Noord en Oost Tartarye Nicolaas Witsen Dit bestand biedt, behoudens een aantal hierna te noemen ingrepen, een diplomatische weergave van de 2de druk van Noord en Oost Tartarye van Nicolaas Witsen uit 1705. De eerste druk dateert uit 1692. Tussen vierkante haken zijn koppen toegevoegd. p. 208, 440, 444, 445, 448, 461, *57, 821, 975: in het origineel is een gedeelte van de tekst onleesbaar. In deze digitale editie is ‘[...]’ geplaatst. paginanummers 503 en 504 komen in deze editie abusievelijk twee maal voor. Accolades verspreid over meerdere regels kunnen in deze digitale versie niet weergegeven worden. In deze digitale editie worden de betreffende accolades, met bijbehorende tekst, op iedere regel herhaald. wits008noor02_01 DBNL-TEI 1 2014 dbnl ebook exemplaar Staats- und Universitätsbibliothek Göttingen, signatuur: 4 H AS II, 7196: 1 RARA Nicolaas Witsen, Noord en Oost Tartarye. François Halma, Amsterdam 1705 (2de druk) Wijze van coderen: standaard Nederlands Noord en Oost Tartarye Nicolaas Witsen 2014 dbnl Noord en Oost Tartarye Nicolaas Witsen 2014-07-28 DH colofon toegevoegd Verantwoording Dit tekstbestand is gebaseerd op een bestand van de Digitale Bibliotheek voor de Nederlandse Letteren (https://www.dbnl.org) Bron: Nicolaas Witsen, Noord en Oost Tartarye. François Halma, Amsterdam 1705 (2de druk) Zie: https://www.dbnl.org/tekst/wits008noor02_01/colofon.php In dit bestand zijn twee typen markeringen opgenomen: paginanummering en illustraties met onderschriften. Deze zijn te onderscheiden van de rest van de tekst door middel van accolades: {==13==} {>>pagina-aanduiding<<} {==Figuur. 1: Onderschrift van de afbeelding.==} {>>afbeelding<<} {==π1==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} {==π2==} {>>pagina-aanduiding<<} {==π3==} {>>pagina-aanduiding<<} NOORD en OOST TARTARYE, OFTE BONDIG ONTWERP Van eenige dier LANDEN en VOLKEN, Welke voormaels bekent zijn geweest. Beneffens verscheide tot noch toe onbekende, en meest nooit voorheen beschreve Tartersche en Nabuurige Gewesten, Landstreeken, Steden, Rivieren, en Plaetzen, in de NOORDER en OOSTERLYKSE GEDEELTE VAN ASIA en EUROPA, Zoo buiten en binnen de Rivieren Tanais en Oby, als omtrent de Kaspische, Indische-Ooster, en Zwarte Zee gelegen; gelijk de Landschappen Niuche, Dauria, Jesso, Moegalia, Kalmakkia, Tangut, Usbek, en Noorder Persie, Turkestan, Georgia, Mengrelia, Cirkassia, Crim, Astakkia, Altin, Tingoesia, Siberia, Samojedia, en andere aen hunne TZAERSCHE MAJESTEITEN KROON gehoorende, Heerschappyen: Verdeeld in twee Stukken, Met der zelver Land-kaerten: mitsgaders, onderscheidene Afbeeldingen van Steden, Drachten, enz. Zedert naeuwkeurig onderzoek van veele Jaren, en eigen ondervindinge ontworpen, beschreven, geteekent, en in 't licht gegeven, DOOR NICOLAES WITSEN. Tweede Druk: Eerste Deel. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} t'AMSTERDAM, By François Halma, Boekverkooper op de Nieuwen-dyk. MDCCV. {==π4==} {>>pagina-aanduiding<<} {==I==} {>>pagina-aanduiding<<} Aan de Alder-doorlugtigste, Alder-grootmachtigste groote Heer Zaar en Groot Vorst. Peter Alexewitz {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} door Godes genade van geheel Groot, Kleyn en Wit Rusland, selfs Erhouder tot Moscouw, Kiof, Vladimirof, Novogorod, Zaar tot Kazan, Zaar tot Astracan, Zaar tot Sibirien. Heere tot Pleskou, en Groot-Vorst tot Smolensko, Tweer, Jugorien, Permien, Weatken, Bolgarien en andere. Heer en Groot-Vorst tot Novogorod, des Nederigen-Lands, tot Zernigou, Resan, Polosko, Rostof, Jearoslaf, Beloserien, Udorien, Obdorien, Kondinien en der ganscher Noord-zyde, Gebieder en Heer des Iverschen-Lands, der Karadinschen en Grusinschen Zaaren, en des Kabardinsche-Lands, der Zerkassen en Gorsische, Vorsten, en veel meer andere Landen en Heerlykheden, Oostelyke, Westelyke, Noorderlyke, Vaderlyke, en Groot-Vaderlyke Erven. Heere en Heerscher. Wert dit Werk alder-ootmoediglykst opgedragen van der selfs Schryver Nicolaes Witsen. {==II==} {>>pagina-aanduiding<<} {==III==} {>>pagina-aanduiding<<} Voor-reden aen den lezer {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} DE Land- en Plaets-beschryvinge is al van over ouds her een eerlijke en nutbare bespiegeling geweest, waerom veele wakkere Mannen zich gestadig bevlytigt hebben, des kundig te worden. Deze van verre na te spooren, heb niet ondienstig geacht, maer in tegendeel gemeent, zoo iets tot de verklaring en beschryving van den Aerdbodem konde toebrengen, dat niet vergeefs mijn leedige uuren zoude hebben besteed. Hier toe had ik dan verkooren de Noorder en Oostelijke gedeelten van Asia en Europa, of het zeer onbekende Tartarye, en Nabuurige Landschappen, waer van in Europa groote onkunde word bespeurd; en is de kennis daer van zoo vervallen, dat de naest aengelegen Tartarische Grenzen, naeuwlijks met name zijn bekent, veel min, dat hun rechte plaetzen aengewezen zoude zijn. Een Land, daer zoo magtige Keizers, als Cingis Chan, Tamerlaen, en andere, uitgesprooten zijn geweest, die noch Alexander, noch Caesar, in magt, grootheit, en bezit, te wyken hebben: die de grootste Heirlegers te Velde hebben gebragt, welke ooit de Zon bescheen: dia van Sina af, genoegzaem het geheel Asia, tot Konstantinopolen toe, gedempt, ja zelve omtrent den Jare twaelf honderd het Christendom aengegrepen hebben, en alom in Europa de schrik gebragt, schoon ons de duisterheit dier tyden weinig byzondere naricht daer van nagelaten heeft. Dat Land dan, daer my docht de minste kennis van was, nam ik tot mijn doel, en voorwerp, om in Kaert te leggen, en te beschryven; waer toe aenleidinge gaf, dat gelegentheit hadde met veele oorspronkelijke Tartaren, Grieken, Persianen, en perzoonen die zich als gevangenen, en anderzins, in Tartarye op hadden gehouden, te spreken, welke my op voorgehoudene vragen, deze stoffe betreffende, onderrichting hebben gegeven; gelijk ook ingebooren Sinezen, die Tartarye achter de Sinesche Muur hadden gezien, my dezer gewesten, zoo Tartersche als Sinesche Schriften, heb- {==IV==} {>>pagina-aanduiding<<} ben vertaelt. Hier toe hebben mede geholpen 't bericht van Nederlanders, welke zich in de Sinesche Steden, Peking, Hocksieu, en elders opgehouden hadden, en verscheidene ongedrukte Reisbeschryvingen door deze gewesten gedaen; behalven dat, zoo uit Tartarye zelve, als van Moskovien, Astrakan, Siberia, Persie, Georgie, Turkye, en elders, ja zelf over de weg van Indië, veel schriftelijk naricht heb bekomen, hoe het met die Landschappen, zoo verre om 't Oosten, Noorden en Noord-oosten, als Niuche, Moegalia, Kalmakkia, Altin, Siberia, Samojedia, Tingoesia, en die, welke achter de Sinesche Muur zijn geplaetst, was gelegen; te hulp nemende zoodanige, doch weinige, oude en jonge Schryvers, als by de hand hadde, en my stoffe konde geven, zoo tot stellen der Kaerten, als 't beschryven der Landschappen en Plaetzen daer in begrepen. Grootelijks hebben mede dit Werk voortgezet, wylen den Heer Baron. Johan Willem van Keller, Afgezondene van haer Hoog Moogende de Heeren Staten Generael der Vereenigde Nederlanden, aen het Hof in Moskou; beneffens den Heer Kleyer, in zijn leven eerste Artz op Batavia, Raed van Justitie, en wel eer Opper-hooft der zaken van de Nederlandsche Maetschappy in Japan; als mede de welgeleerde Heer Herbert de Jager, Gezaghebber der Nederlandsche belangen tot Spahan, in Persie, zoo net mijne navorschingen tot in Tartarye, en de Sinesche Hooftstad te doen indringen, als het antwoord herwaerts over te zenden, en ontwerpen toe te schikken. Nimmer echter zoude ik dit Werk hebben derven opvatten, 't en ware op mijne jeugd, in de Nabuurschap veel 'er gewesten, in dit Werk begrepen, hebbende gereist, aldaer der geschapentheit kundig ware geworden: tot dat eindelijk, zoo uit getuigen, als mede uit gemelte berichten, die aen my noch van elders, toegezonden, en door my uitgelokt zijn: met menigte van Geographische onvolmaekte aftekeningen van ieder Landschap, of Rivier, in 't byzonder onkonstelijk geschetst, die in gemelte gewesten zelve door de eigen Inwoonders, of hunne Nabuuren, zijn ter neder gestelt, en eigen ondervindinge, zonder behulp van eenige voorgangeren, of my betrouwende op reeds in 't licht gegevene bestekken; de Kaerten hier achter ingevoegt, ter goeder trouwe van my zijn gemaekt, zoo als ook alle de Prenten na het leven zijn getekent, en de Beschryvinge der plaetzen, na een arbeid en vlyt van meer als vyf en dertig Jaren, en niet zonder zeer groote kosten, hebbe ontworpen. Het was dan al van den Jare zestien honderd zes en zestig, dat ik de Noorder Landen hebbende bezocht, gelegentheit voorhanden kreeg, van kennis te bekomen, der ver afgelegene {==V==} {>>pagina-aanduiding<<} Noord-ooster gewesten, in Europa en Asia, en toeleg maekte, om die Landschappen in Kaert te brengen, wetende dat de gemeene Land-kaerten, die daer van voorhanden waren, gansch ongegrond, en tegen waerheit zijn ontworpen. Houte Tafelen in Siberie gemaekt, daer Lands-beschryving op geritst is, en met groote moeite tot my gebragt, hebben ons veel licht gegeven; byzonder hielp ons mede, een in Hout-sne Kaertje, tot Moskou, uit bevel Van Tzaer Alexe Michailowits, en zulks door zorg van den Siberischen Opper - gezaghebber Pieter Ivanowits Liondoenova, aen 't licht gegeven, der Landen van by Nova Zemla, Noorden om tot Sina toe, en eenige Siberische gewesten. Schippers die van Konstantinopolen op de Zwarte Zee, en 't Meotische Meir varen, vermeerderden onze kennis, en byzonder mede een ongeloofelijke menigte van beschreve Reis - streeken, door dees tot noch toe onbekende Landen gedaen. Het eerst hebbe dan getrokken de groote Kaert, die eenige Jaren voor het uitgeven van de Tartersche Land-beschryving, in 't licht gegeven is: de Stad Peking in Sina was ik wel van gedachten om te vertoonen op veertig graden, of daer omtrent, gelijk ook, reeds in de Schets of Tekening hadde gedaen, maer alzoo my van den Vader Verbiest, Nederlands Jezuit, geschriften uit Sina zelve, mede toegebragt wierden, waer in hy die Stad op omtrent vier en veertig graden bragt, zoo hebbe ik dien Heer, welken men geen geloof, zoo my docht, behoorde te weigeren, in een zaek, die zoo hy schreef, van eigen hervatte ondervindinge hong, gevolgt; gelijk aen mijne gemelte groote Kaert, als ik die eerst in 't licht gaf, is te zien, maer eenige Jaren daer na, gelegentheit my voorkomende, of liever die opvattende, ter oorzaek dat ik over het leggen dezer plaetze aengevochten wierd, nader onderzoek te doen op de hoogte van Peking, zoo hebbe meer eenhelligheit bevonden, by den geenen die deze Stad brengen op veertig graden, gelijk als mijn oude meening ook was, dat zy liggen moeste: en daerom niet geschaemt, die te verplaetzen, en meer Zuidelijk te brengen; dies wille achten, dat Vader Verbiest, wien ik volgde, in dezen moet hebben gefaeld. Men zal bevinden, dat ik mede in de Kaerten, welke na het eerst uitgeven aengeroerder groote Kaerte, het licht komen te zien, en tot dit Boek zijn ingelast, omtrent de Ooster-oevers van de Kaspische Zee, en van die streek Oostwaerts, tot aen de Sinesche Muur, en elders eenige veranderingen hebbe gemaekt. Hier toe ben bewoogen door Persische Land-beschryvers, wiens Schriften tot Ispahan hebbe doen vertalen, behalven dat eenige beschrevene Reizen, welke door die Landen zijn gedaen, en Reizigers die {==VI==} {>>pagina-aanduiding<<} daer hebben geweest, my meerder kennis en klaerheit hebben gegeven, waerom heilig hebbe geoordeeld, de Land-streeken zoo te leggen, en te verbeelden, als bevinde, zy in der waerheit te zijn, en liever te erkennen mijn voorige minder kennis, als dwalingen, of liever misgreepen te berde te brengen: zoo als dan mede de groote Tartarische Land-kaert eeniger mate hebbe verschikt, en de reeds geplaetste Steden, Rivieren, Bergen, en Kasteelen, meer ruimte gegeven, voornaem Zuidelijk, als voor dezen was geschied; en dit alles ingevolge mijne laetste kunde, volkomen na waerheit, en wezentlijke gestalte, 't geene gemeent hebbe te moeten aenhalen. Dat deze Kaerten volmaekt zouden zijn, en voornaem omtrent de Zee-kusten, derve ik niet verzekeren; want om de in- en uithoeken, als mede de gestrektheit der zelve, naeuw af te pylen, de aenwoonende Menschen van werktuigen niet zijn verzien, ja zelfs het gebruik van 't Compas is by hen bykans onbekent, veel min dat zy hoogte konnen nemen. Deze dan zijn op 't oog alleen gelegt, en na waerschijnlijkheit, waer op een Zee-man geen vaste streek nemen kan. Om dat dan de Zee-kusten, in- en uithoeken van omtrent de Rivier Oby af, tot Korea toe, nooit geheel om zijn gevaren, of afgemeten, maer alleen by bericht van Luiden, die aldaer te Lande, of daer omtrent, zijn geweest, gestelt, en dus by de gis, zoo hebbe de zelve flaeuwlijk, en gelijk als onbekent, in de Kaerten vertoont. Van de gestrektheit, gedaente, lengte, en breete, der meest Noord-oostelijke Uithoek, kan ik niet zekers zeggen, om dat tot my zommige Reizigers onderrichten, als of de zelve geheel tot aen Amerika zoude reiken; andere weder, dat de zelve niet zoo lang zouden zijn. Insgelijks willen zommige, dat weinig voorby de Rivier Oby, het Land hooger strekt na 't Noorden; en andere, dat het meer bezuiden, als het door my word vertoont, afvalt; hierom houde middelmaet, en hebbe het zelve gestelt na de meest waerschijnlijke blijken, onder my daer van berustende. Dit is zeker, dat de Kust, Jelmerland genaemt, omtrent op vier en zeventig graden, en den uitgang van de Rivier Amur, omtrent op vyftig graden is gelegen. De Stroomen in de Zee, by de Oby, schieten meest van het Oost na het West. By 't Statenland, aen Jesso, is een open water gezien, zoo verre het oog bereikte. Wat de Polus hoogte betreft, veel 'er andere plaetzen, byzonder die hoog Noorden zijn gelegen, daer van ben ik schuldig te zeggen, dat de zelve gestelt hebbe, na de beste gissing, en de meeste waerschijnlijkheit, zulks oordeelende uit de lengte der da- {==VII==} {>>pagina-aanduiding<<} gen, en nachten, te dier plaetzen, daer van ik kennis heb gekregen, door ontallige berichten, en na-vorschingen, geduurende een tijd van ruim vyf en dertig Jaren, als ook uit de veerheit, en afgelegentheit der plaetzen van malkander, die my net kundig zijn geworden. Het konde echter zijn, dat zoo hier en daer kleine misgrepen ingesloopen waren, 't geen de tijd, en nader ondervindinge beteren zal. En men believe te weten, dat in Siberie de uuren, half uuren, en minder gedeelten van den dag, dagelijks worden gerekent, en getelt; by voorbeeld, als in Moskou, daer staen zeventien, en een half uur op de Wyzer, en men stelt de zelve na een uur des daegs, des morgens op een uure, beginnende te tellen van Zoonen opgang, en des avonds na Zons ondergang even eens. Men spreekt daer het is de zoo veelde uure van den dag, of nacht, en in gelijker voege, worden in alle deze afgelegene Landen, de uuren der dagen getelt; dies door menigvuldig na schryven, en doen waernemen, vermeene zoodanige kondschap gekregen te hebben, dat omtrent de hoogte min falen zijn begaen. Omtrent Korea, wil men, dat Visschen gevangen worden, niet ongelijk aen die, welke men boven Nova Zemla vind. Hier uit willen zommige dryven, dat, schoon geen vaert Noorden om is, echter aldaer doortogt van water is, 't welk evenwel geen vast besluit maekt; want men Visschen vind van eenderlei aert in verscheidene wateren, welke gansch geene gemeenschap met malkander hebben. De Visch Harder word mede in binne-wateren, die beslooten zijn, gevonden, zoo dat geen bewijs is, of schoon de Harder zoo wel aen Korea, als by Nova Zemla word gevonden, daerom aldaer doortogt van water moet zijn. Men bericht mede, dat het veeltijds beoosten en boven Nova Zemla zoo sterk vriest, dat de monden van de Rivieren Jenisea en Lena, den geheelen Zomer niet ontdooijen, en blijft als dan de vaert daer geheel verspart. Om dat de Menschen, die daer zomtijds langs de Kusten varen, zich niet diep t'Zee begeven, kan men met geen zekerheit zeggen, of 'er Eilanden zijn, en of 'er vast Land Poolwaerts is, of niet. Het is zijn aenmerking waerdig, dat, als in de Zomer veele Noorde winden waeijen, dat dan het Ys van het Noorden komt afdryven, en zich zet met geheele bergen van opgeschooten schotzen, tegens de Tartarische Kusten aen, als wanneer eenige de minste vaert aldaer onmogelijk is: daer en tegen, als men 'er des Zomers veel Zuide winden heeft, dat dan het Ys Noord op dryvende, in de Tartarische Zee, omtrent de wal, opening geeft. Hier van daen komt {==VIII==} {>>pagina-aanduiding<<} het, dat zommige Engelsche en Hollandsche Zee-luiden, benoorden Nova Zemla om willende varen, als ook door Waigats, op een en het zelve Jaer-tijd, Ys hebben bejegent, andere een open Zee hebben gezien. Het is zeer aenmerkelijk, dat tusschen Nova Zemla, en de Noord-oost-hoek van Asia, een groote lengte zy, dat men aldaer, vermits de geduurige mist, des Zomers, niet alleen langzaem, of met weinig zeil, en niet als met gevaer zoude konnen stevenen; maer dat de Winter in het midden, of scheiden van Oogst-maend weder aenvangt, en dus de Zomer genoegzaem te kort, om zoo grooten einde weegs af te leggen, als wanneer de Schepen in 't Ys zouden blijven steeken, en vergaen. Of schoon dan deze weg korter van hier na Japan schijnt, zoo is 't echter zeker, dat met meerder gemaks, en min gevaers, den grooten Oceaen kan worden geklieft. Wes ik niet alleen niemand zoude raden dus derwaerts t'zeil te gaen, of dit pad Noorden om te kiezen, door zoo veel onzekerheits, en op zoo haglijken uitval; maer zulks geheel afrade, om 't groot gevaer dat 'er in steekt, van Schip en Lijf te verliezen. Met meerder grond en wisheit zijn Binnen-landsche plaetzen in onze Kaerten gestelt. Zoo als reeds in den Jare zestien honderd zes en dertig, door den Heer Hendrik Bouwer, schryvende aen den Heer Anthony van Diemen, beide geweest zijnde Opper-bevelhebbers van Nederlands Indiën, in zekere Brief, die eigenhandig onder my berust, het varen benoorden om, na Oost-Indiën, voor onmogelijk word gestelt. De Grenzen, het is waer, van ieder Landschap, zijn niet volmaektelijk afgebakent, 't geene om der Landschappen woestheit, en vake veranderingen, zoo stips en net op een draet niet heeft konnen geschieden: zommige der wegen, die men reist, zijn met stippen of streken aengewezen. Het is gelooflijk, dat, inzonderheit wijt om 't Oosten, Steden, Vlekken, Horden, en Volken, onaengeroert voorby worden gegaen, waer van de kennisse my duister is gebleven; doch zeker is 't, dat de Volken, en Plaetzen, welke vertoont worden, waerlijk zoo gelegen zijn. In 't Jaer vyftien honderd vyf en vyftig, is een Kaerte van Rusland, met een gedeelte van Siberie, en Tartarye, in Rusch en Latijn aen 't licht gegeven, door eenen Anthonis Wied, tot Dansik. Daer na is in Engeland een volmaekter Kaerte dier Landschappen uitgegeven; en wyders zijn op bevel van Tzaer Michael Faedrowits, en zijn navolger, Kaerten van die Landen aen den dag gekomen, die ook aen hen opgedragen zijn geworden. Door bevel van wylen zijn Majesteit Tzaer Alexe Michailowitz, {==IX==} {>>pagina-aanduiding<<} Vader dezer tegenwoordig Heerschenden Tzaer, wierd het Kaspische Meir in Kaert gebragt, de Vliet Volga aen zijn uitgang afgebakent op papier, en tot nut der varende Luiden gemeen gemaekt:Het Jaer zestien honderd twee en negentig komt over een met het Russche Jaer zeven duizend twee honderd en een. Nieuw jaer begint met Herfst-maend oude styl. De Moskoviten van de Scheppinge der Waereld, na de rekening uit de vertaling der zeventig Overzetters getogen, beginnen te tellen: doch in den Jare zeventien honderd, heeft het zyn Tzaersche Majesteit behaegt, zich omtrent de Jaer rekening met de overige Vorsten en Staten in Europa te voegen. zoo als ook onze Kaert, welke veele gewesten, onderdanig aen de Moskovische Kroon, bevat, met verlof van hunne Tzaersche Majesteiten het licht komt te zien, 't geen uit hunne Voor-recht, en Brief, waer mede my hebben believen te begunstigen, mag worden bespeurd, berustende het eerste gedag-tekent in 't Jaer na de Russche tellingen, zeven duizend een honderd en zes en negentig, als mede de tweede, getekent in 't Jaer zeven duizend een honderd en negen en negentig, onder my, waer by kan worden gezien, dat betuigt word de vergenoeginge die hunne Tzaersche Majesteiten in dezen mijnen doen scheppen, en eene aenmoediginge om verder in deze stoffe voort te zetten. Zoo als mede in 't goede opgenomen is, de Opdragt van dit Werk, aen hunne Tzaersche Majesteiten, en dat ik het onder zijn Tzaersche Majesteits naem aen 't licht hebbe gegeven, believende men daer benevens te zeggen, dat deze Beschryvinge met menigvuldige moeite is vergadert geworden, en dat verscheide gewesten, en haren Regeringe onderdanige Volken, met alle vlijt omstandelijk zijn beschreven. Wes zy dit mijn doen pryzen, en ons, noopende deze stoffe, bevestigen in hare gunst voor het toekomende, zoo als hunne anderen Brief gedagtekent in het Jaer na de Schepping der Waereld, zeven duizend twee honderd en twee, den dertigste van Lente-maend, en het twaelfde Jaer hunner Heersching, met het Groote Tzaersche Majesteiten Ryks Zegel bekrachtigt, aen my gezonden, betuigt, welke Brief op Perkement in groote Letteren zeer net geschreven, is kostelijk beschildert, en met Goud geçiert, waer aen de wapenen konstelijk verguld en gemaelt, zich vertoonen. En gelijk de tijd ons meer opening en licht, als aen andere Voorgangers vervolgelijk heeft gegeven, zoo mag men hoopen dat deze arbeid des te aengenamer zal opgenomen worden. Wy hebben uit onze Kaerten achter gelaten veele dier Plaetzen en Steden, welke in grooten getale by Marcus Paulus de Venetiaen zijn beschreven, en aengeroert, die omtrent het Jaer twaelf honderd vyf en zestig met de Tartaren in Sina is doorgeboerd, ter oorzake dat hy de rechte afgelegentheit, of afstant, beneffens hunne hoogte en breete niet heeft getroffen, of aengeroert, en om dat zedert die tijd zoo groote verwoestingen in deze Laden zijn geweest, dat genoegzaem gezegt mag worden, den eenen steen op den anderen aldaer niet te zijn gebleven; als ook, om dat de benamingen van plaetzen, volgens des Lands wyze, steeds {==X==} {>>pagina-aanduiding<<} veranderen, zoo wel van ouds als heden, en na de Heerschers wil en welgevallen genoemt: behalven dat veele Steden en Plaetzen, daer van Marcus Paulus gewag maekt, als of in Tartarye zoude leggen, namaels bevonden zijn in Sina te wezen, alzoo hy, die met de Tartaren In het Noorder Sina drong, het zelve aen de Tartersche Kroon hechtende, welkers gebied wierd genaemt Kathay, het alzoo ook in zijne geschriften heeft genoemt; en de navolgers, die weder in hunne geschriften Sina van Kathay scheiden, vattende het boven-muursche Tartarye voor Kathay, veele der Gewesten, Steden, en Plaetzen, die Marcus Paulus in Sina, en elders had gezien, hoog Noorden boven de Muur by dooling hebben gebragt: wes zeer grovelijk van veele, welke Tartarye uit, den opgemelten Schryver in Kaerte hebben gelegt, is gedwaeld. Waer toe veel heeft geholpen, dat ter tijd, als deze Wester Tarters Sina bemagtigde, daer twee Koningen waren, d'eene afkomstig van de rechte Sinesche Stam, Sum genaemt, welke de twaelf Zuider Landschappen bezat: d'andere Konink der Ooster Tarters, van 't geslacht Taikin, die de drie Noorder Sinesche Landschappen in bezit hadde, als mede het Landschap Leaotun; deze wierden d'een achter den ander, beide overwonnen, 't geen geschiede tusschen de Jaren twaelf honderd vyf en twintig, en twaelf honderd en tachentig; waer uit de misgreep is gesprooten, dat men heeft gemeent, dat die de Noorder gewesten bezat, meester van geheel Sina was, en dus zijn by deze dwaling, mede door de navolgers, zoo veel Steden en Plaetzen, die midden in Sina leggen, boven, en omtrent de Groote Muur, benoorden, geplaetst. Mijn oogwit was, de Landstreken, Steden, Horden, Rivieren, en Plaetzen, zoo te leggen, en te benoemen, als heden bekent, gelegen, en benoemt zijn: en voornaem is mijn toeleg geweest, de meest Noorder en Oostelijker Deelen bekent te maken. Eenige der Steden en, Landschappen die ik ongeplaetst late, of niet aenwyze, wel meest in 't Zuidelijkste gedeelte van Tartarye, volgens Marcus Paulus de Venetiaen, gelegen, en misschien nu niet meer in wezen, of bekent zijn, als Singui, Egrigaja, de verblijf-plaetzen van Gog en Magog, niet wyt Van Tangut of Tenduc, welke Landschappen anders by de Arabiers voor Kathay mede worden genomen; Caniclu, Caraja, Cangigu, Tholoman, Gingui, Amu, Cacausu, Canglu, Ciangli, Caromora, Panchi, Corgangui, Chain, Tingui, Figui, Zarten, Ezina, Sachion, Camandu, dat door de Tarsers verwoest is; Carcham, een Landschap by Samarchan; Chinchinhalas, een Landschap dicht aen de Woestyne Lop, waer van de Inwoonderen Nestorianen, Mahometanen, en Heidens zijn {==XI==} {>>pagina-aanduiding<<} geweest; daer waren Stael-mynen: Ciartia zoo Landschap als Stad, vyf dagen Tan de Stad Lop gelegen; daer viel veel Jaspis: Ungrac, daer schoone Vrouwen waren, uit welke Cubla, Tartersch Keizer, zijn By-wyven koos; beneffens noch over de honderd Steden, die door Cingis, en zijne Na-zaten, uit de Sinesche buiten, in het hert van Tartarye zijn gebouwt geweest. Doch deze zullen nimmer, na allen schyn, te rechte aengewezen konnen worden, vermits de groote omkeeringe, welke in die gewesten voorgevallen is, zoo dat daer te recht het volgende vaers op gepast kan worden: Mistrouw dan vry u groot fortuin, Karthago leit bestulpt met puin; En waer is Tirus? waer de muuren Van Sidon, en zijn Koopman-straet? Het bros geluk dat komt en gaet; Geluk kan zelden steen verduuren. De Geographie, of Land- en Plaets-beschryving, is van ouds zoo hoog geacht geweest, dat Strabo zeide, een onwaerdig Landbestierder te zijn, die niet en wist waer de Zon op en onder gong, of onkundig in die wetenschap was; en is by de Egyptenaren de ze kennis zoo hoog geacht geweest, dat hunne Priesters sich daer in oefende. Sesostris, als hy veel Landen had doorzien; beschreef zelve Tafelen in deze konst, die den Scythen niet minder als den Egyptenaren gediend hebben. En wat Ptholomeus in deze wetenschap heeft gedaen, zijne Schriften uitwyzen. De Schryvers, Plinius, Solinus, en Mela, hebben mede breet van deze stoffe gehandeld. Seneca scheen al iets in zijnen tijd, belangende onbekende Landschappen, te gissen; gelijk uit het volgende, van hem, by vertaling is te zien; De Waereld overal doorloopen, Raet niet bestendig op haer grond: Den Indiaen met heeten mond, Den kille Araxes heeft gezoopen. Men drinkt den Elve uit Persens Landen, En Rhyn: een gryze Eeuw komt aen, In welk haer banden d'Oceaen Zal vieren, om de kromme stranden. Een nieuwe Aerdkloot staet t'ontdekken. De Schipper nieuwe Landen vind; De Zee het Ysland niet bind, Om voor des Waerelds eind te strekken. {==XII==} {>>pagina-aanduiding<<} Ter tijd van Julius Caesar zonden de Romeinen alom Land- en Plaets-beschryvers af, om kennisse van gewesten te nemen, en Tafelen daer van te maken. Zenodoxus wierd tot gelijken einde na 't Oosten gezonden; hy was op zijn togt uit, een en twintig Jaren: na 't Zuiden Polycletus; deze drie en dertig Jaren daer: toe bestede: Theodorus op het zelve oogwit afgevaerdigt, quam niet weder als na negentien Jaren. Lib. 6. Cap. 16. en 23. Men leest by Plinius, dat Alexander door Dogemetes en Beton, de afstand der plaetzen tusschen de Kaspische Zee, en die van Indiën dede meten. Hy gaf een Vloot Schepen aen Onesicretes; om de Indische Zee-kust af te meten. Schipio Africanus, dede geduurende den krijg met Karthago, de Kust van Afrika, Spangie, en andere Rijken nieten; zulks dede mede Pompejus, Augustus, en andere Roomsche Vorsten, niet nagelaten hebben, Land-metingen over hun bereik te laten doen. Naderhand hebben de Arabieren, zich mede byster in deze konst en wetenschap geoefent, gelijk men wil dat zy de eerste zijn geweest, die de Winden op papier, aftekenden. Ulug Beig, Chan of Konink in Mawaranar, of het Over-Oxus Land, Zoons Zoon van Tamerlaen, heeft ons Geographische Tafelen, door eigen ondervindinge gemaekt, nagelaten; gelijk ook Abulfeda, en andere omtrent die tijd zulks deden. Het is byzonder, dat gezegt word in Portugael, uit de Aerde ontgraven te zijn, in 't Jaer vyftien honderd vyf, dicht aen de Zee, op een plaets, geheten Rocha de Centra, drie oude Steenen, waer op gesneden stonden, oude versletene Latijnsche Letteren, van dezen inhoud: De voorzegging der Sibylla, beslooten over de Westersche Inwoonders. met letters zullen rollen steenen, en in een rechte ordre staen, wanneer gy west zult schouwen aen. de schatten uit het oosten heenen. de ganges, indus, tagus stroomen, 't zal zyn ten hoogsten wonderbaer; verwisselende waer, voor waer, van verre alle t'zamen komen; 't besluit voor de eeuw'ge zon en maen. {==XIII==} {>>pagina-aanduiding<<} Al hoe wel het ontdekken van deze Steenen, een vond, misschien ter tijd van den Portugaelschen Konink Emanuel mogt zijn geweest, om de Onderzaten tot opzoeken van nieuwe Landen te lokken, zoo is echter het opdoen van veele vreemde, en toen onbekende gewesten daer op gevolgt. Een groot gedeelte der gewesten, als gezegt, in onze Landkaerten begrepen, is onder het Gezag, er de Heerschappye hunner Tzaersche Majesteiten van Moskovien, die grooter en wyder uitgestrekte Tzaerschappen, Rijken en Landen, aen een gelegen, bezitten, als eenig Prins ter waereld, zoo als ten deele in dit Werk mag worden beoogt: ook is het gerucht van haer Magt en Grootheit, nu zoo zeer op de Aerdbodem bekent, dat men my uit het ver afgelegen Sina, daer van het volgende schrijft: Sive amplitudinem imperiiId est Moskovitici. spectas quod quidem ad orientem nostrum, usque ad crepidinem celeberrimi illius muri Sino-Tartarici pervenit, ad boream autem non alium habet terminum quam orbem terrarum universum, ipsum inquam Polum articum, &c. Dat is: 't Zy men de uitgestrektheit van hetVerstaet het Moskovische. Keizerrijk aenmerkt, 't geene aen ons Oosten, tot den Drempel van de vermaerde Muur, die Sina van Tartarye scheid, reikt, en benoorden geen scheids-pael heeft, als de geheele Waereld, ik zegge de Noorder Pool, enz. En vorders: Certe Zareae Majestatis ablegatus in cultissima hac Sino-Tartarica Monarchia tanto honore exceptus est, ut non mediocrem invidiam meritus sit, ac obtinuit, ut contra vetastissimas hujus imperii consuetudines, Zareae Majestatis litterae ac munera singulari plane pompa ac honoris significatione, usque ad intimum palatium imperatoris sint introducta. Ipsemet ablegatus convivio spendido exceptus, cui imperator cum praecipuis aulicis intererat, aureis in vasis varea fercula & vinum ex ipsa sua mensa ablegato apponenda misit, imo viris nobilibus qui ablegatum comitabantur propinquius Trono Regio & in medium vocatis, singulis vinum vasis aureis offerendum jussit. Dat is: Waerlijk hunne Tzaersche Majesteiten Afgezant, is in deze wel-geoefende Sineesch-Tartarische Monarchye, met zoo veel Eer ontfangen, dat hy de nijd verdiend heeft. Hy heeft verworven, tegen de oude gewoonte van dit Land, dat hunne Tzaersche Majesteiten Brieven en Geschenken, met een byzondere Statie, en eer, tot binnen in het Keizers Paleis zijn ingebragt, en hy Afgezant wierd zelve zeer kostelijk ter Disch onthaeld, in het by- {==XIV==} {>>pagina-aanduiding<<} zijn van den Keizer, en zijne Grooten. In Goude Schotelen gebood hy, dat men den Afgezant de Spijs zoude voor dissen, zendende veel gerechten van zijn eigenHet is de wyze in Sina, dat yder aen een byzondere Tasel spyst. Tafel. De Edelluiden die onder den Afgezant waren, wierden toegelaten naby den Throon, en de Keizer dede hen uit Gulde Vaten drinken. Het dye my tot geen verachting, dat tot dit Werk veele berichten, die my van elders zijn toegebragt, heb ingelast; want de Portugeesche Schryver Tellezius zegt van een Boek, dat uit veele Schriften te zamen was gehaeld, Nemo vero putet propterea minor is esse illius opus: quis prudens enim dixerit structuram non esse periti architecti, eo quod opisicum labore composita fuerit, vel quod materies & caementa alibi creverint? Dat is: Niemand beelde zich in, dat daerom zijn werk van minder waerde is: want wat wijs Man zal zeggen, dat een gebouw van geen ervaren Meester is gemaekt, om dat hy gebruikt heeft den hulp van Arbeiders, of om dat hy de stoffe en kalk van elders heeft doen brengen? Van de Persische gewesten, na aen de Kaspische Zee gelegen, en in de Nabuurschap der Tartaren, heb tamelijk wijtloopig gehandeld, ter oorzake, om dat bespeurde die Landschappen ten onzen aenzien te leggen in een volslagen duisternis, waer toe my narichten uit die Oorden zelve toegekomen, aenleiding hebben gegeven. Het zal niet oneerlijk, volgens Salustius, geacht zijn, iets by de Nazaten van deze stoffe op 't papier achter te laten; want hy: Segt: Eum demum vivere & frui anima videri qui aliquo negotio intentus praeclari facinoris aut artis bonae famam quaerit. En Pinedo in Praef. ad Stephanum: Non inhonestum est posteris aliquid relinquere quo me vixisse testarer. Als mede Petreus: Quia nobis denegatur diu vivere, relinquamus aliquid quo nos vixisse testamur. Dit Werk spreekt dan van deze Landen, zoo als die heden bevonden worden te zijn; behalven dat 'er van de meeste Noorder en Oosterlijke Siberische en Tartarische Landschappen word geschreven, daer van de oudheit, ja genoegzaem niemand, voor my, onzes wetens, het minste heeft gerept, die dan den Europiaaen tot hier toe in duisternisse en onbekentheit hebben gelegen. Het geene van de Usbeksche, Mawaranaersche, en andere Nabuurige gewesten word gezegt, is ten deele getogen uit Arabische en andere Schryvers, zoo die van ouds als onlangs hebben geleeft: en zijn my zeer te stade hier in gekomen eenige ongedrukte schriften van L. Warnerus, zoo onder my berusten, die tot Konstantinopolen, alwaer hy van dezen Staet afgezonden was, in deze stoffe zich had bevlijtigt. {==XV==} {>>pagina-aanduiding<<} Ik verzwyge, en late achter de bepalinge en Land-scheiding die by de Ouden is gemaekt, om haer onwisheit, en onderscheide stellinge, zeggende alleen met Johan Christophorus Wagner, dat Tartarye tot noch toe meest onbekent is geacht, 't geen hy echter bepaeld van de Rivieren Volga en Oby, tot aen de Eilanden Jesso, en van 't Kaspische Meir, tot aen de Ys-zee, dat is, volgens zijn meting, in lengte van 't Oosten na het Westen, omtrent, vijftien honderd Duitsche mijlen, en van 't Zuiden na het Noorden, of in breete, omtrent acht honderd mijlen, hoe wel and ere deze tusschen-standen merkelijk kleinder maken. De Ridder Temple zegt, in zijn Werk, genaemt Miscellanea, op de onbekentheit van Tartarye, dat wy beschreven hebben het volgende: Het groote en oude Koninkryk van Sina is bepaeld, na het Oosten, en Zuiden, door den Oceaen, na het Noorden, door een steene muur, twaelf honderd Engelsche mylen lang, gemaekt tegen den inval der Tartaren, en na het Westen door gebergten, en Wildernissen, dier zeer groot, en niet door te reizen, zijn, welke men dies niet en weet, dat de arbeid, of nieuwsgierigheit der Menschen, tot noch toe ooit door gereist, of daer van beschryvinge gemaekt heeft. En weinig lager, hoe verre dit groote Land (sprekende van Tartarye) Noordwaerts aen, door eenige Menschen word bewoont, geloove ik niet dat iemand voorgeeft te weten, gelijk ook niet, uit hoe afgelegene hoeken, dezer koude en bevroorene Bergen, zommige van deze wreede Volkeren (welker magt en wapenen aen alle gewesten, die van ouds de bewoonde Waereld genaemt wierden, zoo bekent zijn) eerst voort gekomen zijn. Na dat dit ons Werk voor de eerste mael reets geheel was algedrukt, wachtende het uitgeven, op het snyden eeniger Platen, en onze groote Kaerte van Tartarye, al voor veel Jaren, in 't licht was gegeven, en veele afdrukzels na Engeland en Vrankryk voor lang gezonden waren, is ons in handen gevallen, zeker Kaertje van Siberia en Kathay, gevoegt by een, Boek, waer in van de Reis-wegen na Sina word gehandeld, ontworpen by Vader Avril, Jezuit in Vrankryk; waer van gehouden ben te zeggen, dat het zelve 't meest met de waerheit is over een komende, - van alle die tot noch toe my in handen zijn gevallen. Hy melt 'er van, dat het is gevolgt na eene, die berust in de Cancelarye van hunne Tzaersche Majesteiten. Of by dien geleerden Heer mijn arbeid is gezien, blijft my onbewust; maer niet, dat hy een Weg-wijzer, door den Heer d'Ablancourt (die met mijn overleg en aenwijzing ontworpen is) hem toegezonden, tot zijn Werk heeft {==XVI==} {>>pagina-aanduiding<<} gevoegt; gelijk zijn E. zulks in 't vierde Boek zijner beschrijving melt. Veele, en wel de meeste benamingen, omtrent de Stad Tobol, en beoosten de Oby, zijn wel getroffen, doch worden zeer weinig in getal aengewezen, zoo als in vergelijking met de mijne is te zien. Wat de plaetzing zommiger Steden, Vlekken, en Rivieren betreft, de zelve is alzins ten volle met de waerheit niet over een komende: gelijk de Noorder-kust gelegt schijnt te zijn na de dooling der ouden, die een zeer grooten inwijk Zuidwaerts daer aen hebben gegeven, welke daer in waerheit zoo groot niet te vinden is. Ook zijn daer geplaetst eenige namen van Steden, als Yamour, Daouri, nz. en Rivieren, als Echart, Anibi enz. die my nooit voorgekomen zijn, en dies niet vermeene in wezen. Wijders, al hoe wel wy niet zonder klare blijken van waerheit meenen, de Stad Peking te leggen, in lengte op honderd zeven en dertig graden, zoo heeft dezen Heer de Stad Peking gelegt, in lengte, op honderd twee en dertig graden, en vervolgens geheel Sina meer Westwaerts geplaetst, als het voorheenen, voornaem by Fransche, en andere Schrijvers was gebragt. En gelijk zijn E. volgens onze meening, het Rijk Sina al te Westelijk verschuist, zoo heeft hy de Noord-kust van Tartarye insgelijks herschikt, en te veel Westwaerts te rug getrokken, na mate hy zulks aen het Sinesche Rijk heeft gedaen; waer door gevolgelijk de Rivieren, welke in de Ys-zee uitstorten, te zeer bekrompen, te Westwaerts, en te naby een zijn gelegt: want de Landen benoorden gemelte Rijk Sina gelegen, meer Oostwaerts uitzetten, als by zijn E. worden vertoont. Een ander Schrijver in Vrankryk, in den Jare zestien honderd vier en negentig, uitgegeven hebbende een Kaert, zegt, hy de eerste te zijn, die de Stad Sinigan, of Sillingan (hy wil Selenginskoy zeggen) in Kaert heeft gebragt, waer van melt dat aldaer de laetste by een komst is geweest, van Vrede, tusschen den Moskoviet en Sineesch, hoe wel zulks ter dier plaetze niet en is geschied, maer wel onder Tenten, dicht by de Stad Nertsinskoy, een gewest verre van daer gelegen; en is waer, dat de Stad Selinginskoy, door my reets in 't Jaer zestien honderd zeven en tachentig, 't eerst in Kaert is uitgegeven en vertoont, en niet by hem in den Jare zestien honderd vier en negentig. Hy zegt men de kennis door de Moskoviten bekomen hebbe van het Groot Tartarye, in plaets dat indien na waerheit had believen te spreken, hadde dienen te zeggen, dat hy enkelijk mijne Kaert hadde nagemaekt, welke ik na een arbeid van een zoo grooten reeks van Jaren hebbe ontworpen, waer van de kennis my niet toegezonden is door de Moskoviten; doch die bekomen hebbe als is gemelt: en dus zoude dezen Heer het spoor en de gewoonte gevolgt hebben, by Luiden van Letteren en Waerheit, gebruikelijk. {==XVII==} {>>pagina-aanduiding<<} In het Jaer zestien honderd zes en negentig, is by Karel Allard tot Amsterdam, een Kaert van Asia in 't licht gebragt, waer in hy heeft gevolgt mijne groote Kaert van Tartarye, toen al voor veele Jaren aen den dag gegeven, gelijk hy zulks erkent, met te melden, dat zich van mijne stukken heeft bedient, wezende in der daed het Noord-ooster gedeelte van de zelve, of het gedeelte tusschen de Kaspische Zee, en Sina, en tusschen de groote Sinesche Muur, en de Noorder-oever, niet anders als enkel dubbelt, van mijne boven gemelte Kaert, behoudens eenige kleine verbetering, die door mijne aenwijzinge daer aen is gemaekt. In den Jare zestien honderd zeven en negentig, is my in handen gevallen een Boek, gedrukt tot Parys, met de naem van Les Elemens de l'Histoire; waer in mede de Geographie word verhandelt. De Heer de Vallemont, Schrijver van dat Werk, schijnt my toe een Man te zijn van veel geleertheit, en groote belezing: Hy roert daer in aen, de Kaert die ik van Tartarye hebbe ontworpen, en aen den dag gegeven, en zegt de zelve, doof Mr. de Fer, Geographe van den Heere Dauphin, te zijn nagemaekt, (zoo als ook de waerheit is;) doch dat de zelve de Fer misverstandelijk heeft gehandelt, van, my navolgende, het Tartarye zoo hoog Noorden te leggen, als het door ons is gebragt, roerende noch twee groote Mannen aen, als den Abt Baudrand, en den Heer Cantelli, Land-beschrijver van den Heer Hertog van Modena, die met hem van de zelve meening zijn, dat de Noorderkust door ons te hoog Poolwaerts is getoogen. My verwonderd zeer dat dezen Heer mijn stellinge, onzer redenen onbewust zijnde, dus aenstonds verwerpt, zonder dat eenige blijk van onze misgreep te borde brengt, als alleen, dat de Vaders Jezuiten de Polus hoogte tot Albasin zoude genomen hebben op vijftig graden, en eenige minuten: of die Vaders te Albasin zijn geweest, heb ik groote reden te twijfelen; doch het is waer, dat zy omtrent de Stad Nertsinskoy, by de Sinezen Nipeheu genaemt, zich op hebben gehouden: en gelijk als ik uit eene hunner Brieven na Europa geschreven, heb gezien, zoo was de Polus hoogte daer by hen gevonden, indien de waerneminge goed is geweest, op weinig min als twee en vijftig graden, ten ware zy naderhand, misschien zich dies aengaende hebben gebetert, en die gelegt op vijftig graden, en eenige minuten: hoe nu uit het nemen dezer hoogte tot Nipeheu, daer boven gemelte Heer, Albasin, onzes oordeels, voor verstaet, en stelt, zijn betrekking kan hebben, of gevolg, op de Noorder-kust van Tartarye, en kan ik niet ontwaren, vermits die plaets zoo zeer verre daer van daen gelegen is. Het is waer dat ik in perzoon het koude Noorden op die hoogte als mijne Kaert zich uitstrekt, niet en heb bezocht; doch is my ook {==XVIII ==} {>>pagina-aanduiding<<} zeer wel bewust, hoe in die Landen, niemand reist, welke der wetenschap van de Polus hoogte te nemen, recht kundig is, gelijk men mede tot Peking van dit hoog Noorder gewest, gansch de minste kennis niet en heeft, wezende vervolgens den Vaders Jezuiten aldaer, zulks mede onbekent. Het is een merk dat boven gemelte Heer niet te wel bericht is, hoe men in Siberie, en tusschen Rusland en Sina reist, om dat hy uit het Verhael der Reis-weg van Baikoof, die van Tobol na Peking heeft gereist, in 't Jaer zestien honderd drie, en vijftig, de lengte afmeten wil: alzoo de ongebaentheit der wegen, een korte afstant, vaek een zeer lange weg schijnt te maken, en Baikoof zulks niet en heeft onderscheiden, - gelijk mede niet aengemerkt heeft, of hy Oost of West, Noord of Zuidwaerts reisde. Het is in den Jare zestien honderd vijf en zestig geweest, dat deze Reis-beschrijvinge tusschen Tobol en Cambalu, of Peking, daer hy gewag van maekt, door my uit Rusland herwaerts over is gebragt, en ik de zelve aen den Heere Thevenot tot Parys hebbe gegeven, zijnde de kant-tekeningen die zijn Wel Edele daer beneffens aen den dag heeft, gebragt, uit mijn Pen in die tijd gevallen, zoo dat den inhout daer van, by my het eerst in deze gewesten bekent is geweest, en lange voor de tijt, dat ik de Kaerte heb ontworpen. Wat reden dan deze geleerde Mannen hebben te oordeelen, de Noorder-kust van Tartarye, tegen Ys-zee aen, meer Zuidelijk te leggen, is my onbekent, terwijl zy, noch niemand der Europianen, daer van de eigene en Wiskonstige ondervindinge hebben, gevende daer van ook geen het minst bewijs, of blijk; want of schoon de plaets Albasin weinig te Noordwaerts door my was gelegt, (wezende door ons dit Albasin in mijne Kaert gebragt op twee en vijftig graden, en veertig minuten, en niet zoo hoog Noordelijk, als deze Heeren my believen na te geven; gelijk oog-schijnlijk op de Kaerte kan worden gezien;) zoo is het geen gevolg, dat daerom de Noorder Zee-kust van Tartarye, meer Zuidelijk legt, als hy van my is geplaetst, en dies hun ongunstig oordeel, over mijnen zoo grooten arbeid, onverdient. Dit Werk dan, is door ons by een gebragt, onder hoop, dat den Arbeid aengenaem, en aen de Waereld dienstig zal zijn, den geletterden en anderen aenleidinge worden gegeven, om het geene by my nu misschien duisterlijk en gebrekkig, het eerst aen 't licht is vertoont, volmaektelijk, en zonder misgreep, ten toon te stellen: 't geene wenscht, beneffens welvaert, des gunstigen Lezers, Genegen Dienaer, N. WITSEN. NOORD {==1==} {>>pagina-aanduiding<<} Noord en Oost Tartarye; [Eerste deel:] {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} Niuche. Behelzende verscheide byzondere gewesten, in 't Noorder en Ooster Asiatische en Europische Tartarye gelegen: Als Niuche, Dauria, Jesso, Moegalia, Kalmakkia, Tangut, Mengrelia, Cirkassia, Turkestan, Astakkia, Altin, Tingoesia, Siberia, Samojedia, en meer andere aengrensende landschappen. IN 't beschryven der byzondere gewesten en landschappen, die ons heden met eenen algemeenen naem van Tartarye bekent zijn, zullen wy met Niuche, het genoegzaem oostelijkste gewest of landschap van Tartarye, een aenvang maken. Het oud landschap van Niuche is gelegen, als zommige willen, zeventig Duitsche mijlen vin de Indiaenze zee, schoon in veele der berichten, die my daer van toegezonden zijn, het zelve niet zoo diep landwaerts in zoude leggen. Doch dit kan beide waer zijn: te weten, dat het wel zeventig Duitsche mijlen van de Indiaensche zee leit, zoo 't land van Jesso daer onder wert gerekent: maer nader by dezelve zee, indien Jesso daer uit wert gesloten. Het landschap Niuche was vanouds verdeelt in twee deelen: het Ooster gedeelte wiert genaemt Soxin, en het Noorder Caiyven. Onder den Sineeschen Keizerlijken stam Han, heete dit land Yeleu: onder Koning Huei, Hoekje: en onder den stam Tang noemde men het Vico: maer 't kreep eindelijk onder den stam Taiming den naem van Niuche. Werdende van ouds mede Synan geheten, en nu veeltijts Muoncheu. Het volk des lands wiert Kien en Kin, dat is, Gout, by de Sineezen genoemt, en by andere Niochtere, en Bogdotsen. Al d'Ooster Tartarische volken wierden, met eenen algemeene naem, Moegalen, of Mugalen, by d'andere of Wester Tartaren geheten. De Tartars zelfs van Niuche noemen hun land Ghoenghoe, 't welk is te zeggen Middeltuin: ofte ook wel het midden van de waerelt: als mede Illoenghwe, dat is, het allermiddelsterijk; om dat zy voor vast gelooven, dat de aerdbodem vlak, en hun land in 't middelste van dezen aerdbodem gelegen is: ook dat 'er buiten hun Tartarische rijk gene de minste naemwaerdige rijken zyn, of dat dezelve by hen niet geacht behoorden te werden. Op een zel- {==2==} {>>pagina-aanduiding<<} ve wijze noemden de Sinezen hun Koninkrijk of land van Sina, met eenen dagelyksen naem, (behalven den naem, dien t'elkens d'eerste Koning van eenen nieuwen Koninklijken Sineeschen stam aen het zelve gaf) nu Ciumquo, en dan Ciumhoa: welk eerste midden rijk, en laeste midden tuin beduidt. De Tartaren geven aen buitenlandsche volken, die zy niet agten, den naem van Warwaroe, of Vervari: en zeggen, dat dezelve maer uit een eenig oog, en zy uit twee zien. De Tartaren worden by de onzen in Oostindien, en byzonderlijk in Siam, (misschien naar den voorgang der Siammers, Kochinchinezen, en andere gebuurvolken van dien oort,) in Witte en Zwarte Tartaren onderscheiden; als blijkt uit zeker dag-register, in Siam, by een dienaer der Nederlandsche Oostindische Maetschappye gehouden; daar in hy, onder hetDoor Witte Tartaren, zijn d'Ooster: en door Zwarte Tartaren, de Wester Tartaren te verstaen. gedenken van den inval der Tartaren in Sina, aldus schrijft. De Witte Tartaren, vereenigt met de Zwarte Tartaren, waren in 't land van Sina gevallen. Het landschap Niuche draegt ook de naem van Bogdaiskaja, of Bogdoitzoff. En is dit Bogdaiskaja en Niuche een eenig landschap: of twee landschappen onder eenen heer behoorende: nu van het een, en dan van het ander gebiedt zijnen naem of titel voert. Een gedeelte des landschaps van Niuche word ook anders Nuki genoemt. De volkem van Niuche, Boghdaiskaia, of Bogdoitsen en Bogdatsen worden by de Sinezen ook Ooster Tartars en Mugali Nuki geheten, zy daer en tegen noemen schers gewijs de Sinezen Nicon: 't geen zoo veel als ondeugend, gek, plomp of bot gezegt is. De Sinezen verdeelen de Tartars in Patatas, dat zijn Noort-Tarters, en in Saytatas, dat zijn West-Tartars: want pa of pe is Noord, Say West, en tata zoo veel als Tartars by de Sinezen gezeit, by mangel van de letter R. Dit Tartarye paelt benoorden en benoortoosten aen een ander Tartarisch landschap, geheten Niulhan, beoosten aen het landschap Yello of Jezzo, dat zommigen onder Tartaryen begrypen, en bezuiden zoude het Korea raeken, waer aen de rivier Linohang oostelijk geloost wert te stooten, en paelt ook aen het landschap Leaotung. Het landschap Niuche strekt, volgens berigt en gevoelen der Sineesche Tartars, aen eenig oort tot zeven of acht graden, (vyftien graden op eene gemeene Duitsche mijle gerekent,) Noort en Noord-Oostwaerts boven de groote Sineesche muur: daer benoorden zou het wilt en woest, en hun onbekent zijn. Doch boven de stad Peking en de muur, uit de provintie Leaotung te rekenen, strekt, volgens de schriften eeniger andere Sineezen, elders het land van Niuche zich maer uit, tot zes duizent stadien. Peking, hooftstad van Sina, en anders Xuntien geheten, legt, volgens eenigen, op 40 graden 56 minuten; doch volgens anderen op 39 en eenige minuten. Het volk van Niuche of Ooster Tartarye, wert, naar zekeren berg, de grootste van Tartarye, by de Sineezen Kin geheten, gebynaemt; 't geen gout gezegt is. Ook werden die Tartaren by hen geheten, Heeren van de goude bergen, om dat' er gout in hun land gezegt wert te vallen, of anders het landschap zelve Tai-Kin, dat is, het Goude rijk gezegt. De naem van Kin zegtmen dat aen de Ooster Tarters van Niuche gegeven is, hondert en zeventien jaer voor Christus geboorte, door den Sineeschen Keiser Vuti. In zommige Sineesche landkaerten is het landschap van Niuche t'onrecht alleenlijk langs de zee geplaetst. De reviere Jaal spruit uit het Niuchise gebiedt, en wel bezonderlijk, beneffens de vliet Quentung, uit het vermaerde gebergte Gakpnekon, dat zeer groot en lang is, en zeer groote en staende wateren bevangt. Ook valt dieper te landewaerts, en aen d'andere zijde, de riviere Schilgal of Schingala uit dat gebergte, en vereenigt haer met de riviere d'Amur. Aen de zeekant Oostwaerts zijn aldaer goede havens: en groote eilanden leggen voor de vaste kust in zee. Aen het Sineesche, of Tartarische hof, zijn, op 't jaer 1657 gekomen, (wanneer de Hollandsche gezanten, Keizer en de Goyer, aldaer waren,) uit de noordelijke gewesten van Tartarye, by de kant van Korea en Jesso langs, drie duizent Tartarische huisgezinnen, die onder den Tartarischen Chan, nu Keizer van Sina, hunnen ouden Heer, in het vette en zachte Sineesche rijk woningen zogten, om verlost te werden van de koude en ongemakken, die zy in de noorder gewesten hadden uit te staen. Gelijk dan dezelve vervolgens in Canton en elders wierden verdeelt. Deze Tartaren leggen hoog Noorden aen de zeekust, boven of omtrent de riviere d'Amur, en by het oude zoo genoemt Anian. Zy waren gekleed met vellen van zeerobben en andere visschen. Jaerlijks komen uit de gewesten van by Jesso gezanten aen den Tartarischen Chan in Sina, tot erkentenisse van onderdanig- {==3==} {>>pagina-aanduiding<<} heit: als mede uit Korea: uit der Sudatsen land, en uit de Liquesche eilanden, die de Sineesche wijze van kleding gebruiken; doch zijn slegter en niet zoo zindelijk aengedaen. Onder de Sineesche Tartars, dat zijn die van Niuche, is een plegtelijkheit gewoon, waer by alle dienaers over maeltijt op zeker woort Fueet, dat de huisvader uitspreekt, op d'aerde vallen, ter eere van de gasten. Ter maeltijt wert onder deze Tartars den gasten melk, vermengt met verkens-smeer en boonemeel, geschonken. De linker hand is by hun de hoogste ter disch, en elders. Wanneer omtrent het jaer 1200 dezelve Tartars van Niuche, die nu Sina in hebben, het zelve voor d'eerste mael hadden overweldigt: maer door de Wester Tartaren daer weder uitgedreven wierden, toen, hebben zy buiten Nanking, zuider hooftstad van Sina, een zeer aenzienlijken tooren van porçelijn steen, ter geheugenisse van hunnen Chan, doen bouwen. Deze tooren is, wanneer deze Ooster Tartaren nu het rijk van Sina weder in kregen, daerom verschoont gebleven, daer andere gebouwen zijn verwoest. De Tartarische Koning van Niuche, en te gelijk van Sina, is tot die hoogheit opgestegen, dat hy qualijk gezanten gehoor wil verleenen, ten ware zy van het maegschap der gener zijn, waer van zy gezonden worden. In de Sineeze reisbeschryvinge der Hollandsche gezanten wert gezegt, dat de Tartarische vorst, die heden het gewest van Sina bezit, zoude zijn oorspronkelijk uit een der kleinste vorsten der Tarters; en dat zijn groot-of over-grootvader de eerste Koning van zijnen stam zoude wezen, verheven tot die waerdigheit, door de inwoonders van zijn land, welk slegts een gering landschap in Oost-Tartarye zoude zijn, Muncheu of Niucheu of Niuche geheten, daer men te vooren of van outs noit een opperhoofdig gebiedt zoude hebben gehad. Andere zeggen, dat Xunchi, de vader van dezen tegenwoordigen Keizer, genoemt Kamhy, onder wien geheel Sina zijn rijk ingelijft wiert, de vijfde van zijnen stam was. Zijn heil scheen zoo wonderlijk in de oogen der andere Vorsten van zijnen landaert, dat zy hem by den blixem vergeleken: ja het was, zeiden zy, een werk van Godt en den hemel. Deze Tartars die 't rijk van Sina hebben ingenomen, werden by Joris Andriesen, die onder dezelve voor slaef heeft gedient genaemt Niuchische of Niochterische Tartars, en gezegt te leggen naer het Noortoosten, ten aenzien van Sina. Van hen spreekt deeze schrijver wijders aldus. De Tartars, die aan de grenzen der Sinezen leggen, zijn tweederhande. Eenigen woonen naer 't oosten, en eenigen naer 't westen. De genen, die naer 't oosten legge, worden Niuchische, en zyn ook van zommigen, gelijk ik dikwils gehoort heb, Niochterische Tartaren genoemt. Deze zijn die, waer tegen de Sineezen zoo langen tijt zware oorlogen hebben gevoert, en die in mijnen tijt noch niet geëindigt waren. Deze Tartars zijn wit van hooft, hebben brede aengezichten, kleine ogen, en zwart haair, 't welk zy heel glat van 't hooft laten afscheeren, tot aen de kruin, van de welke zy een lange lok of vlecht op den rug laten nederhangen. De wijven laten echter hun haair wassen, dat zy tot lokken vlechten, van welke zy voor twee, aen yder zijde een, hebben hangen; even gelijk de Persiäansche vrouwen. Het is een zeer gulzig volk. Zy gebruiken tot hun spijs alderhande vleesch, als het slechts vleesch is, 't zy wilde, of van tamme, reine en onreine beesten; als van paerden, kemels, vossen, andere. De voornaemste Bevelhebbers doen het vleesch naeuwelijks half gaer koken, of braden: en de gemene lieden en krijgsknechten nemen het 't vuur af, als 't noch naeuwelijks begint te koken. Doch zy kloppen 't met een stuk houts zeer murw, en eten her schier geheel raeu met zout en peper. Hunne klederen zijn in 't gemeen zwart. De ruiters dragen lange rokken van wolle doek, met enge mouwen, en die om 't lijf sluiten; en des winters schape vellen, met het ruig naer binnen gekeert. Zy hebben om 't lijf een ledere gordel, daer aen zy, gelijk d'Usbekken, een neusdoek en een tasch hangen, in de welke een vuurslagh, tabak, en pijp, ook een mes en schaer is. Zy dragen op het hooft mutsen, met sabels, lochsvellen, en met ander bont bezet. Eenige krijgslieden dragen van yzer of koper ronde gemaekte huiven, daar op zy een klein bosch van root geverft paertshaair hebben hangen. De meeste bevelhebbers hebben pansers aen. Eenige van hen dragen aen 't lijf een voorstuk van dik leder, overäl met kleine vierkante yzere plaetjes beslagen, om in dezer voegen tegen de pijlen zeker en veilig te wezen: maer van achteren zijn zy bloot; en zy zeggen, dat men dieshalven den vyand den rug niet toekeeren moet. De rijke heerin dragen ook zijde en treffelijke katoene rokken. Zy dragen hun {==4==} {>>pagina-aanduiding<<} sabels ook, gelijk de Sinezen, met het hecht naar den rug gekeert, en de punt na voren, dwers over den buik. Zy hebben grote plompe laerzen, doch zonder sporen. Wat de godsdienst dezer Tartars aengaet, zy zweten niet veel van God te zeggen. Ik heb noit gezien, dat zy eenig teken van aendagt tot God hebben getoont, en ook niet vernomen, dat zy zoo groote vyanden van den godsdienst der Christenen zijn, als der Turken: van welker godsdienst zy zeer spottelijk spreken. Ik verstond echter van Augustyn, mijn tolk, dat eenigen van hen den hemel, 't vuur, de lucht, en 't water voor God houden: en eenigen de kraijen, en schiltpadden eeren. Zy worden van hunne jeugt af ten oorlog opgevoedt, en tot bloetvergieten gewent, en geöeffent in geen gevaar t'ontzien; 't welk oorzake is van dat zy goede en groote krijgslieden worden, en dieshalven vele onder hen zich meer met roven, dan met werken en arbeiden bemoejen. De West Tartars, landgenoten van den grooten Tamerlaen, zijn ook dappere krijgslieden, hebben mee langen tijt zware oorlogen tegen de Sinezen gevoert, en ook eens het rijk bezeten; maer wierden weêr daer uit gedreven. De Sinezen hebben de lange sterke muur doen opbouwen, daer over, gelijk men verhaelt (hoewel t'onrecht,) Tamerlaen geraekt is. Hun gestalte en kleding, inzonderheit die ik t'Arkelu gezien heb, komen met de Niuchische Tartars overeen; behalven dat hunne mutzen, gelijk een halve maan, van voren ront uitgesneden, en van rootgeverfde schaepsvellen gemaekt zijn. De voornaemsten onder hen dragen ook zijde en katoene rokken, doch zonder mouwen, die met zwarte, of grauweschaepsvellen gevoêrt zijn, en niet verder, dan tot op de lenden komen. De wijven zijn alleenlijk hier in van de Niuchische Tartarinnen onderscheiden, dat deze haer haair in vier lange vlechten aen yder zijde neerwaerts laten hangen. Dus verre Joris Andriesen. Weinig hoger naer het Noortoosten, als het rijk dezer Niuchische Tartaren, in de kaert onder het woort Niuche bekent, ligt het landschap Niulhan, en weder noch hoger, verre boven Corea, liggen aen de Noortzijde van de rivier d'Amur, aen zee,Anders Sumongalen of Water Tartaren. de Sudatsen of Jupi. Deze zijn gekleet in vellen, zo van dieren, als visschen. De Tartaren van Niuche vereenigt met die van Tanyu, Niulhan, en met vele andere West-Tartaren, zo Kalmakken, als Moegaelen, zijn door de Provintie Leaotung, die de noordoostelijkste van Sina is, in het rijk van Sina gevallen, en hebben het zelve afgeloopen. Zy zijn meermalen in het Sineesche rijk ingebroken geweest, doch weêr daer uit gedreven, als M.P. Venetiaen zegt, door hulp der Samahansche of Samarkantsche Tarters, die nyd in de groote overwinningen van deze Niuchische of Kinsche Tarters schepten. Het rijk Niuche is van ouds, zo men zegt, eeniger mate en eene wijle onder het gezag der Sinezen geweest, die aldaer verscheide sterkten en steden, tot over de hondert, zouden hebben gebouwt gehad, onder den stam Han op 't jaer 206. doch het is naderhant van Sina afgevallen, en heeft geweigert schatting te betaelen. Deze Tarters zijn altijt by de Sinezen in kleinachting geweest: die dezelve eertijts voor Barbaren uitscholden, ea datze van den roof zouden leven, raeuw vlees eeten, en in hoolen woonen: doch zulks wierd meer gezegt uit haet, als wel dat deze volken zoo Barbarisch in der daet zouden zijn geweest. Zy woonen dan niet in holen, als de Sineezen eertyds van hen zeiden, maer wel meest onder goede tenten van zijde en andere stof, ook wel van leêr, of vellen, omringt met opgespanne en uitgestrekte touwen, die alle, gelijk mede de tenten zelve, met tapijten bedekt zijn. Zy gebruiken geen stoelen, maer zitten op de aerde neêr, met de beenen onder 't lijf geslagen. De grootste, onder hen, hebben verscheide tenten voor hunne vrouwen, kinderen, keukenknechts, enz. alles in goede schik by een gezet, gemakkelijk en bequaem, als het beste huis. Daer wert by deze Niuchische Tarters geoordeelt, dat de Ys-of Noorder zee niet bevaren kan werden, en men anderzins, zeggen zy, vele eilanden zoude ondekken. Men heeft berigt, dat te dezer tyd in het land Niuche of Nuki, by bevel van den Tartarischen Sineeschen Keizer, door de Tartaren hondert en twintig sloten of vastigheden weder aengevangen zijn gebouwt te werden, daer nu al gehugten, of dorpen rontsom staen. De huizen zijn van leem, als by de Daursche volken, gebouwt; doch het meeste volk onthoud zich in de woeste velden, is arm, en van vee niet zo wel voorzien, als de Wester-Moegalen. Zy leven te velde, op karren, kemelen, en onder tenten, hebben zeer weinig steden, of vaste woonplaetzen, en swerven met hun vee, om versche weide te hebben, omher. {==5==} {>>pagina-aanduiding<<} Zy vangen, omtrent de vliet d'Amur, sabels en swarte te vossen. Gelijk de Sinezen hunne dapperheit hoog agten, waneer de natie ernstelijk van elkandre oordeelt, zoo eeren en roemen zy de Sinezen, om hunne uiterlijke heusheit en verstant. Niuche heeft verscheide Tartarische Prinsdommen en volken: een van dien word Schuri of Schurtsi geheten. Veele van de Tartarische heerfshappijen, die de naest gelegenste aan de Sinesche muur zyn, waeren van ouds, en in den beginne van deze eeuw, zoo de Jesuit Trigautius verhaelt, çijnsbaer aen het Sinesche rijk. Hy telt 'er ten noorden, drie, en beoosten Sina drie; doch bewesten wel drie en vyftig, die kleine heerschappijen, of horden schijnen geweest te zijn. Of 'er nu noch eenige sterkten en stedekens, die de West-Tartars, onder den Tartarischen stam, Iven, in dit landschap hadden gebouwt, overig zijn, is men niet zeker bewust: maer wel is gewis, dat 'er te landewaerts kleine huizen, by een zijn gezet, als stedekens met aerde wallen omringt, welke meest gebouwt werden voor de oude luiden, die niet met hun vee omswerven konnen: en voor die gene, welke het land bouwen,Siet agter de brieven van P. Verbiest van de steden daer te lande 't gene op sommige plaetsen wert gedaen. Om dat de meeste Tartaren, die in Sina inbraeken, zeiden van Muoncheu te zijn, zoo wierd ook gelooft, dat Muoncheu in Niuche een groote hooftstad moet zijn. Anderzins dwalen zy meest, zoo wel, als de Kalmakken en andere West-Tartaren, te velde met hun vee omher; gelijk gezegt is. De Koning van dit rijk Niuche, die nu zijn zetel in de Sineesche hooftstad Peking geplaetst heeft, erkennen alle omliggende Tartarische rijken voor schuts-heer, en betaelen aen hem schatting. Deze Ooster-Tartaren zijn ingedrongen van lichaem, en gelijken zeer wel in stel en gestalte des lichaems na de Sinezen: zyn sterk en vast van ledematen; doch meerendeels breet van aengezicht, en doorgaens plat van neus: maar zo klein van ogen niet, als de Sinezen. Zijn stilswijgende, en schynen, als zy te paert zitten, vol gedachten te zijn en wyders zeer gelyk, zoo in wezen, als zeden, den Wester Tartaren en Kalmakken, behoudens dat ze lieftalliger tegen vreemdelingen, van beter omgang, zachter en burgerlyker zyn; misschien om dat zy na aen Sina liggen. Zy zyn goede soldaten, en dapperder, als de Sinezen, slapen tegen de aerde aen, op een kleet of tapyt: braden en kooken hun vlees, doch niet recht gaer: scheppen in de jagt groot vermaek, eeten kemels en paerden vleesch, en weten bier te brouwen. Veele onder hen hebben weinig Godtsdienst, zyn heidenen, en offeren steets met byzondere gebaren. Hunne geestelyke priesters zyn Lamas genaemt, die eenige byzondere afgoderyen plegen. Zy verbranden somtyts de lyken, en werpen, des overledens paerden en wapens in 't vuur; ook wel vrouwen en knechts, gelyk in Indiën op eenige plaetzen mede wert gedaen: Doch anderen onder hen bedienen zich van de begravinge. Zy bekennen te twyfelen, wat na dit leven met hun werden zal. Zy scheeren het hoofthaair geduurig, of geheel en zeer kort af, behoudens een lok of tuit, die zy te zamen vlechten, en lang achter op den rug latten hangen. Hunne baerden plukken zy uit, of scheerenze af, behalven de knevels, die laeten zy lang wasschen, en een streep op de kin. Hunne laerzen zijn van paertsleer, of ook wel van zijde en fluweel. Zy gebruiken geen spooren. Zy dragen een ronde en platte bonnet of muts op 't hooft, omringt met een zoom of rant van bont. Boven uit hangt een quast van paertshaair, of van eenig ander geverfde stof of zijde. Des zomers dragen zy een gevlochte dekzel van biesgras of stroo op het hooft, en daer op een rode quast, die tot aen de ooren hangt. Zy dragen lange rokken met enge mouwen, die, in vorm van eene paerds hoeve, boven op de hand eindigen. Zy zijn gegordt met een gordel van twee vinger breet; hebben daer aen beide zijden een neusdoek, en een beurs, (waer in ze toebak of iet anders doen,) en ook een mes hangen. Aen de slinker zijde hangt aen den zelven gordel een Sabel, met net gevest achterwaerts, en de punt voorwaerts. Boven de lange rokken trekken zy noch een klein rokjen aen, dat tot aen den gordel komt. De mouwen daer van komen tot aen den elleboog. In de Sinesche reisbeschrijving van Nieuhof wert de kleeding van zekere Tartarische vrouwen, moeder, en dochter, uit Niuche, aldus beschreven. De dochter was gekleedt in violet, met groote bloemen, en de moeder in swart damast. Zy hadden beide d'ooren, langs heen, met goude ringen behangen; en het haair, dat gevlochten en rontom het hooft geleit was, onder verçiert met een snoer paerlen; maer droegen daer boven op een fijn ront gevlochte mutsken, das van biezen of gespleten bamboes scheen gemaekt te zijn, daer een bosje of quast van roode vlokzijde (hoewel het gemeen vrouvolk deze bosjes van roode gewerfde {==6==} {>>pagina-aanduiding<<} paertshaair draegt) boven uitstak. De klederen, die tot op de voeten hingen, en in 't midden met een zijde lint omgord waren, zaten los en ruim om 't lijf, en waren met kleine knopen over de borst toegeknoopt: de schoenen waren van swart leer: 't aengezicht was haer niet opgetoit, nochte geblanket. De Sineesche vrouwen zijn by de Tarters van Niuche en Niulhan zeer gewilt, om dat 'er schaersheit van vrouwen tot hunnent is, en meerder mans als wijven werden geteelt Als 't krijgsvolk by een geroepen wert, blaest men op een kinkhoren. Aen den toon van 't geluit weet men, hoe veel manschap by een moet zijn, en wie het zal geleiden. Zy hebben voor een gewoonte, tegen den strijt, kleine troepen voor uit te zenden: en, als die voorspoet hebben, twijfelen zy aen een geheele goede uitkomste niet. 't Zijn zeer goede ruiters; dienen ook meest te paert, doch hun voetvolk zijn zulke brave krijgslieden niet gelijk de Sinezen, die meest te voet dienen, en schier van hunne jonkheyt af, niet anders by der hant nemen, als met den boge zomtijts te schieten, en op de jagt te gaen, om vogelen te vangen. Om dat ze arm zijn, en op woeste plaetzen woonen, konnenze veel honger en kommer verdragen, gelijk mede alle andere Tartaren. Zy zijn zeer geswint in 't vechten, en beter soldaten, als de Sinezen: dog niet zo listig, stout en sterk. Zy maeken mede schanzen of sterkten, doch die zijn gantsch swak, en zouden het schieten uit grof geschut met buskruit niet konnen wederstaen. Hun geweer is een boge en pook, als ook pieken, gelijk die van de Kalmakken. Zy schieten ook zeer net met den boog, gebruiken yzere stormhoeden ten krijg, en voorstukken van yzere schobben, die met spijkertjens aen elkander vast zijn, en onder het voortrijden niet weynig raezen. Zy zijn zeer genegen om schietgeweer te hebben, en doen 't zich door de Boechaersche kooplieden van elders, inzonderheit musquetten, brengen, die zy dier betalen. Als zy gewent zijn uit vuurroers te schieten, schieten zy zeer net. En schiet de jegenwoordige Keizer van Sina zo wel, dat hem een vogel in de lucht niet missen zal. Als de Niuchische Tarters het rijk van Sina overweldigden, ontboden zy zeer vele hulpbenden, zelve uit Kalmakken land, en van by Astracan, van de Jupiers, volken, die achter de Noorder Japanze eilanden in 't Oosten aen zee woonen, en lijfpansers van vis-vellen dragen: ja ook stieten tot hun menschen geheel van by de Volga van daen: welke rivier deze Tarters Alga heeten, en van benoorden de vliet Amur. Deze volken zonden alle zeer gewilliglijk hulpbenden, op hope van den buit, die overvloedig in Sina was te halen. De Niuchische Tarters, of Oostersche Tartaren van Niuche, zijn dan goede oorlogsluiden. En of schoon hunne legers optrekken, zo nemen zy egter weinig of geen behoefte mede, veel min voorraet of leeftogt: want het eerste vee, dat zy ontmoeten, slagten zy, en eeten het half raeuw. Als zy niets vinden, dan slagten zy eenige hunner paerden, en kameelen. Wanneer zy tijt hebben, dan gaenze op de jagt, omcingelen heele bosschen, en dooden menigte van wilt, 't geen hun tot voedzel strekt: waer toe zy altijt goede winthonden en valken mede voeren. Zy slapen onder lichte tenten, die schoon zijn, en opgerecht worden zonder het leger of de mars van het selve te hinderen. Als zy by huizen komen, (gelijk 'er op zommige plaetzen in Tartaryen, schoon zeer zelden, huizen werden gevonden,) dan zullen zy de wanden weg nemen, en alleenlijk het dak en de stylen laten staen, om des te meer aen tenten gelijk te zijn, waer onder zy als dan vernachten, met hunne paerden neffens hen. Zy zullen niet licht de grafsteden verstoren, slopen of schenden. De Inwoonders van Niuche wierden van ouds by hunne gebuurvolken niet zeer geacht, en waren zelfs eertijts geboorne vyanden en groote haters van de Sinezen. De Tartaren zijn in Japan gehaet, en worden aldaer Dassasins genoemt. Men wil, dat oulinx geen Tartar op Japan mogte komen; maer wel Koreers en Sinezen. Men zeit, dat t'eener tijde, op de Japansche Westkust, een Tartarische zeevlootMangi is gezegt op Tarters Barbaersch, zo als de Tarters Sina, of een gedeelte daer van, 't geen zy op deze tijt in-namen, benoemden. gestrant zy, waer van het volk gezint was na Japan over te steken, om het te bestormen. Hier uit zou die haet ontstaen en gebleven zijn. Dit schijnt ten tijde van de Tartarischen Chan, of Keizer Kublay, geschiet te zijn, die omtrent het jare 1250. Mangi, een gedeelte van Sina, innam. Ter gedachtenis van die verlossinge, door Godes weer en wint ontstaen, viertJapan een drom van Eylanden te zijn, door tekeningen aldaer gemaekt onder my berustende kan werden gesien. men noch in Japan, op den vijfden dag van de vijfde maent, zoo gezegt word, een feest. Dewijl dan de Tartaren aldus Japan met schepen bestonden aen te doen, en te bevechten, kan men daer uit genoegzaem besluiten, dat Japan een of meer eilanden zyn. Hoe de Tarters van Niuche letters maken {==*1==} {>>pagina-aanduiding<<} {==*2==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding Schrift der Tartaren van Niuche: lesen van boven neder-waarts. dat is, In de hooft-stat van de provincie chonan genaamt Cayson, sal de Eclipsis van de Maan verduystert syn 16 vingeren 57 minuten. En als daar de son aan den horison op-komt, sal sy duyster syn 10 vingeren 45 minuten. En sy sal beginnen te verduysten, te darder en een vierendeel uuren van den dag. ==} {>>afbeelding<<} {==7==} {>>pagina-aanduiding<<} en schrijven, kan uit de nevensgaende afbeeldinge werden gezien. Het is aenmerkenwaerdig, dat zy, voor den tijt van hunne overwinning van Sina, plagten te schrijven, als men in Europa gewoon is, te weten, van de linker na de rechte hant; doch nu volgen zy het schryven in Sina gebruikelijk, van boven na beneden. Zy dienen sich mede van letters, en niet van tekenen of merken, gelijk de Sinezen. Zy hebben wel zestig letteren: doch daer onder eenige zamengevoegde of koppelletters: dewijl zy een vokael of klinkletter, met een consonans of meeklinkletter, ook een letter van 't Abe maken, als la, le, li, lo, lu: pa, pe, pi, po, pu, enz. maer hunne letteren verschillen zeer van de Sineesche merkletters, en komen in klank met de Europise genoegzaem over een. Zy schryven met pençelen van hazenhaair gemakt, als de Sinezen. Zy gebruiken gemeenlijk, by hunne benamingen, den voornaem van hunnen vader, en hunnen eigen naem achter aen: tegens de gewoonte, in Europe gebruikelijk. Choanthy betekent, in de sprake der Tarters van Niuche, Heere van de aerde. Chova is by hen gezegt schoon; welk woord na het Hebreeuws helt: en kan dit zelve woord voor den eigen naem van Eva, vrouwe van Adam, genomen werden, zo eenige meinen. Buskouva is gezegt mager: waer na het Hebreeuwsche woord Bukaw van de zelve betekening schijnt te zwymen. Niszy Szamia, is gezegt, Wat hebt ghy? en Nirzma, ik heb niets. Welke twee laetste woorden mede van een gelijkluidende klank in 't Hebreeuws te vinden zouden zijn. De Tartaren, zoo wel die van Niuche als Moegalia, maeken, zegt men, geen swarigheit hunne vaders vrouwen, na hun afsterven, te trouwen, en bloetschande met de naeste vrienden, eigen moeders en zusters uitgesloten, te bedrijven. Men vind in dit Tartarische gebergte van Niuche steenen, die brantbaer zijn, tot groote hulp der inwoonderen: alzoo op vele plaetzen hout gebrek is. In Niuche, Moegalia, en daer omtrent, zietmen niet veel kostelijke gesteenten. Behalven eenige, dog weinig, welke in Europa bekent zyn: men zeit egter dat 'er noch twee stenen zyn, welker een licht van zich geest in duisternis, en genaemt is Sacro, Moegalen land mede bekent, en de andere hitte: zoo dat hy des winters sneeuw doet smelten, welke hy aenroert, als 'er de zon op schijnt: en kan des somers brant verwekken, in de zon gelegt zijnde: als ooggetuigen my hebben berigt. * By zekere Orientaelsche Schryvers in de dertiende eeuw, uit 't Arabisch overgebragt in 't Latijn door L. Warnerus, eertijts Afgezondene van den Staet tot Constantinopolen, noch ongedrukt, leestmen, dat in Noorder Indiën, in 't landschap Munibar voor den Koning althans een kandelaer is opgerecht, waer in steets zekeren Steen Jacut genaemt, ten toon staet, door deze zoude de kamer, daer in zy is gestelt, verlicht werden; waer mede men wil betekenen, dat het gemoet van eenen rechter, of den genen die 't recht handhaeft, altoos schynen, helder, en klaer moet zijn; misschien dat dezen Steen in het landschap der Jacuti valt, en dat dezelve daer van zynen naem draegt. By Beka, en andere oude Schryvers van Nederland, vindmen, dat omtrent {==8==} {>>pagina-aanduiding<<} het Jaer acht hondert, op den gulden altaer tot Egmont aen den top een Steen stont, die des nachts licht gaf, met uitschietende stralen, welken in 't Latijn Lapis Ostulannus wert geheten, en op Duitsch Karbonkel Steen, deze wiert gestolen; en 't is aenmerkens waerdig, dat tot op den huidigen dag, tot Egmont van dezen gestolen Steen, onder de inwoonders geheugenis is, en veel daer van wert gesproken dat naar verdichtzelen zweemt: waerom wy zulks hier verzwygen. In het Boek Regalia abbatum Egmondensium, vintmen, als of Hillegardis de cerste Gravinne van Holland, een tafel schonk, aen het Klooster van Egmont, geheel van gout, daer veel kostelijke gesteenten in stonden, van onwaerdeerlijken prys, onder anderen eenen genaemt Ostulanus, die by nacht de gehele kamer verlichte. Volgens bericht der Sinezen, vallen in Niuche robijnen, en zeer schoone paerlen, welke laeste d'inwoonders, zoo in binnenlantsche meiren, als de naburen in de zee, tusschen Japan en hun land, vangen. Die rijk zijn, onder deze volken, hebben wel over de hondert, ja twee hondert karren met twee paerden. Hunne vrouwen, welke zy koopen, zoo veel zy willen, woonen ieder in een byzondere hut of tente. Als zy de hutten opzetten beginnen zy van 't Westen, zettende dezelve eenen steenworp van elkanderen. Niet verre van den mond der riviere d'Amur wort een visch gevangen, Kretscheti of Chantuncing geheten, dat gout gezegt is. In Niuche, als ook in het landschap van Leaotung, groeit de zeer kostelijke wortel Nisi of Ginsing. Daer vallen ook sabels, matters, bevers, en andere pelteryen. Ook wassen daer hazenoten, tarwe, geirst, in grooten overvloet: beneffens koolen, die andersins in Sina alom niet vallen. Men heeft 'er ook druiven, appelen, en andere vruchten. Maer daer groeit geen rijs. Daer wort ook buskruit gemaakt, hoewel het slecht is. In Niuche zelf vallen niet zeer vele paerden, en ook klein; doch de beste worden derwaerts uit het Wester Moegaelsche land gevoert. De hoeven worden niet beslagen, schoon zy over sneeu en ys loopen. De Tartarische paerden van Niuche zijn edelmoedig en stout: daar en tegen de Sineesche laf, lui, en onbequaem ten krijg; ja kunnen het gebries van een Tartars paert naulix verdragen. Inde woeste velden der Moegalen, niet wijdt van het landschap Niuche, houd zich een Chan of Tartarische prins op, Dsongari genaemt, die gezeit wort wel eer voor veertig jaren zoo veel magts gehad te hebben, als de Chan of Koning van Niuche; eer dat hy Sina overwon. De vrouwen des landschaps van Niuche, (het geen iet byzonders is) geven haer voor toveressen en bezweersters uit: en komen, by de zieken, om hen te genezen: als wanneer zy danssen en springen, onder het slaen op drie bekkens. De Tartarische jaerboeken (volgens bericht aen my van zekeren reiziger, die schier gansch Tartarye had bezigtigt,) melden: dat die van Niuche, beneffens andere Moegalen of Tartaren, oulinx in, groote menigte in Japan zich hadden ter neer gezet. D'inwoonders van Niuche, en die ontrent den uitgank van de rivier d'Amur woonen, zeggen, dat niet wijt van daer in zee verscheide eilandjes leggen; welker inwoonders in gedaente den Japanders niet ongelijk zijn. Men vind by hun ketels, klederen, en andere kentekenen van Sineesch en Japoneesch maekzel, tot geen klein bewijs van hunnen handel, met de Sinezen en Japanders. Kamhy, de tegenwoordige Tartarische Keizer van Sina, en uit den lande van Niuche oorspronkelyk, is byzonder genegen tot de Wiskonsten, en voornamelyk tot de sterrekykery; zoo dat hy zich door zekeren Jesuit, Ferdinant Verbiest Neêrlander, (die aldaer met groote eerampten en titulen begunstigt is,) in gemelde wetenschappen heeft laten onderwyzen. Hy kan den aelouden beroemden wiskunstenaer Euclides bequamelijk verstaen, en is in het diepste van de wiskonst doorgedrongen; doende met eige handen vele hemelsche en andere metingen. De Keizer zelf dede Euclides in 't Tartarisch overzetten, (hoewel het Sineesch hem ook zeer wel bekent is) om deze wetenschap in 't hart van Tartarye over te brengen. De genoemde Verbiest had aldaer het oppergezag over alle wiskonstenaers en sterrekykers, en is geadelt voorwaerts voor hem en zijne ouders: doch hy is onlangs in Peking overleden. Hy sprak in persoon met den Keizer, die zich anders zeer verborgen houd, mondeling, en spijsde ten hove uit goude schotelen, die van 's Keizers tafel komen. De Keizer zelf weet d'eclipsen na te rekenen, en verstaet de rechte en kromlijnige afmetingen. Men vind gene verborgentheden in despitsvondige wiskonst, of deze Keizer heeft daer van de smaek; geen ster, {==*3==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding Den Afgodt Xennoumeo die by de Tarters van Niuche en Moegalen in Sina Wert ge éért. ==} {>>afbeelding<<} {== afbeelding Den Afgodt Xenu die in Sina door de Tarters van Niuche Wert ge éért. ==} {>>afbeelding<<} {==*4==} {>>pagina-aanduiding<<} {==*5==} {>>pagina-aanduiding<<} {==*6==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding Twee Afgodinne Beelden welke van de Niuchsche Tarters in Sina werden aengebeden. P:9. Afgoden Quangenposa, 12 vadem hoog. ==} {>>afbeelding<<} {== afbeelding Afgodinne Quoungianpusa 7 vadem hoog ==} {>>afbeelding<<} {==9==} {>>pagina-aanduiding<<} of hy weet die met name, ter eerster opslag, aen te wyzen. Hy heeft over de negentien duizent rijksdaelders aen onkosten gedaen, in 't toestellen van allerhande wiskonstige werktuigen, inzonderheit die de sterrekunde betreffen. Op de muuren der stad Pekin heeft hy een sterrekykers toren doen bouwen, waer van de afbeelding, met alle de werktuigen onder my is berustende; waer op alle nachten eenige aenzienlijke mannen de wacht hebben, en het oog steeds hemelwaerts wenden: doende alle morgen verslag van 't gene zy aen den hemel hebben gezien; waer uit de Tartars, zoo wel als de Sineezen, voorzegging doen, en hunne zaken naer richten. Deze Heer leent mede het oor naer alle redelijke kennis: en is, of schoon noch een heiden, evenwel begeerig van d'onsterflijkheit der zielen, van het Goddelijken wezen, van des Zaligmakers, lijden, en van andere Christelijke leerstukken, en waerheden meer, te hooren spreken. Doch de veelheit en liefde tot de vrouwen, belet hem zeer het - Christelijk geloof t'aenvaerden; behalven dat hy te veel heeft geluistert naer zijne grootmoeder, die een West- Tartarische vrouw was, de afgoderye der Lamas aenhangende. De Tartars van Niuche (volgens verhael van zekeren Heer, die langen tijd in de stad Hoksieu heeft gewoont, aen my gedaen) komen: in aert met de Duitschen meer over een, als met de Sinezen. Zy eeten met handen, als d'Europers: en hebben messen en vorken by zich: braden het vleesch aen speten, en zijn gastvry. Die men in Sina ziet, zijn wit en schoon van vel, doch de kinderpokjes aldaer, meer dan in hun land, veel onderworpen, en daer van zeer geschonden. Men ziet 'er ook vele onder hen die eenoogig zijn. Paerde staerten, en die van zeker slag van witte koeijen, dienen hun tot veldtekenen in den oorlog. Gelijk een zodanige koe-staert onder my berust; Zy zijn ongeveinst, oprecht, en openhartig; doch die gene, welke lange onderde Sineezen hebben verkeert, of onder hen geboren zijn, ontaerden zeer, en hellen t'eenemael na de Sineesche wyze van doen. Zy zijn zeer genegen tot de Sodomitische zonde; welke zy echter in Sina schynen geleert te hebben. Wanneer de Sineesche zeestad Hoksieu door de Tartaren ingenomen wierd, ('t gene geschiedde ter tijd, als de boven gemelde Heer zich aldaer onthield) wierd alles met zoo goede ordre verricht, dat men zelden zoodanig in een Europisch heir heeft