contraremonstranten? - De groote Heilant - - - - Blaast door zyn' adem met een' voorwint in het zeil J. brandts Poëzy, blz. 6, 7.. {==413==} {>>pagina-aanduiding<<} Welk een beeld!... Parny laat venus wel plaats maken voor maria Guerre des Dieux anciens et modernes; maar dat een Christen-leeraar de bezigheid van boreas of zephyrus laat verrigten door... Uitmuntende fraaije schilderingen treft men aan in zijn' Vredezang; stout en krachtig is vooral daarin deze Beschrijving van een' zeeslag. Al 't aardtryk wordt te naauw voor zoo veel bloet en moordt. Eerlang wordt zelfs ter zee de krygsklaroen gehoort. Dan krimpen berg en duin, en dalen in elkanderen. Op zulk een weêrgalm moet de zee in velt veranderen: Ja d'eene golf bruischt taai uit droefheit d'andre toe, Of duikt in een, vervaart voor geesselzweep en roê, Op haaren rug gemunt; 't zal ylinks haar verveelen Te torssen zulk een last van zwaare zeekasteelen: Gesmaldeelt dryvende den vyanden op zy, Nu van, dan by de windt, nu loefwaart, dan aan ly. Men schiet en scheurt, wat om en by is fluks aan slenteren: D'een geeft de volle laag, een ander past op 't enteren. Een derde springt, (hier is geen open voor de vlucht) Door eige kruit, en kiest voor 't graf de ruime lucht. De bange brander woedt in 't midden van het water. Het stoutste hart verschrikt voor 't grouwelyk geklater. Daar vliegen been en arm en merg en brein en bloed, En zwindlen onder een: den dappren valt de moed Niet eer dan 't leven: 't bloed der braaven stremt in d'aêren. Het oorlogsvuur sist uit al tintlende in de baaren. Dus stont de Noortzee meer dan eens in lichten brandt: De weêrschyn flikkerde op het een en 't ander strant J. brandts Poëzy, blz. 12.. {==414==} {>>pagina-aanduiding<<} Tot een' tegenhanger diene de volgende Beschryving der belegering van eene stad. Of slaat men 't leger om een welbemuurde stadt, Die in een zoete rust voorheen gebakert zat; Al wat, ten menschdoms schaê, de hel hadt uitgevonden, Vertoont te vreeslyk zich op zyn gevloekte stonden. Daar beukt het zwaar geschut een hemelhooge wal. Gins beeft de burgery, en ziddert voor den val Van huis en dak, gedreigt door bomben en granaaten. Hier vliegen z'over endt die straks noch nederzaten. De vrees kaatst zuigeling en moeder als een bal. Men vlucht 'er vruchteloos, de doot is overal. Men ziet zelfs onder d'aard de buskruittonnen rollen, Men mynt 'er wederzyds om strydt gelyk de mollen. De grondt berst op in 't endt door brandt van 't booze kruit. Het aardryk braakt en beeft en buldert door 't geluid; Als t'onvreê, nu het kint, getorst door zyne vloeren, Zyn moeders ingewandt door delven durft beroeren. Uit gramschap waassemt het een damp uit zynen grondt: En 't schynt als of de hel hier opent zynen mondt. Wat moortuig berst 'er al uit zyn gespannen navel! Buspoeder, yzer, loot, hout, steen; harpuis en zwavel. Van rou en ramp op ramp bezwangert, baart zyn schoot Voor zoo veel duizenden veel meer dan eenen doodt. De stadt gaat endlyk schuil, en 't oog kan niet bemerken Het onderscheidt van huis, van toorens en van kerken J. brandts Poëzy, blz. 13.. ‘Op sommige plaatsen,’ zeiden wij straks, ontmoet men dergelijke verdienstelijke brokken; doch {==415==} {>>pagina-aanduiding<<} overigens verheffen de gedichten van dezen braven, regtschapen man zich niet boven het middelmatige. Het schijnt hem minder aan vernuft en vermogen, dan wel aan smaak en gevoel ontbroken te hebben. [Jacobus Brasser, Jaspersz.] Brasser (Jacobus), Jaspersz. Een paar prulletjes van dezen, waarop slechts vijfentwintig exemplaren gedrukt zijn Naemrol der Tooneelsp. van J. van der mark, AEz. No. 822., hebben, voor de liefhebbers, slechts de waarde der zeldzaamheid. [Clais van Brechten] Brechten (Clais van). Maerlant vermeldt in zijn' Spiegel Historiael dezen als een dichter uit de dertiende eeuw. De Heer van wyn Hist. Avondstonden, blz. 264. heeft niets van hem kunnen opsporen: wij gelooven ook niet dat er veel aan verloren is. [Michiel van Breda] Breda (Michiel van). Twee kluchtspelen, Lubbert Lubbertsz en Krispyn Poëet en Officier, benevens een treurspel, Themistocles, in 1685 - 1686 gedrukt, deden hem in zijn' tijd voor een' tooneeldichter doorgaan. [Gerbrandt Adriaansz. Bredero] Bredero (Gerbrand Adriaansz.) J. Wagenaar, Amst. fol. III St. blz. 243. J. kok, Vad. Woordenb. VIII Deel, blz. 1056. J.p. van cappelle, Bijdragen tot de Gesch. der Wetensch. en Lett. in Nederl. blz. 225. , geboren te Amsterdam, den 16 Maart 1585, en aldaar overleden den 23 Augustus 1618. Weinig bijzonderheden zijn er van zijn drieëndertigjarig leven be- {==416==} {>>pagina-aanduiding<<} kend, dan dat hij vaandrig was bij de schutterij, en hij zich toeleide op de schilderkunst, waarin hij f. badens tot meester had; doch meest bekend is hij als dichter. Hij was een werkzaam lid van de Amsterdamsche kamer In Liefd' bloeijende, die in zijn' tijd reeds in verval begon te geraken; immers schreef hij aan de broeders in 1615: Ach! Camer, Camer! Ach! als ik u nu bekijck Hoe zeer zijt ghy Helaes! u selven ongelijck. U bloeyende ghedaent, daer ick met plach te brallen, Is door 't twisten des tijts, becans en al vervallen G.a. bredero, Nederd. Poëmata, blz. 5. . Hij voorzag het tooneel dezer kamer van verschreiden treur- en blijspelen, waarin veel natuurlijk en oorspronglijk vernuft doorstraalt. De laatste behelzen naïve, levendige schilderingen der Amsterdamsche zeden van zijn' tijd; om welken met hare natuurlijke kleuren voor te stellen hij zich op de vischmarkt en op andere plaatsen onder het gemeene volk begaf, om zich deszelfs taal en spreekwijzen eigen te maken, waarmede hij dan zijne blijspelen stoffeerde. Geen wonder dat er dan ook vele uitdrukkingen in voorkomen, die den toets der kieschheid en eerbaarheid niet kunnen doorstaan. Hij verdedigt dit in de opdragten zijner tooneelstukken op gronden, die in zijn' tijd konden gelden. {==417==} {>>pagina-aanduiding<<} Bredero, die geene vreemde talen verstond, had geen anderen gids dan zijn natuurlijk vernuft, geene andere voorbeelden dan de dichters zijne tijdgenooten, met wie hij vriendschappelijk omging, doch die, hoe beroemd naderhand, toen nog den regten smaak in de poëzij niet hadden. Geen wonder dat zijne verzen eene hinderlijke hardheid en stroefheid hebben, gelijk alle rederijkersgedichten; hooft en vondel maakten ze toen zelf nog niet beter. Doch daartegen was hij een vijand van den barbaarschen wansmaak der basterdwoorden, waarmede men in zijn' tijd de refereynen opvulde. Lezenswaardig is zijn brief deswegens aan de Amsterdamsche kamer Nederd. Poëmata, blz. 66. J.p. v. cappelle, Bijdr. blz. 250.. Dat hij, indien hij langer had mogen leven, een' gemakkelijken en bevalligen dichttrant zou aangenomen hebben, lijdt geen twijfel; de kiemen daartoe lagen reeds in sommige losse stukjes; bij voorbeeld: De Coninck gheen ghesel in sijn ghebiet can dooghen, Hij wil sijn Rijck en Chroon beheerschen onghemeen, De Minnaer is jaloers schier van sijn eyghen ooghen, Ja, van sijn schaduw die hy voor hem uyt siet treen. - Wel eertijdts was ik vry van hopen en verlanghen, Maer aslo haest ick sach het helder Aenschijn soet Mijns Siels, so gaf ick my vrywillichlijck ghevangen Ghelijck als in de knip het cleyne Vinckjen doet. {==418==} {>>pagina-aanduiding<<} Narcissus, als hy sach sijn eyghen schoonheyts stralen, Wert hy van ongheneucht en eyghen Liefde blieck, Hoe menich siet men in haar selfs behaghen dwalen, Want meest een yeder nu is aen dat evel siec Nederd. Poëmata, blz. 38, 39, 40.. Wij zouden nog verscheiden