gezien. Niemand wierd 'er mishandelt, of geschiedde eenig leet van het intrekkend krijgsvolk. Zeker krijgsknecht, die naulijks de waerde van een lepelsteel, als men zeit, eenen burger had ontnomen, wierd op straet ter neer gesabelt, en ten toon op den weg geworpen. De krijgsmagt, die alleenlijk uit paerde volk, veertig duizent sterk, bestond, was buiten de stad zoo net en çierlijk neer geslagen, als in eenig leger van Europe kan worden gezien: en alle onderscheiden met byzondere geversde tenten, die rondom met sijn lywaet gedekt waren. Aen ieders tent kon de waerdigheit van den krijgsman worden bespeurt. Het heir was zo net verdeelt in zijn hoostquartier, in byzondere regementen, straten, markten, enz. dat daer op niet te zeggen of te berispen viel. Onder dit krijgsvolk had deze Heer eenen Moskoviter gevonden, die uit zyn land, door Tartarye, zoo diep ingedrogen was, dat hy dienst onder deze Tartars van Niuche hadde konnen nemen: als ook eenige Grieksche Christenen. De Sineesche Koning Singlamong, die zich in Hoksieu tegen den Tartarischen Keizer opgeworpen had, wierd op en genade en ongenade aengenomen; doch eindelijk na Pekin gevoert, en overgelevert aen de verwanten van die genen, welke hy wel eer had doen sterven, die hem wredelyk ter dood bragten. Hy wierd op der gebonden, en allengskens in kleine stukskens gekerft, zoo dat hy noch aldus eenige dagen elendiglijk leefde. Twee Koningen waren te dier tijd, behalve Singlamong, tegen den Tartar opgestaen. Deze krijg duurde zes of zeven jaer. Ja zouden, indien zy elkanderen hadden betrouwt en verstaen, het den Tartar bang genoeg gemaekt hebben, gelijk 'er reets groote schrik in Peking was. De bovengemelde Heer had aen de rivier van Hoksieu gezien, dat, als de Tartar zekere sterkte had belegert, de Sinezen, die daer binnen lagen, gelaet maekten als van te wyken, na alvorens alle levensmiddelen daer binnen te hebben vernielt. De Sinees ruimde dan de sterkte ter achter poorte uit: en de Tarter streefde, met zijn gehele magt, op hoop van buit, van vooren in. Zoo haest de Sinees de sterkte van vyanden vol gepropt zag, keerde hy weder, berende de sterkte, en deed al de Tartaren binnen van honger sterven, of in 't zwaert vallen. De Tartaren van Niuche noemen hunnen Keizer, Zone des hemels. Om den duivel te verjagen en te verdryven, steken zy vendelen en vlaggen op muuren, {==10==} {>>pagina-aanduiding<<} torens, en stads poorten, Alle bevelen in Sina werden nu in beide talen, de Sineesche en Tartarische, gedaen; doch de Tartarische is in de hooftstad Pekin de hof en hoofttael In de koopmanschap zijn de Tartaren van Niuche handelbaerder, dan de Sinezen, en niet zoo baetzoekende of bedriegelijk: daer-enboven beminnaers van muzikael geluit. Als een Tartarsche post in Sina reist, draegt hy een pijl in zijn hand, waer aen men hem kent. De kleding in Sina verandert nu geheel naer de Tartarische wyze. Het krijgsvolk draegt des zomers veel heuperokken op her naekte lijf. My is een Tartars kleed vertoont, zodanig als eenige krijgsbevelhebbers thans in Sina het zelve dragen. Het is een purpere en blauwe rok, geweven, en met zwaer goud doorwrogt: waer aen men de gedaenten van groote draken zag, die stralen uit schoten, en op de slippen zag men allerhande snakeryen verbeeld: paeuwen-staert oogeen waren 'er aerdig in geweven. De voering was van zwarte zyde. Voor waren 'er vier zwarte korale knoopen aen, twee aen den hals, en twee laeger, om op beide plaetzen, aen zekere tweelutzen, de rok, slaende de boorden van de rok of 't kleed over elkander, vast te hechten. Naer det rechte zyde, voor aen de opening by den hals, was dezelve rok een weinig uitgesneden: de mouwen ruim, doch by de knokkel van de hand geplooit, en gestroopt met zwarte zyde stof, lang twee palmen. Het uitsnijtzel quam op de hand, en boven in vorm van een paerdehoef tot half weg, en was onder, vry kort. De lengte was tot even over de knien. De rokken werden zoo geweven, dat de verbeelde figuren zelfs daer in altoos op eene gedaente zich te wederzijds vertoonen. En gelijk de krijgsluiden daer draken op dragen, zoo hebben andere burger luiden eenig ander tam gevogelte of gedierte daer in geweven. De sabel stak in een groene segreine schede: de greep was geel koper, daer draken op verbeeld stonden: en onder de hand, of daer men die vast hout, met sterke zwarte zyde omwoelt. Het lemmer was zeerscherp: en op het zelve snakeryen, mannetjes en zwaerthoudende honden gesneden. Het hoetje, dat men op 't hooft droeg, was van stevige biezen t'zamen gevlochten, fijn en net, met een quast van rode vlokzyde boven op rontom af hangende. Het zelve was geel van verwe, en van gedaente, als een stomp zuikerbrood. De koussen waren onder wit en boven purper, en met witte watten gevoert, en hadden om hoog aen de knien een zoom, met goud geborduurde draken gestikt: alles van zyde: waren ruim, en stonden stijf, bykans als leerzen, quamen niet hoger al de knie, en achter laeger uitgesneden, als op de schenen en tegen de knien, boven ruimer, als onder. Hier onder dragen zy zomtijts Romeinsche leerzen. De boog was buitenwaerts van walvischbeen, en binnewaerts van eeniglicht buigzaem hout, bekleed met berke-basten. De pijlkoker was van zwart verlakt glimmend leder: en de pylen boven geelverwig, en onder puntig, in gedaente van een spoel. Zy dragen beene doosjes op zijde, met tabak daer in, die zeer geel, en sijn gekorven is. Als zy die smoken, zuigenze slechts eenmael teffens, zonder meer. Noch hangt hun op zy, aen den riem of gordel, een lange neusdoek, met een doosje, daer een tandestooker in is: ook een sabel en mes. De Tartars in Sina zijn van de ingeboorne Sineezen gehaet, hoewel zy in Sina zoo goede ordre en tucht houden, datze, naer allen schijn, daer niet ligtelijk zullen uitgedreven worden. Zy stellen in alle sterkten de Tartarische krijgsmagt in gelijk getal met de Sineesche, en alom twee hoofden, een Tartar, en een Sinees; doch d'eerste heeft de voorrang. De krygsstraf is 'er streng: want om een ligte misdaed word seen krygsknecht op de billen met bamboes-riet gegeesselt. De Tartar had, ten tijde van Koxinga, de zuiderkusten van Sina, eenige mijlen te landewaerts in, geheelijk verwoest, om de zeerovers te weeren, en den Sineezen geen aenleiding te geven van buitenlandsche hulp in te halen, of elkanderen behulpig te zijn. Andersins was oulinks de zeevaert onder de Sineezen zeer geacht: en die iets, aengaende dezelve, uitgevonden had, wierd als vergodet. Men zegt aldaer, dat een vrouw het roer of stuur van 't schip zou uitgevonden hebben. Zoo wel Tartars, als Sineezen, eeren in de Sineesche tempelen opgerecht beelden van verstorvene menschen: en zegt men, dat de Goddelijkheit, onder eenige afbeeldzels, by hen vertoont word. Of schoon paerde-haair der Tartaren grootste çieraet is, zoo zijn zy echter niet zindelijk in 't rossen of kemmen der paerdemaenen of staerten. In hun veldlegers is 't byzonder net: en men ziet 'er geene onreinigheden. Alhoewel de Sineesche of Niuchische Tartars het Christelijk geloof niet tegens of {==11==} {>>pagina-aanduiding<<} ontoegedaen zijn, zoo worden zy echter tot de belijdenisse van het zelve niet zoo licht als de Sinezen gebragt, en komen daer in met die verre, te kort. Zy laten in Sina de porceleine vaten door de Sineezen dik en grof maken: waer in zy meer behagen hebben, als in fijne. Men wil, dat' er buiten de Sineesche muur, westwaerts, in Tartarye, een stad zoude leggen, Mangul of Mongul geheten; welker rechte plaets my onbekent is: en verder, dat aen den mond van de rivier Amur een groote bosschagie zoude zijn. Ter slinker- of Noorder zijde van de vliet Amur, vriest het zeer sterk in zee, onder de kust; doch niet in de dipte. Staende op een Rots, by den uitgang van den Amur, zietmen een eiland in zee, daer het volk zulke kleederen draegt, als de Japanders. Chilanen werd een volk gezegt te zijn, niet wyt van den oever des Amurs strooms woonachtig. Alle, of wel meest de rivieren of vlieten, welke benoorden de Sineesche muur, uit de zandige woestijne Samo, en benoorden het groot gebergte, dat daer legt, stroomen, vallen of storten in de rivieren d'Amur, Naum, Schingal en het meir Dalay: doch de vlieten, die bezuiden 't gemelde gebergte hunnen oorsprong hebben, schieten met hun water tot in Sina. Ten halven wege, tusschen den vliet Naum en Sina, vindmen een rivier, Scharamarin geheten. In dezen valt de rivier Lochanu, welke twee, tot een geloopen, door 't gebergte en de muur heen, in Sina storten. Over deze rivier, als zy bevroozen was, zijn de Bogdotsche Tarters, of die van Niuche, in Sina gekomen. Aen deze vlieten zijn veele bosschaedjen, die hout tot vaertuigen zouden kunnen verschaffen. Omtrent de heuvelen van Leaotung, en in het Oost Tartarye, zijn poelen, die, zoo men zegt, veel paerl-oesters uitleveren. De tegenwoordige Keizers van Sina, die van Niuchischen geslachte zijn, nemen in 't gemeen, tot hunne vrouwen, eenige dochters der aenzienlijkste Taisies, of vorsten uit Mugalie en Niuche: daer de voorige Sineesche Keizers de schoonste maegden, die in hun eigen land te vinden waren, uit lieten zoeken, zonder aenzien of zy van hoogen of laegen geslachte waren. De zandige woestijne Lop, gelegen buiten de muur van Sina, in Tartarye, word anders ook Kalmak, Belgian, Samo, en de woestijne van Karakathay, dat is, zwart Kathay, genoemt. Die veilig door deze woestijne wil reizen, moet met groot gezelschap of karavanen gaen; alzoo eenige Kalmakken en Moegalen aldaer op den roof leven. Aldaer is op veel plaetzen weinig loof of gras, noch water, of hout te vinden. Ontrent deze woestijne is, zoo gezegt werd, een zeer vaste stad, met name Sokzi, alwaer een groot Gezaghebber woont. De stad is in tween verdeelt: in 't een gedeelte woonen Sineezen, en in 't ander Turkestaenders, Bucharen, en andere uitlandsche koopluiden. Hier omtrent zijn veele bergen; en op die bergen wilde paerden, en gehaairde hoenders. Doch niet wetende de rechte plaets van deze stad, heb ik die op de kaerte niet gebragt. De Tartarische volken, die Sina heden in bezit hebben, werden van de buiten, muursche Tartaren genaemt Nuch-moegael. De Sineesche Tartaren zijn gewoon op de aerde neder te zitten, en weten van geen hoflijkheden, als die zy nu Sineezen leeren. De Oost Tarters van Niuche noemden eertijds het rijk van Sina Nica corum, dat is rijk der Barbaren gezegt, doch heden Tulimpa corum, dat is rijk van midden, werdende andersins Sina Taicim geheten, dat is 't Rijk van groote klaerheit. De Niuchers gewennen zich van jongs af met den boog te schieten en te jagen, en bemoejen zich minst met den landbouw: zijn hartvochtig en arm opgebragt, en konnen veel honger en kommer lijden. Het geen zy ten oorlog uitrechten, geschied meer met snelligheit, als door veldslagen. Omtrent het Jaer 1600 geraekten die van Niuche of d'Ooster Tartaren, die reeds ontzaghelijk waren geworden, uit zeven heerlijkheden of Horden, daer zy uit bestonden, na verscheide oorlogen onder malkanderen gevoert te hebben, eindelijk onder een eenig Opperhooft, en tot een Koningrijk. D'eerste Koning dezer Oost Tartaren, die gedacht word, was Tienming geheten, dat wil of besluit des hemels gezeit is. Hy was een zeer wreed en streng Vorst, en wilde zich Keizer der Sineezen laten noemen. Hem volgde zijn zoon Tiençum: en na dezen Cum of Cumchim: wien weder volgde Zum-té: onder wien het Sineesche rijk dat van Tartaryen ingelijft werd. Daer na trad Kamhi, deszelfs zoon, oud acht jaren, in 't Jaer 1662 op den rijkszetel, die nu noch t'effens over d'Oost - Tartaren en gansch Sina heerscht. {==12==} {>>pagina-aanduiding<<} Het geslacht van den Tartarischen stam, die Sina heeft verovert, wierd by de Sineezen Zhingchao genoemt. Niuche of Oost Tartarye. Uit den Sineeschen Atlas van den Jesuit Martyn. ZEkere Sinesche Landbeschryver verhaelt van Niuche of Oost Tartarye, voor een gedeelte den Europers tot noch toe onbekent is geweest, het volgende. Dit Ryk, daer hot naer het Westen ftrekt, word met de landen van Kilangho bepaelt: ten Zuiden raekt het aen Koreu of corea, en is, alvan aeloude tijden af, Soxiu genoemt, en dat voor zoo veel het alleenlijk een landschap besloeg, dat aen den vliet Quentung gelegen is, daer het naer 't Oostenziet: en daer aen 't Noorden Kaiyuen. Dit volk is Kin genoemt. De Sinesche Keizerlijke stam Han noemde deze landstreke Yeleu, maer de Sinesche Koning of Keizer Quei, Hoekje. Onder den stam Tang had deze landstreek den naem van Viko: maer onder den stam Taiming, na aldaer eenige vestingen gestigt waren, den naem van Niuche: onder welken stam Niuche gewoon was schattingen te betaelen. Zy woonen, zeid hy, in onderaerdsche holen, zijn gekleed met vellen van dieren, en hebben veel op met sterkte en kracht. Zy scheppen vermaek in diefstal en rooveryen, eeten raeu vleesch, en maken, van gestampte geirst met water gemengt, drank of bier. Hunne kunsten zijn, vaerdig met pyl en boog te schieten, de jagt te behartigen: alhoewel 'er zeer veele en veelerlei soorten van die Barbaren zijn, en die ook veelerlei zeden hebben. Dit schryft in 't kort deze Sineesche Schryver: al het welk een weinig breder te verklaren is. Alhoewel ik openhartig verklare, zeid Martyn, dat ik deze landen met oogen nooit beschouwt heb, zal ik evenwel uit de Sineesche kaerte, en uit de verhalen der Ooster Tartaren zelfs, met wien ik by de Sineezen veel omgegaen heb, eenige dingen hier by voegen. De oudheit inzonderheit van dit Oost Tartarye, blijkt hier uit, dat het zelve al ten tijde van den Sineeschen Keizerlijken stam Han, die op het Jaer twee honderd en zes voor des Zaligmakers geboorte begon, gedagt word: en daer na word de gedachtenis vervolgt, en geduurig gewag daer van gemaekt; hoewel met verscheidene namen aen het zelve te geven, naer de Sineesche wyze. Deszelfs volken zijn Kin by de Sineezen genoemt, dat goud op hunne taele bedied, en worden doorgaens Heeren van de goude bergen geheeten: want zy worden gehouden een landschap zeer rijk van goud te bezitten. De grenspalen van dit Tartarye zijn, ten Noorden en Noord-oosten, Niulhan, een ander rijk der Tartaren: ten Oosten het Koningrijk Yupi, ook een ander Tartarisch rijk, dat de zee ten Zuiden, tusschen Japan en Oost Tartarye, besluit, en reikt ten Zuiden aen het hangend eiland Korea: naby het welk het landschap LeaotungLeaotung legt buiten de Sineesche muur. komt, van welk Niuche door den vermaerden grooten muur afgescheiden word. De Wester grenspael is de groote vliet Linhoang, die tusschen het rijk der Tartaren en Kilangho vloeid. Onder al de Tartaren zijn deze altijd de grootste vyanden der Sineezen geweest, en hebben, onder den Sineeschen Keizerlijken stam Sung, het Rijk van Sina, door hunne invallen, groote neerlagen en rampen toegebragt: zulks de Sineesche Keizers gedwongen wierden, uit de Noorder na de Zuider Sineesche landschappen zich te begeven, na dat, door deze Tartaren de landschappen Leaotung, Peking, Xansi, Xensi en Xantung ingenomen waren: ja ligtelijk zouden zy zich het gantsche Sineesche Keizerrijk onderworpen hebben, 't en ware de nabygelege Tartaren van Samahan of Samarkand (na die een groot gedeelte van Asie onder hen gebragt hadden) uk nyd van dier gelukkige voortgangen, door de Zuider en Wester landschappen in Sina getreden waren, en hen een fellen oorlog aengedaen hadden, gelijk zy hen ook eindelijk geheelijk uit het Rijk van Sina verdreven: ja ook in Oost Tartarye vielen, en dat voor een groot gedeelte innamen: van welken oorlog Markus Paulus de Venetiaen handelt. Eindelijk hebben deze West Tartaren, na het leveren van veele gevechten, tot loon van hunne zege, het gansche Keizerrijk van Sina bekomen, en den Keizerlijken stam Iven opgerecht: te weten, op het Jaer twalf hondert negen en zestig. Deze Ooster Tartaren, Kin genoemt, hebben evenwel weer voor weinige jaren {==13==} {>>pagina-aanduiding<<} het Sineesche Keizerrijk bemagtigt, en bezitten het ook nu noch. Wat belangt de onderaerdsche holen, die, volgens het schryven der Sineezen, deze Ooster Tartaren bewoonen, in die woorden steekt of blinkt een soort of vonkje van den Sineeschen haet tegen de Tartaren: want zy woonen niet zoo zeer in spelonken of holen, als wel onder tenten. Ik heb (zeid Martyn,) zeker slag van tenten by hen gezien, beter als elders of op eenige plaetze. Dezelve bestaen uit zyde stoffen of kleeden, met blinkend of helder was bestreeken, en uit vellen of huiden van dieren, die zy met groote gezwindigheit oprechten en weer sloopen. En dewyl zy die hoog boven d'aerde verheffen, eneenigzins als in de lucht hangen, zoo omringen zy die, tot de hoogte van vyf of zes voeten, met een net van dikke touwen gebraeit, met stokjes hier en daer tusschen beide gestoken. Maer op dat men dit net niet zou zien, zoo bekleden zy dat met tapyten, en bedekken ook den grond of aerde met een tapyt, waer op zy zitten en eeten, met de beenen kruislings onder het lijf geslagen, zonder stoelen te gebruiken; maer alleenlijk laege en slechte tafeltjes. En deze wyze van zitten is byna door gantsch Asie gemeen: de Sineezen uitgezondert, die hooge en kostelijke doorwrogte stoelen, en tafels, niet slechter als d'Europische, hebben. De Grooten hebben andere tenten voor de vrouwen, knechten of slaven, keuken, en andere dingen, en zoodanig toegestelt, opgetooit en geschikt, dat zy een eenig huis schynen uit te maken. Of noch in Tartarye de honderd en twintig steden of vestingen, onder den stam Iven door de West Tartaren aldaer gebouwt, in wezen zijn of niet, derf ik niet bevestigen. Ik heb evenwel uit d'Ooster Tartaren verstaen, dat 'er voor de boeren en oude luiden, die zoo verre niet van huis afwyken of zwerven, hooge hutten en wallen van aerde zijn. Dat Muoncheu ook eene groote stad is, geeft de naem te kennen, met welken deze Tartaren zich noemen. Want alsze gevraegt worden, uit wat land zy zijn? dan antwoorden zeer veele, dat zy uit Muoncheu herkomstig of gesproten zijn, en bevestigen, dat dit de grootste plaets des rijks is: waerom deze Tartaren doorgaens van de Sineezen Muoncheu Gin, dat is, menschen van Muoncheu, genoemt worden. Vorders hebben deze Tartaren als beweegbare steden, zwerven met hun vee en huisgezin omher, en veranderen, naer gelegenheit van zaeken, en van weder: op de zelve wyze als de West Tartaren doen. In de gestaltenis en gelaet, of hebbelijkheit des lichaems, verschillen zy niet veel van de Sineezen. Zy zijn witachtig van verwe, sterk en vast van zamenstel der ledematen, en weinig praet- of snapachtig. Hunne overige zeden zijn die van de Krimsche Tartars niet ongelijk: 't en zy dat ze, door de nabyheit der Sineezen, een weinig hebbelijker en beschaefder van zeden zijn, als de Krimsche Tartaren. Het is waerachtig, 't geen de Sineezen van de sterkte en krachten dezer Tartaren schryven, wanneer zy zich met hen vergelijken; doch zijn in generlei wyze by d'Europers te schatten; hoewelze hier in ook het allermeest van de Sineezen verschillen, dat de meeste Tartaren, zoo niet alle, ook van kinds been af, in den oorlog werden onderwezen en geoeffent. De aerde verstrekt hun tot een bedstede, met een tapyt of kleed, (daer zy den del meê verçieren,) overspreid. Zy verzadigen zich met allerlei spyze, die hun voorkomt: maer meerendeels met vleesch: en gruwen ook niet van half gaer gekookt of gebraden vleesch t'eeten. Zy slagten zelfs kemels en paerden, om t'eeten. Zy zijn zeer genegen tot de jagt, en gebruiken gieren, in plaets van onze hierlandsche valken. Zy hebben zeer treffelijke jagthonden. Zy zijn zeer ervaren in 't schieten met pyl en booge, en ook daer in zeer vaerdig van jongs op afgerecht. Zy zijn ook roofachtig, en zullen de gelegentheit van te steelen, als die hun voorkomt, niet verzuimen. Zy hebben yzere stormhoeden, onze hierlandsche niet ongelijk, uitgenomen het gedeelte, dat het aengezicht bedekt. De borst-harnassen zijn niet uit een stuk of plaete geslagen: maer bestaen uit verscheide deelen van plaeten, die met yzere spykers of nagels t'zamen geklonken zijn, en, als de Tartarsche ruitery voort rijd, geen klein geraes en gerinkel of geklater maken. Dit is te verwonderen, dat, daerze byna geduurig te paerde zitten, en hunne geheele krijgsmagt uit ruitery of uit ruiterbenden bestaet, zy evenwel niemant onder hen hebben, die de hoeven der paerden, met hoefyzers bestaet, of weet te beslaen. De tael der Ooster Tartaren is licht om te leeren, en schijnt eenige gelijkenis of overeenkomst met de Persische taele te hebben. Eenige letteren komen eeniger wyze met d'Arabische over een. Maer in het leezen daelen zy van boven na bene- {==14==} {>>pagina-aanduiding<<} den: gelijk de Sineezen, en gaen van de rechte na de linker zyde, gelijk de Hebreen en Arabieren; het welk ook den Sineezen gemeen is. Hun A B is geheel anders, als dat van de Sineezen: welkers letteren, schoon van verscheide gestalte, dezelve klank of uitspraek hebben, als de onze: namelijk A b c; hoewel zy zeggen, zestig en meer letteren te hebben: en niet slechts vier en twintig; dewyl zy een klinkletter met een meeklinkletter ook een letter van 't A b c noemen: als La, le, li, lo, lu: pa, pe, pi, po, pu. Naeuliks is by deze Ooster Tartaren eenige Godsdienst. Zy gruwen voor het Mahometaendom, en gevoelen van de Turken, die zy Hoei Hoei noemen, zeer qualijk. Misschien is deze hunne haet hier uit op hen ontstaen, dewylze van de Sineezen eertijds, met bystand der Turksche krijgstroepen, uit hunne woonplaetzen verdreven zijn; te weten, van den oprechter des Sineeschen Keizerlijken stams Taiming: wanneer dieren tegen de Christenen, inzonderheit eenige uit de Nestorianen, voor de Tartaren stonden. Het is evenwel bewyzelijk, dat zy kerkelijke zeden, of liever waengeloovigheden hebben: want zy hebben en beminnen eenige Priesters, die zy Lamas noemen. Daer en boven verbranden zy de lijken der gestorvene menschen, (het welk ook by de Indiaensche Heidenen in gebruik is) met vrouwen, dienaers, paerden en wapenen, op eenen zelven mijte of brandhoop te werpen. Wat na de dood zal geschieden, en nopende den staet en d'onsterfelijkheit der zielen, daer over zijn zy zeer bekommert. Den Christen Godsdienst hebben nu veele onder hen, met weinig moeite, omhelst. Wie zal durven loochenen, dat voor hun misschien dezen weg tot de Sineezen geopent zy, op dat zy aldus den weg des heils, het waere geloof en Godsdienst, zouden vinden? dewyl het anders zeer bezwaerlijk zou zijn tot hen door te dringen: ja byna onmogelijk, het welk nu zeer licht is gemaekt. Deze Tartaren laren het hoofthaair niet wassen: maer schrapen het geduurig af. Ook trekken en plukken zy de gehede baert uit, en laten de knevels langachtig blijven, en het haair van 't achterhooft tamelijk lang groeijen; dat zy fraei vlechten, en laten de vlecht of tuit van de schouderen los afhangen. Zy dragen een ronde en laege of platte muts, die vast om 't hooft sluit, rondom met een rand van kostelijke zabel of bont, tot de breete van twee vingeren, bezet, die gemeenelijk van een Bever of Otters-vel is: welke d'ooren, voorhooft, en slapen of zijden van 't hooft tegen de koude beschermt. Zoo verre de muts boven den bonten rand uitsteekt, zoo verre isze ook met roode bosvlokzyde, of met zwart of purper paertshaair, dat zy zeer fraei verwen, bedekt. De kleeren of rokken zijn hun langachtig, en komen tot op d'enkelen: maer met naeuwe mouwen, (en niet wyt, gelijk die van de Sineezen) en verschillen weinig van de Poolsche of Ongersche rokken. De mouwen eindigen, op de handen, in vorm van een paerde-hoef. Zy hebben een gordel om 't lijf, waer aen ter weder zijde neusdoeken hangen, om de handen en 't aenzicht af te vegen. Ook hangt 'er een mes aen, en twee beurzen, om tabak en andere dingen in te doen. Aen de linker zijde hangt aen den zelven gordel een Sabel of houwer, in dier wyze, dat het scherp of punt naer vooren komt, en het hecht achter, naer den rug toe, om hoog steekt: waerom zy dien ook van achter den rug, wanneer zy willen vechten, uithalen. Het welk met eene hand geschied, zonder de scheede aen te raken. Schoenen gebruiken zy zelden: maer hebben laerzen aen zonder spooren, gemaekt van bereit paerden-leer, of zyde stoffen. De zoolen rijzen dikwils tot de hoogte van drie vingeren, en zijn doorgaens fraei en net. Zy gebruiken in het rijden geene stegelreepen, en gemeenelijk slechts een watertoom en zadels, die lager en breeder zijn, als de hierlandsche zadels. Voorts zijn deze Ooster Tartaren in zeden die van de Tartaren van Klein Tartarye niet ongelijk: maer zoo barbarisch niet. Zy zijn waerlijk genegen tot vreemdelingen, en verachten de slaefsche stemmigheit der Sineezen. De grootse berg in dit Tartarye is Kin genoemt, dat is goud op Sineesch gezeid: gelijk goud op Tartarisch Sou heet: waer van misschien het volk de naem van Kin by de Sineezen bekomen heeft. Deze berg is tweevoudig of dobbel, d'een de Ooster, en d'ander de Noorder Kin genoemt. Die naer 't Noorden, met een zeer langestreek, door een gedurige ry, uitsteekende, en zijn misschien een gedeelte van den beruchten berg Taurus. Daer is noch een ander zeer hooge berg, Champe genoemt, die tot duizend stadien verre strekt. Op den zelven is een poel van tachtig stadien: waer uit twee rivieren storten. D'eene vloeit naer 't Zuiden, en heet Yalo, en d'ander naer 't Noorden, en {==15==} {>>pagina-aanduiding<<} heet Quenthung. Uit den zelven berg valt de vliet Sunchaoi, die niet lange daer na zijn water met den vliet Quenthung vermengt: en aldus vereenigt met elkander, krommen zich beide in eenen kil, een weinig naer 't Oosten, en ontlasten zich in de Eousche of Oostzee. Dus verre uit Martyn. Wat my van de Oost en West Tartaren, uit Kanton, in Sina, by seker brief werd berigt, kan uit het volgende gezien worden. Geheel Sina staet onder de Oost Tartaren, en buigt onder desselfs Sabel. Oost Tartarye en 't land der Manschiuwers, dat is Niuche, word by eenen Onder-koning geregeert, die, om de drie Jaren, aen het Pekinsche hof, rekening van zijn bewint en bedrijf komt doen. De West-Tartaren of Sutassen bestaen van zich zelfs, en hebben hunnen eigen Koning: uit wiens maegschap, tot erkentenisse van d'ontsangene diensten, de Keizer van Sina gehouden blijft, een vrouw te nemen. De Godsdienst der Heidensche Tartaren verschilt zeer weinig met die van de Sineezen. Zy bidden zelve niet: maer houden daer toe hunne Papen, die ze zeggen, dat voor hun bidden. Evenwel zijn onder hen verscheide gevoelens, van wegen de verhuizinge der zielen, en Epikuristen ontbreeken 'er niet. Tot noch toe heb ik ondervraegt en nagevorscht, om te weten, of het land van Jello aen de kust van Tartarye vast is: maer de Sineezen verschillen zoodanig onder malkanderen, dat ik daer uit niet zekers besluiten kan. De Tartarische landschappen, buiten de Sineesche muur, worden door een onafhangkelijk Opperhooft beheerscht, het zy hy den naem van Koning of Prins draegt. Onder deze zijn 'er verscheide, die zich veinzen, schatbare van den Sineeschen Keizer te zijn; doch dit geschied om hun eigen voordeel: dewyl de Keizer hun jaerlijks grooter onderhoud geeft, als zy uit hunne landen trekken kunnen. Dus verre de aen my geschreven brief, aengaende deze volken. Brief. Afschrift uit een Brief, die in 't Jaer 1663 van Tonquien na Batavia is geschreven, van zeeker persoon, welke onder een Hollandschs Gezantschap in Sina had geweest. Hier by gevoegt, om dat daer in van de Niuchische en andere Tartaren gewag werd gemaekt. ‘DE vermaerde Afschriften der Sineezen schynen te rug van 3767 Jaren af, ofte van 't Jaer 189 na dat Godt de Menschen met eenen algemeenen Watervloed strafte, geheugenisse te hebben; buiten dit zoo hebbenze ook noch eenige leugenachtige en wyt uitstrekkende geschichtschriften van ontelbaere Koningen, die in de eerste Eeuwen zoude geheerst hebben, makende gewag van eenen Pancquin, dien ze niet konnen berekenen, waer hy van daen gekomen is. Zy scheenen alles uit de natuur te begrypen, en den mensch in veele Wiskonsten te onderwyzen, doch waren meest alle zeer goddeloos, en den Hemel niet gehoorzaem; waerom de Sineezen hen ook onder de gedaenten van vreemde beesten en Serpenten afmalen. En voorwaer, wanneer men dezen hunnen stam vervolgens met aendacht bespiegelt, bevindmen klaerlijk veel overeen komst, die slaende is op 't geene de heilige Mozes door den GeestGenes. 4. Gods heeft geschreven. Want zoo dra Kaïn, uit enkele nijd, zijnen Broder. Abel quam dood te slaen, was hy vluchtende na 't Oosten: en zoo dra Kaïns Zoon Lamech, tot zijn Jaren gekomen was, nam hy regelrecht tegens Godes bevel en inzetting twee vrouwen. Zijn nakomelingen pleegden ook Afgoderye,Deut. 14. en leefden naer den vleesch. ‘Deze volkeren schynen gedachtig te zijn eenen grooten Watervloed, waer mede de Aerde, ja alle bergen bedekt waren; doch zy willen echter staende houden, en trachten uit hunne leugen achtige schriften te bewyzen, dat 10 menschen op eenen zeer hoogen spitzen Berg in het landschap Xenci hun leven behouden hebben. Dit zelfde verhaelt Josephus de JoodscheEerste deel het vierde Hooftstuk. Schryver, daer hy over den Zondvloed handelt. De Schryver Damassenus in het 96 Boek zijner Historie, spreekt daer vanaldus. Daer leid in Armenia, by het Minjader landschap, een hoogen Berg Barias genaemt, op welke in de Zond vloed veele zouden gevloden en in 't leven gebleven zijn; doch dit alles is valsch, want wy moeten ons gehecht houden aen de Heilige Schrift, die getuigenis geeft, dat al wat eenen adem des geestsGenesis. en leven in zijne neusgaten hadde, en dat op het drooge was, is gestorven. De Scheiten of Tartaren zijn van Japhet herkomstig, en uit Magog gesprooten. De Sineezen beginnen dan haer verhaelschriften met den eersten Koning Jas, die na de scheppinge der Waereld 145. ofte na den Zondvloed 189 Jaren als {==16==} {>>pagina-aanduiding<<} een Vader over hen begon te heerschen, getuigenis gevende dat hy 9 Jaren had toegebragt om de aerde van de wateren te scheiden; waer mede zy was bedekt geweest, en daer na bevonden dat het droog was geworden, vindende verscheide voetpaden der beesten, waer mede de Aerde weder van den Hemel vervult en gezegend was. Hy leerde de menschen boomen en alderlei kruiden planten, en gebood in de vier deelen zijns Rijks, Zon en Maene waer te nemen, rechtende groote vlijt aen om eenige werktuigen uit te vinden, tot de Muzijk behoorig. Hy is de eerste Koning die zijnen stoel veste in het landschap Xenci, onder den name Sangh. De Sineezen houden hem voor den heiligsten mensch die ooit geleeft heeft, waerom hy ook van hen noch in alle Tempelen zeer vieriglijk werd aengebeden, voornamentlijk van den Akkerman. Honderd Jaer heeft zijn gezag geduurt, wanneer hy 117 Jaren oud zijnde, quam te overglijden: een zijner naesten, met name Xun, volgde in zijn plaets, en stichte eenen anderen stam, onder den naem van, Yu, zich vlijtig toonende om den loop der Hemelsche lichten te onderzoeken, maekende daer van ook een beschryvinge, en was d'eerste onder hun die de planeeten uitvond, en daerom werd hy ook voor heilig gehouden. Hy heeft geheerscht 33 Jaren, wanneer hy, na een levens tijd van 110 Jaren, aflijvig wierd. Van hem, tot den vyfden Koning uit het zesde geslachte der Sineesche familien Chin, genaemt Cinxihoan, zijn in 't verloop van 1858 Jaren, 81 achtereen volgende Koningen geweest, welkers namen wy hier om de kortheit niet zullen noemen. Cinxihoan maekte dan een begin van Heerschappye 246 Jaren voor de komste Christi, zijnde van inborst een stout en dapper Oorlogsman; hy is die Koning, die den wytberoemden muur, waer door Sina Tartarye gescheiden blijft, stichtte, daer van hunne gedenkschriften aldus schryven. Onzen Koning Cinxihoan, zijnde wys en verstandig, ja dekloekmoedigste in Oorloge van alle onze stammen, vraegde in 't zefde Jaer van zijne Regeeringe eenen Waerzegger (na dat hy byna der Tartaren dwingland geworden was,) wie nae hem zijn Rijk zoude vernietigen, en wierd geantwoord Huije, 't welk de, Tartaren zijn; daerom heeft hy in der yl, van de stad Kin, leggende in het landschap van Xenci, tot in de groote Zee van Leauthung belast, langs zijne grengrenzen heen, yder in zijn gewest, eenen grooten muur van 28 ellen hoog. (dat 31 ⅔ hout voet is) aen den anderen gehecht op te bouwen, op dat hy zich van die woeste volkeren zou afscheiden: maer gemerkt de duivel een vader der leugenen is, en in 't gemeen zeer twyfelachtig iets voorzegt, zoo begreep de Koning deze voorzegging niet, want zy gaen voort, en getuigen, hoe na verloop van 31 Jaren wanneer hy 37 Jaer geheerscht hadde, aflijvig zijnde geworden, zijn Zoon genaemt Huije, of na zijn kroning Ulry, door dartel en ongebonden leven, van een Hertog Chao-cao wierd omgebragt, en vernietigde alstoen, naer de voorzegginge, het gansche Rijk. Veele Europeërs zullen misschien anders schryven, alhoewel dit naer den inhout hunner oude schriften dus over gezet is. Dit zesde geslacht heeft onder de naem Chin, maer vier vervolgende Heerschers gehad, en quam als toen een mensche, genaemt Hancaoco, zijnde wel scherpzinnig van verstand, doch van eenen geringen staet, en een scheepsgezel geweest, door grooten aenhang zich Koning te verklaren, stichte de zevende familie onder den naem van Han, by welkers navolgers (uit dat huis,) onder de bestieringe van den II. Koning Nigaytre, en wel in zijn zesde Jaer, of in 't 42 Jaer des Keizers Augusti, wanneer 't hier alomme in vrede was, is gebooren GOD en MENSCH van de Maegt Maria: zy getuigen dat ten dezen tijde, de Zonne zoude geëclipseert zijn, en dat in 't teken Aquarius zich een Comeet vertoont heeft: zoude het wel die uitmuntende blinkende Sterre, jae die treffelijke tonge des Hemels (gelijk de H. Oudvader Augustinus zegt) geweest zijn, die boven Bethlehem, de geboorteplaetze van den Saligmaker CHRISTUS JEZUS verkondigde? gemerkt deze plaets en Xenci meest Oost en West van den anderen gestrekt, en ongevaer vier uuren of 60 graden (in den Meridiaen) komt te verscheelen: Maer hier tegens werd weder ingebragt, 't geene Origenes schryft, dat de Egiptische, en de Chaldeusche Sterrekundigen naer het Joodsche land zijn gereist, om deeze wonderbare Sterre, (di Crysosthomus eerder voor eenen Engel des Lichts acht,) te aenschouwen, zoo kan dan dezelve niet zeer hoog boven den Horizont hebben gestaen, of zoude van hare nabuuren anders mede zijn gezien geworden: wat van deze waertheit by ons niet werd geweten, dat zullen {==17==} {>>pagina-aanduiding<<} wy echter met het lijden en sterven van onzen Zaligmaker (wanneer de Zon tegens den loop der natuure verduisterde) zekerlijk komen te bevestigen; dat de Sineesche volkeren van die waertekenen niet onwetende gebleven zijn, gemerkt hunne Kronijken daer van (onder den veerthiende Koning Quanvu) aldus schryven. In 't 7 Jaer, de 3 maend en 15 dag van onzen heerschenden Koning, wierd een groote en nooit meer bespeurde duisternisse aen de Zonne, in den Stier gezien: zoo dat onder dezen Koning heeft geleden, en is gestorven GOD en MENSCH des waerelds Zaligmaker. ‘Tot hier toe, onder den 15 Koning Mintje, hadden deze volkeren noch geen ander geslacht of navolging dat hun tot deugden was aenprikkelende, als 't geen al ruim 300 Jaren geleden, onder den 13 Koning van 't vyfde geslacht Cheu, door twee valsche leeraers hun was geleert geworden, zeggende een met namen Metje, dat alle menschen zich onder malkanderen zouden liefhebben, en veel liever sterven dan elkanderen vyand zijn; waer uit toen is voortgekomen de vuile gruwelijke Sodomitische zoude, want de mannen hangen malkanderen als klitzen in stinkende wellusten aen 't lijf: zijn wederpartye genaemt Yanchu, leerde dat de menschen maer zich zelven moesten lieven, en geene moeite met andere hebben; jae zoo hy met een haair van 't hooft, alle menschen konde verlossen, hy zoude het niet willen doen. Maer in dien tijd, ik weet niet door den geest der voorzegging, of door de waerachtige aenkomst der Apostelen in de nabuurlijke steden en vlekken, quamen de geruchten tot voor dezen Koning, dat in 't Westen eene groote wet wierd geleert, die de menschen tot zaligheit en deugden was aendryvende; de Koning, hier toe genegen zijnde, heeft een wys en verstandig Man, met naeme Caynagan, nevens noch achthien andere afgevaerdigt, om deze wet te gaen naspooren, op datze in China mogte worden gevoerd; doch deze zijn, na langduurige reize, in een Rijk Tincho genaemt, (leggende in Indiën) aengekomen, alwaer zy, onlustig zijnde geworden om verder te reizen, eene zekere valsche secte, genaemt Fe, (meenende dat het de rechte en by haer gezochte wet was) hebben aengenomen, en nevens haer een leerling van die ordre genaemt Hamen, met 42 daer over geschrevene leugenachtige boeken, en een groot geschildert beeld, naer de gedachtenisse van hunnen Afgod Fe, aldaer bekomen hebbende, zijn zy, na datze drie Jaren waren uit geweest, weder te rug gekeert, en in hun Land by den Koning gekomen, die terstond het beeld aenbiddende, voorts gelast heeft deze wet, niet alleen door gansch China, maer ook in Toncquin, Combodia en Siam, gelijkze daer van het schemerlicht noch hebben, te verkondigen; dit is geschied 60 Jaren na de geboorte van Christus, en heeft, van dien tijd af tot heden, deze afgodische Leer zoodanig een toegang gekregen, dat nu in het Landschap Nankin over de 1300 van hunne Duivels tempelen of Pagodes kunnen getelt worden. Deze wet is naer de naem van hunnen Patroon Fe genoemt, en uit een ander Secte gesprooten, genaemt Tausu, welk woord zy in twee namen verdeelen, Tau beteekent eenige vuiligheit of verrottinge, Su, daer mede drukken zy uit verscheide geleerde mannen, die dag en nacht zich over 't beschryven dezer zaeken roemwaerdig hebben gedraegen; deze hebben eerst veele Visschen, en met namen den Visch Ynkoan, als Goden in 't water, aengebeden, doch door verder onderzoek quamen zy die weder te verdeelen, onder de naem van Nuytan, of Cin. Zy geloofden de vermenging der inwendige geesten, dat de zielen in afwezentheit eens lichaems onsterffelijk zijn, en daerom gebruiken zy ook deze stellinge in de navolgende woorden: Cin het zaed, Ki de aessem, Xin een hart; en gemerkt zy zeggen, dat her hart de wortel van den aessem is, en d'aessem de wortel van het zaed, zoo zal dat zaad weder tot den aessem, en de aessem weder tot het harte der menschen zijnen keer moeten neemen; en bevestigen zulks met het woord Vaytan, of Luncien, waer mede zy verstaen, dat des menschen lichaem ontelbare natuurlijke gedeelten en eigenschappen heeft. Van de opstandinge des lichaems gelooven zy, dat na de ziele van het lichaem is gescheiden, die in een plaetze verhuist, genaemt Tarcien, alwaer zy zoo lange verblijft, tot datze weder in deze of geene lichamen varen zal; hierom bestrooyen zy ook den dooden met zout, en gelooven dat het Lijk hier door minder verrottinge onderworpen is. Zy roepen en bidden door offerhanden ook voor de dooden en zieken, bezweeren de booze geesten door duivelsche letteren, die zy Foxin noemen. Tweemael des daegs, doenze met hunne onderhoorige {==18==} {>>pagina-aanduiding<<} Papen in hunne Afgodische Tempelen aen het Autaer een Choorgezang, waer in de Opperpriester voorgaat; deze eeten niet wat leven ontfangen heeft. De Sineesche Schepter bleef ten dezen tijden, in goede voorspoed zwaeijende over dit uitterste Azia, hoewel het Rijk noch veele stroopen was onderworpen, tot den 13 Koning Mincum, uit het twintigste geslagt Sun, dat in 't Jaer 1195 is geweest, en werden by de lijsten der Koningen in hunne Chronijken, 't zedert den vyfthienden Koaiag Msintio, noch 99 Koningen tot op den twaelfden Koning van 't twintigste geslagt Su getelt; wiens naem en stamhuis wy voorby gaen zullen, en overtreden tot de Tartaren van Niuche, en hunne overwinninge die onder den name Kin, het Noordelijke deel des Sineschen Rijks in bezit namen, en hunnen stoel vestigden in het landschap Honam, heerschende alzoo tegens de Sineezen over de ondergebragte landschappen dertig Jaer; wanneer de Westelijke Tartaren, onder den name Yoen, uit de stam Hia, (die al 182 Jaeren hadde gestaen, en op 't Jaer 1043 in West Tartarye was opgerecht geweest,) quamen, en dreven de Oostelijke Tartaren van Kin uit Honam, neemende hunnen Koning gevangen, en na hem gedoodt te hebben, den stoel in bezit; is geweest omtrent het Jaer 1225, ten welken tijde onder deze bende Hopilie (wy noemenze dus, om dat hunnen Koning en Veldheer zoo geheten wierd) den Venetiaen Marcus Paulusz door het Zuiderlijkste deel van het landschap Xency, met hen in Sina gekomen is, derhalven zullen wy hier een weinig tot bericht aenroeren waer uit eenige misverstanden voortgekomen zijn. Hoewel volgens anderen hy langs de Noordzijde in Sina gekomen is. ‘Deze Venetiaen is dan ongetwyffelt uit India, in 't Zuiderlijke deel Xency; dat qualijk de 30 graden Noorder breette bereiken kan, aengekomen, om dat hy niet eens gewag maekt van de groote muur, dien hy anders noodzaekelijk most over gegaen, of gezien hebben; echter door de zwaere koude, die zy aldaer ontmoette, heeft hy gissing gemaekt omtrent de Noorderpool van 50 graden te moeten geweest zijn, te meer overmids dit, Sineesch Climaet van 30 graden met onze Europiaensche Noorder landen van 50 graden, wel omtrent de koude, mag vergeleken worden. Ik hebbe zelf in de Stad Nanchin, (leggende op 32 ½ graed) den 24 November, de kool en andere winterkruiden, meer als drie voeten diep onder de Sneeuw uit de Aerde geplukt; de binnenwateren lagen al toe bevroren, en waren de boomen al geheel van hunne lommers berooft. Op 29 en 28 graden, omtrent de Hooftstad van 't landschap Kiancy, was 't in de maend December, (als wy daer door reisde) vermids de harde Vorst, gemengt met hagel en sneeuw) zoo bitter kout, dat niemant konde voort reizen, werwaerts hy wilde. In 't landschap Peking, ongevaer op 37Deeze boogte werd by anderen niet alzoo gestelt. graden, hebben, wy verscheiden mael in de maend July, (wanneer 't onlijdelijk heet was) bronnen gevonden, waer in het water drie en meer voeten beneden de aerde noch hart bevroren lag; met deze en noch meer diergelijke ondervindingen, knoope ik mijn reden vast, dat deze Paulus Venetiaen is misleid geworden, omtrent het plaetzen van Katay en Cambalu; te meer, alzoo 't uitterlijk schijnt dat hy den loop der Zon niet waergenomen heeft; en zoo my iemant naer de reden van deze buiten natuurlijke koude vroeg; ik kon niet anders zeggen, gelijk ook alle de in China zijnde Europianen het daer voor houden, dan dat de Salpetrige aerde, waer mede gansch Sina zeer bezwangert gaet, in den grond daer van de schuld moet zijn: hy dan in Xency aenlandende, wiens Westelijke deel meest van de Mooren en verbasterde Sineezen wierd bewoont, en bemerkende den grooten op-en afloop van de boven Noordsche Volkeren, zoo heeft hy, zonder eenige beduchtinge, naer de Hooftstad en Landstreek onderzogt, en van den Mogereetschen kant onderrichtinge gekregen, van eene groote Stad, genaemt Cambalu, want dus word de Stad Peckin tot heden by de Mooren genoemt, gelijk ik zulks in persoon den Taelman van de Mogereetsche Gezanten, in Peckin aenkomende, hebbe duidelijk asgevraegt, die my verder berigte, dat met het woord Cambalu wierd uitgedrukt, een Stad des oppersten gebieds, jae een Stad des Heeren, het woord Chatty of Cattheij, heeft hy van de Oosterlijke Tartaren geleent, die aldaer toen van de Westelijke overheerst wierden. Het is niet Catthey, maer Ciethay, en word voor een verbasterd Sineesch woord gehouden, hoewel de Oostelijke Tartars het gebruiken; Chie is West, Thay is Zuiden gezegt, dikwils ook wel een menschen hand, als of men zeide, 't Land ter zijden de hand, naer het gesprek dan valt, daer dit woord van Thay in mogte te pas gebragt worden; doch wanneer men deze twee woorden aen den anderen schakelt, en zegt Chietay, zoo wilt eindelijk te zeggen zijn, {==19==} {>>pagina-aanduiding<<} een Landschap; Ziud-westwaerts van onze hand gelegen; gelijk 't Landschap Peckin in der daed Zuid-westwaerts van 't Rijk Kin, of Oost Tartarye gestrekt leit. Op dien grondslag heeft de Venetiaen het Noordelijke deel van Asia, meer dan 15 graden te lang in zijne verhalen uitgerekt; even eens heeft hy het woord Mangus, daer mede hy het Sineesche Rijk benoemt, van de Oostelijke Tartaren ook toenmaels ontrokken, welk al mede niet recht is, want zy zeggen tegens de Sinezen Manso of Barbaren. Deze Provintie Peckin ten Noorden, is voor het waerachtige Catthey te houden, en hare Hooftstad, Xentien, dat gehoorzaemheit beteekent, voor het vermaerde Cambalu: want van deze Stad Noordwaert tot de 50 graden buiten de Sinesche muur, bevindmen niet anders dan onbebouwde, zandachtige woestijnen, welkers oever aldaer langs de Noordzee van de Jupitaaten, (zoo genoemt om datze met visschenvellen bekleed zijn) worden bewoont, die nu onder deze Kroon mede behooren, en in onze tegenwoordigheit, voor den throon lagen, om eerbiedigheit te bewyzen, toen wy in Peckin ter gehoor wierden gebragt. ‘Wy keer en nu weder tot de Westelijke Tartaren, onder de heerschappye Hia, want na dat zy d'Oostelijke Tartaren uit de Provintie Honam hadde gedreven, en hun onderdanig gemaekt, bragten zy noch wel 55 Jaren toe eer ze het gansche. Sineesche Rijk onder de knie kregen, want veele van die Oostelijke Volkeren, zich door de nederlagen met de Sineezen voegende, boogden de Westelijke Tartaren tegenstant, en daer door bevindmen in hunne Chronijken, datze in den genoemden tijd noch zes achter een volgende Koningen gehad hebben, waer van Tix, de achthiende uit dat huis, de laetste is geweest; want zoo dra de Tartaren in de Provintie Fockin quamen, ging deze Jongeling, (hebbende noch qualijk vyf Jaren) Koning geweest) uit de Stad Hocksieuw te scheep, om de vlucht neêrwaerts te nemen; doch gemerkt de wind groot, en het water te hol was, wierd hy met Schip en al omgeworpen, opofferende alzoo met zijn by hebbende gezelschap, de Zee zijn Leven, Scepter en Kroon, tot besluit van dit twintigste geslagt, dat 320 Jaren over Sina geheerst had; dies nam dan eerst het eenentwintigste geslagt, onder den naem Yven, uit het Westelijke Tartarye zijn intrede zijnde in 't Jaer 1820, waer van Xio d'eerste was, die de Wet herstelde onder de heerschappye van Hia, wanneer de oorlogsstoel gehouden wierd in de Stad Peckin, latende zijn vordere benden, die in groote heirkrachten bestonden, vorder Zuidwaerts af, naer het Koninkrijk der Lauwen, een gedeelte van Barmania, Chiam, Cambodia, Champa, Quinam, en eindelijk naer het Rijk Toncquin, dat hem wel het naeste lag, 't geen door de wapenen onderdanig wierd gemaekt: hy stichtte ook in dit Rijk een aenzienlijke Stad en Sterkte, van magt en oorlogsgereetschappen, om in der yl die tegens de wederspannigen te konnen gebruiken. Maer de Tartaren konden de Sineezen, (die altijd in groote twist en tweespalt tegens hen waren ingenomen,) wat beter beteugelt hebben, doch gemerkt dit niet geschiede, stont 'er, na verloop van 88 Jaren, onder den thienden Onderkoning Xancum, een man met name Hunvuy op, geboortig van Fimijan, in 't Landschap Kiancy, die een heirleger by den anderen rapte; neemeede daer mede veele Steden geweldiglijk in, en onder anderen de Hooftstad Nankin, waer van zijne Soldaten in der yl, om eene goeden buit te maken, zich zochten naer de Stad Peckin te spoeden: de Tartarischen Onderkoning, zoo haeft niet konnende zijn magt by den anderen krijgen, wierd genootzaekt met Vrouw en Kinderen te vluchten, in de Provintie Xantum, alwaer hy voorts omgekomen is; en dit is de uitgang der Westelijke Tartaren in Sina geweest. ‘Dezen Hunvuy, (die voor dezen een valschen Afgodischen Priesterknecht geweest was,) ziende dat het 't geluk zich, zoo gunstig voor hem verklaerde, maekte zich in 't Jaer 1568 Koning der Sineezen, en stichte het twee-en-twintigste geslagt Muncho, dat Martinus, Taminga noemt zich den naem van Haijco den eersten toeigenende, uitroeijende al wat eenigzins noch mogt de smaak van de Tartaren hebben: hy zond mede een der Onderkoningen, als Luitenant Generael, om het Koninkrijk Tocquin, in plaets der voorige Tartaren, te gebieden; maer gemerkt deze volkeren, hoewel 't verbasterde Sineezen waren, naer zulke bevelen niet meer wilde hooren, te meer overmids zy by de Tartarische heerschappy meer vryheit gesmaekt hadden, begonden zy oproerig te worden, schudden 't jok van hunne schouderen, nemende deze plaets van voogdye zelfs in bezit, en verdeelde hunne volkeren in 't westen tegens de Rijken der Laduwen, Bauwen, en ande- {==20==} {>>pagina-aanduiding<<} ren, op de uitterste grenzen van het, Oosten tot in het Noorden, langs het Koningrijk der Sineezen, om die landen als vry en erffelijk te blijven bezitten, gelijk zy ook als nu noch in verscheide Landschappen verdeelt zijn. ‘Het Koningrijk Toncquin, (dat omtrent zoo groot is als Portugael,) schijnt dus zijn eigentlijkste naem te hebben, hoewel het van ouds by de uitlanders en aengrenzende volken andere namen heeft gehad; de Tartaren noemen dit Rijk Gannam, om dat het ver in 't Zuiden legt, de Inwoonders eeten Pinangh, en verwen de tanden gelijk de Indianen. De Sineezen by de Tartaren Manzo of Barbaren genaemt: noemen dit Rijk Cauchin, gelijk ook de Japannezers, om dat zijne ingeboornen blootvoets, of ongeschoeit gaen, en hunne rechter groote toon (dat wonder is) dwars ter zijde afstaet, gelijk zulks noch by eenige onverbasterden kan gezien werden. Deze landsgrenzen begrijpen in zich 12 Provintien, waer van 'er 7 meestendeel van 't Oosten op 21 graden 6 minuten, tot in 't Zuid-westen aen de Rivier Pothijn, tegens Quinam door de Aziatische Zeebogt, langs zijnen oever omarmt worden, en stooten de voorige vyf Landschappen, met hunne bergen, in den ondergang der Zonne, tegens 't Koningrijk der Lauwen, in 't Noord-westen aen de Provintie Junam en 't Koningrijk Cabangh, (dat een afvallige rijk van deze Kroon is,) en eindigt ten laetsten in 't Noorden, en omtrent 't Noord-oosten, langs de Provintie Quanci, wiens wegen aldaer, om uit dit in 't Sineesche Rijk te komen, zeer reisbaer zijn; wel verstaende van den Zeekant, door de Provintie Cunam, naer de Sineesche Hooftstad Sining toe, welke gemeenlijk in drie dagen gaens verdeelt werd; maer zoo de vreemdeling genegen was van hier door de Provintie Bauw, in Junam, ofte door Ay en Lockjouw, in de Provintie Quancy over te treden, zonder dat hy verlof van deze Kroone had, mogt hy zich wel verzeekeren, dat hy zoude aengerand en weêrhouden worgden. Was geteekent In Toncquin, 1663. H.K.B. Dat de Tartaren van Niuche, nu heerschers in Sina, niet zoo zeer onkundig zijn in al 't geene, omtrent hunne Landstreke, en die der gebuurvolken voormaels is gebeurt, of der zelver afgelegentheit, toestant en gedaente, kan bespeurt werden uit het volgende verhad, 't geen op mijn verzoek byeen gestelt is, by Johannes Melman, die al in den Jare 1656 zich in Sina, ten dienste der Nederlandsche Maetschappy, als Tolk opgehouden heeft, en namaels steeds als Koopman meermalen aldaer geweest, en der Taele zeer kundig was, voor zoo veel als hy zulks in Peking, en elders in Sina, uit den mond der eigene meest verstandigste Tartaren, en anderzins by verslag aen hem gedaen, heeft verstaen. Wel Edele gestrenge Heer; ‘Op dat U E. byzonderlijk mogte onderricht zijn van den toestand dezer woeste Landen en Volkeren, voor zoo veel ik zulks uit de verstandigste der Tartaren heb konnen begrijpen, en zoo daer te lande, als elders verstaen; dien ik vooraf, een weinig te zeggen van hunne afkomst, uit wat hoek deze Volkeren zijn gesprooten, en hoe dezelve zich dus verdeeld in Horden, onder gekorene Hoofden in vaste plaetzen, van andere Volkeren afgescheiden, ter woon begeven, en verblijfplaetzen begrepen hebben. ‘Om daer van dan net te handelen; moetmen vooraf laten gaen, en zeggen, hoe deze Tartaren zich beroemen voort gekomen te zijn, uit het aeloude geslagte der beroemde Scyten; ook datze nooit dienstbaer zijn geweest, alhoewelze veel malen door verscheiden heirlegers, als van Alexander den Grooten, Darius, Cyrus en Xerxes zijn bestreden geweest, door welke overlasten en oorlogen, zy voornaemlijk bewogen zijn geworden, in verscheide Horden en magten, naer het Oosten zich te verdeelen; zulks datze by benamingen wierden onderscheiden, en hunne Horden genaemtHorde is een verzameling van menschen, die by elkandre in hutten of tenten onder een Hooft leeven. zijn geweest, de eerste Jeckamogal, dat zijn de groote Mongalen; de tweede Sumongalen; zijnde de waterachtige Mongalen; de derde Merkat, en de vierde Metrit. Zy noemden hunne bezitplaetzen, Kozan, Kozaska, Buchar en Samarecant, ter tijd en wyle toe, datze by aenwas in menigte toe namen, en een Koningrijk over deze Horden oprechtten. Zy koozen tot hunnen Keizer of Cham, een ervaren en beroemt man, Zinchis genoemt; 't welk geschiede, volgens de tijdreekeninge, omtrent op 't Jaer 1187 na Christus geboorte. {==21==} {>>pagina-aanduiding<<} ‘Daerenboven bestonden de Scyten, ten tijde dezer verdeelinge, die achter de Berg Imaus zich onthielden, in zeven Horden, welke genoemt wierden, Tartar, Tangur, Cunat, Tateyr, Sonic, Mongli, en Tebeta, uit welke zeven Horden eenige afgewekene volkeren meer naer 't Oosten hun verblijf namen, in de plaetzen vooren gemeldt; en om dat dezen gekoren Keizer uit de Horde der Tartaren was voort gekomen, zoo hebben alle zijne onderdanen dien naem van TartarDaer werd ook een vliet van den zelven naem gevonden. aengenomen, en tot noch toe behouden. ‘Deze Zinchis dan, heeft ten tijde zij ner bestiering verscheiden wetten gemaekt, en de diensten der booze Geesten afgeschaft; zijnde de eerste die zijne onderdanen geboden gaf, om de wapenen te hanteeren, op datze bequaem zijn mogten, hun Rijk voor alle geweldenarye te bevryden; en wanneer daer in genoegzaem onderwezen waren; heeft hy in zijnen tijd zommige Scyten, die hem dikwils quamen berooven, als nijdig zijnde over hunne welbestelde heerschappye, beoorlogt, t'onder gebragt, en tot cijnsbaren gestelt. ‘Wanneer dezen Cham oud en afgeleeft was, heeft hy by zijn overlijden twaelf Zoonen nagelaten, die hy vooral de eendragt aenbeval, onder een voorbeeld, nemende twaelf pijlen, die hy, t'zamen gebonden zijnde, hun gebood te breeken, 't welk onmogelijk was, dies de Vader hun voorhield, dat het Rijk zoo onmogelijk zoude kunnen gescheurt werden, zoo zy eendrachtig bleven, maer door tweedracht scheidende, zouden zy als eenen pijl ligtelijk kunnen overheert, en gebroken worden: by welke gelijkenis zy geleert wierden, dat de menschelijke zaeken door eendracht vermeerdert, maer door tweedracht gescheiden kunnen werden. Hoccota, zijn oudste Zoon, volgde den Vader in 't Rijk: deze zond ten eersten een leger uit, om de landen Oostelijk gelegen te ontdekken, en te zien, of zy hunne grenspalen niet wyder konden uitzetten; dit heir wiste by zijne wederkeering wonderen te vertellen; en datze daer omtrent een nieuwe waereld van menschen gevonden hadden, die by de Inwoonders Cathayers genaemt zijn, 't welk Sina is; en aengezien, van tijd tot tijd, de volkeren, onder deze Horden merkelijk vermeerderden, zoo heeft deze Keizer zijnen Zoon Gino Chan, met een groote magt, naer Cathay gezonden, om met de zijne aldaer te bestaen: deze Gino Chan stierf aldaer in zijne jonkheit; dien zijn naeste bloedvriend Mongo Chan, in 't gezag gevolgt is: deze Mongo Chan, met de zijnen gekomen zijnde aen 't uitterste van de Zee, vond aldaer veel Inwoonders op een Eiland, die hy meende te bestrijden, en tot zijn overtogt een vaertuig bekomen hebbende, quam hy daer mede dicht aen 't Eiland; maer de Inwoonders quamen des nachts onder water tot aen 't Schip, kregen een opening daer in, zulks dat Mongo met de zijne onvoorziens weg zonk, en in de Zee versmoorde: welk ongeval, Choccata, of Hoccota Chan, zijnen tweeden Zoon Cubula zond, die den volkeren als hooft voargestelt wierd; uit welk geslagt de Tartaren, die het Noord-oostelijke deel tot aen de groote Zee, achter het hangend Eiland Corea, bezeten hebben, zijn voortgekomen, die zoo volkrijk zijn geworden, datze in den Jare 1290 in twaelf Horden of Koningrijken zijn verdeelt. *‘Welke 12 Koningrijken of Heerschappyen noch heden ten dage onder hen bekent in wezen, en op te tellen zouden zijn. De gewesten aen den oever van de Zee, tusschen Japon en 't Oostelijk Tartarye, gelegen, is het Koningrijk Jupy, 't welk onder de Tartaren staet. Ten Zuiden grenst dit Rijk aen 't hangende Eiland Corea, en word door den grooten muur van 't Landschap Leatong afgescheiden; naer 't Westen leit ten grenspael de groote Rivier Linhoang, die tusschen dit Rijk Jupy en Niuche vloeit. De oudheit der volken van dit Rijk is by de Sineezen bekent, met den naem van Kin, 't welk {==22==} {>>pagina-aanduiding<<} goud is, en worden in de Sineesche Jaerboeken, Heeren van de goude bergen genoemt, om dat 'er veel goudrijke mijnen in gevonden werden. ‘Onder alle de Tartaren die 't Rijk Sina door oorlogen gequelt hebben, zijn deze geenzins de minste geweest, vermids de Sineezen zoo van hen, als van de volken uit het Koningrijk Niuche, die altijd tegens de Catheijers geoorlogt hebben, groote nederlagen zijn toegebragt; zoo datze zich genootzaekt vonden, uit de Noordelijkste gewesten, naer die van 't Zuiden te vertrekken, en zouden deze twee gevoegde Koningrijken te dien tijd het geheele Rijk van Sina afgeloopen hebben, indien de Westerlijke Tartaren uit het Rijk Samaracande, deeze zegenpralende wapenen hunner bondgenooten, niet met nijdige oogen hadden aengezien; die mede een veer van den buit wilden hebben, en quamen met een grooter magt in Sina vallen, zulks deze Oosterlijke Tartaren van Niuche en Jupy, met hunnen roof Sina verlieten, en zich wederom naer hun Land begaven. Inmiddels bleven de Samaracanders in Sina met de Zuiderlijke Sineezen zwaere oorlogen voeren, hebbende tot hunnen Veldheer de befaemde Tamerlaen, by de Tataren Temur en Lengus genaemt, om dat hy kreupel was; deze was, zoo gezegt werd, de Zoon van den vierden Keizer tot Samarcand, Batho geheten; die naderhand den Turkschen Keizer Bajazet overwonnen, en, in een kouw besloten, met zich omgevoert heeft. ‘Ook verhaelen de Tartars, datze in 't Oosterlijke Tartarische deel, wel honderd en vyfentwintig Horden of beweeglijke en verplaetzelijke steden hebben, zwervende met hun Vee en Huisgezin, van de eene plaets tot den anderen, om t'elkens, naer gelegentheit des tijds, van weide te veranderen, en de beste te zoeken. ‘Vermids zy onder een ongenadig Climaet woonen, moeten zy zich des winners in dichte Tenten, voor de bittere koude bergen; maer des zomers begeven zy zich over de hooge gebergten Noordwaerts gelegen, daerze voor hun Vee goede weide vinden, en een aengename getemperde lucht genieten. Deze Landaerd weet ons te verhalen, datze boven op deze Bergen, verre over Zee naer 't Oosten, verscheide Landen beoogen kunnen, 't welk waerschijnlijk Japan, Eso, of 't Land van America zijn moet; daer ze voorgeeven niet verre van af gescheiden te zijn; tusschen beiden is de groote Zee, die deze Landen van de hunne afscheidt. Ik heb verscheide malen gezogt, bericht te mogen erlangen, of in die Zeén geen Jonken of vaertuigen gevonden worden, die langs den Tartarischen wal Noordwaerts stevenen; waerop zy my antwoorden, jae; dat de volken van Corea dikwils in zomerze dagen vaeren, om hunne drooge visschen en andere eetwaren tegens Goud of Pelteryen te verruilen; hun voorts vragende, ofze op den Noordhoek van hun land, wanneer de bogt naer 't Westen keert, niet veel Ys in Zee hebben vernomen, en of deze Zee des winters niet toevriest, zulks dat geen Jonken of Schepen daer door kunnen varen? Zy antwoorden, dat het Ys niet verre van 't Land gezien word, ook niet anders, dan daer versche rivieren, in zee loopen; op welke plaetzen veel Ys te vinden is; maer de Zee is nooit geheel bevrozen, zoo dat die altijd te bevaren is, voornamentlijk in den heeten tijd; ook heeftmen weinig klippen of andere ongelegentheden, in deze Zee, die de vaert mogten verhinderen, of bezwaerlijk maken, zijnde de menigte van 't Ys alleen om en by het Land te vinden; de Tartaren gaen des zomers, met prauwen in Zee visschen. Voorts hun afvragende, ofze van de toppen der bergen Noordwaerts de Zee open zien, dan ofze met Ys is bedekt? Daer op antwoordden zy, datze over land gegaen zijn tot aen de ander zijde der Zee, daerze altijd des zomers lange dagen en zon hebben, alwaerze kleine menschen gevonden hebben, die zeer wild zijn, woonende onder de koudste luchtstreek, dieze Provarka noemen, waer van ze verscheiden met zich naer haer Land hebben gebragt, en noch in Sina verscheiden onder de huisgezinnen der Oosterlijke. Tartaren gevonden werden, alwaer ikze menigmael heb gezien;Deze volken zijn geweest van die gene, welke benoorden de vliet Amur woonen, welker namen in onze kaerten konnen werden gezien. zijnde dezelve kort en wanstallig van lichaem, plomp en grof van vernuft; hebbende geen kennis van God; leeven van het wild gedierte, datze op de jagt vangen, dan op koolen braden, en zoo eeten; in den winter zich generende met visch, by de zomer in de zonne gedroogt, zonder eenige toespijze te nuttigen, schijnende wel wreed en barbarisch, zijnde nochtans hunnen Heeren oprecht en trouw. Zy achten de Tartaren barbarischer danze zelfs zijn, en willen liever by hunne volkeren woonen als by de Tartaren. Alle deze eigenschappen, diemen aen deze natie bespeurt, zoude iemant doen {==23==} {>>pagina-aanduiding<<} gelooven dat het Samojeden zijn, of volken in de nabuurschap aldaer. ‘Deze Heerschappye mogende met recht vergeleken worden by een Schip dat in Zee drijft, welk geen spoor nalaet, daer het door trekt; want zoo doen ook deze beweegbare Prinsdommen of Koningrijken, die naer de gelegentheit des tijds wenden, en zeilen naer de plaetzen daerze begeeren te wezen, hebbende ook geen zeekere merkteken van eenige Staetkunde, maer leven naer verscheiden omstandigheden der zaeken en tijden, en naer de belangen daer in verandering brengen. ‘Het Koningrijk Niuche is dan gesticht en eerst bezeten by Ginochan, zoon van den Keizer Hoccata, daer van hier vooren vermeldt staet, die in zijn jonkheit overleden zijnde, wierd het gedachte Rijk by vervolg door zijn neef Mongochan, die by 't eiland Corea, door behendigheit der Eilanders, met zijn Schip gezonken en verdronken is bestiert; naderhand is in dat Rijk opgevolgt eenen Cubilay of Cubula, daer van hier vooren is gesproken. ‘Deze volken, na verloop van tijd, in magt en menigte aengegroeit zijnde, besloten in dit geslagte drie Gemeenebesten op te rechten, en een deel van hunne ingezetenen naer 't Rijk Jupy, en de overige naer 't Noord-westen, en naer Niulhan te zenden; eindelijk verdeelden zy hun eigen Rijk in zeven Landvoogdyen, of Horden, doch deze tot tweedragt vervallende, begosten hevig tegens malkander te oorlogen, 't welk duurde tot den Jaere 1600: als wanneer zy zich met malkanderen bevredigden, en tegens de Sineezen de wapenen keerden, doch voor af overdenkende alle de misslagen by hun voortijds in Sina begaen, zochten zy dezelve te verbeteren, en op middelen te denken om het leed, hun eertijds door de Sineezen aengedaen, te wreeken; de redenen zijn al te wytlopig om hier by te voegen. ‘De grenspalen van Niuche, zijn ten Oosten Jupy, ten Noorden en Noord-westen het Tartarische Koningrijk Niulhan, ten Zuiden heeft het de groote Muur, alwaer de Noordelijkste doortogt in den muur is, zulks het deze volkeren, door de nabyheit, gelegenheit gaf op middelen te denken, om Sina door dezen doorgang te overmeesteren, gelijk ook geschied is. ‘Het Koningrijk Niulhan, is gelegen buiten de muur Noord-westelijk van Niuche, hebbende ten Westen de woestijnen Samo en Belgian, en het Koningrijk Turphan, ten Zuiden de muur die hen van Sina scheid. In dit Rijk is, of was wel eer de groote vermaerde Horde of beweeglijke stad Campitton: en wierd dit Land eertijds genaemt, het zwarte Cathaia: de woestijnen alheir vallen zeer zandig, en de landen zijn vol vreesselijke wilde gedierten, en daerom gebruiken zy hooge aerde wallen rondom hunne beweeglijke Horden. Zy zwerven met hun vee en huisgezin van de eene plaets tot de andere: de kleeren die deze Tartaren, om de Noord-oost gelegen, dragen, zijn voor den gemeenen man van vellen gemaekt, alzoo daer geen Zyde of Katoen valt, ten ware zy van de Sineezen die koopen of ruilen; zy hebben verscheide Pelteryen, als huiden van Wolven, Vossen, Bevers, Otters, Zabels en diergelijke beeste vellen meer. Zy dragen mede lange rokken, die hen tot op de hielen hangen, met enge mouwen. Wanneer men uit Sina door de Noorder poort de groote muur uitgaet, trektmen door Niuche, Niulhan en door de zandige woestijn Samo, Westwaert aen, tot aen de woestijne Lop, verre boven het Rijk van Samaracamda. Capacora is een Landschap dat wel eer onder de Oosterlijke Scythen gehoorde, waer van ik weinig bericht heb erlangt. Uit den Gezant van Muscou, die in 't Jaer 1656, nevens ons in Pecking was, en de reis met Sleeden en Rendieren over de vorst en sneeuw volbragt hadde, verstonden wy datze wel verscheiden. Horden der Tartaren waren voorby getrokken, zonder echter eenigzins te kunnen zeggen, wat volkeren het geweest zijn; overmids hun Wegwyzer en voorrijder hen van die, volkeren niets had vertelt, en zy hunne neus in dat guure Climaet binnen de sleede gehouden hadden. Wy hebben hun de Landbeschryvers kaert, by Burcherus te vinden, vertoont, ook aengewezen de reisstreek, die voortijds uit Muscou tot in Sina was gevolgt; daer op hy antwoordde, dat deze kaert meer uit gissinge als bevindinge was gemaekt, overmids in de bovenlanden van dit groot Tartarye, zoo veel Horden en menschen niet gevonden wierden als opgegeven wierd, maer wel woeste en dorre Bergen, Valeijen en Heuvels, ontbloot van geboomte of eenige gewassen, doch overvloedig van wilde Stieren, Kalveren, Beeren en ander wild gedierte, en dat de voonaemste Horden van de Tartaren Zuidelijker te vinden waren, alwaer zy een aengenamer lucht en gras {==24==} {>>pagina-aanduiding<<} voor de beesten hebben als naer 't Noorden: zijnde dit woeste Land niet zeer rivier rijk, alhoewel om de Noord-oost in 't Rijk Niuche en Jupy verscheide hooft rivieren gevonden werden, die verre uit het gebergte haren oorsprong nemen, en zich in den Oceaen buiten Corea, als mede in deszelfs Inham ontlasten, en veel water toebrengen, waer onder de rivier Yaloo in 't Rijk Jupy, Kilango en Linkoang in Niuche geenzins behoeven te wijken voor de grootste die in Sina gezien worden. Van de Tartarische Rijken om de West, is my in de stad Pecking een Reisaentekeninge ter hand gekomen die Vader Adam Schall, van den Oom des voorigen Keizers Cunchi, was mede gedeeldt, wanneer hy in 't Jaer 1649 door den Keizer als Gezant gezonden wierd, om de Dochter van den Koning in West-Tartarye tot Tarju of Tannu ten huwelijk te verzoeken, voor zijnen Neef den, Keizer van Sina, die dan op 't spoedigste zijnen weg genomen had, door Taytung, zijnde de Hooftstad in 't Landschap Sarsi; deze Stad is de sleutel, en bevrydWat plaetze dit is, blijft my onbekent, veroorzaekt door de verwisseling der namen. het Rijk van Sina voor de invallen van de Westerlijke Tartaren, en heeft veele sterkten onder zich; in deze: Stad vindmen uitnemende schoone vrouwen, daer van die beroemt is voor alle steden in Sina. ‘Behalvens deze Westerlijke Tartaren, vindmen noch Zuiderlijker, volgens verslag in de bovengemelde Reisaentekening gedaen; ook eenen doortocht by de, stad Singansu, die door den muur den weg, baent naer de Landschappen van Lassa, eertijds Barantola genoemt, Tibet Cascar, Turchestan en de Usbeekze Tartaren, die den Cham van Tangut nooit onderworpen zijn geweest, maer hunne landvoogdyen onafhangelijk bestieren; als mede het Koningrijk Maranga, dat mede als op zich zelf staende van zijne Landvoogden werd bestiert, die wel hevige oorlogen tegens de Noordlijker Tartaren, hebben gevoert, maer noch nooit kunnen t'ondergebragt werden. In de Landen van Tangut, Lassa, Necbal, Tibet en Maranga, vindmen noch veele Joden, die zich mede rondom den berg Kaukasus onthouden, en in Persia, Mogol, en langs de Ganges hunnen Koophandel drijven; in 't Rijk van Lassa vindmen den hoogsten berg Langur genaemt; hier trekken uit het Mogolse Rijk veele Karavanen, over, die naer Cascar reizen, zijnde dit Cascar aen de boven landen van Hindostan gelegen. ‘De Tartaren die om de Noord Manchu, en om de West, Mongal genaemt werden, zijn mede aenvangkelijk uit de Scythen voortgekomen. Deze landen zijn vol gebergten en woestijnen, die vol zant en onvruchtbaer leggen, uitgezondert op die plaetzen, daer eenig vers water voorby loopt, daer het eenigzins vruchtbaer schijnt, en bewoont is. Men vind in 't Noordelijk Tartaryen weinig steden of dorpen, ook weinig hout dat tot de bouwkunst of brand mag gebruikt werden; des de Inwoonders met mest en paerde drek hun vuur maken, en hunne spijze bereiden; het leit meest onder een guure lucht, des zomers verdraegtmen een ongemeene hitte, en des winters een onlijdelijke koude, die door groote vorst en sneeuw, de welke zeer diep valt, werd aengezet; daerenboven zijn daer zeer sterke winden, die alles omver werpen en groote schade doen. Des winters regent het nooit, maer des zomers dikwils. Het land vloeit over van wilde en tamme dieren, voornamentlijk hebben zy veel Kameelen en wilde Stieren, doch 't meeste zijn Paerden, die zy zoo overvloedig hebben, datze zich inbeelden, als of niemant in de geheele waereld hen daer in zoude overtreffen. Zy zijn van een middelmatige lengte, breed van borst en schouderen, ook zoo van aengezichte en hoofden, dikie neuzen; met een woord, zwart en leelijk, doch sterk en stout moedig; zy kunnen wel ongemakken van honger en dorst, hitte en koude verdraagen, van der jeugd af oeffenen en gewennen zy zich met schieten en ryden. Al hunnen huisraet en goederen nemen zy met zich, van de eene plaetze tot de andere. Zy hebben geen huizen, maer hutten, waer in zy met haer vyf of zessen woonen. Des zomers verhuizen zy naer 't gebergte, maer des winters keeren zy weder tot hunne oude stantplaets. Zy hebben geen koorn, maer openen de paerden een ader, en tappen het bloed daer uit, datze drinken, en met hirze bakken om te eeten; het paerdevleesch, en het vleesch van andere beesten eeten zy rauw, en de paerden die nieuwlinks gestorven zijn, houden zy voor een lekkernye, al waren, zy ook ziek, het ongezonde vleesch daer uitsnijdende, leggen zy 't gezonde tusschen 't paerd en den zadel tot dat het warm is geworden. Zy kunnen onder hen geen dieven verdragen, maer watze van anderen kunnen rooven, dat achten zy als een geoorlofde zaek. Zy hebben onder zich weinig ambachtslieden, ook geen geld, {==25==} {>>pagina-aanduiding<<} maer zy verhandelen waren tegens waren. ‘Zy zijn door den bank grove menschen, groot van oogen en lang van winkbrauwen; scheeren 't hooft ten halven, en 't overige laten zy wassen, daer uit zy twee neêrhangende vlechten maken; ook zijn deze volken zeer gezwind en goede ruiters, maer quade voetgangers, want niemant gaet schier by hen te voet; de vrouwen gebruiken gelubde paerden, of ruinen, die nooit beslagen worden: de toomen en het tuig vercieren zy met zilver, goud, en gesteenten, en hangen dezelve veel bellen om den hals: als zy spreeken, komt zulks als uit een diep hol voort, en wanneer zy zingen, huilen ze gelijk de wolven. De mannen oefenen zich daeglijks met den pijl te schieten, en zijn ook welbedreven op de Jagt. Zy gelooven alle aen eenen God, maer eeren hem niet met gelijke gebaerden. Zy maeken beelden van Zyde en Lywaten die ze vastmaken in hunne hutten, ook eeren en aenbidden, op dat hen vee daer door mogte bewaert werden, zy offeren ook aen deze beelden, de eerste melk van hun vee, en eer dat zy, eeten, geeven zy hun vooraf een gedeelte, van de spyze. Hunnen Koning noemen zy Cham, die ze als aenbidden, en houden hem voor den eerwaerdigsten op aerden. Zy verachten alle andere volken, en achten haer veel beter, als de zelve. Veele noch onder hen, oeffenen zich in de duivels kunsten, en toverye, en door dit middel zoeken zy raed voor hunne gebreken; om datze niet twyffelen, of God, spreekt met hen, en maekt hun zijnen raed bekent. De gierigheit heeft, hen zoodanig bezeten, dat zy alles, wat zy maer zien, hebben willen, en wanneer men 't hun weigert, 't zelve met, gewelt wegneemen, zeggende dat gebod, te hebben van hunnen Cham, dat een Tartaer, of zijn knecht, op den weg, paerden en menschen mag aenvallen en rooven, die met geleibrieven van, den Vorst niet voorzien zijn, dienze mogen neemen, en hun leven in hunnen, dienst gebruiken. Zy geeven aen de behoeftigen niets, maer zoo zy hen overvallen onder het avondmael, worden zy wel onthaelt. Zy eeten zeer beestachtig, dekken geen tafel, noch hebben geen handdoeken of servetten, wasschende noch handen, noch lichamen of kleederen. Zy eeten geen brood, noch kruiden of aerdgewassen, maer beeste vleesch, honden, katten, paerden en rotten: zy drinken koemelk, en in den oorlog paerdenbloed; geen wyn vindmen by hen, maer alsze sterken drank uit andere landen brengen, dan brassen zy, en drinken zich dronken. Zeer sober weeten zy zich te behelpen, alsze s'morgens maer een dronk of twee melk hebben, konnen zy daer mede den ganschen dag gaen zonder te eeten of te drinken. ‘Hunne kleederen zijn wonderlijk gemaekt, zijnde de rok aen de linkerzijde open, en werd met 4 of 5 knoopen toegedaen, die maer tot onder de kniën reiken; des zomers draegen zy de pelteryen het ruige buiten, en des winters binnen gekeert. De mannen draegen mutsjes op 't hooft, daer op root geverft paerdehaair hangt, deze mutsjes maeken zy met een bandje onder de kin vast. ‘In hunne oorlogen dragen zy houwers van eenen arm lang. Zy rijden meest alle te paerde, zijnde zeer ervaren en wis in 't schieten met den booge en pijlen. Hunne Vorsten komen nooit by het treffen, maer van verre zien zy het aen, stellende op alles order, roepende den strijders toe, datze dapper vechten. Zy neemen vrouwen en kinderen mede ten oorlog, op de vyand door de menigte paerden mogte verschrikken, jagende op hunne vyanden met een groote getal te gelijk aen; en als het op een vluchten aenkomt, dan loopen zy al te zamen; maer zoo de vyand hen vervolgt, doen zy groote afbreuk met achter uit teschieten, doch ziende dat de vervolgers minder zijn dan zy zelfs, keeren zy den vervolgeren het hooft toe, en brengen 'er veele om 't leven. Wanaeer zy een ander land beoorlogen, verdeelen zy hun leger in veele benden, vallen de vyanden van allen kanten aen, op datze, weinig tegenstant vindende, niemant eenen open weg om te vluchten geeven mogten: by overwinninge verschoonen zy veeltijds noch mannen noch vrouwen. Was geteekent, Joh. Melman. Batavia den vierden Dec. 1692. Ontrent honderd en zeventig Jaer voor Christus geboorte, onder de Sineesche Koning Vu-Ti, zijn de Sineezen over den groote Muur getreden, en hebben de Tarters viermael uit het veld geslagen, in de woestijne Lop. {==26==} {>>pagina-aanduiding<<} Deze Koning benoemde zeker Tarters Konings Zoon, die by hem ten Hove quam, met den naem van Kin, welken naem de Orientaelsche Tarters, die nu Sina beheerschen, noch heden zijn behoudende. De Westersche Tarters beschonken hem te dier tijd met een beeld van louter goud. De groote Muur; die Sina van Tartarye scheid, wierd gebouwt 237 Jaer voor Christus geboorte, tegens den inval der Tartaren; want Sina van die volkeren lang te vooren, naer het schijnt, zeer geplaegt is geweest; gelijk onder den Koning Novain, op het 937 Jaer voor Christus geboorte, daer van voorbeelden by de Sineesche Schrijveren zijn te vinden. In het Jaer na Christus geboorte 964 hadden deze Tartaren de Hooftstad in het Landschap Peking belegert, doch zy wierden afgeslagen; de Sineesche Koning Chincum wilde den vyand niet vervolgen, maer sloot liever een verdrag met hem, waer by hy beloofde, dat hy Jaerlijks eenig Gelt en Zyde, tot een geschenk, hem zoude toezenden; doch de Tarters onder hunnen Koning Hiencum, in de Provintie Leaotum, eischte van zijnen navolger, den Sineeschen Koning Gincum, tien Steden, in de Provintie Peking, die de Sineesche stichter der achthiende Familie verovert hadde; maer men verdroeg zich, onder belofte, van eene Jaerlijkscher betalinge ter waerde van tien honderd duizend gulden, in Geld of Zilver, en drie honderd duizend pakken Zyde, met den naem van Nai, 't geen Jaerlijks tribuit betekent. Omtrent hef Jaer 1084 na Christus geboorte wanneer in Sina de Koning Hoeicum heerschte, trad de Sinees in verbintenis met den Ooster-Tarter van Niuche tegen de Barbaren van Leao, of Leaotum, die hy eenige reizen door oorlogen t'onderbragt, en het Koningrijk Leao vervolgens verdelgde, 't geen 209 Jaren, onder negen Vorsten bestendig was geweest. De overgeblevene uit Leao vlooden naer 't Westen, alwaer zy een nieuw Rijkje stigtten, dat na honderd Jaer, door de Wester Tarters is uitgeroeit. Omtrent dezen tijd trachte de Orientaelsche Tarters het Sineesche Rijk weder onder haer geweld te krijgen; benoemende nu zelver hun gewest met den naem van Kin, men overwon Peking, Xensi; enz. De Sineesche Keizer wierd van den Tarter als een gast genoodigt, om tot hem te komen, ter handeling over de Grenzen, 't geen te vergeefs geschiedde, en, voor de tweede mael derwaerts gaende, wierd hy vast gehouden, en stierf buiten den muur, in de woestijne Xamo. In den Jare 1144 onder den Sineeschen Koning Kaocum, wierd, na een oorlog met de Tarters, de vrede getroffen, met de onderschryving Chin, dat is onderdanig, en Kum, dat is schatting gevende gezegt. In 't Jaer 1204 braken de Ooster Tarters Kin den vrede met Sina weder, als wanneer de Wester Tarters, die zich derthien honderd Jaer lang in rust tegen Sina hadden gehouden, hunnen zetel in Sina begosten te vestigen, en de familie Yven oprichteden: de Sineezen noodigden de Wester Tarters tegen de Oosterlingen hun ter hulpe, die zy verdreven, maer te gelijk het Rijk bemagtigden, en in den vyfden Koning vreedzaemlijk bezaten. In den Jare 1444 toog de Sineeschen Keizer Imcum, met een leger van vyfmael honderd duizend man, over den grooten Muur, tegen de Tartaren ten oorlog; doch wierd geslagen en zelf gevangen. Gelijk zy kort daer op, onder de Koningen Hiencum, Vucum en Xicum, weder met talrijke Horden in Sina vielen, en grooten buit te rug bragten, hoewel zy onder den laetsten wierden geslagen, en zestig duizend man lieten zitten In 't Jaer 1583 vielen de Tarters over 't ys weder in Sina. Op't Jaer 1600 braken de Orientaelsche Tarters met zeven Horden Sina in, en vestigden zich aen de grenzen, maer veel ongelijk van de Sineesche Oversten lijdende, en hunnen Koning gevangen en gedood werdende, is daer over zoodanig eene wraek genomen, dat de Tartar nu noch over geheel Sina den Scepter zwaeit met grooten lof. De Jupi of Jupitace Tartersche Volkeren, Noordelijk boven de Sinesche Muur woonende, gaen met vellen van visschen gekleedt, en zijn geheel barbarisch, zonder Godsdienst. Xiaochan of Tienmin, was voorvader van den tegenwoordigen Sineeschen Tartarischen Keizer; deze had een Zoon Taxe of Tiencum genaemt: Nolhache of Cumte, was weder den zoon van Taxe, en een man van scherpzinnig verstand en dapperheit, en deze was het die in 't landschap Leaotum viel; men wil dat oulinks het gewest, daer deze stam heerschte in Niuche, niet over dertig geslagten sterk was. Deze in den beginne zijner overwinningen stervende, liet tien Zoonen na, wiens vierde zoon Mansueu was genaemt, dien hy tot navolger zijns gebieds, en rijks verklaerde, veranderende den naem van Kiencheu in Moucheu of Mansueu, of Xunchi: wier van noch heden de {==27==} {>>pagina-aanduiding<<} Tarters die Sina bezitten, hunne namen voeren, en het volk van Moucheu genoemt werden; deze boven gemelde Prins overleden zijnde, liet zijnen jongen Zoon de bezitting na, die geheten was Jamxechinvan en, op de aenneming van 't Sineesche Rijk, Camhi ofte Cunchi; hebben de toen zijn Oom tot Voogt, by wien Sina is t'onder gebragt. Vin de Hooftstad in 't Oosten van 't rijk Niuche gelegen, genaemt Schina, is een gebaende weg, tot binnen de Sineesche muur. Men vind aldaer meer buurten en gehugten als steden. De eilanden die beoosten dit Land in zee leggen, werden gezegt zeer vruchtbaer te zijn, en dat daer zeer geschikte volken woonen. Doch het Land by de mond van de Rivier Amur bezuiden, werd Zoutland genaemt, naer allen schijn, om dat daer de velden wat onvruchtbaer zijn. De Talters van Niuche, als zy iemant hunner vrienden ter aerde bestellen, richten een steen by 't graf op, daer in geschreven werd de ouderdom der verstorvenen, en het ampt, dat d'overledene heeft gehad; en dit geschied op den eigen dag als de mensch gestorven is, zy verbranden zomtijds ook eerst de lijken, en begraeven dan de asch, met de beenderen. De magen staen luidskeels te schreyen, terwyl 't vuur 't lijk verteert. Is het eenig groot Heer die gestorven is, zoo werden veele dingen in 't vuur geworpen, die hem eigen waren, en daer hy vermaek mede schepte, en werden de beschryingen aen de graven mede zomtijds herhaelt, na dat de verstorvene bemint is geweest. Zy draegen zeer aerdige kookers op zy aen eenen riem, die gemaekt is van visch vel; daer zy in hebben steeken yvoore mesjes, tande wisschers, een vuursteentje, oorlepeltje, nagel raspe, en mesje, zeer fijn en konstig gemaekt, gelijk al zulken tuig onder my werd bewaert. Van den oorspronk des tegenwoordigen Sineeschen Tarterschen stam spreekt Vader Adam Jesuit aldus. De oudste Oom des tegenwoordig heerschenden Keizer, heeft aen my meermalen verhaelt, hoe omtrent voor thien teelingen, drie Nymphen, of Godinnen, genaemt Angela, Chaugula en Facula uit den Hemel nedergedaelt waren, om zich te baden, in zeker Tartarische vliet; dat Faecula gezien had onder hare klederen, die zy op der aerde neder had gelegt, zeker kruid Alkakengi genaemt, daer een roode vrucht aen was, die zy zeer gretig hadde opgegeten, Waer van zy bezwangert was geworden: en dat hare twee metgezellinnen weder hemelwaerts getogen waren; dat zy alleen op de aerde was gebleven, tot dat ze een Zoon had gebaert, die zy opqueekte, doch eindelijk liet in een der Eilanden van de Rivier, zeggende tegens hem, dat zy naer den Hemel vertrok, en dat 'er wel haest een herder zoude komen, die zorg voor zijn opvoeding zoude hebben, 't geen vervolgens geschiedde, zoo als zy zulks hadde voorzegt. Van dit kind quam een byzofder rustig en sterk man, wiens zoonen en na-zoonen het Land beheerscht hadden, maer dat onder de vyfde reeling, het volk de wapenen tegen dit geslacht had opgevat, en het t'eenemael verdelgt, behoudens een persoon die het ontvluchtte. Deze van naby gevolgt zijnde, en onmagtig verder te loopen, ging op de aerde zitten, wanhopende zijn leven te konnen behouden; maer een Exter zette zich neder op zijn hooft, dies de vyand daer door misleid wierd, geloovende dat hy een stam boom een boom was; uit wien dan den Sinees-Tarterschen Keizer gesproten zoude zijn; en dus is de afkomst van den zoo zeer magtigen stam duister; 't zy hoe 't zy, deze Nazaet leefde noch in 't begin van de voorby gaende eeuw, en heeft zich genoeg beként gemaekt door den fellen oorlog, die hy den Sineezen aendede, om de dood van zijnen Vader te wreeken, die de Sineesche Mandarijns hem hadden aengedaen. Vader Adam zegt dan verder, dat hy was Heer der ValeijeHet kan beide waer zijn, dat Moncheu een Valeije is, en ook een Stad, en te gelijk de bynaem van het volk. Want alsmen een Ooster Tartar in Sina vraegt, wiens vaderland men meent Niuche te zijn, van waer hy geboortig is, zal hy zeggen van Mansioeu, van Moncheu of Moucheu, en zich Mansiouier noemen, waer uit by zommige geoordeeld werd, dat Niuche die naem mede voert. Moncheu, Mansueu of Moucheu, waer van Vader Martini geloofde dat het een groote Stad was. Keizer Vanlie gaf hem het bevelover die Valeije, en het omheen leggende Land, onder voor waerde, dat hy 't zelve zoude beschermen tegen den inval eeniger Oostersche Tartaren, toen verdeelt in zeven kleine Prinsdommen; hy was genaemt Tienmim, en stierf in 't Jaer 1628. Zijn Zoon Tiencum of Taxe, wyzer en voorzichtiger dan hy, volhardde in den oorlog tot aen zijnen sterfdag. In 't Jaer 1634 voltrok Cumte, Zoon van Tiencum, eeniger mate d'overwinning van Sina; doch hy quam sterven, bevoorens het bezit daer van te genieten. In 't Jaer 1644 wierd zijn Zoon Xunchi, oud zes jaer, tot Peking voor Keizer erkent, en stierf in 't Jaer 1662, latende tot navolger zijnen Zoon Camhi, die noch heden de Heerschappye voerd. {==28==} {>>pagina-aanduiding<<} Uit de Tartarische en Sineesche historie van François Rougemont, Nederlandsche Jesuit; nopende d'Ooster Tartaren van Niuche. DE Tartaren, die van de Sineezen Oost Tartars genoemt zijn, bezitten een jong Rijk, zoo van Niuche en andere gewesten, als van Sina, 't gene in alles na maer vier overledene Koningen telt: waer van de eerste zeer trouwlooslijk door de Sineezen om hals gebragt is; doch de drie andere hebben met dien eenen fellen krijg gevoert. De tweede en derde traden nauwlijks op de grenzen van Sina, en hebben twyfelachtig, als aen zijnen poorten gestreden; hoewel de derde eenmael, op aenrading en heimelijk verstant van eenen aenzienlijken Sineeschen verrader, tot aen de stadt Peking, en rondom, zijne verwoesting gepleegt heeft, en wel beladen met den buit heimwaerts is gekeert. Doch de vierde, die de naem van Cumté, dat zoo veel oeffenaer van deugd gezegt is, droeg, was, in gevolge van zijner voorouderen voetstappen, heldhaftig en dapper, doch te gelijk zeer goedertieren en genadig; zoo hy zoo wel zijnen landsluiden, als Sineezen, tot een verwondering strekte. Deze wierd met zijne Tartars van de Sineezen, tot hulp tegen de inlandsche roovers, ingeroepen; doch quam op de intrede van 't Kijk in 't Landschap Peking sterven. Behalven zijne Zoonen, liet hy negen Broeders na, alle wakkere mannen. De Tartars trokken evenwel op de roovers, loss versloegen en verdreven hen, zich ondertusschen geduurig uit Tartarye versterkende, tot datze tot een getal van 80000 mannen gesteigert waren. Toen togen zy recht op Peking aen, vorderden het geheele Rijk tot loon van hunnen dienst, en verworven het ook; doch door de wapenen. De tweede Zoon des overleden Keizers wierd, volgens de wil zijns Vaders op zijn sterven, ten throon der beide Rijken verheven; zijnde zulks by hen de wys, dat de stervende Koning zijnen Kijksnavolger aenwyst. Men weet niet, waerom hy den jongsten, voor den oudsten zoon, verkoos, of 't most zijn; omdat misschien de jongste hem uit een Sineesche vrouw, en de oudste uit een Tartarinne geboren, en dat den jongsten veel geluks voorspelt was. By deze aenneming des rijks wierd de naem van Tay çim, dat is, groote zuiverheit, den Keizerlijken geslachte gegeven. En de nieuw aengenomen Keizer dede zich, op de Sineesche wyze, by de krooninge aenbidden. Dat het Ooster Tartarye, boven Corea, aen de zee legt, en te bevaren is, blijkt uit de schriften van dezen Rougemont klaerlijk: alwaer hy zegt, dat Quezing, of anders Coxinga, een scheepsvloot hadde toegerust, met heimelijk verstant van den Koning van Corea, ten einde hy zijn Vader Chinchilunch, die door de Sineezen in 't Oost Tartarye, of Niuche, gevankelijk wierd gehouden, mogte verlossen; doch deze pogingen liepen tot niet, vermids de Coreesche Koning den aenslag aen den dag bragt: zoo dat Chinchilunch weder gevankelijk in Sina gevoerd wierd. De gemelde Vader Rougemont verhaelt mede, dat de kinderpokjes den Tartaren in Sina, inzonderheit bejaerde persoonen, zeer gevaerlijk zijn, zoo dat 'er veele van sterven; daer zy nochtans in hun Vaderland, wegens deze quale gansch geen gevaer onderworpen zijn, ja zelfs de kinderen niet. Hierom hebben zy een byzondere Godinne, die voor deze quale aengebeden werd. De verbannig der Sineezen naer Tartarye is althans in Sina een gemeene straf: en by aldien de Huisvader misdoet, moet het geheele gezin volgen. Het West Tartarye (zegt Rougemont wyders) kleeft genoegzaem het Heidendom aen. Men vind aldaer een groot getal Geestelijken, die de godlooze overgelovigheden, Lá-Mà-Sém genoemt, leeren. Zy woonen in kloosters. Een onder hen is het Hooft of de Opperpriester, die zoo wel van groote, als kleine stantspersoonen ge-eert word, als of hy een God ware: ja zijn afgang of drek, als ook zijn water, word voor heilig gehouden: en deze twee uitwerpzels voor heilzame artzeny by hen gebruikt. Zoo menigmael als 'er een nieuwe West Tartarische Koning ten troone steigert, plagt deze Opperpriester zijne krooning by te woonen, en zijn zegen over hem te spreeken: wien dan de Koning met gebooge knien bedankte. Deze Heilig dan, uit vriendschap tusschen de Wester en Ooster Tartaren, nu, Heeren van Sina, vermat zich naer Peking te komen, om den nieuwen Tartar-Sineeschen Keizer te zegenen. Hy naderde de grenzen van Sina, onder gelei van dertig duizent menschen; doch hem wierd de toegang met duizent alleen, tot in Peking toegestaen. De Keizer zoude dezen Heilig, zoo men meent, te voet gevallen hebben, ten ware Priester Adam Schal aengewezen hadde, dat de oude Sineesche Keizers den eenigen Godt des Hemels alleen altijd hadden aengebeden. Hem wierd dan minder {==29==} {>>pagina-aanduiding<<} eere bewezen; doch hy wist evenwel by de Keizerlijke wyven zoo veel uit te werken, dat men een tooren in 't hof der vrouwen liet bouwen, tot plaetzing van zeker duivels beeld. De Sineesche Tartars hadden in hun land de gewoonte van by de begravenisse van groote Heeren eenige menschen te dooden, om den verstorvenen in de andere waereld te dienen; doch nu is deze gewoonte in Sina by hen niet veel in gebruik, en werd niet als zelden gepleegt. Eenmael had de Tartar-Sineesche Keizer, ten tijde van Rougemont, dertig menschen van 't gezin zijner overlede boelin, op haer lijksverbranding, doen dooden. Volgen eenige aenmerkingen over den aerd, omgang en handel der Tartaren van Niuche, die Sina hebben overheert: genomen uit het Spaensche verhaelboek, van M. de Palafox, Bisschop van Osma, die het overgaen van het zelve Rijk, aen den Tartar, wytloopig heeft ontleedt. PAlafox zegt dan, dat de Tartaren, wanneer zy de dood van den Sineeschen Keizer Zunchi hoorden, wel droevig en geraekt waren, doch evenwel oordeelden, dat hun recht op 't Rijk herboren was: om dat zy met de vernietiging van het Sineesche Keizerlijk huisgezin of geslacht, zich ontlast hielden van den eed, die de Tartaersche Vorsten voormaels gedaen hadden, van Sina niet te zullen met de wapenen aentasten. Ter oorzaeke mede dat Corea, alleen met een Rivier Yalo genaemt, die men op veele plaetzen doorwaeden kan, van Sina afgescheiden is, en dat eertijds, wanneer de Tartars Sina bezaten, geheel çijnsbaer aen Sina was, oordeelden de Tartars, dat nu ook zoo hun recht op het zelve herbooren was. Weshalven zy hunne legers eerst derwaerts deden trekken, op dat 'er niets achter zoude blyven, dat hen hinderen mogt om Sina t'overweldigen. De Corees worden voor beter krijgsluiden, dan de Sineezen, gehouden: evenwel mosten zy toen bukken: ja de Koning van Corea zond zijne kroon aen de voeten van den Tartar; van wien hy ook het Rijk weder als te leen ontsing; mids jaerlijks schattingen en geschenken aen hem te zenden. Wanneer deze Tartars in zin hadden Sina te beoorlogen, en toen noch met eenige Westerlijke Tartaersche Vorsten oorlog hadden, wierd die twist tusschen hun beiden bygelegt. Binnen den tijd van min dan vier Jaren had de Tartar het zoo magtig Rijk van Sina afgeloopen en overheert. De Sineesche uitwykelingen hadden namaels tegens den Tartar, na dat Sina door hem verovert was, te vergeefs een vloot van twee duizend schepen in zee gebragt, in meining, om hun Vaderland van het Tartarische jok te verlossn. Welke vloot meer dan twee mael honderd duizend menschen op had, en was waerlijk een der grootste vlooten, waer van men ooit heeft gehoort. Die den Tartarischen Keizer, welk Sina overwon, gezien hebben, getuigen dat hy zeer beleeft, levendig, zacht van inborst, naerstig, en geneigt was om zijn gebied voort te zetten. Hy wierd tot Peking, omtrent het Jaer zestien honderd drie en veertig, voor Keizer op den throon gezet. De tenten van deze volken, (zegt deze Schryver mede,) zijn van leder, die zy in de legers zoo geschikt weeten te plaetzen, dat dezelve eene welbebouwde stad gelijk zijn. De inborst en aert dezer Tartaren komt na met die van veele volken in Europa, en veel meer met d'Europische gemoederen, dan met die van de Sineezen een. Zy zijn vermaekshalven niet dorstig naer menschen bloed: doch haestig en oploopende, byzonder als men hen in hunne wellusten en vermaeken tegen, maer zachtmoedig over de geene, die zich niet tegen hen aenkanten. Evenwel in de hitte des krijgs zijn zy bloetdorstig: en men dient dan niet al te veel op hun woord aen te gaen. Zy zijn veel openhartiger, als de Sineezen, en niet zoo wraekgierig of achterdochtig. Zy hebben veele prijswaerdige eigenschappen: zijn oprecht en niet bedrieglijk, en handelen uit de borst ter goeder trouwe. De wapenluiden behaelen de meeste eer onder hen: waer door elk zich in dat ampt op 't beste zoekt te quijten. Wat de Godsdienst der Ooster Tartaren belangt, men zoude schier konnen zeggen, dat zy zonder eenigen by zonderen Godsdienst zyn: want men ziet hun weinig uitterlijkheden plegen, 't zy met bidden, of anderzins. Zy achten alles, wat men in 't stuk van Godsdienst doet, goet en wel gedaen te zyn, en maeken geen zwarigheit van onder hunne Afgoden, de beelden der Roomsche Heiligen te stellen. Allerhande afgodische Godsdienst is by hun aengenaem, en zy schikken zich naer alles: zijn nalatig in te weten wat zy aenbidden. Alleenlijk bespeurt men onder hen, dat zy den Hemel en 't ge- {==30==} {>>pagina-aanduiding<<} sternte eeren of zich over dezelve verwonderen. 't Is waer, men vind onder hen Bonzen of Priesters, die zekere offerhanden doen, hoewel die weinig werden geacht. Het klooster leven der Bonzen werd by hen, als te lui en ledig, versmaed. Onder de vrouwen schijnt weinig meer geestelijken yver en achtinge voor de Priesters te zijn als by de mans, zoo dat zy, gelijk zy geenen Godsdienst veragten, maer allen Godsdienst prijzen, ook geenen in 't byzonder aenkleeven. Men heeft aengemerkt, dat zy in hunne overwinningen van Sina geene Pagoden of tempels verwoest hebben. De kerken der Christenen worden van hun hoog geacht. Deze Tartaren houden zoo groot een getal van wyven niet, als de Sineezen. De Tartaersche wyven des Keizers worden met gelubden zoo naeuw niet bewaert, als die in Sina wel eer gedaen wierden, gelijk ook de Keizer dat slag van menschen veracht, en niet gaerne by zich begeert. De vrouwen gaen vry over straet, zoo wel in steden, als te velde. Zy rijden te paerd, en zijn in den krijg niet angstig: ja strijden zomtijds beneffens de mannen. Zy doen ten oorlog meer, en noch beter, das men van haer getuigt. Deze Tartars doen niet veel schrijven in rechtszaken; maer alles werd by monde zonder Voorspraek verricht. De gevangenen sluiten zy in geene yzers of ketenen, oordeelende zulks een geduurig sterven te zijn. Zoo iemant over iets, dat dood of strafwaerdig is, vast gezet werd, men verhoort hem datelijk. Zoo het feit klaer is, werd hy aenstonds gestraft: zoo neen, vry gelaten. Zy hebben voor een straf, beide de ooren met het scherp van de pijlen te doorbooren: of, zoo de misdaed de dood verdient, werd de schuldige onthalst, zonder, andere pijnlijkheden hem aen te doen. Geheel naekt word iemant, die door 't gericht sterven zal ontkleed. Diefstal word ook mede met de dood wel gestraft. Ter aller uuren van den dag doet een Tartarsche Richter recht, zonder veel uiterlijk omslag of gebaer. Indien een rechter iets ontfangen heeft, om krenking te doen in 't trecht, en zulks uit komt, werd hy zwaer gestraft. Zy zijn tot de Sterrekunde zeer genegen: maer behalve die konst, beminnen zy weinige wetenschappen. Hoewel zy geen kenders van muzijk zijn, zoo beminnen zy echter dat geluit. Ook hebben zy weinig wetten: doch een goeden voortgang van rechtsplegingen. Hunne spraek heeft iet deftigs en manslijks in. Voor de komst der Tartars in Sina, wisten de Sineezen schier van geen wapenhandeling, lieten de nagelen lang wassen, wierden met vuisten alle kampvechten by hen geëindigt. Heden hangt men den sabel op zijde, zelf aen kinderen van acht Jaer. De Tarters voeren lanssen en sabels, met de punt voorwaerts, en 't gevest achter na de linker zijde der rug toe. Zy hanteeren ook slagzwaerden, dieze met beide de handen zwenken. Zy weeten twee en drie pijlen te gelijk met den boog weg te schieten. De boogen zijn niet groot, maer sterk, en de pijlen niet alle even lang. Eer zy in Sina traden, hadden ze van schietgeweer geen kennis. Hunne paerden, die hen Sina hebben helpen winnen zijn welgemaekt en moedig, en loopen snel. Die dezelve beklimmen, zijn boven mate goede ruiters: zoo dat men zeggen zoude, dat zy te paerd geboren waren. Veele onder hen binden den toom slechts aen den gordel, en weeten met den voet het paerd te bestieren. Eene vaen of standaerd ziet men in hunne legers, waer onder al het krijgsvolk zich voegt. Zy zijn echter onschikkelijk in hunnen marsch of togt, en gaen by hoopen, zonder op ordre of rang acht te slaen. Het paerdevolk gaet voor uit, dat ook den aenval in 't hondert doet (gelijk men zegt.) Op 't geluit van een trompet gaat den optogt aan. Vorder pijpers of trommen vind men by hen niet. Voor uit gaet de standaert, daer de krijgsluiden groote eerpligtigheit voor hebben: dees gelijkt wel naer eene Roomsche kerk-vane; dien het volk, 't zy in strijd, of anders, volgt. Van te deinzen weeten zy niet, ten ware zy geheel en al wierden verslagen. Als de standaertdrager getroffen werd, dat veeltijts gebeurt, om dat hy in 't hevigste van 't gevecht moet zyn, vat een ander aenstonts den zelven op; 't gene voor de grootste eer wert geacht. Het paerdevolk doet den eersten aenval op steden, zonder alvorens daer op uit grof geschut geschoten, of nadernissen gemaekt, of bateryen opgeworpen te hebben. Al het welk eerst na den eersten storm of aenval by hen geschiedt. Zy sleepen de stormladders aan der paerden staerten achter na, die van een recht, opgaende hout, slechts weinig ingekapt gemaekt zijn. De vaenvoerder nadert aen de muuren; en met een geschreeuw klimt men op. Zy leeven als in de wapenen, beminnen het velt, en kampeeren of legeren liever {==31==} {>>pagina-aanduiding<<} te velde, als dat ze in steden gelegt werden. Zy achten 't voor een groote eer, wonden van den vyand door littekenen te konnen toonen. Des nachts, als zy order hunne onbereide ledertenten rusten, weten zy van geen uitzetten der schiltwachten. Het is des nachts in hunne legers zeer stil: de ronden, die hier omgaen, wekken niemant. Deze Tartars zijn welgemaekte mannen van lichaem, en breet van schouderen met het overige wel geschikt: zijn sterk en niet lekker, ook niet zeer net op hunne kledinge, maar altijd bezig. Zommige onder hen zijn een weinig bruinder dan de Sinezen: de baert is hen ook dichter, en het haair zwarter, hoewel eenige root haair hebben. Zy zijn plomp van omgang, en hebben eeld aen hunne handen. In vrede zijn zy zacht en beleeft: in oorlog streng en hart. Het veinzen is hen ondoenlijk. Als zy iemant groeten, reiken zy de rechter hand toe, buigen het lichaem een weinig voor over, en brengen de hand zachtjes aen den mont. Als zy iemant dankzeggen, strekken zy de rechter arm over de knie, en brengen de hand by den Sabel, buigende het hooft voorwaerts. Zy kussen elkanderen mede de handen, en omarmen eenen welgeliefden vrient. Het hoost te ontdekken is by hen geen gebruik. Zy eeten en drinken veel, Schapen vleesch is hun gemeene spijs; ook dat van herten en wilde swijnen: als mede visch. Weinig wert de spijs gebraden, of gekookt. Om de zelve lekker te hebben, nemen zy geen acht. Gekookte rijs strekt hun mede voor spijs. Op zommige plaetzen gebruiken zy mede koorn-broot. Het water drinken zy kout, en niet heet, als de Sinezen. Zy weeten mede op gezontheid, en gedagtenis van vrienden te drinken; gelijk men in Europa doet: maer iemant daer toe te perssen, is by hen ongewoon. In potten van koper, tin, of zilver bereiden en disschen zy hunne spijs op: maar gebruiken zeer weinig porçelein-vaten. Men vind by hen lepels: want zy konnen zich, op de Sinesche wijs, met stokjes of vorken, niet wel behelpen. Voor de zee hadden zy in 't eerst grooten schrik; doch gewennen zich daer nu allengs toe. De vrouwen dragen laerzen, die onder de knie komen. Wat belangt de Lijkstatien over dooden, onder de Sineezen, sineesche Tartaren en andere gebruikelijk, daer over by my bericht, gevordert zijnde uit Batavia, van zeeker Heer, welke eenen geruimen tijd, zoo in Pekin als andere plaetzen van Sina zich op hadde gehouden, werd my het volgende geschrift daer over toegezonden. ‘Onder alle Aziatische volkeren, vindmen geene, die meer werk over hunnen dooden, hunne uitvaerten, en lijkpligten maken, als de Sineezen; alzoo alle hunne zedeboeken daerop uit zijn, om de de Zoonen tot gedienstigheit tegen de Ouderen, en eerbiedagheit tot de Voorouderen op te wekken; en hunne gebuurvolkeren, de Tartars, volgen hen, op dien voet na, in den toestel hunner begravenissen of uitvaerten van hunne dooden; zijnde hunnen pligt twee volle Jaren rouw te draegen. Wanneer een man van aenzien, of Vader, of Regent onder hen komt te sterven, verwittigt de Zoon, of naeste bloedverwant den dood van den overledenen aen hunne naeste bloedvrienden, en bekenden; na den vierden dag maektmen een doodkist, daer het lijk werd ingelegt, wordende de tente met witte matten belegt, en in 't midden een tafel gestelt, daer op zy de doodkist, en beeltenis des overledenen ten toon stellen: in deze plaetze komen de vrienden, en bekenden te zamen, en brengen ter eeren van den overledenen, reukwerken, en lichten, die ze in brand steeken, en bewyzen dan den overleden, met vier buigingen hunness lighaems, en vier knielingen eerbiedigheit; doch leggen eerst in een wierook vat wat ontsteken wirooks: middelerwyle staen de Zoonen, en naeste bloedverwanten, in wit rouw gewaed, bezijden de kist, kermen, en weenen, doch alles zedelijk. Agter de kist weenen de vrouwen zonder mate, dog agter een afschutzel of gordijn; men laet door de priesters in 't oostelijk Tartaryen, ook Papier daer toe gesneden verbranden, of wel andere witte stoffe van lijwaat, of zijde. Alle dagen offert men aen de dooden spijze, en drank, die van de huisgenoten werd opgegeten: dage als het lyk werd uitgedragen, komen de maegen en vrienden by malkander in den rouw; de lijkstatie geschied op de wyze van den omgang der Roomsgezinden, verscheide afbeeldingen, van Mannen, Vrouwen; Elephanten, Tygers, of wilde beesten van papier gemaekt, worden voor uit gedraegen, zijnde met verscheiden verwen geciert, en daer na by het graf gekomen zijnde verbrand. De priesters van de Laamas, als die daer voorhanden zijn; prevelen veele heidensche gebeden op een ry te voet gaende, slaende op trommeltjes klokjes, en ander gespel. Voor aen draegt men groote {==32==} {>>pagina-aanduiding<<} wierookvaten; eindelijk volgt de bare, met het lijk, onder eenen daer toe vergulden hemel, met hout zeer konstig gewerkt, met een zyde of ander kleed gedekt, door vele mannen gedraegen, naer de staet van den overledenen mede brengt: achter het lijk volgen de zoonen te voet, leunende op stokken quanzuis als ofze door droef heid verflauwen. De vrouwen volgen daer aen, op een draegbaer, daer toe van hout gemaekt, met kleden of matten behangen, om niet gezien te worden. De grafsteden zijn buiten hunne wooningen tegens eenen berg. De Zoonen die buitenland verreist zijn, moeten wederom te huis komen, om hunnen vader, de laetste eere ter begravenis by te woonen, en te geeven. Zoo iemant in den oorlog buiten zijn vaderland sterft, werd het lijk op de plaetze daer het gestorven is verbrand, en de assche, met de gebeente in een kistje gedaen, en naer des overledens vaderland gevoert, daer de overblijfzelen plegtelijk by die van hunne ouderen begraeven werden. Alle Jaeren komen de Magen en na vrienden te zamen, gaen naer de graven, ken, en bewyzen daer hunne lijkpligten, branden reukwerk, brengen giften, en regten aldaer een lijkmael aen: zy achten geen ding hooger, dan om eerlijk begraven te mogen worden, datze hunnen kinderen voor alles aenbeveelen. De kisten worden gemeenlijk voor 't afsterijven in gereedheit gemaekt, en aen den doodzieken eerst vertoont, eer zy sterven; 't welk in hen eene groote blydschap, en gerustheit veroorzaekt. Van arme lieden, die geen kist hebben, verbranden ze delighamen, en begraeven de assche op een afgezonderde plaetste, dewijl zy geen bezondere graf steden hebben. Wanneer iemand in den oorlog zijnes Vorsten in een vreemd land sterft, moeten zy de beenderen te huis brengen, of ook wel de lijken, zoo ze naby zijn, want zy willen gaerne by hunne voorouderen begraeven worden: kennipe linnen, hoe grover hoe beter, is hun rougewaed, daerze zich mede bekleeden. De doodkisten worden van Cederenhout gemaekt, als zijnde dit een onverderffelijk hout, dieze wel honderd mijlen verre ontbieden; want het word by hen voor een stuk van gelukzaligheid gehouden, wanneerze in eene onverderffelijke doot kist begraeven mogen werden. De bovenste planken loopen schuins toe, in vorme van een dak. Zy regten mede eenen grafsteen op, daer den ouderdom des overledenen op gehouwen is, op dat de merktekenen, door den tyd niet en vergaen. ‘De Westelijke Tartars verrichten op eene ander wyze hunne lijkstatien; te weten, ten zelven dage, waer op iemand sterft, word de doode, na dat hy gekist en binnens huis beweent is uitgedraegen; de vrienden geleiden het lijk die zig dan ter weder zijde op een lange rije by den houtstapel voegen, en luidrugtig schreijen, vertrekkende dan de gene, die het lijk geleide gedaen hebben, en de huisgenoten leggen het vuur onder, den brandstapel, om alles, behalven de beenderen te verbranden: het gebeente werd ten derden dage verzamelt, ende in een Porcelein vat gebergt, om ter begravenisse te bewaren. Uit een zonderlinge waangeloof, worden de lijken der gene die aen de kinder pokjes gestorven zijn, hondert dagen bewaerd, eer zy verbrand worden. ‘Een grooter eere word den Vorsten der Tartaren, na hunne dood, aengedaen; want zoo een Vorst gestorven is, worden de dienaers na het schreijen in den huize ten wederzijden voor het Hof ten toon gestelt, met de merken zijner waerdigheit in de handen, en pronken met helmetten, die met bonnetten, deze met draegbanden, met houwers, andere met boogen en pijlkokers, zommige met jagthonden, daer de overledenen in hun leven mede omgingen; teffens schreijen zy deerlijk. Byna in gelijke ordre staen de paerden rondomme ten toon gestelt, aen den teugel in handen van stalknechten, die overspreid zijn met kostelijke zadels, behangen met fluweel, om by het graf te verbranden. ‘Desgelijks staen 'er kemels, pragtig uitgestreken, en geladen met het geene tot de lijkstatie vereischt. Onder de poort staen trommelslagers en trompetters te speelen; ten bestemden dage word het lijk uitgedraegen, voor uit treeden trompetters, die eenen schoonen toon geeven. Na hen volgen twintig of dertig kemeldieren, met zyde toomen en zadels aen den hals, beladen met tenten, en ander omslag ter begraefplaetze te brengen: daer na draegtmen zijne zonneschermen, en vergulde waeijers, die gevolgt werden van vaendels, standaerden, en andere veldtekenen: benevens goude en zilvere vaten, daer na volgen kostelijke uitgedoste paerden, en dienaers beladen met des overledens huisraed, ten laetsten de wagens, en draegzetels by den overledenen gebruikt, de {==33==} {>>pagina-aanduiding<<} gansche begravenisplaets werd omringt met matten als een muur, binnen dat bestek recht men tenten op, gestoffeert met rekbanden en diergelijke kleine verçierselen om te verbranden; in 't midden staet een groote zael, mede omringt met matten, om het lijk daer in te zetten: die in den omgang de laesten in rang zijn geweest, bevinden zich de naeste by deze zael, achter hen blijven de andere staen, yder naer zijne waerdigheit; het overschot van dit bestek achter de zael is voor de vrouwen: wanneer zoo wel mannen als vrouwen binnen dit bestek gekomen zijn, maken ze, staende over eind, een groot geschrei en deerlijk misbaer; na het schreijen, worden de offerhanden verricht; ondertusschen word 'er een lofreden gedaen, waer in des overledens verdiensten en daden worden opgehaelt, daer een ieder met gebogen kniën naer luistert: de Brief daer die in geschreven is, word dan in 't vuur gesmeten, en tot assche verbrand; daer op volgen de kleederen, mutze, laerzen, zadels, goude en zilvere vaten, draegzetelwagen, en bedde, die mede in 't vuur geworpen en verbrand worden; dit gedaen zijnde zoektmen uit de assche het gesmolten goud en zilver, het welk in een papier bewaert word, om ten derden daege wederom in 't vuur geworpen te worden. De paerden worden zonder eenige cieragie aen te hebben, met zweepen in 't veld gejaegt, die naderhand voor half geld kunnen gekogt werden. Na dit gedoente vertrekken de vrienden, en worden van de naeste bloedverwanten bedankt: doch deze eenige lijkstatie is niet genoeg, maer de Tarters herhalen die na zeven, en wederom na zeven dagen: zoo de overledene een aengename byzit heeft, of eenen gedienstigen hoveling, die brengen zich zelfs zomtijds om 't leven, en zulks tot troost, vermaek, en gezelschap van den overledenen in het ander leven; dit gelooven deze woeste menschen. Doth de Keizer heeft onlangs eindelijk deze misbruiken by een wet afgeschaft, dat zich niemant meer zoude verhangen, ook het verquisten van onkosten en het verbranden van zoo veel huisraed, kleêren, goud en zilver, in wiens plaets men nu vergulde, en de verzilverde papieren verbrand, die het ware verbeelden. Na de tweede, of derde pligtpleginge, word eindelijk een graf vervaerdigt, rontom omringt met een muur, waer in verscheiden vertrekken zijn; op eenen heuvel maektmen van steenen een graf, rontom hangt men zijne wapenen van pijlen, boog, zabel, draegzetel, gordel, en mutze; in deze zale offerd men een geheel jaer spijze, dieze den overleden voorzetten: de dienaers bewaken deze plaets. Maer Tarters van minder aenzien, bouwen by 't graf geene Zale, maer die zetten eenige ruwe spijze en een aert van drank van honing bereidt, na by den lijkheuvel, gaende telkens weg; dan vergaderen eenige duiveljagers, die 't gras reinigen, door 't besprengen met zeker water, van de booze geesten, dieze van den overledenen quanzuis uitdrijven: de rouw klederen zijn een lange witte rok, van gevuld laken gemaekt, die in 't midden met een touw van de zelve stoffe toegebonden is. De vrouwen veranderen in den rouwtijd haer gewaed in wit, hulsel des hoofds, dat eertijds bedekt, was met haer eige haairvlegten, verandert in een witte huive, gondels wyze t' zamen gevouwen, met twee byhangzels, die haer over de schouders hangen; een bamboes riet dragen de rouwdragers in de hand, met wit papier omwonden, en gelijk de rouwkleeren verscheiden zijn over Vader en Moeder zoo zijn dezelve verschillende over Susters en Broeders; doch hier van zijn onder de Tartaren, zoo wel als onder de Sineezen, beschreven wetten, dieze gehouden zijn stiptelijk op te volgen, of de overtreders vervallen in de grootste straffe; welke wetboekjes alomme door beide de Rijken te vinden zijn. ‘Echter is de begravenis van den Sineeschen en Tartarischen Keizer Zumte, in den Jaere na Christus geboorte 1660, in Pekin gedaen, met meer pompe geweest, dat dezen Held, als de eerste overwinner der Sineezen, dit Koningrijke met dat van gansch Tartaryen quam te beheerschen. Bericht Van de Ooster-of Niuche Tartaren, uit de schriften van den Nederlandschen Jesuit, Philip Couplet. VAn de Tartaren spreken de Sineesche boeken, nopende hunne zeden, niet het beste; maer malen hen af, als of 'er geen grover en plomper volk konde gevonden werden: doch nu zijn zy, vermits de omgang met de Sinezen, beter in zeden geoefent. De Tartars van 't Westen, genaemt Mungkoe, zijn eigentlijk de geenen, die over 400 jaer geheel Sina vermeestert, en omtrent tachtig jaer bezeten hebben. {==34==} {>>pagina-aanduiding<<} Zy zijn van gedaente als andere Tartars, en ook meest alzoo gekleed; doch bruinder of zwarter; hebben weinig gemeenschap met d'Ooster-Tartaren, 't en zy genootzaekt: gelijk in de laetste oorlogen van hen eenige duizenden soldaten de Niuchische Tartars te hulp zijn gekomen, om Sina te overweldigen, en zijn verdeelt onder verscheidene Prinssen Vorsten, of Hoofden. De TartarSineesche keizer doet jaerlijx duizenden paerdes in hun lant opkoopen, tegen Sineesche waren vermangelen. De Tartars in Sim voegen zich naer de wijze der Sinezen, zelfs met voortzetten van de sterrekijkerye, die de Sinezen van alle tijden af hebben gebruikt, als grotelijx dienende tot het welvaren van hunne regeeringe. De uitterlijke godsdienstige plichten der Tartarische priesteren, Lamas, zijn verschillende van die der Sinezen. Deze werden meeft gevolgt van de Wefter-Tartaren. De Ooster-Tartars den Hemel, en de Planeten: doch volgen nu meest de afgoderye der Sinezen. De Tartarsche volken, die buiten de Sinnesche muur woonen, hebben, tea aenzien de Sinezen zeer, verscheidene namen, en dat naer instellinge der nieuwe aenkomende keizerlijke geslachten. De Sineesche namen van menschen bestaen uit een lettergreep: maer die van de Ooster-Tartaren uit twee, drie en vier syllaben of lettergrepen; gelijk hier te lande. De Sinezen benoemen alle uitlandsche volken met schimpige woorden. De Tartarische wijven, hoewel in Sina opgevoedt, prangen de voeten zoo eng niet, als de Sineesche vrouwen doen: ja men vind 'er onder haer, die laerzen dragen, als mans. Uit Sina werden jaerlijx vele Sinezen, als in ballinghschap, naer Tartarye gezonden, die aldaer ambachten en hantwerken planten, en overbrengen. Of schoon Sina by de Oost-Tartars althans wert beheerscht, zo veranderen de Sinezen hunne wijze van leven niet: zy zijn beleeft van omgang; maer de Tartars een weinig trotzen. De Tartars zitten op de aerde neder, als zy hunne maeltijd houden, buiten het keizerlijke hof te Pekin. Doch aldaer voegen zy zich naer de Sineesche wyze. Zy hebben in Sina geen andere tempels, als die van de Sineezen, daer zy mede ingaen, tot pleging van hunnen godsdienst. De begraefenisse der Tartaren in Sina geschiedt (als boven reets gemelt) met groote staetsie en pracht. De lijken worden verbrand, en de asch daer van begraven: beneffens hun worden ook paerden, stukken zijde, en andere kostelijkheden aen de vlam opgeoffert, naer vermogen en aenzien der overledenen; onder hoope van in de andere waerelt daer van quansuis gedient te werden. In 't Noorden van Sina, over den muur in Tartarye, vint men wolven, beeren, herten, en groote honden, die zomtijts zes of acht in getal de wagens voort trekken. Het bouwen van zeeschepen is den Sinezen onder den Tartar voor dezen verboden geweest, uitgenomen, dat 'er, door keizerlijk bevel, eenige gebouwt wierden tegens de zeerovers van Formosa, en andere eilanden. De krijgsmagt in Sina word in geld betaelt, als in Europa. De Tartars en Sinezen, die zich naer de Tartarische wijze schikken, werd het meeste loon toegelegt. De gemeene Tartarische draak in Sina werd gemaekt van thee, melk, en een zeker zaet, by de Portugezen Jergelin genoemt; welk zaet eerst in de pan gebraden, en daer na tot meel gestoten wort. Verhael, Belangende de Sineesche, of Niuchische Tartars, volgens schriftelijk berigt aen my gedaen, van zekeren Heer, die zich langen tijd in Sina had opgehouden. IK werde dan (zegt dees Heer) verstendigt, dat zekere Tartaren, achter den Sineeschen muur, Soutassen, of Sudatzen (dat zijn Water-Tartaren, betekenende Su in hunne sprake Water: en Tata, Tartaren) en andere Tartaren, Mansiouwers genoemt zijn: waer van 'er zommige steden bezitten: maer anderen onthouden zich meest in Horden. Doch men ziet, dat die nu mede steden beginnen te bouwen. Pekin legt, (als de gemelde Heer vermeint) op 39 graden en 56 minuten. Geheel Sina wert nu in vrede van de Tartaren bezeten: en de Sinezen rijn alle nu naer de Tartarische wijze geschoren. Voor weinig jaren hebben, de Tartaren eenigen van 't out Sineesch keizerlijk bloet doen sterven. De Tartar had onlangs over de vier hondert jonken in zee, om Formosa, de toevlucht der oude verdrevene Sinezen, te bestooken. Op 't jaer 1682, had de Tartar eenen aenzienljken Afgezant uit Pekin of Peking naer Batavia gezonden, met een gevolg van zes negentig man, die hulpschepen verzocht tegen de Sinezen op Formosa. Dees wierd, {==35==} {>>pagina-aanduiding<<} wel onthaelt. Op zijn vertrek zond men met hem zes Nederlanders, met eenen brief, om tot Peking aen den Tartarischen keizer te behandigen; doch zy wierden niet wijder als Hocsieu toegelaten te komen. Den brief zonden de Sinezen zelfs naer boven. De gezant was geboren van eenen Tartarschen vader, en Sinesche moeder, en bevelhebber van zekere stad in Sina. Deze Oost-Tartars hebben, in geloofszaken, eenige overeenkoming met de Sineezen, omtrent de uitterlijke plichtigheden: als in te laten bidden en offeren voor de dooden, door de priesteren: 't gene zy mede doen, alsze ten oorlog trekken, of op zware reizen gaen. De Tartars in Sina zijn anderzins zeer weinig achtslaende op den godtsdienst. De Sinezen zijn godsdienstiger. Het geloof der Tartaren van Niuche verschild andersins en eigentlijk eeniger mate van het geloof der Sinezen. Zy bidden zekere beelden aen, daer de Sinezen voor walgen; (doch by zich zelven als boven gemelt, mag men zeggen, dat zy niet bidden, om dat zulks zoo zelden geschied,) hoewel eenige sekte der Sinezen odk zommige beelden aenbidden. Echter zijn deze Tartars zoo woest niet, of maken al mede boeken, schrijven en lezen zeer net. In het Noord-Oost-Tartarye, buiten den grooten muur, zijn noch Christenen noch Joden te vinden: maer aen den anderen kant ziet men, onder de Tartaren, Mahumetanen, en eenige, die kennisse van 't Christendom en Jodendom hebben. Onder hen vint men veel Epicuristen doch andere geloven eene Opstandige. Die onder de Tartaren en Sinezen gevoelen dat 'er een eeuwig leven zy, oordeelen, dat men door allerhanden godsdienst zalig kan werden: waerom zy te minder van godsdienst veranderen. Dezen godsdienst schijnt van Cingis, den eersten Tartaerschen keizer, gesproten te zijn, die den zelven in voerde, om overal zich aen genaem te maken; gelijk hy ook in der daet daer door veel vorderde: want hy eerde alien aert van geestelijken godsdienst. Yan dit gevoelen zijn bykans alle de heidenen in Siam, Pegu, en daer rontom. Echter oordeelen zy, dat deze wegen, naer den hemel, niet alle even kort zijn: maer de een korter en gemaklijker, als de andere. De Tartars in Sina bidden mede Zon en Maen aen: en zijn omtrent de Maen-en Zonverduistering zeer overgelovig. Zoo wel het Tartarsche, als het Sineesche volk in Sina, schildert vier klaauwen aen de draken: doch de draek, die's Keizers wapen verbeeld, heeft 'er vyf. Zy verbeelden zich, dat 'er in den eclipstijd een draek is, die de Zon of Maen verslinden wil, waer door dezelve van verw zoude verschieten. Men maekt dan in Sina, zoo wel als in Tartarye, door het geheele Land, een groot misbaer, met het verwekken van geluit der trompetten. Zommigen van hen zeggen, dat zulks geschied om den draek te verjagen; doch anderen, dat dit misbaer maken in de lucht word gedaen, of haer te bewegen, op dat 'er geen krankheit uit de verduisteringe aen de groote hemelsche lichten, ontstaen zou. De tijd van de eclipzes word alvoorens het geheele Rijk deur bekent gemaekt, op dat elk op zijn hoede zy. In de Almanakken of Ephemerides, zoo wel der Tartaren, als Sineezen, worden alle voorzeggingen van de getempertheit der lucht, en anders by gevoegt: ook veele overgelovigheden, waer men zich voor hoeden, en wat men doen moet. Als de Zon in 't teken van de Hontster is, dan worden, op bevel van den grooten Tartar, alle honden door 't geheele Land, op eenen dag gewasschen. Het geviel onlangs, dat, geduurende een Jaer of twee, de sterfte onder in Sina was: de Geestelijken daer overgevraegt, schreven zulks 't gesternte toe. Het dragen der lange nagels in Sina, werd nu by de Tartars afgeschaft. Het papier, dat de Tartars van Niuche, desgelijks de Sineezen, gebruiken, werd van bamboes, stroo, en basten van boomen gemaekt. Ter liefde van de wiskonst, en byzonder van de sterrekijkerye, geeft de Tartarsche Keizer in Sina groot voorrecht aen de Christenen: alzoo de Vaders Jesuiten den Sineezen die konst op eenen vasten voet brengen. Het is byzonder, dat de Euclides in 't Tartars en Sinees overgezet, klaerder en lichter, (volgens bericht der taelkundigen,) is te verstaen, dan in 't Latijn, wegens de kracht der woorden in die spraken. De dag word, by de Sineezen en Oost Tartaren, op twaelf uuren gerekent. Ju is gezegt op 't Sinees een vis, en pi een vel: zoo dat het Tartars volk Jupi eigentlijk gezegt is vis-velletjes, of mannen met klederen van vis-vellen. De Sineesche muur, die Tartarye van Sinascheid, vertoont zich in verscheide aftekeningen, (welke gedagte Heer my heeft over gegeven,) gelijk als met wachthuizen tusschen beiden: en als of het dubbelde muuren zijn; doch gelovelijk zijn het binnewerken, tot plaetzing van krijgsvolk. {==36==} {>>pagina-aanduiding<<} De wortel Nizi, zegt hy, meest te vallen in Korea, en Leaotung: en in 't hart van Sina zelfs zeer duur te zijn. Hy is van by zonder sterkende kracht, en kan, te veel gebruikt, iemand doen sterven: byzonder den zoodanigen, die heet van aerd is. Hy geld zomtijds drie vout zilver, en is in echten en onechten onderscheiden. Of schoon de Tartars in Sina den Sineeschen mannen, ten teiken van gehoorzaemheit, gedwongen hebben het haair af te snijden, zoo hebben zy echter, tot noch toe, de vrouwen niet konnen beletten, de voeten in te binden te zwachtelen, en met prangen onhebbelijk klein te maken, wat groote moeite daer toe reeds aen hebben gewent; want hunne wyven, de Tartarinnen, houden de voeten, zoo als zy gebooren zijn; welke dappere en sterk manninnen zijn. Zelfs de eige mannen zien de voeten hunner Sineesche vrouwen nooit bloot. Den sterren word by deze Tartars schier goddelijke eer aengedaen, die daer uit allerhande voorzegginge vatten: gelijk zy mede voorspellingen nemen uit de vlam, en rook van vuur, gestookt onder den rug van eene schildpadde. De Oost-Tarters, die Sina bezitten, zijn kleinder van stal in 't gemeen, als de West Tartars veelvuldig en talrijk, 't Is aenmerkelijk dat geoordeelt werd, in Sina twee hondert milioenen menschen te zijn, die alle van minder dan honderd duizend Tartaersche krijgsknechten wierden gedwongen en overheerscht. Xunchi of Zumte, de Vader van den tegenwoordigen Tartarschen Keizer Kamhi, was kundig in de tekenkonst. De Tartaren vlyen en schikken zich, zoo veel doenlijk is, naer de Sineeze wijze. Zy verbranden echter in Sina noch hunne lijken (als boven gemelt) schoon de Sinezen zich meest van begraving dienen: ja zy deden noch voor eenige tijd, menschen by de begrafenisse der Grooten sterven, om hen in de andere waereld te dienen. Als de Tartarsche Keizer in Sina gestorven is, werden alle de bywyven, zijnde in zakken gestooken, en boven 't hooft toegebonden, veeltijds verkoft: uitgenomen vier echte Koninginnen, die althans in eere blijven. De Tartars zijn grof van zeden, en niet te zeer genegen tot het Christendom: 't geene de oorzaek is, dat de Christenen meest slegte en arme luiden zijn, hellende de Grooten, en die van aenzien, het hooft naer het Hof, om daer gunst en ampten te genieten. Als het Nieuwe Jaer is, word de Tartarsche Keizer in Sina van alle zijn Hovelingen begroet. De Tarters hebben de voorrang, en de Sineezen volgen: ja in alle raedplaetzen, en gemeine vergaderingen, heeft een Tartar den voorrang. Het haair lang onder de Sineezen te voeden, is een teken van opstant of ongehoorzaemheit in Sina; gelijk, voor een Jaer of twee, drie Onderkoningjes van Sineeschen bloede hun haair lieten wassen, en den Tartar het hooft boden: doch wierden gedempt en gedood. De Sineezen houden zich altijd warm, eeten en drinken warm: doch de Niuchische Tartars bestrijken zich met Ys, als zy de koorts hebben. De Tartars, hoe wellustig zy ook zijn, mogen geene naekt ontdekte lieden noch leden zien, zelfs niet in afbeeldzels: gelijk als bleek, wanneer de Portugezen aldaer t'eener tijde een geschenk van een spiegel zonden, wiens lijft met half naakte beelden was geçiert. Het volk van Leaotung, die van eenen Tartarschen aerd zijn, werden veel tot Mandarijns, (zoo veel als Overheden of Majestraten,) en amptelingen, in Sina door den Tartarschen Keizer aengestelt voornamelijk in 't Zuiden. In 't Landschap Leaotung is, door Keizerlijk bevel, eene groote opening in den muur gemaekt, om een vryen deurtocht naer Niuche, den ouden Tartarschen zetel, te hebben, en den weg derwaerts bequamer te maken. In 't Westen word de Sineesche muur zeer sterk bewaert en bewaekt, tegen de West Tartaren. Niemand mag daer door in Sina komen, of moet zijnen naem aengeven: doch tegen 't Noorden en Oosten, is nu weinig of geen wacht, om dat zulks naer Niuche, den ouden Tartarschen Rijkszetel, toe ziet. De Keizer zend jaerlijks veele schatten en groote rijkdommen naer zijn oud gebied van Niuche over: als mede veele duizende Sineezen, die aldaer ou steden bouwen, wetenschappen en handwerken overbrengen. Maer de Tartars dringen, nu zoo sterk Sina niet in, als voorheene, met der woon: want de Keizer beveelt zijne oude Landsluiden te blijven, daer zijne; schijnende, dat hy het Landschap Niuche sterk en rijk wil maken. Zeker Pools geestelijk persoon, genaemt Nicolaus Smogolenski, die in gunst by den Keizer was, verzocht verlof by hem, om over den muur in Tartarye te mogen gaen leeren doopen. Deze gaf voor, aen zijne medebroederen, dat hy {==*7==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} {== afbeelding Verscheyde gedaantens van de wortel Nisi. ==} {>>afbeelding<<} {==*8==} {>>pagina-aanduiding<<} {==37==} {>>pagina-aanduiding<<} aldaer wilde zekere groote rivier zoeken, en kesnis van vreemde landen halen: de Keizer sloeg dit verzoek af, onder voorgeven, dat het aldaer te woeft was, en hy te veel ongemak op den weg, in de woestijnen, en van 't wild gedierte zoude moeten uitstaen. De Tartars van Tibet en Tangut, die den afgang of drek van hunnen aerdschen Afgod in een goude pot bewaren, en voor heilig houden, eeren mede een vrouwen beeld: welk beeld by den tegenwoordigen Tartarschen Keizer in Sina geleden word, ter oorzake dat zijne grootmoeder, eene West Tartarinne van omtrent Tibet, en zeer overgeloovig in heidensche Afgodery is, De Lamas en Bonsen zijn de priesters van dezen Afgod. De Tartars zijn in 't gemein milddadig; doch de Sineezen gierig en vrek: waerom de Tartar ook by het gemeen Sineesche volk meest bemint is. De Tartars van Niuche plagten in het Landschap Leaotung hunnen handel te drijven met allerhande pelteryen van zabels, vossen, marters, enz. als mede met paertshaair, 't geene in Sina tot çieraed veel werd gebruikt. Dit geschiedde, na dat zy den voet eertijds in Sina hadden gehad, en daer uit weêr verdreven waren. D'Oost Tartaren hadden zich verdeelt in zeven Horden of Vorstendommen, tot omtrent het jaer 1600: als wanneer zy zich vereenigden, en het Land van Niuche onder eenen Koning, en tot een eenig Koningrijk bragten. Deze zeven Oost Tartarische Vorstendommen, aldus tot een Rijk gestegen, wierden zoo sterk in de oogen der Sineesche bevelhebberen, voornamelijk van het Landschap Leaotung, dat die begosten te denken, om zoo een aenwassende magt te dempen. Zy vingen zulks aen met de Tartarische Koopluiden, die daer quamen handelen, te quellen, hunne goederen te rooven, en de tollen boven maten te bezwaren: ja beletteden een huwelijk, dat de Koning van Niuche met zijn dochter aen zekeren Tartarischen Prins trachte te doen. Eindelijk deden zy den Koning van Niuche zelf met list, zoo gezegt werd, om hals brengen: 't geene dan zoodanig by zijn Zoon gewroken wierd, dat hy in 't Jaer 1616 den muur overstapte, en Kaiyuen, eene Stad des Landschaps van Leaotung, innam. Uit de Stad Kaiyuen zond hy, door eenen. Offerpaep, (dien Lama of Lamas noemen) eenen brief aen den Sineeschen Keizer, 't Tartaersch; hoewel met genen Barbarischen noch onbeleefden stijl. In den zelven vermaende hy den Keizer, met zeer nederige en onderdanige woorden, dat hy wel om het ongelijk, hem door de Sineesche Landvoogden aengedaen, den oorlog aengevangen hadde: maer evenwel de stad Kaiyuen, en al wat hy ingenomen had, wilde weêrom geven, geheelijk de wapenen neêrleggen, indien hy gehoort wierde, en vergoeding van schade, door onrecht hem aengedaen, zou mogen verkrijgen. Maer de Sineesche Keizer beval de zaeke zijnen Landvoogden die niet eens gewaerdigden den brief van den nieuwen Tartaerschen Koning te beantwoorden. Geweldig speet dit, als het ombrengen van zijnen. Vader, door de Sineesche Landvoogden, dezen Tartarischen Koning, die na den Vader ten Rjjke verheven was. Hy zwoer dan, dat hy de dood van zijnen Vader, met het bloed plengen van twee honderd duizend Sineezen, zoude wreeken: gelijk de Tartars voorheene eene gewoonte hadden, by het verbranden van 't Lijk van een grooten Heer, vrouwen en slaven te slagten. Welke gewoonte nu by hen weinig in gebruik is: misschien beter geleert, door het omgaen met de Sineezen. Maer deezen Tarterschen oorlog, alhoewel die den Sinezen tot noch toe groote moeite gebrouwen had, verflaeuwde evenwel, en wierd eenigzins gestaekt: zulks de Sineezen, daer door uit de vreeze, grooter schade te lijden, ontslagen wierden: want het Wester gedeelte des Landschaps van Leaotung was over al vast gesterkt, en op de grenzen lag tegen de Tartars een sterk krijgsheir, dat den Tartaren, welke het Ooster gedeelte van 't zelve Landschap in hadden, het ken beletteden. Maer het grootste gevaerVan deze oorlogen, ziet by Martinus Martini, en anderen. ontstond namaels van de Sineesche muitelingen, en roovers binnen het Rijk van Sina zelfs: door wien het ook eindelijk verdelgt, en den Ooster-Tartaren overgelevert wierd. De Keizers in Sina, van de Niuchische Tartarische afkomst, worden, gestorven zijnde, niet begraven, maer, naer de wyze in Oost Tartaryen gebruikelijk, verbrand. De mijt of brandstapel werd ten deele van hout, maer meest van papier gemaekt. Het is ongelovelijk, hoe groote menigte papiers daer toe werd gebruikt: want beneffens het lichaem, werd al het Keizerlijke huisraed verbrand: ook de schatten, en alles wat den Keizer in zijn leven heeft gedient: doch 't gedierte uit gezondert. Men zegt, dat 'er op de verbranding des lijks van den laetsten Keizer, twaelf Elephan- {==38==} {>>pagina-aanduiding<<} ten, geladen met kostelijke toomen en harnassen, met edel gesteenten bezet: drie honderd paerden, en honderd muilen, geladen met den Keizerlijken schat, waren. Al dit wierd ontladen op de papiere brand-mijt. Niemand zoo stout, die 'er iets durfde van wegdragen: maer alles werd tot asch verbrand: schiet 'er eenig zilver of goud over, men vergadert en vermangelt het tegen papier, om de ziele des overledenen daer mede te vereeren. De onkosten van dit vuur quamen te beloopen op zeventig duizend rijksdaelders, en het verbrande op een veel grooter somme. 's Keizers huisgenoten deden zich vrywillig onthalzen, om den dooden in de andere waereld te dienen: en het is de wyze geweest, zoo 'er geene vrywilligen wierden gevonden, dat men slaven daer toe neemt. Dus verre het schriftelijk verhael, boven gemelt. Onder de Niuchische Tartaren, (zegt mede de Priester Gruber,) is 't de wyze, dat de Grooten, zoo wel als de Koningen, verbrand en niet begraven werden, nae hunne dood: 't geen ook met papier geschied, werdende te gelijk door 't vuur alle des overledens huisraed, kleederen, en kleinodien verteert. Het is by hen een groot overgeloof, iets onverbrand, of door 't vuur onvernietigt te laten: 't geen zy alles meinen aen de ziele des overledenen hulp toe te brengen. By't lijk der Koningen wierden mede wel eenige menschen geoffert en verbrand, zoo de zelve Priester zegt. Veele der Priesteren in dit Tirtarye dragen myters op 't hoost; doch gaen veeltijds bloots hoosds, en bloots voets: men noemtze mede Bonzen. Men vind aldaer ook vrouwe kloosters, die schier op ontoegankelijke bergen gebouwt zijn. Deze gaen nooit uit, als met oorlof van de opperhoofden en zulks om aelmoessen te vergaderen: waer toe dan de oudste werden verkooren. Zy doen belofte van kuisheit, armoede en gehoorzaemheit, gaen bloots hoofds, en hebben het haair rond geschooren, tot aen de ooren. Haere kleeding is genoegzaem gelijk die van de Bonzen: behalven dat de verwe root, en die van de kleederen der Bonzen graeuw is. De Niuchische Tartaersche Priesters, als zy offeren, en Godsdienst verrichten, dragen lange roode of geele tabbaerden, met laage wijde mouwen. By de Tartaren werd kaes gemaekt, van gestalte als de krakelingen hier te lande, die zy aen draden rijgen, en alzoo te koop veilen: zijn zoo hart als steenen, en wanneer die gegeten zullen werden, hangt men ze over het vuur, daerze week werden, als wasch. Het is byzonder, dat de Sineezen van de Tartaren niets of weinig willen leeren. Ook zijn de Tartars niet zeer weetgierig: doch echter die in Sina zijn, vlyen en schikken zich na de Sineesche wyze van doen. Het muzijk der Tartaren bestaet in handgeklap, en het slaen tegen eenig metael aen. De Tartars in Sina gebruiken kleine koetsjens op twee raderen, getrokken van een of twee muilen. De groote Mevrouwen, daer in zittende, werden gevolgt van veele slechte vrouwen, te paerd, met boog en pijl gewapent. De Tartaren zijn groote jagers: doch niet de Sineezen. De Tartaersche wyven van Niuche zuigen zoo wel Tabak, als de mans: d'eerste dragen een zakjen op de schouder, daer de pijp in steekt: en de laeste het zelve aen den riem of gordel. Zeeker Heer, die wel eer Opperhooft der zaeken van de Neêrlandsche Maetschappye in Sina was, en zich in de Sineesche Stad Hoksieu ophield, als de Tarters de zelve vermeesterde, verhaelde my mede, dat men onder de Tarters veel menschen een-oogig vind, en dat zy alle ronde aengezichten hebben, aerdende meer naer de Europianen als naer de Sineezen. De Coreanen, als zy in Sina komen, moeten door Hoksieu reizen, willende de Tarters door Leautong dezelve niet ten hoof laten komen. De berieden Sineezen noemen alle Tarters Leautungers, en ontzien hen zeer, jae zijn angstig op 't hooren van hunne naemen; men jaegt 'er de kinderen ten minste in voorige tijd mede weg. De Tarters dragen de rokken veeltijds het ruig buiten; zy hebben schoone tenten, van vier of vyf vertrekken, buiten op met geverwde afbeeldzelen. Hy zag een Lamas gezant door Hoksieu trekken. De Tarterze wyven hebben 't hooft met Paeuwe veeren, en andere schoone pluimen en bloemen versiert, en krullen aen 't hooft. De Tarters eeten met messen, vorken en handen, als de Christenen, de Sineezen met stokjes; en al gesneden vleesch, het behaegde hun, dat zy zagen de Duitsche groote stukken vleesch in schotels op te dissen, als zy in't gemeen gewoon zijn te doen. Veele onder de Tartersche benden waren kostelijk met pelteryen uitgedost. De Coreanen wetende, dat de Tarters behaegen in schoone en groote mannen hebben, zonden met hun Gezantschap, dat zy ten teken van vernedering jaerlijks aen 't Hof tot Pekin moeten doen, welgemaekte menschen derwaerts. {==*9==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding Afbeestsel van CAMHI anders BOGDICHAN, jegenwoordig heerschen de Tarters Keyser in Sina, so als sulx tot Peking afgemaast, en aan den schryver van dit werk, op 't jaar 1679 van daar over de wegh van Dauria en het Moegalen-lant, toegesonden is. ==} {>>afbeelding<<} {==*10==} {>>pagina-aanduiding<<} {==39==} {>>pagina-aanduiding<<} De Tartars eeten veel Spek, en alle daeg Verkens vleesch: zy zijn veel met kinderpokken gequelt; bepronken hun lichaem met zeeker haair, dat van een beeft komt, als een Koei, en uit Tartarye word gebragt. De Tartersche Vrouwen rijden te paerd als de Mannen, met laerzen. Volgen eenige aenteekeningen, uit het dagregister van de Reis naer Pekin, door een Neerlandschen Gezant, in 't Jaer 1686 afgelegt: belangende eenige voorgekomene zaeken, en berichten der Sineesche Tarters. MEn vroeg in Sina zeer naeukeurig, op wat wyze onze Gezanten aen het Hof in Moscou wierden ontfangen; en naer den staet van Moscovien, en wat verbintenissen, en handelingen onzen Staet met dat Keizerrijk hadde uitstaen. Zy benoemden haere Czaersche Majesteiten met den naem van Cham, zoo als zy haeren Keizer heeten. De Sineezen en Tarters beminnen welgemaekte, en schoone menschen, boven anderen, liefkoozen die, en oordeelen alzulke de meeste deugden, en meer volmaektheden te hebben, als anderen. De Tarters zijn openhartig, en ver van alle Sineesche geveinstheit. Den 15 September 1686, leverde men, wegens den Tarterschen Koning in Sina, een brief aen den Neerlandschen Gezant, om te doen bestellen, aen haer Czaersche Majesteiten in Moscou, waer van de stoffe was; dat de Keizer, om met de Moscoviters in geen verwydering te geraeken, van voornemen was, haer Czaersche Majesteiten van den opstant zijner Onderdanen te verwittigen, en te verzoeken, dat hy hen wilde t'huis roepen, en de wapenen doen nederleggen, zoo niet, dat hy wist wat hem met hun te doen stont. Dat hy de Russen gevangenen wel gehandeld hadde; welken Brief de vaders Jezuiten in Pekin, naer hun eigen woorden, meenden, dat hunne Czaersche Majesteiten, alzoo 'er veel aen de eertijtelen zoude ontbreeken, noch ontfangen, noch eenig antwoord daer op zenden zou; waer van zy: den Keizer echter, dewyl 't zelve hun een groot en lastig werk, en veel moeijelijk navragen zoude veroorzaken, niet dorsten waerschouwen. Zeeker Tarter in Pekin, schoot met een boog, die door 1½ pond gewigt, in zijn kracht gespannen wierd, pijlen van een ongelooflijke zwaerte, tot verwondering t' elkens in het wit. In deze kunst, en in het dooden van Tygers,3 en andere wilde beesten, die hy met de Lancie onvertzaegt aendede, had hy weinig zijns gelijk. Dit geschiedde in 't aenzien van onzen Gezant, op byzonder bevel van den Keizer. De Tartars van Niuche, achten alle vreemdelingen verre beneden zich zelven. Het Hof in Pekin, is zoo groot, als omtrent den omtrek van de Stad Amsterdam. De toedragt der verschillen, tusschen Moscovien en het Rijk, van Sina, zoo als zulks aldaer van de Jezuiten, en it 't byzonder van Pater Grimaldi wierd verhaelt, en my uit Pekin toegekomen is als volgt: ‘AEn de Neêrlanders werd in 't Jaer 1686, in Pekin, den vryen handel zonder Tol, en verblijf alom in Sina ontzeit. Hier toe dede geen goed, den Europianen in 't algemeen, en de Hollanders in 't byzonder, het opstaen van eenige Moscoviters, die zich onder de gehoorzaemheit des Keizers, aen de andere zijde van den grooten Muur, van Tartarye, eenige Jaren onthouden hadden, die nu boven alle Volken verdagt geworden waren, en hadden de Tartaren voor dien naem een schrik gekregen: van welke toedragt, als den eenigen oorlog en ontrusting des Rijks, en op wat wyze de Moscoviters voet in 't Land, en middelen om zich te erneeren, gekregen hebben, men zegt dat omtrent twintig Jaren geleden, eenige Muscovische ballingen uit Siberia, een woeste plaets, waer na toe veele misdadigers door haer Czaersche Majesteiten gezonden werden, te Land en te Water door de Rivieren haer voordeel zoekende, zich, na lang omzwervens, en sukkelens, eindelijk onwetende midden in Tartaryen bevonden, omtrent den Grooten Muur, met bewillinge des Keizers zich neêrgeslagen, en met den Sabelvangst, en Paerlvisscherye't Gunt van deze Paerlvislerye gezegt werd, blyft my twyfelachtig. geërneert hebben, niet zonder groote voordeelen; welkers kennisse andere Moscovische Kooplieden en Handelaers in grooten getaele derwaerts geiokt, een Stad, en verblijfplaets doen bouwen heeft, welkers groote, en menigte der Inwoonders, {==40==} {>>pagina-aanduiding<<} den Keizer voor de verzeekertheit; en rust van zijn Rijk, gevaerlijk achtende, hen het voorledene Jaer1685 heeft doen aenzeggen, om binnen zekeren tijd, naer hunne Landpalen te vertrekken, welk gebod zy doenmaels, als ongewapende gehoorzaemt hebbende, hunne verlatene Stad nu met veel grooter menigte van alle oorlogs toerustinge, en lijfs nootzake lijkheden voorzien, wederom in beat genomen, en zich in moerassige en ontoegankelijke plaetzen, tegens alle gewelt versterkt hadden, omtrent 1500 in getal; en zoo door de natuur der plaetze, die van alles overvloedig levens middelen binnen haren omtrek verschaft, onverwinlijk, als door hunne uitstekende dapperheit, tegens een geheel Tartarsch leger bestendig, 't geen meest in ruitery bestaende, op groote kosten des Keizers, zonder iets byzonders te konnen uitrechten, op hun bedrijf een wakent oog houd, 't geen den Keizer niet weinig bekommert maekt, en voor den afval van Tartarische Princen doet vreezen; om welke binnen hunnen pligt, en gehoorzaem heit te houden, hy, buiten de Jaerlijksche en gewoonlijke geschenken, een aenzienlijke somme Zilvers, tot een buiten gewoone gifte, derwaerts geschikt, heeft, en eenige Moscoviters in den beginne van den haren afgesneden, en gevangen, (waer van zich eenige in onze wooninge vertoont hebben) om de overige door weldaden te winnen, tot de waerdigheit van Mandarijns, met rijkelijke onderhoudingen gevordert heeft, gelijk hy ook dagelijks de andere door alderhande voordeelige voorslagen, en beloften te. vergeefs tot het afleggen der wapenen, en de vrede doet noodigen. De Jezuit Grimaldi, verhaelde wyders in Peking, het wedervaren van twee Gezanten, over 8 en 16 Jaren geleden, van haer Czaersche Majesteiten afgezonden, met welken laetsten een ManSpatarius een geboren Griek. van uitstekende geleertheit en kennisse der Latijnsche Taele, hy, geduurende zijn aenwezen; een byzonder gemeenzamen ommegang gehad hadde: de eerste weigerde zijne brieven, als uit handen van zijnen meester ontsangen, in iemants, als des Keizers handen over te leveren, wilde ook die aen niemand vertoonen op de Grenzen Hy wierd van de Tartaren afgezet, en keerde vruchteloos: de laetste, schoon het zelfde geweigert hadde, was echter op zijn verzoek tot Peking, toegelaten, om zich, na dat hem was voorgehouden, dat geen Gezanten hunne brieven aen den Keizer overgaven, op de wyze van de overlevering te beraden, en hoe verre hy de gewoontens dezer Landen, behoudens het aenzien van zijnen Meester, zoude konnen opvolgen: waer omtrent hy, tegens het gebruik van voorige tijden, zoo veel verkregen had, dat zijne brieven niet in den Rijksraed, maer binnen s' Keizers Paleis, voor zijn Majesteits Troon, ter plaetze daer men zich gewoon is voor den Keizer te buigen, met veel eer ontsangen, en in zijn tegenwoordigheit geopent en gelezen wierden; welkers inhoud, dewyl hy Pater de vertalinge had bygewoont, eeniglijk in den voorstel van handel, en verzoek van eenige Tartarische bouwlieden, tot het maken van bruggen bestont; 't geen een voorwendinge scheen te zijn, en dat men een ander werk op 't oog hadde, dat zelf de Vader onderstaen hadde, en dezen Afgezant zonder brief, of eenig bescheit wederom vertrokken was, alzoo hy zich aen 't hooft des briefs, waer van hem op zijn aenhouden, en herhaelde verzoeken, na veel beraedslagingen, eindelijk was ingewilligt kennisse te nemen, mitsgaders van het aenvangen van den brief, te weten deeze woorden: Het woord van den Keizer gaet af tot haere Czaersche Majesteiten, gestooten hadde, zeggende, dat hy zoodanigen brief niet konde ontfangen, en dat haer Hoogheden beliefde te weten, dat de Keizer van Sina wel een groot Prins, maer hunne Czaersche Majesteiten ook niet kleen waren; waer omtrent, zoo gezegt wierde, echter geen verandering was gemaekt; en alle zijne beweginge vruchteloos geweest waren. Niuche werd in Sina genaemt, het Land der Manschiuwers. Dit gewest word by een Onder Koning bestiert, welk om de drie Jaren aen 't Pekinsche Hof reekening van zijn doen komt geven. Dus verre het bericht uit Peking my toegezonden. Het elfde Tartersche Vorstendom Niuche, volgens berigt aen my van Batavia, uit de Sineesche gedenkschriften, gedaen, (want 'er twaelf van ouds wierden getelt,) had tot Vorst wel eer Haviong, gesprooten uit het Stamhuis van Cubila, tot Niulhan, die de Stichter van Niuche en de volken Jupy is geweest, en met zijne te rug komste uit Sina, mede gevoerd heeft verscheide schoone Vrouwen en Meisjes, daer van hy, naer de Wet der Tartaren, eene gekooren heeft tot zijn Vrouwe, daer by onderhoudende zoo veel bywyven als hy begeerde. Van deze wettige Vrouw zijn Cubila gebooren zeven Zoonen, en drie Dochteren, volgende de oudste Zoon zijnen {==41==} {>>pagina-aanduiding<<} Vader Cubila in 't Vorstendom Niulhan; Karion zijn twede Zoon wierd toen Vorst van Niuche, en de derde Zoon wierd Vorst van Jupijn, genaemt Jarchan; zulks daer uit blijkt, dat deze drie Vorstendommen afkomstig zijn van Cubila, den eersten stichter, en volkplanter dezer gewesten; na de dood van hunnen Vader Cubila, zijn onder deze Broeders hevige oorlogen gerezen, die geduurt hebben, tot dat die van Niuche gelegentheit zagen, om zich over den geleden hoon van de Sineezen in Leautong te kunnen wreken. Toen maekten deze Broeders vrede met malkanderen, en een verbond om hunne wapenen tegens de Sineezen te wenden, aengezien de dagelijkze quelling, die de Tartaren mosten verdragen, hun lastig vielen; doch eerst overdagt hebbende de dwalingen by eenige hunner Landsgenooten, eertijds in 't beoorlogen met Sina, begaen, zochten zy die te verbeteren, en alles op de Sineezen te wreeken. Het twaelfde Vorstendom in rang, is dan Jupijn, daer van de Vorst Jarchan was genaemt, dit Vorstendom is gehecht aen 't hangent Eiland Korea, ten Zuid-westen paelt het met Leautong, en de Muur die Sina, en Tartaryen scheid, ten Oosten met de Noord, en Ooster zee, lijnde de Zuid of Japanze zee genaemt, en in 't Noord-oosten de Ys-zee. De oudheit dezer Volken is, in de jongste Jaerboeken der Sineezen, eerst bekent geworden, en van haere gebuuren onderscheiden, met den naem van Kin, dat is Goud, om dat daer in veele Goud-mijnen gevonden worden onder alle Tartars die Sina, voor en na den oorlog van Tamerlanes, welke ooslogen men voorgeeft dat over de drie hondert Jaren zoude geduurt hebben, is de Sineezen geen grooter quellagie en schade toegebragt, als de geene, die in de voorgaende Eeuwe, van deze Horden door haer is geleden. En waer mede hun verscheide neerlagen zijn veroorzaekt. Hier vind men veele beweeglijke Horden, die met hun Vee wyd en zyd omzwerven, doch men moet zeggen, datze onder een ongenadig Climaet woon en, en daerom hun voor de Noordze koude beschermen in de digte tenten. Des Zomers bezoeken zy de hooge bergen, die hun gezigt over veele rond en byleggende Landen doen reiken; zeinde tusschen beiden het afscheidzel, dat de Sineezen eertijds ongeloovig maekte, meenende dat zy de waereld alleen bezaten: verstaende nu dat buiten haer Land, noch andere Landen te vinden zijn. Waer mede eindigt dit bericht. Het Landschap Niuche is met den naem Van Godts gezegent Land bekent. De oorsprook dezes naems is twijfelachtig: misschien draegt het dien naem, om zijne vrugtbaerheit. Zeker Gezant der Sudatsen onlangs in Sina (want die staen onder een byzonderen Heer of Chan,) had een wambas aen, dat hem tot over de buik hing, en van ruige Schaeps vellen gemaekt was, met de wol na buiten gekeert. Zijn armen, tot aen de schouders, waren naekt, alzoo het wambas geen mouwen had. De mutd sloot rond op 't hooft: was bezet met een kostelijke zabele rand, en had een paerdshaairen top, dat deze volken byzonderlijk rood weten te verwen, en in plaets van pluimen gebruiken. Aen 't benedenste lijf had hy een wyde broek, die hem slordig en ruim om de beenen slingerde. De laer zen waren zeer plomp en dik van zoolen, zoo datze hem in 't loopen belemmerden en daer by zoo wyt, dat hy die van de beenen konde slingeren. Op de rechter zijde hing een zware Sabel, en op den rug een pijlkooker. Niulhan, Jupi, enz, uit den Jesuit Martijn Maffeus. HEt Rijk of Land Niulhan is afhagig aen Niuche, daer het benoorden en benoordwesten aenstoot. Hier naby, niet wyd van zee, leggen de Tartaren, diYupiens of Jupi geheeten werden welke harnassen en stormhoeden van zeer harde en sterke visvellen dragen: waer van zy ook hun naem voeren: want Yu bedied op Sineesch een visch, en. Pi een vel. Noch wyders (zeggen de Sineezen,) is een ruim Land, dat zy Yeço noemen; 't geen na allen schijn Jezo zal zijn, waer in zy melden een groot meir leggen, Pe op Sineesch genoemt. En de Jesuit Maffeus zegt uit Sineesche schriften, dat daer is een groot land vol wilde menschen 't geene benoorden digt aen Japan raekt, en drie honderd mijl van Meaco, een stadt van Japan, leid. d'Inwoonders dragen visvelle kleederen: zijn ruig op 't lijf, en hebben groote knevels. Zy zijn genegen tot den wyn: doch strijtbaer en gevreest by de Japanders: waer onder zy echter, zoo niet in 't geheel, voor een gedeelte ten minsten, nu staen. Met zeewater wasschen zy hunne wonden af, dat al hun heelkruit is. Den degen hangenze aen 't hooft zoodanig vaft, dat het hecht op de schouderen komt t'eindigen. Zy worden gezeit op den borst een zeer sterke spiegel {==42==} {>>pagina-aanduiding<<} van kooper, tegen de scheute van pijlen, te dragen. Zy bidden den hemel aen, en hebben anders geenen Godsdienst. Veele twisten, of dit Laad Jeso, dat de Sineezen Yeço noemen, een Eiland of vast Land zy. Maer zoo men den Sineezen (zeid Martijn, doch misverstandelijk mijns oordeels) gelooven wil, is het geheellijk een gedeelte van woest Tartarye, en een vast Land met Niuche, Niulhan en Yupi. Japan word van Jeso door eene zeestrate gescheiden. De Sineeze zeggen, dat boven Leautung, benoord-oosten, het vaste Land zich wel 24 graden verre uitstrekt: eene streke van drie honderd en zestig Duitsche mijlen: vyftien mijlen gerekent op een graed. De beste wortel China, anders Folim genaemt, werd gevonden in het Tartersche Landschap Niulhan, niet verre van de Groote Muur gelegen. Zy wast mede in China, en in Couchin China, Malebaer, en elders, in 't wild, en is aldaer geheten Lampatan. Deze werd meest naer Indiën en Europa overgevoert, zy is van binnen weinig root van verwe, en kleinder als de oprechte, en tamme, doch de wilde heeft minder kracht, groeit onder de aerde als de Petatezen Oost-Indiën, komende voort uit een taaye slijm des Pijnboom, welke op de aerde valt, wortelen schiet, en tot een kruid werd: dit kruid schiet onder de aerde zijne wortels, zoo groot als een kats hooft van gestalte, en verw den kokus nooten gelijk, hoe wel de schel zoo hart en dik niet en is, maer veel weker en dunder; onder den schors leit; een Spongiachtig vlies, of kern verborgen. Daer werd gezegt, dat in het Landschap Jupy, beoosten Niuche gelegen, bergen zijn, genaemt Tocozu, die. Goud voortbrengen. Japan, zoo Martijn wil, is bevolkt uit Sina en Tartarye, door Jezo: gelijk de Japanders noch heden het haair op zijn Tartars laten wassen. Korea KOrea, legt in de nabuurschap van het Tartaersche Landschap Niuche, is gelegen omtrent op veertig graden, Noorder breette. Het Land Korea word op 't Sinees Chaosien geheten. Maer de Japanders noemen het Korea; d'onzen gebrooken Koeree; de Tartaren Kori of Korei; en d'Inwoonders zelfs Tyocenkoek. De Koreërs, anders Koreësen en Koreanen, zijn heden onder 't gezag van den Keizer van Sina, voor zoo ver, dat zy het Land gelijk als te leen van tem bezitten, en schatting schuldig zijn, derwaerts te brengen: ja de Koreesche Koning doet zulks zelfs in perzoon zomtijds. Dit is dit gewest of Landschap, dat, volgens Martijn in zijnen Sineeschen Atlas, de Sineesche Keizer Vu of Fa, oprechter v n den derden Sineeschen Keizerlijken stam Cheu, zeekeren Kici, een bloedverwant des Keizers, uit den stam Xang, tot loon van zijne geleertheit, in leen gaf, op 't jaer 1121. voor des Zaligmakers geboorte. Hoewel Martijn in het vierde boek van zijne Sineesche Historien schrijft, dat Keizer Vu of Fa dezen Kici, (na hy uit de gevankenis ontslagen was, daer de voorige Keizer hem deed inzetten) tor loon van zijne geleertheit, tot Koning in Korea, met volkome magt, en geheellijk vry van een hooger Rijk, en zonder aenhanging aen 't Sineesche Rijk te zijn, gestelt had. Dit Rijk behoort tot noch op dezen tijd, volgens den zelven Martijn, aen de nakomelingen van Kici: alhoewel, zoo dikwils een nieuwe Koning te verkiezen is, men een Gezantschap aen den Keizer van Sina zend, om zijne toestemming en de krooning te verzoeken: noemende den toekomende Koning, zich s' Keizers vriend, en niet onderdaen. Tusschen Korea en het vaste Land van Tartarye zijn zeer hooge bergen, die dat hangent Eiland zeer vast maken. Nopende Korea, of het een Eiland of vast Land zy, daer van word, volgens schrijven van den Jesuit Martijn, in zijn Sineeschen Atlas verscheidentlijk en dubbelzinnig by de Europers gesprooken. Maer het staet by my (zeid hy) geheellijk vast, dat het een peninful, dat is, een hangend Eiland zy, noch dat op generleye wyze rondom kan bevaeren worden: hoewel eenigen gezeit hebben, dat zy het omgevaeren hebben: welke dwaling hier uit ontstaen is dewyl zy gemeent hebben, dat het groot Eiland:Nu Moese of Quelpaerds Eiland. Fungma, aen het Zuider gedeelte van Korea gelegen, Korea zy. Ik, na den voorgang van zeekeren Sineeschen Schrijver, maekt Korea tot een vast Land, en vast aen Niuche of Tartarye, en tot een peninful, geheellijk op een zelve wyze, gelijk het van de Sineesche Landbeschrijvers afgebeeld werd: alhoewel die het niet Korea, maer Chaosien noemen: want de naem Korea is van de Japanders tot ons over gekomen, met den welken het doorgaens alzoo by hen genoemt word. Dus verre Martijn. In het Jaer 1645 is gemaekt een vry {==43==} {>>pagina-aanduiding<<} volmaekte kaert van geheel Sina of Honghmien, (alzoo is het zelve geheeten na den Keizer, die voor omtrent 340 Jaer het Land van de Tartaren zuiverde, en vry maekte,) in Kindingh, een Stad der Provintie Nanking, door eenen Guehaytsungh, Sineesch Wiskonstenaer. In dezelve kaerte is te zien, dat in Korea negen aenzienlijke steden zijn, geheten in zijnen tijd, (want aldaer de benamingen van steden vaek veranderen,)Ciusolo of Ciuenlo. Cinenlo, Chumchim, Hoamhai, Kimki, Kimkan, Kiamineu, Pingan of Piujang, of Sioor, (die te midden in 't Land leit, en daer de Koning zijn Zetel heeft,) Hieukim, en Courie: beneffens zoo veel Landschappen. Men ziet daer in, dat tegen Tartarye aen, bykans onoverganklijke gebergten leggen. In deze kaerte werd mede vertoont, dat het eind van de groote Sineesche Muur, naer Korea toe gelegen, buiten 't Land uit, een groot stuk in zee steekt, als gevest op paelen, of gemaekte ondiepten: en dat het uitterste eind, in zee stekende, van het overig lichaem afgescheiden is. Doch onwis, of met voordagt is geschied, of niet. In de zelve kaert is'mede aen te merken, dat de Stad of Kasteel Kaiping, of Zaiping, binnen de Muur werd geleit, die by andere Sineesche Schrijvers, daer buiten is geplaetst. Men ziet daer in, dat ter plaetze, daer de Sineesche Muur verliest of ophout, vermits het hooge en ontoegankelijke gebergte, de Sineesche of schranderheit zeer veele krijgsburgten en sterke kasteelen heeft geleit: byzonder daer de Muur in 't Zuiden ten einde loopt, tot aen de groote woestijne toe; en rondsom het meir Zim; als ook op de grenzen van Kiaochi, (daer het volk gulde tanden draegt,) en by het gebergte Mimne. Wyders zegt deze Sineesche Landbeschrijver rond uit, dat de Sineezen zich niet bemoeijen, met het geerte buiten hunne Grenzen is: achtende hun eigen Land alleen waerelds genoeg tot hun gebruik en bespiegelingen te zijn. Eenige stellen op Korea de volgende vaste steden en sterkten: als, Heinan, Iyan, Najo, Sansiangh, Tyongap, Tayan, Tonge, en Sendy. In Sendy plag van ouds de Koning zijn Hof te houden. Het leit een dagreizens van zee, en is een vermaerde Koopstad. Iesoen is He laetste Stad des Landschaps van Thielado. Saising, Sutten, Mammon en Consio zijn daer mede steden: in welke laetste de Stadhouder van het Landschap Tionsangdo zijnen Zetel houd. Behalven deze zijn noch verscheide steden in de Provincie Sengado. De wyze van leven der Koreërs helt ten deele na de Tarters, ten deele na de Sineezen. Zy zijn grof en plomp, en gelooven de Verhuizing der zielen. Zy dragen hoeden en kleederen van paerde haair geweven. Hunne spraek en schrift komt ten naesten by met die van de Sineezen overeen. Ieder trouwt daer na zijn welgevallen: doch in Sina bestellen de Ouders dat werk. Zy zijn niet zoo naeryverig en jaloers, als de Sineezen, en komen in dapperheit en wyze van strijden met de Japanders overeen. Daer is overvloed van leeftocht. De Koreërs zijn niet quaed van aerd: zeer geoeffent, en net in 't schieten met pijl en boog: doch gebruiken mede musketten. Zy geven groot geloof aen waerzeggers, die hen goede of quade dagen voorspellen: staen naeuw acht op hemels teekenen, en schrikken byzonder zeer voor staertsterren. De gewoone straf, die men in Korea aen dieven pleegt, is onder de ballen van de voeten, ook op de billen en voor de scheenen, met stokken te staen. Onder dit Koreesche Volk is een gewoonte, dat het geene vremdelingen, die aldaer komen, ten Laeds uitzend: die daer komt, moet daer altoos blijven. De Hollanders, die in 't Jaer 1653 op Korea gevangen zijn geweest, oordeelden uit de harpoenen, die zy in de gevange Walvisschen aldaer vonden, dat dezelve door de Weigats derwaerts waren komen zwemmen. En tot bevestiging, dat de Hollandersche Harpoenen op Korea in de Walvisch zijn gevonden, zoo hebbe ik met Benedictus Klerk van Rotterdam, welke op Korea gevangen geweest is den tijd van dertien Jaren, over deze Harpoenen gesprooken, die dan verzeekert, wel toe te hebben gezien, wanneer in zijn tegenwoordigheit uit het lichaem van een Walvisch op Korea, een Hollandsche Harpoen wierde gehaelt, en zegt uitdrukkelijk zulks aen het maekzels gezien te Hebben. Hy gaf reden van kennis, dat hy en andere zijner makkers, in hun jeugt uit Holland op de Groenlandsche Visschery hadde gevaeren, en vervolgens de Harpoenen wel kenden; zeide verder, dat de Koreërs hunne byzondere schepen, en gereetschap tot deze vangst hadden, wes hy met zijn mede gezellen vast stelde, dat 'er opening tusschen Nova Sembla en Spitsbergen {==44==} {>>pagina-aanduiding<<} moeste zijn, ten minsten voor zwemmende Visschen: gelijk de Koresche Zeeluiden mede zeiden, dat ten Noord-oosten van haer een openbare Zee was. Zy oordeelden, met meer gemak van die kant, als van deze zijde, dat naeuw, of dien weg te verzoeken zoude zijn, en dat dagelijks uit het Noorde van Tartarye scheepjes in Korea quamen, en omtrent Korea, meer Zoodanige Visch wierd gevonden, gelijk men in de Noordzee vind, als Haring, enz. Dies deze man besloot, dat Asia aen America te dezer oort niet en is gehecht. Hier voege by, dat Schipper Snobbeger van Vlieland, uit Rotterdam op de Groenlandsche Visschery uitgevaeren, in 't Westys niet vangende, besloot naer Disco te loopen, dat aen de andere zijde van Spitsbergen legt, maer dat hy daer, door hinderinge van 't Ys, dat die wdl bezette, mede niet konde komen, goet vond naer Nova Sembla over te steeken, weshalven het Beeren Eiland voorby stak, tot dat tusschen 't zelve Eiland, en Nova Sembla een zwaere dyning ontmoete, en holle zee, die hy oordeelde, of uit de Tartarische zee, of uit een groote zee, als de Spaensche zee te komen, Zonder Ys, anderzins konde zijns oordeels de dyninge zoo groot niet zijn, noch zoo langzaem gaen; het was toen zeer mistig, zoo als zulks na die gewesten veel geschied, hy giste toen te midden zee, tusschen Spitsberg en Nova Sembla te hebben geweest, en naer de Kust van Nova Sembla toe zeilende, bevond het aldaer weder met Ys bezet te zijn, vervolgens een groot end wederom te rug moeste, om van het Ys ontslagen te werden, waerom besloot, dat hef Ys zich meest onder het Land, en na de Kust onthielt, zoo dat de doorvaert onbekommert te dier plaetze, na zijn oordeel zoude blijven. Dit zelve bevestigt mede zeeker Schipper Rijk Ys genaemt, dat ter zelver plaetze het zelfde hem hadde bejegent, maer vermids my voorbeelden aen de hand zijn, van dat het Ys van Spitsbergen tot aen Nova Sembla vast heeft gelegen, stelt dit altoos geen wet, vriezende het op zommige Jaeren min, en op andere meer. Mattheus Eibokken, Heelmeester, mede een der geener die in den Jaere 1653 op Korea gevangen is geweest, heeft aen my mondeling bericht, dat van Korea na Tartarye of Niuche, het genoegzaem onbereizelijk is, vermits de hoogte der Bergen, en woestheit des gewest, dat het aldaer zeer weinig is bewoont, dat den overvloed Van Tygers, bruine Beeren en Wolven, de doortogt zeer gevaerlijkmaken. Dat de Sneeuw steeds het gebergte daer bedekt, en dat de wortel Nisi of Ginseng, in die Woestijne het weeldrigste valt, en van daer vervoert werd, met gevaer gehael, en naer de groote steden in Korea, en vorders over zee naer Japan en Sina; werdende deze wortels die het witste zijn, versch geoordeelt. In 't Zuiderdeel dezes Lands, vindmenze niet. Zy heeft blinkende bladen. Dat 'er te Lande uit Tartarye, tot in Korea doortogt is, hier uit vastelijk kan werden beslooten, vermits ter tijd van zijn verblijf, de Keizer van Sina een gefchenk dede aen den Koning van Korea, van zes Paerden, die te Lande uit Niuche in Korea gezonden wierden, zoo als hy zelve die hadde zien aenkomen, welke gespikkelt waren, als de huid van een Tyger, met geele en zwarte vlekken, op een witte grond, maenen en staert wit, lang tot aen de aerde toe. De Tarters werden van de Koreërs, Thartse, of ook wel op de Sineesche wyze Tata genaemt. De Oost kust van Korea strekt Noord en Zuiden, of wel eigentlijk Noord-oost op, zoo als men aldaer oordeelt, de groote Zee zoude Noord-oostelijk leggen, daer het steeds byster stormt, en de golven zwaer gaen, als in de Spaensche Zee. Doch hoe hoog het Tartarye aldaer Noordelijk opschiet, is by hen onbekent, vermits zy noch ter zee, noch te lande verre reizen doen, wezende zulks den Ingezetenen verboden. Gelijk mede geene vremde vaertuigen, als alleen Japanders, daer aen de Oostzijde aenkomen, en zulks alleen op de plaets daer zy een toegelaten wooning hebben; te lande uit Tartarye is den ingang, behalven dat zy zoo bezwaerlijk is, als gemeld, verboden. Vermits zeer veel Walvisschen in de nabuursche Noord-ooster Zee zijn, steeken zy in zee, van de wal, hoewel niet verre, op de vangst der zelven, die zy met zeer lange Harpoenen, der gedaente als die van Japan, weten te dooden, en schoon op Japan zelden vaeren, zoo weten zy echter werwaerts, en op wat streek het van hen afgelegen is, zonder welke kennis die de gevangenen Nederlanders uit hen hadden opgevat, zy nooit Japan werwaerts zy de vlucht namen, zouden hebben korinnen bestevenen, alzoo geen kaert hadden en niemand van hen daer ooit hadde geweest, zoo dat men mag vastelijk besluiten, dat als de Koreanen zeggen, het Tartarye Noord op, of wel eigentlijk, Noord-oost op te schieten, zonder dat zy weten tot hoe hoog, dat het is gelijk {==45==} {>>pagina-aanduiding<<} zy mede zeggen, Jeso eiland te zijn en van de Tartarische Kust afgesheiden. Een Hollandsche Harpoen vonden d Nederlanders in een Walvisch steeken, die daer te Lande tegen de wal dood aen quam drijven, hy was zeer klaer te onderscheiden van een Koresche of Japansche Harpoen om dat de Hollandsche Harpoenen, qualijk het derde van de groote der Koresche of Japansche Harpoenen hebben. De Inlanders zeiden dat zy mede meermalen diergelijke Harpoenen ontdekten, in Walvissen, welke zy bequamen, door aenstrandig op hare Kusten, deze was dood aen komen drijven, en was krom; werdende ik onderrecht, dat het meermalen gebeurt, de Harpoenen in 't schieten op de Vis, krom werden. Het kan en moet zijn, dat dezen Vis in Groenland dien Harpoen ontfangen hebbende, noch dus verre is komen zwemmen, en eindelijk daer op de Kust gestrant, en gestorven. De Zee heeft daer groote dyningen, en is het water groenachtig, gelijk het in een groote Zee, gewoon is geverwt te zijn. En of schoon boven gemelde Zeeman, welke zoo veel Jaeren in Korea heeft