stukjes in dezen smaak kunnen aanvoeren, die, even als zijn Lof van den Ryckdom en van de Armoede Ibid, blz. 9, 13., in welke beiden aardige wendingen en geestige denkbeelden voorkomen, blijken dragen dat bredero, die bloeide ten tijde van het verval der rederijkers en de opkomst van het tooneel, een uitmuntend dichter zou geworden zijn, daar hij toen reeds vondel in vele opzigten verre overtrof De Heer de vries is van oordeel dat brederos dichtwerken niet met die zijner beroemde tijdgenooten te vergelijken zijn. (Gesch. I, 126); doch bedoelt zeker hunne lateren; en dan zijn wij, die hunne vroegeren bedoelen, het met hem eens. , het geen blijkt uit het volgend kreupel grafschrift van dezen op bredero: Hier herbercht 't Lijf, wiens gheest in schertsen munten uyt, En met veel Boertery steeds swanger ging van herssen. Wien Charon willigh voerd' om sunst in d'oude schuyt, Vermits de sieltjens noch lachten om zijn farcen Lijkdichten op g.a. bredero, achter den Stommen Ridder. J. Wagenaar, t.a.p. Vondel, veranderde dit naderhand in dezer voegen: Hier rust brero, heen gereist, Daer de boot geen veergelt eischt; Van den Geest, die met zijn kluchten Holp aen 't lachen, al die zuchten. Poëzy, II Deel, blz. 80. {==419==} {>>pagina-aanduiding<<} ‘Jammer,’ zeggen wij met den Hoogleeraar van cappelle Bijdragen, enz. blz. 271., ‘dat hem geen langer leven is ten deele gevalle, om zijne kunstoefening te volmaken. Genoeg echter heeft hij getoond wat hij vermogt. Zijne dichterlijke voortbrengselen verdwijnen niet in den glans der kunstgewrochten van het gulden tijdperk onzer letterkunde. Reeds is zijn naam met zijne spreuk Het kan Verkeeren., na twee eeuwen nog ten spreekwoord, met onderscheiding tot de nakomelingen overgebragt. Op die wijze zal hij leven, zoo lang eerbied voor de grondleggers en handhavers der Nederlandsche Letteren in de harten onzer landgenooten huisvest.’ [Joost van Breen] Breen (Joost van). De titels van vijf kluchtspelen en de naam van dezen hunnen vervaardiger zijn elders dan hier der vergetelheid ontrukt Naemrol der Tooneelsp. van j. v.d. marck, aez. No. 153.. [Gerrit Brender à Brandis] Brender à Brandis (Gerrit), geboren te Leyden, den 21 Maart 1751, en overleden te Amsterdam, den 23 Junij 1802, was een kundig {==420==} {>>pagina-aanduiding<<} en werkzaam beöefenaar der fraaije letteren en dichtkunst. De Maatschappij: Tot Nut van 't Algemeen, wier algemeene secretaris hij was, had groote verpligting aan hem. ‘Ongemeene vlijt, talenten en werkzaamheid teekenden den man, die bij zijne posten als secretaris der stad Amsterdam, of als lid van de regtbank dier stad en het secretariaat dezer maatschappij ook nog het secretariaat van de toenmalige Bataafsche Maatschappij van Taal- en Dichtkunde (Amsterdamsche Afdeeling) en het lidmaatschap van verscheiden andere genootschappen voegde; die meer dan eens als dichter bekroond, zoo door zijne dichtstukken als anderen letterarbeid met roem bekend was Gedenkschriften der Maatschappij: Tot Nut van 't Algemeen, blz. 39..’ Zonder eigenlijk geleerde van beroep te zijn, bezat de werkzame man ongemeene kundigheden in verscheiden wetenschappen, met name de wijsbegeerte, geschiedenis, wiskunde en de fraaije letteren. ‘Zijn werkzame aard en verkregen kundigheden,’ getuigt de Hoogleeraar j.w. te water Aanspraak in de Jaarlijksche Algem. Verg. van de Maetschappij der Ned. Letterk. te Leyden, den 8 Oct. 1803, blz. 20., ‘maakten hem geschikt tot het aanvaarden van verscheiden posten in de burgerlijke zamenleving, geacht bij onze vaderlandsche maatschappijën van kunsten en wetenschappen, en bekwaam tot het uitgeven van velerleije wer- {==421==} {>>pagina-aanduiding<<} ken,’ waar van wij als de voornaamsten opnoemen zijn Vaderlandsch Kabinet van Koophandel enz. Taal- Dicht- en Letterkundig Kabinet, zes deelen, voortgezet onder den titel van Taal- Dicht- en Letterkundig Magazijn, en voorts zijn laatste werk, Proeven van Geschied- en Letterkundige Oefeningen. Als dichter, hoewel niet als dichter van den eersten rang, verdient hij onderscheiding boven velen zijner zelfs gouden en zilveren medailles behalende medeleden der talrijke dichtgenootschappen waarvan hij lid was. Zijn leerdicht De Schilderkunst, in drie zangen, in 1783 uitgegeven, hoewel, ten deele van le mierre ontleend, heeft veel goeds en fraais. Van zijne in tijdschriften en afzonderlijk verspeide gedichten maken wij hier geene melding; weinig behagen vonden wij in zijn bekroond metaphysische-wijsgerig-theologisch dichtstuk: De Mensch geschikt voor de Eeuwigheid Proeven van Poëtische Mengelst. door het Genootschap: Kunstliefde spaart geen Vlijt, XII Deel, blz. 67.; meer smaaks vonden wij in een ander, door hem voorgedragen in de algemeene vergadering van het Amsterdamsche dichtgenootschap, den 4 Mei 1790, bij gelegenheid der prijstoewijzingen aan dichtstukken, die den Lof der Naarstigheid Werken van het Amst. Dicht- en Letteroefenend Genootschap, II Deel, blz. 70. ten onderwerp hadden. Welligt is het onzen lezers niet onwelge- {==422==} {>>pagina-aanduiding<<} vallig dit inderdaad geestige en luimige stukje van den naarstigen brender à brandis hier weder te vinden; het heet De lof der luiheid. Vergeefsch vermoeit ge u, kunstgenooten! Vergeefsch is 't hier naar roem te staan, Wat baaten de eêlste lauwerblaên, Wanneer ze uwe onrust slechts vergrooten? Wat baart uw zorg, uw kunst, uw vlijt? Vergramde bliksems van den Nijd.   Weest naarstig, dapper, kloek, ervaaren: Wendt alle uw geestvermogens aan, Om 't menschdom steeds ten dienst te staan, Doet alles op uw grootheid staaren. Wat wekt de roem die gij verbreidt? Slechts afgunst en ondankbaarheid.   Slechts afgunst - voor aanhoudend zwoegen! Ondankbaarheid - voor eedle daên! Is 't mooglijk! lacht die oogst u aan! Werpt gij daar zaad voor met genoegen? - Dat dan de Luiheid hier verschijn': En toone ons hoe verdwaasd wij zijn.   Zij komt - wat loomheid dekt mijn leden! Wiens beeldtnis zweeft dáár in 't verschiet? Zijn dat de Slaap- en Droom-God niet, Die wagglend aan heur zijde treeden? Zij nadert langzaam - Geesten! slaapt! De Luiheid spreekt - heel 't Menschdom gaapt. {==423==} {>>pagina-aanduiding<<}   ‘Gij; die langs Pindus glorietrappen Naar eeuwig groene lauren streeft! Die 't eermetaal dien zanger geeft, Die andren slechts voorbij kan stappen! Hoe weinig kent gij 't waardig doel Der menschheid, en 't volmaaktst gevoel.   Nu schetst ge in schoone Landtafreelen, De zaligheid der zoetste rust, Hoe stilte dáár begeerten bluscht, En maklijkheid elks hart kan streelen. En straks verwoest gij door uw daên, Dien eedlen trek van uw bestaan.   Om 't aangenaamst verschiet te treffen, Wijst milton zelv op Edens Hof. Dáár was het dat men eens mijn lof, Op hooge toonen moest verheffen. Toen, in des waerelds ochtendstond, Uw aller Vader ruste vond.   Waar is nu 't heil door hem verkreegen? Bestaat het in de noeste vlijt? Neen: hij, die zich der moeite wijdt, Maakt adams vloek alleen ten zegen. Doch afgewerkt, vermoeid van geest, Drukt hem de vloek der schuld het meest.   Dan denkt hij aan die gouden tijden, Toen de aard drievoudig vruchten schonk, Ofschoon 'er spaê noch kouter blonk, Om heur vooren door te snijden. Hij denkt - en denkende vermoeit Zijn geest zich zelv' aan de aard' geboeid. {==424==} {>>pagina-aanduiding<<}   Naauw ziet gy 't blijde zonlicht dagen, Of Naarstigheid wijst u 't gareel, Zij spant - en dit zij ook uw deel! Geraamten voor heur' gloriewagen. Zy zuigt uw levenskragten uit, - En echter wekt ze uw lofgeluid!   