omgezworven, en meermalen ter Walvisvangst aen Groenland, en omtrent Nova Sembla is geweest, oordeelt een doortogt te zijn, van daer tot naer Jeso, zoo meent hy echter, dat wegen het menigvuldige Ys en andere redenen, de vaert derwaerts voor Schepen onmogelijk is. En wat de Walvisschen belangt, zoo schijnt het dat de zelve in de Wintertijd uit Groenland, om de al te sterke koude verzwemmen, na de Kusten van Jeso, Korea, Japan, en, daer rondom, want zy aldaer dan meest zijn: wanneer zy in Groenland meest werden gemist, en by de Japanders met hunne zeer lange yzere Harpoenen veel geschooten werden. De Zeekusten aen het Noord en Oosten van Korea, zijn zeer schoon, en wel aen te doen, tot verre boven, of benoorden de Groote Muur, zoo dat daer wel te va eren zoude zijn, en oordeelt boven genoemde Persoon, dat men tusschen Korea en Japan door, zeer bequamelijk zoude konnen stevenen, zoo wel recht Noorden op, langs de Tartarische Kust, als naer de Eilanden Jeso, zonder datmen beoosten Japan, verre aen behoeft te zetten, gelijk de Hollanders in 't Jaer 1641 hebben gedaen. Benoorden op Koreas Zee-kust, woonen onnoozele Visschers, en aldaer te Landewaerts zijn weinig menschen. De Koreërs houden geen gemeenschap toet de Noorder Tarters, en zeggen van hen, dat zy vleesch eeters, melk drinkers, en woeste menschen zijn; men ontmoet in 't Noorden van Korea, tegen Tartarye aen schrikkelijke Sneeuw bergen, het is aldaer, en op Zee te dier hoogte steeds mistig, en stormwindig; de Tartaren komen ook in Korea niet of zelden, hoewel de Landschappen aen malkandre zijn gelegen. In de dag-lijft der Reize, welke door bedienden van de Nederlandsche Oost-Indische Maetschappye naer Jedo, Hooftstad van Japan, in den Jaere 1689 is gedaen, vinde ik, dat het Japanze Hof bedong, op die van de Maetschappye, dat zy geen Jonken of vaertuigen van Korea, of van de Liqueze Eilanden komende, in zee mogten aen randen, of beschadigen, als zijnde Onderdanen van Japan. Waer uit mede schijnt te blijken, dat die van Korea, gelijk zy schatbaer aen Sina zijn, dat zy nu mede het Rijk Japan erkennen. Van Amboina, een der Moluksche Eilanden, schrijftmen aen my uit de mond eener Sineesche Arts, over de wortel Nisi, daer boven van aen werd geroert, het volgende. Coctung is een plaets daer de wortel Ginseng of Nisi, overvloedig wast. Men ontgraeft deze wortel, het dienstigst in de vierde, en achtste Maed van het Sineesche Jaer, 't welk met een mes van Bamboes geschied. Men houd dat zy het gezicht versterkt, en het hart vervrolijkt; zy schijnt in gedaente een mensch gelijk, die zijn twee beenen over malkandre geslagen houd; geest kracht aen de maeg, men kooktze in water, 't geen dan gedronken werd, s' morgens en s' avonds, maer niet s' middags; verdrijft zwaere droomen en schrik, werdende voor een zeeker Artzeny gehouden, is is het tierigst tusschen hooge en naere gebergte. Is eenigzins zoet van smaek, aen de hitzige kant, ligt en spongieus, valt mede by de Ooster Tarters van Kin. Het woord Nisi is eigentlijk Japans, zoo als Gin Tarters is, en Ginseng Sineesch zijnde; deze wortel betekent. De Tartersche benaming, is van het geld afkomstig, daer zy voor gekoft wierd, en de Sineesche benaming van een mensch die schreyelings met de beenen van malkander zit. Van deze wortel spreekt een Reiziger in Siam als volgt. De wortel Ginseng is hier (in Siam) zeer gelieft, men vind 'er van veelerlei aerd, doch de beste is die in Sina, of in het Landschap Leautung wast, haer verwe is geel, haer vleesch is dradig, hebbende draden als hairen, men vind zomtijds van deze wortelen die een mensch in gedaente gelijken, en hier van daen is 't, dat zy {==46==} {>>pagina-aanduiding<<} hun benaming hebben, Want Sin beduit in 't Sineesch een mensch, Seng beduit by wylen dooden, en by wylen genezen, naer dat men het verscheidentlijk uitspreekt, om dat die wortel wel of qualijk genomen, gansch strijdige uitwerking veroorzaekt; Ginzeng werd mede in Korea gevonden, ja zelfs in Siam, doch deze is de beste niet, zy wast best in schaduwe en diepe Valeyen, men pluktze in den Herfst, want in de Lente geplukt, heeft minder kracht, zy zuivert, het bloed, herstelt verzwakte krachten, en ondersteunt den afbeid, als men ze in de mond houd, zy is dienstiger voor koudvochtige en vette menschen, als voor hitzige en dorre; men kooktze in water, en dat lauw geworden: werd gedronken s' morgens nuchteren, en s'avonds, weder gedtoogt, kan ten tweedemael met Wyn geweekt, genuttigt werden; die oud van Jaeren is, neemt meer van deze wortel, op eene tijd, als die jonger is. De wortel Nisi werd tot Peking voor vijftig ducaten het pond, meest tijds verkoft. Dus verre gemelte Reiziger. Korea grenst benoordelijk dicht aen het Landschap Leautung, zoo dat de Koreanen, welke naer Peking te reizen hebben, dit gewest zouden moeten door trekken, als zy te Lande wilden gaen, doch zy doen die tocht meest te Water. Leautung is in zijn zelven een goed Land, doch daer zijn nu niet als 10 of 12 Steden. Aldaer valt overvloed van de wortel Ginseng of Nisi, die zoo zeer hartsterkende is; gelijk reets is gezegt: men gebruiktze tegen heeten en pestilentiale Koortzen: de Sinezen doen die aen kleine platte stukjens gesneden, by vleesch stoven, met dicht toe gesloten potten, op dat de kracht niet en vervliege; men diene de zelve droog te bewaren, indien men de kracht behouden wil. Omtrent de vliet Amur en by Albasin, werd gezegt den wortel Nisi mede te vallen. Korea werd van de Sineezen mede Caoli genaemt, werd geacht 260 Fransche mijlen breedt, en 460 lang te zijn. In 't volgende verslag, dat de Heer Mattheus van den Broek, Raed van Neêrlands Indiën, als hy voor Opperhoofd van een Vloot uit Oost-Indiën te huis gekomen was, in den Jare 1670, heeft gedaen, kan werden gezien, wat hy van 't hangend Eiland Korea, ten aenzien van de Waren en Koophandel der Nederlandsche Oost-Indische Maetschappy oordeelt. Of uwer Edele bevel, onderzoek gedaen wezende, naer de waerschijnlijkheit van handel, op het groot half Eiland van Korea, gelijk door de verloste persoonen in 't jaer 1653, aldaer schipbreuk geleden hebbende, was kricht, zoo is het zulks, dat de jongste tijdingen van Japan vermelden, hoe dat het voorschreven Eiland geheel van geen Koopluiden, maer van een deel arm volk, hun alleenlijk met Visscheryen en Landbouw ernerende, werd bewoont. En de welke Onderdanen zijnde, zoo wel van de Tartarische Sineezen, als van de Japanders, geen van beide deze machtige Natien, zullen willen dulden, onze komst aldaer, met eenige handel of anderzints: en ten aenzien van de laetsten, dat nu zeer suspect werden gehouden alle aerd van Christenen, om zoo na ontrent Japan verblijf te hebben, uit vreeze van niuwe verandering en oproer; ja zelfs is op doodstraffe allen Japanderen verboden eenige handelinge met hunne nagebuuren, als die van Korea, te mogen houden, uitgenomen een Heer van Sussima, dien zulks als een gunst alleen is toegestaen: en die over zulks derwaerts bestelt, peper, nooten, nagelen, poetsiok, wiesiok, wierook, caliatours en sandelhoud, beneven meer andere Koopmanschappen door de Ed. Maetschappy in Japan aengebragt werdender, en welke goederen voorts te Lande naer Sina vervoert, en aldaer gesleeten werden: krijgende in mangeling, zoo van dezelve Koopmanschappen, als voor goud en zilver, wel verstaende als zulks mag werden uitgevoert, rouwe Sineesche zijde, en zijde handwerken. En van uwer Ed. bedienden daer ter plaetze is aengewezen, dat nu noch in 't jongste jaer ongevaer zes honderd pond zijde over den eigen weg in Japan waren aengebragt, besluitende mede de voorschreve bedienden over zulks, dat wy de gedachten om derwaerts te vaeren, nalaten, en staken moesten, zoo anders niet onderworpen wilden wezen, van uit Japan verstooten en van den handel verzet werden, alzoo die wantrouwige Natie onfeilbaer zouden ordeelen, dat wy iets tot nadeel van 't Japansche Rijk zouden voor hebben. Op de Kust van dit Korea, 13 mijl de Wal, leit een Eiland, by de Nederlanders Quelpaerts Eiland, en by d'Eilanders zelfs Moese, en in de Sineesche Kaerte Fungma genoemt. Het is een Volkrijk en vrugtbaer Eiland, heeft 14 of 15 mijlen in 't ronde, daer is een Stad, Moggan geheten. Langs Korea loopt in Zee een zeer snelle stroom, Zuid en Noord op. Tussima of Sussima is een Eiland halfweg, tusschen Japan en Korea, gelegen. Het komt den Keizer van Japan toe: gelijk mede de Eilanden Oki. Op Tussima leit een Onder-koning, of Japans bevelhebber, welke krijgsmagt houd tegen de Koreanen, die hem Jaerlijks, als veerbel- {==47==} {>>pagina-aanduiding<<} dende den Japanschen Keizer, schattinge opbrengen: waer voor hy de soldaten op Tussima onderhoud. Hy heeft een huis op Korea zelve, daer een Japander leit, tot invorderinge van gemelte schatting, En gelijk de Koreanen den Japander, alzoo zijn zy mede gedwongen den Tartarischen Sineesch Keizer schatting te verschaffen. En volgens verder bericht van boven gemelte Benedicttus de Klerk, aen my mondeling gedaen, is Korea zeer bevolkt, doch zijn de Koreanen zeer kleinhartig, dies zy zich uit schrik en angst, veeltijds zelf verhangen, 't welk echter voor eere aldaer werd gerekent. De huizen zijn daer meest van Bamboes en masten gemaekt, wezende aldaer goede masten tot stengen, en Scheepsgebruik. De Steden zijn aldaer niet zeer gesterkt, als wegens haere stant. Men vind daer de meeste Zeevisch, die hier te Lande werd gezien, behalven Kabeljauw: men ziet daer veel Tygers en wilde Verkens, ook Harten. Veele hunner Geestelijke Monnikken, eeten geen vleesch, of yet dat leeft, meermael offert dit Volk aen de graven hunner Voor-ouderen, als wanneer zy daer huilen en kermen. De schoenen die men daer aen de voeten draegt, zijn boven open; de kleederen zijn veel van leder, als ook de hoozen; de Vrouwen dragen weide broeken, die met Watten zijn gevult, de Mannen zijn slechte Zeeluiden; haere Jonken hebben de groote omtrent van een Buis, doch doen wat grooter op. Vijftig mijl omtrent uit de Wal, Noord-oost op, werd hier Jaerlijks veel Haring gevangen, die zy op de klippen aen Zee droogen: deeze Haring werd tweemael des Jaers aldaer gevangen. Zy zwemt aldaer als beyen in groote schoolen; die van de eerste vangst is grooter als die vist, de tweede; hoe Noordelijker men vist, hoe meerder dat men vangt; doch onder Japan vind men die niet, werdende geoordeelt, dat die langs de Kust, al van het Waigats af gezwommen komt; werd ongeschilt gegeten, aen bondels geregen, en by tienen verkoft: de netten daer toe, zijn van gevlochte stroo. Tusschen Korea en Japan zijn eenige klippen in Zee, doch de meeste naby Japan, en is de Zee onder Korea het diepst: daer zijn schoone Bosschagien; men vind 'er zoo hier en daer offerplaetzen, alwaer Vee, gevogelte, en alderhande gemaekte gedierten, als poppen, te weten, Draken, Serpenten, enz. geoffert werden, waer toe zy ook het haair uit den baerd trekken; de Ouders dooden ongestraft hun eigen Kinderen. Het Geloof deezer Volken, en die van Sina, is eenigermaten verschillig, zy hebben een gewoonte, de doode Lijken in 't veld te droogen te zetten, waer na zy die weder kleden, en zoo ten grave bestellen; de graven zijn in de buiken der bergen, van tras gemaekt, waer in benevens de Lijken eenig huisgeschir werd gelegt. Dit Volk het Compas, zoo wel als de Sineezen, niet verstaende, derven niet verre van de Wal zich begeven; der steden muuren zijn van klei gemaekt, en gansch onsterk. In de Konings Stad Sioor zijn groote leedige vakken, daer geboomte wast, daer zijn veel hooge bergen. Zommige Mans vlechten het haair der baerden, en dragen de lokken zeer lang. De Kloosterluiden gaen bedelen door het Land, en doen ook bedevaert; dit Volk is niet onbewust dat 'er een Godt is, den duivel eeren zy, uit vrees. De spraek heeft eenige gemeenschap met het Sineesch. Jaerlijks komt hier een Tarters afgezondenen om schatting te halen, die dan veeltijds des Winters over Ys reist, hy werd heerlijk onthaelt en geërt. Het buskruit dat zy maken is zoo krachtig niet, als dat in deze Landen werd gemaekt. De Koning onderhoud veel gelubden; zijn Hof heeft veel Vyvers en Fonteinen. De Koreërs en eeten het Walvisch spek niet gelijk de gemeene luiden in Japan doen. De menschen zijn hier goed arms. De slaep plaetzen zijn op banken en matten, of matrassen, zy en hebben geen bedden: de Thee werd hier veel uit Sina overgebragt; van Tarw en Rys werd een bequame drank gemaekt, zoo wel sterke, als die slap is. Daer valt in dit Land, volgem verhel van deze Man, een steen, zoo wit als de witste zuiker, die menigte van zes en vierkante punten heeft, en byster glinstert, drie vingeren dik; de punten staen aen eene zijde, zy is onder plat en glad, alles of 't gestepen was, en in 't gemeen drie of vier voet in 't vierkant groot. Men heeft daer een gewoonte veelerhander spijs, en meest alle aerdvruchten in te zulten. Korea werd by de Japanders gezegt dat het omtrent 40 mijlen van Japans West of Noord-west Kust, by Nangatou gelegen is, andere zeggen dat het in 't Noorden dertig, en in 't Zuiden, zeftig mijl van Japan afgelegen is. Hoewel zommige weder willen, dat men van Japan op eenige hooge plaetzen, doch andere, dat men alleen van 't Eiland Sussima, dat te midde weegs legt, de {==48==} {>>pagina-aanduiding<<} vaste Kust van Korea kan zien, als 't helder weer is. Taiko, Japans Keizer, zond een groote magt volks naer het Land van Korea ten oorlog, welke krijg zeven Jaer duurde; hy vong dit enkel aen op dat s' Lands Grooten die hy duchte dat aen 't muiten zoude slaen, van honk mogten zijn: het getal der Soldaten beliep omtrent zestig duizend. Onder dit Volk waren de voornaemste Koningen en Landsheeren, die hy dochte zijnen oogwit tegen te konnen gaen; het voorgeven was dat men Korea geheel onder Japan wilden brengen: en wierd in Korea groote wreedheit gepleegt, zoo over de Menschen als Steden, Kastelen Gebouwen, doch de Koreanen dit woede moede, zonden een Gezant naer Japan, die den Keizer met list wist te vergeven, wes de Japanders in Korea zulks hoorende, togen heimwaerts. Men wil dat dezen Gezant eerst dronk van een vergiftigen drank, om den Keizer alle argwaen te doen wegnemen, waer door hy tessens met hem sneuvelde; dit dede hy liefde zijner Natie. In Korea bindmen des Winters kleine plankjes onder de voeten, daer men mede op en nederwaerts over het Sneeuw weet te gaen, om daer niet in te zinken, gelijk zulks in Rusland mede de gewoonte is. By zeeker bericht, over een opreize na de Stad Jedo in Japan, voor twee Jaeren door de Nederlanders gedaen, vinde ik, nopende Korea, het volgende verslag, waer uit mede te bezeffen is, hoe die Volken ook eenigzins aen Japan nu afhangig zijn. Tot Soua is deplaets, alwaer de Koreschen Gezant in zijn opreize pleegt te Huisvesten, en ook een Huis ten dien einde in wezen blijft, en altoos bestelt is: welke Volkaerd zedert de dood van den Keizer Taiko gehouden zijn geweest, op zekere bestemde tijd, Gezanten met geschenken aen den Keizer af te zenden, welke komen van de Noord van Isumo of Foki, (naer welk laest genoemt Landschap de Koreërs, 't geheele Japan benoemen,) tot aen gemelde Eiland Soua, van waer zy dan haere Reize even als wy en andere moeten vervolgen. Van Soua bericht men my uit Indiën het volgende, Soua is een der Japanze voor Eilandjes, hier is een Dorpje aen de Oostzyde, en een halfmaens Baeitje gelegen, alwaer de Koresche Gezant in zijn opreize plagt te Herbergen, daer noch een Huis tot dien einde in wezen blijft, welke Natie zedert de dood van Keizer Taiko, (die voor honderd en zestig Jaeren heerschte) gehouden zijn geweest, op zeekere bestelde tijd, Gezanten met geschenken aen den Keizer af te zenden, dezelve komen van de Noord door Isumo, of Foki naer welk laetst genoemde Landschap de Koreërs 't geheele Japan benoemen, tot aen gemelde Eiland Soua, van waer zy dan haere reizen over de zelve weg, als de Hollanders naer het Hof vervordere: dus ver het bericht over Soua aen my uit Indiën gedaen. Hoe de Koresche Gezanten voormaels in de Japansche Hooftstad Jedo ingehaelt wierden, by het volgende bericht, getrokken uit de dag lijsten der Nederlanders in Japan gehouden, mag werden bespeurt. Den vyfden February, in 't Jaer 1637, verstonden wy, dat op den vierde January de Koresche Gezanten, zijnde twee voornaeme Heeren met haer gevolg, binnen de Stad Jedo, vergezelschapt wezende van verscheide treffelijke Japanschen Adel, waren aengekomen, en in volgende rang naer haer verblijf plaets gebragt. Eerstelijk traden vooruit 't spel van Scharmayen, Trommels, Gammen en Pypen, waer achter volgde eenige met groote stokken als Rys-stampers, gaende aen wederzyde der straeten, twee aen twee, bezyden den anderen, achter dezelve volgde een Jongeling te paerd, hebbende een groote Lancie met een roode Vaen in de hand, die aen wederzyden van drie persoonen, yder hebbende een snoer van Goud en Zyde doorvlochten, vast gehouden wierden, vergezelschapt zijnde met omtrent 30 Jongelingen te paerd, hebbende yder mede een kleen root vaentje in de hand, wezende gekleed als Sineezen, met een zwarte hoed, breed van rand, en paerds haair gemaekt op 't hooft. Aen deze volgde een Palenquien, die van 50 of 60 man gedragen wierd, zijnde van binnen met root Fluweel gevoert, in de welke stond een Tafel, en daer op een verlakt Doosje, waer in de brieven met Koresche letters, geschreven aen zijne Keizerlijke Majesteit gesloten waren, deze een weinig voorby gegaen zijnde, quam weder een ander spel van alderlei tuig, waer aen dat weder een Jongeling, zittende te paerd volgde, hebbende een blaeuwe Vaen zijn hand, vergeselschapt zijnde als de voorige, yder met een blaeuwe Vaen in de hand, waer naer volgde weer een Palenquien, waer in de tweede persoon van de voornoemde Gezanten, met zwarte Satyne rokken uitgedost, gedragen wierd, een wyl tijds daer nae, quamen omtrent 400 Ruiters, hebbende in yder hand een {==49==} {>>pagina-aanduiding<<} hamer met een scherpe pen voor aen, by na op de wys, als de Suratsche hamers, 't welk was de wacht van 't Opperhooft, ofte die der voornaemste van de Gezanten, die midden onder het gevolg zittende in een zwart verlakt. Palenquien, gedragen wierd; en volgde hem noch een diergelijk: naer dat den trein vierde deel uurs voorby was, quam de wacht van de Japan Majesteit, omtrent 200 mannen, zoo musquettiers met root laken gekleet, als piekeniers, de pieken waren root verlakt, en boven met een top van witte vederen waer aen dat volgde 8 of 10 Norimons, waer in zaten de Gevolmagtigde Japansche Heeren, door zijn Majesteits last de Koreërs te verzellen, en achter haer volgde een groot gevolg van Japansche Adel, zittende op tochtpaerden. Ten laetsten volgde omtrent 1000 Lastpaerden, die de nootwendigheden en schenkagie der Koreërs bragten; dit duurde omtrent vyf uuren al eer dat alle den trein voorby was, en vermogt niemand van. de toezienders zijn hooft buiten de vensters steeken, noch eenige Tabaksrook daer buiten laten gaen: en waren al de wegen wel gezuivert, en met schoon sant bestrooit. Op den 24 Maert, verstonden wy dat de Koresche Gezanten op den 17 der zelve Maend, van 't Eiland Ischio, naer Korea vertrokken, waren, volgens 't gerucht, zouden zy aen zijn Majesteit verzogt hebben, by aldien hy haer geliefde hulp tegens den Tart er te doen 't zelfde door den Heer van Fingo zoude mogen geschieden: haer geschenken waren geweest, een groot goud Vat, vol kostelijke wortelen Nisi, drie! schoone Paerden, veertig witte Valken, vier Tygers-vellen, 't haair een vinger; lang, een goude Kas, van gedaente als de Roomsche Geestelijken haer Siborie maken, kostelijk met Paerlen en Gesteente verciert, waer in zijn Majesteits Brief was overgelevert, enz. Het Ryk Korea, is lang, volgens deDoch volgens bericht der Hollanders, die aldaer dertien Jaren gevangen zijn geweest, vry grooter. jaerlijksche Brieven der Jesuiten, uit Japan, geschreven in 't jaer vyftien honderd en twee en negentig, omtrent honderd, en breet zestig mijl: en of schoon d'Inwoonders in Tael en sterkte van lichaem, onderscheiden zijn van de Sineezen, zoo volgen zy in kleeding de wys der Sineezen; zy dryven met dezelve Koophandel; volgen ook meest de zeden en wetten der zelven. Zy zijn gelegen ter eener zyde aen Tartarye, en andere Volken, waer mede zy nu in vrede, en dan in oorlog zijn: doch met de Sineezen hebben zy meest altoos vrede; zy zijn goede Boogschutters, doch konnen met de Japanders in 't handelen van geweer niet vergeleken worden, die mede schietgeweer en Lancen handelen; doch de JapandersIn den Jare 1652 getuigen onze Nederlanders, die daer toen gevangen zijn geweest, dat de Schepen zeet licht opgebouwt waren. wyken aen de Koreanen te scheep, alzoo de Koreaensche schepen steviger maekzel zijn, van zwaerder en beter hout; dus verre uit brieven. Men vind gevoelens, dat Korea, ten Noorden zoodanig aen Tartarye vast is, dat eene reep lands, die het hecht, by vloet onder water loopt, der gedaente dat kleine vaertuigen aldaer dan vlotten konnen, wes aengaende ik niet bepaele, te min, om dat van Matteus Eibokken en door andere berichten, als boven gezetg, die my van elders toegekomen zijn, verstaen hebbe, dat het zeer hooge bergen zijn, die deze gewesten scheiden, en dat een Rivier uit dit hooge gebergte schietende, in de binnen Zee ten Westen uitstort: 't geen echter in verscheide opzig, beide waer kan zijn, namentlijk, dat ten wederzyde, of aen dees of geene zyde boven genoemde laege reep lands, hoog gebergte legt. Omtrent de tusschen stant van Korea en Japan, dwalen zommige gemeene kaerten. De Japanders hebben op Korea eene bezitting of wooninge, daer bevoor-rechte vaertuigen aenkomen, die daer ter handel vaeren; want anderzins vaeren de Japanders nu nier over Zee: blyvende dan het Opper-gezag aen de Koreërs; zoo als de Japanders gehouden zijn, volgens verhael vaa een der gemelde Nederlanders die aldaer gevangen is geweest? aen my gedaen, binnens huis te blyven, en alzoo bewaert te worden, gelijk de Neêrlanders Japan op 't Eiland Nangasakki, opgesloten zijn. Zy hebben mede twee voorname tusschen gelegen Eilanden Iki Sussima genaemt eigendom; men weet van land op land, zoo gezegt werd, met vuuren tekenen te geven, tot van Korea af, in Japan: en gelooft Mattheus Eibokken, dat men van 't hooge gebergte benoorden, daer de tusschen stant het smalfte is, de Zee overzien kan, van Japan tot op Korea; hoewel hy 't niet zeeker zeggen konde, maer wel, dat in de Zuiderlijke gewesten, daer hy zich heeft opgehouden, de Zee breeder is. Aldaer zijn noch twee goede Eilanden, omtrent veertig kleine mylen dwers van malkander afgelegen. De daken op de Huizen der aenzienlijkste luiden zijn van Tegels of gebakke Pannen, uit Porcelein aerde, beide gemaekt, van verscheide verwe, dat een vermaeklijk gezigt geeft; doch de gemeene Huizen zijn alleen met stroo gedekt {==50==} {>>pagina-aanduiding<<} men vind 'er bassen, twintig voet lang. Men heeft daer een gewoonte dat de manschap, welke in s' Koning dienst zijn, houte bortjes op de borst dragen, daer haer mem en ampt op geschreven staet: om dat de Tartersche Keizer nu zoo grooten gezag voert, heeft men hier te minder vrees voor den Japander; de aerde is daer alom zeer bebouwt; van Tarw en Rys word daer goede drank gemaekt, die men voor Spaensche wyn zoude driftken; de Ruiterye voert daer Pyl en Boog, maer het Voetvolk schiet geweer. Daer zijn vry veel Voor-eilanden, eenige van de zelve zijn met Tabak beplant, op andere weiden Paerden om aen te queeken. Het Porcelein word hier zoo veel, en goet koop gemaekt, dat veel na Japan word vervoert; en zijn de Zyde stoffen, die men daer weeft, zeer schoon. De konst van water uit een laegte naer oben op te halen, en weg te brengen, is onder hun onbekent, in daerom konnen zy te minder de metael mynen bearbeiden: Diamanten vallen daer niet, doch evenwel vind 'er die, en zy achten de zelve hoog. Het haair draegt men daer noch lang, als de oude Sineezen plagten te doen. De muuren der Palleizen en aenzielijke Huizen, zijn van gebakke steen, ook zoo de sterktens en vestingen der Steden, doch zeer zwak en onsterk gebouwt, en zoude zeer licht om ver geschooten konnen werden. Men ziet daer geheele velden die met Moerbezie boomen zijn bezet, tot aenqueeking van de Zyde. Als een Vader des Huisgezins, tegen bevel des Konings misdoet, of zich in sommige misdaden vergrypt, moet het geheele gezinte met hem sterven: en daerom, wanneer de Stuurman, die het Opperhooft was der gevangene Hollanders, meinende met den Tarterschen Gezant te vluchten, en hy onthalft wierde, dreigde men alle de overige te dooden. Men ziet daer Tempels, twee of drie boven malkander gebouwt, alle van steen. In Korea werden Jonken gemaekt, met twee overloopen, ophebbende twintig, of vier-en-twintig riemen, aen elke riem vyf of zes man, gemant met twee honderd, en drie honderd koppen, zoo Soldaten als Roeyers, gemonteert met ettelijke kleine yzere stukjes, en menigte vuurwerken. De Koreërs hebben hunne Hoofden met boven, spits toegaende hoeden gedekt. Zy eeten zoo wel met lepels, als stokjes. Het is byzonder, hoe groote koude dat het in dit Landschap maekt, zoo dat op 40 graden de Rivieren jaerliks vast toevriezen, en het daer zoo kout is, als s' winters hier te Lande; het sneeuw legt daer steets op 't gebergte: misschien word deze koude veroorzaekt door de Salpeterachtigheit van de aerde, en grond, die daer alom vol van is. Daer wasschen Druiven, doch zelden worden zy zeer ryp, maer Wyn maektmen 'er niet; het boomsnoeyen is daer geen gebruik, en van 't queeken der vruchten zijn zy onkundig. Daer is zeeker vrucht Canoen genaemt, die gedroogt, zeer smakelijk is, en de gelijkheit van Vygen heeft. Volgt het geen Arnoldus Montanus, in zijne Japansche beschryving, van Korea melt. HOewel Taicosama nu Japan verheert had, zoo stond hy nochtans beducht voor wederspannigheden; alzoo verscheide Koningen, uit doorluchtige stammen, voor een Keizer van minder herkomst, niet licht buigen zouden. Wanneer slechts weinige ter been stapten, mogte andere voorts gaende werden. Zulks hy in een algemeene opstand te kort konde schieten. Hier was deswegen voorzichtigheit noodig, om zich van dusdanige vrees te ontlasten. Na diepzinnig overslag vind Taicosama niet raedzamer als de magtigste Vorsten, welke hy meest t'ontzien had, verre van honk te verzenden. Hier toe leverde 't nabuurig Korea bequame gelegentheit. Dit hangend Eiland word verdeelt in acht Landschappen? namentlijk Kinki, Hoanchai, Kyangyuen, Ciuenlo, Kingxam, Changoing, Caokiuli, Pingan. Ten Noorden is 't vast aen 't Tartarische Ryk Niuche: Zuidwaerd af leid 't magtig Eiland Fungma: Westelijk valt de stroom Yalo: 't overige bespoelt d'Oceaen. In de lengte strekt het zich uit tot twee honderd: en zeventig Duitsche mylen, in de breedte tot dartig. 't Gewest Kinki pronkt met d'hoofdstad Pingjang. 't Gansche Land is zeer volkryk. De steden zijn zeer veel: leggen meest vierkant, en gebouwt na de wyze der Sineezen: welker Dragt, Tael, Letteren, Godsdienst en Land-bestier de Koreërs genoegzaem volkomen navolgen. En geen wonder; dewyl bereeds voor twee honderd jaer door den Sineeschen Keizer Hiaovus t'onder gebragt zijn. De verhuizing der zielen in allerlei lichamen grypt ook alhier stand. Hunne lijken worden kostelijk gepronkt, en binnen doodkisten beslooten, en op 't derde jaer eerst ter aerde bestelt. Tegen d'uitwaezeme- {==51==} {>>pagina-aanduiding<<} de stank zijn alle de roeten met gom, Cie genaemt, zorgvuldig bestreken. De Sineezen houden de Koreërs voor ongeschikt: ter oorzaek de Koreesche wyven zoo veel vryheit genieten: dat ze na haer welgevallen de straet betreden, en zelf in gezelschap van mannen mogen verschynen: als ook, dewyl alle houwelijken, buiten kennis van bloedvrienden of ouders, aen 't enkel goedvinden des Bruidegoms en Bruids staen. De grond is zeer vruchtbaer, en brengt tweemaels 's jaers Tarw en Rys voort. Nergens valt beter Papier, ende Gom, Cie by de Sineezen genaemt, een slag van Sandaracha of Vernis, als hier. Deze Gom heeft groot gebruik by de Sineezen en Japanders, als de welke met dezelve hun huisraed vernissen. Vorders is Korea verscheidemael afgestroopt. Onlanks op 't jaer zeven en twintig gevoelde het de verwoede handen der bondgenooten en vyanden. De Sineesche Veldoverste Maovenlung had alhier, de Tartars ontwykende, een inleegering. Zijn krygsvolk, leggende wyd en zyd verspreid, begonde by leedigheit de Koreërs overlast te doen. Dit liep zoo hoog, datze den Tartar te hulp riepen. Greetig greep deze d'aenbod aen. Een aerdige krygsvond gelukte hem; want 't Tartarische Heir quam in de voorspits met de Koreërs trekken, om Maovenlung te misleiden. En deze wanende uit de spits tan 't Leger, het alle bondgenooten te zijn, wierd eerlang onvoorziens overvallen. Hy had nu bereeds een vinnige neep gekregen: wanneer te mets de verstrooiden ten slagordre schaerde. Thans verhief de stryd, niet zonder twyfelachtige uitkomst. Eindelijk drong de Tartar zoo vinnig toe, dat Maovenlung voetslaekte, doch zoo wanordentelijk geenzints, of kreeg de strand, en aldaer zijn meeste volk scheep. Den overwinnaer stond de zeegen duur: en was te meer misnoegt, dat Maovenlung, wiens moedige krygskunde dapper ontzag, weg raekte. Hy verkeert dan dit misnoegen in list, en valt den Koreërs op 't lijf. De vier Noorder-landschappen naest grenzende aen Tartarye, had hy ellendig afgestroopt: wanneer de Koreaensche Koning 't harnas aengespte, om den Tartar, die 't nu op de Hooftstad Pingjang gemunt had, de sluiten. Hy lag ten dien einde gelegert tusschen een engte, waer de doortogt was. Hier op gaet de Tartar los. Heevig wierd wederzyds gevochten: zoo nochtans dat de kans met de Koreër begonde te verkeeren, alzoo meer en meer slabakte. En buiten twyfel had hy de nederlaeg gehad, ten zy Maovenlung schielijk op donderde; en den Tartar in de achterhoede aenviel. En deze rondom beklemt, wederzyds van ontoegankelijke bergen, voorwaerds bestreden by de Koreërs, achter door de Sineezen, verliet evenwel in zulk een hagchelijken toestand zich zelf niet. De wanhoop maekt hem moedig. Hy zag geen uitkomst, als die de Sabel konde verschaffen. Naeuwlijks gewagen ergens eenige gedenkschriften van bloediger gevecht. De Tartar eindelijk maekt ruimbaen door de Sineezen, en wykt Noordelijk na 't Koningrijk Niuche. Op de plaets des Vedslags liet hy vyftig duizend man (na men zegt) zitten. Ook hadden de Sineezen noch Koreërs hunne zeege geenzints voor niet: als die d'eeste kochten met t' negentig duizend mannen, en d'andere met zeventig duizend: zulks beide diervoegen waren afgemat, dat geen lust hadden, om den wykenden Tartar na te jagen. Dit zelfde hangend Eiland stelde Taicosama, op 't jaer vyftien honderd een en tnegentig, tot een oorlogs zetel der Japander: om alzoo binnens lans zich te ontlasten van de magt der Koningen, welke anderzints hunne krachten konden zamen spannen: en hem, uit kleinder stamme herkomstig, van den Keizerlijken Throon lichten. Hy geeft dan voor, hoe Japan byzonderen luister zoude ontsangen, indien Korea aen die kroon gehect wierd: en zulk een wichtig werk was ter uitvoering gebragt, alzoo hy magt genoeg konde op de been brengen, om een verwyfden Koreër onder de knie te krygen. De Koningen dan, voor welke hy het meeste ontzag had, worden op ontboden, zestig duizend mannen ingescheept, en gelast aen Korea te landen. Alhier uitgestapt, vonden meer te doen, als dachten: zulks de oorlog van een lang vertrek bleef. Ondertusschen zond Taicosama althans vriendelijke brieven, en nieuwe hulpbenden. 't Was hen allen zeer tegen de borst, zoo lang buiten Japan, en 't gezicht van wyf en kinderen onder vyanden te vertoeven, zonder ooit afgehaelt te worden. Na de eerst gezondene zestig duizend man, volgden daer op noch honderd en veertig duizend man. Deze magt, op Korea geland, liep gezwint alles voor de voet af: zulks het grootste gedeelte en de Hooftstad Pingjang, binnen korten tijd in de handen der Japanders verviel: te mets nochtans wierdenze gestuit in den ren van hunne zegenen: want de Sineezen bragten zware Heirlegers af, tot hulp der Koreërs: en, {==52==} {>>pagina-aanduiding<<} na verloop van ruim zes jaren, den oorlog zoo verre, dat de Japanders zeewaert te rugge deisden. Ten laetsten is de vrede getroffen, op voorwaerden, dat Korea, aen 't Sineesche Keizerryjk zoude gehecht blijven. En aldus liep de Koreaensche oorlog ten einde. Het verlies der Japanders beliep wel op honderd duizend man. Dus verre Montanus. De telling by die van Korea, onder de grooten, is tot het tien tal toe, als volgt: Ana, een. Toue of Toel, twee, Sevve of Suy, drie. Deüye, vier. Tasset, vyf. Joset of jacet, zes. Girgop of jirgop, zeven. Joderf of jadarp, acht. Agop ahob negen. Iaer, thien. De gemeene main telt aldus: Jagnir, een. Tourgy, twee. Socsom, drie. Docso, vier. Caseto, vyf. Joseljone, zes. Jeroptchil, zeven. Jaderpal acht. Ahopcon, negen. Jorchip, thien. Somer, twintig. Schierri of siergan, dertig. Mahan, veertig. Swin, vyftig. Jegu of jeswyn, zestig. Hierigum of jirgun, zeventig. Jader of jadarn, tachtentig. Haham of ahan, negentig. Hirpee of jyrpeik, honderd. Jijrpeyck, twee Honderd. Sampeyck, drie honderd. Soopeyck, vier honderd. Opeyck, vyf honderd. Joeckpeyck, zes honderd. t' Syrpeyck, zeven honderd. Paelpeyck, acht honderd. Koepeyck, negen honderd. Jyrtcien, een duizend. Jijetcien, twee duizend. Samtcien, drie duizend. Sootcien, vier duizend. Otcien, vyf duizend. Joecktien, zes duizend. t' Syertcien, zeven duizend. Paertcien, acht duizend. Koetcien, negen duizend. Jyroock, thien duizend. Jyoock, twintig duizend. Samoock, dertig duizend. Soeoock, veertig duizend. Oock, vyftig duizend. Koeoock, zestig duizend. t' Siroock, zeventig duizend. Joeoock, tachtentig-duizend. Paeroock, negentig duizend. Fyoeck, honderd duizend. Volgen eenige Koresche benamingen. Pontchaa, betekent by hen God. Mool, een Paerd. Moolboot, meer Paerden. Hiechep, een Wyf. Hanel, Hemel. Hay, de Zon. Tael, de Maen. Piaer, de Sterren. Parram, de Wind. Nam, Zuiden. Poeck, Noorden. Siuee, West. Tong, Oost. Moel, 't Water. Moet, d'Aerde. Moel koikie, alderhande soort van Vis. Moet koikie, alderhande soort van Vlees. Sio, een Koe. Jang, een Schaep. Kay, een Hond. Sodse een Leeuw. Jacktey een Kameel. Toot, een Varken. Tiarck, een Hoen. Koely, een Haen. Kookiri een Olyphant. Kooy een Kat. t' Swy, een Rot. Pajam, een Slang. Tootshavi, een Duivel. Poetsia, een Afgod. Kuym, Goud. Gun, Zilver. Naep, Tin. Jen, Loot. Zooy, Yzer. t' Jybi, een Huis. Nara, Land. Jangsyck, Rys. t' Saet, een Pot. Saeram, een Mensch. Kackxie, een Vrouw. Ater, een Kind. Aickie, een Jongen. Boejong, Lynwaet. Pydaen, Zyde. Samson, Stoffen. Koo de Neus. Taigwor 't Hooft. Jyp, de Mond. Spaem, de Wangen. {==53==} {>>pagina-aanduiding<<} Doen, de Oogen. Pael, de Voeten. Stock, Brood. Soer, Arack. Podo, Druiven. Caem, Orangie Appel. Goetsio, Peper. Satang, Zuiker. Jaeck, Artzeny. t' So. Edik. Paemi, de Nacht. Fangsey, de Dag. More, Morgen. Oodsey Overmorgen. Pha, Ajuin. Mannel, Look. Nammer, Groente. Nammo, Hout. Jury, Glas. Jurymano, Spiegel glas. Poel, Vuur. Jurimano, een kostelijke Steen, zoo als zy mede het glas wel benoemen. Pangamksio noemen zy den Tabak, en is dit zoo veel gezegt, als kruid dat van het Zuiden komt, om dat het zaed van Tabak hen van Japan schynt toegebragt te zijn; daer het de Portugeezen hebben ingevoert. Jangman, Edelman. 't Jangsio, Overste. Namen der Maenden. Tiongwor, January. Jyewor, February. Samwor, Maert. Soowor, April. Ovoor, Mey. Joevoor, Juny. t' Syrvoor, July. Parvoor, Augustus. Koevoor, September. Sievoor, October. Tongsyter, November. Sutter, December. Yam-Ti, Koning van Sina, toog in den jaere 604 nae Christ geboorte; met een Leger van twaelf honderd duizend man tegen de Koreanen op; zoo te Water als te Lande: doch te vergeefs, want hy verloor al zijn magt, behoudens twee duizend en zeven honderd man. Waer uit te besluiten is, dat Korea al te dier tijde zeer magtig is geweest. Welken oorlog Taicum, de vierde Koning na hem, weder te vergeefs hervatte. Op Quelpaerds Eiland, Moese by d'Inwoonders mede genoemt, vervielen op 't jaer 1653 eenige Hollanders (van welke de twee persoonen zijn, daer boven van heb gedagt,) door schipbreuk, met het Jagt de Sperwer, die, zooo in Korea, als op dat Eiland, over de derthien jaren lang gevangen gehouden wierden, tot dat zommigen zich met een vaertuig naer Japan begaven. De overgeblevenen zijn door toedoen van den Keizer van Japan, op verzoek van de Nederlandsche Oost-Indische Maetschappye, naderhand overgelevert, behoudens een, die aldaer wilde blijven. Hy was aldaer getrouwt, en gaf voor geen haair aen zijn lijf meer te hebben, dat na een Christen of Nederlander geleek. Kinderen en Wyven, die eenige daer getrouwt hadden, verlietenze. Dit Volk had hunne Vaderlandsche zeden, zoo in 't groeten, als anders, geheel verleert, en zeide van het Offervlees meest geleeft, en geen quade dagen gehad te hebben. In Sioor, Hooftstad van Korea, en wel 70 mijlen ten Noordweste van de Zeekust gelegen, bevond zich toen ook zecker persoon, Jan Jansz,. Wel te Fre, uit de Ryp, een Dorp in Noord Holland gebooren, die daer getrouwt, en krygs beampte in 's Konings lijfwacht was, zoo dat eenig gezag had. Hy was aldaer op de Kust uit een Hollands schip, dat water innam, in 't jaer 1627 blijven staen. Quelpaerds Eiland heeft aen de binnen of Noordkant een Baey, daer de vaertuigen dezer Eilanders inkomen, en van daer over vaeren na het land Korea: doch dezelve is zeer gevaerlijk voor den onbedreven Zeeman: waer door veele schepen, die op dit Eiland vaeren, door storm en onweer na Japan komen te dryven: alzoo buiten deze Baey geen ankergrond of, bergplaetze voor de vaertuigen is. Het Eiland is zeer Volkryk en vruchtbaer van lijftogt, en heeft overvloedelijk veel Paerden en Koebeesten. Daer is een hooge berg met boomen. d'Andere zijn laege kaele bergen, met dalen tusschen beide, daer Rys in geplant of gezaeit word. De Sineesche Keizer Vu of Fa, die Korea weg schonk, verdeelde het Sineesche Ryk in volgende Landschappen, als Zensi, Suchin, Yui, Zu. Hy stelde tot Koningen, Ci, Guei, Lu en Y. Zijn oudste Broeder Taipe liet hem het Ryk over, volgens wil des Vaders Changi. Omtrent dezen tijd zonden de Sineezen Volkplanting uit, na de Indiaensche Ei- {==54==} {>>pagina-aanduiding<<} landen. Naderhand is by Japan mede bevolkt, zoo eenige willen: ja de Sineezen hebben gevaeren tot Afrika toe: 't geene voornamelijk in zwang ging by 't leven van Koning Ching of Cin, waer van het Ryk zijn naem van Cina, of Sina noch draegt by de Europeërs: 't welk geschiede in 't jaer 440 voor Christi geboorte. Toen zoude de Groote Muur mede gesticht zijn die Tartarye van Sina scheid: schoon andere de zelve veel jonger maken. Deze Ching beminde de zwarte verwe boven andere. Hy dede alle Sineesche boeken verbranden; waer van te leezen in hetBasilicon Sinense, van den vermaerden Andreas Mullerus, wel eer proost tot Berlyn. Van het Landschap Korea spreekt zeeker Slavonisch Schryver, wiens schriften noch ongedrukt onder my berusten: aldus. Tusschen het Landschap Leaotung en de RiviereDoor Korei, versta Korea: door Kitai, Sina, en door Kitaischen, Sineezen. d'Amur, is het Koninkryk van Korea. Dit Ryk heeft zijnen eigen Chan, (dat is Vorst of Koning:) doch die den Keizer Kitai onderdanig is. De Kitaische Keizer heeft veele ztdke Chans onder zijn gehoorzaemheit, die van hem een Goude zegel hebben, en voeren, om te betoonen, datze çijnsbaer, en onder de gehoorzaemheit van hem zijn: dit doen zy alleenlijk, om dat ze geduurig in vreeze, voor de Inwoonders van 't Japansche Eiland leven, De Kitaien komen hen, des nood zijnde, zomtijds tegen 't gewelt der Japanders te hulp. Wanneer de Koresche Chan komt te overlijden, en een nieuwe verkooren is, dan is die Chan schuldig te reizen naer de groote stad Pegien of Pequin, om zijn onderdanigheit in persoon aen den Kitaischen Keizer te bewyzen: gelijk aen den Vader van dezen tagenwoordigen Keizer Bogdigam of Bogdi-Chan is geschied: als winneer zich een Koresche Chan in de groote stad Pequin heeft laten vinden, om et leen van den Keizer te ontsangen, tot teeken van gehoorzaemheit hemwaerts, en tot bekrachtinge van zijn Chanschap. Dit Land Korea schiet met een zeer groote uitstekende hoek in Zee, niet verre van de mond of uitwatering der Riviere d'Amur. Doch deze hoek is zeer bekommerlijk en nadeelig aen de schipvaert voor die van Korea en Kitai, om datze zeer verre ter Zee moet omgevaren worden: want indien deze hoek niet hinderde, zoo zoude men zeer spoedig van den mond der Riviere d'Amur, tot in 't Kitaische Keizerryk, konnen vaeren: doch evenwel kan men te Lande derwaerts wel komen; maer het is wat moeilijk om te reizen: en ter Zee is deze weg noch onbevaeren, om dat noch niemand dezer aengrenzende Tartaren (onzes wetens) van den mond der Riviere d'Amur Zuidelijk of, naer de rechte hand om, zich heeft derven begeven. Onder de Japanders word dit Ryk Korei of Korea genoemt: en onder de Kitaizen Chaosien. De Korezen hebben in voorige tijden groote oorlogen met die van Kitai gevoert: en daer door zich zelfs menigmael van de slavernye en schattinge vry gevochten: doch de Kitaizen hebben de Korezen mede dikwils gedwongen, en tot reden gebragt. Ook hebbenze menigen slag met de Bogdotzen of Tartaren van Niuche gedaen. Nu is het ontrent dertig jaeren verleden, dat de Bogdotzen hen hebben t'oonder gebragt, en gedwongen het haair na hun gebruik en wyze te snyden. Het welke den Korezen dede besluiten, om namaels tegen hen aen het muiten te slaen. Maer na datze menigen slag den Bogdotzen hadden gelevert, hebbenze zich eindelijk met hen op zeekere voorwaerden verdragen. Dit Landschap Korei is verdeelt in acht Provintien. In 't midden van dit Koninkryk leit een zeer schoone Stad, genaemt Pingan: behalven deze, zijn 'er noch veele andere schoone steden. Het is daer ook byzonder zeer Volkryk. De steden, wetten, zeden, gedaenten of wezens, taele, geleertheit en geloove der Korezen, komen met die van de Kitaizen over een. Hunne doode lichamen begraven zy niet in de aerde, als na drie jaeren: op een zelve wyze als de Kitaizen. Midlerwyle hebben zy de Lijken in zeer schoone kostelijke houte kisten leggen, houden die by hen in hunne huizen, eeren dezelve zeer grootelijks, en bewierookenze ook. Daer is alleenlijk dit onderscheid tusschen hen en de Kitaizen, dat deze hunne Vrouwen sterk bewaren; doch die hunne Vrouwen op de straeten laten wandelen: en daerom spotten de Kitaizen met dezelve: ook willen de Kitaizen met de Koresche Vrouwen niet huwelijken, om dat die te veel wil en vryheit in Korea hebben. De Korezen zoeken Vrouwen uit, die hen aengenaem zijn, en nemen dezelve ten Huwelijk, na eigen welgevalle. Maer de Kitaische Vrouwen met believe der Ouders, en trouwen meest in hunne eigen geslachte, en zelden daer buiten. {==55==} {>>pagina-aanduiding<<} Dik Koninkryk is van ale vruchten uitnemend vruchtbaer, brengt Tarwe en alderhande Graenen voort: en inzonderheit veel Rys, welke van tweederlei slag is, gelijk als in 't Land Japan: want daer is 'er, die in 't water groeit, en andere op 't land. Deze Rys, die in dit Landschap groeit, oordeeld men de beste des waerelds te wezen: als ook de Tarwe, en alle andere Graene. Men heeft 'er alderhande boomvruchten in overvloed: ook Katoenen, Wol en Lywaten: gelijk in Kitai: desgelijks zulke verwe, als op 't Eiland Japan valt: mede den wortel Nisi of Ginseng: beneffens Goud en Zilver. Doch dit Koninkryk heeft geenen koophandel met eenige andere Koninkryken of Volken, als met de Kitaizen en Japanders: noch het houd geen gemeenschap met eenige vremdelingen. Onder de kust, in zee, zijn Paerlen, en Paerlvisscheryen. In 't kort: dit Landschap is zeer beroemt en vruchtbaer van alles, 't geen tot nooddruft van den mensch vereischt word. Dus verre de gemelde Slavonische Schryver. Korea werd by zommige bericht vry naeder aen Japan te grenzen, als de gemeene kaerten het stellen: zoo dat de zeestraete, tusschen beide, aldaer smalder zoude zijn, als by veele vertoont werd. Echter houde my, om dat de juiste breete niet weet, tot dat volkomen bericht daer van zal gekregen hebben, aen het gevoelen van de meeste Landbeschryvers. Over Korea werd Zyde in Japan gebragt. De Koreërs betalen wederzyds aen de Keizeren van Sina en Japan schatting. In 't jaer 1682, wanneer de hoog geleerde Arts Andreas Cleyer, toen Opperhooft der zaeken in Japan, van wegen de Nederlandsche Oost-Indische Maetschappye, daer nae Raed van Justitie op Batavia, voor Gezant den Keizer in de Hooftstad Jedo ging begroeten, vond hy daer Koreesche Gezanten: (gelijk boven van diergelijke is gewaegt,) waer van zijn Ed. aldus aen my berichte: In 't jaer 1682 bevonden zich, by mijn aenwezen, Koreesche Gezanten in Japan, haere gewoonlijke erkentenis aen zijn Majesteit afleggende, die zeer heerlijk door het geheele Ryk op bevel van den Keizer, en van de Landsheeren (die voor dezen den naem van Koningen gevoert hebben,) elk een in zijn Landstreek onthaelt wierden: doende zijn Majesteit aen dezelve alle bedenkelijke eer en vermaek, die eenigzins doenlijk waren: veele Touraoi en Steekspelen wierden hen ter eeren aengerecht, tot dat na hare verrichting, kostelijk wezende van 't Hof beschonken, wederom op zulke wyze op 's Keizers kosten, doorgaens na haer Land afgelaten zijn. Zoo dat, volgens het voorgeven van de Tolken, buiten de oude gewoonte van de voorige Keizers, deze Gezanten zijn onthaelt geworden. Hier uit blijkt nu, dat die van Korea zich voor Vasallen of Leenschuldingen van dit Ryk erkennen, en is waer, dat de Japanze Keizer door gevolmagtigden, aldaer zijn bezitting mede op Korea is houdende, en zy aen den Tartar van gelijken jaerlijks moeten erkentenis doen. Willende zijn Majesteit, zoo 'er gezeid wierdd, met deze miltheit te verstaen geven, dat die den rijks scepter gelukkig over zulke Landen wil swaeyen, moet het zoo maeken, dat zijn treden gekust, en zijn naem gezegent werde: als houdende die van een byzondere uitwerking, en grooter kracht te wezen, dan groote heirlegers, tot het genezen van een veranderlijk land, eer het aen 't waggelen komt. Toranga, zoo Japanschfe en Sineesche Schriften voor veele eeuwen melden, was wel eer een Jager in Korea, en had geruimen tijd van zijn leven omtrent den Ryksstad Pingang doorgebragt: maer niets vindende; waer aen hy zijn dapperheit betoonen kon, stapte hy over na Japan, na dat verstaen had, dat aldaer zeeker Tyran het volk onderdrukte, desselfs Koningen verjoeg, en het alles in bloed en vuur stelde. Toranga, dan, versloeg dezen Tyran met acht Koninge, die zijn zyde hielden. Ter gedachtenis van dien daet, word Toranga noch heden aldaer met acht mannen, en zoo veel gewapende honden, en met een byl in de hand, en de voet op een vuurspouwende Draek gezet, vertoont en uit gebeeld. Ook werd hy aldaer nu noch Goddelijke eer aengedaen, met aen hem Altaren en Tempels op te rechten. Mattheus Eibokken heeft aen my bericht, dat men daer te lande een Heidensch geloof heeft, komende ten deelen met dat van Sina over een, maer dat men niemand dwingt in geloofs zaek, een ieder het zijne mag beleven; duldende dat hy, en d'andere Hollandsche gevangenen, met de Afgoden spottende: de Geestelijke eeten aldaer niet dat leven heeft ontsangen, en bekennen ook geen vrouwen op straffe van zwaerlijk op de scheenen geslagen, jae met de dood gestraft te werden, zoo als het meermaelen is geschied; Wanneer het oorlog is, zijn de Monnikken gehouden mede te velde te trekken, en {==56==} {>>pagina-aanduiding<<} leger arbeit te doen; zy offeren veel Verkens, en ander Vee, aen den Duivel, (hoewel de Koning, onlangs de Duivels Tempels meest heeft gelast af te breeken, dies men nu den zelven zoo veel niet eert, of zich daer mede beraed,) eetende het geöfferde; d'offerhande gaet by haer zeer in zwang; als iemant een reis zal doen, werd'er,op hoop van een goede reis geöffert; ook als 'er iemant ziek is: de Geestelijke hebben 't haair kael geschooren. Het getal der Monnikken die in de Kloosters woonen is daer schier ontallijk. De Koning gaet jaerlijks het graf zijner Voovzaeten bezoeken, om aldaer offerhanden re doen, en Feest te houden, ter eeren, en voor 't welwezen der zelven in 't andere leven; zoo als hy den Koning zelve tot aen de graf-plaets hadde begeleit, die veel honderde jaeren oud is; het is in een uitgeholde berg, daer men door yzere deuren in of gaet, zes of acht mijl buiten de Hooftstad gelegen. De Lijken legden in yzere of tinne kisten, en zijn alzoo gebalsemt, dat ze eenige honderd jaeren buiten verderf werden bewaert, gelijk in den boven gemelten berg de Lijken der Koningen van voor veele honderden jaeren af, bewaert zijn geworden: als een Koning of zijn Gemalin, daer in werd gezet, werd 'er een schoone slaef en slaevin levendig by gelaten, aen wien men voor 't sluiten van de yzere deur, eenig leeftogt laet; maer die toegedaen zijnde, en als dezelve is verreert, moeten zy sterven, om hunnen Meester of Meesteres in 't ander leven te dienen; vyftien duizend krygsknechten, daer onder eenen Hollander voor lijfwacht was, begeleideden den Koning; maer vermits deze menschen zeer snel ter voet zijn, en met 't masquet op schouder, een paerd konnen by houden zoo had onzen man het zeer zwaer, om na te volgen: vuurroers zijn by hen onbekent, want zy geen geweer als met lont gebruiken; zy bedienen zich mede van leeder geschut, dat binnewaerts met koopere plaeten, een halve vinger dik, is beslagen, wezende het leer, twee, vier of vyf duim dik, van veel vellen op malkander gelegt; dit geschut word op paerden, twee op een paerd, het leger na gevoert, is omtrent een vadem lang, en zy konnen daer uit met vry groote kogels schieten. Haere schepen zijn achter plat, en hangen daer zoo wel als voor, wat over het water; gebruiken mede riemen als zy zeilen, en zijn en tegen uitlands geschut niet bestendig. Zy durven, noch en mogen niet, als met byzonder, verlof, ver uit het Lands gezicht vaeren; ook zijn de vaertuigen daer toe onbequaem en byster ligt gemaekt; men ziet 'er weinig of geen yzer aen; 't hout is in een gevoegt, d'ankers zijn van hout; hun meeste vaert is op Sina. Het Buskruit zoo wel als den Druk, is van voor duizend jaer by hen, zoo zy zeggen, bekent geweest, gelijk als mede het Compas, hoe wel van andere gedaente als hier te Lande, want zy bedienen zich slechts van een klein houtje, voor scherp en achter stomp, 't geen in een tobbe waters, werd geworpen, en dus met de scherpe punt Noorden wyst, na allen schyn zal daer binnen in de Magnetische kracht verborgen zijn: acht streeken winds weten, zy te onderscheiden. De Compassen zijn ook van twee houtjes kruiswys over malkander gelegt, daer van een der einden, 't geen Noorden wyft, wat vooruit steekt. Eibokken oordeelde Korea meer Noordelijk op te schieten, als het in onzen kaerten is bekent, en wel een weinig Noord-oostelijker, zoo als de Koreaensche menschen mede zeggen, dat Noord-oost op, een groote Zee is; dat de baeren daer gaen als in de Spaensche Zee, zoo dat benoorden of Noord-oosten een zwaer water wezen moet. De Vliet Jalo anders Kango genaemt, welke Sina van Korea scheit, is zeer vol Rotzen, en vriest zomtijds sterk toe, gelijk als. die bevroren was, toen de Tarters daer over quamen en het Land besloegen, konnende men te Lande uit Tartarye over het schier onbegankelijke gebergte, daer niet wel indringen. Het Glas is by henniet zeer bekent, wezende de vensters met geolyt papier gesloten, en als iets van glas, als Roemers of Flesjes uit Japan daer gebragt werd, 't geen de Neerlanders in Japan aenbrengen, zoo werd het zeer hoog geacht, en was ongelooflijk by haer, als men zeide, in deze Landen de vensters der huizen met glas te, zijn gestopt. Aldaer is een gewoonte, voorvallende zaeken in Liedekens te vervatten, gelijk men daer daeglijks hoort singen, de daeden der oude en onlangs gewezen, Helden waer van ook hunne gedrukte boeken vol zijn. Daer zijn in Korea Afgoden, zoo groot, schier als hier geheele huizen, en 't is byzonder, dat men in meest alle hunne Afgodische tempels, drie beelden neffens malkanderen vind staen van eenerly gedaente en op- {==57==} {>>pagina-aanduiding<<} tooizel, doch de middelste altijd de grootste, waer van Meester Eibokken oordeelde dat 'er eenige schaduwe van de Heilige Drie-eenheit onder school. Als het Eclipsis is, oordeelt het gemeene volk, dat de Maen met zeeker slang in stryt is, als wanneer zy een gemaekte slang by der hand hebben, en terwyl de verduisteringe duurt, met Trommen, Hoorens, en Bazuinen, allerhande geluit en getier maeken, tot dat de Eclipsis over gaet, wanneer zy zeggen, dat de slang overwonnen is; slaende zy haeren gemaekten slang van klei dan aen stukken, uit wraek en boosheit tegen den slang in den Hemel, die zoo stout was, om de Maen to durven bestryden; even wel, dat wonder schynt, dewyl zy de telkonst zoo volmaekt niet en hebben als de Europianen, zoo weten zy den tijd van den Eclipsis echter uit te reekenen. Daer zijn in Korea zeer veelerhande vruchten, en meest alle die hier te Lande bekent zijn, behalven noch veele anderen, als Nooten, Karstanien, Karssen, Moerellen, Quepeeren, Granaeten, Rys, Haver, Tarw, Boonen, Slade, en alderhande aerdvruchten. Men wil dat daer mede Amber de Grys valt, in Zee veel harder, en te Lande veel Hoenders, Faisanten, en Schildpadden. Men gebruikt aldaer geen gemunt geld, maer men weegt malkander dat af, en werd het zelve in kluitstukjes, uitgegeven. Deze Volken hebben een duistere kennisse van de Zondvloet. Zy reekenen de waereld veel duizende Jaren oud te zijn, en dat 'er te ener tijd van deze, een vernieuwde of nieuwe waereld zal worden, zoo als ze mede zeggen, dat 'er noch veel waerelden zijn, en geweest zijn. Op de scheenen werden de menschen, tot straf in Korea dood geslagen. Het Vee is daer in grooten overvloed; doch boter of kaes eeten zy niet veel, en noch minder melk, zeggende zulks bloed van de dieren te zijn; honden uitgezondert die root zijn, ook Paerden werden by hen genuttigt, oordeelende de zelve zeer lekker vleesch te hebben. Zout weten zy van het Zeewater te maeken, dat heel goet is, waer mede de Nederlandsche gevangenen Haring zoutede, 't geen by hen dus gedaen te konnen werden, onbekent was. Het zout water werd ten dien einden gekookt, doch zoutpannen, als in Portugael en elders, heeft men daer niet. Deze luiden zijn zeer goedaerdig; Godt zeggen zy is goed, doch zy moeten den duivel te vriend houden, op dat hy hun geen quaed en doet. Als zy de Hollanders benoemen, zeiden zy die te zijn Zuidermannen, en geloofden in 't eerst, datze onder water konden leven, en vermits zy geen wyder kennis hebben als van Japan, Sina en 't nabuurschap van Tartarye, zoo hebben zy veele beuzelachtige gedachten, van die welke verder woonen, als dat 'er menschen zijn zonder hooft, met de oogen in de borst; dat 'er gewesten zijn die alleen met Vrouwen bezet zijn, welke als zy teellust krygen, zich open leggen tegen de Zuide wind, die hen dan met doorwaeyen bevruchtigt, en diergelijke meer. De Koning werd zoo zelden gezien, dat eenige, die wat afgelegen woonen, gelooven dat hy van meer als menschelijke aerd is, zoo als aen onze luiden zulks voorquam, en hen wierd afgevraegt. Hoe minder den Koning uit gaet, en van het Volk gezien werd, hoe vruchtbaerder dat zy het Jaer achten te zullen zijn; geen hond mag over straet loopen, daer hy zich vertoont. Zy gelooven aen de opstandinge dooden, en dat ze een ziele hebben, ke goet of quaed naer dit leven wedervaeren zal. Alle vreemden werden uit dit Land gehouden, behalven de Japanders, die in de Stad Potisaen een wooning hebben, tot hun gerief, als boven gezegt is. Zy zijn zeer angstig voor sieke menschen. Laten die veeltijds te veldewaerts, onder hutten alleen leggen, zoo dat 'er te nauwernoot iemant is, die de zelve eenig gemak of gerak toebrengt. De menschen werden daer zeer oud: Eibokken had 'er veele over de honderd eu twaelf jaer oud gekent; leven zeer zober. Men heeft daer redelijke goede Heel meesters onder hen; zy weten niet dat de waereld rond is, meenen dat de Zon in de Zee 's nachts gaet rusten. Men vind daer zeer nette Arbeidsluide. De Vrouwen borduuren ook konstig, jae hy hadde geheele Veldslagen op Zyde doek geborduurt gezien. Het is daer een gewoonte, kamers te hebben, daer onder de vloer een holte is, van een halve voet hoog, waer door zy met rook van vuur, uit Kaggels die buiten staen, warmte door de geheele kamer weten toe te brengen. De Koning heeft ook kamers met koopere plaeten belegt, die gebruikt worden om menschen te pynigen, ja te dooden. Zy zijn zeer achtgevende op voorzeggingen, en geluk, of ongeluks teekenen: hy hadde een der Konings paerden zien dooden, om dat het ter poorte, met den Koning uit reidende, aerzelde, 't gee voor een ongeluks teeken wierd gehouden; {==58==} {>>pagina-aanduiding<<} en zulks tot verzoeninge, en voorkominge van alle onheil. Hy heeft Goud en Zilver mynen aldaer gezien; ook die van Kooper, Tin, en Yzer. Zilver is daer in groote menigte, 't geen aen byzondere luiden werd toegestaen te delven, daer dan de Koning zijn recht van trekt. 't Kooper is daer zeer blank, en van heldere klank. Goud aderen had hy in Mynen gezien. Hy zegt dat zelfs eenig Zandgoud van de grond eeniger Rivieren op gedoken had; doch werden de Goudmynen niet zoo veel geopent, als die van Zilver, of ander metael. Waer van de reden hem onbewust was. De Koreërs vrezen de Tarters en Japanders uittermaten zeer, want zy zijn zeer blohartig, ja zoodanig, dat als een Veldslag, of gevecht zal aengaen, ziet men, dat daegs voor het gevecht, eenige honderden, uit schrik zich zelf verhangen, Het Christendom heeft daer noch geen ingang; in haere Tempels zag hy groote Schilderyen, daer aen de eene zyde verstoont wierden alderhande: lichamelijke wellusten, en aen de andere zyde, alderhande pynlijkheden, waer mede zy verbeelden, dat de goede en quade in het in ader leven het genot zoude hebben, ieder, na zijn verdiensten. By hen is een Koninglijke gevangenis, die daer in werd gebragt, dat persoonen van belang zijn, komen daer zeer zelden uit; gelijk daer binnen zich een Beul ophout, dien het mede niet geoorlost is dikmael uit te gaen, welken het ombrengen van deeze of geene, naer 't welgevallen van den Koning werd aenbevoolen. Daer streng recht gedaen; en het is daer ook zeer veilig te reizen door het Land; wezende de menschen ze dig, milt, goedaerdig, medogent, en beleeft. . Die geene, welke aen de daer gevangene Neerlanders het vaertuig hadden verkost, waer mede zy over zee vluchtende naer Japan voeren, met de dood zijn gestraft; zoo streng is daer de Wet. Men vind in dit Land, Esmerauden, Saphiren, en andere hier onbekende Edele steenen. De Vrouwen van aenzien, gaen daer bedekt en verschuilen zich voor de vreemde mannen. Het Eiland Tussima, of anders Teimatte, dat tusschen Japan en Korea is gelegen, was wel eer onder Korea, doch door oorlog en verdrag, nu onder de Japanders gebleven. Korea is zeer Volkryk, eh zoude misschien de Koning wel vyfmael honderd duizend menschen in de wapenen konnen brengen. De Soldaten verdienen daer geen loon, alzoo de Ingezetenen den krygsdienst voor niet moeten doen. De Steden zijn niet zeer sterk; de Hooftstad is ruim zoo groot als Amsterdam. De Koning mag van de gemeene Ingezetenen niet aengezien worden, elk moet zijn aengezicht verbergen of zich omkeeren, als hy aenkomt. De Geestelijke persoonen werden, gestorven zijnde, verbrand, in een dikke kist, onder een meit van hout: maer de Heremyten werden begraven als andere menschen. De asch en het verbrande gebeente, en werd niet verzamelt, maer blijft ongezien op het veld liggen: deze Geestelijken konnen hun dienst verlaten, en dan trouwen. De Koning heeft het recht van leven en dood over zijn volk: hunne zeden komen met die van Sina in veelen over een; die by hen ter maeltijd komt? moet d'overige spys mede dragen. In Korea zijn schoone Paerden, en het Volk zit daer op als hier te Lande, en niet nae de wyze der Tarters: zy doen die in 't wilt, op zommige Eilanden ter aenqueeking loopen. De Koreanen zijn goede Schryvers; men verhaelt daer, dat een Tarters Afgezant, hier aen 't Hof zijnde, vroeg, waer mede het Ryk wierd beschermt en bestiert; en dat den Koning antwoorde, met de Pen; doch dat de Tarter daer op een pyl van zijn kooker trok, en zeide, hier mede beschermt, en bestiert men tot onzent het Land. Salpeter valt 'er overvloedig, en men maekt 'er goed Buskruit, 't geen tot groote harde klompen werd bereit, die, wanneer men het gebruiken zal, tot fijn stof, als meel werden gestampt, want korrelkruid is by hen onbekent. Quikzilver vind men mede aldaer. De Sooi werd daer veel gebruikt, en gemaekt van paerde boonen, welke gaer werden gekookt, en dan gedroogt, tot klompen gekneed, en ingelegt met zout, in een pot of ton, met laegen opmalkander, daer dan een weinig water by werd gegooten, en zoo staet te rotten en te meuken, eenige tijd lang, waer nae het dikke te gronde zinkt, en met mandtjes dit dik of drabbige afgeligt zijnde, is het overige de Sooi. Gelijk de Sakki drank mede van grof gemalen Tarw, gemengt met gekookte Rys, werd gemaekt: men neemt het {==59==} {>>pagina-aanduiding<<} meeredeel Rys, dit dus mede eenige dagen te gesten gestaen hebbende, en verrot wezende, is het zuivere, en uitgelekte zap, de Sakki. De Koreërs zijn zeer zindelijk, en reindelijk; wanneer zy haer water raaken, zoo doen zy zulks op de hurken zittende. Zy zijn meest tijds gewoon, maer eens te trouwen, doch de Vrouw verstorven zijnde, nemen zy een byzit tot zich, gelijk de meerderheit van Vrouwen aldaer toegelaten is. Haere Steden leggen veel, sterktens halve, op hooge bergen, die met muuren zijn omtrokken. De Oosterkust van Korea is met veel storm, onweder, en mist onderworpen, en het is aldaer op 43 graden zoo kout, als in Neérland op 52; om de Zuid zijn de beste Zee-havens; daer zijn veel Slaven en Slavinnen, doch alle van eigen landaerd. Daer valt zeer veel Thee, men drinkt die aldaer tot stof gemaekt, en met heet water gemengt, zoo dat het geheel drabbig is. De groote Heeren doen eenige hunner Slaven, (die 'er zommige eenige honderd voeden,) de Geneeskonst leeren; maer zoo het Heerschap komt te sterven, den Arts zelden lang daer nae leeft. Langs hunne stranden zijn alom wachttorens, die by vieren te zamenstaen, wanneer vuur op de eerste werd aengestooken, zoo beduit het kleine onraed, doch het gevaer grooter werdende, steektmen het vuur op de tweede, derde en vierde aen. De Dorpen zijn daer te Lande ontelbaer; iemant by het haair te vatten, is daer zeer oneerlijk en veracht. Zy schryven als de Sineezen, met penceelen. Porcelijn werd daer te lande zeer goed gemaekt, en byzonder koppen, welke oneffen zijn, en als geëist, die vergult worden, en in Japan zeer geacht, en ge zogt zijn. Het overtreft in fijnheit dat van Japan, en werd meest door de Vrouwen gemaekt. Men weet daer roode drank te maken, zoo smaekelijk als wyn, die iemant beschonken maekt, waer mede de Koning, de Nederlanders eens aen zijn Hof onthaelde. De Keizer oesent zijne krygsluiden dikmael, en doet die dan vechten tegen malkander, verbeeldende het eene gedeelte Koreërs, en het ander Japanders, doch de Japanders schieten in 't gemeen te kort, en veinzen zich te vlieden; na dat een langwylig spiegel gevecht is gehouden, Meester Eibokken zag 'er op eenmael, tweemael veertig duizend tegen malkander zoo stryden, dienende, hy te dier tijd voor lijfschut. De Koning zich met zijn gelubde Hof bedienden, veeltijds beraed; zy dragen, netjes om het hooft, die met goude snoeren, en goude malien zijn geregen, dragende niemand anders diergelijke guldene snoeren. De meeste Godsdienst der Papen in de Kloosters, bestaet in 't offeren, komende zoo Burgers als Landluiden, steeds daer met haer giften, zoo van Doek, Zyde, Rys, Spys, enz. om voor hen te offeren. De spraek op Korea, heeft in klank geen gemeenschap met 't Sineesch, 't geen Meester Eibokken oordeelde, om dat hy de Koresche Tael zeer wel spreekende, van de Sineezen op Batavia niet wierde verstaen, doch zy konnen malkanders schriften leezen: zy hebben meer als eenderlei schriften; Oonjek is een schrift by hen, als by ons het loopend, hangende alle de letteren aen malkander: van het zelve bedient zich de gemeene man; de andere lettergrepen zijn met die van Sina eenderlei. Het Hof Van den Koning, is omtrent zoo groot als de Stad Alkmaer met een muur omheint, die van gemetzelde steen en klei is gemaekt, hebbende bovets op insnydinge van steen, als of het hane kammen waren. Der Steden muuren zijn daer zwak; men is de zelve met geschut niet gewoon te sterken. Binnen dit Hof menigte van wooningen zijn, zoo groote als kleine, en alderhande lustplaetzen; daer binnen onthoud zich ook zijn Gemalin en By-wyven: want hy, als al het volk, maer een echte Vrouw heeft. Dit Hof is gelegen binnen de Hooftstad Tijozian of Sioor. Den Koning van Korea, ter tijd van Meester Eibokken, was een grof en sterk man, zoo dat gezegt werd, hy boog konde spannen, houdende de pees onder zijn kin, en trekkende dus den booge zelve met zijn eene hand uit. De Koreërs van aenzien, zijn gewoon beursjes met vergif op hun zyde te dragen, om, of de nootzakelijkheit zulks na hun oordeel, het vereischte, zich in het kort van kant te konnen helpen. In dit Land valt veel Zyde, en niemant vreemts haelt de zelve, waerom die zeer goed koop is, behalven dat over Sussima of Tussima, eenige handel met de Japanders nu valt, 't geen in Japan den Nederlandschen Zy-handel hinderlijk is. Den eersten September 1686, verscheen in Pekin een Koreesche Afgezant, {==60==} {>>pagina-aanduiding<<} volgens gewoonte, en opgeleide last, om den jaerlijksche schatting te betalen, en zich voor den Keizer te vernederen, welke in 't aenzien van den Neerlandschen Gezant, zonder gehoor te erlangen, op een mager paerd, en twee armelijk geklede dienaers te voet, zonder eenig gevolg Van Mandaryns, of Tartaren, als een gemeen man, na huis reed, blykende uit deze zobere toerustinge, en slechte wys van onthaling, de geringheit van zijn Meester, ten aenzien van den Sineeschen Keizer, en dat de Tartaren van dezelve, en zijnen Afgezondenen, weinig werk maken. Het gevolg van dezen Koreër was al te mael wel gemaekt volk, waer in de Sineezen, en Tarters behagen scheppen. Want of schoon hy ten Keizerlijken Hove verscheen, verzelt alleen met twee dienaers, zoo was hy van een matelijke stoet voorzien. De Volken van Korea en Leautong, zoo als door den bank ook de Noorder Sineezen, zijn schoonder van gedaente als die van 't Zuiden. Korea uit den Sineeschen Atlas, van den Jesuit Martyn. DIt gewest word van de Sineezen Chaosien, en van de Japanders Korea geooemt: maer had, onder den Sineeschen Keizerlijken stam Han, mede den naem van Leautong. De Sineesche Keizer Hiaou, des stams Han, dwong den Koning van Korea, zijn Hyk te leen van hem t'ontsangen, en herstelde den naem van Chaosien. Omtrent het einde van den Sineeschen Keizerlijken stam Cyn, begaf zich zeeker overwonne Keizer van dien stam na Korea, en woonde, met bewilliging van den Koning van Korea, in het Zuider gedeelte des landschaps van Ciuenlo. Dit was d'oorzaeke, waerom de Sineesche Keizer, d'oprechter van den stam Tang, den Koreaenschen Koning den oorlog aendeed, en ook het Koninglijke Hof Pinyang innam, na het verslaen van Kaolien, Koning van Korea: dien hy evenwel in zijn Ryk herstelde, mits hy het te leen van hem ontsangen zou. Wanneer KeizerOf Humvu. Hungu, d'oprechter van den Sineeschen Keizerlijken stam Taiming, de Tartaren op 't Jaer 1368 gelukkelijk uit Sina verdreven had, wenschte de Koning van Korea, die ook door de Tartaren zeer gequelt, en met oorlog geplaegt was, hem door Gezanten, geluk met de zege, en onderwierp zich den zelven vrywillig, als een leenman: waer over hy van den Sineeschen Keizer, een goud zegel ontsing: gelijk dat de Sineesche Keizer, zijnen Leen-koningen gewoonelijk vereerde, en toestont te voeren. De Koning van Korea deed dit hierom voornamelijk, dewyl hy bespeurt had, dat hem de nabuurige Japanders met oorlog dreigden, en hy hulpe en bystant van de Sineezen hoopte te verwerven: gelijk hy die ook dikwils verworf. De Koning van Korea bezat op die voorwaerde zijn Ryk, dat altijd, by overlijden van eenen Koning, een ander, die verkooren stond te worden, zelf na Peking, Keizerlijke Hooftstad van Sina, by den Keizer zou moeten komen, of Gezanten zenden, om aen dien Keizer gehoorzaemheit, getrouwheit, en leenmanschap te bewyzen. Gelijk ook by mijnen tijd, omtrent 't Jaer 1640. (zeit Martijn) de Koning van Korea zelf, by den laesten Sineeschen Keizer Chunchin of Zunchi, ten zelven einde quam. Dees maekte aldaer groote vriendschap met de Europische Jesuiten: door welken voorval eenige Koreanen de Christen leere aennamen, en ook gedoopt wierden. Waer onder d'opperste gelubde, een kamerling des Konings, was; die wenschte, op verzoek des Konings zelf, eenige van deze Jesuiten, in Korea te mogen brengen. De eerste Koning van Korea, die, volgens bericht van zeekeren ouden Sineschen Schryver, door den Sineeschen Keizer Hungu tot leenman ontsangen wierd, was van een quaden inborst, en gantsch niet van Koninglijke zeden; maer zeer slecht, en onvermaert: waerom hy door de zijnen in een oproer gedood wierd. En in diens plaetze nam een van zijne Landvoogden, met name Ly, het Ryk in, en werd tot Koning des Ryks vanKorea. Chaosien gemaekt; hoewel het in leen van den Sineeschen Keizer onsangen had. Dit is ook namaels nooit achter gelaten of verzuimt. (Het welk waerachtig van dezen Sineeschen Schryver gezeit is: dewyl noch ten tijde van Martijn, ontrent het Jaer 1650, de Koreaensche Koning, aen den Tartaerschen Keizer Zumte, het zelve bewees: hoewel op 't Jaer 1651, als Martijn in Europe quam, de Koreanen, dewyl zy belast wierden, na de Tartaersche wyze het haair te scheeren, en zich te kleeden, den Tartaren afvielen: waer over ook de Tartaren hen een zwaren oorlog aen deden.) Maer eindelijk zijn ook de Koningen van Korea gedwongen schatting aen de Japanders te betalen. {==61==} {>>pagina-aanduiding<<} Het Ooster Landschap van Korea word nu Kiangyuen genoemt: maer heete eertijds Gueipe. Het Wester Landschap voert den naem van Hoamhai, dat eertijds eigentlijk Chaosien genoemt was. Het Landschap, dat in dier midden gelegen is, heet Kinki of Kingki. Het Zuider Landschap heete eertijds Pienhan: maer nu Ciuenlo. Het Landschap na 't Noordweste heete eertijds Xinhan, nu Kingxan. Dat na 't Zuidweste was eertijds Mahan, en is nu Chungcing geheeten. Dat na 't Noord-ooste heet nu Hienking: maer eertijds Kaokuli. Het Landschap na 't Zuidooste Pingan. Het Landschap van Korea is vruchtbaer van alle dingen: en heeft inzonderheit overvloed van Tarruwe en Rys; ja van tweederleye Rys: als in Japan: te weten, het geeft Rys, welke in 't water gezaeit word, en wast: en ook Rys, welke op drooge velden gezaeit word, en wast gelijk de Tarruwe doet; welke Rys aen dit Land en aen Japan eigen is, en d'andere Rys in deugd overtreft. Het brengt d'overige veld en peulvruchten weelderig voort, en veelerleye Europische vruchten: als onder andere, Peeren van treffelijke smaek. Daer word ook Papier, als in Japan, van veelerlei slag gemaekt: ook zeer treffelijke pençeelen van hazen of wolven haair, daer de Koreanen en Sineezen mee schryven. Nergens valt de goudgeele Gom of Vernis, Cie by hen, en by de Sineezen genoemt, beter als hier: met de welke de Korezen, gelijk ook de Japanders, meest alle kisten, kasten, vaten en overig huisraed gewoonlijk bestryken. De wortel Ginseng valt 'er ook overvloedelijk veel. Korea heeft niet weinige bergen, die zwanger van Goud en Zilver zijn. Evenwel dryft dit volk geen koophandel met uitheemschen; uitgezeit met de Japanders en Sineezen. Paerlen worden in d'Oostzee onder de kust gevischt. De Sineezen gedenken eenige bergen in Korea. d'Eerste is Peyo, die zy zeggen aen de Noordzyde des Landschaps Kingki te leggen, zeer hoog te zijn, en zeer verre te strekken. Vatu is een berg ten Noordooste van de koninglijke Hooftstad Pinyang gelegen: op den welken Koning Ing, ten tijde van den Sineschen stam Han, zijn koninglijk hof hield. Xinca is ook een berg van Korea: en de berg Luyang leit ten Noordooste omtrent Pinyang. Hoang is een berg, in het Landschap van Chungcing gelegen. Ly is een Vliet in het Landschap van Kingki, bespoelt de koninglijke Hooftstad Pinyang, en valt ten Westen in zee. De Vliet Tatung vloeit door het Landschap van Pinyang. Ik vind, zeid Martijn, geen net getal der groote en kleine steden van Korea: maer daer zijn evenwel veele en Volkryke steden: want de menigte des volks in dat gewest is zeer overvloedig. Zy zijn alle na de Sineesche wyze gebouwt: en gesterkt. De Wyze van staet-bestier, de dragt, taele, en greep van schryven, is geheellijk een en dezelve, by de Koreanen, als by de Sineezen. Zy hebben beide ook een en dezelve kerkelijke plegtigheden, en een en dezelve leere, in het stuk van Godsdienst; namelijk, die de verhuizing der zielen van het een in 't ander lichaem leert. Een zelve Afgod Fe word by hen, gelijk ook by de Sineezen, aengebeden dient. Zy leggen zich op de Natuur-kunde, en blokken naerstelijk in de boeken. Zy besteden d'overledenen niet, voor het derde Jaer na het overlijden, ter aerde; maer bewaren hen, gelijk ook de Sineezen, zoo lang in fraei vercierde, opgepronkte, en zeer dicht toegeslote kisten: (want de reten zijn over al, met de gom Cie, bestreeken) binnen 's huis, en betoonen aen dezelve allen daegs eere en eerbiedigheit. In dit eenig alleen verschillen zy van de Sineezen, dat hunne Vrouwen met zulke groote omzigtigheit niet bewaert, noch zoo naeuw in huis opgesloten gehouden worden; maer die by wyle ook in gezelschappen en vergaderingen van 't Manvolk verschynen: waerom de Koreanen by de Sineezen voor ongeschikte menschen uitgekreten worden. Ook is de wyze van trouwen huwelijken geheel anders by hen, als by de Sinezen: want elk Jongman in Korea kiest eene Vrouw uit, welke hy wil, en verloost zich aen dezelve, op eige onderlinge bewillingen en goeddunken, zonder byna d'Ouders of Magen te vragen: het welk geheel anders in Sina geschied: alwaer de huwelijken door d'Ouders alleen, zonder weeten van den Zoon of Snare gesloten en bevestigt worden: en ieder is gedwongen die Dochter ten Wyve te nemen, welke de Vader hem toeleit. Daer tegen te streven of doen, word by de Sineezen voor {==62==} {>>pagina-aanduiding<<} onbescheiden en barbaersch gehouden. Dus verre Martijn. Bericht over Korea en Jeso, ter neer gestelt in Japan, en my toegezonden. KOREY, of, na onze benaming, Korea, is een vast Land tusschen Sina en Tartarye, voor uitsteekende; is van ouds af, in drie Landstreeken onderscheiden: welkers uitterste einde, tegens Japan in de Zee uitstrekkende, genaemt word Tsioosin; deszelft middellandsche gedeeke is eigentlijk Korey, en het laetste einde, 't welk met Tartarye, en Zuidwaerts aen Sina grenst Fakkusai geheten: alhoewel deze laetste naem in de Boeken, en beide: de eerste in de gemeene Taele, voor de gewoonelijke benaminge van alle Koresche Landen gebruikt werden. Der zelver Inwoonders getuigen, dat zy van der Japonezen bloed, of van hen afkomstig zijn; het grootste gedeelte is meest altijd onder de heerschappye van de nabuurige Tartaren geweest, of met hen in een verbond en vriendschap. Zy wierden beoorlogt van Mikaddo Tsiun - Ay, (Erf-keizer) en door zijne Gemalin Dsin Gu ten, dewelke hare overledene Echtgenoots wapen in eigener persoon, en in een mannelijk kleed voortzettede, zoo dat 't Jaer Christi 199, het Land onder de gehoorzaemheit gebragt wierd; maer de Koreërs zijn, naer verloop van eenige tijd, Bondgenoten der Tartaren geworden, en tot de tijd des dapperen Helds, en Japanschen Keizer Teyko, van deze Natie ongekreukt, en onbeledigt gebleven. Den voornoemde Keizer las eens in des Ryks geschiedenis Boeken, hoe dat de Voorouders van dit Volk çynsbaer waren geweest aen zijn Ryk: hy maekte dan toeleg op deze Landen, en eischte van dezelve door een Afgezant, de bewyzen van der zelver schuldige ouderdanigheit; welke Afgezant zy ombragten, en aen Teyko hier door gelegentheit gaven tot de rechtvaerdige wapenen, met de welke hy de Tartarische magt harer Bondgenoten gebroken, en de Koreërs tot erkentenis, en aflegging des jaerlijkze Schatting gedwongen heeft; alhoewel hy deze wapenen niet zoo zeer uit begeerte tot der zelver Landschap, als tot uitvoeringe van een ander oogwit, by der hand vattende, het welke hier in bestond, dat hy d'Opperhoofden van zijn nieuw verkregen Ryk vernederen, en, gelijk de gedenk Schriften van zijne daeden melden, door Korey, hem den weg tot het groote Ryk Sina baenen mogte. Naer welke tijd, zy gezamentlijk den Tartaren wederom zijn toegevallen, en het Japanze bezit tot den laetsten oever des Landschaps Tsioosin ontweeken; als de welke, of veel meer deszelfs gedeelte, zich onder de bescherming dezes Keizers, met 'er daed begeven heeft, de welke zich, dezer bezitting niet veel kreunde, of de zelve achtende, behalven dat hy de Grens-sterkten, tot zeekerheit zijns Ryks onderhielt, en d'Onderdaenen door d'aengrenzende Vorsten of Landsheeren van 't Eiland Tsusima liet handhaven, en bestieren. Nae de dood van Teiko, liet denEertijds quamen zy om de zeven Jaer, doch nu Jaerlijks tot Jedo eerbiedigheit bewyzen. Keizer Ijejas, t'elkns nae verloop van 't derde Jaer, zijn Hof met een bezending onderdanigheit bewyzen. Den tegenwoordigen Tsinajos, hadde gelast de zelve, nu, naer verwisseling van de kroon, aen den nieuwe Keizer af te leggen. Tsioosin strekt zijn voorste gedeelte tegens het genoemde groote Eiland Tsusima, waer van daen het zelve 48 Japansche, of 16 Duitsche mijlen aflegt, tusschen welke veele kleine, meest onbewoonde Eilanden en Klippen leggen, in 't gezicht van de twee Oevers, met wachten wel bezet, waer heenen alle vaertuigen van beide zyden aenleggen, en een net onderzoek van haere lading uitstaen moeten. Dit Landschap levert de beste Stok-en andere gedroogde Visschen uit; haere Nooten, Kruiden, Bloemen, krachtige Artzeny planten, en in 't byzonder d'alder edelste en kostelijkste wortel Nidsin, welke mede veel in de middel Landen van Korey en Fakkusai voort komt; het zelve levert ook eenige weinige goede Handwerken, en onder dezen kostelijke aerde Vaten, en andere vreemdigheden, die uit de Tartarische landen Jupy en Niuche, komen, doch mogen die van daer nu niet meer inkomen: haere vaertuigen zijn zeer slecht, welke nu aen Tsusima mogen aenlanden, en aldaer de gemelde goederen, en andere lichamelijke behoefte verhandelen. De Noordlijkste naebuuren der Koreërs, zijn de Jesoêns, niet van 't vasteVerstaet misschien het voorheen bekende Jeso. Land, maer van 't naeste Eiland Jesogasima genaemt, dewelke van den Keizer Jori-Tomo, het Japansche Ryk onderdanig zijn gemaekt, en werden de Jesosche Landstreeken Matsumai en Inabu, van de Bevelhebbers des groote Landschaps Nanbu en Osiu, in 't Noorde van Japan, beheerscht en bestiert, doch zy hen onlangs van haere hoogmoedige heerschers, door uitroeyinge der bezettinge, zochten t' ontlasten; maer nae dat van deze Lands-heeren een magt voetvolks, met drie honderd ruiteren verschenen, zuiverde zich haeren Koning of Opperhooft, door een {==63==} {>>pagina-aanduiding<<} bezendinge aen de Landsheeren van zijne schuld, en overleverde hem twintig van de schuldigen, die gekruist wierden, en welkers hoofden, aen d'Oever van Jeso, op paelen gestelt, deze opstant uitblusten. Dit Eiland legt, volgens bericht van zommige haerer Schippers, veertig, en van andere (misschien wegens verscheidene Haevenen,) maer zeven mijlen in het Noorden van de beide Noordlijkste Oevers, of Kaepen, der woeste Japansche Landen Sugaar en Taijasakki, dewelke in het Land Osiu Zuidwaerts aen loopende, eenen Zee-boezem besluiten; dezelve is in een dag, doch wegens des zelfs sterken stroom, alleen op zeekere tijden, moeyelijk over te vaeren. Dit Jeso zoude de groote van 't Eiland Kiusiu bereiken, en een Land zijn met woeste Bosschaesie bewasschen, 't welk nochtans weinig uitlevert tot voordeel van het Japansche Ryk, als alleen zeekere beroemde gedroogde Visch, genaemt Karasakki, of levendig Sáki no iwò, dewelke als een Stokvisch gewogen, en gekocht word, neffens eenig peltz of ruig-werk, het welke nochtans by de Zuiderlijke Japanders niet gebruikt word. d'Inwoonders zijn een ruig en sterk Volk, met lange haairen en baerden, geoeffent met Pylen. Haere Taele met de Koresche eenige overeenkomst heeft; zy woonen meest aen de stranden; behelpen hen met visschen; zy worden van de Japanders gehouden voor eene zeer slordig en morzich volk, maer dewyle deze van zoo een groote zindelijkheit zijn, dat zy zelfs de Hollanders, daer in te boven gaen, is zulks weinig te achten; zy worden strenger van de Japanders gehouden als de Korezen; zy moeten ook met een sterke wacht op haere Zuiderlijke oever gelegt, in pligt en onderdanigheit gehouden worden, haeren Heer of Japans bevelhebber, met een jaerlijkze bezending, begroeten, en een jaerlijkze schatting zoo als men bericht, alleen van een Mangorf opbrengen. Achter dit-Eiland legt Noordelijk het vaste Land Oku Jeso, dat is, Opper of hoog Jeso. d'Eigentlijke toestant en gestaltenis dezes Lands, is de Japaeders niet te recht bekent: zeekere Schipper voor weinig jaeren derwaerts vervallen, bericht, dat hy onder dat ruig volk eenige gezien hadde met sijne Sineesche Zydene kleedinge bekleed, waer uit hy besloot, een aenhanging, of, op het minste, een bequame nabyheit, en aengelegenheit van dit Land metDaats is anders in Japan, een Hevel of werktuig daer men mede weegt. Zo als al zulke by my werden bewaert. Daats, dat is, Tartarye. In 't Jaer 1684 is een vaertuig daer henen werden verzonden om zich te verstendigen van dit onbekende Land, maer nae dat drie Maenden uitgebleven was, is met niet meer als het gezeide weinig bericht wederom gekomen. Een ander Keizerlijke Jonk, wierd hier op van d'Oostkust van Japan, ten zelven einde afgezonden, dewelke nochtans, naer lang vergeefs zwerven, verre naer 't Oosten, tusschen veertig en vyftig graden afgedreven is, aen een vaste kust, dewelke voor America gehouden wierd, en aldaer in eene gevondene Zee-boezem overwinterde, wisteniets als van de strekking des Oevers naer het Noord-westen te melden, waer uit weinig licht te scheppen is, waer nae men in Japan besloten heeft, de vreemde Landschappen niet te laten ontdekken. De Japansche Landkaerten, dewelke men in groote Heer en huizen, en ook in Symmi, of andere Tempelen van deze gewesten ziet, stellen dat Jeso grenst aen Daats, en zijne Oostersche Oevers, ruim vyftien graden langer Oostwaerd als het Land Japan, en tusschen dit en America, een engte der Zee (Fretum Anian, of straet de Vries,) maer gelijk als alle haere kaerten slordig, en met geen graeden bepaalt zijn, zoo mag men op dezelve, en in 't byzonder niet op die geene staet maeken, in de welke de namen alleen naer het geluit, en met Canna, dat is, Alphabeth-schrift, zijn geschreven, en zoodanig dat het geheele werk, maer alleen uit een bloot verhael ingestelt is; daer zy anders haere, en andere hen, welbekende Landen, met Sin, dat is, uitdrukkelijke characters voorstellen, gelijk als de beschryving der zaeken verbeeld. Dus verre het bericht aen my uit Japan toegezonden. Alle het vooren staende is niet beter overeen te brengen, als dat men, naer aenwyzing van haere Landkaerten, hoe wel zeer grof gemaekt, daer van 'er eenige in mijn bezitting zijn, besluite, dat Oku Jeso niet anders, als het Oostersche Tartarye is; en Jesogasima, een gebrooken Eiland, of Eilanden, benoorden Jeso, dicht aen Tartarye gelegen, naer Korea afstrekkende, of wel het ons bekende Jeso zelve, alwaer zy door hare Zee-engte een geduurige sterke vloet in 't Noorden veroorzaekt; weidende der zelver onbekende Oevers zomtijds door de vervallene vreemde Jonken, voor Oku Jeso aengezien. Doch van dit Jeso ziet beneden breeder. Het Landschap Dauria en aengrenzende plaetzen. HEt Landschap Dauria werd te recht, onder de Oost-Tartarische gewesten, getelt, en is gelegen op de hoogte van omtrent een en vyftig graden, {==64==} {>>pagina-aanduiding<<} Noorder breete. De zeer vermaerde en aenzienlijke Vliet d'Amur schiet door het zelve heen, en stort zijn water, boven het Landschap Jeso, in de Indiaensche Oost-zee. Nersinskoi of Nertzinskogo, is een plaetze, Stedeken, of Dorp en Sterkte, aen de oorspronk van de Riviere d'Amur, in het Landschap Dauria gelegen, en by de Russen zedert weinig jaer gesticht. Die daer het gebied heeft, is een Precasenek, of een Onderkançelier. De Daurianen, en Volken, benoorden deze Rivier d'Amur gelegen, zijn schatbaer, zedert eene wyle, aen haer Czaersche Majesteiten geworden. De Ingezetenen van het Landschap Dauria woonen in slechte en onnoozele huiskens: gelijk zy zelfs mede zeer slechte, goetaerdige, en onnoozele menschen zijn, en laten zich op zommige plaetzen door krygsluiden, die in Paggers, dat zijn lichte beschanzingen, zich ophouden, beheerschen. De oude Daurische Vorst zegt men, is bezuiden de Rivier d'Amur met, is bezuiden de Rivier d'Amur met zijn gezin geweken, om de magt der uitheemschen te ontgaen. Deze viel dikmael, zoo men zegt, eertijds op de Moscovische Soldaten aen: doch heeft, het schietgeweer ongewoon zijnde, steeds moeten deizen. De Daurianen zijn naerstige Landbouwers. Ter linker zyde, langs de Vlied Amur afvarende, is by Nersinskoi? het land hoog, bergachtig en vol bosschaedjen. Omtrent daer de sterkte Albazin was, en de Vliet Albansinskoi in d'Amur valt, is het Land zeer schoon. Daer valt Rogge en alderhande Graen: een eenig graen levert 'er 50, 60, ja 70 fout uit. En op andere plaetzen aen de Rivier d'Amur gelegen, heeft men wyngaerden. Men vind omtrent Albazin, in de zelve Rivier d'Amur, en benedewaerts, visschen, Sterletten, Naloesens, Otsettrofs, Sasaccof, Dosesof, en alderhande kleine visschen zonder getal, welker namen onbekent zijn. Kailar is een Meir, dat zijn uitwatering in de groote Rivier Amur heeft? en alderhande visch voed. Rontsom het zelve woonen in vaste wooningen, zoo wel des Zomers, als Winters, zeer veele volken, die den tegenwoordigen Sineeschen Keizer erkennen, en zich met de vischvangst uit dit Meir onderhouden en voeden. Niet wyt van daer zijn noch twee of drie Meirkens, welker wateren zoo wit als melk, en buiten gemeen gezont te drinken zijn. Hier omtrent, en niet ver van den weg naer Sina, onthouden zich zeer veel slangen, die vergiftigt zijn, en den Mensch en Vee beschadigen: wes de wegen, daer op die zich onthouden, werden vermyd. Gan is een arm van de Rivier Singal, en stort in d'Amur. Aen zijn oorspronk is een stad, alwaer een bevelhebber van den Sineeschen Keizer woont, die aldaer schatting voor den zelven verzamelt. Van den mond der Riviere d'Amur, aen Zee, welke by zommige de groote Schonga of Songo, of groote Singal en Ahur mede werd genaemt, is te Lande, zoo men van daer bericht, een bequame weg tot in 't Landschap, by de gebuurvolken genaemt Nikanskoi, (zoo als mede aldaer, en onder de Moegalen alle vreemde Landen werden genaemt,) want men wil dat de oude Sineezen, by de buiten muursche Volkeren, Nikanders genaemt zijn geweest. In welk Landschap, zoo gezegt werd, men Goud, Zilver, en kostelijke gesteenten vind, ook Zyde, 's Lands Volken zijn aldaer konstiger, beter gezedent, en arbeidzamer, als die Noorderlijker woonen, 't geene dan voor Sina te houden is. De Mugalen, Daurianen en Tarters van Niuche, of Volken, welke by den mond van de Rivier d'Amur, aen Zee woonen, weten van Eilanden te spreken, die zy Nikanski noemen, en zeggen die niet ver in Zee te leggen, als men de Vliet d'Amur uit zeilt. Misschien zijn deze Eilanden het Noorder gedeelte van Japan of Jeso, ofte eenige Voor-eilanden onderdanig aen Sina. Deze Volken noemen malkanderen Nikanders of Nikanen, dat eigentlijk boersche of ongezedenden gezegt is. De naem Nikanskoi of Nikander, schynt afgedaelt te zijn uit het Sineesch, en wel byzonderlijk van de Stad Nanking of bezuiden Peking gelegen, waer uit dan schynt gesprooten te zijn, dat de Tarters, die nu Sina hebben verovert, uit verachtinge der oude Sinezen, hun de naem van Nikanen hebben gegeven, 't geen zoo veel als Knechten of Boeren, in haer spraek zoude beduiden, en haer Hooftstad Nikang, voor Nanking, dat is, Knechtstad benoemen. By het Kasteel of Vlek Albazin, dat nu is verwoest in 't Landschap Dauria, gelegen aen de Noorder-oever van de Vliet d'Amur, dat Lapkaf, of Lapkajef, by de Sineezen en Mugalen, voorheene plag te heeten, hadden zich omtrent drie honderd persoonen, onder hunner Czaerscher Majesteiten gezag, neer gezet. Deze begonnen zeer goede Zabels te vangen, en het Land te bouwen: en zegtmen, dat uit een {==65==} {>>pagina-aanduiding<<} pond Rogge twaelf of veertien honderd ponden wast. Druiven, Appelen en Pruimen zijn daer zeer veel: en Visch zonder getal, te weten, groote Coloegi, en Ossetiri. Aldaer wierd onlangs door zeekeren Monnik, een Klooster gebouwt. Men kan van daer binnen twee weeken in Sina, en de Rivier d'Amur langs, in korten tijd, tot in de Indiaensche Oost-zee komen. Van Riebenskoi te reizen, naer het Zuiden, en na de Dauersche gewesten, is de weg zeer woeft, nat, moerassig, en onbequaem, en als men met een groot getal menschen komt, en dat men geen voorraed mede voert, zoude men gevaer loopen van te vergaen. Op de Rivier Jenisea, en des zelfs takken (byzonder die geene, welke in het Meir Baykal stort, grenzende aen het Dauersche Land,) zijn verscheidene droogten, en banken, daer men met vaertuigen bezwaerlijk over kan; een der voornaemste is geheeten, Streelnoi corog; gelijk 'er ook veele droogten, en steene banken omtrent Aastiliema, aen gemelte Vliet gelegen zijn, waerom altoos tot lichtinge, kleine schuitjes, de groote en beladene vaertuigen verzellen: Toengoes, een andere porog of bank, is omtrent Moerskoy; waer omtrent in drie dagen reizens, geen bewoonde plaets en is; deze bank is afgelegen van Riebenskoi, by quaed weêr, eenige weeken vaerens. Op Riebenskoy heeft een Czaersche Gezant, naer de Sineesche grenzen zullende reizen, winter laeg gehouden. In Riebenskoy zijn nu onlangs maer vyftig wooningen geweest, van verscheide Volken. De Rivier Toengoes of Tungus, vriest meest altoos vast, en toe, in 't laetst van September, of in het begin van October. In 't Ilimsche gebiet, is eene kleine sterkte, by de Moscoviten opgeworpen, genaemt Jandinske. De plaets, die daer legt aen de mond van de Rivier Ilim, werd genaemt Aldi. Aldaer zijn zeer groote bergen, en het is daer omtrent, moeyelijk te vaeren, ter oorzaek van al de droogten en steenen klippen, die daer in de Rivier zijn. De boven gemelde Sterkte of Vlek Albasin, lag aen een spruit van de Rivier d'Amur, die zich Noordwaerts uitstrekt. Doch sommige zeggen, dit Kasteel, dat van hout was, aen den Oever van de Vliet d'Amur eertijds te leggen, en andere, meer Landwaerts in. Tot hier toe zijn onlangs de Sineesche Onderdanen, of Tarters van Niuche met honderd vaertuigen gekomen, en hebben de Moscovische bezetting, die toen niet veel in getal was, doen wyken, en die vesting verbrand, en de plaetze weder verlaten. Zy waren vier of vyf duizend man sterk, voorzien met Bogen, Pylen, Sabels, en vyftien stukjes geschut, Europisch maekzel, van vyf of acht pond bals: beneffens noch eenige bassen, die men daer te paerde voert, zwaer vyftien pond, lang van maekzel, en zeer dun gewerkt, hebbende ter zyden een laetgat. Zy gaven voor, als of tot hier toe het Sineesche gebiet strekte, en dat des Sineeschen Keizers eer en magt, zulke vestingen en gebouwen op zijnen grond niet konde gedogen, eh hy daer door te raede was geworden, om voor de oogen van ds geheele waereld te doen blyken, 't welk aen zijn kant was gedaen: edoch haere Czaersche Majesteiten hebben derwaerts veel krygsmagt gezonden, tot bescherming van hun volk, en de plaetze doen herbouwen. Doch zy is namaels met verdrag gesloopt. Van de Stad Albasin, spreekt de Priester Avril aldus: de Stad Albasin is, aen de Moscoviters, van Mosco, hunne verste afgelegene plaets, omtrent drie weeken wegs van Pekin, gelegen, naby de Rivier Jamour, welke oorzaek heeft gegeven,Dat 'er twist over de Paerl visscherye zoude zijn geweest, daer hier van werd gesprooken, is my gebleken, misverstandelijk te zijn gezegt. aen den oorlog, tusschen de Moscoviten en Sineezen, elk zich aenmatigende het recht der Paerl visscherye, in gemelte Rivier, en den Zabelvangst daer rontsom. Dus verre Avril. Tot omtrent aen dit Albasin, strekt haerer Czaerscher Majesteiten gebiet uit: ook wyder, boven en benoorden het Ryksken Utsurtai, na by het Meir Baikal: gelijk mede dat zelve gebiet van benoorden de Vliet d'Amur, en van de Rivier Zia af, Noorden op, tot aen de Ys zee, door de Volken Lamuti en Zuczari, strekt: en dan weder langs de Indiaensche Zee, Noorden op, de hoek om, naer de Vliet Oby toe: en langs de Oby Zuidwaerts tot aen de Rivier Chatunia, onder het klein Ryk of gebied Altin: voorts de Rivier Irtis ten einde: en dan beoosten Astracan, tot aen de Rivier de Jaik, en dezelve Noorden op, ten einde: alwaer dezelve Jaik niet wyt van de Irtis eindigt. Op de Kaspische Zee strekt het zelve gebiet tot aen de stad Terki, en vorders tot dicht by de Zwarte en Noord Zee. Maer deze gebietgrenzen zijn by my niet volmaektelijk beschreven, ter oorzaek van dier groote, en dat dezelve zich zoo verre uitzetten. Ook werden alom in dien oord haere {==66==} {>>pagina-aanduiding<<} Czaersche Majesteiten hoog geëert, geacht, bemint, ontzien en gevreest: gelijk ook veele haerer bescherminge zoeken. En mag met waerheit werden gezegt, dat geen Europische Vorst, jae niemant ter waereld, zoo een wyt uitgestrekt Ryk, van aen een geknochte Landen bezit, als daer over het magtig Moscovische Czaerschap of Keizerryk den scepter zwaeit. Meer als twee honderd duizend Heidenen, betalen schatting in het Dauersche Land, en rontsom het Meir Baikal, die van Russiche krygsluiden; uit de sterkten aldaer werden beteugelt; deze Heidenen schuilen in de Bosschasien, zoo afgelegen dat men de zelve zomtijds niet, of bezwaerlijk vinden kan. Zy woonen onder Tenten en Hutten, en verplaetzen zich steeds; werdende de Rivieren aldaer, steeds in bezitting gehouden ter vordering van schatting. Mungut of Moengoet is een Stad, die, op bevel van den Sineeschen Keizer, gebouwt wierd. Zommige willen, dat de zelve dicht aen den Vliet Amur; en andere, dat dezelve verre Landwaert in, en op de Vliet Korga, of Lorga gelegen zy. Hier houden de Sinezen zeer groote krygsbezetting: tot twintig, en meer duizend man, zoo men wil. En van wegen de twyfeling die by Reizigers en berichten, in het plaetzen dezer Stad zich opdoet, zoo hebben wy te vooren ook, in den eigentlijken oort der zelver Stad aen te wyzen, onze onkundigheit gaerne willen doen blijken. Van de Staa Mungut tot in 't Ryk Sina, is een groote en breede weg gemaekt. De Rivier Schilka is zeekerlijk een tak van de groote Rivier d'Amur: maer of zy aen deze zyde, waer zy by my in de kaert gebragt is, of aen d'overzyde van d'Amur vloeit, is onwis; het grootste getal van getuigen is by my gevolgt. Andere zeggen, dat deze tak Schilka wel aen deze zyde van d'Amur vloeit, doch dat zy leger, en meer nae de Zee komt te strekken. In Het Landschap, of in het gewest Dauria, vind men de huizen van aerde gemaekt. Ter tijd, wanneer Haere Czaersche Majesteiten grooten Gekant, den wel Edelen, Faedor Allexewits Golowin Okolnitsie, en onder Koning van Branske, in den Jaere zeven en acht en tachtig, op een Vredehandeling met de Sineezen, zich in 't Dauersche Land onthielt, hebben zich eenige Bratsche en Toengoesche menschen, begeven over de Rivier Silke of Schilka onder het gezag van den Kitaischen Boegdichan, of Sineeschen Keizer, zich het Russische gebied ontrekkende, welke na gemaekt verdrag, weder zijn geëist. De Rivier Schilka, geeft zeer wit water; aen des zelfs Oevers woonen veele Moegaelische Horden, of Oloefen, dat is, zamen wooningen van menschen die dikmael verhuizen; deze menschen stroopen zomtijds tot onder de Stad Nertsinskoi. In de Dauersche gewesten, werd een dier, in andere deelen des Waerelds onbekent, gevonden, genaemt by de Moscoviten Boeboeli, als het naeft in gedaente, aen Buffels gelijkende, van groote ruim als een Os, of gemeene Koe, 't heeft lang haair, bykans als de Noordfche Bokken, onder aen de buik, het Wyfken, langer als het Manneken, ter welker plaetze, tusschen het lange haair eenige zachte wol zit. Dit haair van 't Wyfken is meest zwart, doch op eenige plaetzen wit, haer hooft gelijkt eenigzins in gedaente na dat van een Kameel, de rug een weinig gebogen, en niet te groot, na gelang van het lijf. Het Manneken is weinig grooter als het Wyfken, zijn haair is pik zwart, en zijn hooft gelijk als een Stier, merkelijk grooter als dat van het Wyfken, dragende twee zwaere breede half kringswys gebogene dikke hoorenen, de voeten zijn geklooft; het is niet zeer wilt, doch als men 'er te na komt, zomtijds met de voeten schopt, en hoe tam deze dieren schynen, zijn echter niet te veel te betrouwen, byzonder het Manneken, en hebbe ik 'er een paer uit Dauria in Mosco over gebragt, als iets byzonders, gezien, waer van het afbeeldzel hier nevens is gevoegt. Dit dier werd op het Moegaels en Dauersch, Tschar genaemt, dat anders bul is gezegt; haer vleesch zegt men zoo wit te zijn als van een Schaep, zeer smakelijk, zoo als my zeeker Moegaels Tarter heeft verhaelt, die het zelve meermael heeft geproeft, hoewel andere my berichten, het zoo zeer smakelijk niet te zijn. Van de hoornen des Mannekens worden boogen gemaekt, te weren, van de twee hoornen een boog, die zy weten te buigen, en week te maken, zoo als ik 'er zoo een hebbe gezien. De staerten der Wyfkens van deze dieren, zijn zeer schoon, zoo glinsterent wit als hagel, lang tot aen de aerde, fijn van haair, als Zyde, en uittermaten zacht op 't gevoel; deze gehaairde staerten werden hoog geacht in Persien, Sina en het Mogols Land, werwaerts zy ter koop gevoert {==*11==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} {== afbeelding De Moegaelsche Os en Koe Boeboeli, een dier in Mugalen lant, sinde het. Manneken swart en den Buffel niet ongelyk, het Wisken dat onder staet en klynder is, is swart en wit: sy hebben eetbaer vlees, bykans so goet als dat van een Schaep. ==} {>>afbeelding<<} {==*12==} {>>pagina-aanduiding<<} {==67==} {>>pagina-aanduiding<<} werden, en om koelte te verwekken, als waeyers voor aenzienlijke luiden gebruikt, en mede ten oorlog in de benden op verhevene stokken gedragen, gelijk gelooft werd, dat de staerten die de Oostersche Volken, in hunne leegers onder de naem van Paerdestaerten opsteeken; staerten van deze dieren zijn: zoodanig een staert onder my, uit Bengala over gebragt, werd bewaert. Wilde Bokken Saiki genaemt; men aldaer in de digtste Bosschaedjen ontmoet. Het is aenmerkens waerdig, dat, wanneer in den Jaere 1643, de Nederlandsche Oost-Indifche Maetschappy, tot ondekking van Tartarye, en den Vliet Polysanga, schepen afvaerdigde, den onzen gezegt wierd, de mond van dezen Vliet in de Zuidzee, op een zelve hoogte uit te storten, en honderd mijlen te Landewaerts te schieten, alwaer omtrent men heden den Vliet Amur, aen het Landschap Niuche en Dauria, gelegen ziet te zijn: doch de steden Brema, Inagio, Cambaly, en andere, die men daer meinde te zoeken, zouden daer niet te vinden zijn geweest. De Rivier Amur is bevaerbaer, tot aen de Zee. Aen zijn oorspronk woonen meest Mugalen, die van d'eene plaets na d'andere zwerven. De Volken aen de rechter zyde, en bezuiden woonachtig, zijn Niuchi en Giliaki genaemt, welk heden onder den Sineeschen Keizer staen, en strytbaer zijn. De Rivier d'Amur of Ahur, is zeer Vischryk: zoo dat men, om de waerde van een stuiver, genoeg visch op eenmael voor eenige menschen te eeten, koopen kan. Aen den mond van de Riviere d'Amur, zouden, als men zeid, die van d'Eilanden, in de Zee daer omtrent gelegen, komen handelen. Omtrent den mond van de Riviere d'Amur, werd ook de wortel Ginsing of Nisi gevonden. De zelve word alzoo genaemt, om dat hy den mensch in veele ziekten byzonder helpt en versterkt: of misschien, omdat hy den romp van eenen mensc, schrylinks met de beenen van malkanderen staende, verbeeld, zoo als boven onder Korea reets is gezegt: want Gin is op Sineesch een mensch gezeit. Deze wortel word veel gekookt, en den zieken in zijn aldergrootste zwakheit en zwaere krankte t'eeten gegeven: ja zommige, die geheellijk als op hun sterven leggen, worden dikmael, door de kracht des zelven wortels, tot hunne voorige gezontheit gebragt. De gezonde menschen nemen dezen wortel ook veeltijds tot versterkingin. Ook werd hy by de Tarters en Sineezen wel raeuw gegeten. Hy verwarmt enzuivert het bloed, geeft krachten aen 't lichaem, en is in Sina zelve zeer dier. Men vind dien meest in alle aenzienelijke huizen by de Sineezen, Het is een heester van een groote span hoog, draegt veel langwerpige groene bladen, en bloemtjens van zes bladertjens aen een takjen, die geel, en bykan van gestalte als Tulpjens zijn. Een ander slag van 't zelve gewas geeft bloemtjen van vyf bladen, weinig breeder in de midden, als die van het ander slag en die blaeuw, rond, en plat zijn: zoo als aen de aftekeningen, na het leven gemaekt, is te zien. De Rivier-armen, of takken, die benoorden de Vliet Amur in de kaerte vertoont werden, vind men by andere Tartaersche Reizers met onderscheidene en andere byzondere benamingen uitgedrukt, als beginnende van de Zee af, Noorden op te tellen: Ardi. Soudoy. Kataka. Ninsoy. Todoni. Tovoun. Gorgoska. Lama. Gamon. Siga. Branda. Agourna, en Nierts. Doch de stellinge dezer Rivieren, volgens onze kaert, komt met de meeste tuigen over een. Wel is ook waer, dat de benamingen van Plaetzen, Steden en Rivieren, naer den aerd dier Volken, dieze uitspreken, dikmael aen dien oord werden vernoemt en verandert. De Moscoviten, en Zuidelijk ook de Sineezen, hebben in deze gewesten, op veele plaetzen aen de Rivieren en Zeekusten, in krygsvestingen hunne bezetting leggen: doch het Land binnewaerts staet veel onder eige Heeren, die echter aen eenen van beide schatbaer zijn. Aen en omtrent de Oevers dezer Rivieren; doch meest bezuiden de Vliet Amur, vind men veelderhande welriekende bloemen. Omtrent den mond van de Rivier Amur, in Zee, vind men groote menigte vogelen: die by de Inlanders Orelmaloy genaemt werden. Waer omtrent, langs de Kust, veel hooge en groote bosschaedjen e zijn, en alderhande boomen wassen. Aen de linker of Noordzyde der Riviere d'Amur, onder de Kust in Zee, vriest het des Winters heel dicht: doch aen de rechter en Zuidzyde wederom niet, als alleenlijk weinig aen de kanten, of langs de Zeestrant. Daer werd verhaelt, dat, omtrent dertig of veertig Jaeren geleden, Russche krygslieden van by den mond van de Rivier, d'Amur, na gissing twee dagreizens Zuidwaerts, en aen den Oever van de Zee in een plaetze, die omgraven scheen te {==68==} {>>pagina-aanduiding<<} wezen, een groote klok, zwaer ruim 660 pond, Hollands gewigt, gevonden hebben: waer by verscheide steenen, daer op Sineesche schriften uitgehouwen stonden, lagen. De Inlanders, aldaer woonachtig, zeiden, dat 'er in oude tijden zeeker Keiler uit Sina ter Zee, tot in de Rivier d'Amur, met schepen was gekomen, die aldaer deze klok en schriften, tot een gedenkteken, had nagelaten, en opgerecht. Waer uit men oordeelt, dat 'er vaert uit de Rivier d'Amur, tot in Sina, konde zijn: als mede naer Japan. Men kan van 't hoog gebergte, aen den mond der Riviere d'Amur, een Eiland, in de gedaente van een hoed, zien: welks Inwoonders, na de wys der Japanders gekleed zijn. Bovengemelte Russicche krygslieden verhaelden wyders, dat zy aen strand, niet wy t van de Rivier d'Amur, stukken van een Europisch schip gezien hadden: 't geene mogelijk is: want gelijk op Korea wel Europische schepen zijn gestrand, al zoo kon net gebeurt zijn, dat 'er andere schepen meer Noordwaerts vervallen, tegen d'Amursche kusten zijn geraekt, en gebroken: doch dit zijn enkele vertellingen, daer niet al te vast is op te gaen. De Giliaki verhalen, dat langs de Zeekant, van d'Amur af na Sina toe, zeven dagreizens verre, een Stad gevonden werd; staende onder het tegenwoordig Sineesche gebied, van steen gebouwt: daer omtrent Zilvermijnen zouden wezen. Deze Giliaki verhaelen mede, dat niet ver van de beruchte Sineesche Muur, in het Landschap Niuche, twee groote Rivieren tot in Zee vloeyen. Beneden Peking na Korea toe, zegt men, dat twee Rivieren door de zelve Muur vlieten, welke haren oorspronk uit de woestynen der Mugalen hebben: by dewelke geen bosschen of eenige gebouwde steden te vinden zijn. Uit Pekin werd my geschreven, dat de Oost-Tartaren Meest in Horden woonen, doch nu meer steden beginnen te bouwen. Volgt een naem en woorden Lijft der Spraeke, welke gebruiklijk is, in het Daursche Landschap, omtrent de Rivier Amur, en in de steden en plaetzen, onderhoorig aen Sina, na by de groote Muur, die Sina van Tartarye scheid, hellende na het Sineesch, dat men in Leautung fpreekt, en mede na de Taele, die den Mugalen eigen is. Naem Lijst der Dauersche tael. Kumin, beduid een Mensch. Tolochoy, een Hooft. Eken, de Herssenen. Oesun, Haair. Magnay, Voorhooft. Koemoeskoe, Oogenhaair. Nudun, Oogen. Soermoesoen, Oogenleden. Chamar, de Neus. Tana, Neusgaten. Mijuk, Knevels. Sagal, de Baert. Oeroer, Lippen. Eirgun, Baerthaairen. Dero Oeroer, d'onderste Lippe. Schidun, Tanden. Kelen, de Tong. Nior, 't Aengezicht. Kojer Tschikin, d'Ooren. Kol, de Gorgel. Amann, de Mond. Koedun, de Hals. Em, 't rechte schouder blad. Duem, 't linker schouder blad. Kartschagnaak, Elleboogen. Gur, een Hart. Alexan, 't vlakke des Hands. Jerekey, kumokoy, de groote Vinger. Schirgutschi, koergun, de kleinste Vinger. Kaboesoen, een Ribbe. Koemoesoen, de Nagels aen de Vingers. Jeptschun, de Borsten. Noergoen, de Rugge graed. Suruken, 't Hert. Kotoe, de Buik. Kokinn, de tippen van de Borst. Koedosoen, de bovenste arm pypen. Benko Oezun, de Lendenen. Kojesoen, de Navel. Tabazak, de Blaes. Kuja, de Dyen van de beenen. Ebuduk, een Knie. Ooschki, de Longe. Jelechen, de Lever. Schinbu 't Scheenbeen. Boentschuk, de Kuiten. Kol, een Voet. Kolin Tabak, Voetzoolen. Kolin Oezegey, de Hielen Jetschegeymeni, mijn Vader. Turcksen, oudste Broeder. Duni, mijn jongste Broeder. Okien duni, Suster. Jebegen, groot Vader. Jemekeni, groot Moeder. Koergoen, Swager. Koeredu, Vrouwen Broeder. Katim jetschegey, schoon Vader. {==69==} {>>pagina-aanduiding<<} Katim jeke, schoon Moeder. Tschikenebie, zyt gy een mensch? Tschikie neren Kembie, hoe werd gy genoemt? Kama Odoenatschi, waer zyt gy geweest? Saziegey, Waerd. Bol, een Slaef. Albatoekoen, een Onderdaen. Tarataratschinkum, een Akkerman, of Boer. Tschusoen Karchoe, hy bloed. Minntschisainkoen, in de waerheit gy zyt een vroom man. Minntschi iniak bischoemokumin, Gy zyt in der daed een boos man. Jende alhier. Tennde, daer. Otó, nu. Baiazie of BansjapDit is mede een Sineesch woord van de zelve betekening., datelik. Baza, noch meer. Kajerlá, ik bidde. Tengeri Kajer jeptoegay nada sain Ketsch, om Godes wil doet my goed. Kexenn, ik heb gemaekt. Kóemin, jebet, mat, hy is niet wel te pas. Kekoe, ketschi, ziet, ik wil het maken. Oeaziêtschí, de Hamelen. Bay, bitegey ay, ik hebbe aengezien. Bi, Oezetschi Irebá, gy hebt gezien. Karboeia, namoe soemukazitschy, schiet met den Boog. Ka-azi itschi bo-ogakatschi alaba, schiet met een Roer. Ka-azsitschi, hy heeft hem geschooten. Na-antsche bitugeta jene jamar, sla dood, of ga voort. Jenemó, slim, ofte quaed. Boala, slaet niet. Nada atza, geeft het my. Ka-aziar, d'Aerde. Tschiridoe mordoba jeré, mijn Man is op krygsdienst vertrokken. Azia-azyoeknada, wyst ofte toont my. Joenesun, Assche. Jelezinn, Sant. Iki Acha, Groot. Bitschik, een Brief. Katschar, een Paerds toom. Bitschikan, klein. Nom, een Boek. Koetoergoe, 't achter tuig op een Paerd. Chorchonn, Kort. Tschingede Koemindurga, slae lustig. Dure, styg-beugels om te Paerd te gaen zitten. Doenda Oetae, Breet. Narinmeni, Enge. Tschidin, een Paerd gespannen aen drie beenen. Turge ala-azyilikeneitschi, waerom zoude men hem slaen? Nari Iret, Komt hier. Olonsaer, eene gordel of band van ledere Riemen. Tschagan moerin, een geel-graeuw Paerd. Borooelan moerin, een licht of wit graeuw Paerd. Charabora moerin, een donker graeuw Paerd. Koeren moerin, een donker vos Paerd. Kara moerin, een donker bruin Paerd. Alak moerin, een schek, of gevlakt Paerd. Boeroe moerin, een vael, of schimmel Paerd. Tzabidar moerin, een vos Paerd met een witte staert. Chula moerin, een donker geel Paerd, en witte maenen, met een zwarte streek op de rug. Chartar moerin, hoog bruin Paerd, met een witachtige mond. Scharga moerin, een geel Paerd. Gongor moerin, een donker geel Paerd. Kare moerin, een bruin Paerd. Zerda moerin, een vos Paerd. Ka-aktschigon, een bruine Merri. Adzarga moerin, een Hengst. Schgiro moerin, een pasganger. Del, de maenen van 't Paerd. Sul, de staert. Tschikin, d'ooren. Ztzagmay, de bles voor de kop. Galdzan moerin, een Paerd met een bles. Kergaldzan moerin, een bruin Paerd met een bles. Zerdagaldzan moerin, een vos Paerd met een bles. Charagaldzan moerin, een donker bruin Paerd met een bles. Borogaldzan moerin, een donker graeuw Paerd met een bles. Choelagaldzan moerin, een donker geel Paerd met een bles. Tzabidar Galdza moerin, een vos Paerd met witte maenen, blesse en staert. Boro Oelan Galdza moerin, een licht graeuw Paerd met een blesse. Gongorgaldza moerin, donker geel Paerd met een blesse. Boerogaldza moerin, een schimmel met een bles. Chaltargaldza moerin, donker bruin Paerd met een koperroode muil, en een blesse. Schargagaldza moerin, een geel Paerd met een blesse. Argantschi, een Paerde-strik van haair gemaekt. O-o-doen, 't gebid in de mond. Nochtou, een halfter. Iki Kaanetoen, een korf met haver. {==70==} {>>pagina-aanduiding<<} Koemin durga, een borst-riem. Macha, Vleesch. Oeker, een Koeye. Tschar, een Os of Stier. Boecha, een jaerige Stier. Koy, een wyf je van een Schaep, of Oye. Ergikoy, een Schaep. Ima, een Geite. Serko, een Bok. Jebir, de hoornen. Koeroeska, een Lam. Koelir, Meel. Boetatara, Weit. Boertschak, Erweten. Schara tosoe, Booter. Okit, Vet. Karatara, Manna of Grut. Okin, een Maegt, of jonge Dochter. Koboen, een Jongen. Jeré, een getrouwt Man. Gergén, een Huisvrouw. Oekoebá, hy is dood. Jemedoe, hy leeft. Ili bi, 't is by U. Bainoenadatschamayjum kelekoe, ik hebbe met U iets te spreeken. Kelé, spreeken. Ko-otschin iletschen, een oud Dier. Schipschiná, een nieuwt Dier. Dzo-Olochon, een jonk Dier. Dzolokoeminiki, een jong sterk Mensch. Ochojá, hy maekt. Atzá ochoja, te maeken geven. Oenér, boiskoybolboe, voorzeeker. Ene mokoemin koetal, hy liegt, hy is een quaed mensch. Tschimogoy, een Slange. Tschi ili Eme aboexen, hebt gy al gevryt? of zyt gy getrouwt? Boskoe, het staet. Boskoebischoe, het staet niet. Tschamadoe Eme baynoe, hebt gy wel een Vrouw? Bida Emeteyboe, hy is getrouwt. Koedinasittay dzonbayne, hoe oud zyt gy? Il, een Jaer. Ibill, Winter. Kaboer, Lente. Doelan, of Doeloechan, Warm. Koyton, Koud. Poera Oereba, of Oerotschi, Regen. Moespoerga schoergán, Ys. Oesun, Water. Taboesoen, Zout. Tschasoe Oeroba, of Oerotschi, 't Sneeuwt. Ibusun, Gras. Ide macha, eet Vleesch. Idekoe, Ik eete. Tschatba, of tschatba idekoe bischoe, ik ben verzaed of zat. Elezmoe, ik ben hongerig. Moengoe, Zilver.Op Sineen, is Ginze, zilver, en Kim, goud gezegt. Alltinn, Goud. Koemin tschaptschi, oetul, een Mensch houwen. Tulia Oetul, een Hond houwen. Gal, tule, legt vuur aen. Galas tulia, maekt een klein vuurtje. Oeba, of jaboe, drinkt. Boeli, genoeg of vol. Baga oebaoe, drinkt weinig. Bida soktoba, ik ben dronken. Baga, weinig. Iki, veel. Iki tabi, legt veel. Baga tabi, legt weinig. Jendo olon tolonay, waerom telt gy zoo veel? Setkil tschamadoe baynoebi, hebt gy verstant? Bayne, jae ik hebbe verstant. Setkil tamgatoe oegey, een gek heeft geen verstant. Kersoo sainkoemin, een wys en verstandig Man. Sokele kelen baynoe, wat nieuws is 'er. Ap, of aboetsch, neemt weg. Otchoe, hy is voort gegaen. Odoexen, hy is verreist. Ketsche erebe, wanneer zal hy komen? Oetur, haeft. Argoen of ajar, langzaem of stil. Kolo, wyd, verre. Orochon, naby. Odo kerektey, 't is nu van nooden. Koiney kerektoe, 't is daer na van nooden. Koemin ebetschi, die mensch is ziek. Minn tere, 't is zoo. Tere bischoe, niet dat. Iré, komt. Nari, iré, komt hier. So, of so-onay of so-otschi, zit neêr. Bos, staet op. Kalabá, verbrand. Tschi mandoe teme karanay, waerom scheld gy my? Bida tschamadoe karanay oegey, ik heb u niet te nae gesproken. Tschamadoe io koemaldoechoe bainé, wat hebje te koop? Koedoli oegoeju, wat zal men geven? Olon erene, gy eischt te veel. Bagan oegoenay, gy bied te weinig. Kandaga, een Elant. Tschuná, een Wolf. Kaleó, een Bever. Oetoegoe, een Beer. Boelagan, een Sabel. Oeën, een Hermelyn. Dotor, een voeder of rok van Peltzen of Bontwerk. Koetagá, een Mes. {==71==} {>>pagina-aanduiding<<} Boelat, Stael. Choey, scheide. Kuresun, een wild beest. Soep, een Otter. Oenegen, een Vos. Sul, een staert. Kerme, een bonte rok van eekhoorntjes, of graeuw werk. Suka of oliber, een Byl. Schibé, een Suil. Keté, een vuurslag. Oela, Tondel, of dat tuig, dat men gebruikt in den vuurslag. Kim tegba, wie heeft gesproken? Darri, Bossekruit. Tschokor, de vuursteen. Tuletschí, 't is aengebrand. Koekoer, Swavel. Durusun, Koolen. Oentabá, hy slaept. Oentaba, bischoe, hy slaept niet. Oerlasen, hy is toornig. Oerlagoe oegey, gy zyt niet toornig. Joedo, ibi, jardzi, sananay ebre katzar, waerom zyt gy bedroeft, om in U Vaderland te zijn. Bi ili bida sananay ebren katzar oegey, ik en bedroeve my niet om mijn Vaderlands wille. Joendo oelganay, waerom schreit gy? Bitugey oelgá, schreit niet. Irgen sain, gy zyt al te vrolik. Kaisoen boeltschi, de ketel is vaerdig, of het eeten is gekookt. Baza, oedui, 't is noch gereed. Koedusun, Laerzen, Stevels. Oimusun, opper-rok. Tschamtschi, een Hembt. Oemudun, Broek. Kentschir, Linne goed. Schar, geverft Linne goed. Basma, bont Linnen. Zajan, tamaydoe tschamá, temi, het geloof by U is zoodanig. Mandoe, by My. Tschamadoe, by U. Manay, Mijn. Tschini, Dijn. Tschamay, Neve. Goebdé, hy slaet. Manay ikn, Onze. Dasorabá, gy scheurt. Jamar, tschi, kitscho-o koem, wat zyt gy voor een goed Man? Tengri, den Hemel. Eoelén, de Wolken. Eoedun, de Sterre. Naran, de Zon. Saran, een Maend. Oedur, een Dag. Soey, de Nacht. Enedur, van daeg, of heden. Oertschayba, odo ajas, 't is al klaer dag. Baza oerum, 't is noch vroeg. Askoen, 't is Avond. Karangoe, 't is duister. Mangadoer, morgen. Noko, oedoer, over morgen. Koeran sará, Maert. Boegoe sará, April. Doelan sará, May. Ekki boergán, Juny. Baga boergan sará, July. Goetscha sará, Augustus. Koe oebi boergan, September. Kodzsir boergan, October. Edzin, November. Kokoek, December. Oelar sará, January. Osken sará February. Schibegé of schilboe, een Vogel. Galon, een Ganze. Nogosoen, een Entvogel. Tschay, een Berkhoen. Koen, een Swaen. Toegroen, een Kraen. Kartschugan, een Havik. Julo, een Arent. Jundo ireboe, waerom gaet gy? Ju, tschamadoe koetaldoe, bayne, wat hebje te koop? Olon erene, gy vraegt al te veel. Baga oegoenay, gy bied te-weinig. Schiniu, nieuw. Ko-otschin of iledzin, oud. Kadzay bainoe koemin, op 't Hof is volk. Aschinoe koemin, daer komt volk. Basoem, mo, ta mat, nochin, koin gy slimme draek, gy gek, of honts-zoon. Bi, teoeni, medekoe, ogey, ik kan het niet maeken. Goll, Rivier. Nor, een klein Meir, of stilstaent water. Schabar, straet drek. Aoelá, een Berg. Tzoen, een steen. Moerin, emeldá, zadelt voor my een Paerd. Tzial irebé, ik gae maer wandelen. Jartá moerin, een Paerd, van den zadel gedrukt. Na-alká, een weg. Oener sain, 't is recht. Moertschi, 't is krom. Boeroe odoenay, gy hebt onrecht gereden. Dologon, hy hinkt. Tschikin, tuley, doof. Nudun, oegey, blind. Konginn, licht. Koendí, zwaer. Ta, baian, bi oegey, taygoen, tschamadoe, joem, tuletschi, aegey, gy zyt ryk, en {==72==} {>>pagina-aanduiding<<} ik arm, waermêe zal ik U betaelen? Bida, jamar sain, tchamadoe, oedzeba, waer mede zullen wy u betaelen, voor dat goed, dat wy van u ontsangen hebben. Irebé of aschinoe, hy is gekomen. Ire edoey, hy is noch niet gekomen. Ostá, irtschere, oegey, hebt gy geen schande of schaemte? Dzoegan, dik. Nimgen, dun. Nimgen arasoen, een dun vel. Oetoe, hoog. Bochoní, laeg. Koelagatschi, hebt gy gestoolen. Aliki koemin, wat voor een mensch? Nokor,Op Zuid Sineesch, is Mattelotti, een kammeraet gezegt. kameraet. Keteschi, een Kok. Tere koemin do-odo, roept die mensch by my. Oedur beer, dat is altijd. Edun, een veer van een Vogel. Dzebir, een vleugel. Oezun, kotolodzi, orkitsch, voert my over deze Rivier. Toskoer, een Boot. Kayboer, een Roer, daer mede een Schip gestiert werd. Tschiptschi, oesoeno otbó, een mensch is verdronken in 't water. Amin, een Ziel. Machan koemin, een menschen lichaem. Oe-oeta, een Velyzen of leere Tas. Tuoekey, vochtig. Dzoelekón, week. To-oelay of To-oelaitsch, zingt. Tsche-ekén, klein. Tekschi-de-ere, boven. Doro, onderwaerts. Tabi, legt daer heen. Ap of Aboetsch, neemt. Bi, aboexen oegey, ik heb 't niet genomen. Ko-or bay, gaet weg. Izegey, gesleept. Jasoen, een been. Abatschatay, een schult. Tere, keney, koemin, kama, odoenay, wat voor volk reist daer? Ko-oeray, droog. Noiton, 't is vochtig. Bitugey, ko-oelaba, breekt niet in stukken. Koe-oeglobá, 't is al gebrooken. Kolesun, hy zweet. Karboe, hy is voort gegaen. Aboeldoejá, hy is een worstelaer. Aboeldoexen, ik hebbe geworstelt. Moerin baybá, mijn Paerd is moede. Bitschetschoereba, ik ben moede. Bisdoeratá, ik wil, of begeer. Bi, oe-oegoe, oegey, ik wil 't niet hebben. Bajerlaba, ik bemin. Emés, kust. Am barabá, mijne lieve Ziel. Oretegé, hy leit neder. Koruk, naitzimenin, mijn lieve Vriend. Medeney, ik weet. Medekoe, oegey, ik weet niet. Oeran, soerga, namay, nom bitschik, Meester leert my leezen en schryven. Oener, kelexen, of tschiker, zegt de waerheit. Beké, Inkt. Nakboer, Inkt kooker. Oedzug, een Pen, daer men mede schryft. Tana, tere koeminoedoe, soergoebá, gy hebt dezen mensch wel geleert. Boelchoelan, boelmoegay, zal het zoo zijn, of niet? Ize boelchoelani, bagay, kan het niet anders wezen, zoo is het genoeg. Tere koemin, oekbá, deze mensch heeft gegeven. Oegoenay, ik zal geven. Aldá, een vadem lank, of cubitus. Oetoe tuo, een span lank. Izé, oegba, hy geeft niet. Oetun, Rook. Nurusun, Koolen. Kereké, Vlam. Tschikendoe, keleksen, tot wie spreekt gy? Kelebá, gesproken. Tschagalak, Feestdag. Oekkoe, ik zal geven. Koejak, een Pansser, of Harnas. Joeta, een Speer. Tschetschi, steeken. Tschetschir, oekoebá, hy heeft dood gestooken. Iki koendoe lubanada, Nojén, ik bidde mijnen Vorst. Ikki bamoe, koelé, bind hem vast. Oergoetschiodoenatschi, dat hy wegloopt. Tialjé, maekt hem los. Doera mini, oera tuschmekí, verquikt my in mijn ouderdom. Sain, nimi amarachtoe, doet my goeds. Bi, tschiney, sain, toerki marthachoe, oegey, ik wil uwe goed dadigheden niet vergeten. Tschi medé, gy weet wel. Sanazboe, ik hoor. Sanazboetschi, hoort gy. Tana-iki-koendoelexen, gy hebt my begenadigt, of begunstigt. Kajerlá, ik bidde weest my gunstig. Ene, tere, emi, sain koemin, kama, turuxen, waer werden zulke goede liedens, gebooren? Tolochoy ibedeney, mijn hooft doet my zeer. Oejá, naeit toe. {==73==} {>>pagina-aanduiding<<} Schirboesu, nosoe, draed van darmen gemaekt. Ischin, een steel, of handvat van een Degen, Mes, of diergelijke. Koeddi, suy konobá, hoe veel nachten zyt gy uit geweest. Kaboer, de Lente. Dzon, Zomer. Ibul, Winter. Koiton, Koud. Doe-oelachan, Warm. Subusun, Paerlen. Toptschí, de knoopen aen een kleet. Oener kelexen, gy hebt de waerheit gezeit. Natschi kelexen, ik hebbe uit klucht gesprooken. Temey, keleba, vergeefs hebt gy my beschuldigt. Maní geretschi, bainé, ik heb getuigen. Kamtoe, odoejá, laet ons t'zaem gaen. Mandoe jadzi, irebe oegey, waerom komt gy nooit by ons? Jom, koele, bayge, neemt achtinge op mijn goed, of draegt zorge. Oedze, bitun, ziet, alles is wel. Kagaratschi oetuluxen, 't gat is door geslagen. Bokoeli, oegoetá, kust ende geeft. Beschryvinge van de groote Rivier d'Amur, die langs en door het Landschap Dauria loopt, en des zelfs takken, volgens 't bericht, dat my uit Tartarye en Sina, daer van toegekomen is. ALhoewel die te recht beroemde Riviere d'Amur, by de Landbeschryvers verduistert, en nooit gedacht, noch in eenige schriften van deze en voorige tijden aengeroert word, zoo is des niet tegenstaende die zeer breet en groot: jae vertrouwe, datze meest alle Rivieren van Tartarye in lengte, en veele Rivieren des waerelds in breedte overtreft; voornamentlijk op die plaetze, daerze haer zelve met de groote Rivier Schingal of Singal vereenigt. Het begin en oorsprong dezer Riviere d'Amur, ontstaet uit veele kleine, Rivieren, beoosten het Meir Baikal. Eenige van deze Rivieren zijn bekent, en zommige onbekent. Onder de bekenden is eene Riviere, genaemt Onon, en een andere Ingoda. Het is eene matelijke groote omtrek, of weg, van het Kasteel Selinginskoy, dat dicht by het Meir Baikal staet, of van de Riviere Selinga, tot aen de Riviere Onon, te lande. Dicht aen haer komt de Riviere, genaemt Tzikoy of Schienka, met eenige andere kleine Rivieren. De Riviere Onon verdeelt haer zelven in eenige mindere Rivieren, en loopt met haere voornaemste kil ter rechterhand, en omvat in haren krommen of bochtigen loop veele woeste plaetzen. Daer omtrent woonen veele Mugaelsche volken. De Onon is een matelijk groote Riviere, welke met vaertuigen bevaren word. De Rivier Ingoda, loopt van het Kasteel voornoemt, na de linkerhand, en omringt ook zeer veele woeste plaetzen. Op deze Riviere onthouden zich mede Mugaelsche volken in hun wooningen. Op de Riviere Ingoda, is in voorige Jaren met vaertuigen, Dozanikken geheten, zeker Offonassi Paskoff gevaren, en heeft aldaer gebouwt het KasteelOf Nerezinskoy. Nertsinskoy. Hy heeft tot deze plaetze zijnen weg genomen over het Meir Baykala of Baykal, en naderhand reisde hy te water langs de Riviere Selinga. En daer na, verlatende de Riviere Selinga, reisde hy opwaerts, tot op de Riviere Gylkom, en tot aen de plaets daer nu 't Kasteel Irgenskoy is: zijnde veertien weken onderwegen geweest. In Irgenskoy verliet hy zijne vaertuigen, en reisde te Lande door bosschaedjen, voorby veele staende wateren, te rug, en quam weder tot aen de Riviere Ingoda. Aen deze Riviere Ingoda bouwde hy wederom andere vaertuigen, en voer dezelve Riviere af: en quam daer na op de Riviere Schienka, tot aen den mond der Rivier Nertzi of Nortza. In korten tijd bouwde hy aldaer, een Kasteel tusschen de twee Rivieren, Nortza en Schienka: om dat daer omstreeks, alleenlijk op de Riviere Ingoda alderhande timmerhout te bekomen is. De Rivieren, Onon en Ingoda, omvangen daer na wederom veele woeste plaetzen, loopende voorby veele steen bergen, en donkere bosschaedjen, met veele bochten. Byna twee dagreizen van het Nertsinskoy Kasteel, valt de Riviere Onon, en de Riviere Ingoda, in een andere Vliet, welke beide Rivieren hare namen verliezen, en met een zelven name, Schienka of Schilka genaemt worden. Hoewel, als boven gezegt, over den loop van deze Schilka, eenigzins werd getwist redent. Het tweede begin of oorspronk der Riviere d'Amur, die bekent is, is de Riviere Arguna: dewelke zijne oorspronk heeft uit het zeer groot Meir of staende water, genaemt Kailar of Karlar, en daer na met veele bochten en kromten, door veele woeste en steenachtige plaetzen loopt, en valt in de Riviere Schienka, die men mede met Vlotten bevaert, omtrent {==74==} {>>pagina-aanduiding<<} vier dagen varens, de Riviere af, van het Kasteel Nertsinskoy. Aldus vereenigen beide deze Rivieren, Schienka en Arguna, haer in eene kil, en verliezen beide haren naem, en nemen dien van Amoerom of Amur, zijnde een Mugaelsche name, aen; welken naem dezelve kil van daer, tot aen haere uitwatering, in de Zee of Oceaen doorgaens behout. Van den mond der Riviere Arguna, langs de Riviere Amur na beneden varende, is tot het Kasteel Albasinskoy of Albasin twee dagreizens. Voorders, na beneden langs de Riviere Amur te vaeren, krygtmen aen de rechte zyde van 't Kasteel Albasinskoy, voor de eerste Riviere, de Riviere Kamara, die haer begin tegen de rugge der BogdoitzeDat zijn die, welke Sina erkennen. Landschappen heeft. Het Kasteel Argun, dat nu aen de West-zyde van de Vloet Arguna gebouwt is, is met krygsvolk wel bezet; de Volken der naest omleggende Landschappen, zijn Tungoesi, die in Pelterye, schatting aen hunne Czaersche Majesteiten betalen; de Tugusen of Tungoesi hier omtrent woonachtig, konnen vier duizent Ruiters, wel gewapent met Pyl en Boog, te Velde brengen, wezende bestendig om de Moegaelsche stroopers te keer te gaen. De kleeding by Winter hier te Lande, zijn Schaepsvellen, met Laerzen, op de Sineesche wyze gemaekt, haer. Muizen hebben breede banden, met bont omnaeit, die zy by regen en goed weder, op en neer kunnen slaen, dragende een riem om 't lyf, de groote van een hand breet, die met yzere plaetjes is beslagen; des Zomers ryden zy met bloote hoofden die rondsom geschooren zijn, hebbende nae de Sineesche wys een vlecht achter afhangen; haer Zomer kleederen zijn van blaeuw Sineesch Kattoen, met Boomwol benaeit, dragen geen hemhden, en hebben van natuur weinig baert; zijn tamelijk breet van aengezicht, en sterk in de hand; als zy spys gebrek hebben, dan gaen zy in groote getalle te zaemen op de Jacht, en deelen de vangst, schieten zelden mis: de Vrouwen gaen by na gekleed als de Mannen, uitgezondert, dat zy over elke schouwder een vlecht hebben hangen, waer van de einden met Zyde en Zilvere, of Tinne ringen zijn geçiert; zy houden zoo veel Vrouwen als en wel gevalt, en zijn niet afkeerig van de zelve, schoon met andere gehouwden hebben, zy gelooven eenen God in den Hemel te zijn, doch en bidden Hem niet aen, maer eeren den Zutkur of Satan met trommelen, en misbaer te maeken des nachts, vragende hem door hun Priesters raed, en of zegen dan niet zullen erlangen, voornaem doen zy zulks, als ter Jacht, of ten Rryg gaen. Als zy zich vrolijk willen maken, bereiden zy van Paerde melk, Brandewyn, 't geen zy door twee potten op malkander gezet, wel dicht toegesmeert, daer een houte pyp in steekt, doen: de Melk werd eerst zuur gemaekt. Zoo wel de Mannen als Vrouwen, en Kinderen, drinken zich dan zoo, dat ze voor dood ter aerde vallen. De Vrouwen en Dochters ryden te paerd, zoo wel gewapent, met Pyl en Boog, als de Mannen, maeken Meel en Pap van geele Lelie wortels, die zy Sarana noemen, ook bollen of klompen daer van, die zy voor brood gebruiken, en op verscheidene wyze tot spys bereiden; van Akkerbouw weten zy niet; men vind onder deze Natie bemiddelde menschen; zy dryven handel met de Targasiners en Xixigaersche luiden, daer zy van gesprooten zijn, die, onder 't Sineesch gebied wonen, verruilende Pelteryen tegen blaeuw Kattoen, Linnen, en Tabak: omtrent dit Slot Argun, een halve dag reizens in 't gebergte, is een Tin en Zilver myn, en kan men zien, hoe oulinks daer gegraven is, en smelteryen zijn geweest. De Russche Stad Nertsinkoi in Dauria, omtrent de oorspronk van de Rivier Amur gelegen, heeft een van hout getimmert Slot, daer de Krygsluiden in woonen, die mede Koopluiden zijn, doch daer buiten is 't zeer bevolkt van byzondere luiden, dat Jagers zijn. In 't Jaer 1694. wil men, dat op het verzoek van den Sineefch, aldaer vier persoonen wierden onthalft, welke Sabeldieren, op de Sineesche grond, omtrent Albazin hadden gejaegt. De gezag hebber dezer plaets, heeft mede het gebied over de Stad, of het Vlek Argun of Arguna, alwaer hy een minder gezag hebber zend. Tusschen Nertsinskoi en Oedinskoi, was het eertijds zeer bevolkt, en bewoont, doch zijn nu de menschen veel onder de Sineesche Muur geweken: maer tusschen Nertsinskoi en Arguna, minder, en weder wyder tusschen Arguna, en Naum, genoegzaem niet, en leggen die gewesten woest, en onbevolkt, maer tusschen Naum en de Sineesche Muur, is meer bevolking te zien. In deze Gewesten vindmen veel wilde Schaepen, doch kleinder van stal, als hier te Lande; zeeker Reiziger heeft my verhaelt, op eenmael omtrent vyf duizend dezer wilde Schapen te hebben ontmoet, het vleesch is goed van smaek, doch de {==75==} {>>pagina-aanduiding<<} meeste hebben levendige wormen, tusschen vel en vleesch zitten; Rheen, en Harten zijn daer veel in 't wild; Haezen werden overvloedig omtrent Naum gevonden, doch vry klein; Phazanten vliegen daer in grooten overvloed, als ook alderhande Water-vogels: gemelte Reiziger hadde een Hart geschooten, dat vyf honderd pond zwaer woog. Dicht onder de Groote Muur houden zich veel Luipaerds, Wolven en Beeren. Tamme Runderen zijn daer in overvloed. Voor dertien Jaer is Nertsinskoi verbouwt, tot een Stedeken, of Vesting gemaekt, en omheint met houte muuren of dubbelde schuttingen, die zeer dik en hecht zyn, de hoogte daer van is drie vadem, met twee toorentjes, in 't vierkant, of dwers, vier vademStaet te weten, dat de Bolwerken of Russche Vestingen, welke van hout zijn, boven op Kap-huisen hebben, die te wederzyde oversteken, zy zijn zoo breet, dat men daer op gaen, ook met schiet geweer, en pieken, zich verweeren kan. groot, de lengte der Vesting is van negentig vadem. Hier tot Nertsinskoi zijn de Sineesche Waeren goed koop te bekomen, om dat, als de Koopluiden uit Sina aen komen, en door de Woestyne gereist zijn, dan hebben zy van leeftocht, gedrank, en andere dingen groot gebrek, en alzoo daer weinig geld omgaet, zoo mangelt men vaek een stuk Satijn, tegen een fles Brandewyn, gelijk mede de Pelteryen aldaer zeer veil zijn, voor geringe prys. Deze Russische Stad is dan gelegen aen de vloed Nertza, welke komt uit den Noord-noord-oosten, en stort een vierendeel uurs van daer in de Schilka. Zy is voorzien met metael geschut, daer in legt meesttyds een sterke bezetting, zo van Voet als Paerde volk; zy legt tusschen hooge bergen, doch is daer echter zoo veel vlak land, dat de Inwoonders hunne Paerden, Kameelen, en Vee konnen doen weiden. Een myl of twee van de Stad, geeft het goed en bequaem land, tot Akkerbouw, alwaer de Inwoonders hun noodruft verzorgen: vier of vyf mylen de Schilka opwaerds, en tien Duitsche mylen om laeg de Schilka, houden zich op Russische Edelluiden, en Krygsluiden, welke zich met de Akkerbouw, Vee-togt, en Visscherye erneren. Hier rondsom ziet men ontallijke veel schoone bloemen in 't Veld, en kruiden, waer onder het Raponticum, witte en geele Lelien, witte Peonien, die een schoonen reuk geven; Rosmaryn, Teim, Majoraen, enz. Doch Boomvruchten zijn daer niet, maer wel veel Besien, Aerdbesien, Kruisbesien en Malienen. De Heidenen die daer woonen, zijn Konni Tungusi, en Olenni Tungusi; de eerste moeten steeds gereet zijn op 't Paerd te steigen, en de anderen te Voet, om op 't bevel der Moscovische Opper-hoofden in Nertsinskoi, de vyanden, des noods, te keer te gaen. Het hedensdaegs Opper-hooft der Konni Tungusi in dit gewest, wierd noch onlangs genaemt Cattana Gantimur, doch by de Christenen Knees Paul Gantimur, deze is geboortig uit het Land Niuche, een vry bedaegt man, hy is omtrent die gewesten, onder den Sineesch, een Taischa of Vorst geweest, maer niet voldaen zijnde, is hy met zijn gantsche Horde komen woonen, onder het gezag, en de bescherming hunner Czaersche Majesteiten; hy heeft het Christen geloof aengenomen, en kan op een en dag, drie duizend zijner Landsluiden onder wapen brengen, met Boog, en Pyl te Paerd, het zijn dappere Soldaten, en veel Heldadiger als de Moegalen. Deze luiden leven meest van Veehoederye, doch die dicht aen de Amur en Schilka zich onthouden, leven van de Sabel vangst; zy woonen alle in Tenten, die zy Jurten noemen, van binnen zijn die van houte stokken te zamen gezet, welke als leden toegeslagen konnen werden en dit, - om dat zy lichtelijk die zoude konnen verhuizen, wanneer zy van plaets veranderen, 't geen zy dikmael komen te doen, dit houtwerk, als het opgezet is, werd buitenwaerds met vilten bekleed, blyvende boven een rookgat open, het vuur maken zy midden in den Tent, en zitten daer rondsom, op vilten, haere Godsdienst is als der ouden Dauren, en gelijk aen die geene, welke by de Moegalen en andere Heidens in groot Tartarye werd gepleegt, de Vrouwen, zoo wel als de Mannen, zijn sterk van lyf, en breed van aengezicht; haer drank is water, doch luiden van vermogen, drinken Thee, genaemt Kratza, of zwarte Thee, die het water niet groen, maer zwart bruin verwt, by ons genaemt Thee-boei, zy kooken die met Paerde-melk, eenig weinig water, en vet of boter. Zy weten ook Brandewyn te stooken, van Paerde-melk, die zy Kumies, en ook wel Arak noemen, schynende het woord Arak, uit Indiën derwaerts over gevlogen te zijn, want in 't Noorden dat woord niet bekent en is; ten deezen einde, werd de zoete melk, eerst gekookt, in een vat gedaen, en daer by eenige zuure melk gegooten, die het overige gansch zuur maekt, dit werd dan alle uuren eens omgeroert, en vergoten, en dan gelijk in {==76==} {>>pagina-aanduiding<<} Europa, op het vuur, tweemael overgehaelt, wanneer het goet om te drinken, en zoo smakelijk is, als de beste Koorn Brandewyn. Het is aenmerkelijk, dat de Koeyen in gansch Siberien en Tartarye, zoo lange zy het Kalf zuigen, zich niet en laten melken, en wanneer het Kalf op houd te zuigen, zy geen melk meer geven, waerom de Paerde melk aldaer zoo zeer in 't gebruik is, die waerlijk zoeter en vetter is als de Koeye melk. Dit Volk gaet gelijk als de Buratti, in de Voortijd op de Jacht, en voorzien zich van Wild? 't geen zy aen riemen gesneden, in de Zon droogen, en dan eeten. De Visch weten zy met zeekere pylen te schieten, die voor rond toe loopen, en wel drie vinger breed zijn, onder aen het eizer is een ronde beenen knop, daer een gat door gaet, 't geen wanneer de pyl afgeschooten werd, een fluitent geluit geeft, zoo als diergelijke pylen onder my werden bewaert; zy schieten daer mede niet zeer verre, en niet wyder als vyftien of twintig vadem, zy treffen dan daer mede groote Snoeken, Steuren, en Forellen, wezende te verwonderen, dat deze pyl~punten, zeer groote wonden in de Visch, onder water maken. Dit Volk heeft een vremde wys van eedzweeren, zy nemen een Hond, en steeken hem met een mes aen de voorste pooten in het lyf, en zuigen het bloed daer uit, by welk zweeren men hun geloof geeft. Tusschen Nertsinskoi en Naum, is het Land in zich zelven, zeer vet en vruchtbaer. In de gewesten, tusschen Argoena en Naum, vind men weinig drinkwater, en moeten daer toe putten werden gedolven, de grond is daer zandig en vlak. Het water in de Rivier Kasemur, die in de Vlied Naum stort, verschaft zoet drinkwater, genoegzaem alle Vlieten daer rondsom, storten in de Amur, gelijk als mede de Jaal in de Naum valt, en die weder nu de Amur, de Sadoena valt in de Argoena of Arguna. Rondsom de Stad Naum, die klein is, valt het Land laeg, en moerassig; in het Voorjaer, bedekt met water; daer is veel Dennenhout. Hier dryft men grooten handel, in zwarte Vossen, en slechte Sabels. Wanneer in den Jaere zestien honderd negen en tachtig, omtrent Nertsinskoi, de vreede tusschen hunner Czaersche Majesteiten, en den Sineeschen Keizer wierde getroffen, belangende de Grensscheidinge, was 'er op het sluiten, en zeer statelijke byeen komst; staende achter hunner Czaersche Majesteiten grooten Gezant, twee honderd man te Paerd, behalven noch honderd man van 't gevolg, beneffens noch twee Benden te Voet, sterk vyf honderd man; achter den Sineeschen Gezant, stonden omtrent vyf duizend man, men zag 'er vyf groote Vaendelen, op zommige was geshreven, de zommige waren met Zyde benaeit, en andere geborduurt, verbeeldende groote Draeken, rondom met zyde Franje, en groote roode zyde Quasten behangen. Men beschonk malkanderen Heerlijk, den grooten eersten Gezant, wierd begiftigt met een treflijk Slag-uurwerk, een Perspectyf, een Zilver vergulde Kom met een Kan, en een kostelijke Armeine Rok. De andere Heeren met Sak-uurwerken, Spiegels, en kostelijke Sabels. Aen hunner Czaersche Majesteiten grooten Gezant, wierd gezonden een Zaedel, van zwart Leer overtrokken, met een Toom en vergulde Stybeugels, twee roode Paerde-staerten, twee Goude Schaelen, acht kleeden Damast, twee-en-dertig stuk zyde Stoffen, en twaelf stuk zyde Pelangs. En aldus wierden de bedienden ten wederzyde, mede mildelijk beschonken, in teeken van vriendschap en vrede. De Sineezen spraeken van een gedachtenis in steen te willen oprechten, in teeken dezer gemaekte vriendschap, en vrede op de Grensplaetzen. Wanneer de byeen komst der wederzyds Gezanten eindigde, traden de Gezanten eerst ieder in hunne byzondere Tenten, en van daer na hunner verblyf plaetzen. De Sineezen moesten met vaertuigen over de Rivier werden gebragt: zy gingen onder een Zonnescherm van roode Zyde, het gevolg van de eerste rang, waren gekleet met Goude Rokken, van stof in Sina gemaekt. De eerste Gezant hadde aen zijn. hals hangen, quasjes van roode Koraelen, en het minder gevolg, droeg houte Koraeltjes om den hals. De mutzen van alle zag men gevlochten van fijn Floers, of Krip, daer boven op roode zyde Quasten genaait waren; voor aen de muts van den Gezant was het bezet met groote en schoone Paerlen. In de woeste Gewesten, tusschen den Sineeschen Muur en de Stad Nertsinskoi, die eigentlijk Xamo werden genaemt, vind men weinig goed water. De Sinezen melden dat de Tartersche Koning Eluth, tegen den Tarterschen Koning Italba, die ik achte de Moegaelsche Prins Atsiraisainchan te zijn, groote overwinningen heeft gehad, zoo dat Italba zich onder de Sineezen {==77==} {>>pagina-aanduiding<<} heeft moeten verschuilen: dezen twist was de oorzaek dat de Sineesche Gezanten in het Jaer 1688, geen doortogt konde krygen, wanneer zy naer de Stad Selinginskoi, tot herstelling der vriendschap, en vaststelling der Grenzen zoude reizen, want zy door het hart van Moegalen Land, dus te reizen hadden, en langs de Kalmaksche Grenzen, zoo dat de handeling tot een volgende Jaer, moeft worden verschoven, werdende toen Nipehou of Nertsinskoi gekozen. Deze Stad wierd by de Sineezen gekooren, om dat nader aen haer Land, en beter te bereizen was. Als de vredehandeling wierd gehouden, en verdrag gesloten, tusschen hunne Czaersche Majesteiten, en den Keizer van Sina, over de Grenzen in het Dauren Land, zoo trachtende de Bratsche en Oerkotsche Volkeren, die hunne Czaersche Majesteiten erkenden, te muiten, en een aenslag op Nertsinskoi te maken, 't geen over wierd gebragt, door de Vrouw van zeeker Gioelenga Orol, die te Nertsinskoi in pantschap zat, zoo als ten dien einde reets twee duizend van deeze Volkeren waren verzamelt, en heimelijke kontschap met den Sineeschen Gezant hielden. Dit dede angstig werden de Tungoesche Inwoonders van drie of vier honderd wooningen, die in de Nabuurschap van de Stad, en onder bescherminge der Russen, daer woonden, wezende een groote veete, zoo het schynt, tusschen de Bratsche, en Tungoesche Volken. De boven gemelte Volkeren, verdeelen of scheiden zich van malkander beneden de Rivier Schilka; zy hadden voor, de Gaitemoere, en andere by gelegene geslachten te dwingen, tot de gehoorzaemheit der Sineezen, gelijk zy mede voor hadden, omtrent het Tansinskoi verlaet, de Rivier over gaende, het Vee van onder de Stad, weg te haelen. Doch dit verydelde alles. De Vaders Jesuiten, welke het maken der vrede, tusschen Moscovien en Sina hebben bygewoont, schryven dat de plaets, waer zy die vrede hielpen treffen, aen een groote Vliet, vier honderd en vyftig Fransche mylen van Pekin legt, dat daer naby, nu de Landscheiding, aen die zyde, der Moscoviten is, en bykans in de zelve Middag-lyn met Pekin, hoewel veele van mijne berichten en ondervinding, daer van eenigzins verschillen. Het Sineesche Gezantschap bestond, volgens bericht van den Jesuit Gobien, uit vyf Gezanten, waer van des Konings Oom, en den Prins Sofan de Hoofden waren; men zag daer honderd en vyftig Mandaryns, met een gevolg van tien duizend Krygsluiden, en groote menigte Paerden en Kamelen, beneffens veel Geschut, zoo dat deze, begeleiding, beter een Leger, als een Gezanten gevolg scheen. In 't Jaer 1686. omtrent de Maend October, in verscheidene tijden, zijn 'er eenige Moegaelsche Rovers gekomen onder de Vesting Nertsinskoi, en hebben op de Rivieren Oerdoelge en Talange, verwoest twaelf Jurten of Inlandsche Dorpen, en verzamelingen van Menschen, ter neder makende, al wat leven hadde, waer onder zich bevonden Nertsinsche beampten, die om de schatting te verzamelen, uitgezonden waren. Benoorden het Meir Baykal, houden zich nu de Brati of Bratsche Volken op, welke in den Jaere 1686, vervolgt van de Moegalen, zich aldaer neder hebben gezet, verlatende de Zuidzyde van gemelte water, zoo als omtrent de Meiren Solena en Gisina, veel Mugaelsche Vorsten zich toen verzamelt hebben, om boven gemelte Brati te beledigen, of onder hun gezag, van waer zy zouden ontweken zijn, te rug te brengen, of schoon zy, zoo wel, als veele Tungoesen van voor lange Jaeren af, hunne Czaersche Majesteiten hebben erkent. In den zelven Jaere 1686, zijn vier dagen reizens van de Russche Stad Nertsinskoi, by de Rivier Bors of Borsa aengekomen, twee duizend persoonen, zoo Moegalen, Schulengen, Tainitze, als Bratsche luiden, behalven noch zeven-en-dertig Tungusche huisgezinnen, welke zich de gehoorzaemheit hunner Czaersche Majesteiten onderworpen hebben, en schatting, Jaerlijks tot erkentenis belooft te betaelen: deze menschen hadden zich opgehouden, onder de Horde van den Vorst Dulaycontayscha, en gewoont aen de Rivieren Kulurun en Onoua, de reden van haer aenkomst was, dat zy vluchtende waren voor de magt der Kalmukken, die in veele Veldslagen, groote verwoetheit hadden getoont, wezende de Mugaelsche Vorst Dalaycontayscha, met weinig Volk naer Sina geweken, doch onderwegen zes dagen reizens van Nertsinskoi, genoegzaem bezet gehouden, van den Kalmukschen Vorst Buschuktu of Busuchtichan. By deze Vesting Nertsinskoi, werd mede de byzondere Tael der Giliaki gesproken, dat een Volk is, niet wyt van daer gelegen. Omtrent de Noorder Oever van de Vliet Amur, die zich in de Orientaelsche Oceaen loost. Binnen de sterkte van de Stad Nertsinskoi, telde men onlangs omtrent vyf-en- {==78==} {>>pagina-aanduiding<<} twintig of dertig huizen, en als daer omtrent oorlog werd gevoert, bestaet het Krygsvolk meest uit Tungusen of andere Volken, die dan door eenige weinige Russische Kosakken werden geleit. Voor schiet geweer zijn de Volkeren aldaer zeer angstig. Deze Stad Nertsinskoi of Nerezinski, alwaer groote doortogt van Koophandel is, brengt aenmerkelijk veel geld, aen hunne Czaersche Majesteiten op, en wel tusschen de dertig en veertig duizend Roebels Jaerlijks, 't geen meest van Karavanen werd gezamelt, die uit Sina komen, en derwaerts gaen, gelijk in 't Jaer zestien honderd en acht-en-negentig uit Rusland, over dien weg naer Pekin, een CuptzinAenzienlijk Koopman. is gereist, welke derwaerts mede heeft gevoert, de waerde van vyf-en-twintig, of dertig duizend Roebels aen Pelteryen, die in Sina het drievout gezegt werden, waerdig te zijn. By Nertsinskoi kampeerde, of was zich ophoudende in 't Jaer 1688. te Velde, onder Hutten aen Mugaelsche Vorst Gegen Tayscha genaemt. Den acht-en-twintigsten October, zestien honderd en acht-en-tachtig, zijn in Telenbinskoi, niet verre van Nertsinskoi gelegen, veel Kamelen en Paerden aengekomen, welke hunne Czaersche Majesteiten Gezant, ter vrede handeling, op de Grenzen, tusschen Rusland en Sina, hadden gedient, die vervolgens op den vyfden November tot Jeravanskoi doortogen, in welke plaetzen geen overvloed van leeftogt wierd gevonden, zoo dat aen de Krygs- en Leidsluiden, hard brood, tot zeeker gewigt, wierd uitgedeelt. Een reiziger, welke van Nertsinskoi door het Mugalen Land heeft gereist, naer Sina, verhaelde my, aldaer groote drift van Schaepen, Oostwaerts te hebben gezien, en verstond uit de Inlanders, dat dit Vee naer zeekere Steden wierden, gebragt: welke Steden ik meine, de Oostersche Steden in Niuche zullen zijn. Oeronhi is een plaets, gelegen tusschen Nertsinskoi en de Sineesche Muur, tot waer toe, de Sineeschen Gezant begeleit wierd, wanneer de Vrede en Landscheidinge was getroffen, tusschen hunne Czaersche Majesteiten, en het Ryk van Sina, inde Dauersche gewesten. Tusschen Nertsinskoi en Argun, is zeer luftig Land; aen de voet der Bergen wasschen schoone Tuin-kruiden, en Bloemen, ook zeer lang, en goed Gras, in de Daelen. Tusschen de Rivieren Tugur en Uda, die ten Noordzyde van de Vliet Amur uitkomen, en in de Amursche Oceaen vallen, woonen Volkeren, genaemt Koreizi, van welke gezegt werd, dat zy oorspronkelijk uit Korea zijn, en zoude men van daer over Zee, in weinig tijd met goede wind, na Korea konnen zeilen, welke Koreezen eerst aengekomen zoude zijn, in de mond van de Vliet Amur, van waer zy zich verspreid hebben. Hier vallen goede Sabel-dieren, die, welke omtrent de Zee woonen, erneren zich niet Visch, doch die te Landewaerts zijn, met Wild, en zijn deze laetste welgestelde luiden, vermits zy door mangeling tegen hunne Sabels, en andere Pelterye, middelen weten te bekomen; deze zijn onder het beslag en gezag, van den Rus - Jakutschen gezag hebber, en werd daer goede wacht gehouden, dat de Sineesche Tartaren, in de Bosschen ter Jagt niet komen, werdende hier uit waerschynlijk gemaekt, dat men langs Korea, Noorden op kan stevenen, zonder dat de Straet de Vries gepasseert hoeft te werden. Aen de uitgangen dezer boven genoemde Rivieren, komen Jaerlijks Volken, van Eilanden, die men aldaer in Zee van het gebergte kan zien, deze zijn wel gekleet, dragen bonte en zyde Rokken, zijn tamelijk hoog van stal, hebben groote Baerden, komen aen Land met kleine vaertuigen, koopen aldaer Meisjes en Vrouw-volk, ruilende die tegen Pelterye; de Tael van dit vremde, en onbekende Volk, zwymt eenigzins nae het Jakuts, aen 't vaste Land, zoo dat schynt deze Volkeren oulinks, gemeenschap met malkanderen hebben gehad. Argoni is een Berg, niet verre van Arguna, of liever tusschen Argoena of Arguna en Nertsinskoi, aen 't Moegaelsche en in 't Dauersche Land gelegen, alwaer Onderdaenen hunner Czaersche Majesteiten wonen, genaemt Nomasintsoff, onder het Oppergezag van een Kosak, geheten Waske Waraksioe. By het laetste verdrag, tusschen hunne Czaersche Majesteiten, en het Sineesche Ryk, was besloten, dat de sterkte Arguna zoude werden verlegt, zoo, dat die aen de Westzyde van de Rivier zoude werden verplaest, en overgebragt. De Sterkte Albasin, is volgens onderling verdrag, verbroken, zoo dat van beide zyden, niet vermoge opgebouwt te werden. Saduna is een Rivier, welk in de Ar- {==79==} {>>pagina-aanduiding<<} guna, en vry Scheep-ryk is, die dan weder in de Amur valt, zoo als de Vliet Jaal daer omtrent, mede veele vaertuigen draegt: aldaer ontmoet men vermakelijke Bergen en Daelen. Hier omtrent, voornamentlijk drie dagen reizens, bevorens men komt aen de Volkeren Targartschin, of Targanski, zijn schoone en luchtige Landsdouwen, Bergen en Daelen, die vermaekelijk zijn, Bosschaedjen daer men veele zwaere Berke Boomen vind, als mede Eike, doch zeer laeg van stal gewasschen, en breet uitgezet, zoo als ook aldaer mede zijn gansche vlakke Kampen, met Hazenoote Boomen, doch van zoodanigen aerd, dat zy niet hooger wassen, als een half El, of drievierendeel El, zeer dun van hout, daer men groote menigte Nooten aen ziet hangen. Nertsinskoi of Nipehou, volgens de waerschynelijkste berichten, legt op de Noorder breete van een-en-vyftig graden, en vyf-en-dartig minuten. In het Slot of Kasteel tot Nertsinskoi, was de bezetting voor twee Jaer, omtrent twee honderd man. De gezag hebbers trekken daer groot gewin. Van Nertsinskoi af te vaeren langs de Amur, tot in de Zee, acht de Heer Faedor Alexewits Golowin, vier of vyf weken dryvens te zijn; men moet dikmael, als het quaed weêr is, stil liggen. Als men uit Sina naer Nertsinskoi, over het Meir Dalai reist, ontmoet men weinig Bergen, en veel Heide, en zoude men van daer te Post konnen reizen tot Pekin, in weinig dagen. De Sineesche Gezanten, welke de vrede met de Moscoviten, onder Nertsinskoi troffen, quamen reizen door het Moengaelsche gebied, uitkomende aen de Rivier Singalom, die in de Amur valt. Tusschen deze Stad, en de Groote Muur van Sina, vindmen in 't wilde, duizenden van Bloemen wasschen, waer onder witte Pionien, en Maenen. Van Oedinskoi tot Nertsinskoi, is het Land meest effen; men doet die reis in drie of vier weken, met Kamelen, en is deze weg, omtrent eens zoo lang, als tusschen Nertsinskoi en Arguna. Als men tusschen Arguna en de groote steene Muur reist, daer men weinig, of geen spys onder wegen vind, is men gewoon Draeg-ossen, of ander Vee, dat mede gedreven werd, te slachten, en te eeten. Het Rogge-meel is te Nertsinskoi verkoft, in den Jaere 1686, tot drie gulden en een half, de 32 ⅔ pond. Als mede het Tarwe-koorn, tegen vier gulden de 32 ⅔ pond. Het Vleesch, voor acht-en-veertig stuivers de 32 ⅔ pond. Rondsom deze Stad, woonen omtrent zes duizend Tungusen, die hunne Czaersche Majesteiten onderdanig zijn. Hier woonen welhebbende Kosakken, of Moskovische Krygsluiden, welke zonder Tol te betalen, op Sina handelen. Die van hier naer Arguna de laetste plaets der Russische Heerschappye, en Naum, de eerste voorname plaets des Sineeschen gebied, heeft te reizen, moet zich alhier van leeftocht voorzien, 't geen gemeenlijk geschied, in tweebak, en Ossen, die voortgedreven werden, en onderwegen geslagt; doch werden zomtyds mede wel Harten of Rheen geschooten; men kan hier met geen wagens reizen, maer alleen met Paerden en Kamelen; men ontmoet meest vlak Land, en ook Moerassen. De Vliet Arguna, werd gehouden voor de scheiding des Russischen, en Sineeschen gebied, strekkende tot aen des zelfs opper-einde, en van daer, naer de groote Sineesche Muur toe, is het vry onveilig te reizen, wegens de omzwervende Moegalen, die, hoewel niet genegen de Reizigers te dooden, steeds trachten de Paerden af te dryven, doch een gewapent man, kan 'er tien verjagen: hier is zoo veel Wild, en byzonder Rheen, dat men ze met de hand bykans vatten kan. Twee dagen reizens aen deze zyde de Stad Naum, is veel plat Land, dat woest legt. In de Stad Nertsinskoi, en in d'andere Dauersche Vestingen, vind men zomtyds groote schaersheit van levens middelen. By de Winter, valt het daer door de steenachtige wegen, naer Sina te reizen, met beladen Kamelen, zeer moeyelijk. In het Voorjaer gaet men in 't gemeen niet verder, als tot Plodbitza, en half wegen van Plodbitza of Plodbitsie, werd de toevoer naer deze Stad, als levensmiddelen en andere behoeften gebragt, te water, die overzendende op Vlotten; hier over is de naeste weg door de Moegaelsche gewesten, naer de Sineesche Grenzen. Odnakol, is een Landstreek niet ver van deze Stad, gelegen onder 't Sineesch gebie. Oeroenke, is een Rivier, die gelegen is niet wyt van hier, naer de Sineesch Grenzen toe. Wanneer by deze Stad, over de vrede tusschen hunne Czaersche Majesteiten, en den Sineeschen Konink wierd gehandelt, in den Jaere 1688. zoo is het gevolg van de Sineesche Afgezanten, voorby Albasin {==80==} {>>pagina-aanduiding<<} komen vaeren, met honderd en twintig vaertuigen, op ieder vaertuig dertig man hebbende, en gezamentlijk vyf-en-veertig stukken geschut, hoewel de Gezanten zelve over Land mijn gekomen. Vier myl van de Stad, is een-plaets, geheeten Verbloegie gorle, alwaer de Sineesche Gezanten, op de laetste vredehandel met de Moscoviten, zich mede eenigen tijd op hebben gehouden. In deze Stad, werd vergadert de schatting der omleggende Volken, die in Sabel-vellen, en ander Peltwerk, op werd gebragt. Volgens schriftelijk bericht, my uit Nertsinskoi toegezonden, werd het Moegaelsche gebiet, in drie voornaeme Vorstendommen afgedeelt, behoudens oneindelijk getal mindere Vorsten, of Heerschappen, waer van de eerste gezegt werd, de Katoechta te zijn, die te gelijk de Opper-priester is: de tweede zijn Broeder, is den Atsiraisainchan: de derde is Elut, die zijn Grenzen heeft aen de West Tartaren: de twee eerste houden een vast verbond met malkanderen, doch de derde, rooft en stroopt alom, op zich zelven, komende zomtyds tot onder den Sinesche Muur, verschoonende de geschenk goederen niet, die de Koning van Sina zend aen de omleggende Tartersche Vorsten, om haer in genegentheit t'zijnwaerts te behouwden, en hebben de twee eerste, zich onder de bescherminge met hun gansche Land, van den Sineeschen Koning begeven, ter oorzaek zy in vreeze stonden, voor den Kalmukschen Busuchtichan, jae zoo wel de Katoechta, als Atsiraisainchan met hunne voornaeme Heeren, als Taischi, en anderen, hadden zich in den Jaeren 1688 en 89, binnen den Sineschen Muur, ter schuil begeven: deeze Moegalen werden geoordeelt te zijn, de Gog en Magog. Van Crasnoiar gaet een gebergte naer het Noorden, en tot aen het Baikalsche Meir. Van het staende Meir! Kosogol naer het Oosten, tot aen de Sandige Woestyne, en van daer, tot het Meir Dalay, en zoo verders tot Arguna, ook Noord-west op, rot over -de Rivier Onon, en tot aen de Rivier Tzikoy, werd de omtrek der Moegalen Land, aen de Noordzyde gerekent. Dus verre dit bericht. Als men van Naum, de eerste Sinesche Stad voorby Nertsinskoi en Arguna reist, naer Sina toe, door gelei van Sineezen, heeft men alle daeg bestelde rust plaetzen, zoo dat men op zeekeren tyd weet, wanneer men aen de Muur-poort verschynen zal. In den Jaere 1698, heeft deze Stad Nertsinskoi, onder 't gezag-hebberschap van den Heer Niloloff, opgebragt aen Tol en Schatting, omtrent honderd duizend Ryksdaelders; daer zijn nu ritten gelegt, tusschen deze plaets en Mosco, welke brieven in vier Maenden overbrengen, onder hoope, dat in kort noch haeftiger zullen werden bestelt, wanneer de wegen en gelegentheden meer bequaem zullen zijn gemaekt. Uit de gewesten van Dauria, en van omtrent deze Stad, zijn onlangs in Mosco, een goed aental Slange steenen gebragt, waer van een onder my berust, welke uit het hooft van zeeker Slang, die door Kircherus in Prent is vertoont, werden gehaelt; zy zijn Heelzaem, voor alle vergiftige beeten, gelegt op de wond, doch of de zelve aldaer vallen, dan of die uit Sina zijn gevoert, blyft my ongewis: als zy in Edik gelegt werden, doen zy dezelve opborrelen, en gelijk als schuimen, zoo datmen aen de steen eenige beweginge ziet, en om te weten of zy goed zijn, behoeve men dezelve in den mond te nemen, zoo zy kleeft aen de tong, of verhemelte; dan werd zy deugdzaem geoordeelt, deze steenen hebben de groote van een nagel aen den duim, en zijn niet wel half zoo dik als een pink, van bruine, geele, en witte verw, strepelings door malkanderen, zoo als nit de zelfde gewesten, my mede over Land toegezonden is, een stuk stofs, lank tien ellen geweven van zeeker vreemt gaeren, daer eenig weinig zyde door gewerkt is, hebbende het beeldzel van den Sineesche Keizer, den draek, in verguld stroo, of papier, daer opgelegt, 't geene een gewisteeken is, dat het zelve onder het gezag van den Sineesch, door de Niuchers of eenig ander Volk, na, onder den Muur gelegen, is gemaekt, ten ware het van menschen, uit Leautung aldaer was gebragt, wezende te plompen werk om in het hart van Sina te zijn gemaekt. Rondsom Nertsinskoi en Oedinskoi, ziet men Rabarber wassen in 't wild doch, werd aldaer zelden verzamelt, of vervoert, gelijk het Muscus Dier in die gewesten mede gevonden werd. De Landsdouwe omtrent deze Stad, is zeer vruchtbaer en vet, brengende, bezaeit zijnde, goed Koorn voort; men ziet 'er Bosschen die overvloedig in Wild zijn. Het is 'er weinig kouder als hier te Lande. Op de Rivier Amur, in 't Dauersche Land, is elders een Stedeken of Vlek Nautsin geheten, doch vermids my der {==81==} {>>pagina-aanduiding<<} zelver rechte plaets niet bekent is, hebbe zulks niet aengewezen. Arguinskoi of Arguna, is dan de laetste Vesting onder het gebied hunner Czaersche Majesteiten, aen de Sineesche Grenzen, de Vliet Argun, die daer benevens stroomt, scheid hunne Czaersche Majesteiten en der Sineezen gebied, nemende hier een aenvang, de groote Tartarische Woestyne, Oostwaerts; tusschen Nertsinskoi, en deeze plaets, ontmoet men meest Bergachtig Land, hoewel hier en daer breede Daelen zijn, van kleine Vlieten doorsneden, bezaeit met schoone Bloemen en Kruiden, ook deftige Ceder en Berke Boomen; het is daer tamelijk wel bewoont, van Tunguzen, die de schatting aen hunne Czaersche Majesteiten betalen. Men bejegent in deeze gewesten, hier en daer in de Daelen, van hartsteen te zamen gezette vervallene sterkten of vastigheden, toorens gewys gebouwt, van welke de Tunguzen zeggen dat zy voor ondenkelijke Jaeren, door Krygsluiden aldaer gemaekt zijn, wanneer de Moegalen en West-Tartaren, te zamen gevoegt, het Ryk Nieucheu hadden aengevallen, doch men believen te weten, dat zy onder Nieucheu, of Movantcheou, of Niuche, het gantsche Land van Nertsinskoi, langs de Amur afwaerts, tot aen het Albasinsche gebergte, en het Landschap Leautung rekenen. Noch onlangs in deze Landstreek, wagens zijn gevonden, met raden die yzer beslag hadden, en molensteenen, werdende aldaer geoordeelt, dat de Niucheuren, voor dezen zich van het zelve hebben bedient,, want men heden nergens in Moegalen of Tunguzen Land, zulke wagens, gebruikt, of molensteenen vind. Eenige der Tunguzen Begraefnissen vindmen alhier te velde, die met groote steenen zijn gedekt, waer paelen by staen, daer op doode Paerden zijn gelegt, gelijk in deze Plaet werd vertoont. By de Vliet Arguna en Kalabu, reist men tusschen hooge Bergen deur; van hier te reizen naer de Vliet Terbu en Gan, vind men genoegzaem geene menschen, en is het daer een loutere Woestyne. Tusschen de Vliet Kailar en Jaal, ont- {== afbeelding Een Tungusche begraef-plaets waer op een doot Paert licht, beneffens eenige oude vervallene Tartersche wooningen en Sterkten van steen. ==} {>>afbeelding<<} moet men hoog Gebergte, doch Bosch en Boomen, zijn daer weinig te zien, maer in de Daelen vind men goed Gras, en veelderhande Kruiden: daer zijn veel groote Harten, Rheen en wilde Schapen, die zich dikmael met honderden te gelijk laten zien; gevogelte is aldaer mede veel, als Ganzen, Enten, Kranen en Phazanten. Van Arguna tot hier toe, zijn de Vlieten schier zonder Visch en daer geen an- {==82==} {>>pagina-aanduiding<<} deren, als een weinig Forellen en Snoeken, De Lucht is daer tamelijk, gematigt, en niet al te koud, wanneer men langs de Oevers van de Vliet Jaal reist, ontmoet men schoone Bosschasien. Van de Jaal naer de Sinesche Muur reizende, bejegent men de eerste Sineesche wacht, na vier dagen wegs, op een hoogen Berg, van waer zy zeer verre konnen uitzien, deeze, zoo dra zy vremdelingen vernemen, brengen kondschap naer Mergeen, daer Sineesche bezetting is, of naer Naum; zy hebben deze wachten op drie plaetzen verborgen; in het gebergte, zijnde Paerde-volk, twaelf man in ieder plaets sterk. Hier omtrent vind men Targanische of Targoetsische Volkeren, die een Horden op zich zelven maeken, naby de Stad Naum, welke den Sineezen onderhoorig is, leven op zich zelven: zonder Opperhooft, betalende, schatting aen den Sineeschen Koning; zy zijn Heidensch, en dienen den Duivel, zijn van middelmatige gedaente, breed van aenzicht, als de Moegalen, haere kleeding is des Zomers van geverwt blaeuw Sineesch Kattoen, of ook wel van bereit Leer, maer des Winters, vermids het aldaer tusschen het gebergte vry koud is, dragen zy Rokken van Schaepsvellen; haer spraek komt met die der Tunguzen meest over een, haer wooningen zijn Hutten, die van dunne Bamboezen of Riet gemaekt, en verhuizen niet als de omleggende Tartaren; zy erhouden zich meeft van Akkerbouw, bezaeyende hunne Landen met Haver, en Geerst, 't geene zy overig hebben, brengen zy te koop in Xixigarsche Dorpen, hun Vee bestaet meest in Kamelen, Paerden, Rundvee, en Schapen, die staerten hebben, een span dik, en twee lang, gantsch van vet, welke zoo dik en grof zijn van vleesch, dat qualijk konnen gaen; deze luiden weten ner met de Boog om te gaen, zy maken ook de beste Bogen en Pylen, die door gansch Tartarye en Dauria vervoert werden. De Stad Naum is dan de eerste Grensplaets der Sineezen aen deze zyde, behoudens noch een klein verwoest Sineesch plaetsje, dat tusschen beide legt. Benoorden en Beoosten Naum, is leeg, nat, en moerassig Land, daer men des Winters, als men na Sina wil, om de Moegalen te meiden, wanneer het bevroren is, overreist: dicht onder de groote Muur zijn veel gebaende wegen, maer in 't Moegalen Land geen. Het Stedeken Naum, werd nu door de Sineezen van steen gemaekt en opgehaelt; het is tot nu toe meest van aerde of leem en hout, na de Sineesche aerd gebouwt geweest: daer rondsom is op zommige plaetzen het schoonste Koorn-land, dat elders gezien kan worden. Het Stedeken Arguna is met Tuinpalen omzet, waer in schietgaten-zijn gemaekt de sterkte is vry klein. Omtrent vier myl van de Vloet Arguna, op de linker zyde, als men uit het Westen komt, is het gebergte tamelijk met Bosch bezet, en zijn de wegen ongelijk, maer weinig verder uit het Westen komende, scheid dat af, en ziet men? daer niet veel hout: omtrent acht myl van Arguna, en by Witim stroomt een kleine Vloet Serebrenskoi, of Serebrenaia of Sereberneka, welke benaminge van Serebrenaia, anders mede werd gegeven, aen een Stroompje dat in de Kama schiet, die weder in de Wolga valt, doch de reden van deze laetste benaming op twee, plaetzen is my onbekent. Twee Duitsche mylen aldaer te Landewaerts, als boven reets aen is geroert, zijn de mynen, daer het Zilver en Loot Erts werd gevonden. Men zegt dat deze kuilen voor veele honderden Jaeren geopent zijn geweest, doch namaels verwaerloost, en niet bezocht. Hier werd gezegt, dat in d'oude tijd, de Moegalen, en die van Niucheu veel Zilver hebben gegraven, en ziet men daer noch heden veel slakken, van het eertijds aldaer gesmolten Erts, dat is het onzuivere van 't Erts, 't geen na de smelting weg werd geworpen. Veele dezer mynen zijn nu, door dien in veel eeuwen niet schynen begraven te zijn, van de naby gelegene Bergen bedekt, en zeer vervuilt en bewossen: hout is daer tot de smelting overvloedig. Men heeft aen my van daer toegezonden in den Jaere 1694, honderd pond Erts, 't welk in een onbereit Bokke-vlies tot my is gebragt; dit ten vuure gebragt, heb ik bevonden uit te brengen, de honderd pond Erts, drie loot Zilver, en zeventig pond Loot, doch een ander gedeelte, van minder deugd, dat te gelijk gezonden was, uit een nabuurige myne, bragt uit, het honderd pond Erts, twee loot Zilver, en zestig pond Loot. Laurents Nittard, had bevoorens een proef gemaekt, in den Jaere 1686 van dit Zilver Erts, door hem mede gevonden omtrent Nertsinskoi, en daer van in Mosco vertoonteen, een lingot van elf pond, behalvenEen poede is 32 pond. noch drie-en-dertig poeden zeer goede Erts. Men zag dat hy zuiverde uit vyf poeden, een klomp aerde van een poe- {==83==} {>>pagina-aanduiding<<} de, en tien pond, waer uit hy weder aen zuiver Zilver smolt, dartien en een half Solotnik;Een Solotnik is twee en drievierde engels. noch vond hy uit eenige andere aerde, die ten ruige bereit hadde, een pond min zes Solotnik Zilver. In het Jaer 1695, is tien of twaelf pond Zilver-erts van Rusland herwaerts gezonden, ter nette proef, 't geen uit deze Dauersche mynen, die op de grond van hunne Czaersche Majesteiten zijn, volgens bevel, was doen delven, dat hier tot Amsterdam, gesmolten en getoetst, zeer goed is bevonden, te weten, als boven uit een gedeelte gerekent, tegen honderd pond Erts heeft men bevonden zeventig pond Loot, en drie loot Zilver; uit een andere gedeelte van honderd pond Erts, heeft men gevonden zestig pond Loot, en twee loot Zilver. En uit een derde ander gedeelte mede gerekent op het zelve gewigt van honderd pond, vond men mede zegstig pond Loot, en twee loot Zilver, zoo als ook mede uit dit Erts, eenig Goud is gekomen. Aen my is ook noch ander Erts van daer toegezonden, zoo als het uit de Berg komt, heb bevonden 't zelve te geven, van honderd pond, zes-en-veertig pond Loot, benevens een ons en vyftien engels