De Dichtkunst treff' met echte kleuren, Het voorwerp van versmaadiging: Den slaaf in zijnen slaavenkring: Gij voelt uw' boezem wreed verscheuren. Maar kent, daar reeds uw afschrik stijgt Hier in uw eigen beeld - en zwijgt.   Gij hebt als slaaf van alle slaaven, U zelv' eene ijzren eeuw verwekt. Naauw was het eêlst metaal ontdekt Of goudzucht daalde in diepe graven: Zij wroet en werkt met onverstand, Heur' beul uit 's aardrijks ingewand.   Nu leeft ze, op 't spoor van een Salmander Alleen door 't goud dat haar verteert, Door haar, door haar alleen geleerd, Verkoopen Natiën elkander. En 't werktuig van vervloekt geweld Is niets, dan 't nooit volprezen geld.   Vraagt xerxes, wat hem uit deed spatten, Wat zijne vlijt, aan Gangesboord, Tot menschendwang heeft aangespoord? 't Geschiedboek zegt u - zijne schatten. En vraagt gij, wat die vlijt hem gaf, Hij viel verwenscht - en naakt in 't graf. {==425==} {>>pagina-aanduiding<<}   Wilt ge ooit de vlijt in 't grootsche treffen, Beschouwt dan 't bloedig oorlogsveld, Maalt dáár den vlijtigsten, den held, Wiens roem gij spoedig zult bezeffen, Als u de Dwang, dien elk hier prijst, Op zyn gepreste krijgsliên wijst.   Volgt gij den klank der krijgstrompetten, De bliksems van 't gevreesd metaal, 't Afschuwelijkste en wreedste onthaal, Dat gramschap ooit in 't licht kon zetten: Dan toont de ellende, in stroomen bloed, U 's Vorsten vlijt - naast zijnen moed.   Door vlijt wordt alle heil verkreegen: Dus zegt de Dwaas die werken moet, Maar is die oude spreuk steeds goed, Dan strekt de krijg ten dubblen zegen. Dan zijn verwoesting, moord en brand De steunsels van uw Vaderland.   Dan ziet gij 't recht der sterken gronden; Zoo wordt het everzwijn getergd, En, daar het schaars zijn leven bergt, Vervolgd, gesleurd, door woeste honden. Zo wordt de onnoozle neêrgeveld - Wie is hier everzwijn? - Wie held?   Hoe zalig is 't vernoegd te weezen! Hoe dwaas, door rustelooze vlijt, Ten kosten van den dierbren tijd, Slechts in verschieten heil te leezen! Waartoe en kragt en tijd verspild? 't Gebrek rijst naar gij werken wilt. {==426==} {>>pagina-aanduiding<<}   Werd Ledigheid der oude Batten, Niet meer gevreesd, niet meer ontzien, Dan hunne Naneefs, die misschien Zich zelven veel geduchter schatten; En die in naam - en ook naar schijn, In alles even bezig zijn?   Heeft Naarstigheid de verste stranden, Met zo veel kielen reeds bezogt, En geen getuignis meêgebrogt, Van de eedle rust dier vrijë landen; Hoe heerlijk daar het menschdom leeft, Dat wenschen noch begeerten heeft?   Men roeme om strijd het letterblokken, En volg' verrukt den Ridder na, Die voor zijn lief dulcinea, In spijt van kraauwels en van kokken, Al zijnen moed - en vlijt betoont: Men worde als don quichots bekroond.   Of is hij beter lauren waardig, Die daaglijks met zijn schaduw vegt, Wat hij nooit weeten kan, beslegt, Altoos met Hypothesen vaardig, De waereld voor een dwaalster houdt - Zijn rust verkwijnt - zich zelv' mistrouwt?   Nooit heeft men aan 't geloof der vadren Zoo veele slagen toegebragt, Dan sedert Naarstigheid bedacht, Om zelfs 't oorspronglijk licht te nadren: Nu slaat de Leek den Leeraar gaê, En ziet al zijn bewijzen na. {==427==} {>>pagina-aanduiding<<}   Voor haar is al 't geloof verdweenen, Met haar ontstond de twijflarij. Thands ziet men niets, hoe waar het zij, Dan door een helder licht omscheenen. Dus heeft Geleerdheid, naast het geld, 't Heeläl in rep en roer gesteld.   Zij zaaide al vroeg heur ketterijen. Verspreidde 't zaad van onderzoek, In ieder geestbedwelmend boek, Dat ze aan den Godsdienst toe dorst wijën. En vraagt me u naar de winst daar van, Noemt bekker en spinoza dan.   Wie zal dit ooit mijn' invloed wijten? Mijn' invloed, die, in stille rust, Den mensch met malsche lippen kuscht, Geen ledige uuren uit doet splijten: Daar zij de aêloude spreuk reeds kent: ô! 't Boekenmaaken heeft geen end.   Gezondheid, de edeltste aller gaven, Door werkzaamheid zo vaak verkwist, Wordt nimmer op mijn spoor gemist. Zij vliedt alleen die noeste slaaven, Wier ijdle zorg en vroeg en laat, Der beulen zweep ten dienste staat.   Laat hem, die van den vroegste morgen, Tot aan het laatste schemerlicht, Zijn werk in hitte en kou verricht, Voor Doctor en Aptheeker zorgen: Zijn krankbed zal, door wreede pijn, Een schrikbeeld voor mijn' Luiaart zijn. {==428==} {>>pagina-aanduiding<<}   Hoe zalig is het vrij te ronken, Op 't donzig leger uitgestrekt! Nooit door den nijvren zweep gewekt! Nooit aan een slaafsch beroep geklonken! Hoe zalig vliên zijn dagen voort, Die nimmer klok tot werken hoort!   Bemoeiäls, die bij tusschenpoozen, Uw nijvre hand aan alles steekt, Uw hoofd met duizend zaaken breekt! Ach! wist gij 't lot des zorgeloozen, Die, als een trek van mijn bestaan, Gods water langs Gods land laat gaan!   Hoe schoon kan hij zijn ligchaam mesten! Wat is hij vet en welgespierd, Daar gij, als van den honger giert, Of, met een hoofd vol muizennesten, Der schimmen rijk ontloopen schijnt: En 't peinzend oog in 't hoofd verdwijnt.   Dat Dichters, in hun heiligdommen, Hun troetelkind, de Naarstigheid, Juist of zij niets dan roozen spreid', Verheffen - alles doen verstommen, Toont hun éénzijdig oordeel aan, Doch zal mij nooit ter neder slaan.   Neen: 'k zal u, door geheel uw leven, Zelfs als gij trotsch voor mij wilt vlien, Mijn' invloed duidelijk doen zien, Wat kragten mij zijn bijgebleven. Ja, in uw naarstig Vaderland, Houde ik, ondanks uw afkeer, stand! {==429==} {>>pagina-aanduiding<<}   'k Zal, na aanhoudend geeuwen, gaapen Ten spijt der plegtigste oefening, In 't midden van de prediking; Mijn volgers heerlijk dóór doen slaapen: Tot dat het orgelspel hen wekt, En brommend toegalmt - ‘elk vertrekt!   'k Zal Leeraars, die mijn heil erkennen, Alleen mijn' invloed ten gevall', Met oude paarden van hunn' stal, Den kansel op en af doen rennen; En, bij het uitgerekt vertoog, Hen zelfs doen geeuwen: 't is wat droog!   'k Zal hen hunn' hoorers doen vermoeijen, Met vloeijend Grieksch en grootsch Latijn, Zelfs als 'er niets dan wevers zijn, Wier slaaplust bij den tekst zal groeijen. Zo worde, ondanks uw moeite en vlijt, De kerk aan morpheus toegewijd.   Moge immer dees mijn wensch gelukken, Dan keer' die lieve tijdkring weêr, Dat Rechters op den stoel der eer' Des braaven hessels Een der Rechters in alba's bloedraad, welke gemeenlijk zat te slaapen, en wanneer hem zijn stem over de gedaagden gevraagd werd, meest altijd antwoordde: naar de galg! naar de galg! kussen drukken: Alleen, wanneer de Rechter gaapt, Staa ik den Beul toe - dat hij slaapt. {==430==} {>>pagina-aanduiding<<}   'k Zal Doctors naar de sleur doen leeven, En wat voor ziekte 'er ooit ontstaat: Zelfs aan Patiënten buiten raad, Het oud gewoon Recept doen geeven. De zieke zal, vol Zeneblaên, Of Opium, ten grave gaan.   'k Zal werkliên, die om 't kostjen zwoegen, Door 't schikken van een boor of vijl: Wat meeten - 't slijpen van een bijl, Drie vierde van een' dag toevoegen; En slaat hen 's meesters oog niet gaê, Dan volgt het uur van rust weldra.   Dat Naartigheid met argus oogen Op duizenden van zaken lett': Heur invloed is een perk gezet. ô 't Hapert mijn aan geen vermoogen. - De lust - de lust alleen ontbreekt. Gelukkig, nu 't belang nog spreekt.   't Belang - ja, dat heeft mij verbonden, Om voort te kruipen naar dit choor. Geeft gij aan dat belang gehoor, Dan blijve uw rust steeds ongeschonden. Dan worde u - op het grootsch salet, Als mij - een leuningstoel gezet. -   Dan zult gij 't waar genoegen smaaken, - Dan zal u alle zorg ontvliên. Dan zult gij niets dan wellust zien. - Maar durft gij trots mijn aanbod wraaken. Durft gij, wat ik u wensch, versmaên. Dan grijpe u mijn vermoeidheid aan.’ {==431==} {>>pagina-aanduiding<<}   Ziet daar de Luiheid! Kunstgenooten! Nog sleept dat log gevaarte in 't rond. Dan waar zij ooit heur' zetel vond, Hier blijft zij uit den kring gesloten. Hier houdt men de eerekroon bereid, Voor deugd-voor kunst-voor werkzaamheid Werken van het Amst. Dicht- en Letteroefenend Genootschap, II Deel, blz. 237.. [Gerrit Hendricx van Breughel] Breughel (Gerrit Hendricx van). Niet eens de zonderlinge titels van 's mans Boertige Cluchten Naemrol der Tooneelstuken van j. van der marck, aez, No. 830. , 1612 en 1613 gejaarmerkt, willen wij afschrijven, veel minder iets van derzelver armzaligen inhoud der vergetelheid ontrukken. [Gezine Brit] Brit (Gezine) was eene niet onverdienstelijke dichteres uit het laatst der zeventiende eeuw. Hare gedichten zijn in andere werken verspreid; de meesten vindt men in a. houbrakens Zinnebeelden. [Pieter van den Broeck] Broeck (Pieter van den). 's Mans berijmde genealogie, getiteld: De Doorluchtigheid van Brederode, uyt den Graeflycke Huyse van Hollandt, te Amsterdam in 1657 gedrukt, heeft misschien eenige waarde ter opheldering der vaderlandsche geschiedenis. Overigens is eene genealogie op rijm nog al eene curiositeit. {==432==} {>>pagina-aanduiding<<} [Johan Pieter Broeckhoff] Broeckhoff (Johan Pieter), Een vreemdeling, in 't Kleefsch gebied geboren, Die door 't muzyk van Neêrlands Dichterchooren Wierd menigmaal verrukt Pan Poëticon Batavûm, blz. 224., en koopman te Emmerik, beöefende met ijver de Nederduitsche poëzij. Behalven zijne Dichtkundige Bespiegelingen, te Amsterdam in 1770 gedrukt, en de vertalingen van eenige fabelen van gellert in de Nederduitsche uitgave, vindt men hier en daar nog wel een afzonderlijk dichtstuk van hem opgenomen. In 1773 behaalde le francq van berkhey de gouden, en hij de zilveren medaille, en dus den eersten eerprijs door eenig dichtgenootschap in ons vaderland uitgeloofd, met zijn dichtstuk: De Lof der Dankbaarheid Proeven van Poët. Mengelst. door het Genootschap: Kunstliefde spaart geen Vlijt, I Deel, blz. 195., als wij eene dorre, ziellooze optelling van de verrigtingen des dankbaren zoo durven noemen, bij voorbeeld: Wanneer de zon aan de oosterkimmen blaakt, Dankt hij dien God, wiens oog hem heeft bewaakt, Wiens magt hem in het duister heeft beveiligd; Dien God, die hem, gezegend en gezond, Wekt uit den slaap, wordt in den morgenstond, 't Danköffer op het hartältaar geheiligd: En als de nacht zig weêr op 't halfrond spreidt, Erkent hij 't goed van God, dien dag ontfangen, Van God, die hem beschermd heeft en geleid, En roemt zijn gunst met juichende avondzangen. {==433==} {>>pagina-aanduiding<<} Hij eet geen spijs, hij drinkt geen drank, hij ziet Zig nooit bevrijd van nijpend zielverdriet, Zijn voet bewaard voor wreed geweld of laagen, Of poogt aan God, die hem verkwikt en spijst, Uit leed hem redt, in nood hem hulp bewijst, Een dankbaar hart in alles op te dragen. Het zij zijn werk wordt met gewin gekroond, 't Zij hij hersteld van 't kwijnend' bed mag stijgen, Het zij zijn huis van ziekte blijft verschoond, Nooit zal zijn mond van 's Hoogsten bijstand zwijgen Proeven van Poëtische Mengelst. door het Genootschap: Kunstliefde spaart geen Vlijt, I Deel, blz. 199.. Zoo gemakkelijk waren er in dien zoetvloeijenden tijd gouden en zilveren medailles te verdienen! [Lambert van den Broek] Broek (Lambert van den) zie Paludanus. [Joan van Broekhuizen] Broekhuizen (Joan van) D. van hoogstraten, Leven van j. van broekhuizen, voor deszelfs Gedichten. J. Wagenaar, Amst. fol III St. blz. 257. J. kok, Vaderl. Woordenboek, VIII Deel, blz. 1096. P. burmanni, Orat. in Obitum Broukhusii. Chalmot, Biog. Woordenb. IV Deel, blz. 312. N.g. van kampen, Beknopte Gesch. der Ned. Lett. en Wetensch. I Deel, blz. 366.. Niet altijd schuwen de Muzen het gedruis der wapenen. Zong in Duitschland kleist op het slagveld onder het woeste krijgsgerucht, vonden de dappere Pruissen bij den jongst geëindigden heiligen oorlog in theodoor körner Recensent, ook der Recensenten, X Deel, N. 12, Mengelwerk, blz. 497. hunnen tyrtaeus, wij beroe- {==434==} {>>pagina-aanduiding<<} men ons op den dapperen broekhuizen, die, even als honderd jaren vroeger de edele janus dousa, de wapenen en de lier met evenveel roem handteerde. Broekhuizen werd geboren te Amsterdam, den 20 November 1649; zijn vader, een hoedenwinkelier, gestorven zijnde, bestelde zijn oom hem, toen hij de Latijnsche school verlaten had, in eene apotheek. De beöefening der fraaije letteren deed hem een' weerzin krijgen in het beroep, waartoe hij werd opgeleid, en hij begaf zich in den krijgsdienst, waarin hij spoedig tot vaandrig bevorderd werd. Hij deed verscheiden veldtogten mede, en ook een' togt ter zee, onder het bevel van den admiraal de ruiter. In 1673 werd hij luitenant bij de bezetting zijner geboortestad, en vervolgens kapitein. Na het sluiten van den Rijswijkschen vrede in 1697, kreeg hij zijn ontslag, en gaf zich nu geheel over aan de beöefening der Latijnsche en Nederduitsche poëzij op zijn buitenverblijf bij Amstelveen, alwaar hij overleed op den 15 December 1707, en in de kerk te Amstelveen begraven werd, alwaar de Heer a. calkoen op zijne kosten in 1767 ter gedachtenis van dezen beroemden dichter een fraai gedenkteeken heeft doen plaatsen, zijnde eene antieke lijkbus van blaauwen arduinsteen, staande op een dergelijk voetstuk, voor het welk op eene wit marmeren tafel een Latijnsch vers van den hoogleeraar burman Hetzelve is te vinden bij wagenaar en kok, t.a.p. is uitgehouwen. {==435==} {>>pagina-aanduiding<<} In plaats van eene stille vreedzaame academie was eene belegerde vesting of een oorlogschip de plaats waar hij zijne studiën volbragt Ik lees, schreef hij, den 18 Januarij 1677, uit het leger aan den Rijn, aan zijne vrienden te Amsterdam, ik lees - - - met wakkren yver kloek Steeds zonder boeken in des grooten werelds boek, En met doorvlymend oog zoek onderscheid te maken. Zoo ver my nut is, in het walen van de zaken: Of zoo my prikkelt door de leên het oude vier, 'k Herstel de snaren van mijn ongevergde lier. Dit zijn mijn bezigheen, wanneer my togt en wagten Toelaten op mijn beurt de lange winternagten Te sloopen naar mijn zin, en met bedagte keur Op het vermakelijkst mijn tyd te brengen deur. Gedichten, blz. 21. , propertius en tibullus commentarieerde hij in zijne tent; aan boord van een met krijgsvolk opgepropt schip vervaardigde hij Latijnsche en Nederduitsche gedichten. Deze laatsten, die eigenlijk ook hier slechts in aanmerking kunnen komen, zijn slechts weinig in getal, en door d. van hoogstraten uitgegeven in 1712. Eene schilderachtige levendigheid heerscht in dezelven, die hem te regt den naam van Hollandschen propertius heeft doen verwerven. Wij kiezen met den Heer de vries Geschied. der Ned. Dichtk. I Deel, blz. 287., om onze ingenomenheid met broekhuizen te regtvaardigen, ter proeve zijn allerliefst gedichtje, getiteld: {==436==} {>>pagina-aanduiding<<} Aan de Moezel. ô Nimfjes, die mijn zinnen streelt, En aan de groene Moezel speelt, Daar kriele Saters schuilen In bossen en in kuilen; Als gy met dit verglaasde nat Uw beentjes tot de dy bespat, En gaat in 't water woelen, Kan dat uw min verkoelen? Ik acht wel neen; want Cytheré Sproot zelve midden uit de zee: En, eer ze aan Cyprus landde, Begon de zee te branden. Daar ik met hoofd en lichaam duik In 't stroomen van uw milde kruik Om 