Zilver. En werden deze mynen, omtrent, met die in Saxenland van eene waerde geacht. Op den eersten September 1696, is tot Amsterdam proef gedaen, van aen my over gezonden Loot-erts, dat my uit Nertsinskoi toegezonden was, en bevonden, dat honderd pond uitbragt, vyftig pond Loot, waerdig drie gulden, en vyftien stuivers, en daer in is aen Zilver gevonden, twee loot en acht engels, waerdig vier gulden, vier stuivers, te zamen zeven gulden en negentien stuivers. De Moegalen zeggen, dat deze mynen van over oude tijden zeer bewerkt zijn geweest, doch namaels toegesmeten, gelijk den Heer Faedor Alexewits Golowin, my heeft gezegt, dat hy aen die Zilver mynen in Dauria is geweest, en gezien, dat 'er oude groeven waren, die voor veele honderde Jaren bearbeit zijn. Deze Zilver of Loot aerde, is een steenachtige, bruine, zware aerde, of liever bruine en rosse steen, men zegt, by oude tijden, door de Sineezen van daer uit kuilen, die als noch te zien zoude wezen, veel van deze aerde vervoert is geworden, binnen de groote Muur die Sina van Tartarye scheit, om aldaer gezuivert en gesmolten te werden Ter plaetze daer deze Zilver en Loot mynen zijn, ziet men rondsom zeer groote menigte van kleine opgeworpene heuvelen, zoo die in over oude tijden, nae het schynt, als onlangs zijn gemaekt, van de aerde, welk uit de groeven is gebragt. Deze Zilver en Loot bergen, zijn dichte by een stilstaende zout water; daer zijn schoone bouwlanden; veel schoonder is dit gewest, als tusschen Albasin en Gorbitse. Aen ons zijn proeven van Koper mynen uit Rusland toegezonden, welke aen de Sibiersche Grenzen, en niet ver van Casan vallen, die uitleveren, zoo als ik de Erts, en het Koper, van elk byzonder mijn toegezonden, daer van vertoonen kan, te weten, uit zesIs een zes-en-negentigste deel van een Ruschpond, het Ruschpond is twintig ten honderd lichter als het Amsterdams pond. Solotnik zwaerte Erts eener mynen, is zuiver Koper uitgekomen, twee Solotnikken, uit drie Solotnik ander Erts, is volkomen uitgekomen een Solotnik. Uit zevst Solotnik van een andere groef, is gekomen zuiver Koper, drie en drie vierendeel. Solotnik. Uit drie Solotnik eener byzondere Koperberg, is gekomen een Solotnik. Uit drie Solotnik van andere minerael aerde, is gekomen, niet wel een Solotnik. Onder zijn Czaersche Majesteit, Peter Alexewits, was een stuk Magneetsteen, twee voet groot, 't geen gansche messen ophaelde, en zijn kracht van zeer verre oefende, dit was uit Vergaturia gebragt. Van Arguna tot Xixigar, of Naunda, daer de eerste Sineesche Dorpen in dit Tartarye zijn, is het onbewoont en woest. In de Stad Arguna, of Argoena, is de Scheepmakerye aller vaertuigen, welke in dien oord werden gebruikt. Men heeft my bericht uit Mosco, in den Jaere 1697. hoe daer toen tyding was gekomen, van Arguna, in de Dauersche Landstreeke, dat een aengekomene Karavane, op den vyfde July aldaer hadde aengebragt, hoe hy slechte Koophandel in Pekin hadde gemaekt, aldaer maer kortelijk hadde mogen verblyven, en als ter sluik vertrokken was, ter oorzaek, dat de Sineesche Koning, en zijn Zoon, over de Muur getrokken waren, en in 't najaer, des Jaers 1696. tegen de Kalmukschen Buzuchtichan kryg hadden gevoert, terwyl de oude Sineezen, voornaem die van Nanking en Leautung drygden op te staen, en te muiten, zoo dat twyffelbaer stond, of den Koning de overwinning zoude hebben. Een andere Brief uit die gewesten weinig later over de {==84==} {>>pagina-aanduiding<<} zelve stof aen my geschreven, spreekt aldus. De Sineesche Keizer heeft zijn leger in drie deelen verdeelt, en heeft boven aen de Rivier Selenga, een zwaere Veldslag gehad tegen den Busuchtichan, daer in de voorbenden van de Sineezen geheel wierden geslagen, gelijk ook de andere volgende zoude geschied zijn, als wanneer de Sineesche Keizer met zijn gansche Leger hem quam overvallen, en gedwongen de vlucht te nemen, van de Sineezen zoude over de twintig duizend, man gebleven zijn, en niet minder van de Kalmukken; doch de Sineezen hebben het Veld behouden, en zijn met overwinning te rug getogen, de voorbenden der Kalmukken wierden begeleit en beheerscht, door de Gemalin van de Vorst Busuchtichan, die gezamentlijk van de Krygsluiden gansch overhoop gesmeten wierd; men wil dat de Vorst van hartzeer, over deze smaet is gestorven, hoewel andere berichten, dat hy zoude zijn vertrokken nae hunnen Heilig Dalailama. De Sineezen zoude ook zoo men wil, met de Nikaners in oorlog zijn. De Russche Christenen hebben verlof bekomen van den Sineeschen Keizer, tot Peking een Kerk te bouwen, 't geen reets is geschied, en een Priester aldaer aengekomen: noch een derde Brief, omtrent de zelve tijd, als boven aen my uit Mosco geschreven, zegt als volgt. De Keizer, van Sina, zoo twee Koopluiden van daer gekomen, berichten, is noch by 't leven, waer van men voor dezen gezegt had, dat hy overleden was, doch hy is weder in zwaeren oorlog met de Nikaners, het welke men meint, de oudeDaer is eenig opstant, doch geen oorlog geweest. Sineezen te zijn; de Jezuiten moeten in alle zijne tochten met hem te Velde trekken; de Russche Natie heeft voorrecht bekomen, van een Kerk te mogen bouwen in Peking. Tot hier toe deze Brief. Op welken oorlog den inhoud slaet, van den volgenden Brief aen my geschreven van Batavia, hoewel de omstandigheden verschillen, en alle na de nette waerheit, of in den volmaekten haek, niet zijn ter neder gestelt, 't geen om de verre afgelegentheit, en losheit der berichten, vergeeflijk is. Den vyftienden Februarii, 1697. Ik zal dan de vrymoedigheit; nemen, uwer Ed. onderdanigst bekent te maeken, alzulke voorvallen van zaeken, die my met de jongste overkomste der Handel-vaertuigen uit Sina, van daer zijn toegekomen, welke stoffe, uwer Ed. niet onaengenaem zijn kan; des dan aenvanklijk zal ter nederstellen en zeggen, dat in het Noorden van gemelte Ryk, met de Volkeren uit het Vorstelijk Tartaryen (daer van Samarakande de hooft plaets is) en de Volkeren van Kin, (Volkeren uit de Vorstendommen Niulhan, Niuche, en Jupyn) voor eenige Jaeren hevige verschillen zijn ontstaen, die wel eenigzints deel zouden konnen hebben in een omwendinge van zaken; voortkomende uit een yverzucht, daer mede de Tartaren in 't Westen zijn bevangen, om dat de Volkeren van Kin, (waer van de Keizers van Sina, en Tartaryen zijn voort gekomen) uitnemende voorrechten en gunsten, van den Keizer Konghy genieten; zijnde alomme in 't Sineesche Ryk, in de voornaemste Steden en Plaetzen ingelegert, alwaer zy hun besoldinge en onderhoud, ten laste van de Steden en Landen ontsangen, en vermids de oorlogen in gemelte Ryk voor eenige Jaeren opgehouden hebben, overal groot ontzag, als vermaek genieten, daer en tegens, zijn de Tartaren, uit de Vorstendommen van Carchan, Hierchan, Tebet, Nekbal, en Nektar, over der zelver welvaert, naeryverig geworden, en hebben door Gezanten aen den Keizer van Sina vertoont, hun gebrek en behoeften, dieze in hunne zandige Woestynen (die meest onbebouwt leggen) onderhavig zijn, biddende, dat zijn Majesteit, daer op acht wilde nemen, en de gunst te bewyzen; hun mede een bequame bezetting in Sina te geven; in plaetze van de Mansiouwers (zijnde dit de Volkeren van Kin,) die deze bezettingen veele Jaeren ingehouden hebben, de zelve (naer zijn Majesteits geliefte) wederom naer hunne Vorstendommen te verplaetzen, op dat zy mede eenige gunste en vermaek uit deze volle Landen trekken mogten: den Keizer voorziende, dat deze rouwe Westelijke Tartaren, in het Ryk van Sina, alomme hunne barbarischen aerd mogten toonen en te werk stellen, waer door niet anders, als nieuwe oneenigheit in 't Ryk konden volgen, liet af deze Gezanten, met een eerlijk geschenk, voor hare hoofden, onder een voorstel, dat alomme in 't Ryk vrede was, en de wapenen nu een wyle stil gelegen hadden, wes beducht was, dat deze veranderingen, wederom nieuwescheuringe en opschudding veroorzaeken mogte; maer, alle deze geschenken, en vleyende uitvlugten, by den Keizer gedaen, konden deze Barbaren niet vergenoegen, om van hun verzoek te willen afstaen, des te raede zijn geworden, met een groot Leger, bestaen de uit honderd en vyftig duizend weerbare mannen, Sina in te trekken, en de Mansiouwers daer uit te verdryven; deze zwerm dan in aentogt zijnde, kreeg {==85==} {>>pagina-aanduiding<<} den Pekinzen Keizer daer van tydig bericht, die dan niet lange toefde, maer trok met een gelijk Leger, deze Barbaren tegen, tot op de Grenzen van Singanfoe, (daer de doortogt-naest by legt, die den weg door den Grooten Muur baent) alwaer de Westelijke Tartaren, met geweld zochten door te breken, 't welk hun zoo veel doenlijk, door het Keizerlijke Sineesche Leger, belet is geworden, doch met kleine voordeelen van des Keizers zyde, daer van verscheide dappere Voorgangers en Hoofden sneuvelden, zulks den Keizer genootzaekt wierd, andermael het vosse vel aen te trekken, en is de zaeke door wederzyds Gezanten zoo verre bemiddelt, dat de Wester Tarters, met ryke geschenken beladen, vergenoegt naer huis keerden, doch hoe lang dezen stilstand der wapenen duuren zal, moet den tyd leeren; en men maekt daer van in Sina, naeuwkeurige aenmerkingen, als dat den Tartarischen en Sineeschen Keizer, door deze gebuuren wel gedwongen mogte worden, in korten elders te moeten oorlogen, om deze Barbaren daer door werk te geven. Dus verre dezen Brief. Langs de Riviere Kamora, is de Landsdouwe, rondsom Boschachtig: en op beide Oevers leggen zeer hooge Bergen. Op de zelve Riviere is in den voorleden Jaere, zoo gezegt word, door den Moscoviter een klein Kasteel gebouwt: maer onlangs by ongeluk verbrand. De tweede Riviere of tak des Amurs, aen de linker zyde benedenwaerts, is Zia genaemt, en heeft haren oorspronk van de zyde des Landschaps in de kaert, met de naem van Lenskogo aengeteekent. Van het Kasteel Albalinskoy, of van den mond des Vliets Kamora, tot aen de Riviere Zia, is het te water vyf dagen vaerens. Aen den mond van deze Riviere woonen Daoeri of Dauri, en aen den oorspronk de Volken, genaemt Tungoesi of Toengoesi. Zekeren persoon, genaemt Pieter Olennye, die met zijn geheel geslacht; uit de Stad Vergolensky, in voorige Jaeren gevlucht was, hebben de Russische Kozakken van 't Kasteel Albasinskoy gevangen genomen, en hem gedwongen, wederom schattinge te geven. Waer op dan de Sineezen klagtig zijn gevallen aen den gezaghebber des Landschaps Olennye, om dat deze persoon zoo zy voorgaven, op den bodem der onderdanen van de Sineezen woonde. Aen de Riviere Zia, ook aen de Riviere Singal, wasschen veel Druiven, die meest rood zijn. Zy worden ook gevonden op veele andere Rivieren, die haren uittogt in de Riviere Amur hebben. Aen deze Riviere zijn veel Bosschaedjen, en zeer hooge Bergen aen beide zyden. Noch is aen de linker zyde der Riviere d'Amur eene Vliet, die zeer snel loopt, en zijn begin omtrent het Lenskogo gebied heeft wiens naem my onbekent is. Aen den mood of uitwatering van deze Riviere, gelijk ook aen de mond van de Riviere Schur, woonen de Volken, genaemt Dtzoezera: lieden, die het Land bouwen. Op den oorspronk van de zelve ongenoemde Riviere woonen de Volken, Olenye Toengoesi. Beide deze Volken betalen geene schattinge aen iemand. Aen deze Rivier zijn hooge Bergen, en groote bosschaedjen. Men vind mede aen de rechter zyde der Riviere, d'Amur, de zeer groote Riviere d'Singal of Schingal. De Sineezen en Bogtdoitzen, noemen de Singal, van de plaetze af, daerze in de groote Riviere Amur valt, tot datze in de Zee door d'Amur stort, met een zelven name Singal, Shonga of Schongo. Doch by de meeste Volken behoud d'Amur zijnen ouden en echten naem in zijnen meesten loop, tot aen zijne-uitwatering in den Oceaen of Oost-Indische Oost-zee. In de Riviere Schingal valt de Riviere Naum, op de welke veele Sineesche Vlekken en Dorpen leggen: ook. woonen aen de zelve de Daoertzen of Dauri, die alderhande Koorn, met de Landbouw winnen. In de Riviere Naun, valt de Riviere Jaal, op de welke een Volk, Targanskie genaemt, woont, onderdaen van den Sineeschen Tarter. Langs deze Riviere Jaal en Naum, of Naun, is een weg van de Riviere, of het Landschap Nertsinskoy Zuidwaerts. Noch valt in de Riviere Naun, een Riviere, genaemt Korga. Naer 't zeggen is, zoude op de Riviere Korga, een geslacht van menschen woonen, afkomstig van de Sineezen, sterk eenige duizenden, en daer te Lande, in bezettinge, tot bescherminge der uitheemsche Volken, die aen Sina onderdanig zijn, leggen. Van den mond der Riviere Schingal, tot aen dier menschen haer woonplaetze, is het veertien dagen, en van daer tot het Sineesche Keizerryk, tien dagen reizens, wanneer men haestig ryd. Van het Kasteel Albasinskoi, of de plaets daer het heeft gestaan, tot aen den mond der Riviere Schingal, nae beneden te varen {==86==} {>>pagina-aanduiding<<} langs de groote Riviere d'Amur, is tien dagen vaerens. Kargasinia, is een gewest onder het Sineesch gezag in Tartarye, aen de Vliet Jaal, en het, Jaelsche gebergte, van waer niet verre zijn, de Rivieren Sadun en Kailar, alwaer zich veeltyds roovende Moegaelsche Taischi of Princen ophouden. Hier omstreeks valt veeltyds weinig voeder voor Paerden en Kameelen. De Grenzen van het gewest: Leautung, dat aen Tartarye stoot, volgens den Atlas, zijn aen de Oostzyde de Vloed Ylao, en ten Zuiden de Zee-boezem Can, daer door het van 't hangend Eiland Korea afgescheiden word; de Vloed uit Tartarye komende, snyd Korea en Leautung van malkander. Een andere Vloed, die zijn oorspronk buiten de Muur in Tartarye heeft, ontlast zich aen de Westzyde van de Vesting Sanuan, in Zee, is naer 't Westen voornamelijk moerassig, en heeft zijn Oevers met klei bezet, dieshalven schryven de Sineezen, dat toen Taicungus, Keizer van de stam Tanga, zijn Heir naer Korea wilde voeren, hy genootzaekt was, een brug, of eer een dyk van twee honderd stadien te maeken. In voorige Jaeren geschiede een gevecht te Water, aen den mond der Riviere Schingal, tusschen de Sineezen en de Daoertze Russche Kozakken. De Sineezen vernielden de vaertuigen of Doshanikken, (alzoo op t' Rusch genaemt) van de Daoertze Russche Kozakken, om dat de Sineesche vaertuigen grooter, met geschut voorzien, en in de vyftig sterk waren: benessens noch eenige andere kleine vaertuigen: daer tegen hadden de Kozakken maer twaelf vaertuigen. Een vaertuig alleen ontquam het, met omtrent twee honderd man: de overige wierden vernielt, en het volk, ten getalle van vier honderd man, dood geslagen. De Riviere Singal of Schingal, is zeer groot, en vloek uit de woeste plaetzen der Daoertze Volken. Aen haere Oevers, gelijk ook aen die van de Zia, woonen Sineesche Onderdaenen, die zich met den Land-bouw erneeren. Aen de rechter zyde der Riviere d'Amur loopt eene Riviere, genaemt Oesioer, of Schur, en heeft een zelven oorspronk of begin met de boven gemelde Singal. Doch wat Inwoonders het begin van deze Riviere heeft, is my eigentlijk onbekent: maer aen de zelve word het. Land van het omgelegen Volk bebouwt. Omtrent de Riviere Oesioer vloeit, als de Inwoonders berichten, eene Riviere, zoo groot als de Rivier d'Amur, en heeft zijn eigen uitwateringe in de Zee. Haren oorspronk weten de Inwoonders niet: gelijk wy ook haren naem niet. Aen deze Riviere woonen de Volken, genaemt Koejari, die zoo men zegt, Kattoene Lywaten, Damasten, Fluweelen, enz. maken. Van den mond der Riviere Singal, tot aen den mond der Riviere Oesioer, is het na beneden, langs de Rivier d'Amur, twaelf dagen afvaerens. Van den mond der Riviere Oesioer, na beneden vaerende, langs de Riviere d'Amur, zijn, tot acht dagen vaerens ver, niet als zwarte moerassige en boschryke plaetzen. Men vind op de linker zyde der Riviere d'Amur, de Riviere Gamoen of Chamul. Van den mond der Riviere Gamoen, langs de Riviere d'Amur, tot aen de Zee en het Landschap Gilaitskie, alwaer de mond en einde der Riviere d'Amur is, is het veertien dagen afvaerens. Aen de Zeekant is het Land daer bewoont van de Volken Gilaki. De Rivieren, dieze bewoonen, en in de Zee vallen, zijn deze: de eerste is genaemt Ogota: de tweede Lama: de derde Torwuy: de vierde Todui: de vyfde Perschon: en de zesde Kamtzetna. Tegens over deze Rivier Kamtzetna of Kartzanki, is een zeer hooge pilaer aen de Zee, 't geen zommige zeggen, een van zelf gewassen steenrots te zijn, hebbende nimmer, noch iemand tot op den top konnen klimmen. De zevende Rivier is genaemt Tzoedon of Tzuna: en de achtste Anadim. De Volken Gilaki, ryden met tam gemaekte Beeren, voor sleeden gespannen. Te Water, langs de Amursche Zee, (aldus na de Vliet Amur genaemt,) kan men uit het Noorden bezwaerlijk in 't Sineesche Keizerryk komen, om dat men by Korea veel om vaeren moet: en te Lande langs strant te reizen, is 't onmogelijk tot noch toe geweest, om dat de weg met hooge, steile, en ongebaende Bergen en Klippen was bezet. Maer nu is 'er een weg gevonden, niet verre wan de Zeekusten, de welke zekerlijk te Lande in het Sineesche Keizerryk geleide: doch is zeer langzaem te bereizen. Op deze bovengemelde Rivieren vangt men Walrussen. De Riviere Anadim heeft zijn begin of oorspronk uit eene Rotze, Klip of Steen- {==87==} {>>pagina-aanduiding<<} gebergte: welke van by het Meir Baykal, tot aen de Zee, en ook in Zee, als met eenen hoogen muur schiet. Maer deze Klip, of dit uitsteekend steene hooft en gebergte, Ys-kaep by my genaemt, om te vaeren, is tot noch toe onzes wetens onmogelijk geweest, om dat het Ys zulks heeft verhindert; behalven dat haer einde ons mede onbekent is. Over deze Rotze of Klippe gaet men in een en dag te voet. Van de hoogte kan men op zommige plaetzen aen beide zyden de Zee kien. Van de zyde der Kaep, kan men zeilen in vaertuigen, genaemt Kotzagh, toe aen de Riviere Kolima. Verder konde men in eenen Zomer niet komen, van d'Amur af te beginnen, schoon men het Hoofd om konde vaeren, om dat het Ys als dan komt te verhinderen. En alzoo zoude men, schoon de Zee aldaer vaerbaer was, gelijk die niet gelooft werd te zijn, wel twee Jaeren na het gevoelen der Moscoviten, en langer onderwegen moeten zijn, om van de bovengemelde Riviere d'Amur, tot aen de Vliet Oby te komen. Nae de gemelte Kaep, komt men aen de Riviere Kolima of Koelimoe, die in d'Ys-zee stort, in welke Rivier de Bloednaia valt. Langs de groote Riviere d'Amur, zijn zeer hooge Bergen, ook donkere Wildernissen en Bosschen. De Riviere d'Amur valt met eenen uitgank in den grooten Oceaen. Tegens over haren mond, legt een zeer groot Eiland in Zee. Op dit Eiland woonen menschen, uit den geslachte der Gilaitse volken. De Giliaki hebben hutten of wooningen van hout: dragen des Zomers kleederen van Visch, Robbe, of Walrusse vellen: en des Winters bonte pelzen van Honde vellen. Des Winters rydenze in hooge lichte sleden, met Honden daer voor gespannen? en varen des Zomers in kleine houte vaertuigen. Deze lieden houden in stallen, drie, vier, vyf, en zes honderd Honden opgesloten. De Beeren werden by hen mede opgesloten en gestalt. Hun voedzel en spyze, is Visch, Honden, Beeren, en alderhande Zeegedierte. Aen de rechter zyde der Riviere d'Amur, zijn langs de Zeekant wel eenige Havenen of Inhammen, maer worden met moeite gebruikt, om datze alle met zeer zwaer riet, of eenig ander gewas, dat in 't water groeit, werden verhindert: dewyl het zeer dicht en dik by een groeit. Van den mond der Riviere d'Amur, na de linker hand, vaert men langs 't Land, tot aen de Riviere Lame of Lama. Van de Riviere Lama af, ten Noorde en Landwaerts in, vind men niet anders, dan zeer groote Bosschaedjen, Wildernissen, en zeer hooge Bergen. By den mond van de Lama steekt eene zeer groote hoek, genaemt de Heilige Hoek, zeer verre in Zee uit: derhalven konnen die van het Landschap Sabatzey of Sabatzia, dat is, Honden Land, ten Weste dicht by deze hoek gelegen, te Water of ter Zee, na de Riviere d'Amur, Zuidwaerts met eenige vaertuigen niet wel komen, om datze de boven gemelde hoek, en eenige engten, tusschen klippen (volgens bericht der aenwoonende volken,) moeten door en voorby vaeren: welke engten echter ons onbekent zijn: alwaer de vaertuigen dikmaels aen stukken worden geslagen, en door de golven vernielt. Hier vind men alderhande Zee-gedierten, Walvisschen, Walrussen, en menigte van andere Zeegedrogten: de welke gevangen en dood geslagen worden. Hier zijn geen goede. Havenen, of plaetzen, daer men met de Schepen kan inloopen. Op het Land van deze Heilige Hoek, is geen geboomte of bosschaedjen. Omtrent den mond der Riviere d'Amur, reisden omtrent voor veertig Jaeren, eenige Russische Krygslieden, daer zy hunne winter-verblyf plaets namen. Deze berichteden, dat de Zee aldaer des Winters aen de kant sterk bevriest; doch dat wat dieper in Zee, het niet zoo hart vriest. Hier valt zeer hooge Sneeuw, en duurt 'er de Winter of vorst tot de maend May; als wanneer zich de Riviere d'Amur opent, en de stranden zich ontlaten. Van den mond der Riviere Lena, Lenny of Leny, tot aen den mond der Riviere, d'Amur, kan men ter Zee niet wel varen, als boven reets is gezegt, om dat men door het menigvuldig Ys verhindert word; als ook door de hooge en lang uitstekende rotzen en steenklippen, die loopen van het Meir Baykal, als een riem, in, (als reets aen is geroert) en langs de Zee, daer de vaertuigen aen stukken worden geslagen en vernielt: en ook wegens de zeer zware mist, die des Zomers genoegzaem altyd daer is. Alleenlijk worden met gemak ter Zee, van den mond der Riviere d'Amur af, na de linkerzyde toe, tot dicht aen de Heilige Hoek, eenige kleine rivieren bevaren, en vorders by of tusschen de Zee-hoofden Tabin en Ys-kaep, van plaets tot plaets. Van den mond der Riviere d'Amur bezuiden, en na de rechter zyde, is ter Zee ook noch niet te rechten be- {==88==} {>>pagina-aanduiding<<} zogt, en zijn zulks die Kusten meest onbekent. Doch de Giliaki of Giliakische volken, dit Land bewoonen, en geene schatting aen iemand betalen, heggen, datze ter Zee langs het Land vaeren, om dat hunne vaertuigen niet groot zijn, en niet meer dan twintig persoonen konnen voeren. Deze volken visschen langs het Land; doch verre buiten hunne Havens konnenze niet komen: en dit is de oorzaek, dat zy zoo weinig weten, of 'er eenige andere Koninkryken omtrent hen leggen. Dit alleen weten zy te zeggen, dat 'er groote Eilanden in Zee, en zeer verre van het Koninkryk Nikanskogo of Nikanskaia, anders misschien Niuche, leggen: maer zy zelfs gaen daer niet heenen, om dat die te verre van hen afgelegen zijn. En dit Nikanskaia Koninkryk of Niuche, zoude dus het eigentlijk oude Ryk des jegenwoordigen Sineeschen Keizers zijn. In dit Koninkryk Niuche komen vaertuigen uit der Zee, de Rivieren opvaeren. Na der Inwoonders zeggen, is de Zee niet, als met groot gevaer, te bevaren, om datze aldaer vol klippen en rotzen word bevonden. En wegens de gemelde Eilanden, zeggenze, dat 'er onder die een zeer groot Eiland is, vier etmaelen zeilens of vaerens ter Zee van Niuche gelegen, het welk word gelooft te zijn Japan. Askanjama (dit is de naem van een Tartarischen Heer tot Peking) heeft gezegt dat men van den mond der Riviere d'Amur, tot in het Sineesche Keizerryk, wel ter Zee kan vaeren: maer dat het zeer verre is, om dat men die groote uitsteekende hoek van Korea, als boven is gemelt, de welke zich in zee wyt uitstrekt, moet omvaeren, het welk veel zoude ophouden, en verlenginge in de reize veroorzaken. Dus verre meest uit het gemelte bericht en beschryvinge van de Rivier Amur. Werchalenia of Vergalenskoi, is een plaets of Vlek, aen de Vliet Lena gelegen, daer noch eenig Koorn valt, zijnde de Noorder gewesten, daer zeer weinig, of geheel niet van voorzien: dan Wild, Visch en Gevogelte valt daer veel; daer zijn veel Bosschen van Eike, Noote, en Lindeboomen. Hier is een schrikkelijke hoogen Berg, daer altoos Sneeuw, op legt; men kan daer niet reizen als des Winters, met lischen, dat zijn lange houte schaetzen, of sleep-schoenen, of met honden voor de sleetjes, Narten genaemt, gespannen. De Volkeren Zuchari en Giliaki, hebben het haair boven op het hooft te zaem gevlochten, en dragen het in een bos. Het is aenmerkens waerdig, dat de - Volkeren hoog Noorden woonende, aen de Vlieten Lena en Jenisea, gewoon zijn, slapende op den buik te leggen, om die warm te houden, daer zy de gesontheit achten in te bestaen, zonder zorg te draygen, of de rug bedekt is of niet. Men wil; dat de Stad Naum, niet ver van de Vliet Amur gelegen, anders mede Daur werd geheten, hoe wel ik zulks ongewis, oordeele. Udinskoi, een plaets aen de Vliet Uda, die in de Selenga stort, op een hoogen Berg gelegen, is voor zes Jaer eerst woonbaer gemaekt; de Vesting is van hout, en werd deze Plaets de sleutel van Dauria genaemt. De vyandlijke Moegalen vallen dit Plaetsken dikmael aen. By deze Plaets vangt aen een groote Woestyne. Als men in deze Landstreek na Nertsinskoi reizen wil uit het Westen, daer onder wegen elders water gebrek is, en kan men daer niet als met groot gezelschap reizen, vermits de vyandlijke Moegalen, en zommige Tunguzen, de Reizigers aen tasten als zy die zien magtig te zijn; men reist hier met Kamelen en Paerden, en is men gewoon, des nachts een Wagenburg slaen: het vyandlijk volk boven genoemt, steekt zomtyds het oude en verdorde Gras aen, om de Reizigers te verstrikken, en de Paerden te verschrikken, zoo dat zy vlieden, en hun ten buit komen: 't geen voor de Menschen mede zeer gevaerlijk is; men diene om dit te hinderen, altoos Seizens in bereitschap te hebben, om ruim baen met afmaeyen rondsom te konnen maeken, om het vuur en den rook te ontgaen. Op deze weg ontmoet men een staende Meir Gerawena genaemt, dat twintig Russische mylen of wursten lang, en vyftien breet is, daer na ontmoet men een zwaer Bosch, en zoo komt men aen het Meir Schaks, daer goed voeder en drinken voor het Vee is; en eer men aen; Nertsinskoi komt, ontmoet men een oord, Plotbus genaemt, daer zes huizen leggen, op een Vliet Sietta, of zoo andere willen, Gonon, onlangs eerst bewoont. In zeeker Brief aen my geschreven, bericht men van dit Plaetsken, als volgt: Plotbitsie of Plotbus, is een Plaetsken, daer eenige weinige huizen staen, aen deze zyde van Nertsinskoi, van waer, men met vlotten naer Nertsinskoi afvaert, om dat de reis te Lande met vracht, zeer bezwaerlijk is; men maekt 'er vlotten, daer twaelf man te gelijk op overgevoert werden, zoo als het geschut, en het oor- {==89==} {>>pagina-aanduiding<<} logstuig, dat men naer Nertsinskoi voert, alzoo over werd gebragt. Aen de Rivier Oetka of Uda, die bewesten in de Rivier Selenga stort, legt een Dorp Udinskoi geheten, 't geen na de Vesting of het Stedeken Udinskoi, dat meer Westelijk legt als boven gemelt, is genaemt, zoo dat 'er twee plaetzen van die benaminge zijn: deze Rivier werd by de Sineezen Scheret geheten, hy is groot, en heeft een sterken loop; haer oorspronk strekt Zuidelijk af, na de Amur toe. Tot hier naby toe strekt het Sineesche gezag, en benoorden niet hooger, hoewel de Sineezen by de laetste Landscheiding, getracht hebben, zich verder uit te breiden. In deze gewesten berichtmen my, veel Yzer te vallen, en vry zuiver opgedolven te werden, De Vesting of het Stedeken Udiskoi, niet wyt van het Meir Baikal, benoorde gelegen, is ten tyde van de twist, tusschen hunne Czaersche Majesteiten Krygsluiden, de Moegalen, en Sineezen, gesterkt met een houte muur, daer schanskorven van aerde opgezet zijn. Het houte Kasteel aen deze plaets, is wyt drie-en-twintig vadem, hoog drie vadem en drie arschin, de Houte Wal breet drie en een half arschinZekere maet een duim langer als een Hollandsche El., heeft vyf bastions, of bolwerken, breet, drie en een half vadem, en drie vadem hoog, en daer binnen aen de muur een zeskantige boskaet, dat is een houten gebouw, daer uit de balken in 't stormen afgelaten werden, van zes vadem breet, en vier vadem hoog: in de Stad is een kruid kelder, en daer boven een houte pakhuis, of ambaer, rondsom de plaets zijn drie dubbelde slagboomen en palissaden, drie honderd en tien vadem groot; aen deze plaets is een goede Haven voor vaertuigen bereit, om dat daer veel doortogt is, zoo van Krygsluiden als andere, zoo zijn ook daer omtrent veel kleine vastigheden, die zich voor het aenkomen der vyanden versterkken, en alzoo behalven deze plaets, weinig schuilplaets in deze gewesten was, als Nertsinskoi, zoo hebben hunne Czaersche Majesteiten volkeren, rondsom Ilim, een palissaden heining van twee honderd en dertig vadem gemaekt, alwaer vyftien stukken opgeplant zijn. Het Land hier omtrent is moerassig, en brengt weinig Graen voort: zoo als de Stad Selenginskoi, mede met een graft omringt is, en van slagboomen voorzien. Men acht de weg van Udinskoi, over Nertsinskoi tot Arguna toe, zoo lange te Zijn, als van Udinskoi tot aen de groote Sineesche Muur, recht uit te reizenen is de kortste weg door het Mugalen Land die men echter altoos niet gebruiken kan, om de stroperye die men aldaer zomtyds onderworpen is. Tot Udinskoi houden zich Koopluiden op, die leverantien van Koorn en Brood konnen doen. Niet verre van deze sterkte, is een plaets Rongelskoi genaemt. In 't Jaer 1687, den 11 Juny, is belast geworden de Stad Udinskoi sterker te bouwen, en daer in een plaets te graven, om water nae de Rivier te de afloopen; men maekte toen aldaer driedubbelde groote slag-boomen en paelwerk, van drie honderd en zestien vadem lengte. In 't Jaer 1689, zijn tot Udinskoi acht honderd en vyf-en-dertig Krygsluiden in bezetting geweest. De Moegaelsche Vorst Atsiaroichan, en zijn Broeder Battoer Kontaise, zijn gekomen met veele Volkeren, tot onder Selenginskoi en Oedinskoi, in den Jaere zestien honderd negen en tachtig, en zoo de Katoegta het niet belet hadde, zy zoude den Russchen afgezondene, die by hen was, hebben gedood, doch alzoo zy wierden afgewezen en geslagen, hebben veele dier Taisen of Vorsten, zich onder de gehoorzaemheit hunner Czaersche Majesteiten begeven, zoo als 'er toen noch veel genegen zijn geweest, om zich insgelijks onder de bescherming hunner Czaersche Majesteiten te begeven, die zich onthouden, of toen onthielden aen de Rívier Tsikoioe, veertien dagen reizens, en meer Van Selenginskoi, in 't Land der Moegalen gelegen. Daur is op het Moegaels, grens gezegt, van waer de naem van Dauria herkomstig is. Tusschen de Rivieren, die in de Amur uit het Zuiden storten, vind men Meiren die Zout uitleveren., Daer valt Koorn; en zijn aldaer zoo veel Bosschasien niet, bezonder dicht aen de Zuider oever van de Vliet Amur, als elders daer omtrent. By deze Vlieten vind men benevens, witte Vossen, Haezen en Wolven, ook Luxen en kleine Beeren, maer in geen grooten overvloed. Nader aen de Muur op het groot gebergte, zijn Tygers. Van Plaetzen in de Nabuurschap der Riviere Amur, spreekt zeek er Brief aen my, voor eenige Jaeren uit die gewesten geschreven aldus. Tot noch toe is tot onze kennisse niet gekomen, dat de Sineezen, nae de ge- {==90==} {>>pagina-aanduiding<<} maekte Vrede met de Moscoviten, aldaer eenige sterktens hebben gebouwt, want het is in het vredens verbond begrepen, dat daer geen Vestingen mogen gebouwt werden: nieuws is 'er, dat den Chan der Kalmukschen Prins Bussiratha genaemt, metAnders Buzuchtichan. een Leger van honderd duizend mannen, de Mungalen heeft geslagen, en is hy wyders met zijn Leger tot aen de Grenzen van Sina genadert: de Chan Mungalen, MOegalen, of Mungalen, vlood voor zijn aengezicht na Sina, en daerom drygen de Kalmukken de Sineezen, dat zy hunne wapenen tcgens haer zullen aenvoeren, ten zy dezen Chan der Mugalen haer werde overgelevert; ook hebben zy veel onderdanen der Sineezen gevankelijk weg gevoert. Dat die Meir ongrondig zoude zijn, geeft geen waerschynlijkheit, maer wel, dat men zulks met lange touwen behoorlijk niet heeft bezogt. Het groote Meir Baykal, is geheellijk gelegen onder het gebied van hunne Czaersche Majesteiten, veele meenen, dat men tien dagen noodig heeft, om het zelve in de lengte te bevaeren, en twee, of op het minste een dag in de breette; des zelfs diepte is daer niet te vinden, en is het water versch. In het zelve, is een groot Eiland, genaemt Olchon. Omtrent dit Meir zijn zeer hooge Bergen, en ontallijke Rivieren, die daer invloeyen. Daer is een groote Rivier, welk zijn oorspronk heeft uit het Meir Baikal, met namen Angara, in de zelve zijn zeer groote en veele Visschen, ook ontallijke Zee-kalven: voor het overige gelijkt het te eenemael na een Zee, uitgenomen dat het geen zout water heeft. De Stad Albasin lag by de Riviere Amur, maer van wegen de veelvoudige strydigheden met de Sineezen, is door hunne Czaersche Majesteiten bevolen, de zelve af te breeken. Aldaer is het Landschap Dauria, van welk nu een gedeelte is onder de heerschappye der Russen, en een ander gedeelte onder de Sineezen; en leven deze Daurianen op de wyze der Mugalen: de hedensdaegsche Koningen van SinaDeze Koningen en zijn eigentlijk niet herkomstig uit Dauria, maer uit de Nabuurschap aldaer., zijn herkomstig uit Dauria. De Noord-ooster uithoek van Asia, heeft niemant met een quadrant gemeten, men weet ook niet recht, op hoe veel graden hy gelegen is, en of het vast Land So zy aen America, want niemand heeft het onzes wetens konnen omvaren: Dus verre gemelte Brief. Tot aen het gebergte Jalske, onder de Vliet Jaal, die in de Amur stort, komende uit den Westen reizen, ontmoet men veel Bosschaedjen, doch wyder Oost-waerts, vind men veel plat Land, en niet als kleine boomen. Men bericht my van de Rivier Amur dat aldaer, byzonder omtrent de Nabuurschap van den Oever, veel moerassige en waterachtige Landstreeken zijn, zoo dat door de veelvuldige quade dampen, aldaer het scheurbuik, voor een Landziekte werd gerekent, zoo als de Inwoonders van Albasin, in het Jaer 1685 hebben bevonden, die op weinig na, ten tyden van de Sineesche belegering, daer alle mede besmet waren, werdende een groot gedeelte van die ziekten, en door de dood weg gerukt. In het bovenstaende bericht van de Vliet Amur en eenige zijner takken, is aenmerkens waerdig, dat daer in gezegt werd, tegen over de Vliet d'Amur, Eilanden te leggen, welke by Tartarische menschen, of huns gelijken bewoont werden, die het Landschap Jeszo, naer giszing, of wel eenige andere tusschen het zelve, en het vaste Land van Oost-Tartaryen gelegen zullen zijn. De Kusten, ter linker en rechter zyde van de Riviere d'Amur, gevoelen de Tartars, dat schier onbevaerbaer zouden wezen: vermids de Kust met te veel riet is bezet, als boven gemelt. Doch indien zy zich ter Zee dorsten begeven, en bequame vaertuigen hadden, noch veelheit des riets, noch de uitsteekentheit der Kaepen, by Zormer, nae gesmolten Ys, en in helder en klaer weer; noch niets zoude de vaert verhinderen. Dat Japan zeer dicht aen Jeszo, en Jeszo zeer dicht aen dit vaste Land leit, indien daer niet aengehecht is, dunkt my hier uit te besluiten is, alzoo gezegt werd, 't zy zulks waer, of onwaer is, dat voormaels de Tartars na Japan over het Ys gekomen zijn: want het diep in ruime Zee, op die hoogte niet bevriest: zoo dat het water, tusschen die plaetzen in gelegen, dies smal moet zijn. Dat de Ys-kaep noch nimmer omgevaren was, schynt uit dit voornoemt Tartars bericht te blyken. Ook is deze Kaep smal: want men daer opstaende, aen eenige plaetzen, ter wederzyde Zee zien kan. Dat de zelve onbewoont is, schynt mede voornaem aen het Noord-einde. Het einde der hoek, by de Rivier Konitsa, door ons Tabin genaemt, schynt niet te zeer kenbaer te zijn: en die met vaertuigen deze Kust langs varen, 't geene by de Inlanders zomtyds werd gedaen, hebben aen de hoek Ys-kaep, over Land te gaen: en zoude meer als een Zomer ja, volgens het zelve Tartars bericht, twee Zomers tyd, en langer noodig zijn, omlangs deze Kusten, tot by de Vliet {==91==} {>>pagina-aanduiding<<} Oby, Nova-zembla, of Weigats te vare: 't geen den Uitlanders gewisselijk onmogelijk: jae nauwlijks den aenwoonende Tarterschen Zee-luiden te doen zoude wezen. Wel is waerschynlijk, dat 'er, zoo men uit de Rivier d'Amur, of uit andere Havens stak, t' Zeewaerts in, Oost aen, daer omtrent in een Zomer veel onbekent Land ontdekt zoude werden, het geen de onnoozele Inwoonders, met hun onbequaem vaertuig, niet te recht, tot noch toe, hebben bezocht. Maer hooger op na 't Hoorde; wat zou al te vinden zijn? als ys, koude, ongemak, en onbewoonde Kusten, daer niet goeds en valt: dies wy niemant deze tocht aenraden. Het is aenmerkens waerdig, dat in het eerste ontwerp van mijne groote Tartarische Kaert, ik volgens berichten, twee uithoeken hadde verbeeld, wiens uitgangen en gedaenten, my onbekent waren, als een beoosten Jenisea, en den anderen aen de Ys-kaep, doch hebben naderhand de eerste ingetrokken, oordeelende maer eene te zijn, als den Ys-kaep. Door den Heer Faedor Alexewits Golowin ben bericht, dat de Kust tusschen Jenisea en Lena onbekent is: dies meine voor vast de waerheit te zijn, dat men de hoogte van de Oevers, tusschen Jenisea en Lena niet en weet, en daerom die als onbekent, moet te boek zetten, wes verschoonlijk, dat twee uithoeken hadde gebragt. Den Heere Solticof, die Oppergezag hebber tot Tobol in Sibirien is geweest, heeft my mondeling verhaelt, hoe hy oordeelt dat men de Ys-kaep, tot aen Amur omvaeren kan, en van daer zeer gemakkelijk tot aen Japan stevenen, hoewel hem onbewust was, of de Zee tusschende Vlieten Lena en Jenisea, vaerbaer was. Hoog gemelte Heer Faedor Alexewits Golowin, Groot Moscovisch Gezant aen den Staet? in het Jaer zestien honderd zeven en negentig, heeft my verhaelt, dat ter tyd als hy Onder-koning in Tobol was, men zes of zeven mael heeft getracht, uit de Rivier Jenisea Noorden om te vaeren, maer dat zulks nooit is gelukt, doch dat de menschen, of verongelukt, of door de Ys-bergen belet, te rug zijn gekomen, zoo dat men niet en wist, hoe verre het Land aldaer Noord-oost op uitstak. Het is mede aenmerkelijk in dit bericht, dat de menschen, die woonachtig aen de Zeekust, by de Riviere d'Amur, zijn, in veele dingen met de Inwoonders van Jeszo overeen komen. Op eenige plaetzen, aen de Rivier d'Amur, hebben de Sineezen Dorpen: alwaer zy veelerhande vruchten voortplanten. De Inwoonders van het gewest Xixigar of Naum, woonen in huizen van Leem gemaekt, met Bamboezen of Riet bedekt: de wanden binnewaerts zijn met kalk bestreeken; de huizen hebben maer een gemak, en zijn daer banken in, welke tegen de wanden aenstaen, een elle hoog en twee diep, die met matjes van riet, dat gevlochten is, a belegt zijn; onder deze banken gaet een schoorsteen door, die van buiten aen de eene zyde van het huis, gestookt word, in gedaente als een buis, welke aen de andere zyde van het huis weder uitgaet, 't geen hen des Winters voor een stoove of kachel dient, doch geeft het geen andere hitte, als dat de banken daer zy des daegs op zitten, en des nachts op slapen, verwarmt werden. Men ziet in deze huizen altoos twee yzere ingemuurde ketels over het vuur, in den eenen werd water tot de Thee-drank steeds gekookt, en de andere dient tot bereiding van de spys; rondsom zijn vensters die met papier, in plaets van glas zijn gemaekt, welke vensters zy met stokjes open zetten, wanneer ze begeeren dat de koele wind daer door zal waeyen: aen eea zuil omtrent een vadem hoog, ziet men in deze huizen hangen, kleine Boogen, Pylen, Spiessen en alderhande van hun geweer; om de zuil of pael; zijn darmen van eenige dieren gewonden; voor dit gestel zy haer zomtyds buigen en neder vallen, en doen het eere aen: deze Luiden zijn van goede gedaenten, voornamentlijk de Vrouwen; hunne klederen, zoo wel voor Mannen als Vrouwen, zijn gelijk als de Manzuwische of Niusche Tartaren in Sina. Het is byzonder, dat de Manderyns en andere beamptelingen, die uit Sina den Keizer ter heersching hier gezonden zijn; want dit gewest onder Sina staet, de schriftelijke vryheit gezegt werden te hebben, van na haer welgevallen, zoo wel Vrouwen als Dochters tot zich te doen komen ter byslaep, 't geen de Mannen of Ouders dulden, of uit vrees, of om eer, zy die zy zich toeschryven, zulke aenzienlijke persoonen tot Swagers te hebben: men ontmoet beoosten de Vliet Jaal verscheiden Dorpen, byzonder ter plaetze daer zy in de Naunda valt. De Vliet Naunda is een breet water, heeft hooge zand en aerd-oevers, zy gaet niet zeer snel om dat zeer diep is, heeft bruin water, wezende matelijk Visch-ryk, voornamentlijk van Snoek en Steur, ook Schild- {==92==} {>>pagina-aanduiding<<} padden en Krabben; aen deze Oevers vind men veel Paerlemoer schelpen; weinig nader aen de Sineesche Muur, ontmoet men lage Bergen, zommige met hout bewossen, alwaer Moegaelsche Horden of Oelussen zijn, die den Sineesch erkennen; de Huizen opgemelter Horden, zijn niet vilten bedekt. De Xixigaersche Tarters, die een aerd van, Mugalen zijn, koopen haer Vrouwen; zy spyzen veel Kamelen en Paerde vleesch, houdende het laetste, 't meeste gezont te zijn: dit Volk schiet zeer net met Pyl en Boog, een Phazant in de lucht, mist hun zelden; bezitten verscheide Dorpen in de Nabuurschap van de Groote Tartar rische steep of heide. Een dag reizens bewesten Xixigar, is de Landstreek zeer onvruchtbaer, en de grond een Zant-zee niet ongelijk. Het eerste Dorp in Xixigar, is matelijk groot, en daer zijn eenige goede Huizen in; de lucht is in deze omstreek wat veranderlijk, hoe wel niet ongezont, des middags verheft zich aldaer een sterke wind, die twee uuren duurt, wezende den Hemel zelden met wolken bezet, en doorde gestadige wind is het Aerdryk aldaer zeer verdroogt, en de lucht scherp, welke verandering des luchts, men vyf Duitsche mylen bewesten de Landstreek Xixigar, als men van 't gebergten komt, bespeurt; de winden waeyen daer veel van het Westen nae het Oosten; een vierendeel myl van het eerste Dorp in Xixigar komende uit het Westen, stroomt de Rivier Naun: deze Plaets is door de Sineezen nieuwlijks gesterkt met houte bolwerken, die met aerde aengevult zijn, en werd eigentlijk genaemt Naun Koton; ten Zuiden dezer plaets zijn noch zes Dorpen, de Inwoonders zijn Daori ofte Dauhri. De Landstreek der Tartaren aen de stroom by Naun en Jaal of Jallo, van het Meir Baikal tot aen Albasin en het hoog gebergte dat daer is, legt onder Dauria: zy hebben daer schoone Akkerbouw, benevens allerhande Aerdvruchten, waer onder Tabak, die zy overvloedig planten. Hun geloof is den Duivel te dienen, en aen te bidden, benoemende zich zelven Schamanum, dat is Duivel-dienaers gezegt; deze Luiden komen vaek des nachts te zamen, zoo wel Mannen als Vrouwen, als wanneer een van hun, zich uitgestrekt neder legt op der Aerde, en de omstanders en luit gebaer en geschreeuw maeken, andere slaen op zeeker slag van Trommeljens, en zulks by beurten hervattende, en duurt dezen handel en gebaerten zomtyds wel twee uuren lang, rakende onder en tusschen die geene, welke neder legt, als buiten zijn zelven, welke, als hy weder by komt, en als uit een slaep ontwaekt, verhaelt waer hy is geweest, voorzeggende toekomende dingen, en gevende antwoord op het geen hem is gevraegt. De Dooden bewaeren zy drie dagen na het afsterven, waer sa zy de zelve, of in een Thuin, of in 't open Veld begraven, komende de naeste Vrienden een geruime tyd lang ter begraef plaets, en bieden den verstorvene spys aen, ten welken einde het aengezicht ongedekt, met aerde werd gelaten, zy douwen het zelve den versturvene ten monde in, de drank gieten zy rondsom het Lyk, en dit duurt eenige weeken lang, waer na het Lyk eerst geheel met aerde werd bedekt. Zeeker oog getuigen heeft my verhaelt, in Naum gezien te hebben, ten huize alwaer hy zich ophield, hoe dat een Dochter, die als van den Duivel bezeten was, zeer jammerlijk schreiden, en met handen en voeten zeer arbeidende; onderwyle dat de nabuurigs Vrouwen toegeloopen waren, en alles aenzagen, als dan deze Dochter een tyd lang als van haer zelve gelegen hadde, vong zy aen, lieflijk te zingen, geduurende den tyd van een half uur, waer na de omstaende Vrouwen, mede by beurten zongen, in wyze van antwoordinge, dit zingen over en weder, geduurde ruim een uur, en als naer de oorzaek dezer handel wierd gevraegt, antwoordende deze luiden, dat een Kind im de buurt ziek was, en dat deze Dochter zoude voorzeggen, wat van de krankheit worden zoude, of het Kind sterven of leven zouden, werdende diergelijke menschen, welke aldus zich aenstellen, voor. Heiligen geacht: eindelijk vertrokken de nabuuren, na dat zy de voorzegging hadden gedaen; haer Moeder en Suster ontstaken eenig rookwerk, en hielden het zelve onder des Dochters neusgaten, en alzoo quam zy weder by haer zelven, en opende haere oogen, haer roepen was steeds oechai, dat is gezegt, het is niet noodig. In 't Landschap Dauria en Niuche, zijn zeer groote Zwynen met hangende ooren en korte pooten, hebben slepende buiken, en zijn zeer lelik en zwart, wezende die Tarters groote liefhebbers van Spek; daer zijn Paerden in grooten overvloed; daer en tegen zijn in Sina de Verkess klein, en de Paerden niet zoo overvloedig. Boven de Rivier Selenga, is een Plaets Kemnitz genaemt, dertig wurst of Moscovische mylen verre van Selenginskoi gele- {==93==} {>>pagina-aanduiding<<} gen. In deze gewesten vind men zeeker Dier Tarbosoen genaemt, wiens hoedanigheden my onbekent zijn, en daer van niet anders weet te berichten, als dat het zelve tot vermaek der Mugaelsche Jagers, en aenzienlijke Mannen, werd gevangen en vervolgt. De Kamden en het ander Tamgedierte sterft veeltyds van honger, als 'er weinig gewas is in de Mugaelsche Landstreken. De Oevers van de Vliet Jaal, zijn zeer vermakelijk te bereizen, daer zijn over schoone Bosschaedjen, aengename Kruiden en Bloemen, luchtige Beemden en vermakelijke Bergen; zoo dat deze streek het vermakelijkste Lusthof der wilde Dieren mag geacht werden, gelijk als daer veel wilde Zwynen, Harten en Tygers werden gevonden; wilde Enden vind men aldaer overvloedig, ook zeeker aerd van kleine Ganzen, Turpani by hen genaemt, zy zijn bont van veeren, en van alderhande verwe, Veldhoenders, insgelijks zeer schoon, wegens hunne veelverwige vederen, zijn daer overvloedig, zy hebben staerten, ruim een die lang, zijn smakelijk te eeten, in 't opvliegen maken zy een geluit als de Oyevaers, houden zich op onder het lang gras, en laeg geboomte. Men bespeurt, dat de Tarters omtrent de Vliet Amur, en niet wyt van de Sineesche Muur woonachtig, als ook veele Siberian en, hoe grof hun spys is, hoeslecht van leven, en hart van omgang zy zijn, verandering van lucht en voedzel, niet wel konnen verdragen, want veele dezer Volken, die in 't Jaer 1691 uit die gewesten door de Russche Krygsmacht in Mosco waren gevoert, zijn gestorven. In zeekere Kaert, ontworpen by een Spaens Piloot, die uit Sina naer Nieuw Spangien zeilden, uitgegeven tot Parys, onder de Werken van Thevenot, vind men, doch met onzekerheit aengetekent, beoosten de Straet de Vries, en des Compagnies Land een vaste Kust, en zeer veele Vooreilanden, zoo als ook benoorden Jezo, en Straet de Vries, aldaer Eilanden en een vaste Oever aengewezen werden, doch met wat gewisheit is my onbekent. Het Schip Breskes, dat beneffens het Schip Castricum, van Batavia uitgezonden was om Tartarye te ontdekken, in 't Jaer 1643, heeft Staeten Land, en Jezo van de zelve gedaante bevonden als het Schip Castricum, doch volgens zekere Kaert in dat Schip ontworpen, werd het Compagnies Land, als een Eiland vertoont, maer vermids de dag-lijsten van gemelte Schip Breskes verlooren zijn, zoo blyft deze zaek duister tot nader ondervindinge. Volgt eenig bericht over of Jesso en Jezo en Straet Davids, my van Zaliger, den Heer Burgermeester Danen tot Rotterdam overhandigt. Volgens verhad van twee, Schippers aen my gedaen, die meermael in Japan hebben geweest, zoo handelen de Japanders veel Traen, Pelteryen, en Walvisch-beenen benoorden achter en aen Jesso. Zy brengen van daer ook Lakenen, zoo Hollandsche als Engelsche, die zy benoorden, of omtrent de Amur handelen, werwaerts zy uit Moscovien werden gevoert. Zy zeggen dat de Menschen benoorden Japan, de rompen van de Walvisschen mede aen Land, tot hun gebruik brengen, doch wisten niet waer toe, maer naer gissing om Huizen van te maken. Daer was benoorden een grooote Zee. Aen de Straet Davids zijn Schuiten, Vrouwe schuiten genaemt, van Robbe vellen gemaekt, daer ook Vrouwen in varren. Als een Walvisch gevangen werd, werpt ieder die 'er by komt, zijn Harpoen daer in, daer een blaes achter aen is, en eindelijk werden zoo veel Harpoentjes met blazen geworpen, dat de Visch niet langer kan onder blyven; en dan gestorven zijnde, slepen zy hem aen Land, en elk die 'er een blaes aen heeft deelt van het Spek, 't geen zy aen de merken van de Harpoentjes konnen zien, die van scherpe Ly-steen zijn gemaekt, te weten het spits, 't geen in een been steekt. Zeeker bekent Schipper was onlangs met twee of drie Boots, een Rivier aldaer opgevaren, vyf of zes myl. Hier quamen de Wilden, vyf of zes duizend sterk, rondsom aen de Oevers, en overvielen een Sloep, dooden drie of vier man, d'overige ontroeiden het de Rivier af in Zee, de Wilden met hunne Schuitjens achter na, meinende het Schip te overweldigen, doch als uit het zelve eenige schooten wierden gedaen, vloden zy alle. Men bespeurt veele Noordze benamingen en woorden onder hen, en zijn 't misschien van de oude Nooren die eertyds Groenland bewoonden, nu veraerd en verwilderd. Een myner bekende Schippers, heeft tusschen Ysland en het oude vaste Groenland, op een half myl na aen Land geweest, daer nu geen vaert is, om dat het Ys daer meest altoos vast zit; men acht dat Zomers de luiden van de Straet Davids na het oude Groenland verhuizen, en des Winters weder keeren; men verhandelde daer Kaezen, Veters, Spelden, Nael- {==94==} {>>pagina-aanduiding<<} den, Vingerhoeden, en andere Neurenburgers vodderyen: voor dezen was de geheele lading waerdig, omtrent vyftig of honderd gulden, maer nu omtrent zeven, honderd en vyftig: men brengt van daer Eenhoorens, Walrus-tanden, Robbe-vellen en Traen, dat deze menschen drinken. Op Spitsbergen komen de Harten over het Ys. Dus verre het bericht, my door wylen den Heer Danen toegezonden. Het is aenmerkens waerdig, hoe Schipper de Vries, wanneer hy het Land Jezo ondekte, en Noord op door de Straet naer hem genoemt, langs het Compagnies Land zette, dat hy Noorder breete heeft bereikt tot op negen en veertig graden, dat is na by de mond van de groote Rivier d'Amur, alwaer, zoo hy hadde willen overwinteren, goede berging, en alle leestocht en behoeften gevonden zoude hebben, en de Reis door den inkoop van Pelterye, by mangeling goed zoude hebben konnen maken, en met gemak veel Eilanden, Kusten, Landen, en Rivieren, tot noch toe onbekent, zoude hebben konnen ontdekken, en dit dan van Jezo, enz. Hier hebbe aengehaelt als in de Nabuurschap van de vaste Tartersche Kust gelegen, zullende van Jezo zelve beneden breeder spreken. De Paerlen, die in de Vliet Gan, welke in de Amur stort, binnen Oesterschelpen gevonden werden, waer van ik 'er eenige in handen heb gehad, zijn meest aen de eene zyde plat, en aen de schelp vast gewassen, zoo dat zy daer afgesneden moeten worden; het overige dat grooter als een halfrond is, is net rond, in luister en water met de beste Paerlen ter waereld te gelijken, deze werden tot borduuring, vermits haer platheit gebruikt. Niet wyt van de Stad Novogorod, hebbe ik een Riviere gezien, genaemt Racowina, die insgelijks Paerlen, hoe wel in geen groote menigte uitlevert, doch deze zijn byster bruin, wel rond, maer niet zeef schoon, zoo als ik mede alzulke daer gevonden, in bezittinge heb gehad. De Riviere Gan is Scheepryk, en zeer breet; als het nat weder is, en veel regent. Aldaer werden Booten van Ossehuiden gemaekt. Hier omtrent is geen overvloed van hout, zy stroomt door den Sineeschen Bodem. Zomtyds is het water zoo klein, dat men met beladene Kamelen en Paerden daer door waden kan. Het Rhabarber wast mede omtrent de Stad Naum en Nertsinskoi, meest aen de voeten der Bergen. Uitgegraven zijnde heeft my ooggetuigen verhaelt, dat aen stukken gesneden, en in de Zon gelegt, binnen de tyd van vyf of zes dagen, zijn genoegzame droogte heeft. In de Nabuurschap van de Stad Naum, die anders mede Targatsien werd genaemt, vind men Dorpen, daer zeventig of tagtig Huizen staen, deze Stad is door den Sineesch vry wel gesterkt, met steene Vesten, Rondeelen, of Bolwerken en Poorten, daer in zijn omtrent drie honderd Huizen, bewoont meest buiten de bezetting van Sineezen, door Dauren en Mugalen. De Sineezen zijn gewoon, Afgezanten, 't zy uit Rusland of van elders komende, tot op hunne Grensplaetzen, van leeftogt, Paerden en Kemels tot voering der goederen, te voorzien, en die de wil hebben Westelijk op, tot aen het Stedeken Naum, waer voorby noch twee of drie dagen reizens, hunne Schiltwachten zijn gestelt. Te reizen tusschen de Rivier Gan, en de Stad Naum, is het vry gevaerlijk wegens Mugaelsche Struikroovers, en daer om diene men altoos sterk in getal te zijn: minder ongeval is te vreezen tusschen Udinskoi en Nertsinskoi, hoewel het op die Landstreeke mede niet geheel veilig is. Van de Stad Naum tot op drie kleine dagreizens by de Muur, is het meest effen Land, en men ziet zoo hier en daer maer een kleine Heuvel, waer na zich hooger gebergte opdoet; aldaer is het Land zandig. De spraek van Naum of Xixigar, is onderscheiden met die van Mantsijouw of Niuche, welke plaets en gewest, meer Oostelijk is gelegen. De Tarters omtrent Naum of Xixigar, bedienen zich van Ossen tot trekking van lasten, als wanneer een man op de billen van het Beest zit, die een touw in de hand draegt, het welk om de hoornen van het Beest is gewonden, dat hun voor een toom dient. De Xixigaersche Tartaren, willen zommige dat eenigzints na het Mahometsdom hellen, hoe wel zy hunne Heidensche offerhanden en overgeloovigheden behouden; veele hunner, plachten zich op te houden tusschen Udinskoi en Nertsinskoi, doch zijn van daer, om de nabyheit der sterktens verhuist. Omtrent Naum wast zeer veel Tabak, men heeft daer van aen my eenige ponden toegezonden, die op des Landswyze is gekorven, in vezelen, zoo dun als haairen of draden, hebbende de langte van {==*13==} {>>pagina-aanduiding<<} {==*xx 2 pagina==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} {==*14==} {>>pagina-aanduiding<<} {==95==} {>>pagina-aanduiding<<} omtrent twee duim, waer toe zy een byzonder werktuig hebben, gemaekt van yzer, waer mede in korten tyd een groote zwaerte Tabak dus kan gesneden werden, de verw van deze Tabak bevinde ik ros te zijn, doch twyfelen of de zelve door verw niet en is geholpen: de rook is smakelijk doch niet zeer sterk of zwaer: elk: Huisgezin heeft daer zijn eigen Thuin daer de zelve wast; zy droogen de zelve by het vuur. De kleederen die de Menschen aldaer veel dragen, zijn van tuig dat uit Wolle en Zyde te zamen is geweven, Kitaike genaemt, voor aen de Rokken: hebben zy lakensche banden, van boven na beneden gaende, als mede onder rondsom, alderhander verwe. De Vrouwen dragen, groote zilvere of kopere ringen in de ooren, met mutzen van zyde of kattoen; om de hals hebben zy een band; zoo als 'er ook een om het hooft is gebonden. Het Manvolk draegt om de middel een breeden lederen band, met zeer blanke yzere platen bezet, gelijk als staefjes, die op een byzondere aerd geëmalieert, en ook besneden zijn, hebbende een zwart blaeuwe gedaente. De Huizen zijn daer vry groot, de vensters met Sineesch papier gesloten. Tsitsiagan, is een plaetsken niet verre van Naum gelegen, in het woeste Tartaryen, grenzende aen de Mugalen, onder het gezag der Sineezen. Ter zyden af van Naum, legt noch een Stedeken genaemt Knemorre daer een Tartersch DsargoetsAmpt naem. het gezag heeft. Zoo wel de Mannen als de Vrouwen jong en oud, dragen ledere laerzen. De Naumsche Vrouwen dragen koopere ringen in de ooren; haer laerzen zijn van leder, en de zoolen van kattoen, op het hooft dragen zy kapdoeken, doch aen de jonge Dochters is het haair gevlochten. De Mannen hebben twee knevels, latende onder aen de kin het haair wassen, doch kort onder de lippen is het uitgetrokken. De mutzen der Mannen zijn van Vos of Marter-bont, hebbende boven op een roode zyde quast, dragen ledere riemen om de middel, de rokken zijn met Schapen-bont gevoert, wat omgeslagen aen de zoom: de Kinders dragen Koraelen om de hals. De Vensters in de Huizen; welke deze Menschen bewoonen, zijn van gëolyt papier, hebben maer een of twee vertrekken, de banken staen vast aen de wand, de meubelen hangen rondsom aen de muuren. Haver en Geerst wast zeer veel omtrent Naum, doch gansch geen Tarw, zoo ook dicht onder de Sineesche Muur. Suttigarsky is een Dorp, dat bewesten een myl onder de Stad Naum gelegen is, het werd van Sineesche Onderdanen bewoont, daer de Sineezen, de Gezant hunner Czaersche Majesteiten, in den Jare 1962 ontsangen hebben. Zoo als beoosten naby ook eenige Dorpen zijn, waer op men, reizende na de Groote Muur, een groote Woestyne ontmoet, daer echter de Moegalen, zoo onder het Sineesche gebiet staen, in hunne Jurten of Tentische wooningen, zwerven. Om vuur te maken werd alhier gedroogde Paerde, of Koeye mest, of ook gedroogt Gras gebruikt. Men heeft daer, als dicht bewesten Xixigar gebrek van Water, en werd het zelve uit kuilen opgegraven, het geen echter niet zeer goed is, dies de Reizigers in Bokshuiden, water met zich voeren. Wild gedierten valt daer veel te jagen. Jalskoi is een Plaets, alwaer Sineesche Onderdanen woonen, niet verre van Arguna, gelegen op de Vliet Jaal. Chrepta is mede een Plaesken op de Rivier Jaal. De Rivier Jaal stort in de Naum, en deze in de Amur: omtrent deze Vliet Naum is het Land in 't Voorjaer bedekt met water. Daer valt veel Dennenhout. Zoo als de Sadoena in de Arguna zich ontlast, en de Oener weder in de Sadoena. In het aenmerkelijk verhael van Sina, door den Jezuit le Compte in Vrankryk uitgegeven, werd gezegt, dat men in het overmuursche Tartarye, tusschen het Noorden en Oosten, een keten Bergen uitsteeken vind, die tot noch toe by de varent luiden niet omgevaren heeft konnen werden, 't geen aen eenige doet gelooven, dat zy tot aen America zoude reiken, 't welk overeen komt met de Kaerte die door my van die Landstreeke, het alder eerst in Europa is ontworpen, wes zoo hem die kennis uit mijne Kaert niet is toegekomen, waer na ik helle, om dat niet wete ooit iemand buiten my, of in Sina, of elders in Oosten, dit nagevorst of bekent heeft gemaekt, en ik mijn Kaert aen de Vaders Jezuiten tot Parys, al voor veel Jaren toegezonden hebbe, en eerder als dezen Heer le Compte in Sina is geweest, ontworpen. Zoo befestigt dit die waerheit, en is te meer bewyslijk, dat de Noord-oost hoek van Asia, dus uitstekende is, als by my is gezegt. Op de Rivier Singal hebben de Sinezen {==96==} {>>pagina-aanduiding<<} veel vaertuigen, daer mede zy de Vliet Amur op en neder varen, tot invordering der schattingen, zoo als op de Rivieren Gan en Naum Sineesche Gezaghebbers woonen, die de schatting in Koorn, Haver, Wyn, en Pelterye ontsangen voor 't Ryk Sina. De Landschappen ten wederzyden de Vliet Amur, erkennen nu den Sineesch, zoo als het gewest Giletskaia mede aen dat Ryk schattinge betaelt, of schoon daer een Ingeborene Heetschap, en Gezaghebber is, welk Sineesch gezag een matelijk stuk wegs Noorden op strekt, en gaet Westwaerts tot dicht onder de Vliet Nertza. De koude Landen, benoorden op, die aen hunne Czaersche Majesteiten schatting geven, zijn alom matelijk bevolkt. Koeinge is een Riviertje, gelegen beneden de Vliet Silke, waer in een klein Eiland legt, genaemt Talnick. De Vliet Gan, die in de Naun of Schingal stort, is zeer steenig, en men moet voorzichtig zijn als men daer op vaert, om door aenstootinge geen schipbreuk te lijden. Hoe de Moscoviten met de Sineezen, onlangs oorlog voerden in de Nabuurschap, boven gemelter gewesten blykt by het dubbelt van den volgenden Brief, aen my over, eenige Jaren, en voor de slooping van de sterkten Albasin uit die Landstreek geschreven. DE Sineezen zijn in de Zomer 1683, met 560 Jonken of Schepen, en 15000 man te paerd, de Rivier Bistra, met alderhande krygs geweer, afgedreven: welke Rivier Bistra van de Sineesche kant in de Rivier Singal valt: en de Rivier Singal valt in de Rivier d' Amur. Op de Rivier d' Amur staet een nieuwe vesting, genaemt Albasin. Uit deze en andere Vestingen wilden de Sineezen de Russen verdryven: die de Rivier d' Amur zeer verre opwaerts moesten trekken. De Russen hadden zeventig man uitgezonden. Deze zyn alle in handen van de Sineezen onverziens gevallen: doch tien daer van ontloopen. Deze zagen, dat de Sineezen drie bekende verloopen Russen in haer Leger hadden, uit welke die kondschap kregen, van d'aenkomst en magt der Sineezen. By de Vesting Nerezinskoy: welke staet op de Rivier Nortza genoemt, die uit het Noorden in de Rivier d' Amur, valt, zouden de Russen omtrent twee duizend man sterk zyn. Daer word gezegt, dat voor de mond van de Rivier d' Amur een bevolktryk, Eiland is Giliat genaemt: doch word gezeit, dat dit Eiland met Bamboezen, welke zich wyt in Zee strekken, is bewassen. Dat van de West kant geen aenkomen aldaer is: maer van de andere kant zyn 'er wegen door de Bamboezen gemaekt, daer men met de Schepen kan door komen. De Volken, welke opwaerts aen de Rivier d'Amur woonen, als mede de Daurianen, hangen den Katugta in 't Geestelijke aen, die een Bisschop is van den rugtbaren levendigen Afgod, dien zy beuzelzinnig zeggen nooit te sterven: maer als oud werd, zich zelven weder te verjongeren. Deze Heilig dient hun, by oorlog en vrede voor vraegbaek. Van den Katugta en zijnen Godsdienst, spreekt zeeker bericht door een Grieks Christen my uit Sina toegezonden, aldus. ‘Alle de Afgoden-dienaers, zoo wel den Chan als andere hebben eenen Patriarche, die Kutufta Lama genoemt, word, de Bisschoppen Dsor Sey Lama, een gemeene Paep Lema, een Diaconus Gulschul Lama, een Sanger Maschei Lama: hare grouwelijken Afgoden dienst verrichten zy in hare Afgoden Kerken of Beede-huizen, dit doet den Patriarch, met drie of vier honderd Papen; alle deze Geestelijken zijn nooit getrouwt, en die noch jong zijnde van haer een Vrouwmensch beslaept, zoo moet hy daer voor boete doen, en in zes weken maer eens des daegs eeten, en dat maer aerdvruchten, geen Vleesch, Melk noch Boter; grooter straf leggen zy op die zoude niet. Wanneer zy nu haren dienst in de Kerken aenvangen, doenze dat na 't geluy, des Avonds en des Morgens.. Haren dienst doen zy alle dagen, en wanneer zy zingen, drinkt den Kutufta en andere Papen ondertusschen Tabak. Den Kutufta zit op een hoog verheven plaets den beelden gelijk, in zijn prachtige kleeding na haer wys; onder haren diensts word ook gespeelt met veelderlei geluit, doch op gezette tyd, elk een na zijn bediening. Andere blazen op groote Trompetten van drie vadem, en slaen op Keteltrommen, luiden met de Klokken, en slaen op yzere platen. Ook hebben zy groote kopere kommen, als tonnen, die opgehangen zijn waer op zy met hamers kloppen, en andere werktuigen meer. Onder, deze haer Afgodendienst gebruiken zy Wyrook, hebbende, groote zilvere, Wyrook vaten, hangende aen ketens met bellen of klokjes, waer in zy kostelijk Wyrook doen rooken. Zy hebben ook een zeer groote Kelk, waer in een groote zilvere lepel, uit deze Kelk neemt den Patriarch drie lepels vol en eet het op, gevende daer na elken Paep een, die met hem dienst {==97==} {>>pagina-aanduiding<<} doet, en wanneer zy dit grouwel-offer van hem ontsangen, zoo houden zy beide handen op haer borst, daer na belast den Kutufta aen een van de Papen, door de Kerk te gaen, en te geven uit deze Kelk met de lepel, aen den Chan, en alle zijne Heeren en Bedienden, daer na gaet hy aen de linker zyde by het Vrouwvolk, aen de Vorstin, de Kinderen, en aen alle Vrouwen; gevende eindelijk aen de gemeene Man, van de grootste tot de kleinste. Deze Kelk is zeer groot, zoo dat 'er twee Papen genoeg aen te houden hebben, wanneer zy het voor den Kutufta moeten houden. Als de Lama na de Kerk gaet, dan word dezen Kelk met het Offer voor hem gedragen, en voor het Vat gaet eenen met een rookvat, noch gaen daer voor twee bedienden met groote Waskaerzen, die root geverwt zijn. In deze Kelk doen zy een vrucht die omtrent een Erwete groot is, ook roode Wyn en Boom-oly: in den beginne van den dienst, brengen zy dit Vat voor den Kutufta, waer uit hy zijn beide handen vol neemt, en werpt het driemael in de lucht, roepende daer by zeer hart in de Tangutsche sprake eenige Godslasterlijke woorden. Dezen Kutufta en Lami, of Heidensche Priesters, die in Sina, Mungale Land, by de zwarte en witte Kalmukken zijn, reizen van daer na het Tangutsche Ryk, om bevestigt te worden (welk Land aen Indien grenst) tot den Dalay Lama: de Dalay Lama is grooter als de andere Priesters, daerom stelt of bevestigt hy den Kutufta en andere Geestelijken. ‘In 't Tangutze Land en Stad Barantola in haer spraek genaemt, zijn drie voortreffelijke Afgoden Kloosters van steen gebouwt, deze zijn als sterke Steden bemuurt, en daer in woonen omtrent duizend menschen in elk Klooster. ‘Met dezen Dalay Lama heeft den onreine Geest wonderlijke kuuren, is de Maend nieuw, zoo is den elendigen Dalay Lama jong, is de Maend vol, zoo is hy ook als een volkomen Man, is de Maend oud, zoo gelijkt hy ook als een oud Man van honderd Jaren; zoo speelt de onreine Geest met deze elendige Menschen, makende verscheide gedaenten, het welk men volgens natuurlijke reden zwaerlijk gelooven zou. Wanneer iemand uit een vrcemt Land na dezen Dalay gezonden word, en den zelven noch onderwegen is (het zy met geschenken of om te bidden) en wanneer de zelve noch twee of drie Maenden reizens van haer af is, zoo voorzeit de Dalay Lama door den boozen Geest, waerom dat iemand komt, en wat hy mede brengt aen Volk en Vee, ook op wat dag hy daer aenkomen zal, daerom eeren deze Afgoden-dienaers den Dalay zeer hoog, Hem voor zeer heilig, en onsterfelijk houdende, als of dezen Dalay Lama nooit en stierf, maer alle Maenden heel vernieuwde: en dit isDit komt als verdicht voor, gelijk mede het geene van het jong en oud werden der Katuchta of Kutufta is gezegt, en is waerschynlijk dat zulks den Leken diets werd gemaekt. geen wonder, want de onreine Geeft leert zijne aenhangers, 't geene zy van hem begeeren, want zy konnen Donder, Regen en Winden, ja ook Koude op iemand aen doen komenen, en voor haer op hun Vyanden zenden. De onreine Geest werkt door haer, dat zy in 't midden van de Zomer, in de heetste tyd, de Rivieren doen bevriezen, waerom zy dan als des Winters, over het Ys gaen. Eenige Volken, die riederwaerts bezuiden de Rivier d'Amur woonen, werden Amourtsen genoemt, zijn eigentlijk onderhoorig aen Sina. Deze erneeren zich met de Landbouw en Veetocht, en houden een menigte van Verkens, die zy ook melken, gebruikende de melk tot hunne spys. In de Rivier Schingal, valt als gezegt, den Rivier Naun. Naun is zoo veel als stom gezegt, aldus geheten wegens zijn stillen loop: daer dicht by ook Sineesche Vlekken en Dorpen zijn, welke Plaetzen de Sineezen, in ste van wachtplaetzen, tegen de Uitlandsche Tarters en andere Volken, gebruiken. Buiten de Sineesche Muur worden van die kant alle menschen, van wat Volk zy zijn, die na Sina willen, door den Naunschen Bevelhebber opgehouden, tot dat na Sina om bevel geschreven werd; of men de zelve zal inlaten of niet. In het woeste Moegalen Land, vind men zoo hier en daer, ontsloopte, oude, gansch vervallene Steden, daer zeeker ooggetuigen, die uit Rusland over Selenga na Sina reisde, my over bericht, acht van gezien te hebben; hy zag en merkte daer by aen, niet alleen vervallene steene Huizen, maer zelf ook straten van steen, zoo, dat schynt te dier plaets oulinks, deftige gebouwen te zijn geweest: heden wast 'er Gras en Heester tusschen de steenen door, en men ziet 'er veel kleine Slangen kruipen. In de Moegaelsche Woestyne, niet verre van de Stad Naun, muurwaerts, vind men mede overblyfzels van over oude steene gebouwen, byzonder van zware Zuilen, en Toorens, hebbende de hoogte {==98==} {>>pagina-aanduiding<<} van een groot Huis in Amsterdam, aldaer offeren, de omheen woonende Volken, uit Godsdienstigheit, Doeken, Zyde, en andere dingen, die hun lief en waerd zijn: zy leggen aen de voet der Toorens geschriften neder, het schynt dat daer begravinge van menschen zijn, die zy eeren, zoo als men aldaer in de Nabuurschap de brokken, van veele zware gebouwen vind. Eenig Zuilwerk dat noch over end staet, beslaet aen de grond, een vierkant van omtrent vier honderd voeten. Men zegt aldaer, dat Alexander die verwoestinge heeft gedaen. Aen deze gebouwen is vertoont, konstig uitgebeeld snywerk van Menschen, Beelden, in nu onbekende kleederen, beider kunne in bastard leven: ook Gedierte Vogelen, Boomen, en andere dingen, zeer aerdig gemaekt. Aen een dezer Toorens zich uitterlijk het beeld eener Vrouw vertoont van steen, en gegoten pleister gemaekt, met te zamen gevouwe handen, als biddende; zy zit na het scheint op wolken, met een glorie, zoo om het hooft, als lichaem, hebbende de voeten verborgen onder 't lichaem. Men zag 'er binnen in bemorste rook-plaetzen, daer Offer-vuur scheen ontstooken te werden: men vond 'er ook veel nedergelegde op Indiaensch root papier, gedrukte afbeeldzels van boven gemelte Afgodinne Beeld, daer Tarters schrift onder en ter zyden aen staet, het geene van my tegen het geschrift van Niuche, of der Tarters die nu Sina beheerschen, vergeleken zijnde, schynt het genoegzaem met die Taele en Letter-grepen over een te komen; behoudens dat het Tarters schrift in Pekin gedrukt, waer van ik veele voorbeelden bezitte, meer met punten is onderscheiden. En dit zy in het algemeen, van deze oude overblyfzelen gesproken. Men ontmoet in de Nabuurschap aldaer menigte van Jurten, of leeme Huizen, daer Moegalen Dorps-wys in woonen, alwaer men veel Moegaelsche Ossen vind, met lang haair, weinig grooter als hier de Kalveren, genaemt Barswoez of Barsoroie. Zoo als alle de menschen, die dicht onder de Groote Muur zijn, woonen in Huizen van leem en gewosse steen, of hout. {== afbeelding Iki Burchan Koton of verwoeste groote afgoden stadt in Tartaria ==} {>>afbeelding<<} In het byzonder, zegt men van deze puinhoopen, dat Iki Burchan Koton, of Trimingzing, is een oude verwoeste Stad, in de Moegaelsche Woestyne gelegen, vier dagen reizens Oostwaerts van een andere verwoeste plaets: in deze plaets wil men, {==*15==} {>>pagina-aanduiding<<} {==*16==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding Oude verwoeste Tartarische Stadt, tien dagen reisens den syde de grooote muer gelegen in de woestyne. ==} {>>afbeelding<<} {== afbeelding Oude verwoeste Tartarische Stadt aen dus syde de groote Sineesche muer in de wostyne gelegen. ==} {>>afbeelding<<} {==99==} {>>pagina-aanduiding<<} dat van ouds geen menschen, als Heidensche Geestelijke persoonen zoude gewoont hebben, waer van dez benaminge mede zijn oorsprong zoude hebben: men ziet hier en daer aen deze plaets noch overblyfzelen van een aerde wal, doch zeer vervallen; in 't midden van dezelve staet een hooge steene achtkante Tooren, gebouwt na de Sineesche wys, behangen met veel honderd yzere klokjes, de welke als de wind waeyt, een zoet geluit geven; deze Tooren heeft een, ingang, en men kan 'er in, en na boven klimmen, daer leggen veele duizenden kleine Sineesche Afgoden beeldjes, zoo van papier als leem gemaekt, veelerhande gedaente, en werd 'er twee van papier onder my hewaert; (die my toegebragt zijn van zecker Oostersch, Koopman, Simons genaemt, die deze zelve uit den Tooren heeft gelicht, en aen my geschonken,) verbeeldende, deze twee eenerlei gedaente, hebbende eene Afgodinne glorie om het hooft, zittende met de beenen onder het lichaem geslagen, gelijk als de Perzianen zitten; tusschen beide deze beelden zijn Niuchische letteren, met roode Inkt geschreven, die misschien den Heiligdom verklaren: het is, na my toeschynt Sineesch werk, en niet onkonstig gemaekt. Het eene heeft in de linker hand een zeker werktuig een Byl niet ongelijk, en in de rechter hand, een gekrinkelde keting van Koralen, hebbende de beide handen van malkanderen geslagen, daer het andere beeld de handen uitgebreid heeft. Buitenwaerts aen deze Tooren zijn veele steenen uitgevallen, dies zijn 'er hollen, en in deze hollen vind men veel beschreven papieren leggen, daer gebragt van voorby reizende Lamas of Afgoderidienaers; de letters zijn Oost-Tarters, of de Tale der Manchiouers, anders het Volk Niuche genaemt: men ziet 'er mede veelderhande gedaentens van klei gemaekt, rondsom leggen. Een halve myl van deze Plaets is een Sineesche Dorp, daer veele Afgodische Priesters Lamas zich ophouden: deze leven van den reizenden man, dien zy wegens de oude Afgoderye dezer plaetzen onderrichten. Niet ver van hier, weinig meer Oost-waerts, daer Zant-duinen zijn, is een lage Berg, die de naest by gelegene Tartaren, en reizende Tartaren voor een Heilige plaets houden, zonder dat zy daer van reden weten; hier hangt de voorby reizende man uit Godsdienstigheit, om behouwde reis of gezontheit, eenig Offer aen zekere oude Berkeboomen die daer wassen, en wel veeltyds van iets dat zy aen haer lyf dragen, 't zy een Muts, eenig Lywaet, Geldbeurs, Laerzen, Broeken, oude Rokken, ja Hemden, enz. deze vodden hangenze aen de takken van de Boomen, tot in den top toe: niemant beroost deze dingen, en die zulks dede, zoude hem het tot oneer, en zeer groote schande werden gerekent, zoo dat het zet ve alle daer hangt te rotten. Een ander bericht my toegezonden, spreekt van deze venvoeste Steden en omtrek als volgt: Niet verre van de Rivier Naunda, zijn drie kleine Meirtjes die zout water hebben, en daerom onbruikbaer zijn, van verwe by na zoo wit als melk, van daer Westwaerts is hoog gebergten, dochten Oosten en Zuiden lage zant-duinen, werdende het drinkwater daer rondsom uit gegravene putten gehaelt, 't geen echter slecht is: hier en zijn geen Vlieten; vier dagen Oostwaerts van deze plaets reizende, daer men onderwegen geen wooningen ontmoet, bejegent men een oude verwoeste Stad, met een vierkante aerde wal omgeven een, Duitsche myl rykelijk in zijn begrip groot: zes dagen reizens Westelijk op, ziet men een andere oude verwoeste Stad, genaemt Trimingzing, zy heeft een vierkante aerde wal, met behoorlijke bolwerken versterkt; in deze Stad staen twee Toorens, de eene zeer hoog, doch de andere wat kleinder, de grootste is acht kantig, en voor met muur-steen opgebouwt. Omtrent tien vadem van de aerde ziet men ten wederzyde op acht plaetzen, uit steen gehouwene verbeeldingen eeniger geschiedenissen: men ziet 'er levens groote beelden, die Vorsten of Koningen, schynen te verbeelden, zittende met de beenen onder het lyf geslagen, daer perzoonen als dienaers rondsomme staen, die gevouwe handen vertoonen: zeeker Vrouwen beeld, schynt een Koninginne te zijn, want heeft een kroon op het hooft, daer glans stralen rondsom verbeeld werden. Men ziet 'er ook in steen verbeelde gedaentens, als Sineesche Krygsluiden, waer onder een, welke in 't midde staet, die een Koning schynt te zijn, want een Schepter in de hand heeft: veele der omstanders zien 'er uit als, vervaerlijke Duivels, deze beelden zijn zeer net gemaekt, en beschamen de Europiaensche Konst. Deze grootste Tooren hadde geen opgang buitewaerts, doch alles was rondsom dicht bemetzelt: men ziet in deze Stad veel groote puinhoopen van muursteen, en ook zeer veel beeldwerk van steen uitgehouwen, levens groote, zoo Menschen {==100==} {>>pagina-aanduiding<<} als Afgoden, steene Leeuwen, ook Schildpadden, en Padden van ongemeene grooten, dus dat toeschynt, hier wel eer een voornaem Chan of Koning geheerscht moet hebben. De bolwerken dezer Stad zijn van ongemeene groote en hoogte, en zy zelve is voor het gedeelte met een aerde wal omringt, vier poorten of ingangen kan men bespeuren aen deze vervallene Stad: menigte van Hazen loopen in deze zoo zeer verdelgde plaets, wezende met Gras en Kruiden bewossen: Menschen werden heden dicht onder deze plaets woonende, niet gevonden: de Mugalen en Sineesche Reizigers verhalen dat voor veel honderd Jaren, hier ter plaetze, daer, of omtrent, heeft gewoont een Tartarischen Koning, genaemt Utaichan, en dat die door zeker Koning van Sina verdelgt zoude zijn geweest. Hier naby, ziet men zoo hier en daer op 't gebergte, verwoeste oude begraef plaetzen van steen, toorens gewys, eertyds door de Tartaren gesticht: hier vind men veel lieflijke Kruiden. Dus verre dit bericht. Een tweede verslag van gemelte Toornwerk en puinhoopen my ter hand gekomen, is als volgt: Aen de Tooren, welke onder plat, en van binnen geheel in zijn oude wezen is, die te midden in de vernielde Moegaelsche Stad Ikiburchan Koton, by zommige genaemt, staet, ziet men beelden van graeuwe steen, die uit de Bergen werd gehouwen, gelijk de geheele Tooren van alzulke steen is: men ziet daer ook tot çieraet afgebeelde Leeuwen en gedierte, grooter als 't leven, schoon in die gewesten geen Leeuwen en zijn: de steene Schildpad die daer te zien is, zal mede zijn beduidenis hebben gehad, my onbekent, zy is van een stuk, twee El groot. Men ziet 'er steene Graf-steden, die beschilderd en behouwen zijn. Aen de grondslag van den Toorn, zag men veel gaten daer ronde steenen, en andere, als keilen in lagen. Daer was een gewelft, daer men bokkende koningaen, alwaer men mede geschriften vond. De muuren der Stad zijn gebakke steen: men kan den Toorn van buiten niet beklimmen. Ter zyde de Santinne op den Tooren staet ter rechter, een Man met een Boog in de hand, en aen de andere zyde een perzoon, die iemand schynt te zegenen; recht achter het beeld van de zichtbare Santinne, staet een beeld, dat aen haer gelijk is, doch daer ter zyde twee Menschen beelden van een andere gedaente, waer van het eene een Vrouw vertoont. De klokjes die men aen de Tooren eenige honderd in getal ziet hangen, zijn van yzer, en met de Wind klinken zy. Door een trap binnewaerts, kan men in den Tooren klimmen, en daer vind men veel Schriften en Tekeningen van Afgoden leggen. Men zag 'er veel gaten in de muur, twee of drie span lang, daer deze Schriften en Tekeningen, by bundels in gestoken waren: daer lagen ook overvloed van Zyde doeken en kleederen, die scheenen geoffert te zijn, welke op de vloer lagen, en aen de wand hongen: daer was verboden dat men deze niet roeren of wegnemen zouden. Van Koper is de Slang en halve Maen die op den Tooren staet, zeer aerdig gewrocht. De Wallen rondsom deze vervallene Stad zijn van aerde. Dus verre dit verslag. Zeeker Reiziger, mijn bekende, welke deze vervallene Stad in zijn doortocht na Sina heeft bezien, verhaelde my, hoe hy daer zijnde, van de weg afreed tot in een Dorp, daer hy in een huis trad, ziende daer in een afteekening van zeeker wanschapen Afgod te pronk, aen de wand, daer zich een Priester omtrent ophielt, en op die tyd een man van buiten inkomende, viel voor het geschilderde beeld neer, makende zekere wanschikkelijke gebaerte; de Paep gaf dien man daer op als de zegen, met twee te zamen gevoegde handen op het voorhooft te leggen. Hier beschonk men mijn vriend met Theé in Paerdemelk gekookt, en Brandewyn van de zelve melk gemaekt. De Heer Adam Brant, voornaem Koopman van Lubck, welke deze gewesten heeft gezien, schryft my daer van als, volgt: Omtrent de Vliet Kasumur, welke goet drinkwater verschaft, en in de Rivier Naum stort, ontmoet men onderscheidene verwoeste Steden, alwaer men noch overig ziet alderhande van steen uitgesnedene gedaenten, zoo van Mannen, Vrouwen, als alderhande wilde Dieren, levens groote, waer van men 'er in Europa zelden konstiger uitgewerkt vind: het schynen verbeeldingen van ouder geschiedenissen te zijn. Men ziet 'er Mannen met Bogen in de hand: en werd aldaer gezegt, dat dien oord van Alexander de Groot verwoest is geworden, insgelijks ontmoete wy in dat gewest, byster groote opgerechte Zuilen, die zeer konstelijk van steen uitgehouwen, en opgerecht waren; aen de zommige van dezen, zag men ontallijke veel klokjes hangen, die als zy door de wind bewogen wierden, een groot geluit gaven. Deze oude vervallene gebouwen voorby gereist hebbende, en de Groo- {==101==} {>>pagina-aanduiding<<} te Muur naderende, bevonden wy het Land, hoe nader, hoe meer bewoont, en drie dagen reizens van de Muur af, bejegende wy groote Steen-klippen, waer aen wy met de uiterste verwondering zagen, dat de weg daer door heen, uitgehouwen was: hier moet men op zijn hoede zijn, en niet ter zyde af reizen, zoo men van het wreed Gedierte, als Tygers, Luipaerden, enz. niet wil verslonden zijn: in dit steenig gebergte legt een Stedeken, genaemt Schorna, ofte anders Karakoton, dat een kleine dag reizens van de Muur af is gelegen: in dit gewest is veel Wild, als Harten, wilde Schapen, Hazen, doch zeer klein. Dus verre dit aen my overgezonden bericht van Adam Brant. Volgens zeker Grieksche Reiziger Spatarius genaemt, die oog-getuigen is geweest, en aen my schriftelijk heeft bericht, zoo ontmoet men tusschen de Vliet Amur en de Muur van Sina, puinhopen van groote verwoeste Steden. De Sineezen of hedendaegsche Tarters, die Sina beheerschen, hebben al wat na sterkte geleek, en by hen niet bezet is buiten de Groote Muur, gesloopt. De Stad Kalgan, buiten de Sineesche Muur gelegen, werd voor een sterkte gehouden, is van gebakke steen gebouwt, leggende omringt van een goede Muur en vaste Toorens, welke Toorens met pannen zijn gedekt, daer sterke deuren en yzere grendels aen zijn, doch om de Muur en is geen graft, maer in dit Kalgan en woonen niet veel menschen, doch in andere Steden achter de Muur, is 't meest zeer Volkryk. Niet verre van het Stedeken Karakoton Oostwaerts, is een hooge Steen gebergte, dat een zeer kromme en slangswyze opgang heeft, de zelve is boven op, tot een lengte van twee honderd vademen, met menschen handen doorhouwen, wezende deze weg zeven vadem breet, buiten deze weg is het aldaer niet te bereizen, om dat ten wederzyde deze Bergen, diepe Moerassen zijn: hier vind men Wynstok, Eik, groote Noote en Linde Boomen, ook Kastanien: men ziet daer een Klip, die om zijn stylte niet is te beklimmen, aen de eene zyde halver hoogte, te weten van honderd en vyftig vadem, is een oude Afgoden Tempel of Klooster, in de Steenrots uitgehouwen, daer vier vensters