's middags brand te myen, Komt my mijn min bestryen. Opborlen komt met feller vier Mijn min, och arm, zoo ver van hier. Ik voel, ik voel haar koortzen: Uw golven zijn mijn toortzen. Wanneer ik na versmagten dorst Te laven tragt mijn drooge borst, Al wat ik heb gedronken 't Zijn gietelijke vonken. Indien nu eens mijn zieltje wist Hoe vast mijn hertjen is gesplist Aan haare gunst en deugden, Wat zwom ik dan in vreugden! {==437==} {>>pagina-aanduiding<<} Beveelt uw stroom, dat zy het zegt Den Stigtsen Ryn en blanke Vegt, Daar zy met vogte leden Komt dryven naar beneden. Of zou de wint met sneller vlugt Mijn bede brengen door de lugt? Ai windje, breng mijn Lusje. Mijn hart ook met dit kusje. Ik zal by beurten in 't verschiet Op galm van vers gesneden riet, Terwijl ik hier ga dwalen, Mijn vlam aan 't woud verhalen. Aan 't woud, o Nimfjes, daar gy speelt, En uwe dieverijtjes heelt, Uw partjes, en genugjes, Uw lachjes, en uw kluchjes. Zoo mag de schelle nagtegaal Veranderen zijn oude taal, En onder bruine blaâren Mijn klagt aan zijne paren J. van den broekhuizen, Gedichten, blz. 23.. Broekhuizen had eene hooge achting voor hooft, van wien hij eenige gedichten in het Latijn overbragt, en nam zijn' dichttrant in het Nederduitsch zich ten voorbeelde, waaraan men de verkeerde woordschikkingen en misplaatste klemtoo- {==438==} {>>pagina-aanduiding<<} nen, in sommige verzen, moet toeschrijven. Regels, als dezen: Wat zouden smelten wy in wederzijds vernoegen! - En eeuwig Hageroos alleen te schouwen aan. - Dank heb den hemel, dat met welmeenende zugt J. van den broekhuizen, Gedichten, blz. 7, 11, 19., hield hij op het gezag van hooft voor goed. Dan, niettegenstaande deze gebreken, in hooft zoowel als in hem, leze men zijne gedichten, ‘en men zal overtuigd worden dat broekhuizen als eene zeer heldere ster aan den Nederduitschen dichthemel blinkt J. de vries, Gesch. der Ned. Dichtk. I Deel, blz. 288..’ [Lodewijk Broomans] Broomans (Lodewijk) Paquot, Mém. Tom VII, pag. 67., een regtsgeleerde te Brussel, en aldaar overleden in 1667, is bekend als vertaler van De Brieven van Ovidius Naso, ghenaemt in 't Latyn Epistolæ Heroidum, te Antwerpen, in 1662, gedrukt, waaruit de Heer willems Verhand. over de Ned. Tael. en Letterk. II Deel. blz. 127. eene proeve mededeelt. [Jacob van Brosterhuysen] Brosterhuysen (Jacob van) was de gemeenzame vriend van hooft, huygens, van baerle, de dochters van r. visscher en andere dich- {==439==} {>>pagina-aanduiding<<} ters, van dien tijd; in hunne werken vindt men hier en daar een versje van hem. [Hendrik Brouwer] Brouwer (Hendrik). In 1683 zijn van dezen twee treurspelen gedrukt, genaamd: Het Belegh van Leyden en Het Ontset van Leyden. [Kornelis Brouwer] Brouwer (Kornelis), Az., was lid van het Rotterdamsche dichtgenootschap: Studium scientiarum genitrix, doch verliet hetzelve en gaf in 1783 onder den titel van Dichtlievende Oefeningen eenige gedichten in het licht, geheel in den genootschappelijken geest van dien tijd. Vruchteloos bijna zou men in deze verzameling naar den geringsten misslag zoeken tegen de ‘regelen der dichtkunst,’ wier ‘nuttigheid’ daarin zelfs bezongen wordt Dichtlievende Oefening, blz. 90.; hetgeen in zijn' tijd al eene heele groote lofspraak was. [Claas Bruin] Bruin (Claas) J. Wagenaar, Amst. fol. III St. blz. 243. J. kok, Vaderlandsch Woordenb. VIII Deel, blz. 1125. Chalmot, Biog. Woordenboek, V Deel, blz. 48., geboren den 20 februarij 1671 te Amsterdam, alwaar zijn vader leeraar was bij de Doopsgezinde gemeente, en aldaar gestorven den 28 December 1732, behoort onder de vruchtbaarste verzenmakers zijner eeuw. Behalven zijne talrijke zedelijke en stichtelijke rijmwerken R. arrenberg, Naamreg. van Nederd. Boeken, blz. 75. {==440==} {>>pagina-aanduiding<<} heeft men van hem nog negen treurspelen Naemrol der Tooneelsp. van J. van der marck, Æz. No. 832-842. waarvan eenigen op den Amsterdamschen schouwburg zijn vertoond; voorts Bybelsche Tooneelpoëzy, en Het Leven van Paulus in zes tooneelstukken. Al deze werken zijn prachtig gedrukt en rijkelijk met platen versierd, die meer het vermogen hebben om den lezer uit den slaap te houden dan de inhoud. [Jan de Brune, of Brunaeus] Brune (Jan de), of Brunaeus, is de dichter van eene verzameling, veirzjes getiteld, te Amsterdam in 1639 gedrukt, en naderhand gevoegd achter den herdruk in 8vo van zijn' uitmuntenden Wetsteen der Vernuften en zijn Jok en Ernst, onder den titel van Alle Volgeestige Werken van jan de brune, de jonge, in 1668 te Harlingen uitgegeven. Het boekje bevat regt lieve geestige stukjes; hoe Anacreontisch is, bij voorbeeld, het volgende: 'k Lagh zieltogend' uytgestreckt, En bedeckt Met een wolck des doods mijn ooge. 't Scheen mijn ziele sou terstont Uyt mijn mont Haer vlucht drijven naer om hooge. Wanneer Laura tot my schoot En aenbood Haere minnelijcke lippen, Haere lippen daer de bien Wel toevlien {==441==} {>>pagina-aanduiding<<} Om daer honich uyt te kippen. Door de soeticheen, die sy Doe aen my Quam door haer gekus te geven Voelde ick strax dat my weer Daelde neer Een nieuw en een minlijck leven. Aldus sien w'een lamp wiens vyer Uyt was schier, En die droef wy zagen quelen, Zoo men nieuwe oly maer Giet in haer Strax haer vlam weer bly zal speelen Hemel! gunt my dat ick meer Dus ligh neer. 'k Wil wel dick dus half doot wezen Indien my maer zoo een mont Komt terstont Door haer honich te genezen Veirzjes, blz. 65 Alle volgeestige Werken van j. de brune, de jonge, blz. 345.. [Johan de Brune] Brune (Johan de) chalmot, Biogr. Woordenboek, V Deel, blz. 68. geboren te Middelburg, in 1585, Raadpensionaris der Staten van Zeeland, en overleden in 1658, verdient als staatsman, als godgeleerde en als dichter loflijke vermelding. In 1644 gaf hij te Middelburg eene rijmlooze vertaling der Psalmen in het licht, van woord tot woord uit het Hebreeuwsch metrisch overge- {==442==} {>>pagina-aanduiding<<} zet In onzen tijd heeft y. van hamelsveld dit ook, maar oneindig beter gedaan., die in 1650 te Amsterdam verbeterd herdrukt werd J. van iperen, Kerkelijke Historie van het Psalmgezang, I Deel, blz. 175.. Behalve verscheiden theologische en politieke werken P. de la rue, Gelett. Zeeland, blz. 20., is zijn Emblemata of Zinnewerk, eerst te Amsterdam in 1624 gedrukt, en aldaar herdrukt in 1661, lang in groote achting gebleven. Het werk draagt blijken niet alleen van grondige geleerdheid, maar is in een' goeden, kieschen stijl geschreven. De zinnebeelden waren in zijn' tijd meer in den smaak dan tegenwoordig, nu dit veld geheel onbebouwd ligt, waar het graveerijzer noodwendig de dichtpen te hulp komen moet. Inderdaad moet men verbaasd staan over de menigte platen, die men in de dichtwerken van dien tijd aantreft: hoe kostbaar moeten deze werken niet geweest zijn bij de uitgave! In sommige dichtverzamelingen treft men ook enkele stukjes van dezen verdienstelijken dichter aan, met zijn' naam of zijne zinspreuk, Spe et metu, geteekend. Zijn Tafereel van de Liefde Zeevsche Nachtegael, blz. 78. toont dat hij een regte misogamus moet geweest zijn. [Alida Bruno] Bruno (Alida). Van deze dichteres vindt {==443==} {>>pagina-aanduiding<<} men eenige verzen in Clioos Kraam, en elders. Wij weten niet of zij vermaagschapt was met [Henrick Bruno ...] [Henrick Bruno] Bruno (Henrick) J. morhoffii, Polyhist. Tom. I, pag. 1061., conrector der Latijnsche school te Hoorn, alwaar hij in 1653 uitgaf: Publii Virgilii Maronis Eclogae, ofte Herderskouten in Nederduitsche rijm vertaalt. Voorts bestaat er van hem, behalve eene