of lucht openingen in zijn: men ziet daer Afgode Beelden van steen gemaekt, wezende te verwonderen hoe mogelijk is geweest, dus in de Rotzen te konnen uithouwen, zijnde het ter zyde de zelve, Pyl styl, zoo dat het minste ongedierte daer by niet zoude konnen opklimmen, en zoude volgens bericht det daer omtrent gelegene Volken, dit werk al voor veel honderd Jaren gemaekt zijn geweest. Omtrent het Stedeken Karakoton of zwarte Stad, ziet men een oude vervallene Sineesche Tempel, daer geen Afgoden Beelden te zien en zijn: hier omtrent wil men dat een aenzienlijk Tarters Heer woont, die een der Dochters van de Sineesche Koning ten Wyve heeft: 't gemelte Stedeken is met Eike Palissaden in 't vierkant omcingelt, en zulks tegen den aenval der Tygers en Luipaerden, want daer rondsom zijn veel wilde Zwyaen en Harte, daer dat verslindent gedierte op aest, werdende van deze Plaets tot aen de Groote Muur by nacht niet gereist, uit vreze van gemelte Beesten; alle Kamelen, Paerden, Ezels en Koebeesten, dragen hier een yzer klokje aen de hals, waer voor de Tygers eenige vreze hebben, werdende dikmaels menschen, als zy zich in het gebergte begeven, verscheurt, des daegs houden deze beesten zich meest aen de hoogte der Bergen, doch by nacht komen zy aen de gemeene wegen. Hier is de Landstreek, alwaer de Koning van Sina meest Jaerlijks in de Maend Augustus ter Tyger vangst komt, met twee of drie duizend der beste Tartaersche Boogschieters en Lanciers; hy treed dan zelve van het Paerd, en becingelt met zijn Volk het gebergte, het Beest werd met klokken geluit gedreven na de plaets daer de Keizer zich verhouwt, die dan zelve het Dier in 't gemeen treft, omcingelt zijnde van zijn gewapende wachten, welke hem voor onheil tegen het Beest beschermen. Hier zijn Vogelen van groote als een Reiger, en bykans van de zelve gedaente, zeer schoon van veeren, de hals is wit, de vleugels en staert Scharlake root, hun vleesch is goed om te eeten, andere hebben de groote van Papegaeyen, krom van Bek, geciert met alderhande geverwde vederen, daer zijn ook Veldhoenders, met lange staerten en veelverwige vederen. De Rivier Scharamurin of Geele Paerd, die uit het Weste komt, en Oostwaerts in de Rivier Karga stort, is dertig vadem breet, doch zoo ondiep, dat men daer door met Kamelen en Paerden wadden kan. De Vliet Loga komt Zuidelijk af, in de Scharamurin vallen: als men in deze gewesten de Groote Muur nadert, ontmoet men aengename Dalen, en brave Dorpen door Sineesche Volk plantingen gesticht. Selengiskoy is een Plaets, gelegen niet ver van het Meir Baikal, en by de Rivier {==102==} {>>pagina-aanduiding<<} Selenga. Van daer, tot aen Sina, ontmoet men veel Volk, en werd bewoont van haer Czaersche Majesteits Onderdanen, en buitewaerts van Mugaelze en Daoersche Volken. De Inlandsche Volken, die rondsom het gesterkte Vlek Selenginskoy woonen, en zelve tot Sina toe, aen deze zyde, leven zeer vreedzaem, en zonder veel geschillen. Zy brengen steeds uit Sina in dit Vlek, Vee, gesmolten Zilver, Goud, en alderhande Koopmanschappen te venten: doch alzoo daer maer omtrent twee honderd menschen woonen, vallen 'er niet veel andere waren daer tegen te ruilen. Evenwel heb ik in de Stad Mosco Theé, Japansche Rokken, en Lakwerk gezien, enz. die over dit Vlek uit Sina derwaerts waren gebragt. Van het Vlek Selenginskoy af, langs de Rivieren Chieka, tot in de groote Rivier d'Amur, is men, vermids de onbequaemheit der wegen en rivieren, twee weeken op weg. De Jesuit Avril dryft, dat in de Rivier Amur, Argus (Argun) en Chingala, Robynen en Paerlen zoude gevonden werden. In Selenginskoy, wierd Faedor Alexewits Golowin, Stadhouder van Siberien, enz. van den zesden January tot den zestienden Maert, in den Jare 1686 belegert, door dertig duizend Moegalen, die hem meenden uit te hongeren, zy deden eenmael aenval met twintig duizend man, op den eersten Maert, waer toe zy Schilden of Schermen hadden gemaekt, welke de hoogte van twintig of dertig voeten hadden, die op raders stonden, waer achter de bende naderde, gewapent met Pieken, Boogen, en brandende Stroowissen, waer mede zy de Vesting, die van hout was, meenden te overvallen, te branden, en de bezetting te dooden, doch de krygslistige en dappere Golowin, zoo als zijn Ed. my zelve heeft verhaelt, hielt af van schieten in het begin, en geboot zijn drie honderd Krygsknechten, dat al de bezetting was, eerst vuur te geven als dien hoop kort onder de Stad was, in meening dat zy veilig waren achter de schutzels, edoch het geschut met schroot geladen, en de bussen brandede te gelijk los, op schutten die geen kogel konde wederstaen, en den lossen hoop, zoo dat 'er viel een groote menigte met de eerste bons, dies de overige zulk spel ongewoon, verschrikt, de vlucht namen, waer op een uitval volgde, daer door 'er noch eenige sneuvelde, maer het tal zijner Krygsknechten zoo weinig zijnde, had de wysheit niet lange te vervolgen, tot dat hy van de Nabuurige Vestingen meerder manschap by een gerukt hebbende, met vier benden op den vyand uittrok, en groote overwinninge behaelde, zoo dat eenige duizend menschen zich onderdanig maekte. Deze menschen bewoonen geen Steden, doch hebben wel eenige losse omheiningen. De Rivier Selenga, die in het Meir Baikal stort, is diep en snel loopent. Het Volk dat aen de zelve woont, werd meest Bratski Mugaelen genaemt. Van de Volken die hier omtrent woonen, getuigt zeker Poolsche Reiziger Nikipera, dat hunne spraek bykans Kalmuks is: doch dat zy beter gezedent zijn, en gekleed gaen, bykans als de Sineezen, en met omgegorde kleederen. Zy hebben schoone Paerden, die gezadelt en getoomt zijn: staen in 't Geestelijk onder den Priester Katoegta, of Katugta, (daer elders van werd gesproken,) en gaen steeds gewapent met Pyl en Boog. Men vind 'er ook, doch zelden, vuurwapenen. De Vorst aldaer, was onlangs Ocuproy Chan genaemt. Van Selenginskoy na Sina te reizen, door Mugalen Land, ontmoet men groote Velden, zonder Bosch, (daer men overal mest van Beesten brand) en ook op weg eene kleine Stad, Jarauna genaemt. Rondom dat Stedeken zijn drie Meirkens: en de Volken, daer omtrent, mede Bratski geheten. Van Jarauna, tot zeker Plaets Tulenba, is zes dagen reizens, door Bosschaedjen. Hier woont een Volk Tabunuta genaemt, van gewoonte en zeden, als de Bratski. Uit de Bosschen van Tulenba komt men tot de Stad Nertsinskoy, welke rondom mede Bosch heeft, en de Hooftstad van deze Landstreek is. Het Volk heeft een eige spraek: doch des zelfs zeden komen met die van de Kalmukken over een. Omtrent de Vesting Selenginskoy, is het by Winter weêr vry kout, zoo dat men aldaer met houte Schaetzen over Sneeuw loopt, zijnde daer rondsom veele Heiden, die moeyelijk over te komen zijn. De Mugalen wanneer zy in onlust met hunne Czaersche Majesteiten Krygsvolk zijn, komen tot onder deze Plaets plunderen en rooven. Aen de Mugaelsche Grenzen raekt het Meir Baikal. Dit Meir Baikal, is ten einde de Rivier Angara, en omtrent het begin van de Vliet d'Amur, in de Nabuurschap van Dauria gelegen. Het water is zoet en zeer wit, en heeft veele Visschen, als ook Zee-honden, doch van een andere verwe, als die in de Noordzee zijn. {==*17==} {>>pagina-aanduiding<<} {==*18==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding Het Hair is den Manjnt Aensigt uyt geplukt, uyt gesondertaen de Kin, de Soom boven de Ployen is met Bontgevoert de Laersen syn van Vellen het ruig buytende. Mutsen van Roode Vossende Rocken blaeuw Katoen. Ringen, Perutingen en Coraelen dragen sy aende Tuylen. ==} {>>afbeelding<<} {==103==} {>>pagina-aanduiding<<} De Oever is bezet met groote Bergen, die meest altyd met Sneeuw bedekt zijn. Van het groot Eiland Olchon, in de midden, zijn de oude Inwoonders vertrokken, en werden aldaer nu Onderdanen van hunne Czaersche Majesteiten geplant, dien dat Land door haer is geschonken. By de Rivier Sidui, de welke loopt tot aen het Baikalossche Meir, vallende drie dagen reizens van het vlek of het Kasteel Selenginskoy: in de Rivier Selenga, hielden zich op in het Jaer 1687 Moegaelsche Taissi, die zich weerbarstig tegen hunne Czaersche Majesteiten Krygsmagt aenstelden, waer omtrent een groote Heide is, daer de Vliet Kumink na by stroomt, genaemt Bulutak: onder deze Taisi of Vorsten, zijn geweest Irkicantasia en Bantuchay, deze togen over de Rivier Selenga, en de Taisa tzschin Irdenie, vlood na de Plaets Botac of Botae, twee dagen reizens van de Rivier Selenga: Bintuchai met zijn Broeder, zette zich tusschen de Rivieren Sidui, als ook Kumink, en dus zogt ieder eenen goed heen komen, vliedende de overwinnende wapenen van hunne Czaersche Majesteiten. Klutschy, is een Plaets vyf of zes myl van Selenginskoy, waer tegen over, na by de mond van de Rivier Sidui, in het Jaer 1689 zich Mugaels Volk in een Horde heeft opgehouden, waer dichte by noch een Plaets is, genaemt Cargas, alwaer zich mede Mugalen ophielden, die voor de magt hunner Czaersche Majesteiten wapenen vliedende, zwakke Paerden en Kemels, kranke Menschen, Hutten van Riet, Wagens, en ander tuig, op de stee lieten leggen. De Vrouwen der Brati, dragen des Winters lange Rokken van Schape vellen, omgordet van een breeden gordel met yzer beslagen, hebbende zekere mutzen op het hooft, die zy Malachoeuen noemen, welke zy by koude over de ooren trekken: des Zomers dragen zy Rokken van slecht root Laken, en vermids deze luiden nimmer, noch gezicht, noch handen, noch lichaem wassen, zoo zied zy 'er zeer lelik uit, besnydende mede nimmer de nagelen aen handen of aen voeten, doch als die hun te lang zijn, en zulks ongemak baert, scheuren zy die onhebbelijk van het lichaem af: jonge Dochters dragen veel vlechten rondsom het hooft, doch getrouwde Vrouwen hebben aen ieder zyde des hoofts een vlecht afhangen, dewelke opgepronkt zijn. Als onder hen iemand sterft, begraven zy dien met de beste klederen aen, daer beneffens leggende Pyl en Boog, als het een Man is. Zon en Maen eeren zy mede met neiging hunner hoofden, zittende op de knien met gevouwe handen, zonder dat ze bidden of eenig woord spreken: van Uitlandsche Godsdienst weten zy niets, en willen ook daer van niet weten: zy hebben ook eenige Papen die zomtyds van hen gedoed werden, en dan begraven, met klederen en geld by zich, oordeelende hun dienstig te zijn, zoodanige perzonen voor uit te zenden, om voor hen te bidden, dien zy niet willen, in het ander leven, aen geld of klederen gebrek te hebben: wanneer deze luiden onder zich een eed zullen doen, trekken zy na zekeren Heiligen Berg, omtrent het Meir Baikal, daer zy den eed doen, geloovende dat wie valschelijk zweert, of getuigt, dat hy nooit levendig van daer keert, zy offeren mede daer ter plaetze alderhande Vee. De Buratti of Brati, zijn Vee-ryk, hebbende veel Kamelen en Schapen, zy woonen in lage wooningen van hout, doch boven met aerde bedekt, daer is te midden in een opening, daer de rook door gaet, werdende het vuur midden in het gemak gestookt, zy weten van geen Akkerbouw, of Tuinvruchten: hunne Huizen die Dorpswys by malkander staen, zijn gemeenlijk aen een Vliet geplaest, veranderende deze luiden hunne woningen niet, gelijk als de Tunguzen hunne Nabuuren doen. Voor de deuren harer wooningen vind men opgerechte staken, dier Paerde huiden aenhangen, ook Schapen en Bokken aen gespitst zijn, welke zy eeren en aenbidden, met buiging hunner hoofden, en daer voor neder te vallen. In de Voortyd is dit Volk gewoon een algemeene Jacht aen te rechten, die zy Oblavo noemen, als wanneer gehele buurten te zamen komen, en het Wild omcingelen, te Paerd, 't geene zy te zamen hebbende gejaegt, met Pylen vellen, en zoo bekomen zy een groot aental Wild, van Harten, wilde Schapen, Rheen, en ander gedierte: het is byzonder, na gedane Jacht en verschieting der Pylen, weet ieder mede zijn eige Pylen weder te zoeken. Zy villen dan dit gedierten, snyden het vleesch van het gebeente, drogende het zelve by de Zon, en onderhouden zich daer van, tot dat alles verteerd zijnde, zy weder op de vangst gaen. Men ziet daer wilde Schapen by duizenden, veel Ossen, doch weinig Peltery-werk, Kamelen vind men daer voor weinig waer, te mangelen, want geld begeren zy niet, graeuwe Zabels, Bekkens, Kooper, Otter vellen, Persiaensche Vlok-zyde is haer gading. {==104==} {>>pagina-aanduiding<<} Zoo Mannen als Vrouwen, zijn grof en sterk, hellende eenigzins na de Sineescher Tartaren. Als men in deze gewesten reist, moet men des nachts wacht by zijne Paerden houden, op datze niet van de Roovers, die daer veel zijn, gestoolen werden. Die de Landstreek Najada doortrekken, daer de Katuchta zich meesttyds onthoud, bekomen aldaer, zoo men zegt, een vrygeleide, en neemt men daer leeftogt op weg mede tot den verderen reis. De Gezaghebber van Nertsinskoy, zend Onder-gezaghebbers in de Steden Farauna, Barboesinskoi en Tulemba, Tulenbi, of Teletbiofkoi, die niet ver van de Oever van de Vliet Barboesa, en de oorspronk van d'Amur leggen. Hier vallen zeer goede Zabels. De lucht is 'er matelijk getempert en warm: en daer groeyen veel vruchten in Thuinen. Om laeg aen de Rivier d'Amur, wassen naer men wil, Druiven. Der zelver ingang is met zulk breet en dik Riet bezet, dat men het qualijk omvademen kan. De luiden zijn hier arbeidzaem, en woonen Doorpswyze in huizen als hutten. Dus verre, volgens getuigenis van Nikipera. Daura is een vry groote Riviere, en stort zich omtrent, op de hoogte van 64 graden, uit het Oost-Tartarye in d'Ooft-Indische Zee. De Riviere is by my ter plaetze geleit, daer de meeste getuigen en beste onderrichtingen my zeggen, dat dia gelegen zy. Doch echter willen andere, dat die meer benoorden leit, en ter plaetze, daer de Rivier Vrak door my is geplaetst. Men ziet in mijn Kaerte, bezuiden en omtrent het Daurisch gewest, eenige Sineesche benamingen, die dus geplaetst hebbe, volgens zekere Kaerte in Sina zelve gemaekt, en my vertaelt door P. Couplet, Jezuit, die zich dertig Jaren in Sina opgehouden hadde. Doch vermids de Sineezen hunne Kaerten, voor zoo veel het geen buiten de Muur is, tot noch toe niet klaer hebben vertoont, en weinig acht op lengte en breette nemen, zoo gelieve de Leezer te weten, dat de zelve Plaetzen daer wel waerlijk zijn, maer der zelver lengte en breette alleenlijk na de beste gissing is genomen. De Rivier Pensia valt, aen 't Oosteinde van Tartarye, in Zee. Voor haren: mond is het Ys zoo overvloedig niet, als meer Noordelijk. Het water van dezen Vliet werd zeer gezont bevonden. In de Nabuurschap van Dauria, aen het Landschap Sabatsia of Sabaksia, woont een Volk, genaemt Fukagi, dat niet te woord met eenige vreemdelingen wil komen. Het gebruikt, in plaets van yzere messen, bylen en flits-punten, van steen en Walrus tanden: gelijk 'er zoodanig een flits onder my berust: welke in een schermutzeling tegen deze Fukagi, of Fukagir was gekregen. Het scherp is een span lang, voor spits, en als een mes geslepen, hebbende ook de zelve gedaente, doch met een dikken en breden rug. Met dit geweer, dus geslepen, weten zy zich eenigzins te behelpen. Hun ander geweer zijn meest slingers, daer zy zeer fel en wis mede weten te werpen, en Rheen en Menschen ter dood te treffen. Hunne kleding is des Zomers van Visch, en des Winters van der Land-dieren vellen. De naelden, daer zy mede naeyen, zijn ook van Visch graden gemaekt. Tusschen de Rivieren Pensia en d'Amur, zijn verscheide kleine Rivieren en Plaetzen: hoewel tot noch toe niet te wel bekent. Alle de Rivieren, welke tusschen d'Amur en de Lena, ten Noorden en Oosten, in Zee storten, zijn zeer Vischryk, gelijk het Land daer vol Bosschaedjen en Wild gedierten is. By de Rivier Zne, die niet wyt van de Singal in d'Amur stort, zijn twee Eilandekens in d'Amur gelegen: die de Sineesche Onderdanen, voor weinigen tyd, ingenomen hebben. Omtrent de Rivieren Minka en Taeiman, die gezegt werden niet wyt van den uitgang des Amurs in Zee te storten, hebben wel eer Volken, geheten Ghalom en Oeserom, gewoont, daer een vlek gesticht was, dat de Sineezen onder zich hebben geslagen. Ter rechter zyde van de Vliet d'Amur, na de kant van Sina toe, woonen mede Volken, Bogh Doghana Machi (zoo men zegt) geheten, in Steden en Dorpen, na hunne wyze opgeslagen. Zy zijn nu Onderdanen van den Sineeschen Keizer, en weiden aldaer Vee. De Volken, aen de rechter zyde van d'Amur Zuidwaerts, omtrent de Singal, Zne, en andere Rivieren, geven aen den Sineeschen Keizer Jaerlijks, in Wildvangst, schattinge. Van de Vliet Amur, en eenige naby gelegene Stroomen en Plaetzen, spreekt zeker Rusch bericht, my van die oord toegezonden, vertaelt aldus. Boven Kataia, en rondsom d'Amur ook, op de slinker zyde van de Sija stroom, tot daer den Amur uitloopt, woonen mede Bogh Doghana Machi, de Kitaische Konings {==105==} {>>pagina-aanduiding<<} Onderdanen, die hem groote Schattingen en Tol betalen. Daer d'Amur in den Oceaen loopt, ziet men een groot Eiland in de Akiaensche Zee, omtrent twaelf, of na giffing vyftien myl groot; en daer op steene gebouwen, maer men kan daer niet wel na toe komen, dewyl de Russische Krygs-luiden en Inlanders, die daer naest by woonen, geen vaertuig, om mede over Zee te konnen gaen, noch verstand om die te bouwen, hebben, en ook groote menigte van Klippen en Steenen, boven water uitsteken. Beneden de Ys-kaep, aen d'Amurze zyde, vallen in de Zee, de Stroomen Lama, Ochota, Towoi, Tadui, Penchion, Kamtschatca, Tschiundon en Anadir, by de laetste strekt zich een groot gebergteVyf wurst is een myl. tot in de warme Zee, 500 Russche wurst ver, en voorby d'Amur langs de strand, van de warme Zee, en achterom dezen Berg is een uithoek, die zich strekt tot in het diepste van de Zee; hierom kan men met geen vaertuig, in hunner Czaersche Majesteits Ryk, noch in de Sibiersche Steden komen, noch ook in de Stad Fakutskoi, of aen de Leen stroom, noch aen de Stad Mangaiska, of Turuchanska, insgelijks niet uit den, Oceaen in de Stroom Jeniseiskoi, want om de Noord zyde van dezen Berg, is het vol met vervaerlijke Ys-bergen. Van d'Amur tot den Berg Najan, en van de Kaep in de Ys-zee, tot aen de groote Stroom Lena, en wyders van de Lena, op de zelve koude Zee, tot de Jeniseia en Mangaseiska aen de Oevers, leggen veel Tanden, Hoorens, enz. van Zeepaerden en andere Zee-dieren, waer van de Onderdaenen hunner Czaersche Majesteiten Tol betalen, insgelijks van de Walrus-tanden. Van de Stad Jenisieiska tot Ilemska, de Stroom Angara langs, is vier weken reizens, verder over Land te Paerd tot Wercholienskoi, een week over het gebergte, 't geen legt aen het begin van de Lena Stroom, daerze uit het gebergte komt. Van de Stad Wercholienskoi, nederwaerts op de Stroom Ksutoiua en Mukoiua, tot Kiringa, is acht dagen! deze Stad legt by de Stroom Kiringa, die in de Lena valt: Daer in vallen ook de Stroomen Witim, Olekma, Tugir, (waer by de Stad Tuginskoi legt) Atschir, Jadomaia, Aldan, Tschiut-schiura, Warla, Tschosa, Muticha, Volo-kovaia, Muruka en Wilei. Van Kiringa dryft men de groote Stroom nederwaerts, tot de Stad Jakutska, in zes weken. De Lena valt in den kouden Oceaen, met al zijn Stroomen: aen alle zyden rondsom de Lena, woonen Onderdanen van hunne Czaersche Majesteiten: daer is veel Wild Gedierte, en Visch, Bosschen en zeer hooge Bergen, Sneeuw en Vorst: men kan met Paerden hier niet wel reizen, uit oorzaek van de hooge Bergen, Sneeuw, Water en Moerassen. Hierin den Oceaen is schrikkelijk veel Ys. Van de binnen Zee Baikal, gaet een halve kringswys gebergte, na, en langs de Lena Stroom, dat ontoegankelijk is, ook loopt een Berg, wel vyf honderd wurst ver in Zee, 't geen verhinderd dat men uit de Lena, door de Zee niet kan komen tot het Kitaise Ryk, en in d'Amur Stroom. Aen de zyde van de Lena vallen veel Vloeden, als Daura, Bludnaia, Ulja, Kawitscha, Kolyma, Alasieia, Indigirka, Tatscha, Pianaia, Chromaia, Jana, Omoblowa, Olenek, Wolokowaia, Anabara, Wolok, by alle deze Vloeden woonen Jakuten en Brati, Onderdanen van de Rusten, en rondsom de Oceaensche Zee, woonen Samojeden, van alderhande slag en spraek. Van het Meir Baikal, en van de Stad Barbasinska, de Barbasinska Stroom opwaerts, reist men in twee weeken, tot Telengenska, en over Land te paerd, in tien dagen, en tot de Stad Nertschinska de eerste in het Daurse Landschap, is twee weken reizens: deze Stad legt tusschen de Stroomen Nertschin en Tscherna, die in de Schilla vallen: noch valt daer in Arunja, Amasar, Urka, Sadoenja, Kailar: het Meir Kailar, uit welke de Stroom Kailar loopt, stort in de Stroom Arguna. Van hunne Czaersche Majesteiten Stad Nertschinska, in het Daurske Land, die gebouwt is in het Jaer 1640, van de Sibirsche Kozakken, reistmen met Paerden en Dromedarissen, tot in Kitoia. De Arguna, en meest alle de naest voorverhaelde Stroomen, vallen in dc groote Amur. Van de Stad Nertschinska, dryft men nederwaerts op d'Amur Stroom, tot de Stad Kamarska, in drie weken: de Stad Kamarska legt aen het Daurska Land; men heeft op zijn linker hand de Stroom Lienska, bezyden het gebergte, en op de rechter zyde het Kitaischa Land, en tegen over deze Stad, valt de Kamara Stroom, in d'Amur; van de Stad Kamarska nederwaerts op d'Amur, tot de Stad Albasinska is vier dagen, dees is gebouwt aen de Noord zyde van het Kitaische Land: de Stroom Albasinska valt in d'Amur. Dit gewest is een van de beste Landschappen in geheel Sibirien, en wast in de- {==106==} {>>pagina-aanduiding<<} ze aerde alderhande Zaed, zoo dat een maet, zomtyds vyftig, zestig of zeventig, maeten wederom geeft, en op de Eilanden en de Strand van d'Amur, wassen van zich zelven Wyn-druiven: ongemeene overvloed is daer ook van groote en kleine Visch, en andere dingen, die men niet noemen kan. Van de Stad Albasinska, d'Amur, nederwaerts tot de Zia Stroom, is drie weken varens, dees valt ter zyden in d'Amur. Op deze Stroom zijn twee Stedekens, die in't Jaer 1682 van de Kitaische Krygsluiden wierden ingenomen, en bestond haer Krygsvolk in tien duizend man: de Russen daer en tegen, waren niet meer dan negentig man, of zoo andere willen zeventig. Van de Zia Stroom, op de linker zyde tot de Stroom Bestraia, is drie weken wegs, deze valt ook in d'Amur, van Bestraia tot Chamun, te water, twee dagen, die valt mede in d'Amur: van Chamun tot den uitloop van de groote Rivier Amur in Zee, reist men in een Maend: in de mond van d'Amur Stroom legt een groot Eiland, van zestig wurst: op de Kitaische zyde in d'Amur, vallen de Rivieren Gallminka, Tuyman, Schingal en Vschur. Tusschen Schingal en Vschur was een Stad, die hunne Czaersche Majesteiten in bezit hadden, maer is door het Kitaische Volk ingenomen: aen de hooger zyde van Kitaia, rondsom de Stroomen woonen Kitaiers, of hun çynsbaere Volken, Onderdanen van den Vorst Boghdochana Machi: zoo als anderzints het volk zelve mede werd genaemt: rondsom d'Amur en de Schingal Stroom, aen de hooge zyde van Kitaia, komen Stroomen lopen uit het gebergte, en vallen in d'Amur; tusschen deze Stroomen en Bergen is ongemeen schoon Land, en zeer vruchtbaer: aen de Strand vind men ook natuurlijke Zout putten: Bosch en Wild gedierte is hier niet veel, in 't midden van de Schingal Stroom, als men vyf dagen reist van Nertsinskoi af te rekenen: aen d'Amur, legt de Stad Schingal; hier woonen Kitaiska Onderdanen, alle in steene Huizen, de Daken zijn van Deelen gemaekt, met Leem en Kalk overdekt. In deze Kitaise Grensstad, onthoud zich een Land-drost, die de Inkomsten invordert, bestaende in Rogge en Haver, anders wast hier niet, en werd dit voort op Paerden, Kamelen en Ossen, na de Kitaise Hooftstad gevoert, en werden d'Imposten ook betaelt, met hout en planken, dat in het Kitaise Land ongemeen duur is. Dus verre uit gemelte vertaelt Rusch bericht. Van de Volken Giliaki of Gilaitski en andere, en van de Zeekusten omtrent hen gelegen, met de strekksingen of loopen van Rivieren, Plaetzen en Gewesten, in het uit terste Noord en Oost-Asie of Tartarye gelegen. DE Volken Giliaki of Gilaitski, woonen ten Noorde omtrent den mond van de Rivier d'Amur: hoewel ook eenige ten Zuide: welke laetste gezegt worden onder de Niuchische Tartaren, die Sina nu bezitten, te behooren. Zy zijn beide strydbaer, zaeyen geen Koorn, maer onderhouden zich met Visch, Gevogelte en Wild. De Beeren weten zy te temmen, en verstrekken hun, in plaets van Paerden, om die voor sleden en wagentjes te spannen, en aldaer mede te ryden. Van de mond der Riviere d'Amur af, (volgens eenige Sineesche verhalen, die onder my berusten,) zoude men door d'Amursche Zee, tot aen het Sineesche Keizerryk in acht dagen konnen zeilen: hoewel andere berichten, van de zelve Landen my toegekomen, zulks tegenspreken, om dat de uitstekende hoek Korea, deze vaert zeer zoude verachteren. Maer te Lande, langs de Zee of Strand, kan men daer bezwaerlijk komen, om dat 'er aen die kusten zulke schrikkelijke hooge en steene Bergen, Klippen of Rotzen leggen cn zich strekken langs de Zeekant, van de Mangesche Zee, of Ys-zee, door de Amursche Zee, tot aen de Rivier d'Amur, en voorders na 't Sineesche gebiet. Ook kan men uit het Landschap Nasabaie, by de Vliet Lena gelegen, over Zee, tot aen de Riviere d'Amur niet, of bezwaerlijk komen, insgelijks ter oorzake van de veelvuldige Klippen en Steenrotzen, die daer in Zee zijn, en wegen de menigte van Ys: en ook om dat 'er groote hoeken, verre in Zee uitsteeken. Op de Ys-kaep ziet men aen d'eene zyde de Mangesche, en aen d'andere zyde d'Amursche Zee: doch hoe verre aeze hoek in Zee uitsteekt, is ons tot noch toe volkomentlijk niet bekent. My zijn eenige aftekeningen van deze hoek toegekomen, die de zelve rechtstrepig Noord-oost op vertoonen: maer andere vertoonen de zelve zeer krom en Noord op geboogen: doch by my is de middelweg, en die gedaente, waer na de meeste getuigen en berichten hellen, in de Kaerte gevolgt. Die over de Noord-ooster uithoek, de Ys-kaep genaemt, willen gaen, moeten {==107==} {>>pagina-aanduiding<<} zulks des Zomers doen, als wanneer men kleine vaertuigen daer over sleept, en alle leeftogt en behoeften, op de rug draegt: des Winters werd het Zuidelijkste gedeelte van deze hoek met honden, en liefchen of Sneeuw-schoenen betreden. De zommige zeggen dat aen de Zuidelijkste gedeelte, schier ondoorgankelijke Bosschen zijn: dat de Kaep op zommige plaetzen hoog, en op andere laeg is, op zommige breed, op andere plaetze smal, en breder als by my is vertoont. De Riviere Kolima, is een der grootste Rivieren, die ten Noorden in de Ys-zee stort, zy heeft haer begin of oorspronk ten Zuiden uit het Giliaksche gebergte, gelijk ook de vliet Vrak en Bludnaia. Een andere Riviere, daer naby gelegen, werd genaemt Konitsa, of Kawytska. De Riviere Anabara of Kanabara, verre van de Ys-kaep gelegen, werd noch wel mede anders genaemt Nabaroui: en de Riviere Vlja, ook Ilin. Aen de zelve is een overwinter-plaetze, Niesne genaemt. Hier na volgt de Rivier Daura. Van de Rivier Kolima, werd met kleine vaertuigen in den Zomer, langs het Land in Zee gevaren, als het Ys en Mist zulks niet beletten: want het gebeurt wel, dat in drie Jaren aldaer, vermids het veelvuldige Ys, geen vaert is. Als men met vaertuigen aen de Noord-oostzyde van deze Kaep is, en tot aen de Ys-kaep gevaren, werden de goederen over Land gevoert, en aen de andere zyde in andere vaertuigen weer in Zee gezet, en zoo voort over Zee gevoert: doch dit geschied zelden. De Vliet Anadim, Anadwor, of Anadiroe opvarende, ontmoet men, tusschen de spleten van 't gebergte heen, een Wolok, dat is, overtoom, of plaets, daer men de vaertuigen te Lande weet over te halen, om met die in de Rivier Bludnaia, en wyders langs de Rivier Kolima, Vrak, Ludoma, Aldan, en zoo voorts in de Rivier Lena te komen. Men haelt de vaertuigen mede over een ander overtoom, tot in de Rivier Bloednaia: doch dit kan niet als met kleine vaertuigen geschieden. De Rivier Lama is niet ver van den uitgang des Vliets Amur gelegen, en werd anders mede Alama genaemt. Men bespeurt niet, dat Mosoviten, Samojeden, of eenige menschen, die langs deze Zee-kusten woonen, met hunne vaertuigen deze geheele Kusten bevaren, behandelen of bewandelen, maer dat de Schipvaerten, langs die Zee-kusten, alleenlijk van de eene plaets tot de andere door byzondere Volken geschieden, zonder dat het Volk van plaets tot plaets voort trekt, 't geene de oorzaek schynt te zijn, dat deze Kusten tot noch toe voor ons meest onbekent zijn. De handel, die 'er zeer weinig is, geschied by overlevering van Koopwaeren van 't eene Volk aen het ander: en werden die Volken mede van veel varens onthouden, vermids de lange Winters, veelheit van Steen-klippen, menigte van Ys, en overgroote koude. Tzernilos Krugom, dat is Rontom Swart, werd zekere Kaep, of Uithoek genaemt, die t' Zeewaerts, aen de uitterste Oost-Tartarische Kusten, gelegen, en, na allen schyn, zijn naem hier van gekregen heeft, om dat het daer gevaerlijk om te varen is, de Zee daer zeer tegen aenstoot, de Kust klippig, en een quade Strand is: want door dat woord op Tartarisch, zoo wel quaed, lelijk en gevaerlijk, als Zwart verstaen werd, gelijk de zwarte Mugalen veel meer hunnen naem van hunne morzigheit en lelijkheit, als wel van hunne zwarte verwe gekregen hebben. De Inwoonders van dien oord gevoelen, dat de Zee aldaer, bezonder Noord op, vermids haer veelvuldige Klippen, niet bevaerbaer is. De Bosschaedjen zijn daer donker, dicht, en vol Wild gedierte. De herom leggende Volken, zouden na men wil, negen, en misschien meer verscheidene spraken uitmaken. Het Landschap Sabatsia werd in de Kaert, met weinige verandering van spelling en letteren, op twee verscheidene oorden geplaetst: als ten Noorden, volgens berichten, zoo over Polen heb bekomen, en ten Oosten aen Zee, volgens berichten over Sina aen my gezonden. Twyfel zeer, of het tweemael met verscheidene spellinge op verscheide plaetzen, als twee byzondere Landschappen, gestelt moet werden: dan of het een zelve Landschap zy, onder twee gelijke namen van verscheide spelling. Het kan mede zijn, dat of in het bericht over Polen, of wel dat over Sina my toegekomen is, misstelling werd bevonden: 't geene de tyd zal moeten ontdekken. De Kusten vorders, van de Rivier d'Amur af, tot de Rivier d'Oby toe, worden zeer schaers bewoont: en alle de Volken, die zich daer onthouden, zijn een aerd van Samojeden, en van gelijke erneringe: doch van verscheide namen. De Volken, tusschen de Rivier Jenisea en Amur, en meer Zuidelijk, zijn (zoo Reizigers van daer berichten,) in verscheide en veele Natien verdeelt, en alle Heidenen, waer van eenige schatting {==108==} {>>pagina-aanduiding<<} aen hunne Czaersche Majesteiten, en andere aen 't Sineesche Ryk geven, voornamelijk die aen de Zee-stranden of Rivier-oevers woonen. Andere, die noch vry zijn, leven elk ader zijn eigen Vorst. De oudste van hunne bende, of dapperste, werd tot die waerdigheit gekooren. De Moscoviten zeggen, dat aen de Ooster-Tartarische Zee, zekere Kaep is, daer het water zoo wonderlijk haestig, en dikmael omschiet, en van loop, met groot gewelt, verandert, dat het daer onmogelijkis, om te varen. Waer van ik echter niet zekers weet te berichten. Daer werd ook gezegt, dat omtrent de Ys-kaep, de Zee een tegenstry digen en zeer verwarden loop zoude hebben; zoo dat het bezwaerlijk, uit die oorzake, mede zoude zijn, daer om te varen. De Volken daer omtrent, willen zachtelijk gehandelt zijn: want voor weinigen tyd zeeker Plaets-voogts Zoon, (uitgezonden, om den Tol op te halen, te Landewaerts in,) wierd, om dat hy zich te baldadig aenstelde, met al zijn volk ter neer gematst. Men vind hier omtrent noch Volken, Dieudi genaemt, die, alzoo my hunne rechte woonplaers niet bekent is, in de Kaerte niet heb gebragt. De Leege Rivier heest haren uitgang in Zee. Het woord van leeg bedied aldaer zoo veel als uitterste, of grens: zoo dat het schynt, alhier een uitterste wachtplaets of vesting te zijn. Aen de plaetzen Alaseisko, Sredne, Saschiwersko, Werchsenskoe, en Jasulski, gelegen in de meest Noord-oosterlijke gedeelten van Asia en by de Leege Rivier, vinde op papieren, aen my uit Sina overgezonden, een merk staen, het geese Tzaer schynt te bedieden. Waer uit besluite, dat aldaer Czaersche wacht, of bezetting moet zijn. By de plaetzen Sredne en Alaseisko, dat is, hals, en middel, vinde ik ook, in zekere my uit Sina overgezonde tekeningen, een afbeeldzel van een gesterkte driehoek: wes gisse, dat aldaer een sterkte van zulken gedaente of gestalte moet zijn. Het Land, gelegen tusschen het gebiet van Dauria en de Sineesche Muur, valt op veele plaetzen zeer zantachtig, doch meest vlak en effen, voornamelijk dicht by de Muur. Een zekere Rivier, genaemt Caratal, werd gegist omtrent de Riviere d'Amur te stroomen, om dat men my uit Tartarye bericht, dat die aldaer elders zoude leggen. Maer alzoo over Sina bericht werde, dat deze Rivier in de Oost of de Indiaensche Zee zoude uitstorten, na haren loop, door Tartarye: en dat na de Rivier Caratal de Mantzi of vreemdelingenin schepen, hunne waren voeren, en dat 'er twee steene Steden op den Oever zouden leggen; zoo zoude men misschien mogen gissen, dat deze groote Rivier Caratal, (want een andere kleine Rivier, die in het Meir Altin stort, is mede Caratal, Karatal, of Kitta genoemt) de Rivier d'Amur gelijk is, of misschien d'Amur zelve: zoo dat die op eenige plaetzen d'Amur, en op andere plaetzen Caratal genaemt werde; 't geen tot nader kennisse onbestecht werd gelaten. Om van Dauria te reizen na Tobol, Hoofdstad van Siberien, gaet men eerst op Jeneseiskoi, de Rivier Jenisea af: en van daer op Ketskoi, en zoo op Narin en Sarguts, en dan op Tobol. De Krygsbezettingen die in Dauria leggen, werden uit Jeneseiskoi, van leeftocht en nootwendigheden voorzien. De Russche Bevelhebber in Tomsko, heeft onder zijn gezag de Stad Jeneseiskoi, en onder Jeneseiskoi, staet weder de Stad Krasnojaer, en al het Land, tot aen de Dauren toe. Niet wyd van de Plaets Jeneseiskoi, gelegen aen de Vliet Jenisea, is een Vlek, genaemt Wiliemsko, 't geene ik om dat zijn rechte plaets niet en wete, op de Kaert niet en heb gebragt. De Stad Jakutskoi, aen de Vliet Lena, is de Hoofdplaets van alle de plaetzen, aen de Lena, gelegen. De gezaghebber van de zelve strekt met zijn gebiet tot aen de Zee, beoosten. Uit het Meir Baikal, kan men als gezegt werd, tot in de Daurische Rivier d'Amur komen, met kleine schuiten, die op eenige plaetzen over kleine droogten en dammen gesleept en getrokken worden: want tusschen beide zijn geen Rivieren, die de zelve aen een hechten. De Rivier d'Amur werd, behalven dat aen haren mond zeer breed is, in grootte by den Ryn vergeleken. De Russchen zijn daer omtrent in een geduurige hoede tegen de volken, die bezuiden woonen. De meest Noord en Oostelijk gelegen volken, in dezen gewesten, zijn geelbruin van verwe; (daer de rook des Winters, en hitte des Zomers veel toe doet:) hebben meest alle zwart, en eenige weinige rood haair. De Bocharen, - die groote handelaers zijn, komen veeltyds op hunne weerom reize uit Sina, door Dauria, en langs d'Amur, tot Tomsko en Tobol, met Goud, {==109==} {>>pagina-aanduiding<<} Zilver, en Zyde: al het welk zy aldaer verhandelen. De Dauren zijn wel gemaekte Mannen. Zommige van hen gaen op zijn Kalmuks, en andere op zijn Sineesch gekleed. Zijn bloode en vreesachtig slecht en onnozel in kennis der zaken van de waereld, dienen houte Beelden, en hebben Landbouw. Daer wast ook Kool. De weg uit het Vlek of Kasteel Albasin, dat nu gesloopt is, (in 't Dauersche gebied gelegen) tot aen de Rivier Gan, houd men te zijn vyf dagen reizens: en van het begin des Vliets Gan, tot de Rivier Naun of Naum, twee of drie dagen: en van Naun tot Sina, dertien dagen wegs te Paerd, door verscheidene volken en landen. Van de Rivier d'Amur, langs de Rivier Sija, Noordwaerts, is tot aen zekere volken of troepen, die in zwervende hoopen woonen, zeven dagen reizens. De Spraek der Volken, rondsom het Meir Kailar, is byzonder, en by hunne Nabuuren onverstaenbaer. Omtrent den Vliet Oerki vind men goed Zaeiland: gelijk by de Rivier Aldaken, insgelijks veel Bouw-landen zijn: alwaer ook veel Wild gedierte, en langs de Vliet Pochramnaia veele Zabels gevangen werden. By den Vliet Kamara zijn mede veel schoone Wei-landen en Wild-vangsten. Op de Rivier Singal, dryven de Sineezen met hunne vaertuigen op en neer, en schieten in de Riviere d'Amur, langs de welke zy opwaerts en nederwaerts, en ook aen de Rivieren, die ter zyde leggen, schatting voor den Sineeschen Keizer, van de onder schatting zijnde Volken, vorderen. Langs de Rivieren Gan en Naun zijn drie Gouverneurs of Bevelhebbers van den Sineeschen Keizer: welke van de luiden, die onder Schatting staen, Tol vorderen, bestaende in vellen van Tygers, Luipaerden, Luxen: en ook Kabardyn: in Druiven, en veelderhande Koorn. Rondsom het Meir Kosogal, daer de Vliet Selenga zijn oorspronk uit heeft, wonen Volken, zoo Mugalen als andere, die vrye Luiden zijn, en onder geen Schatting staen. Waer omtrent bezuiden een Berg is, daer in Goud zoude vallen: welk Erts in een Stedeken of Vlek, Toegtilami genaemt, dat niet te recht weet te plaetzen, ten behoeve van zekeren Prins, genaemt Otsiray Sain, gesmolten zoude werden: waer van echter geen gewisse kennisse hebbe. Langs de Rivier Selenga valt, als men zegt, goed Zandel-houd. En is drie mylen van Selenginskoi een Zout-meir. Zeker Stad of Vlek Targhana, is onder Mugaels gebied; doch om dat de rechte plaets niet weet, waer zy legt, heb die in de Kaert mede niet gebragt. Aen de Vliet Chilok, die in den Vliet Selenga stort, onthouden zich veele nedergezette Tingoesche Volken, die onder geen schatting staen, en vrye Luiden zijn. De Plaetzen Baunskoi, Anagarskaia en Werg, omtrent het Meir Baikal, zijn onderdanig aen hunne Czaersche Majesteiten: als mede de Rivieren Orongoi en Kabanja, die Wester takken van de Rivier Selenga zijn, met de Vlekken aen de zelve Rivieren van die naem gelegen. Ten einde der Rivier Selenga, beneden het Meir Baikal, en aen het Meir Kosogal, woonen verscheidene volken, welker namen tot onze kennis noch niet zijn gekomen. Weinig beneden het Meir Stut, en boven de Rivier Kumnik, is een roode Berg, daer zwarte Erts uit vliet. Hy geeft mede Arzenikum of Rotte-kruid en Aluin. Op de Rivier d'Amur, daer in de Kaerte Karaul Kitaiskoi staet geschreven, is de uitterste Sineesche wacht-plaets, gelijk zulks dat woort beduit. Bezuiden de Rivier Amur is het Land nu meest onder 't gezag van den Niuchischen of Sineeschen Keizer. Benoorden, zegt men, zijn noch veel meerder byzondere Natien, (waer'van zommige noch in vryheit leven,) als in de Kaerte zijn aengetekent. De Noordelijkste vlekken in de Kaert aengetekent, als Werchie, Maseu, Niesne, zijn alleenlijk overwinterplaetzen, derwaerts de volken zich by Winter, en in de koude met der woon begeven: want zy des Zomers zich op het Veld onthouden. De Volken, benoorden de Rivier d'Amur, zijn den Lappen en Samojeden niet ongelijk: Heidensch van Gods-dienst, plomp en dom, en weten zeer weinig of niet van leezen of schryven; doch de aldernoordelijkste geheel niet. Van het gebergte, aen den mond van de Rivier d'Amur, Bakaltemma Saten geheten, is my kennis toegekomen, dat net daer is: maer wyder blyft het gewest daer omtrent ons volmaektelijk niet bekent, zoo dat niet wete, of het daer vast Land zy, dan of het in Eilanden is verdeelt, of niet, en of het aen Jesso grenst: hoewel Dirk Rembrantsz, Jesso tot een Eiland maekt: doch, het is misschien vast Land en zeer bevolkt, of misschien, met een smalle vaert, die men over zien kan, alleen- {==110==} {>>pagina-aanduiding<<} lijk afgescheiden, daer ik toe helle: hetZiet achter de Reis van Verbiest. Koninkryk Niuche begint eerst, omtrent de Plaets, Uqueching genaemt, en is echter een ruchtbaer Landschap, 't geen 200 veel duizend menschen heeft uitgelevert, om Sina, met bystant van eenige West-Tartaren, t'overmeesteren: wezende aenmerkelijk, dat langs Korea, uit het Noorden, een groote stroom werd bespeurt: en dat aen my Sineesche Kaerten toegekomen zijn, die boven Korea, Noord aen, Eilanden, en een vaert en doortogt vertoonen. Doch de stroom kan van elders komen, en deze vertoonde Eilanden zijn, misschien de Westelijke voor-eilanden van Japan. En dus blyft deze zake ons tot noch toe onbekent: hebbende wy de Kaert van deze omstreek, na de beste, en meest met waerheit overeen schynende berichten, ter neer gestelt. De Straet de Vries, aen het Land Jeszo, zal, na het schynt, voor de Straet Anian, en het Compagnies Land voor de hoek van America (indien dit Compagnies Land, geen voor-eiland is, zoo als by die van het Nederlands Schip Breskens, gezegt werd, alzoo bevonden te zijn, dat te gelijk met het Schip daer de Vries, in het Jaer 1643 op voer, tot ondekking van Tartarye, uitgevaren was,) gehouden moeten worden: waerom misverstandig Anian heden, door zommige, by Kalifornia in West-Indien werd geplaetst. Bezuiden de Riviere d'Amur, staen in de Kaerte, Steden onder 't gebied van Sina aengetekent, die Plaetzen zijn, waer van de Taisaas, of Vorsten, zich den tegenwoordigen Sineeschen Keizer hebben onderworpen. Op de Rivier Angara, niet wyt van het Meir Baikal, zijn zeer groote Watervallen of droogten, ja zommige, eenige mylen lang, en andere minder; zoo dat men de goederen, die op of nederwaerts langs deze Rivier gaen, aldaer uit de vaertuigen moet ontladen, en te Lande overdragen. Met welke vaertuigen men over het Meir Baikal steekt. Aen het bovenste van de Rivier Angara staet het ompaelde Vlek Anagarskaia. Jandi is een Dorp, bewoont by Moscovische Land-luiden, aen de Rivier Angara. Naby het Stedeken Vergolenskoy, dat aen den oorspronk der Rivier Lena, die in de Ys-zee uitstort, gelegen is, zijn zware steene gebergten: gelijk de Rivier Lena mede nit steene gebergte spruit. Het is 'er des Winters zeer koud. Men kan daer des Zomers met geen Paerden ryden, om de ongebaentheit der wegen, en menigte van Water en Moerassn: en des Winters om de zware Sneeuw. Van het Meir Baikal schiet een steene Gordel of Riem, aehter de oorspronk van de Riviere Lena heen, en strekt zich tot in de Zee, op een verre onbekende lengte, (als boven is gezegt en aengewezen,) die men op zijn breetst, qualijk over reizen kan. Omtrent een droogte, genaemt Angarskoy Porogh, boven in de Rivier Angara, zoude noch een Rivier, Baoen genaemt, uit het Meir Baoen vallen, die my beide onbekent zijn. Op de Rivier Angara, is een Plaets Jandi genaemt, tusschen Vrkoetski en Ilim. Tusschen de Lena en Jenisea, in het Bosch, staet op mijn Kaert het woord Paschi geschreven, 't geen zoo veel als bezitting is gezegt, gelijk als men in die gewesten het geboomte vellende, bezitting nemen kan, zonder eenige verhindering. De Rivier Lena, werd gezegt aen zijn mond, twee myl breet te zijn. Gelijk van de Rivier d'Amur af, Noord op, in d'Oost-Indische Zee veel Klippen zijn, zoo zoude mede een steene Rif of Klip, in de Noord-zee, voor, of na de kant van de Vliet Lena toe, zich uitstrekken. Waer van my evenwel de zekerheit niet bewust, en daerom in de Kaerte mede niet aengeroert is. En Zoude (volgens veel berichten,) boven die steene Riffen en ver uitstekende Kapen of Klippen, vooren gemeld, welker einden ons onbekent zijn, geen of weinig vaert mede in de Ys-zee zijn: om dat de monden van de Rivieren veeltyds door het Ys vast leggen, en in Zee voor hare monden meest altyd veel Ys dryft. Men noemt de Zee by de Tartars, van de Rivier d'Amur af, Noodwaerts, tot aen het bovengenoemde steene gebergte, of Zee-hooft, de Ys-kaep, de Warme Zei: en de Zee van dat gebergte af, na de Rivier Lena toe, de Koude Zee, en by d'onzen de Ys en Noord-zee. De Zee, welke voor de Rivier d'Amur is, werd nu by de Inwoonders aldaer de Akiaensche, en mede Amursche Zee genaemt. De Vliet Ilim, die in de Rivier Anagara, en deze met den Ilim in de Tunguska stort, ontspringt uit steene gebergte. Ilim, is voor dezen een grooter Plaets geweest, en nu tegenwoordig bestaende in omtrent vyftig Huizen, doch de Vesting heeft niet veel om 't lijf. Daer zijn in de Palissade Omheining of Houte-wal, {==111==} {>>pagina-aanduiding<<} schiet-gaten, waer een Kerk in staet, dienende voor het nabywoonende volk, om zich in te verbergen en te beschermen, als de stroopende vyanden naderen: en diergelijke Plaetsjes zijn noch drie of vier tusschen die Plaets en het Baikalsche Meir; deze Plaetsjes zijn Dorpen, bewoont by Moscoviten, die zich daer om de luchtigheit van het Land hebben neder gezet. Het Plaetsken Ilimskoi of Ilim, benoorden het Meir Baikal, legt rondsom in steene Klippen, en tusschen twee hooge Bergen, zeer diep in de laegte, daer de Zon laet gezien, en vroeg onder gaet, ter oorzaek dier hooge toppen, zoo dat het des Winters, omtrent een uure, volslage dag, en Zonne schyn is. Buiten de Vesting, dat men een Stedeken noemt, zijn noch veele Huizen daer welvarende Koopluiden in woonen: de Soldaten die omtrent in 't gemeen honderd sterk zijn, behelpen zich zober. Het is hier des Winters zeer kout, en daer werden dan geen wegen gebaent, uit vrees voor de stroopende Mugalen. Zestig Ruische Soldaten, bezetting in Ilim houdende, sloegen voor negen Jaren haer Gezag-hebber dood, en muitede, wes zy vloden: en om dit stuk by hunne Czaersche Majesteiten te boeten, voeren zy op de Amur na beneden, plunderde een Vlek of Stedeken, dat meinden te behouden voor hunne Czaersche Majesteiten, maer de onderhoorige Sineezen quamen hun op de hielen, sloegenze op twintig na dood, d'overige in een klein vaertuig, dat half overdekt was, voeren de Amur af, tot aen de Zee, en willende te rug komen, wierden gestuit; zoo dat Zeewaerts in mosten steken; voeren dan Noord aen, en quamen in vyf weken tot Jakutskoi aen de Lena, by het Opperhoofd aldaer wierden zy ontsangen: twee behielt hy d'overige zond hy na Mosco: de opperste van deze was Gabrielo Frolof genaemt: hebben in die Zee geen Schepen gezien. Tusschen Jenisea en Lena, weet men niet hoe Noordelijk het Land loopt: de Russen gaen daer vyf of zes Maenden Jagen, maer vinden nooit Zee. Alle de Volken, die omtrent de Lena woonen, zijn Schatbaer aen het Russche Hof. Het gebergte is daer zeer hoog van steen. Het vriest benoorden by de Lena zeer hart. Veld-bouw is daer weinig of geen. Twee weken reizens van Jeniseiske, op de Rivier Toengoes, over-winterde hunne Czaersche Majesteiten Gezanten, in den Jare 1687. die tot de Sineesche Vredehandeling waren af gezonden. In het zelve Jaer hebben eenige oproerige Tungoezen, onder Jeravinske en Jelenbirske, eenige menschen vermoord, en daer op de vlucht genomen in 't gebied der Moegalen. Te Kamara, een Plaetsken aen de Rivier Amur, heeft het Sineesche Hof, in den Jare 1686, gedachten gekregen om een Stad te bouwen, doch of zulks werkstellig is gemaekt, blyft my tot noch toe, onbekend; zoo als niet wyt van daer gesticht is, het Stedeken Siyske of Siiskoi, ter rechter zyde, van de Vliet Amur, als men afvaert. Hier wierden duizend Krygsknechten tot bezetting gelegt, wanneer her beleg van Albasin, in den Jare 1986, was opgebroken. De Oevers van de Rivier Kamara zijn vruchtbaer, zoo dat zes en twintig vaertuigen met leeftocht, daer ter tyd van de Albazinsche belegering, voor-raet bequamen. Onder de Krygsmagt der Sineezen voor Albasin, heeft men beyonden, twintig Europiaensche Uitlanders geweest te zijn, die zich in dat Ryk ophouden, en in 't gewaet des Lands zijn gekleed, welke aen de Niuchische volken, het handelen en maken, van groot en klein geweer leeren, zoo dat het aldaer te Lande, reeds zeer goed werd gemaekt. Men acht voor Albasin, door de bezettelingen te zijn gedood, twee duizend man. Noca is een Vleksken, dat door Moscovische Kozakken wierd bezeten, omtrent de Stad Albasin, het geene eene Grens-plaets zoude zijn geweest, edoch der zelver rechte Plaets by my tot noch toe, onbekent is. Als in 't Jaer 1689, de Vrede wierd getroffen, tusschen hunne Czaersche Majesteiten en het Ryk Sina, nopende de Landscheidinge, wierd by de Sinezen verhaelt, dat van de mond des Riviers Amur, met een goede wind, zeve dagen varens, was, na het Eiland Japan. Kailare is een Vliet, niet wyt van de groote Stroom Jaal gelegen, gelijk in de zelve een andere Rivier stort, Mergela geheten. Aen het Riviertje Tole, daer de Katoegta in vredens tyd zijn zit-plaets hiel, had zich in den jongsten oorlog, tusschen de Moegalen en Kalmukken, den Kalmukzen Prins Boesioektichan geplaetst. Tenikande is een Vliet, niet verre van Argoena gelegen. De Rivier Gana of Gan, in deze gewesten gelegen, en kan niet wel als met Lootzen werden bevaren, ter oorzaek harer Steen-klippen en droogten. Hier en daer, waer omtrent woonen Moegaelsche en Bratssche volkeren. {==112==} {>>pagina-aanduiding<<} De Jezuit le Compte zegt van de uitgestrektheit des Sineeschen Ryks, aen de overzeide van de Sineesche Muur in Tartarye, na het Moscovische gebied toe, als volgt. Depuis la Paix que les chinois ont conclue, avec les Moscovites, il est aisé de marquer au juste les bornes de leur Empire, parce qu'on est convenu de ses limites, elles ont este fixes au 55 degres, le reste du Pays qui s'étend entre le Nord & Orient, est demeure indecis dans le traité, &c. Dat is: Zedert de Vrede, welke de Moscoviten beslooten hebben met de Sineezen, is het zeer licht, net te weten de Grenzen van dat Ryk, want men heest verdragen, dat die zouden zijn op vyf en vyftig graden, blyvende 't overige Benoorden en Oosten onbepaelt, in het verdrag, enz. Naritsi, is de naem van een Rivier en Stedeken, niet wyt van d'Amur gelegen. De Volkeren Dtzoezera, gelegen benoorden de Vliet Amur, werden anders mede Zioetsartskaija genaemt. Deze zoo wel als die van 't Landschap Giletskaia, betalen Schatting aen den Sineeschen Keizer, in Zabels en alderhande Pelterye: zy zaeyen geen Koorn, erneeren zich met Visschen en Wild te vangen. Men schreef my voor dezen uit Pekin, van zeeker Sterkte, aen de Vliet Amur gelegen, als volgt: Jaksa, is een Sterkte aen de Grenzen van het Sineesche Ryk, op de Vliet Amur gelegen, twintig dag reizens van de Groote Muur, daer hebben drie honderd Moscovische Krygs-knechten bezetting gehouden: om deze Plaets is onlangs verschil ontstaen, tusschen hun en den Sineesch, ter oorzaek, van klagten der Sinesche onderhoorige Tarters, over de Russche bezetting, die hen schade toebragt, eischende de Sineezen, dat het zelve gesloopt werde. Dus verre het geen men my schreef. En is deze Sterkte ae zelve met Albasin. Men ziet aen de Oevers van de Zee, by den uitgank van de Amur, benoorden en bezuiden op hooge Bergen, behalven het boven aengeroerde Eiland, noch verscheide andere Eilanden leggen, en daer op zoo het schynt gebouwen, maer vermids men met de Rivier-vaertuigen derwaerts niet wel kan varen, is onbekent hoe 't daer is gestelt, of wat volk daer woont. De Landstreek aen de Zuid-oever by den uitgang van de Vliet Amur, in Zee, werd mede genaemt Solonskie, of het Zout-land: aldaer zijn eenige wooningen. Rondsom Albasin, aen de Rivier Amur, is goed Zaei, Hooi, en Bouw-land, daer zijn veel Plaetzen die met Wyngaerden bezet zijn, luchtige Bosschaedjen, daer goede Visch in de Wateren, en Wildvangst valt. Aen de Rivier Tzerna, of zwarte Rivier, bewesten Albasin in de Amur stortende, vallen veel Zabels. Tusschen de Rivier Uda en Ogota, aen de Ooster Indiaensche Zee, valt veel Wal-visch, zoo ook de geheele Kust langs, tot aen de Ys-zee, als mede Wal-russen, en Zee-robben. Tot Camsatka en aldaer aen de Zee-kust, woont een Volk, genaemt Xuxi en Korliki, die elk haer eigen Tael hebben, welke naest aen Zee woonen, dragen klederen van Robbe-vellen, woonen in de aerde: die in het Land woonen, hebben goede Harte-vangst, eeten Visch en Vleesch raeuw, wasschen de handen in haer eigen water, zijn valsch van aerd, houden woord noch trouw, hebben geen Godsdienst, dat men weet: haer geweer zijn slingers, waer uit zeer net konnen werpen: omtrent de Ys-kaep is het in 't gemeen zeven Maenden Winter, in het begin van de Winter alleen, valt het Sneeuw, doch niet zeer diep: by Camsatka is een Golf, waer in buiten mate veel Zee-gedierte zich ophouden: boven Camsatka is een doorgank, waer van zich de Rob en Vischvangers weten te bedienen. By Irkutskoi, Bratskoi, en de Rivier Anon, vallen mede Paerlen die in Oester-schulpen werden gevist, of van des Riviers bodem opgehaelt, doch zijn niet schoon, ook niet overvloedig. By het Schaksche Meir, gelegen niet wyt van Nertsinskoi, leggen noch twee diergelijke Meiren, dicht by malkander. De Oostersche Tartaren van Niuche, Nabuuren der Daurianen, beleggende vloeren in de Huizen der Aenzienlijkste perzoonen met vilten. Sajimke is gezegt een gehucht, daer ettelijke weinig Huizen by een staen, in Daueren Land. Amban, is de naem van een Sineesch-Tarters Ampteling, gelijk als van Hem, en noch zoo eene genaemt Tsiolo, werd gemelt, die van het Gezantschap waren, dat den Sineschen Cham, op de Dauersche Grenzen, in 't Jaer 1689 heeft gezonden, wanneer over de Vrede en Landscheidinge wierd gehandelt, tusschen hunne Czaersche Majesteiten Onderdanen, en die van den Sineesch. De Gezanten zelve quamen toen gereist, over Dalai na Nertsinskoi. Te dezer tyd was 'er oorlog, tusschen de Moegalen en Kalmukken, en de Sineezen gaven voor, dat als de Grens-scheidinge boven gemelt, zoude zijn gedaen, dat {==113==} {>>pagina-aanduiding<<} zy dan wilde mede helpen, genoemden oorlog te doen slissen, zoo als ook namaels is geschied. Den Hoog-geleerden Heer Thomas Hyde, in zíjn nooit volprezen werk van de oude Godsdienst der Perzen, zegt, dat de Oostersche, zoo wel als de Westersche Tarters, de Zon aenbidden: zy noemen zegt hy de Zon Ghiunesch, of Ghiun, zoo als ook den Zondag by hen werd geheten. Aramsai, is de naem van zeeker Aenzienlijk Hooft der Onkotske Tartaren, die zich het gebied hunner Czaersche Majesteiten had ontrokken, en op de Sineesche zyde begeven, in den Jare 1689, doch berouw hebbende zijner daed, quam te rug, en bleve in zijne oude bezitting omtrent Nertsinskoi, hoewel eenige byzondere luiden dezer Volke, in of onder Sina zijn verbleven. Atagan Gaitemoeroff, is de naem van zeker Toengoes, die onder het Russche gezag, zich niet wyt van Nertsinskoi ophout. Ononskoi, is een Vliet omtrent Nertsinskoi, daer in 't Jaer 1689, de Moscovische Gezant, die tot de Handeling met de Sineezen was afgezonden, zich een wyle op heeft gehouden, gelijk aen de Rivier Silka, de meeste magt der Sineesche vaertuigen, die het Krygsvolk over bragten, heeft verwylt. Van Pelim en Vergaturia, voorby de Vliet Tigil, Newa, Resc, Serebrenke en Zusawaia, tot aen het Uffimer Land, woonen meest Wogulitsche Heidenen: de Rivier Kugur, alwaer de Uffimsche Tarters woonen, neemt zijn oorspronk uit de Ussimsche steep, of Woestyne, tusschen de Rivieren Zusawaia en Uffa, vallende in de Rivier Kama, alwaer een Stedeken legt, genaemt Kungur, daer in Russische bezetting legt: deze Tarters en noch een diergelijke aerd, genaemt Baskinszi, wonen omtrent de Stad Uffa, leven verspreit, in Dorpen en Vlekken, gebouwt op de Russishe wys. De Russe Krygs-luiden in Sibirien, werden Kozakken genaemt. Aen de oorspronk van de Rivier Sia, welke uit den Noor de in de Vliet Amur stort, woont een Tungoes Prins, genaemt Pieter, by de Kozakken, die aldaer het gezag voert: onder zijn bescherming zijn negentig perzoonen van de Rivier Lena, onlangs komen woonen, die zonder Schatting aen iemant te betalen, zich daer ophouden: de eerste wooningen die men aen de Rivier Sia, benoorden ontmoet, zijn zeven dag reizens van de Amur afgelegen. Tegen over deze Rivier Sia, aen de Zuid-zyde van de Rivier Amur, is een vet en schoon Land, zoo als de Rivier Kamar weinig bewesten gelegen, en uit den Zuide in de Amur stortende, mede zeer Visch-ryk is, ook goed Land aen zijne Oevers heeft, dat vet, en ryk van Pelterye is. Als men de mond van de Vliet Amur uitgevaren is, tot in de Orientaelsche Oceaen, loopt de Zee na de rechterhand, of na het Zuiden tot Korea toe: men kan derwaerts niet wel by de Strand aen Land gaen, wegens de menigte van riet, zoo dik als een Mans been, en grover, zoo dat ook geen Schip daer dicht onder Land in Zee door booren kan. Het is tot roem en eer van hunne Czaersche Majesteiten, dat vyftien honderd Moscoviten, bequaem zijn geweest, meer duizende by de Sineezen, in dienst zijnde Overmuursche Krygs-luiden uit Tartarye, in dit gewest, te konnen wederstaen, geduurende een tyd van zes weken, in een klein opgeworpen beschanzinge, na dat zy veel duizenden van Moegalen by Selenginskoi hadden doen wyken, en tot Czaersche gehoorzaemheit gebragt, waer van een groote menigte, zoo oude als jonge perzoonen, die voor Slaven in Mosco zijn gevoert, in 't Jaer 1689, blyk hebben gegeven. Konikotsche Volkeren, zijn Luiden van Moegaelschen aerd, die zich onder hunne Czaersche Majesteiten bescherming hebben begeven, niet verre van Nertsinskoi, in 't Dauersche Land gelegen, vyftien wurst, of Russische myl van Bratske. Achter de Rivier Oedojoe, ter rechter en ter slinker zyde de Rivier Selenga, hielden zich in den Jare 1686, den 29 September, Moegaelsche roovers op. Vergolenskoi, is gezegt, boven Lenskoi, als of men zeide, het Noorder Lenskoi. Lenskogo, anders een Landschap, werd geoordeelt, mede een Stad of Vlek van die naem te zijn, om dat de Kozakken in die gewesten veeltyds reppen van Lenskogo Gorod, of Lenskogo Stad, zonder dat my bewust is, waer die gelegen, als dat ik meine, elders op de Vliet Lena. Chamoene is een Riviere, niet wyt van Albasin gelegen. Oerke is een Rivier, die wat lager legt als de Rivier Argoene. Als de Sterkte Albasin, voor de tweede mael, door de Sineezen wierd belegt, en dat 'er Vredens-verbonden onderhanden wierden genomen, zijn de Sineesche Krygs-luiden, die meest alle Tartaren waren, geplaetst aen dp Vliet Sije of Sia, {==114==} {>>pagina-aanduiding<<} om des noods, zoo 'er geen Vrede wierd, getrossen, in korten weder voor Albasin te konnen rukken. By Jerabena of Jerauna, dat een Meir is, hebben zich eenige Russche Land-luiden ter neder gezet, die des Winters ter Zabel, en ander Wild-vangst, drie of vier weken van huis gaen, en zich in de Bosschaedje en Wildernissen ophouden. Binnen Irkutskoi, acht men ruim duizend menschen te woonen, het is een der voornaemste en welvarenste plaetzen dier gewest: aldaer werd goede Koophandel gedreven. Veele der gener, die gezonden werden om de Schatting uit Jakutskoi, van de Noord-ooster gewesten op te halen, melden dat de Zee by de Ys-kaep, Leute more, dat is, Ys-zee werd genoemt. Het getal dezer uitgezondene Krygs-knechten, is aldaer gemeenlijk omtrent vyf en twintig man te gelijk, deze blyven lange uit, en werd 'er zomtyds eenige van hen gemast, of vermist. De Jacuti volkeren hoog Noorden, en in 't ver afgelegen Oosten woonachtig, verhalen dat in den Jare 1694, van Eilanden, Menschen by hen aen Land zijn gekomen, niet zeer groot van stal, bekleet met Harte-vellen, die groote baerden hadden. Gorbitse is een Rivier, niet verre van de Vliet Canon, by de oorspronk van d'Amur deze werd anders in 't Moegaels genaemt Oerom. In Vergolenske, Balagaske, Irkutske, en Selenginske, hebben zich met der woon begeven, al van lange Jaren af, veel Bratske Moegalen, ontwykende het gezag der Moegaelsche Taizen of Vorsten, zoo als Zulks door de Moegaelsche Vorsten, aen hunne Czaersche Majesteiten grooten Gezant op de Sineesche Grenzen, is geklaegt, doch de waerheit schynt te zijn, dat die Volkeren zich opgehouden hebben by het Baikalsche Meir, anders Baikala genaemt, van voor ruim vyftig Jaren af, hebbende nooit aen iemand Schatting betaelt, als aen hunne Czaersche Majesteiten vrywillig, zoo als andere Bratske Volken, die onder het Russche gebied woonden, uit vreze voor straf, over begaene quaed, naer het Moegalen Land zijn gevlucht, zich hebbende hunne Czaersche Majesteiten Landstreek ontrokken: zy vielen onlangs in, met andere Moegalen op de Toenkinsche Sterkte, verbrandende rondsom de Huizen, doodende en vervoerende veel menschen. Daer is zeker Volk genaemt Gawylinsk, die Jaerlijks in Pekin ter Koophandel komen: zy dragen groote hooge Hoeden met brede randen, en spitzehoofden; men zegt dat zy onder de gehoorzaemheit van den Sineeschen Keizer, als Heer van Niuche staen, en zoude gelegen wezen beoosten en bezuiden Jakutskoi, in de Nabuurschap van Dauria: zy komen gevaren, wanneer na Sina reizen, langs de Kamschatka Rivier, daer zy met de Kamschatners, die wilde Menschen zijn, mede handel dryven. Zeer vele Visschen zijn in de Vliet Sija, dien de Sineezen Ngan-cum noemen, als Beloegen, Osettri, Kaloeskes, Steuren, Sterladen, Karpers, Salmen, Vorens, en veelderhande andere Visschen. Aen deze Vliet Sija, die in de Rivier d'Amur uit het Noorden stort, zijn voor weinigen tyd twee kleine paggers of sterkten by de Moscoviten gebouwt geweest, tot invordering van schatting: doch wierden van het onderhoorig Sineesch Krygsvolk, twintig duizend man sterk, zoo men zegt, in den Jare 1682, verwoest, na een manhastigen tegenweer by tweemael zestig man, dien zy uit gemelte plaetsjens deden. Aen de Noord-zyde des Amurs, zijn niet als loutere Wildernissen en Bosschazien, ook vruchten in 't Wild, en Besien van veele aerd. Ten Zuiden deze groote Vliet Amur, komt veel schoon Koorn voort; men vind daer veel Visch, als Karpers, Steuren, Salmen, ook Bevers, en ander Gedierte, enz. Het Kirmanse en Schingalsen Vlek, omtrent de Rivier Schingal bezuiden de Amur, dat de Russen gesticht hadden, was door eenige duizend Sineezen of Tartaren, in dienst van Sina belegert, en alleen van vyf honderd Russen beschermt zijnde, onlangs is verwoest: twee duizend Sineezen, en dertig Russen, zouden daer, zoo men zegt, gebleven zijn; wezende d'overige Russen met hun Opperhooft Chabarof, door behulp der vaertuigen, behouden te rug gekomen. Hier rondsom woonen Sineesche Onderdanen, die het Land ploegen. De Rivieren die ter rechter zyde, en van de Sineesche kant, in de Rivier d'Amur vallen, storten uit steene gebergten. Tusschen welke gebergten en d'Amur zelve, zeer schoone Koorn-velden van zwarte aerde, tot een half mans lengte diep zijn. In deze velden vind men mede veel zoute Meiren, daer zich van zelf het Zout aen de Oevers zet. Bosschaedjen zijn weinig aen de monden van de voorschreve Rivieren, en ook weinig grof Wild: doch daer vallen wel witte Vossen, en graeuwe Hazen, ook Bevers, Otters, Luxen, en {==115==} {>>pagina-aanduiding<<} zomtyds Wolven, die donker graeuw zijn. En weder nader aen de Sineesche Muur, of eigentlijk in 't gebergte, dat daer aen vast is, vind men Luipaerden. Op de Rivier Schingal, eer men tot aen den mond, of aen d'Amur komt, een streke van ruim een dag reizens, legt een Stedeken met steene Huizen, genaemt Schingal, die gezag over eenige Dorpen, en net Landschap langs de Rivier van dien name heeft. In de Vlekken en Dorpen van dit Landschap, zijn door de Onderdanen van den Sineeschen Keizer, steene Huizen gebouwt, met houte banden, zonder verwulst of zoldering: de daken zijn ook van houte planken, die met klei en kalk bestreken zijn. In de Sineesche Grensstad Schingal, is een Sineesche Gezag-hebber. Van deze Stad, en van het geheele omleggende Land, vordert de Schingaelsche Gezag-hebber schattingen voor den Sineeschen Keizer; bestaende in alderhande Koorn, uitgezondert Rogge, die aldaer niet groeit: als mede in Vee, Brandhout, Balken, Planken en houte Posten, om banden of binten tot de steene Huizen te maken. Welke schatting Winter en Zomer, gestadig op Kamelen, Buffels en Paerden na Sina werd gevoert. Van de Stad Schingal, spreekt eenig bericht uit Peking aen my gedaen, aldus: De Stad Schingal, gelegen op de Vliet van de zelve naem, is van steen gebouwt, en daer rondsom zijn verscheide Dorpen, al van steen of leem, en niet van hout getimmert, hoewel de posten van hout zijn, alles zonder yzer. De Huizen hebben aldaer geen steene verwulfzels, maer men gebruikt planken, die met Kalk en Lyn-olie bestreken werden. De schatting, welke deze Stad aen het Sineesche Hof opbrengt, is meest Koorn. Dus verre dit aen my toegezonden bericht. Men wil, dat eenige der Voorzaten van den jegenwoordigen Sineeschen Keizer, die Chan over het Bogditsche of Niuchische volk was, hun Zetel in de Stad Schingal voornoemt hadden gevest. Voor omtrent veertig Jaren was, (als verhaelt Fredericas Krizanicz, Poolsche Monnik, in zeker geschrift, aen zijn Majesteit van Polen vertoont,) door den Moscoviet, omtrent de Vliet Schingal, een sterkte gesticht, waer door hy het omleggende volk tot gehoorzaemheit trachte te brengen: doch die van Niuche quamen met een vloot Schepen, en verdreven de Moscoviters, die gebrek van buffe-kruid hadden. Als namaels uit de Vesting Nertsinskoy, de Russche Kozakken, den Sineeschen Onderdanen laftig vielen, is 'er uit Sina een Afgezant derwaerts gezonden, met verzoek van Gyzelaers te geven. Waer op drie Russche Soldaten aen 't Hof te Peking gevoert zijn, daer zy naerstig wierden bezichtigt, met giften beschonken, en toen weer te rug gezonden, en bevolen te zeggen aen hunne Czaersche Majesteiten, of net hun believen zouden Gezanten te zenden, om Grens-scheidingete maken. Zy bragten ook Brieven te rug: doch die in Mosco van niemand konde gelezen noch verstaen werden. Tusschen de Rivieren Anabara, of Nabaroui, en Konitza, of Kobuitza, strekt zich in Zee een hoek lands uit, daer zeer quaed en schrikkelijk, volgens het zeggen der Inwoonderen, die wel de beste Zeeluiden niet zijn, om te varen is. Voor eenige Jaren is't gebeurt, dat de Gezag-hebber of Weiwoda in Jeniseiskoy, een Stad aen de Rivier Jenisea gelegen, de Zuster van een Poolsche Hopman, in Moscovische dienst, ontëerde. Deze stichte oproer uit weerwrack, sloeg het Opperhooft dood, en plunderde de kroegen. Voorts toog hy met zijne muitelingen na het Zuid-oosten, en bouwde aldaer een sterkte, genaemt Albasin, daer hy tien Jaeren in rust leefde. Waer na hy iemand na Mosco af zond, met bede, zoo men hem zijn misdaed vergaf, hy dan het omleggende volk Jaerlijksche schattinge wilde op doen brengen. Dus kreeg hy vergiffenis: en aen de Weiwoda van Jeniseiskoy wierd gelast, hem van alle noodwendigheden te voorzien. Dit voorbeeld is weinig Jaer daer na gevolgt van zekeren gemeenen Soldaet uit Krasnoiar, die een goed aental makkers op maekte: doch zonder eenig quaed feit te begaen. Zy togen na het Zuiden, tot dat zy quamen aen de Vliet, Selenga genaemt, daer zy het zeer vruchtbaer vonden. Wes zy daer eene sterkte oprechtede, en insgelijks eenige Jaren in stilte leefden, tot dat eindelijk mede iemand na Mosco zonden, en door den zelven een schatting beloofden: 't geene aengenomen wierd. En oordeelt deze Monnik Krizanicz, die onder de Poolsche benden, in het beleg voor Weenen, onlangs is gesneuvelt, uit den mond der geener, dien de Kusten bekent zijn, dat de Zee van de Vliet Oby af, langs de Amursche Oevers, tot aen Japan, onmogelijk met Schepen te bevaren is; vermids het Ys daer nooit smelt, {==116==} {>>pagina-aanduiding<<} en met zulke groote schotzen altyd dryft, dat met de minste wind de zwaerste Schepen zouden verbrokten werden. Dus verre van het geene boven gemelte Monnik in een verfaael, aen zijn Poolsche Majesteit gedaen, heeft gezegt. Het Gewest of Landschap van Leaotung, uit den Sineeschen Atlas van den Jezuit Martyn. DE zeer groote Landstreek, die tusschen den Zee-boezem Zang, en de groote Sineesche Muur besloten is, en aen het Ooster Tartarye, of het Tartersche gewest, Niuche stoot, word van de Sineezen Leaotung genoemt. En alhoewel de zelve, in grootte en volkrykheit, den naem en waerdigheit van Landschap met recht verdient, zoo heeft evenwel de Sineesche Keizerlijke stam Taiming dien aen de zelve niet wilkn toestaen: dewyl die, na het vernietigen des naems, en van byna alle kleine en groote Steden, Krygs-vestingen deed maken, welke door Krygs-oversten bestiert zouden worden: latende eenige weinige over: in de welke de opperste Overheden, te weten, de Onder-koning en voorzorger des Sineeschen Ryks, met grooter Majesteit en Heerschappye, zouden woonen. Dit wierd hierom gedaen, dewyl de Sineesche Keizer, door dit gansche gewest, geduurig groote Krygs-bezettinge most onderhouden, van wegen d'al te nabyheit der Tartaren van Niuche en Niulhan, na de Tartaren, ten tyde van den Sineeschen Keizer Kiacing, met een groote menigte van Krygs-volk, over de muur geklommen waren, en groote verwoestinge door gansch Leaotung gepleegt, en ryke buiten daer uit gesleept hadden. En alhoewel die oorlog geenzins achtervolgt wierd, zoo was die evenwel meer gesmoort, als uitgebluscht: want onder den Sineeschen Keizer Vanlie, omtrent het Jaer 1616, borst des zelfs vlam weer uit. Ook rusten de Tartaren niet eer, voor dat zy het gansche Keizerryk van Sina in bezit genomen hadden, als Martyn, in zijn Boek van de Tartarize oorlogen, wytloopig verhaelt. De Grens-palen van dit Landschap Leaotung zijn, ten Oosten, de Riviere Yalo en ae Zee-boezem Zang, door welke beide het van 't hangent Eiland Korea gescheiden word: wand de Riviere Yalo uit Tartarye komende, scheid Korea en Leaotung. Aen den Oever van deze Rivier, daer die na 't Weste ziet, is het begin van die beruchte Muur, welke het Ryk Sina van Tartarye scheid, en tot Grenspael dezes Landschaps ten Noorde is: want strekkende van het Oosten na 't Westen, te weten, van de Stad Kaiyven tot Kichin, scheid zy Leaotung ten Noorden vande Leiden van Tartarye. Ten Westen word Leaotung met Pecheli of Pekjng, een Noorder Landschap van Sina, besloten, en met de Vliet Linohang, die tusschen beide de Landschappen midden door vloeit. De overige deelen, die meest na't Zuiden leggen, worden met de Zee-boezem Zang bespoelt. In aeloude tyden, onder de verdeelinge des Ryks van Sina, door Keizér Yu, was het een deel van Leaotung aen het Sineesche Landschap Ki, en het ander deel aen dat van Cing toegevoegt. Maer onder den Sineeschen Keizer Xung, werden de Landstreken, tegen 't Noord-oosten gelegen, onder het Sineesche Landschap van Jeu gerekent: te weten dat gedeelte, alwaer nu de Stad Quangning is. Ten tyde der Sineesche Koningen was dit Landschap Yeu geheten. Keizer Xu, oprechter van de Keizerlijke stam Cin, noemde het Leaosi. Keizer Hiaou, oprechter van den Keizerlijken stam Han, nam, na hy Korea met de wapenen overwonnen had, veele vremdelingen uit Korea met zich, en voerde uit hen na Leaotung Kolonien of Volkplantingen, en schonk het Landschap met den naem van Kaokiuli. De oprechter van den Sineeschen Keizerlijken stam Tang, nam weer deze Landen (als ook Korea) in bezit, en stichte in de zelve twee groote Steden: als Kai en Leao. De Koningen Utai noemden de Stad Leao, Tungking, en de Tartarische stam Kin, de zelve Leaoyang, welke naem met eenige veranderinge tot op dezen dag gebleven is. Het gansche Landschap telt alleenlijk twee groote Hoofd-steden, en eenige kleine: maer zeer vele Vestingen, die in grootte, en in Volkrykheit ook eenige Steden van de eerste or are overtreffen. De twee groote Hoofd-steden zijn Leaoyang en Ningyuen: de andere zijn Ucheu, Kaiyuen, Quangning, Ningyuen, Chinyang, Kincheu en Kai. De kleinder Vestingen zijn Hai, Tieling, Chungcu, Puho, Kin, Fo, Luixun, Chekiao, Chehai, Quangning, Tingleao, Ganlo, Pieyang, Sanuan en Tanyang. De noch kleinder Vestingen van de derae orde zijn Chuntung, So, Yeu, Heutun, Yeu-tun. Eenige van deze Steden, nader aen het Sineesche Landschap van Quantung, staen onder de Krygs-oversten des zelven Land- {==117==} {>>pagina-aanduiding<<} schaps te weten, de Vestingen Kin, Fo en Liuxun. De Inwoonderen dezer Landschappen zijn tot de studien of oeffeninge der letteren gansch onbequaem. Zijn meerendeels ingedrongen, en gezet of vierkant van lichaem, en zeer vast van ledematen. Zy zijn slout en strydbaer, en tot don oorlog bequaem, en ook tot den arbeit gewent. Want Leaotung heeft, door de nabyheit der Tartaren, geduurig in een vlam van oorlog gestaen. En na het zeer veele Jaren, door de geduurige invallen ea rooveryen der Tartaren geplaegt was, hebben eindelijk de Sineezen, onder den, Sineeschen Keizer Kiacing, byna het Ooster gedeelte verlooren. Wanneer de Tartaren niet lang daer na, onder Keizer Vanlie, weer in Leaotung inbraken, hebben zy het zelve ingenomen. Dies, uit zoo groote nabyheit en omgang der Tartaren, en wederzyds gedane overgevinge, byna al het volk de Tartarische zeden, voor een groot gedeelte,, aengenomen heeft. Inzonderheit dat volk, welke meer na 't Oosten legt. Waerom het zelve volk van Leaotung, in deze laetste oorlogen, ook voor de Tartaren zelfs tegen de Sineezen gestaen heeft. En dewyl het Ooster gedeelte, door de Tartaren in genomen was, zoo heeft de Sineesche Keizer voor de Hoofd-stad Leaoyang, welke zy ingenomen hadden, een andere Hoofd-stad, te weten Ningyuen, in de plaetze gestelt. Maer eindelijk is ook deze Hoofd-stad, en het gansche Landschap, beneffens gansch Sina, op 't Jaer 1650, door d'Ooster Tartaren, met bystant van andere Wester Tartaren, t'eenemael t'onder gebragt. Dit Landschap brengt mede den kostelijken wortel Ginseng of Nisi voort. Te vooren hebben wy dezen wortel, volgens schriftelijk bericht, uit de Gewesten daer hy groeit, herwaerts overgezonden, beschreven: nu zullen wy de beschryving van den zelven wortel, uit den Sineeschen Atlas van den Jezuit Martyn, hier laten volgen. De Sineeschen naem Ginseng, is van de gestalte genomen; dewyl die wortel de gedaente van eenen mensch (want Gin bediet op Sineesch eenen Mensch,) schryeling met de beenen van malkanderen staende, schynt te verbeelden. Men zou dezen wortel voor dien van het gewas, Mandragoras geheten, konnen houden: maer hy is veel kleinder; hoewel men niet te twyfelen heeft, of hy is een zoort van Mandragoras; gemerkt hy byna de zelve gedaente heeft. De gedroogde wortel is geelachtig Van verruwe, heeft zeer dunne, of schier gene vezeltjes, waer door hy zijn voetzel na zich trekt, en is rondsom besprenkelt met zwartachtige adertjes, als met Inkt, door eene zeer fijne pen gehaelt. Hy geeft in het kaeuwen, een zeer aengename zotigheit, vermengt met weinig bitterheits. Deze wortel, tot de zwaerte vah een vierendeel loots ingenomen, vermeerdert zeer veel de levendige geesten, en verstekt, weinig meerder ingenomen, de krachten der zwakken, en verwekt eene aengename warmte des lichaems. Die sterk en heet van natuur zijn, brengen zich, met den zelven te gebruiken, gemeenlijk in levens gevaer, ter oorzake van het te veel vermeerderen en vermenigvuldigen der geesten: maer hy is den genen, die door eene langduurigé ziekte, of uit een andere oorzake, verzwakt, afgemat en uitgeteert zijn, tot groot voordeel. Hy herstek den zieltogenden zoodanig bywyle de levendige krachten, dat zy tyd krygen, om andere geneesmiddelen te gebruiken, en tot voorige gezontheit te geraken. Veele andere wonderen roemen de Sineezen van dezen Wortel. Men vind denEen goede menigte van deze wortel onder my berust, waer van dikmael met vrucht, de proef hebbe genomen, en doen nemen. zelven bywyle ook by eenige liefhebbers hier te Lande van daer herwaerts overgebragt; hoewel die, om zijine duurte, weinig in gebruik is. Deze wortel Ginseng of Nisi groeit ook in Sina, in de Landstreeke Jungpingfu, des Landschaps van Peking, en in het Landschap Xansi, omtrent de Stad Leao, en in Korea. En dit is dan uit Martyn van den wortel Nisi. Martyn getuigt mede, dat in Leaotung vallen zeer kostelijke Pelteryen van Bevers, Zabels en Marters, die dit Volk, na de wyze der Tartaren, tegen de koude gebruikt, en te gelijk den Sinezen mede deelt, Nergens in Sina, of het gansch uitterste van Asie, zegt hy, overvloediger Haze-nooten te hebben zien wassen. Het geeft groote en treffelijke Pingels: en ook overvloed van Koorn en Gierst; maer geen Rys. Voorts brengt het alderlei slag van Pluk-graenen weelderig voort, en alderhande slag van Moes-kruiden, die men anders naeuwlijks in gansch Sina vind. Het geeft ook Druiven, Appelen, Peeren, en diergelijke Europische vruchten: waer over Leaotung, een treffelijk en lustig gewest mag genoemt worden: inzonderheit, dewyl het op veele plaetzen geen Bergen heeft, en na aen Zee leit, en derhalven het gerief daer van trekt. In 't kort, het is een zeer vruchtbaer, Landschap. Maer door de geduurige oor- {==118==} {>>pagina-aanduiding<<} logen hebben de Inwoonders voor henen den Landbouw daer zoo wel niet konnen ga slaen. De Inwoonders hebben met de Sinezen een en den zelven Gods-dienst: aenbidden ook Beelden en Afgoden, en hangen de Leere van de verhuizinge der Ziele, van het een in het ander lichaem, aen. Men heeft 'er, 't geen iets buiten gemeen, en van andere Volken gansch verscheiden en bezonder is, zekere danzende Priesterinnen, of liever duivel-jaegsters: want zijnde deze duivel-jaegsters gehaelt, om de krankheden uit het een of ander huis te verdryven, of een rampzalig nootlot af te weeren, of spookzelen (zoo misschien eenige gehouden werden in huis te zijn) uit te dryven, danzen en springen die nacht en dag, zonder op houden, onder het geduurig slaen op Trommelen en Bekkens. Martyn getuigt, het zelve by de Sineezen, door de Vrouwen van die Volken, die met de Tartaren in Sina oorlogden, te hebben zien doen: ja had zich wel grootelijks verwondert, op wat wyze die Menschen, al danzende het zoo lang konden uitharden: en hoe de kranken zulken geraes en geklank van deze danzende Vrouwen konden verdragen. Het Landschap van Leaotung heeft verscheide Bergen. Ten Noorden van de Hoofdstad Leaoyang, leid by de Vesting Chuntung, de Berg Hunglo. De Berg Tatuon legt by de Stad Ningyuen, en de Berg Vausung by de Stad Quangning, en de Berg Lungxen by de Stad Tieling. Cu is die Berg, op den welken de Vesting Xanghai, een Eiland, in, of aen Zee maekt. Lyenyun is een Eiland by de Stad Kai, en Taohoa is een Eiland voorby de Stad Ningyuen, en word met Schepen, om de veilige Ree, zeer veel aengedaen. De Berg Changpye loopt by het begin van de Groote Muur tot in Tartarye, en is ozeer groot en hoog. Hy heeft een Meir van bykans een onmetelijke diepte, en van tachtig stadien groot, uit het welk twee groote Vlieten hunnen oorsprong nemen. Die na 't Zuide vloeit, heet Yalo: die na het Noorde en daer na, na't Ooste komt, heet Quentung. De Riviere Leao, welkers oorsprong in Tartarye buiten de Muur is, ontloost haer, bewesten de Vesting Sanuan, in den Zee-boezem Zang, en is na 't Westen inzonderheit broekig, en heeft Oevers ozeer dik met slik bezet. Dus verre uit Martyn. In het Landschap Leautung vallen zeer oveel drooge vruchten, welke door geheel Sina te koop werden gebragt. In den Jare 1685, zijn in Peking aengekomen vreemde Gezanten, die gezegt wierden çynsbare aen het Sineesche Ryk te zijn, waren genaemt Ciani of Sinangi; zy quamen uit het Noord-oosten vanachter de Muur, dat is uit Tartarye. Volgens de vertaling der beschryvinge van Sina, door Vader Magellaen gedaen: zoo is het Ooster Tartarye uitgestrekt, van het Landschap Leaotung Oostwaerts, wyder als Japan, het bevat 't Landschap Niuche, benoorden Korea, en dat van Niulham, benoorden Niuche, en het Landschap Yupy, beoosten Niuche, en het gewest JekoJesso., Noord-oosten van Japan gelegen. Xamhay en is geen Eiland volgens Magellanes, maer tegens de mening van Martyn een sterkte, zeer vast, en wel gelegt, van de natuur en konst, zoo datze zoude konnen betwisten, de beste van Europa: zy legt aen 't vaste Land, niet verre van de Zee, tusschen het Landschap Pekim en Leaotung. In het Sineesche Landschap Leaotung, byzonder omtrent de Groote Muur, is veel vlak Land. Wat de Heer E. Ysbrants Ides, gewezen Afgezant van hunne Czaersche Majesteiten in Sina, van Leaotung en andere Plaetzen, in een Brief aen my zegt, uit het volgende kan werden gezien. Zijn Ed. verwondert zich, dat het Landschap Leaotung buiten de Sineesche Muur leit, om dat tot noch toe alle d'Europiaensche Schryvers het tegendeel schryven; hy kan hier vast op gaen, dat het zoo is, want toen ik het in zijn Ed. Kaert zag, hebbe ik werk gemaekt, my daer over na de waerheit te bevragen, en hebben my alle Sineezen, dien ik daer over heb gevraegt, en byzonder een gedoopten Christen Sineesch, van wien ik met groote kosten een Kaert van Sina, op graden afgedeelt, heb gekoft, hebbende hy zelver in Leaotung geweest, onderricht, hoe zy zulks naeukeurig ondervonden hebben: de Oostelijke en laetste Poort van de Muur word de Leaotunger Poorte genoemt. Ik kan schier niet uitdrukken, hoe vreemt het my voor komt, dat de geene die in Sina, als Gezanten van den Heer Generael uit Batavia, voor dezen gezonden zijn geweest, zoo jammerlijk van het Noorder en Ooster-deel van Sina en Tartarye schryven, en oordeelen daerDit Kirin is zekerlijk aldaer, dog kan met een andere benaming mede bekent zijn. van als de blinde van de verwe. Van de Stad Kirin, gelegen in Niuche, daer op diene, dat daer meer dan eene Stad is, maer vinde geen Kirin: zy leggen aen den Vliet Schingar: de plaets daer den Chan is {==119==} {>>pagina-aanduiding<<} uit gesprooten, is geen Vastigheit, maer een plaets yl van wooningen; hy is een Zoon uit een Taischa geslacht, of Kontaitscha, dat is zoo veel als een Heer, die eenige hondert Oeloes, of Horden volk onder zich hebben, en is hy een Mangur uit Mangin, 't welk tusschen en midden in het Land Niucheu legt. De Mongalen hebben een hoogen Heilig op haren aert als Hooge Priester, die heerscht te gelijk, is genoemt Koetoegt; zijn Broeder heet, Aziroi Sain Chan, en de derde Broeder, Elut Chan, deze drie bestieren gansch Mongalen Land, dat zich nu alles genoegzaem onder de bescherming van den Koning van Sina gegeven heeft. Den Dalai Lama, of alderhoogste TarterscheVan den Dalai Lama, ziet beneden breder. Priester en Paus, heeft zijn zitplaets om de West in Barantola: dees heeft ook zijn eigen Heerschappyen; aen dezen gelooven de meeste Menschen in Tartarye; omtrent de Groote Muur, gansch Kalmukken Land, ja veele in Sina zelver, hy geeft voor, dat onsterflijk is, en vertoont zich daeglijks aen die zich komen voor hem buigen, en raed vragen, of gelukkig of ongelukkig zullen zijn in een JongelingsDit werd de onnozele Heidenen diets gemaekt. gestalte, by brandende Kaerzen in een donkeren hoek: zoo dra hy sterft, is een ander in zijn plaets, die de zelvige kleeren aen heeft, en hem een weinig gelijk is, en blyven de arme Kalmukken in de meeninge, enstoffen