Psalmberijming, J. van iperen, Kerkelijke Historie van het Psalmgezang, I Deel, blz. 181.een bundel met losse stukjes op allerlei onderwerpen, in het Latijn en Nederduitsch, onder den titel van h. bruno's Mengelmoes van verscheyde Gedichten, in 1666 te Leyden gedrukt. De daarin voorkomende puntdichten hebben wij reeds elders opgenomen Epigrammatische Anthologie, blz. 12.. Hij schijnt een vrolijke gast geweest te zijn; zijne invallen hebben veel overeenkomst met die van focquenbroch. Er bestaat ook een treurspel van hem, Thomas Morus, in 1660 gedrukt; doch hij was zoo min treurspeldichter als [de volgende, Jan Bruyn.] [Jan Bruyn] [Henrick Bruno was zoo min treurspeldichter als] Bruyn (Jan), wiens Aruntius geene vermelding verdient; en deze [was] even min tooneeldichter als [de volgende, Hendrick de Bruynbeeck.] [Hendrick de Bruynbeeck] [Henrick Bruno was zoo min treurspeldichter als Jan Bruyn, en deze even min tooneeldichter als] Bruynbeeck (Hendrick de), om zijne Klucht van de Vyaensche Reys, in 1649 op den Amsterdamschen schouwburg vertoond, [...] {==444==} {>>pagina-aanduiding<<} [Willem van Bruyningens] [Hendrick de Bruynbeeck is geen tooneeldichter om zijne Klucht van de Vyaensche Reys, in 1649 op den Amsterdamschen schouwburg vertoond, of] Bruyningens (Willem van) [om zijne] Vlaemsche Klucht Van Sinjoor Jakus Smul, hoe dat hy wert verraen, En met syn bloote neers moest in de spinde staen En hoe Kalyn Flep-muts van hem wiert uytgestreken, Ende aen Joos (haer man) haer voet van 't bed moest steken, aldaar gespeeld en gedrukt in 1645. [Diederik Buisero] Buisero (Diederik) Paquot, Mém. Tom V, pag. 308. Chalmot, Biograph. Woordenboek, V Deel, blz. 104., Heer van Heeraertheiningen, deken der collegiale kerk van St. Catharina, te Eindhoven, raad en secretaris te Vlissingen, en raad wegens Zeeland ter admiraliteit op de Maas, de vriend en weldoener van antonides, was een ijverig voorstander en beöefenaar der dichtkunst. Behalve zijne tooneelstukken P. de la rue, Gelett. Zeeland, blz. 115. Naemrol der Toneelsp. van J. van der marck, aez. blz. 12, 54., bestaan er nog eenige losse gedichten van hem, waaruit de Heer de vries eene proeve mededeelt Gesch. der Ned. Dichtk. I Deel, blz. 279.. Hij zocht bij anderen den lust tot de dichtkunst op allerlei wijzen aan te moedigen. Vondel werd door hem voor zijne opdragt van ovidius Herscheppingen met een' zilveren kop beloond Vondels leven, blz. 36.. Om toch iets van dezen edelen, aanzienlijken en {==445==} {>>pagina-aanduiding<<} regtschapen man mede te deelen, kiezen wij daartoe zijn Grafschrift op zijn' gunsteling, antonides : Hier rust Antonides, t' ontydig weg gerukt, De liefste van Apolloos zoonen, Die al de laauwren van Parnas heeft afgeplukt, Opdat men naderhand zyn graf daer meê zou kroonen. [Johannes Buma] Buma (Johannes), zoon van nicolaas buma, apotheker te Leeuwarden, en aldaar geboren in 1694, werd door zijn' vader, toen hij de Latijnsche school verlaten had, bestemd om hem in zijn beroep op te volgen; doch zijn vader gestorven zijnde, gaf een familiegeschil aanleiding tot een kostbaar proces, zoodat de apotheek verkocht werd en hij zich toeleide op de schilderkunst en de letteroefeningen. Behalve verscheiden andere werkjes in proza en poëzij Hofgedachten, 1731; Nassausche Lauwerkrans, 1748; Israels Verdrukking in Egypte, 1751; Beryming der Lykrede van p.l. statius muller op w.k.h. friso, en Reis door de Elizeesche Velden, 1753., is zijne Boeren Bruiloft, of het Huwelyk van Moddeworst en Griet Beerdberg het meest bekend. Dit zal een geestig, boertig stuk heten; doch het is juist die grove geestigheid en plompe boert, waarmede het gemeene volk zich vermaakt. Het schijnt ook dat buma dit stuk niet tot de uitgave bestemd had; men heeft het na zijn' dood, die den 28 Julij 1756 voorviel, in 1767 quasi te Knollendam gedrukt, en daarmede de {==446==} {>>pagina-aanduiding<<} nagedachtenis van dezen anders niet onverdienstelijken schilder en dichter weinig eer aangedaan. [Johannes Acronius van Buma] Buma (Johannes Acronius van), predikant te Beekbergen, gaf in 1681, onder andere gedichten, eenige psalmberijmingen in het licht J. van iperen, Kerkelijke Historie van het Psalmgezang, I Deel, blz. 192.. [Hermanus van den Burg] Burg (Hermanus van den), geboren te Amsterdam, den 14 december 1682, en aldaar overleden, den 10 Februarij 1752, bloeide dus in het vruchtbaar tijdvak der middelmatige dichters; zijne talrijke meestal vergeten rijmwerken R. arrenberg, Naamreg. van Ned. Boeken, blz. 78. willen wij hier niet optellen. Reeds bejaard, voelde hij zich nog opgewekt om de vierenveertig historische boeken van justinus in rijm te brengen, hetgeen hij dan ook volvoerd heeft. Deze onderneming, althans daar hij volgens zijne eigen bekentenis, ‘byna niets van het Latyn wist H. van den burg, Mengelpoëzy, II Deel, Voorb.,’ en die dus bovendien nog naar eene vertaling geschieden moest, toont reeds hoe weinig smaak hij had; en misschien werd dit gebrek aan smaak bij hem nog overtroffen door het gebrek aan geld; immers in zijne Mengelpoëzy geeft hij dit in allerlei wendingen te kennen; somtijds vrij luimig, bij voorbeeld: {==447==} {>>pagina-aanduiding<<} Terwyl een' gansche vloot, braveerende op het nat, Met losse wimpelen, voor wind koomt aangevlogen, En Schraaper, door die vreugd' verbaast en opgetogen, Vast roept met open keel: wees welkom voor de stad;   Terwyl hy in zyn' kas bevind een dubble schat En hy geen Ryksvorst hoeft te zwichten in vermogen, Fortuin gereet is op het wenken van zyn oogen, Hem gevende op al 't geen hy van haar eischt, Fiat;   Terwyl ik Ezels zie met paarlen overladen, En Varkens in een' zee van zilvren baren baden, En als een dolleman op 't Noodlot scheld en vloek;   Terwyl ik Rykaard zie om duizend guldens speelen, En Smuller met zyn Broêr, ruim honderd duizend deelen, Vinde ik, waar ik ook zoek, geen stuiver in myn broek Mengelpoëzy, I Deel, blz. 512.. Van verwaandheid of ingenomenheid met zijne gedichten is hij niet te beschuldigen: ‘het zijn,’ getuigt hij vrij naïf, ‘meest alle ontydig ofte al te schielijk geboren kinderen, die geen nood hebben van aan de nakomelingen te verveelen, alzo zy onder de styfsel en mostert, zoo niet op de sekreeten, zekerlijk hun kerkhof zullen vinden Ibid, II Deel, Voorb..’ Van den Burg schijnt de poëzij als eene kostwinning gehandteerd en het publiek met bruilofts- en verjaargedichten geriefd te hebben, en overigens een vrolijke, zorgelooze, losse ziel, liefhebber van {==448==} {>>pagina-aanduiding<<} Wijntje en Trijntje geweest te zijn, even als zijne tijd- en stadgenooten, goerée en hennebo, met wier dichttrant de zijne ook veel overeenkomst heeft; ten minste zou men zulks moeten opmaken uit deze openhartige bekentenis: Als 'k geld heb is 't voor my onmogelyk te blokken, En al wat ik dan schryf verdient niet dat men 't leest; Vraagt gy waarom, myn Vriend? om dat ik dan myn geest In Bacchus kelder spil, of onder Venus rokken, Gebrek, waar voor elk schrikt, versterkt myn' Poëzy. Dat 's myn Apol, die zet myn' Geesten vinding by Mengelpoëzy, I Deel, blz. 223.. [Jacob van der Burgh] Burgh (Jacob van der) J. kantelaar en m. siegenbeek, Euterpe, II. St., blz. 47., waarschijnlijk een Amsterdammer, bloeide ten tijde van hooft, wiens gedichten hij in quarto en klein octavo uitgaf, en was de boezemvriend van dezen, huygens, van baerle, brosterhuizen en andere dichters van dien tijd. Hij was zeer gezien in de letterlievende bijeenkomsten op het slot te Muiden, en genoot de achting van de edelste vernuften, die aldaar gemeenzaam verkeerden, en westerbaen was zijn oudste vriend. De genegenheid en vriendschap van deze beroemde dichters vormden, leidden zijn' smaak in het beöefenen der dichtkunst niet alleen, maar baanden hem ook als staatsman den weg tot eer en aanzien. {==449==} {>>pagina-aanduiding<<} Reeds in 1633 komt hij voor als gezantschapssecretaris bij r. huygens en s. van beaumont, die van wegens dezen staat naar Keulen gezonden waren Hiervoor, blz. 233., en in 1636 als raad van den Heer van brederode P.c. hoofts Brieven, N 558.. In 1641 ging hij met het gezantschap, hetwelk de Algemeene Staten benoemd hadden om eene dochter van karel I, Koning van Engeland, plegtig ten huwelijk te verzoeken voor den Prins van Oranje J. Wagenaar, Vad. Hist. XI Deel, blz. 299., mede in hoedanigheid van secretaris, en schreef de huwelijksvoorwaarden. In het volgende jaar werd hij agent van de Algemeene Staten te Luik. Vervolgens werd hij benoemd tot secretaris van de gezanten, die tot den vredehandel naar Munster vertrokken. ‘Hij had aldaar grooten invloed door zijne bekwaamheid. Zoo hij al de ziel niet was van hen, die den vrede ernstig zochten, was hij echter de regterhand J. scheltema, Redevoering over p.c. hooft, blz. 118..’ Na het sluiten van dien vrede, in 1648, werd hij met eene bijzondere commissie naar Weenen gezonden. Volgens een gedicht, door g. brandt aan hem gerigt, den 17 November 1654 G. brandts Poëzy, III Deel, blz. 285., schijnt hij ambteloos in Amsterdam gewoond {==450==} {>>pagina-aanduiding<<} te hebben, alwaar hij omstreeks het jaar 1660 overleed. Van der burgh was een bekwaam staatsman, schrander geleerde en bevallig dichter; bemind en geächt van alle fraaije vernuften van zijn' tijd, zoo wel in zijn afzijn als in hun midden Euterpe, II St. blz. 64.; de brieven en gedichten van hooft, van baerle, huygens, westerbaen en anderen leveren daarvan overvloedige bewijzen op. G. brandt maakte op zijne afbeelding, die wij echter niet weten dat in het koper gebragt is, het volgend bijschrift: Dit's 't beelt van van der burgh, te Luik der Staten mont, Hun pen te Munster. Dees schreef 't eeuwig vreê-verbont. Zyn schrandre dichtpen sprak gelukkig in drie talen. Dus kon zyn grote geest zich self naar 't leven malen G. brandts Poëzy, I Deel, blz. 91.. Zijne dichtstukken zijn los, geestig en bevallig; ten bewijze voeren wij aan het begin van zijn Echtgedicht, ter eere van c. huygens en suzanna van baerle : Aldersierste van de steden, Wien de heele wereldt schat Hallif wereldt, hallif stadt, Die met onbedwongen schreden Stapten om het groote rondt, En vermande wat ghy vondt. {==451==} {>>pagina-aanduiding<<} Staeckt uw pracht, 't is omgekomen, Al uw luyster raeckje quijt; Amstel lust u noch te stroomen, Nu van baerl' u is ontvrijt? Al uw marbere gebouwen, Al uw kostelijck albast, Dat voor sneeu werdt aengetast, Moght het by haer glans niet houwen; En uw peerlen wierden root Toen sys' om haer armen schoot. Nu verliesje 't puyck der vrouwen, Dat de Hemel gaf te leen. Hadj' 'er hart doch meê doen houwen Uyt een harder marbersteen. Huygens had haer nooyt bewoogen, Noch met smeeckelijcke reên, Noch met sprekelijcke zeên, Ooyt gedrongen tot meêdoogen. Nu ontvoert men u den lof Van uw trotse maeghdenhof: Doch de liefd' heeft willen voegen Zielen die de deught maeckt een, Amstel wilt u mêe vernoegen, Nu de Hemel is te vreên. En ghy marbere palleysen, En ghy maecksels van albast, Die op sneeu noch swanen past, Weest verheught in haer verreysen; Sy verdoofde al uw glans: In haer afzijn hebje kans. {==452==} {>>pagina-aanduiding<<} En ghy nimphen die dit scheyen Klaeght aen d'oevers van het Y, Die 't weergalmen op uw schreyen, Spaert die vloedt van tranen vry Verscheyden Nederd. Gedichten, I Deel, blz. 26..enz. Het klein getal zijner dichtstukken is in onderscheiden dichtbundels verspreid; eene volledige lijst van dezelven, met aanduiding waar zij te vinden zijn, benevens een ter proeve, is ons door de Heeren kantelaar en siegenbeek bezorgd Euterpe, a.v., blz. 67.. [Pieter van Burgherdyck] Burgherdyck (Pieter van). Van dezen zijn Spelen van Sinnen te vinden in Der Redenryckers stichtige t' samencomste te Schiedam, gedrukt in 1603. [Lucas Burgvliet] Burgvliet (Lucas). De Stichtelijke Gedichten van dezen zijn door zijn' vriend d. smits in 1753 te Rotterdam uitgegeven. Zij zijn meer stichtelijk dan dichterlijk. [Helena Buyts] Buyts (Helena). Van deze juffer bestaat een berijmde Korte Inhoud van den Heidelbergschen Catechismus, die tevens tot bladwijzer dient van den Catechismus op rijm, door den Veerschen Predikant a. andriessen in 1755 uitgegeven, en ook als zoodanig daar achter gedrukt. Deze bladwijzer op rijm is volgendermate ingerigt: {==453==} {>>pagina-aanduiding<<} Zondag 1. De ware Troostleer in drie stukken afgedeelt. blz. 1. Zondag 2. Gods Wet leert ons de elende en de onmagt gansch vereelt. 4. Zondag 3. In Adams val heeft al het mensdom ook gezondigt. 6. Zondag 4. God doet naar recht, wen Hy op zonde straf verkondigt. 8. enz. enz. enz. [Jan de Byl] Byl (Jan de). Van dezen kennen wij slechts bij name een treurspel, Camos of d'Euxartze Verwoesting, in 1750 gedrukt. [Anna Byns] Byns (Anna) Paquot, Mém. Tom. V, pag. 406. Foppens, Biblioth. Belg. Tom. I, pag. 63. Chalmot, Biogr. Woordenboek, V Deel, blz. 162. N.g. van kampen, Gesch. der Ned. Letterk. en Wetensch. I Deel, blz. 45., eene geestelijke dochter en schoolmatres te Antwerpen, bloeide ten tijde van de opkomst der Hervorming, tegen welke zij dapper met rijmen en refereynen te velde trok. Wij hebben eenige der wapenen, waarmede zij de Vermaledide Luytersche secte bestreed, voor ons liggen, namelijk een bandje met twee werkjes in lang formaat; het eene getiteld: Dit is een schoon ende suuerlijc boexken, inhoudende veel schoone constige refereynen, vol scrifturen ende doctrinen van diuerschen materiën, na wtwijsen der regulen, als hier int register na volgen, seer wel gemaect vander eersame ende ingeniose maecht Anna bijns, subtijlic en {==454==} {>>pagina-aanduiding<<} rethorikelic, resuterende ind waerheyt alle dese dolingen ende groote abusyen comende wt die vmaledide Luytersche secte. Die welcke niet alleen van allen doctoren ende vnivsiteiten: mer ooc vand' keyserlicke majesteyt rechtvdelic gecondenneert is, gedrukt te Antwerpen in 1541; het andere heet, Het tweede Boeck vol schoone ende constighe Refereynen, vol schrifturen ende leeringhen, van menigherhande saken, na wtwijsen der regulen die hier int register navolghen, seer subtijlijk ende Rethorijckelijck gemaect van der eersame ende verstandighe maecht Anna Bijns, seer treflijck straffende alle Ketterijen ende dolinghen van desen onsen tijde, mede te Antwerpen in 1553 gedrukt, beiden waarschijnlijk vroegere drukken van dezelfde werkjes, waaruit de heeren de vries Gesch. der Ned. Dichtkunde, I Deel, blz. 34. en willems Verh. over de Ned. Tael- en Letterk. I Deel, blz. 225., en vroeger reeds huisinga bakker Werken van de Maetschappy der Ned. Letterkunde, te Leyden, V Deel, blz. 93., proeven medegedeeld hebben; althans dezen worden in hetzelve ook gevonden. Men kan niet ontkennen dat in dit misselijk gerijmel hier en daar eene goede poëtische gedachte voorkomt, maar men moet er ook wel naar zoeken; en zeer zeker is het bij den heer de vries medegedeelde nog wel een der beste brokken. Dat {==455==} {>>pagina-aanduiding<<} hare tijdgenooten haar, koddig genoeg, met sappho vergeleken, en hare refereynen in slechte hendecasyllaben of wel gerijmde (!) Latijnsche verzen overbragten, is nog geen reden om van deze gebrekkelijke voortbrengselen zoo veel ophefs te maken; zij zijn zeker eenigzins vloeijender en minder met basterdwoorden doormengd dan de lamme rederijkersgedichten, maar daarom nog in lang niet sierlijk en zuiver van taal; hare levendige verbeelding, is eigenlijk onbezuisde geloofsijver, hare vernuftige invallen zijn schimpschoten op de hervorming, en hare kracht van uitdrukking bestaat in razen en schelden op luther, die zeker ook geene hoffelijke uitdrukkingen tegen den Paus en de Katholieken gebruikte. Wij geven toe dat anna's taal zuiverder is dan die der rederijkeren, dat hare gedichten en invallen levendiger zijn, en hare refereynen ook losser rollen, maar dat is het ook al; en men ziet klaar dat de kunst, die, gelijk huisinga bakker zegt, als een kind bij haar school ging, een kind gebleven is. De afstand van eene eeuw tusschen het vernuft der dochters van roemer visscher, beiden insgelijks Katholiek, en dat van anna byns is al te bemerkbaar, om te veronderstellen dat hetzelve nog bij haar ter schole gegaan zou hebben. Als wij van anna byns te rug zien op melis stoke en maerlant, hoe ver is zijn dan niet alreeds boven dezen gevorderd! hoe laag zinkt zij nogtans weder weg bij vondel en zijne tijdgenoo- {==456==} {>>pagina-aanduiding<<} ten! en wat zijn dezen bij onzen eenigen bilderdijk! Het oneindig voorwaartsstreven van den menschlijken geest schijnt ten minste in ons vaderland geen schoone droom te zijn. Dat wij kost, die ons niet smaakt, even daarom ook anderen zouden onthouden, ware zoo onbeleefd als verwaand; kost bovendien, die oordeelkundigen van vrij wat meer gezags dan wij geproeft en gansch niet onsmakelijk gevonden hebben, zoo dat onze smaak ons oordeel ligt kon misleiden. Wij willen derhalve uit elk der beide zeldzame werkjes eene proeve hier mededeelen, verschillende van die, welke men reeds elders opgedischt vindt Hiervoor, blz. 454. Noot 1, 2 en 3.. Wij kiezen - niet, maar slaan het bandje open bij het 22ste refereyn van de eerste verzameling: Lucifer sal lutherum croonen feestelijck Want hi heeft hem menighe siele ghewonnen Die eens waren gheestelijck, maect hi beestelijck Tspel dat hi heeft gheroct, wert vast ghesponnen Hi doetse qualick enden, die wel begonnen Donstantachtighe macht men nv kennen voorwaer Religiosen, beyde moncken en nonnen Die reynicheyt gheloofden ouer menich iaer Dien wert haer oordene nv veel te swaer Si en willen niet meer draghen, sots caprunen Deen loopt hier hoere, dander boeve daer En hanghen haer cappen opte tunen {==457==} {>>pagina-aanduiding<<} Si en achten ghelooften wielen oft crunen Maer loopen in dwilde, als menschen verwoet Van deene sonde in dander, als turcken en hunen Dit zijn de miraculen die Luther doet. En uit het tweede boek, het begin van het 14e refereyn: O Fy serpenten gespuys Vipers gebroetsel// quaet, Die v moeder de heylige kercke duercnaecht Slanghen venijn dat is v voetsel// jaet Want gheestelijck en weerlijck ghy belaecht Dat v ketterije gheen jonste en draecht Vleesch eeters, bloetsupers, van muncken en papen Want v haerlien leuen niet en behaecht Om dat ghy zijt van den schorsten schapen Liefhebbers ws selfs die wt zijt om rapen Die van den gheest clapt en zijter heel sondere Malchus geslachte, die Jesabel verknapen Om gods propheten te brenghen tondere Ghy noemt u Christen bruers en bedrijft wondere Teghen Christum als boden van Antechriste En onder tschijn van duechden, soect ghi der lien kiste. Einde des eersten deels. {==458==} {>>pagina-aanduiding<<} Aanwijzing der dichters en dichteressen, in dit deel vermeld. Abeele (A. van den)... blz.1 Acket (J.)... 2 Adriaansz. (A.)... 4 Agron (P.)... 4 Alberthoma (A.)... 7 Alberthoma (R.)... 7 Alewyn (A.)... 7 Alphen (H. van)... 15 Althuysen (J.)... 36 Ampzing (S.)... 37 Anastasio (O. à St.)... 42 Andrade (J. d')... 44 Andriessen (A.)... 44 Angelkot (H.)... 46 Angelkot (H.) de Jong ... bl. 46 Anslo (R.)... 47 Antonides (J.) v.d. Goes ... 64 Antwerpen (B.D. van)... 148 Arends (R.) de Jonge ... 148 Arents (T.)... 151 Arkstee (H.K.)... 157 Arntzenius (P.N.)... 157 Arp (J. van)... 160 Asschenberg (H.)... 161 Asselyn (T.)... 163 Assendelft (A. van)... 165 Assenede (D. van)... 166 {==459==} {>>pagina-aanduiding<<} Baardt (P.)... blz. 167 Backer (J.A.)... 169 Backere (P. de)... 174 Badon (J.)... 174 Baerle (K. van)... 175 Bagelaar (J.)... 182 Bak (H.) 183 Bak (A. de)... 183 Bake (L.)... 183 Bakker (P. Huisinga)... 193 Bal (H.)... 216 Ballée (J.)... 216 Bara (J.)... 217 Barbonus (J.)... 217 Barentz (J.)... 219 Baron (J.Z.)... 219 Bartelink (J.)... 219 Bartjens (W.)... 219 Bastert (C.N.)... 221 Basuel (P.C.)... 232 Baudous (W. de)... 233 Beaumont (A. van)... 233 Beaumont (S. van)... 233 Becaus (C.)... 243 Beeke (B.)... 243 Beelthouwer (J.P.)... 243 Beer (P. de)... 243 Beerta (J.) Junior ... 244 Beets (J.)... 244 Bellamy (J.)... blz. 244 Belle (J. van)... 271 Bellemans (D.)... 277 Benjamin ... 278 Benningh (J. Bodecheer)... 278 Bent (J.)... 278 Berch (H. van den)... 279 Berg (A. van den)... 279 Bergh (A. van den)... 280 Bergh (B. van)... 280 Berkhey (J. le Fr. van)... 280 Bernagie (P.)... 291 Bernarts (J.)... 292 Besteben (M.F.)... 292 Beth (D.)... 292 Bettens (M.)... 292 Beudeker (C.)... 292 Beuken (J.)... 292 Beuningen (J. van)... 292 Beveren (C. van)... 293 Beyerlinck (L.)... 293 Bidloo (G.)... 293 Bidloo (L.)... 294 Bie (C. de)... 295 Biens (C.P.)... 296 Bieskens (N.)... 296 Bilderdijk (I.)... 296 Bisschop (A.)... 297 Blasius (J.)... 297 {==460==} {>>pagina-aanduiding<<} Bleecker (D.)... blz. 297 Block (J.)... 297 Bloem (J.J.)... 297 Bloemaert (H.)... 297 Blussé (A.)... 298 Boddaert (P.)... 303 Boddaert (P.) Junior ... 317 Bode (M.)... 317 Boelens (A.) 323 Boetzelaer (R.W. v. d.)... 323 Bogaert (A.)... 323 Bogaert (A. van)... 325 Bollaert (S.)... 325 Boltingh (J.)... 326 Bongardt (B.J.)... 326 Bontius (R.)... 328 Boogert (J.)... 329 Boomcamp (G.)... 329 Boomhuys (J.)... 330 Boon (K.) v. Engelant ... 330 Boonen (I.)... 331 Bor (P.C.)... 331 Borcht (W. v.d.)... 331 Borger (E.A.)... 333 Borght (J.F. van der)... 341 Bormeester (A.)... 341 Born (H. van den)... 341 Borselen (P. van)... 343 Bos (L. van den)... 343 Bosch (B.)... blz. 343 Bosch (M.)... 351 Bosch (B. de)... 353 Bosch (H. de)... 373 Bosch (P. van den)... 374 Bosson (A. de)... 379 Both (J. de), Nz. ... 381 Bouchaute (L.F. van)... 381 Bouckart (J.)... 382 Boudewijns (M.)... 382 Boxtel (J. van)... 383 Boy (C.)... 383 Braam (J. van)... 384 Braam (P. van)... 384 Bracht (H. van)... 387 Bracht (T. van)... 388 Braekman (P.)... 389 Brahe (J.J.)... 389 Brakel (N. van)... 389 Brand (B.)... 390 Brande (G.H. van der)... 390 Brandt (C.)... 390 Brandt (G.)... 390 Brandt (K. en J.)... 408 Brasser (J.) Jz. ... 415 Brechten (C. van)... 415 Breda (M. van)... 415 Bredero (G.A.)... 415 Breen (J. van)... 419 {==461==} {>>pagina-aanduiding<<} Brender à Br. (G.)... blz. 419 Breughel (G.H. van)... 431 Brit (G.)... 431 Broeck (P. van den)... 431 Broeckhoff (J.P.)... 432 Broek (L. van den)... 433 Broekhuizen (J. van)... 433 Broomans (L.)... 438 Brosterhuysen (J. van)... 438 Brouwer (H.)... 439 Brouwer (K.) Az. ... 439 Bruin (C.)... 439 Brune (J. de) of Brunæus ... 440 Brune (J. de)...441 Bruno (A.)... blz. 442 Bruno (H.)... 443 Bruyn (J.) ... 443 Bruynbeeck (H. de)... 443 Bruyningen (W. van)... 444 Buisero (D.)... 444 Buma (J.)... 445 Buma (J.A. van)... 446 Burg (H. van den)... 446 Burgh (J. van der)... 448 Burgerdyck (P. van)... 452 Burgvliet (L.)... 452 Buyts (H.)... 452 Byns (A.)... 453.