daer op, dat hy onsterflijk is: ik hebbe zelver een Kalmuk in Sina tot mijnen dienst gehad, die hem bedient heeft, en van hem weg geloopen was, die 't alles wist te verhalen. Als ik niet anders weete, zoo hebben hunne Czaersche Majesteiten Vrede met de Moegalen, en hooren ook noch niet ander. Dus ver gemelte Brief. Dewyl de groote vermaerde Sineesche Muur te vooren dikwils gedacht is, en dicht ten Noorde voorby het gewest van Leaotung loopt, en aldaer begint of eindigt, zullen wy de zelve hier beschryven. Groote Sineesche Muur, die Tartarye va Sina scheit. D'E Heer Thomas Hyde schryft in zijnen Brief, van de Maten en Gewigten der Sineezen, sen den Heer Eduard Barnard, Professor tot Oxfort, aldus van deze groote Sineesche Muur. Die groote en boven mate wonderlijke Muur, (welke Verbist onder de zeven wonderen des Waerelds wil getelt hebben) gebouwt door de Sineezen tegen de invallen der Tartaren, scheid Noord-Sina van Tartarye, omtrent op de Noorder breete van twee en veertig graden. Deze Muur begint ten Westen in het Landschap van Xensi, een der vyftien Landschappen van Sina, omtrent op de acht en dertigste graed, Noorder breette, niet verre van de Hoang-Ho, dat is, Geele Rivier:die op de Noorder breette Van een en dertig graden, uit de Meiren, die in de Zuid-zyde des Bergs Quenlen zijn, zijnen oorsprong neemt. Bespoelende van daer de West-zyde van Sina, en vloeyende voorby het uitterste West-eind der Muur, treed na 't Noord-ooste in Tartarye: zy wend zich van daer na het Zuide, en keert onder eenen booge van de zelve Muur, op de lengte van honderd en een en dertig graden, (bespoelende in het Weste binnen de Muur, de Vesting en sterke Stad Ning Hia Hoi) in Sina: welk zy dwars na het Zuid-ooste doorklooft, tot dat zy haer water, op de Noorder breette van vier en dertig graden, in de Indische Oost-zee of Oceaen ontlast. Aen het West-einde Van deze Muur, in eene Kaerte van het Ryk Sina, (die Thomas Hyde zeit van eenen Engelschen Koopman Joris White, gekregen te hebben,) leeft men zeekere Sineesche merktekenen of letteren, die dus luiden, Chochang Ching Ki Su, Chi Leaotung Chi, dat is, het gebouw der lange Muur begint hier, en eindigt by Leaotung. Strekkende de Muur van daer na 't Oosten, zy scheid het gansche Noorder gedeelte van Sina, van Mocu Taçu af, dat is, Mogol-Tartarye tot datze eindelijk, voor by het Landschap Leaotung gekomen zijnde, in de Zee Van Yalo Kiang, of anders çang, dat is, Meir van Yalo, treet: te weten in dien Zee-boezem, in den welken de Vliet Yalo uit Tartarye valt, die ten Noorden uit die gewesten af zakt: alwaer het Meir legt, dat op Mogol Tartarsch Changan Naur, dat is, Witte Meir, geheten is: te weten, het zelve Meir, dat in de Landkaerten en Aerd-klooten byna in een zelven klank, na de Italiaensche wyze van spelling, Cianganor geschreven word, en op Sineesch Ngan çung Kiang, dat is, Vreedzaem goet Meir, geheten is. De Riviere Yalo, zoo Martyn gevoelt, uit deze gewesten voornoemt afzakkende, ontlast zich eindelijk in den gemelden Zeeboezem, die het Noord-Sina, ten Oosten, scheid van het hangend Eiland Chiaosian, dat by Martyn, Chaosien, en {==120==} {>>pagina-aanduiding<<} in de Kaert en Korea, en op Mogols, Kori, dat is, steenig, na den letterlijken zin is genaemt, en legt tusschen Sina en Gepen, welk laetste is vertaelt, oorsprong der Zon: te weten, het laetste Eiland des geheelen Aerdbodems, en doorgaens Japan geheten. Aldaer vind men, beneffens het Ooster eind der Muur, in de gemelde Kaerte op Sineesch geschreven, Chin, Chu, Chang, Ching, Gehai, Su, Li, Cai, Tie, Ki, Hia, So, Ti, dat is, Chin, (een Keizerlijke Sineesche stam,) heeft die lange Muur gesticht in de Zee, tot omtrent tienSinesche stadien. Li, en heeft daer yzer onder gelegt, om het zelve tot een grondvest te maken. Te weten, deze Muur heeft Keizer Chin, anders Xi genoemt, de oprechter van den Sineeschen stam Chin, (waer na toen het gansche Ryk China of Sina alzoo genoemt is) doen bouwen. Deze Muur is begonnen gebouwt te worden, op het twee honderd en vyftiende Jaer voor des Zaligmakers geboorte, en in vyf Jaren tyds, door arbeid van vele menschen, voltooit. Want uit ieder tíental van menschen wierden drie, om dit groote gevaerte te maken, gedwongen. Het uitterste Ooster einde der Muur schiet in de Zee, of in de Zee-boezem Zang of çang zelve, en word, in het water tredende, midden door de Baren tot vier Engelsche mylen, en wat meer, uitgebreid. Om hare grond, te leggen, had men schepen, met groote klompen van rouw yzer, en te gelijk met zant en groote steenen geladen, laten zinken, tot dat die met de vlakte des waters gelijk quamen: zulks men de Muur van vierkante groote steenen daer boven op heeft kunnen bouwen. De hoogte der Muur (volgens Martyn, die evenwel zeit de Muur niet gezien te hebben,) is van dertig Sineesche ellen: maer de breette brengt hy op twaelf, en elders op vyftien Sineesche ellen. Overal fteken, op behoorlijke tusschen-wyte, tot bescherminge, boven op de Muur, zeer sterke vierkante Toorens op: van waer men den vyand met schieten van verre kan treffen. En zoo vast en dicht zijn al de steenen zamen gemetzelt en gevoegt, dat nergens, de geheele Muur langs, een spyker tusschen de voegen kan ingedreven worden: het welk den bouwers en metzelaers, op hals-straffe, opgeleit aldus te doen, was. Maer dewyl een ieder de lengte van deze Muur bekommerlijk navorscht, zoo zullen wy het de moeite waerdig achten op deze plaetze een weinig daer van by te voegen. Ik zal voor af zeggen, dat de rechte lengte van deze Muur niet net kan bepaelt worden, alzoo die ons heden onbewust is. By de Sineezen word de zelve Muur Vanli-ching, dat is, Muur van tien duizent mylen, genoemt: te weten, zoo veeleOf stadien. Li of Sineesche mylen worden daer door verstaen, die vier duizend vier Engelsche mylen, en vier honderd en een en twintig Engelsche voeten en een halve zouden uitmaken. Maer het woord Vanli-ching betekent, volgens Martyn, niet de ware, maer een ysselijke en boven mate groote lengte der zelver Muur: want dewyl tweehonderd en vyftigOf sinesche stadien.Li een eenige graed der AEquator of Middellyn uitmaken, zoo zou de Muur dan tot veertig graden, eene streek van zes honderd Duitsche mylen, uitgebreit worden: het welke meer is, als gansch Sina, of het uitterste Asia in de lengte heeft: ja Martyn, die veel Jaren in Sina geleeft heeft, vermeet zich niet, de rechte en eigentlijke lengte der Muur te kunnen bepalen. In zijne Land-kaerte word de zelve Muur in de lengte, tot negentien graden uitgebreid, eene streeke van twee honderd en vyf en tachentig Duitsche mylen: te weten, van de honderd en drie en dertigste, tot de honderd drie en vystigste graedOf uitsluiterlijk. Praefat. Atl. Sinens. excluis. En in hare beschryvinge zegt hy, dat deze Muur niet boven de drie honderd Duitsche mylen is; welker vyftien een graed doen, en dat de geheele lengte niet over de twintig graden is: alhoewel zy het geen, dat door de dichtheit en benepentheit der paralel of rechtlynen, schynt t'ontbreken, genoegzaem door hare kromten en bochten vergelt. Uit het boven verhaelde blykt, dat Martyn de mate van de lengte der Muur in rechte lyn, door een weg des luchts, gegeven, en geenzins de kromten en bochten daer onder gerekent hebbe, die zoo groot zijn, dat zeker oogtuige, een fransman, bevestigt, dat de gemelde Muur, op eenige plaetzen, haer als drie muuren vertoont. Want zoo groot zijn hare kromten, zwieren en bochten, door de omwegen der Bergen! De hoog geleerde uitleggers der Wysbegeerte van Cung Fuçu, doorgaens Confutius genoemt, hebben op het einde zijns Boeks aengemerkt, dat de lengte der Muur, vier honderd Portugeesche mylen begrypt: maer indien de bochten der Muur, en omtrekken der Bergen mede gerekent wierden, zou de lengte by na op vyf honderd mylen uitkomen. {==121==} {>>pagina-aanduiding<<} De Jezuit Semedo brengt deze Muur op negen honderd Italiaensche mylen, vier Italiaensche mylen op een Duitsche myle gerekent. Deze beroemde Muur is de geene, die in de Arabische boeken, onder den naem van Zud Yagog eri Magog, dat is, Djk van Gog en Magog, gedacht word: welkers opbouw eenige Alexander de Groote toeschryven. Dus verre Thomas Hyde. Doch door de Muur van Gog en Magog, is misschien, en waerschynlijker, de Muur van Derbent of Demir Kapi, aen de Kaspische Zee gelegen, te verstaen. Ter wederzyde van het gebergte, tusschen het welk de Sineesche Stad Kapki legt, is de zelve Muur opgetrokken. Zy is aldaer drie vademen van de grond af hoog, en anderhalf vadem dik, en van gebakken steen opgemetzelt, en buitewaerts met kalk bestreken; doch elders van levendige steen opgehaelt. De wacht-toorens van deze Muur zijn niet alom aen de Muur vast, of daer op; maer op zommige plaetzen wel tien vademen van de zelve af, en zijn gebouwt van gebakke steen, en met kalk te zamen gemetst en bestreken. Al zulke groote Muur-toorens, of Burgten, zijn op zommige plaetzen langs de Muur in zeer groote getale: en staet de een van den ander wel honderd vadem, en meer: 't gene my van ooggetuigen is bericht. Op gemelte Toorens werd steeds wacht gehouden. Daer werd gezegt, dat deze Muur maer vyf ingangen zouden hebben, waer van eenige der Poorten laeg en eng zijn, zoo dat een Man te paerd qualijk daer onder recht op door kan ryden. De Stad Kapki voornoemt is vry sterk en bemuurt, en verzien met steene Toorens en sterke Krygsbezettinge. Hier worden alle vreemdelingen, die Sina in begeeren te trekken, zelfs Gezanten, opgehouden, tot dat 'er bericht uit de Hoofd-stad Peking komt: als mede alle Kooplieden ondervraegt. In de Stad Kapki zijn de levens middelen schaers en duur. Andere berichten die my van deze Muur zijn toegekomen, spreken als volgt. De Sineesche Muur, welke Sina van Niuche en Mugalia scheid, omringt drie geheele Landschappen. Hy vangt ten Oosten by de Sineesche Zee aen, daer de Rivier Yalo, uit Tartarye, in Zee stort, en eindigt ten Westen aen de Sineesche Stad Kin, of des zelfs gebergte, zijnde eene streeke van omtrent zeventien graden. Aen deze Muur is geen verwoesting of onvolbouwtheit, als dat in het Landschap van Peking een tusschen stand: van ontoegangkelijke Bergen is, daer de Muur niet over gaet. Vorders schiet deze Muur; over alle Rivieren, met gewulsten. En de opgemelte Bergen zijn met Toorens voorzien. Daer de Poorten zijn, ziet men sterkten, om de zelve te beschermem. Tien honderd duizend Man zijn van de Sineezen, tot bescherming van deze Muur, gebruikt geweest. Zy is, volgens bericht van eenige Reizigers, op zommige plaetzen dertig Sineesche kubiten hoog, en twaelf breet, en ook op eenige plaetzen vyftien. Deze Muur is door den Sineeschen Keizer Xi, om de Tartaren uit het Ryk Sina te sluiten, gebouwt: en zulks is geschied twee honderd en vyftien Jaren voor Christus geboorte. In de tyd van vyf Jaren is dit geheele werk volbouwt geworden: waer aen, door geheel Sina, een uit ieder tien Mannen heeft moeten werken. De Muur is alle van keysteenen, en van andere zware, zoo gehouwen, als gebakke steenen, opgehaelt. Het Ooster gedeelte steekt eenige roeden in Zee uit: en tot grondslag heeft men daer onder schepen, met yzer geladen, doen zinken. Zijn lengte word gezegt drie honderd Duitsche mylen te zijn. Zy loopt niet regelrecht: maer is gevoegt na de gelegentheit van de Landstreke, waer zy langs komt te strekken. Deze Muur is, zoo Joris Andriezen, (die de zelve bezichtigt heeft,) zegt, van buiten, naer de zyde van Tartarye, met gewassen steenen opgetrokken, en van binnen, naer de kant van Sina, met aerde, als een wal, tamelijk hoog aengevult; en, zoo lang als hy zien konde, met veel vierkante Toorens versterkt. Aen de zyde van Tartarye, en onder de groote Sineesche Muur, ziet men veel groote Sineesche Steden en Dorpen, die meest door de Mugalen verwoest zijn. Van deze Muur spreekt zeeker Slavonisch Schryver, (in eigen Taele, noch ongedrukt, onder my berustende) aldus. Aen het Landschap Leaotung, in Sina, achter de Groote Muur, plachten veele Steden, onderhoorig aen het Ryk Sina, te leggen, welke meest alle door de Keizeren van Sina, voor dezen, (en ik meen op twee na) tot Kasteelen zijn gemaaekt, daer Krygs-luiden in gelegt zijn, om tegen de Bogdoitische of Niuchische Mugalen te stryden; welke eindelijk noch Sina hebben vermeestert: hierom zijn de Inwoonders van deze Landschappen, die zich ter Wederzyde van de Muur uitstrekten, strytbaer geworden. Zy hebben {==122==} {>>pagina-aanduiding<<} vierkante aengezichten, en zijn grof van gedaente. Deze vermaerde steene Muur, door oude en nieuwe Verhael-schriften beroemt en beschreven, is ten Noorde rondsom het Koninkryk van Kitai, door Xi, (eene der oude Kitaische Keizeren, die de benaming van Kinoe aen zijne Nazaten achter gelaten heeft,) gesticht; welke Xi alle andere Kitaische Keizeren in oorlogen, uitnemende gebouwen, en andere dingen, verre heeft overtroffen. De Sineesche Keizer Xi, Xia of Exie, is in het begin zijner bestieringe, een kleine Chan geweest; om dat zijne Nabuuren het Ryk van Kitay of Sina zeer hart beoorlogden, en ook het Kitaische Ryk onder hunne magt hebben gebragt. Hy hebbende daer na een zeer groote Krygsmagt by een vergadert, quam daer mede in de Landen der Bogdoitzen en Mugalen, dien hy beoorlogde en verwoeste: en wetende dezer Volken onbestendigheit, en zorgende, datze gelijk wel eer, wederom mochten komen, om Kitay te beoorlogen en te plonderen, heeft dezen aerdigen vond bedogt, om hen, voor eeuwig uit te sluiten, en deze groote Muur gebouwt, over welke het hen onmogelijk was te komen om in Kitay te vallen. En men oordeelt, dat hy dit werk voltooit heeft, in het twee en twintigste Jaer zijner Heerschappye, en voor des Zaligmakers geboorte twee honderd en vyftien. In het vyfde Jaer na den aenvang heeft hy deze Muur geheel voltooit, om dat een oneindig getal van Menschen, welke, uit het geheele Kitaische Keizerryk t'zamen verzamelt waren, daer aen arbeideden. Want uit ieder tien Mannen wierden drie Man tot dit groote werk genomen: het welke zulk een groote menigte uitmaekte, datze de steenen, die tot de Muur dienden, malkanderen van d'eene hand in d'andere overgaven. De menigte der Menschen was zoo groot, dat d'een den ander in de weeg stond: en dit is d'oorzake, dat deze Muur zoo haeft volbouwt was. Zy wierd ook op verscheide plaetzen begonnen. Ook was, door bevel des Keizers, een streng gebod uitgegeven, dat, indien iemand deze Muur niet sterk genoeg bouwde, en men tusschen de voegen der steenen, daer hy aen gearbeit had, een spyker kon steeken, die met de dood zoude gestraft worden. Het onderste deel van de Muur was met gehouwe, en wilde, zeer groote steenen gebouwt, en het bovenste deel met gebakke steenen opgehaelt. Op andere plaetzen is de zelve geheel van wilde steen gebouwt. Zijne hoogte is omtrent vyf vademen en meerder, en de breette van omtrent twee vadem, en met Schiet-gaten en Toorens voorzien. Het begin van deze Muur is van de Zee-kant, in het Landschap Leaotung, niet verre van de Riviere Amur, alwaer de Rivier Jael zich uitstort. Ja eenige mylen in Zee, om daer een begin te maken, liet de Keizer veel schepen met yzer, artz en puin in Zee werpen: en zoo mag men zeggen, dat haer aenvang uit de Zee is begonnen. Deze Muur is een zeer schoon gebouw, en omvangt, ten Noorden en Westen; drie groote Landschappen van Katay of Sina. De Katayers noemen die Muur VanlyghinghsOf Vauliching, volgens Martyn, dat tien duizend stadien bediet. Zy is in 't geheel twee duizend mylen, volgens hoog opgeven en stoffen der Sineezen, lang: doch dit hun zeggen is onwaerheit; want de Muur heeft be slechts drie honderd en tachtig mylen, of wel wat meerder, in de lengte. Maer de Sineezen willen hier mede de boven mate groote van die Muur te kennen geven. Het hegin is van de Sinesche Zee af, en strekt zich tot aen de Stad Kin, alwaer Bergen na byleggen, en de Geele Rivier haren oorsprong heeft. Op eenige plaetzen loopt ze recht, en op andere wederom krom, zonder eenige opening of leedige plaetzen; als alleenlijk, die naer het Noordelijkste Landschap, niet verre van de Stad Sifena, heen strekken, en in het Landschap Peschina, alwaer zy oordeelden, dat plaetzen van geen groot gevaer waren, en ook om datze met ontoegangbare Bergen gedekt zijn, en om dat aldaer de Geele Rivier onder de groote Poort heenen loopt: en op die plaetzen zijn eenige kleine openingen. Kort buiten de groote Muur, zijn veel Landen geheel vlak, en worden met kleine Rivieren besproeit, die haer water, als door bruggen, onder de Muur heen schieten. Deze Muur is overal effen gebouwt, niet tegenstaende de woeste plaetzen, die doch zeer weinig omtrent de zelve zijn; en ook niet tegenstaende de Bergen; hoewel daer veel groote gebouwen en sterkten zijn. En op de hooge Bergen, en ter zyden, staen op de Muur hooge Schiet-toorens, met Borst-weringen: ook zijn daer Poorten gebouwt, alwaer de wegen door gaen. Omtrent die Poorten zijn Steden en Sterkten gebouwt, tot bewaringe van de Muur, en ook om dat de Krygsluiden hunne wooningen daer zouden hebben. En wanneer het Kitaische Keizerryk, van het Oosten naer het Westen van het begin tot het einde van de Muur, {==123==} {>>pagina-aanduiding<<} onder zijne eigene Keizeren geweest is, zoo heeft men daer steeds een millioen, dat is tien honderd duizend Krygs-knechten, onderhouden, die de Steden en Sterkten van de Muur daer omtrent bewaerden. En alzoo legt het Landschap Leaotung, en daer na het Landschap Pegien of Peking, Xansi of Exansy, Xensi of Ixensy, en andere Landschappen in Sina, in 't ronde, omtrent deze groote en wonderbaerlijke Muur. En indien men zulks in oude tyden geweten hadde, zoo mogt men deze Muur met recht, onder een van de zeven Wonderen des Waerelds erkent hebben. Deze Muur staet noch tot dezen dag in haer geheel; doch begint nu op eenige plaetzen een weinig te vervallen. Evenwel zijn 'er noch eenige Kitayers, die zulks ziende, de zelve wederom hermaken. Men zegt, dat 'er van de Sineesche Hoofd-stad Peking af, tot aen deze groote Muur toe, een bestraete weg zoude zijn. De Poorten in de zelve zijn laeg van deuren, om quaeddoenders, doorgang te beletten, of uit te houden, die men uithouden wil: en deze Poorten zijn genoemt na de Ryken, werwaerts zy buitenwaerts strekken, wezende weinige, en anders geene Poorten van ouds in deze Muur, als die naer eenig vreemd Ryk uitzien; doch heden, vermids den Tartar Sina bezit, zijn 'er zoo hier en daer doorgangen gemaekt. En het is byzonder, dat de Sineezen schryven en zeggen, dat 'er alleenlijk twee Ryken in de Waereld zijn, die Sina en Tartarye zijn, en dat deze Muur gebouwt is, om de zelve te scheiden. Dus verre opgemelte Slavonische Schryver. Andere Schryvers uit Sineesche berichten, spreeken daer van aldus. Cnixihoan, de vyfde Koning uit het Sineesche geslachte Chin of Kin genaemt, stichtede de groote Muur, op het twee honderd en zes en veertigste Jaer voor Christi geboorte: (welke Jaertyd dies eenigzins verschillig zoude zijn) van dezen zeggen de Sineezen, dat hy Wys en Verstandig was, ja de kloekmoedigstein oorloge van alle de Sineesche stammen: hy vraegde in 't zesde Jaer van zijn regeeringe, nae dat byna der Tartaren dwingland geworden was, een Waerzegger, wie dit na hem zijn Ryk zoude verdelgen, en hem wierd geantwoord Huye, het welk de Tartaren zijn, daerom heeft hy in der yl, van de Stad Kin, leggende in de Provintie Xienfi, tot aen den Oever van de Sineesche Zee belast, jangs zijn Grenzen heen, ieder Landschap in zijn gewest, een groote Muur van acht en twintig ellen hoog (dat een en dertig en een half hout voet is) aen den anderen gehecht, op te bouwen, om zich van die woestachtige Volkeren te scheiden: maer de Koning begreep deze voorzegging niet. Want na verloop van zeven en dertig Jaer aflyvig geworden: zijn Zoon genaemt Huye, door dartel ongerymt leven; van een Hartog Chao-cao, wierd omgebragt, en alzoo het gansche Ryk verwoest. Dus verre gemelte Sineesche berichten. Uit de mond van oog getuigen, schryft men my van deze Muur in 't Fransch, uit Parys, als volgt. De Muur begrypt in haer lengte, drie honderd myl, doch men hout het voor vier honderd myl, ter oorzaek der omwegen over de hooge Bergen; van half uur tot half uur, vind men op deze Muur een Toorn. Zy en strekt niet tot aen de Zee, maer volgens verhael van zeeker Jezuit, die aldaer is geweest, ontbreekt daer omtrent twee en een half myl aen, 't geen men met Palissaden heeft vervult: de hoogte is vier vadem, en zy is zoo breet, dat acht menschen te paerd daer beneffens malkander op reiden konnem. Dus verre het bericht my van Parys toegezonden. Een ander bericht dat aen my in het Hoogduitsch uit Sina toegezonden is, spreekt vertaelt van deze Muur als volgt. Van ouds was de Sineesche Ryks-zetel in Nanking, maer tegenwoordig is de zelve na Peking over gebragt, dicht by de groote Muur: welke Muur voor meer als twee duizend en zes honderd Jaer, van de Sineesche Keizer, genaemt Cienchuvoang gebouwt wierd, tegen den aenval der bygelegene Tartaren: deze Muur bevat drie Provintien, als Peking, Xansi en Xiensi, zy is lang in een rechte streek, zes honderd en vyftig of zestig Fransche mylen, doch volgens zijn kromte, wel omtrent duizend; zy is over, en op zeer hooge Steen-klippen gebouwt, heeft op de hoogste plaetzen Schiet-toorenen, werdende op de verte van ieder myl, drie of vier Sterkten of Toorens bevonden te zijn. Deze Muur eindigt in de Provintie Xiensi, welke grenst aen de West-Tartaren, van waer de Geestelijkheit Lama genaemt, hunnen oorspronk hebben, als mede aen Tibet, een Vorstendom of klein Koninkryk, dat op zijn zelve bestaet, en aen de Landschappen van den Mogol, van waer veele Koopluiden overkomen tot in de Stad Ziningh, onder boven gemelte Provintie Xiensi. Deze Muur is breet, zeven of acht vadem, en hoog omtrent {==124==} {>>pagina-aanduiding<<} zes; het is te verwonderen dat de zelve noch zoo gaef en geheel is. De Heer Temple zegt in zijn Boek Miscellanea genaemt, het derde gesprek van der Helaen deugd en dapperheit, van de Sineesche Muur het volgende. De steene Muur, welke het Noorder gedeelte van Sina affsheit van Tartarye, word gerekent van zommige twaelf, en van andere negen honderd Engelsche mylen lang te zijn: zy gaet over Rotzen en Bergen, door Moerassen, en Wildernissen, en heeft met zeer groote Bogen: haer openingen voor den vloed der Rivieren, de zelve is vyf en veertig voeten hoog, en aen de grond twintig voeten dik, hebbende telkens op zeekere afstant groote Toorens, en is gebouwt, meer als twee duizend Jaren geleden, maer met zulken verwonderlijken Bouw-konst, dat, alwaer door de Tartaren, by haer inval geen openingen daer in gemaekt of gebroken zijn, de zelve noch al zoo geheel is, als of ze eerst gebouwt was. De Koning die deze Muur gebouwt heeft, gelaste een millioen Zoldaten, tot bescherming van het maken des zelfs, tegen de Tartaren op te passen. Dus verre Temple. Van deze groote Muur, die Sina van Tartarye scheid, spreekt de Jezuit le Compte als volgt. On ne peut neanmoins disconvenir, qu'en matiere de fortification, les Chinois n'ayent surpassé tous les anciens dans le prodigieux ouvrage, dont ils ont renfermé une grande partie de leur empire. C'est ce qu'on appelle ordinairement la grande muraille, ou comme ils disent eux-mesmes, la muraille de dix mille stades,Vanli Tcham Tçhim. qui s'étend depuis la mer Orientale jusqu' à la province de Chansi. Ce n'est pas qu'elle soit en effet aussi longue qu'ils le disent, mais il est certain que si on en compte tous les détours, elle n'a guére moins de cinq cens lieuës. Au reste ee n'est pas un simple mur; on y a par-tout basti des tours pour la rendre plus forte, à peu prés comme aux murailies des villes de guerre: & dans les endroits où les passages sont plus aisez à forcer, on a eu soin de multiplier les ouvrages, & d'élever tout de suite deux ou trois remparts, qui se dépendent les uns les autres. Leur prodigieuse épaisseur, les tours qui les slanquent de toutes parts, & qui commandent les avenuës, la multitude des soldats qui sont commis à leur garde, mettent de ce costé-la les Chinois en repos contre les entreprises de leurs ennemis. Comme presque toute la Chine est separée de la Tartarie par des montagnes, on a continué muraille tout le long des plus hautes collines, sur lesquelles elle serpente, tantost plus basse & tantost plus élevée, selon la disposition du lieu & l'irregularité du terrein. Car il ne faut pas s'imaginer, comme quelques-uns l'ont crû, qu'elle soit par tout de niveau, & que dans les fonds où les montagnes s'abaissent on ait pû l'élever à la hauteur du sommet sur lequel on l'a continuée. Ainsi quand on dit que cette muraille est prodigieusement haute, cela ne veut dire autre chose, si ce n'est qu'elle est bastie sur un lieu trés-exaucé: car d'elle-mesme elle n'égale pas les murailles ordinaires de leurs Villes; sa largeur mesme n'est que de quatre à cinq pieds tout au plus. Presque tout l'ouvrage est de brique & sibien basti que depuis plusieurs siecles, non-seulement il dure, mais il est encore à present presque tout entier. II y a plus de 1800. ans que l'Empereur Chi-hoamti le fit construire, pour servir de barriere aux. Tartares. Cette entreprise est l'une des plus grandes & en mesme-temps des plus insensées qui ait jamais esté faite. A la verité la prudence vouloit que les Chinois fermassent les passages les plus accessibles; mais il estoit ridicule de pousser l'ouvrage jusques fur la pointe des montagnes où les oiseaux ont de la peine à voler, & où il est impossible que la cavalerie Tartare puisse monter. Que si l'on a pû se persuader que les Tartares feroient assez déterminez pour y grimper en corps d'armée, comment a-t-on crû qu'une muraille aussi foible & aussi basse que celle-là seroit capable de les arrester? Pour moy j'admire qu'il y ait eu des ouvriers assez adroits pour y porter les materiaux necessaires & pour les y mettre en oeuvre. Aussi n'en a-t-on pû venir à bout, qu'en faisant une prodigieuse dépense, & en sacrifiant la vie d'un plus grand nombre d'hommes, que toute la fureur des armées Tartares n'en eussent pû faire mourir. On dit que sous le regne des Empereurs Chinois, cette fameuse muraille estoit gardée par un million de soldats; a present, qu'on est maistre d'une partie de la Tartarie, on se contente d'entretenir de bonnes garnisons, dans les passages les plus ouverts & les mieux fortifiez. Dat is: Men kan niet oneens zijn, dat in de stoffe van sterkte-bouw, de Sineezen alle oudheit hebben overtroffen, nopende dat wonderlijk werk, waer door zy een groot gedeelte van haer Ryk besloten hebben, dat is 't geen men gemeenlijk noemt de groote Muur, of zoo zy zelve dat noe men, de Muur van tien duizend stadienVanli Tcham Tçhim., die zich uitstrekt van de Sineesche Zee af, tot aen het Landschap Xienfi. Doch het is niet dat zy zoo laag is als men daer {==125==} {>>pagina-aanduiding<<} zegt; maer het is zeeker, dat, zoo men telt alle de draeyingen en verdubbelingen, dat men telle vyf honderd Fransche mylen verder, zoo en is dit niet een enkele muur; want men heeft daer aen alom Toorens gesticht, om te meer sterkte te geven, bykans der gedaente als de muuren zijn, in de Grens-steden ten oorlog gesticht, en op de plaetzen, waer men lichtelijk zoude konnen indringen, heeft men zorg gedragen, de werken te verdubbelen, en twee of drie bolwerken te leggen, welke malkanderen beschermen: de groote dikte, de Toorens die na alle kanten schieten konnen, en de toegangen bewaren; de menigte der Krygs-knechten, die daer ter wacht zijn, stellen Sina aen die zyde in rust, tegen de aen vechtingen hunner vyanden. En gelijk bykans geheel Sina afgescheiden is, door gebergte van Tartarye, zoo heeft men dit Muur-werk getogen langs 't gebergte en heuvelen, waer over het zelve dan hoog en laeg slingert, volgens de stelling en aerd der plaetzen en ongeschiktheit der grond, want men behoeve zich niet te verbeelden, gelijk de zommige hebben gelooft, dat daer degrond laeg, en als in een Valeye legt, dat daer het Muur-werk zoo hoog opgehaelt is, tot de hoogte van die Muur, welke over de toppen der Bergen valt, dies als men zegt, dat deze Muur byster hoog is; zulks wil niet anders zeggen, als dat de zelve is gebouwt op verhevene plaetzen, want in zich zelve is hy zoo hoog niet als de gemeene muuren der Steden aldaer, de dikte overtreft vier of vyf voeten niet, ten meesten. Het meeste werk is van gebakke klinkersteen, en zoo wel gebouwt, dat zedert veel eeuwen, zy niet alleen noch duurt, maer is genoegzaem noch geheel, en zonder schending. Het is meer als achtien honderd Jaer, dat de Keizer Chi-hoamti de zelve dede bouwen, om te dienen tot een afscheiding tegen de Tartaren. Dit voornemen was een der grootste die ooit is gezien, maer met een ook de onzinlijkste die men ooit zag. Want in der waerheit de voorzichtigheit vereischte, dat de Sineezen afsloten, de meest toegankelijke plaet-zen, doch het was belachelijk het werk te brengen op de toppen der Bergen, daer de vogels schier niet en vlogen, en daer dies een onmogelijkheit was, dat de Tartarische paerden over klauteren konden; en als 't al gebeurde, dat de Tartaren daer boven op en by klommen, hoe zoude dan zoo een zwakke muur, de zelve stuiten. Het is verwonderens waerdig; hoe men zoo hoog de werk-tuigen en stoffen heeft konnen toebrengen, en bearbeiden: men is het mede niet te boven gekomen als met zeer groote kosten, ten verderve veeler Menschen leven, zoo dat de Tartersche legers, zoo grooten menigte niet zoude hebben konnen dooden: men wil dat onder de bestiering der Sineesche Koningen, deze Muur bewaekt wierd van een millioen Zoldaten, maer jegenwoordig, de wyl men meester is van een gedeelte van Tartarye, vergenoegt men zich alleen met Krygs-volk te onderhouden aen die plaetzen, daer de meeste opening, en de beste sterkte is. Dus verre gemelte Jezuit. De Sineesche Muur werd by zommige vreemdelingen, en byzonder van die geene, welke door het Noorden ingekomen zijn, twee, drie, of vier dubbeld verbeeld, welke dwaling gelooflijk mede zijn oorspronk heeft, van dat de Poorten en haere Rondeelen, aen de Noorder gewesten van Sina, twee, en vier dubbelt zijn, 't geen dan den onbekenden heeft doen gelooven, dat de gansche Muur mede alzoo verdubbelt was. Aen de groote Sineesche Muur, omtrent het Noorden, zoo my oog getuigen verhalen, ziet men Borstweringen buitewaerts, daer schiet-gaten in zijn. De Toorens die op de Muur staen, zijn maer omtrent van een paer mans hoogte; in deze Toorens ziet men geen vensters, gelijk die alzoo by Kircherus, in zijn Boek genaemt China Illustrata, werden vertoont, en hebben zy mede het onderste vertrek aldaer niet, 't geen by gemelte Schryver den zelven toe is gevoegt, doch de bovenste rand heeft daer de zelve gedaente, als by hem is verbeeld: de Toorens zijn vierkant, zijn breette ter dier plaetzen waer van Kircherus zegt, die te zijn, zoo dat 'er acht paerden neffens malkander op reiden konnen; is ter Noorder gedeelte bevonden breet te zijn, dat 'er zes paerden met Ruiters daer op, bequaem neffens malkander konnen reiden, doch het kan waer zijn, dat de Muur ter plaetzen, daer die by de Geele Rivier af is getekent, die gedaente heeft, in welke Kircherus die vertoont, en dat zy benoorden daer van eenigzins is verschillende, daer de Muur boven over de toppen der hoogste Bergen strekt, is zy meest gansch van Klip-steen gebouwt, maer in de laege plaetzen, is de onder helft van Klip, en de boven helft van gebakke Tichel-steen: gelijk zoo meest alle de muuren der groote Sineesche Steden zijn gemaekt. De Poorten in 't Noorden hebben geen çieraed van uitgewerkte {==126==} {>>pagina-aanduiding<<} steen, als Kircherus die vertoont, by de Geele Rivier te zijn. Al wie door de groote Muur van Sina ter poorte inkomt, werd aengetekent, en ook zoo die uitgaet: de Sineezen zijn naeriverig, als te veel Uitlanders door dien weg in nun Land komen, daerom verstonden zy, wanneer dat onder den Heere E. Ysbrands Ides, die Afgezant van hunne Czaersche Majesteiten was, omtrent vier honderd menschen in Sina quamen, dat in toekomende die Gezantschappen, in niet meer als honderd menschen zoude bestaen; wezende hen aengenaem, dat alle berichten en brieven, in 't Latyn werden geschreven, om dat zy doch alfoos Roomsche Geestelijken tot harent hebben, welke die Tael beter als het Moscovisch verstaen. Zeker Jezuit, genaemt Alexander, althans noch in Sina by leven, bericht, dat hy op bevel van den Koning, de groote Muur heeft gemeten, en die bevonden drie honderd Duitsche mylen lang te zijn, doch zoo hy op effen land lag, ware hy volgens zijn oordeel wel lang vier honderd myl, is over hooge Bergen gelegt, heeft vier ingangen, als de Leaotunger Poort, de Daursche en Selinger Poort, de vierde, te weten de Tibetse Poort, is zoo breet, dat gemakkelijk vier Ruiters naest by malkander daer door konnen ryden. Buiten de Sineesche Muur Noord en Westwaerts, gebruiken de Tarters en Sineezen wagens, die door Ossen werden getrokken, doch zoo dra als men binnen de Muur is, bedient men zich van Muilezels en Ezels. De Sineesche Muur werd by de Moegalen genaemt Xongan of Tschahan Crim. Zeker Reiziger die van het Noorden binnen Sina is getreden, schryft aen my daer over als volgt. Tegen den Avond quamen wy aen de Sineesche groote Muur, en reden eerstelijk door een Poort, alwaer de Muur voor het meesten deel vervallen lag; omtrent een musquet schoot verder, togen wy weder door een Deur, daer een rondeel om gong: en vorders reden wy noch door twee Poorten; wy zagen de Muur aen deze Poorten drie aubbelt te zijn, of liever, wy zagen drie Muuren, die ieder op rondeelen of groote plaetzen stonden: op de Muur, daer door de eerste Poort gongen, zagen wy een Wacht-huis, daer steeds wacht in gehouden wierd, en buiten de laetste Poort, was mede een Wachthuis met twintig Man bezet; waer uit besloten schynt te konnen werden, dat de Muur voornoemt, omtrent de Poorten of Ingangen verdubbelt is, en dat 'er verscheide Poorten met Wapen-plaetzen tot sterkte zijn gebouwt. Een vierendeel myls, niet verre van de eerste Poort, zagen wy ter linker zyde leggen een Stedeken Galgan of Kalgan genaemt, dat met een schoone levendige steene muur omtogen was, en Toorens heeft, die met pannen zijn gedekt, bewoont by Sineezen; aen deze Stad is buiten der Stede-muur, een Voorstad, en heeft yzere Poorten, doch geen graften. Hier was in het Jaer 1686 een bezetting van zeventig man. Volgens zommige berichten aen my gedaen, zijn buiten de Muur, Vuurtoorens of Vuur-baeken opgericht. Alle boog schoten ontmoet men op de Muur een Toorentje, en de Muur buitewaerts, is op veel plaetzen zeer blinkende, op zommige plaetzen is zy met aerde gevult, en op andere plaetzen met gebakke steen, en ook op zommige plaetzen met Klip-steen, enz. De Jezuit Gobien, in zijne verhalen van des Sineeschen Keizers bevel, omtrent de Christelijke Religie, zegt dat het Landschap Leaotong van Korea is afgescheiden door een arm van de Zee, en zulks achter de groote Sineesche Muur. Enwyders, wanneer de Tartaren zich meester van dit Leaotong hadden gemaekt, hebben zy haer Hofin de Hoofd-stad van dit Landschap geplaetst, zoo dat nu de Inwoonders van Leaotong in Sina, voor Tartaren doorgaen, en genieten alle de voordeelen, welke eigene Tartaren toekomen. Van de groote Muur meld zeeker geschrift by een Sineesch Christen opgestelt, dat hy bykans voor twee duizend Jaer, van den Keizer Zhingehi gesticht is, beginnende van de Zee-boezem aen Leaotung, en eindigende in Xiensi, besluitende de Landschappen Pekit, Xansi en Xensi, hebbende in de rechte een lengte van 660Ik gisse Portugeesche mylen. mylen, en in de kromte meer als duizent, breet zeven of acht vadem, en hoog zes vadem; zy is gebouwt over de hooge toppen van schrikkelijke Bergen, daer zijn op korte afstanden hooge Toorens, om wacht daer uit te houden, gebouwt, waer van, als ook van de Muur zelve, de gebakke steenen noch zeer gaef vertoonen. En dit weinige is getogen uit het verslag van aengeroerde Sineesch Christen. Omtrent het vierde deel van de lengte van de groote Muur, acht men te zijn van de laetste Muur-poort, op een na, naer de Koresche Zee toe, wezende de Leaotunger Poort de laetste. De groote Sineesche Muur die Sina van {==127==} {>>pagina-aanduiding<<} Tartarye scheit, is dan gemetzelt, zoo van levendige als gebakken steen. Eer dat men aen de Poort komt in deze Muur, alwaer de Moscoviten gewoon zijn door te komen, ontmoet men een weg, drie dagen reizens lang, die uit steene gebergte, tot verwonderens toe, is uitgekapt. De Muur zelve gaet daer omtrent, over zeer hooge en steile Klippen, zoo aerdig en wonderlijk gebouwt, dat het den aenschouwer schier doet verstommen. Reizigers die aldaer geweest zijn, hebben my verhaelt, dat aen de opgemelte steene Heer-baen, zeer veel verslindend gedierte werd gevonden, zoo dat men tegen die zich op zijn hoede moet houden, en is het byzonder, dat zoo dra men binnen de groote Muur, en in Sina treet, dat de menschen zoo zeer verschillen van malkander, en zoo woest als die geenen zijn, welke buiten de Muur woonen, dat die, welke binnen woonen, zoo zeer zijn gezedent. Het woord Muur, betekent in de Tael der Lands-volkeren, dicht onder de groote Muur woonachtig, Stinan of Stinau, gelijk by uitnementheit die groote Muur aldaer werd genaemt, welke Sina van Tartarye scheit. Deze Muur in't Noorden, omtrent de hoogte van Peking, gaet volgens bericht van zommige, daer meest over hooge Bergen en Klippen: de Toorens die op de Muur staen, en zijn niet spits, by raming aldaer eens zoo hoog als de Muur zelve, daer zijn schiet-gaten aen te zien, en men ziet 'er zoo hier en daer eenig yzer geschut staen, die veele van yzere banden, en zoo het schynt, voor veele eeuwen gemaekt zijn. De Targanskie, een Volk niet ver van de Sineesche Muur gelegen, erkennen den Sineesch, zijn Heidenen: men vind daer Zout en Grutten zeer goed koop: haer gewest is zeer Volkryk. De Volkeren Manchiou, welke Sina beheerschen, werden bepaelt tusschen de Jupy en de Sinesche Muur: betekenende Jupy de huit van een Visch, om dat deze menschen zoodanige kleederen dragen. Als men uit het Noorden by de groote Sineesche Muur-poort, welke de Moscoviten gewoon zijn door te komen, komt, zoo bejegent men vyf honderd vadem van de Muur af een Dal, dat ter weder zyde met een schiet-beukelaer of vastigheit van gehouwen en gebakke steen gemaekt, is gesterkt: de steenen zijn weinig grooter als de Tichel-steenen hier te Lande, wezende van het eene tot het andere Bolwerk een muur dwars over het Dal, omtrent drie vadem hoog met een open Ingang: als men hier doortrekt, komt men aen den Ingang der groote Muur, daer een Wacht-tooren is, omtrent acht vadem hoog van gehouwe steen verwulft, met hechte deuren van yzer beslagen, en groote bouten van 't zelve metael gesterkt en voorzien, loopende hier de Muur naer 't Oosten en Westen, dwars over het Dal eeniger ongemeene hooge Klippen opwaerts: men ziet daer te wederzyds op vyf honderd vadem afstant een schiet-tooren, zijnde de voet van deze Muur gebouwt van zwaere groote gehouwe wilde Klip-steen, omtrent een vadem hoog; 't overige is met Muursteen en Kalk opgemetzelt; verders is aldaer de Muur zoo verre men beoogen kan, van gehouwe steen gemaekt: binnen deze eerste Poort zijnde, komt men op een plein wel honderd vadem breet, en dan is daer weder een Wacht-poort, die een muur van weder zyde heeft, ziende dwars over het Dal van de eerste Muur: deze als de voornaemste Ingang werd gemeinlijk bewaekt met vyftig Krygs-knechten; op de eerste Muur staet een Afgoden Tempel: hier waeyen de geele Vlaggen af, dat des Konings verw is: de dikte van deze Muur aldaer, is omtrent vier vadem, de hoogte rykelijk zes vadem, en konnen daer op zes Ruiters neffens malkander ryden, en is deze Muur noch zoo geheel en gaef, als of de zelve voor twintig of dertig Jaren was gebouwt, gansch niet vervallen, en dat byzonder is, gansch niet bewossen met kruit: binnen deze gemelte tweede Wacht-tooren is een Dal, groot omtrent drie honderd vadem, daer groote Wilgeboomen staen. De groote Muur is op eenige plaetzen, volgens bericht van den Heer Simons, die zulks heeft gezien, aen my gedaen, zeer glat buitewaerts bearbeit, onder van gehouwene natuurlijke steen, die in de Nabuurschap van de Muur valt: 't overige boven, is gemetzelt van gebakke steen: men ziet 'er zeer weinig Kalk in de voegen: de Muur-toorens staen, volgens zeggen gemelter perzoon niet wyt van malkander, en men ziet 'er veel te gelijk met een oog op eene streek. Van de verwoeste Steden tusschen de groote Sineesche Muur, en de Stad Naun gelegen, zeggen de naest aen gelegen en omzwervende Volken, dat zy door bevel van Alexander de Groot gesticht zijn geweest, en dat hy daer of daer omtrent, zich op zoude hebben gehouden, hoe wel andere zeggen, dat hare stichtinge jonger is, en van de tyd van Gingis-chan, oi Tamerlaen. {==128==} {>>pagina-aanduiding<<} De Russen noemen die oude gebouwen Bogatiri, of der Helden en Reuzen wooningen. Aen de voet van de Toorens, en in de zelve, Offeren de voorby gaende, en omliggende Heidenen, Papier daer op geschreven of gedrukt is: men ziet 'er gaten in, ordentelijk by een gezet, daer langwerpige steentjes in leggen, die gebakken zijn, een achtste van een span lang: in de bovenste hoeken vind men de meeste schriften, zoo als my oog getuigen hebben verhaelt. Doch waer van boven breder is gewaegt. Jesso, Jezo, Ezo anders Yeco, enz. HEt Gewest of Landschap van Jesso, anders Jezo, Eso of Yeço, en by de Japanders Jeetzezin genoemt, is Oostwaert van Niuche gelegen, op de hoogte van vyf en veertig graden, en strekt zich uit tot dicht aen het Land ovan de Nederlandsche Oost-Indische Maetschappy, anders met den naem van Compagnies Land in de Kaerte bekent: het welk een uithoek van America werd geloost te zijn. Het Landschap Jesso mag te recht onder de Tartarische Landschappen werden getelt, zoo wegens des zelfs Nabuurschap aen het Land van Tartarye, als wegens de gedaente en wyze van leven der Inwoonders, die met die van de Tartaren over een komen. Boven het Japansche Landschap Quanto, (daer de Stad Jedo in gelegen is,) zeven en twintig dag reizens te Lande naer 't Oosten, komt men aen d'uithoek van het Japansche Landschap Tzungar. Alhier een engte overvarende, vervalt men aen't Landschap Jesso, 't geen vry woest, en niet zeer bewoont is. Aldaer valt kostelijk Peltery. Men verzeekert my door Schippers, die meermalen van Batavia op Japan hebben gevaren, dat de Japanders in Jesso veel Traen, Pelteryen en Walvisch beenen handelen, ja, dat zomtyds van daer gebragt werden Europiaensche Lakenen, die, zoo zulks waer is, aen de Rivier Amur gemangelt zijn, alwaer zy van hand tot nand, door de Moscoviten werden gebragt. De beenderen der Walvissen, brengen de Menschen van Jesso tot gebruik, en veel tot bouwing hunner Huizen. Het Land van Jesso is nooit te recht door de Japanders zelfs bezichtigt, om zijn verre afgelegentheit, grootte, en gebrek van leeftocht op de reize: gelijk mede by de gemeene man in Japan schynt onbekent te zijn, of Jesso en Japan Eilanden zijn of niet. Het is ook onzeker, volgens 't gevoelen van eenige Europische Schryvers, of Japan een Eiland is; want zommige meinen, dat het aen Jesso, by 't Landschap Ochio vast is, en dit weer aen Tartarye, oordeelende zommige dat de Japanders, om te ondekken of Japan aen Jesso vast was, de reis hadden moeten staken, vermits de doortogt door de verte, zware wegen en gebergte ondoenlijk was: hoewel de Japansche Kaerten, die door de Japanders in Japan zelf ontworpen, en ons in handen gekomen zijn, blyk schynen te geven, dat Japan zekerlijk een Eiland of drom, van veel verzamelde Eilanden is. Daer word by zommigen gevoelt, dat het geheele Landschap van Jesso onder het gebied van den Japanschen Keizer zoude staen; 't zy hy zulks in vast bezit heeft, of dat die van Jesso hem schatting opbrengen. Onder de Groote in Japan word medegetelt de Heere van Jesso, zonder dat met zekerheit by my kan gezegt worden, of deze Heer aldaer, wegens den Keizer van Japan, eenig gezag heeft, dan of hy alleenlijk gestelt is, om de schatting in dat Landschap voor hem t'ontfangen. Die zich aldaer voor weinig Jaren bevond, was genoemt Matsendeiro, Nocamy, Samma: zijnde het eerste de Van of Toenaem, naer de wyze der Japanders, die Vannen of Toenamen altyd voor zetten, en de eige Namen achter aen. Hy had een Inkomen zoo men zegt van 525000Gok is meden een maet van bevatting, makende 99 gantang of drie balen. Een gantang geeft een en een derde kan, anders is Gok, Gokien of Cochien tien gulden Hollands. Gokken. Zijn twee Geheim-schryvers Fanda, Kranoske Kamy, en Kammay Isseno Kamy: waer van d'eerste 40000, en de tweede 8000 Gok tot Inkomen Jaerlijks had. Kamy is een Eer-titul en d'eerste woorden een den zijn hier de Vannen of Toenamen. Deze boven genoemden Heer quam voor weinige Jaren, uit Jesso na de Japansche Hoofd-stad Jedo, hebbende zes weken onder weeg geweest. En alzoo men van Nangezakki naer Jedo, Japansche Hoofd-stad te reizen, een Maend werk heeft, kan men ten naesten by de afgelegentheit van den weg tusschen Jesso en Nangezakki, daer uit gissen, uitgenomen dat men na Jesso trekkende, een Zee-boezem heeft over te varen. Hy hadde het uitterlijk gelaet als een Japander, zoo ik geloove, dat hy was, {==129==} {>>pagina-aanduiding<<} en voerde ook die Taele: zoo dat, naer allen blijk, indien hy uit het Landschap Jesso geboortig was, d'Inwoonders van Jesso zoo woest binnens Lands niet moeten zijn, als onze Hollanders die op de Zeekusten hebben bevonden: 't welk ook hier uit schynt te blyken, dat men in Japan de beste Watten acht te zijn, die uit Jesso komen, schoon die aen de Zee-kusten by ons Volk niet gevonden wierden: want alwaer Zyde gewonnen word, zijn gemeenelijk de Menschen vernuftig en van goede zeden. In Japan komen Jaerlijks vry groote vaertuigen aen, geladen met Hout en Rys, uit een Landschap, by de Japanders Hokok geheten, 't geene voor een Plaets in Jesso gehouden word. Deze Schepen zijn hoog opgebouwt, doch met zetgangen in een gestelt, welke, als de Schepen ontladen zijn, in Japan afgenomen, en in het ruim gelegt worden. Langs de Jessosche Zee-kust is men veel stormen onderworpen. Van dit Jesso is by Montanus, in zijne beschryvinge van Japan, het volgende te lezen. De Jezuit Lodewyk Frojus, in zijn Brief aen d'Indiaensche Jezuiten, geschreven uit Meaco, den acht en twintigsten van Sprokkelmaend, des Jaers vyftien honderd vyf en zestig, getuigt, wegens d'Inwoonders des Landschaps van Jesso, aldus. Tegen het Noordelykste gedeelte van Japan, stoot een zeer groot gewest vol woeste Menschen, drie honderd mylen van Meaco afgelegen. Deze zijn bekleed met beeste vellen, ruig over 't gantsche lichaem. Zy voeden een schrikkelijke groote baert, niet zonder ysselijke knevels, welke zy, als ze drinken zullen, door stokjes oplichten. Dit Volk is zeer heet op wyn, stout ten oorlog, en gevreest by de Japanders. In den stryt gequetst zijnde, wasschen zy de wonden af in zout water. Dit is haer eenigste geneesmiddel. Op de borst dragenze een spiegel. De zwaerden bindenze dier voegen aen 't hooft vast, dat het handvatzel over de schouder hangt. Zy hebben geen Godsdienst: alleenlijk biddenze den Hemel aen. Aquita is een zeer groote Stad, gelegen in't Landschap van Japan. Derwaerts reizenze met menigte, om Koophandel te dryven, en wederom d'Aquitaners na haer toe; doch zoo veel niet; ter oorzaeke aldaer overkomende, veeltyds by de Inwoonders om hals gebragt worden. De Land-kaerten vorders, en Waereldklooten, hebben tot noch toe boven Aquita niet anders als d'Oceaen geplaetst; hoewel nu al over lang, Hugo van Linschoten dezer ongewisheit gewag maekt. Uit de bygebragte getuigenis van Frojus, die immers meer kennis behoorde te hebben, als lang in Japan woonachtig geweest zijnde, dan zommige Europers, die Japans groote, zonder bewys en zekerheit, op 't Papier ter neder stellen, kan duidelijk getoont worden, dat Japan veel uitgestrekter is, dan gemeenelijk afgemaelt word: ja dat, volgens 't getuigenis van Frans Karon, Nederlands Gezant aen de Japansche Keizer tot Jedo, de ruimte van dit Ryk den Inwoonders zelfs onbekent blyft. Weshalven Maffeus mis tast, wanneer hy aen Japan de lengte van twee honderd, en de grootste breette van dertig mylen toeschryft. Kluver, in zijn Landbeschryving, stelt de lengte op honderd en vyftig, en de meeste wyte op zeventig mylen. Dus verre Montanus. D'Oost-Indische Maetschappy dezer Landen, heeft in den Jaere zestien honderd drie en veertig, eenige Schepen achter Japan afgezonden gehad, om Tartarye op te doen: op welken togt het Land van Jesso eeniger mate ontdekt is. Van deze Schepen zijn eenige Bootsluiden, in Japan landende, gevangen aen het Hof gebragt, die op veele zaeken, door de Japansche Heeren, ondervraegt wierden. By welken voorval en oorzaeke Montanus, in zijne beschryving van Japan, eenig verhael van deze ver afgelegene gewesten, en reizen ter Zee, tot ontdekking van Tartarye, doet, zoo als by hem kan gelezen worden. By zeekere Jezuiten, welke zich in Japan opgehouden hebben, werd geoordeelt Jesso een Eiland te zijn, vermids aen Tessoy, 't geene de uitterste punt van Jesso, en tegen over Korea gelegen is, zeer groote drift van water en stroom werd bevonden, die zy oordeelen achter Jesso, en van langs de Tartarische Kust te komen. De Jessosche Inwoonders zijn den Japanders in gedaente niet ongelijk. Zy zijn hun eigen Heeren: doch zoodanig evenwel, dat zy schatting, aen den Japanschen Keizer geven. Men zegt, dat Jaerlijks in de Japansche Hoofd-stad Jedo zeekere Menschen verschynen, om aen den Keizer eer te bewyzen, en hem t'erkennen, welke in bonte kleederen gekleed zijn, en een aenzien en gelaet als wilde Menschen hebben; doch waer zy t'huis hooren, heeft men niet konnen verstaen. Het blykt zeeker aen hun gewaet, dat zy uit koude Landen komen. En dewyl de Noordelijkste hoek van Japan, voor zoo veel ons bekent is, op veertig graden ligt, moeten deze {==130==} {>>pagina-aanduiding<<} Menschen al van zeer verre komen, en misschien uit Jesso, of wel van eenige andere plaetzen, meer Noordelijk gelegen. Doch men kan deze zaek niet te recht onderstaen, alzoo den Japanders verboden is buiten 's Lands te trekken. Ja verhalen oog getuigen, aldaer gezien te hebben, dat dertig Menschen door Beuls handen omgebragt wierden, alleenlijk, om datze op Korea hadden wezen handelen. Japan is in het Jaer zestien honderd en twaelf, door de Jezuiten, in Kaert gebragt. Daer nevens werd gezegt, dat zy aldaer zes Kloosters, vier en zestig byzondere woonplaetzen, en twee hooge Scholen: ook toen reeds honderd duizenden van Christenen aengequeekt hadden. De Jezuiten zeggen, dat op het Land Jesso, en in d'omleggende Landen, toen veele Christenen wierden gevonden, die zich derwaerts uit Japan, om de vervolging, hadden begeven. Doch alzoo de Menschen aen de Zee-kust zeer grof en woest bevonden zijn, zoo moet deze bekeering, en de verblyf plaets der Christenen, binnen's Lands zijn geweest. Hoe al in de voorgaende eeuwe geoordeelt is tusschen Japan en America, by Jesso, een doortogt te zijn, mag uit het volgende werden gezien. Linschoten heeft, in zijn Boek van de Oost-Indiën, Frans Gualles Reis-beschryving van Nova Hispania, na de Philippinas en Sina, en wederom van daer na Nova Hispania gelascht: uit de welke wy hier zullen invoegen zijn wederkomste van Japan na Nova Hispania, voor zoo veel de zelve tot ons voornemen is dienende: en luit de zelve van woord tot woord, in zijn vier en vyftigste Hoofdstuk, als volgt. Loopende aldus onzen koers Oosten Oost ten Noorden aen, tot op drie honderd mylen van Japan af, vonden wy een zeer hol water, met de stroomen van uit den Noorden en Noord-westen: als ook eene ruime en wyde Zee, zonder eenige moeiten of zwarigheden van eenige verhindering in de weeg te hebben. En wat wind daer waeide, zoo bleef de Zee nochtans al in eenen doen, met het zelfde hol water en stroomen, tot dat wy over de zeven honderd mylen gezeilt hadden, tot op twee honderd mylen na aen de Kust en 't Land van Nova Hispania, in welk gewest wy die voorgaende stroomen en holle Zee gansch en t'eenemael begosten te verliezen: waer door ik, zonder eenige twyfel, vermoede en vastelijk geloove, dat daer een Kanael, doorgaende engte, of Zee-strate tusschen het vaste Land van Nieuw Spanje, en 't Land van Tartarye of Asie is. Van gelijke zoo vonden wy op alle deze weg, van de voorfz. zeven honderd mylen, groote menigte van Walvisschen, en Visschen, van de Spanjaerden Atun genoemt, (die veel aen de Kust van Gibralter in Spanje gevangen worden) als mede Albacoras en Bonitos, 't welk al Visschen zijn, die zich gemeenlijk in de Kanalen, doorgaende engten, en loopende Wateren onthouden, om aldaer hun zaet te schieten ten tyde datze in hun teelen zijn. 't Welk altemael my noch vastelijker en voor gewis doet gelooven, dat aldaer een doorgaende engte of Straet, zonder eenig twyfel, moet wezen. Gekomen zijnde met den zelven koers, by de Kust van Nieuw Spanje, op de hoogte van zeven en dertig graden en een half, quamen wy by een hooge en zeer fraeye Landsdouwe, met veel geboomte verçiert, gansch en al zonder Sneeuw. Men heeft aldaer, vier mylen van 't Land, veel gedrifts van Wortelen, bladen van Boomen, Riet, en andere bladen, als van Vygeboomen, welker gelijken men veel in Japan vind, die zy aldaer eeten; van de welke ik ook ettelijke liet nemen, en met het Vleesch kooken: zy hadden gezoden zijnde, een smaek gelijk als Kool. Men heeft alhier ook groote menigte van Zeewolven, die wy Zee-honden noemen; waer door genoegzaem af te meten en te gelooven is, dat 'er veel Rivieren, Bochten en Havens, langs al deze Kusten heen, tot de Haven van Acapulko toe, moeten wezen. Van daer af liepen wy Zuid-oost ten Oosten aen, na dat wy de Wind kregen, tot aen de hoek van Cabo de S. Lucas toe, (welk het beginzel van 't Land Kalifornia is, te weten, aen de zyde van 't Noord-westen) gelegen op twee en twintig graden, zijnde vyf honderd mylen van Cabo Mendoçino. Op deze weg van de voorfz. vyf honderd mylen, heeft men langs de Kust heen, veel Eilanden leggen. En alhoewel zy klein zijn, zoo is 't evenwel zonder twyfel, of men moet daer zommige goede Havens in hebben, als ook aen 't vaste Land, alwaer men deze navolgende Havens heeft, die als noch eerst bekent zijn: te weten, die van het Eiland St. Augustyn, gelegen op dertig graden en een quart schaers; en van het Eiland de Cedros, op de hoogte van acht en twintig graden en een quart schaers; en 't Eiland; gelegen beneden St. Martin, op drie en twintig graden en een half. Deze geheele Kust en Landsdouwe is, mijns bedunkens, bewoont, en vertoont zich, in aenzien, een zeer goed Land te wezen; want wy zagen daer altemet des nachts vuuren, en des daegs rooken, het welk een gewis teken is van bewoont te zijn. {==131==} {>>pagina-aanduiding<<} Van de Uithoek of Cabo de St. Lucas af, tot naer d'ander zyde van het Zuid-oosten na California toe, zetten wy onzen streek Oost-zuid-oost aen, tachtig mylen weegs, tot de Uithoek genoemt el Cabo de las Corientes toe, gelegen op de hoogte van negentien graden en twee derde. Loopende op deze koers en weg; zagen in 't Noorden, omtrent een myl van ons af, drie Eilanden leggen, die men las tres Marias noemt. De voorfz. ftreek henen lopende, zoo krygt men, vier mylen van de genoemde Eilanden verscheide, noch andere Eilanden van twee en drie mylen weegs. Men heeft van de mond of inham van Kalifornia af, deze gansche weg tachtig mylen heen, groote stroomen, die Westwaertsaen loopen. Van d'Uithoek of Cabo de las Corientes af, zetten wy onze streek Zuid-oost, en by wylen Zuid-oost ten Oosten aen, honderd en dertig mylen weegs, tot in de Haven van Acapulco. Op deze weg van de honderd en dertig mylen hadden wy, twintig mylen gezeilt hebbende, de Haven genoemt de Navidad, en noch acht mylen vorder de Haven S. Jago, en noch zes mylen verder de Zee-strand, genoemt la Plaia de Colima. Deze gansche Kust, te weten van Kalifornia af, tot de Haven van Acapulco toe, is bewoont van volk, die met de Spanjaerden Vrede hebben, zijn van aerd en hoedanigheit, als 't Volk van d'andere Kusten van Nova Hispania, enz. Deze reize was voleindigt op het Jaer vyftien honderd vier en tachtig. Dus verre uit Linschoten. Volgt het geene by Karon van de Landschappen Japan en Jesso is gezegt. Het Land van Japan, zegt hy, word, voor zoo veel by ons bekent is, een Eiland te zijn geoordeelt, of liever verscheide Eilanden by malkander gelegen, waer van evenwel de zekerheit niet wel te weten is: want 't voornaemste daer van voor den Japanderen zelfs noch onbekent blyft. Men reist, gelijk ik dikmaels ondervraegt, en my hebbe onderrichten laten, boven het Landschap van Quanto, daer de Keizer van Japan het meeste van zijne Inkomsten uit trekt, en de Keizerlijke Stad en het Kasteel Jedo in legt, noch zeven en twintig dagen Noord-oost. Wel zoo Oostelijk aen, eer men komt by den uittersten hoek van 't Land Tzungar genoemt, aen de Zee gelegen, van daer men over vaert, en is deze boezem omtrent elf mylen wyt: die overgevaren zijnde, komt aaen in 't Land van Jesso, daer kostelijk Bont en Peltwerk valt; welk Land woest en bergachtig, en weinig bewoont is. Dit Land Jesso is zeer groot, en door den Japanderen dikwils doorzocht, diep en veer doorreist, doch nooit tot des zelfs einde gekomen, zoo dat het hen gemeenlijk aen leeftocht ontbroken heeft, en gedwongen geworden zijn, t'elkens onverrichter zaeke wederom te keeren. De berichten der onderzoekers zijn ook zoodanig geweest, dat zijne Keizerlijke Majesteits nieuwsgierigheit om vorder onderzoek te doen, wederhouden is: want het Land, als gezegt, is woest, en word in zommige plaetzen bewoont van een Volk dat heel ruighaairig over het lichaem is: draegt ook lang haair en baert, als de Sineezen, beter den Wilden, als andere Menschen gelijk. Om dan te weten, of Japan een Eiland is, staet dit volgende aen te merken. Dat het water, 't geene men van Tzungaer na Jesso overvaert, geen doorloopende water, maer een diepe Inham is, wel veertig mylen lang, en tusschen Jesso en Japan strekt, alwaer het tegens geweldige Bergen en Land, dat onbewoont is, omtrent het Landschap van Ochio gelegen, stuit. En om zoo een verre, ja ongebruikelijken weg niet om te reizen, word de vaert van Tzungaer op Jesso, met Barken, noch op heden in gebruik gehouden. De twee groote Japansche Eilanden Chiekok en Saikok genoemt, worden van Koningen en Lands-heeren bewoont, te weten, Chiekok van eenen Koning en drie Lands-heeren: Saikok, dat grooter is, heeft meer bezitters, en word ieder Eiland voor een Landschap gestelt. Dus verre Karon. Die van Jesso en de Tartaren van Niuche zijn malkander zeer gelijk: kort en gedrongen van lichaem; doch hebben lang ruig haair en baerden, zoo dat het aenzicht daer mede bykans bedekt is. Hec hoofd is voor geschooren. De Vrouwen zijn niet zoo bruin als de Mannen, en beide vry wel besneden. Zommige der Vrouwen laten hun haair ront scheeren, andere laten het groeyen, en steken 't op, als de Indiaensche Vrouwen. Zy verwen de wynbraeuwen en lippen zwart en blaeuw. Men belpeurt aen haer, als zy ter maeltyd gaen, geenen Godsdienst, behalven als zy drinken; want als dan storten zy eenige droppelen by het vuur, gelijk de Kalmakken mede, als zy drinken zullen, eerst een weinig nats storten. Zy stellen op zommige plaetzen eenige gesnede vuure houte stokjes in d'aerde, daer krulletjes en spaendertjes aen hangen. Deze vodderyen hangen zy mede in hunne huizen of hutten, voor welke zy schynenOf ceremonien. plechte- {==132==} {>>pagina-aanduiding<<} lijk heden te doen; gelijk de Zwarten in Guinea aen den Afgod Fetisso gewoon zijn te doen. Men zegt mede, dat zy den Hemel aenbidden. Als iemand onder hen ziek is, dan schaven of schillen zy, met een mes, lange vuure-houte krullen, en winden die den zieken om 't hoofd ea armen: gelijk de Samojeden zulks alzoo mede gebruiken. Zy konnen leezen noch schryven. Ieder Man heeft twee Vrouwen: deze maken bieze matten, naeyen hun Mans rokken, koken hot eeten, enz. De Mannen zijn zeer jaloers op hunne Vrouwen, en genegen tot sterke drank, die hen ligt bevangt. Door hunne ruige baerden schynen zy wreet te zijn; doch zijn evenwel zachtzinnig: rein en net op hunne spys; doch morzig op kleeding. Zy dragen Japansche rokken, en hebben tot çieraed, een weinig Zilver en Dekens. Hunne kleeding is anderzins op de Javaensche wyze, meest van Zyde, daer geschilderde bloemen op staen. De mouwen zijn naeuw om de hand. Zy maeken ook rokken van beeste vellen. De Mans rokken zijn voor open, maer de Vrouwen rokken voor toe. Hun spys is Visch, Walvisch Spek, Traen, en groene knoppen van roode Roozen: maer die dieper in het Land woonen, voeden zich met Vleesch. Zy gebruiken verlakte kopjes en vierkante bakjes om hun spys in op te disschen. Zommige eeten met stokjes als de Sineezen; doch andere met de vingers. Als de Vrouwen gebaert hebben, houden zy zich voor weinig tyds in een huisje alleen. Hunne Huizen zijn van geschaefde planken, net in een gevoegt, en gedekt met basten van Boomen, zoo boven als ter zyden: hebbende boven een klapvenster, om de rook uit te laten: ook van binnen een afschutzel van pianken, alles zeer net met matjes bekleed. De Huizen zijn twee mans lengte omtrent hoog, en de deuren zeer laeg, zoo dat men bukken moet, om daer in te treden. Boven achtien of twintig huiaen staen niet, in wyze van gehuchten, by een, en die gehuchten leggen noch een half myl van malkander. Deze Volken zijn lui, en niet vlytig om t'arbeiden. Zy zaeyen noch maeyen: maer maken Vischnetten van Hennep, die in 't wild wast. Gaen ter Jagt met knippen; voeren Pyl, Boog, en een Houwer op zy. Zy ruilen Walvisch-beenen, (de Walvisschen vangert zy met beene Harpoenen) Traen en Spek, Vellen en Vogelen, aen de Japanders, die daer komen handelen, tegen Rys, koopere Tabaks-pypen, Oorhangzels van loot en zilver, Bylen, Messen, Kleeden, enz. Hun Tael zwymt na het Japans. Zy zijn niet diefachtig. Die op hoerery met hunne Vrouwen betrapt is, werd gedood: gelijk zy mede hunne gevangene vyanden wreedelijk straffen, en met stokken dood slaen. Zy zijn dapper en strydbaer, en doen den Naburen zomwylen groote oorlogen aen. Volgt een kort verslag, uit de beschryvinge van het Land Jesso, nevens de gewoonten, ziden, ommegang, en gestalte van des zelfs Inwoonderen: zoo als zulks 't eerst in den Jare zestien honderd drie en veertig, door die van het Hollands Oost-Indisch Schip Kastrikum, bezeilt en ondervonden is. JEsso of Eso, is op den zeven en twintigsten van Oogst-maend, des Jaers zestien honderd drie en veertig, door die van 't Schip Kastrikum, afgeteekent, volgens verklaring van zeekeren Japander, Oery genoemt, (die van eene plaetze, geheten Matsmey, zijnde de Hoofd-stad van Jesso, in zijn Berk, met Rys, Sakie, geschilderde blaeuwe Gingans, om rokken van te maken: ook met Japansche water geversde Rokken, Tabaks-pypen, en andere kleinigheden geladen, om de zelve tegen Vellen en Vogels Veederen te verruilen, langs die Zee-kust voer) en vertoont Jesso zich een Eiland, of meer Eilanden teDoorgaens word Jesso hier een Eiland genoemt: maer is misschien vast Land van Tartarye, 't gene waerschynlijk met een enge vaert of overzienbaer water gescheiden is, of bestaende ten deelen in Eilanden, ten deelen in al zulk een vaste Kust, die met een enge vaert gescheiden is. zijn, geregen omtrent de dertig mylen van hier een de Noord-oost hoek van Japan, genaemt Tzungaer, op 40 graden 6 minuten Noorder breette; en van Nabo, by de Nederlanders de Kaep van Goeree, op 38 graden van 5 minuten, zijnde de Zuid-oost hoek 60 mylen verre. Deze navolgende bevolkte Vlekken of Steden zijn in 't voorsz Eiland gelegen: als, Matsmey, Sirarka, Tocaptie, Kontchoury, Groen, Acqueris, Oubits, Porobits, Sobossary, Kroen, Outchoeira, Esan en Sirokany. Doch alle deze plaetzen worden by de Inwoonderen van Koutchory aldus genoemt: Matoney, Kompso, Pascour, Hape, Tocaptie, Abney, Sanpet, Oubits, Groen, Sirarca, Saro, Kontchoury, of Konschouro en Acqueys. Matsmey, de Hooft-stad van Jesso is niet groot: eermen aen de zelve plaetze komt, is 'er een groote Baey, Kaminado genoemt, die men, meteen Schip, dertien voeten diep gaende, gevoegelijk tot voor de Stad bevaren kan; alwaer de Opperste van het gansche Land Jesso (dien ae Japanders Matsmay Simadonne noemen) zijn verbly heeft. De Matsmay Simadonne (Bevelhebber of Opperste van 't Land Jesso) gaet Jaerlijks de Keizerlijke Majesteit van Japan, {==133==} {>>pagina-aanduiding<<} te Jedo, Japans Ryksstad, begroeten, tot geschenken mede nemende veel Zilvers, Vogel-vederen (om aen Pylen te gebruiken) en fijne bonte Vellen. Hy laet zich met een Berk van Jesso, tot aen de Japansche Kust, Nabo genoemt, overzetten: van waer hy dan voorts te Lande na Jedo reist. De Kust van het Land van Jesso langs zeilende, van 42 tot 43 graden, vonden zy daer doorgaens diepte van 20 vadem, goede wazige Anker-grond. Op de 43 graden gekomen zijnde, vonden daer deze navolgende Plaetzen of Vlekken dicht by den anderen leggen: als, Tocaptie, Matsmay, Sirarca, en daer tegen over Kontchoury en Groen. Hier zegt men Zilver-mynen te zijn. Op zommige plaetzen is tamelijk laeg Voorland: als mede Bosschaedje, en de Zee, aen de Strand, buiten gemeen Vischryk is. Niet verre van de Wal ziet men veel Walvisschen, die zomtyds, door andere Visschen op Strand gejaegt, en dan van de Honden (dieze daer omtrent, meer als Menschen, vernamen, en daer op afgerecht waren) al zwemmende voor hunne Meesters met byten gedood, en aldus gevangen wierden. D'Inwoonders van Kontchoury en Acqueys, zijn vyanden van alle andere Inwoonders des Lands van Jesso: gelijk zy zulks aen de Nederlanders verhaelden. Deze Ezosche of Jessosche Landen, die de onzen betreden hebben, zijn, op de hoogte van 45 graden 30 minuten, hoog en Bergachtig. Onder allen is 'er een zeer hooge Berg, de Piek van Anthony by d'onzen genoemt, die, volgens het zeggen van 't weinig aldaer omtrent woonende Volk, Zilverryk zoude zijn. In dit gewest staen buiten gemeene groote, rechte, lange, dikke Eike, Vuure, Greine, en Sparreboomen, bequaem om masten en andere dingen van te maken. Het Land is kleiachtig en vet van Aerde, met lang Lis, en Zurkel of Zuring bewassen. Komende op de hoogte van 46 graden en 30 minuten, vervielen zy in een groote inbocht, alwaer aen 't Land, in den tyd van vier dagen, meer als duizend pond versche gevange Salm bequamen. Het Land is boven op lieffelijk bewassen, en vertoont zich uit Zee in gedaente, als of men de Kust van Engeland zag, en heeft vette Aerde: doch op zommige plaetzen is ook laeg duinig Land, dat niet beploegt of bezaeit word, zoo dat het geen vruchten voortbrengt. Op de hoogte van 48 graden, 50 minuten, is 't Land met laeg gebergte bezet, en op veel plaetzen met kon Gras bewassen; doch geen myl breet, en wykt of schiet, aen de Noord-west zyde inwaerts af. Ook kan men aldaer niet veilig voor de Zee ten anker leggen: dan goede anker-grond is een myl of anderhalf van 't Land, op 40, 35, 30, en 25 vadem zant-grond. Komende ter Noorder breette van 45 graden, 50 minuten, tusschen d'Eilanden van Jesso door, waer van het een by de Nederlanders het Staten Eiland, en het anderOf 't Compagnies Land een Eiland is, blyft twyfelachtig., daer tegen over, het Compagnies Land genoemt is, met een doorvaert van 14 mylen tusschen beide, hebben zy het Compagnies Land, en eenen van des zelfs Bergen, aen een afloozende Sneeuw-water plaetze, betreden, en aldaer glinsterende Aerde gevonden, als of die vol Zilver stak: en was bleek, gelijk Wied-assche, met wit zand vermengt, en niet hart: ja smolt, wanneer zy die in 't water leiden. Dit is een hoog gebergt Land, en heeft Valeyen en Dalen, met lang Gras, Zuring en Look bewassen, zonder zwaer geboomte, doch een weinig Kreupel-bosch van Berke en Elze-boomen. Langs de Wal gaet, om den Noord-oosten, een selle stroom. Men kan hier voor de Zee niet beschut ten anker leggen. Dicht onder de Wal is het Klipachtig. Het Staten Eiland, daer tegen over gelegen, heeft mede hooge Bergen, en scheen zonder geboomte, fteil en klippig te wezen. Gekomen zijnde op de Noorder breette van 45 graden en 10 minuten, vond men eene plaetze, by d'Inwoonders Acqueys genoemt, gelegen in een grooten inbocht van wel twee mylen diep, en anderhalf myle breet. Het Land is rondsom hoog, met geboomte bewassen, en meest van kleiachtige aerde. Het werd niet bebouwt of bezaeit; doch brengt uit de natuur schoone vruchten voort: als Okker-noten, Moerbezien, Druiven, roode en witte Aelbezien, zwarte Genever-bezien, en roode Braem-bezien. Daer groeyen ook veele Eike, Vuure, Greine, en Berke-boomen. De Dalen zijn met Lis van anderhalf mans lengte: en de kanten van de Rivieren met Riet bewassen. Langs de Strand (daer 't nochtans zoo dicht van Oester-schelpen lag, dat men de aerde naeuwlijks bekennen konde) was 't zeer lieffelijk met roode Rooze-boomkens bewassen. Binnen de doorvaert voornoemt zijn buiten gemeen veel Oesters, die gemeenlijk anderhalf vierendeel en een half Ellen lang, en een half vierendeel breet zijn. Deze Oesters zijn onzoet, om t'eeten. Men kon daer geen Wild vernemen, als {==134==} {>>pagina-aanduiding<<} een groote zwarte Beer: ook geen Bokken, Schapen, Koeyen, Ganzen noch Hoenderen: maer wel veele Valken en Arenden. D'Inwoonders van het Land van Jesso zijn alle den anderen zeer gelijk, kort en dik, of gedrongen van stal, en hebben lange haairlokken en ruige baerden, zijn op Sineesch geschoorenTe verstaen der wyze als de Sineezen te dier tyd geschoren.; zoo dat het aenstaen bykans daer mede bedekt is; doch het hooft of kruin is voor kael afgeschooren. Zy zijn wel besneden van tronic, zwart van oogen, en niet plat van neuze, laeg van voorhoofd, geel van vel, en over het gansche lyf ruig. De Vrouwen zijn zoo bruin niet, als de Mans, en laten eenigen het hoofdhaair in 't ronde affcheeren, zoo dat het haer aengezicht niet belet. Andere laten het haair lang wassen, en strikken 't op, als de Javaensche Vrouwen doen. Haer wynbraeuwen en lippen zijn zwarf en blaeuw geverft. Zoo veel als men konde bespeuren, hebben zy weinig of geen Godsdienst of bygeloovigheit, en gaen tot, en van hunne maeltyden, als Barbaren: doch wanneer zy omtrent het vuur zitten en drinken, dan zullen zy eerst op verscheide plaetzen, ter zyden het vuur, eenige droppelkens storten, gelijk als ofze die offerdenDie werd by zommige Tarters mede gedaen. Zy hebben eenige gesnede vuure stokjens, daer krulletjes en spaendertjes aen hangen, die zy op veel plaetzen in de aerde steeken, en in de huizen aen de wanden hangen. Wanneer iemand onder hen ziek is, dan schaven zy, met een mes, lange schaefzels of krullen, van lange vuure stokjens, en winden die den zieken om het hoofd en de armen. Zy hebben geen besnydenisse onder hen. Onder hen is geen wettelijke regeeringe of staetkunde, noch geschrift of boeken, zoo veel men heeft konnen bespeuren. Zy konnen leezen noch schryven; schynen wel Bosch-loopers of ballingen van eenige plaetzen te wezen; zijnde ieder een even veel meesters. Zy zijn (te weten die, welke de Hollanders ontmoetede) meest op het hoofd met verscheide houwen, en kerven gequetst geweest, gelijk zulks de groote littekens getuigen. Ieder man heeft, twee Vrouwen, die matten van biezen maeken, haer, Mans rokken naeyen, en het eeten kooken. En wanneer de Mans het hout, om te branden, in 't Bosch vergaren of kappen, dan aragen het de Vrouwen in depraeuw, en moeten zoo wel roeyen als; de Mannen. De Mannen zijn, voor vreemdelingen, op hunne Vrouwen ,en Dochters, zeer jaloers, zoo datze niet mogen hyden, dat een hunner met haer stoeit of speelt. Wanneerze bemerken, dat iemand haer tot hoerery verzoekt, zullenze hem dooden, zoo 't in hun macht is. Mannen en Vrouwen zijn zeer tot sterken drank genegen, en worden daer van ook heel licht dronken. Zy schynen door hunne ruige baerden en haair, zeer wreed: maer weten zich tegens de vreemdelingen zoo oprecht en eenvoudig te houden, dat men niet anders zou konnen oordeelen, of het waren burgerlijke en beschaefde menschen. Wanneer zy by vreemde. Volken komen, dan verçieren zy zich met hunne beste kleeren aen te trekken, en weten zich zedig te houden, toonende hunne groetinge en beleeftheden, met het hoofd te buigen, en gevouwe handen, en de zelve voorby den anderen heen en weer te stryken. Zy zingen met bevende stemmen, als de Japanders doen. Wanneer zy een weinig last, of bevel bekomen, dan zijn zy haest gemeenzaem, en toonen een vriendelijk en vrolijk gelaet. Wanneer hunne Vrouwen baeren, en in 't Kinder-bed leggen, dan houden zy haer verblyf in een huisje afzonderlijk, alwaer, geduurende den, tyd van twee of drie weeken, geen Mans perzoonen by haer komen. Wanneer de Kinderen ter waereld komen, zijn die heel blank. Als zy dien de borst zouden geven, in tegenwoordigheit van onze Nederlanders, zoo deden zy 't gansch bedektelijk, hare borsten niet wyaers ontblotende, als de Kinders de teepels met de mond even vatten konden. Ja zelfs de Meisjes en kleine Kinderen, die daer veeltyds met schoon weer naekt loopen, zullen, vreemdelingen ziende, met hoofd, handen en beenen in malkander als krimpen, en zich zeer beschaemt toonen. De Vrouwen dragen de kleine Kinderen in haer rokken, met een band aen het hoofd vast gebonden, op hare ruggen. Zy zijn op haer matjes, daer zy de vloer meê bedekken, en op haer spys en drank, veel zindelijker als op haer kleederen, die veeltyds (zoo wel Mannen, Vrouwen, als Kinderen) zeer vuil en smeerig daer uitzien, en weinig verschoont of gewasschen worden. De huisjes van deze Jessoners, die meest voor aen strand, in 't hangen van 't gebergte, en eenige daer boven op staen, zijn van planken, geschaeft en ne in den anderen gevoegt, en met basten van Bomen gedekt; doch het meeste gedeelte met opgerechte: stylen, en met breede basten van Bomen, zoo wel ter zyden, als boven, bedekt, en met venster boven verzien, om de rook van 't vuur uit te {==135==} {>>pagina-aanduiding<<} doen trekken, dat midden in 't huis gemaekt word. Van binnen is een kamer, met afgeschutte deelen, en rondsom net, met enkelde bieze matten, langs d'aerde bedekt, is tien of twaelf treden lang, en zes breet, alles zeer kunstig gemaekt. Eenige huizen zijn niet boven de twee Mans lengte hoog, even als de Boeren hutten in Nederland, en met een staketzel van sparren rondsom bezet: en de deuren zoo laeg, dat men daer al bokkende in gaen moet. Daer staen niet veel huizen by den anderen: 't grootste getal, dat van d'onzen by een gezien wierd, was van achtien en twintig gemeenelijk: ook wel van zes, zeven, negen en twaelf huizen: en deze gehuchten staen meer als een half myl van malkander. Zy hebben geen huisraed, als enkelde bieze matjes, en weinig dekens, om op te zitten of slapen. De Japansche Rokken, die zy dragen, zijn, benevens 't Zilverwerk, hun grootste çieraed. In Acqueys, zijn op zeekeren Winter, door de felle koude en hongers-noot, vele menschen gestorven; alwaer de graven der dooden met Oester-schelpen bedekt waren. Op andere plaetzen leggen de Lijken in een hutje, in de kisten, boven d'aerde, op vier ftaeken; zijnde het hutje met konstig lofwerk gesneden, zonder dat men eenige offerhanden daer by vind. Hun spys en voedzel is inzonderheit Visch, Walvisch Spek en Traen, Zalm, Groente, knoppen van roode Roozen, die in Acqueys in overvloed zijn, en afgeplukt zijnde, de groote van een Mispel hebben, en des Zomers, dat hun Winter-voorraed is, gedroogt worden. Maenkop-knoppen is in Jesso ook een gemeene spyze: en allerlei gevogelte, dat zy vangen. Zy hebben verlakte kopjes, en vierkante bakjes, daer zy hunne spyze in opdisschen; ieder een kopje voor zich hebbende. Zy eeten met stokjes, op de Japansche wyze: behalven die op 48 graden 50 minuten gelegen zijn, die wel op de Japansche wyze geschooren, ook met zyde rokken bekleed, en wat blanker en veranderlijk van spraek zijn: maer nemen en steken hun spyze met de vingers, zonder de stokjes te gebruiken, in den mond. De Jessosche Inwoonders hebben met de Japanders gemeen, dat zy aen den dis niet bidden: en zijn ook beide zeer zindelijk op hun spys. Hunne kleeding is meest op de Japansche wyze; doch weinig van Zyde, maer meest van met water-bloemen geschilderde blaeuwe Kattoene Cangans: en ook van gevoerde Kattoene Japansche Rokken. Eenige maeken zelfs van Kattoene kleetjens hunne Rokken. De mouven zijn aen de handen niet zeer wyt, maer sluiten schier dicht daer om toe. Zy benaeyen die met strookjens en lapjens van zyde, kruisweegs, met çieraedjen: desgelijks makenze ook rokken van beeste vellen. De Mannen hebben rokken voor open, en de Vrouwen de zelve, als een hemt, voor toe. De Jessonezen zijn in de natuur luiaerds, en zaeyen noch maeyen niet; maer die aen de Zee woonen, behelpen zich met een klein praeuwken, 't welk uit een dikken boom gehakt, en aen beide zyden, tot een voet hoog, met planken opgeboeit is. Daer mee roeyen zy in Zee, gelijk de Hollandsche Boeren met hunne Melk-schuiten: dan slaen de riemen niet te gelijk in 't water. Zy gaen daer mede Robben en andere Zee-gedierten in Zee schieten, en visschen; waer toe zy mede gereetschap hebben, als Harpoenen van been, welker punt met een stukje yzer of kooper beslagen is. Zy hebben ook zegens, op de Hollandsche wyze gebraeit. Het gaeren is van hennep, die daer in 't wilde wast, en op deze wyze gesponnen. Zy houden het eene einde van de hennep in de mond, en weten de zelve dan aldus met de handen t' zamen te draeyen, en tot gaeren bequaem te maken. Zy hebben mede knippen, die, als een booge, gespannen zijn. In 't hout van de booge is een ront gat gemaekt, daer eenig aes in legt. De Vogels, als Meeuwen, Arenden, Snippen of Ravens, daer dan in komende te pikken, of hun voet daer in te steeken, springt de booge op, en de Vogel blyft vast. De Volkeren van Jesso verruilen Traen, Walvisch-spek, veelerlei Vellen en Vogelsveeren aen de Inwoonders van Japan, die aldaer eens des Jaers komen, om deze Waren op te koopen: daer voor gevende Rys, Sakie, Japansche Rokken (zoo van Zyde, als blaeuwe Kattoene Cangans) Koopere Tabaks-pypen en Tabaks-doozen, verlakte eet en drink-bakjens en kopjens, zilvere oorhangzels, loode ringen, om in d'ooren te hangen, bylen en messen: zoo dat, al wat zy hebben, meest van de Japanders ruilen. Zy zijn zeer behendig in un handel, en niet diefachtig. Hun spraek is een weinig met het Japansch vermengt. De Jessonezen, die op zes en veertig graden leggen, zijn zeer begeerig naer Yzer, daer Vogel-vederen en Velwerk {==136==} {>>pagina-aanduiding<<} voor gevende, en weten de veeren zeer net in doozen te pakken. Hunne wapenen zijn Pylen en Boogen, beneffens Houwers, de Japansche Houwers zeer gelijk, met een dun zilver rantje om de plaet beslagen. Zy dragen de zelve aen een draegbant. De Pylkooker is met een bant om hun hoofd vast, op de rechter zyde hangende. De Boogen zijn vier en vyf voeten lang, van Elzen of Esschenhout, en de Pylen een half ellen lang, zeer behendig gemaekt, en voor aen met een Harpoentje van riet, en met zwart vergif bestreeken: zoo dat de geen, die aer mede gequetst word, terstond moet sterven. Zy hebben altyd, waerze gaen, Pyl en Boog, beneffens een Houwer, op zyde; waer mede zy ook in 't Bosch lopen, om grof Wild te schieten, als Beeren, Rheen, Harten, Elanden, en ander by ons onbekent gedierte: ook allerlei gevogelte. Wanneer zy eenige van hunne vyanden gevangen bekomen, die dooden zy in dezer voegen. De gevangene word recht over einde gestelt, met het boven-lyf naekt, en de armen of handen in de zyde gezet: alzoo staende, word hy van vier perzoonen vast gehouden, twee aen de armen, en twee aen de voeten. Als dan verschynt een vyfde perzoon met een knotze, daer eenige zwaerte van yzer voor aen is, die, gepast hebbende, hoe hy den lyder treffen wil, tien of twaelf treden te rug treet, en komt dan, de knotze om 't hoofd slingerende, al danzende aen, en t'elkens (met beide de handen de knotze gevat hebbende) een slag in 't kruis van des lyders rug brengen, tot dat hy den geest geeft. In dier voegen worden mede de geenen gestraft, die bevonden worden, met eens anders Wyven of Dochters onkuisheit gepleegt te hebben. Dus verre uit boven gemelte beschryvinge. Het is aenmerkelijk, dat de last, die onze Zee-luiden op deze Reis mede was gegeven, behelsde, dat zy in Tartarye, dat men Kataya noemde, een Rivier, genaemt Polysange, zouden opzoeken: en dat men namaels heeft ontdekt, dat een zeekere groote Rivier in Sina, die by de Sineezen Hoen Ho, dat is, drabbige Rivier, genoemt is, van de West-Tartaren, (die ter tyd van M. Paulus, Sina beoorloogden,) Polisangan wierd geheten. Waer uit waerschynlijk de dwaling, dat men in Oost-Tartarye, welk men Katay meende te zijn, een Rivier Polysange zocht, gerezen is: doch is misschien de Rivier Amur de Polysange der ouden. Gelijk men mede aldaer een Volk, Mangi genaemt, vergeefs heeft gezogt; dewyl dat woord zijn oorsprong heeft van het Tartars woord Mantzu, dat Barbaer gezegt is: en dus benoemden de Tartars de Sineezen. Waer van dan ook de dwaling is gekomen, en noch by de Oostersche Volken blyft, dat men meent Mangi een byzonder Volk buiten Sina te zijn. De Japanders, die op den Jare 1643 met een Schip lagen in de Baey of Inham Namboe, toonden aen eenige Nederlanders op Japansch Papier, een Kaertje van klein bestek; begrypende 't Land van Japan, Korea, de Kust van Sina, de Manilhas, de Zuid-zee, en meer andere Landen en Zeen: ook het Land, 't welk de Hollanders op twee en veertig graden, strekkende Oost-noord-oost van de Noord-west hoek van Japan, tot honderd en vyftig, of honderd en zestig mylen, daer zy tusschen Japan, en 't zelve geen doortogt beoogden, gezien hadden, en vertrouwden 't Land van Jesso te zijn: en dat hun tot de zeven en veertig graden, en met schyn van noch verder te strekken, by gebleven was, en in de gemelde Kaerte wel omtrent de tachtig of honderd mylen van Japan afgescheiden scheen te leggen, en ook t'eenemael aen de Kust van Amerika te paelen. Wyders zagen zy in deze Kaert Tartarye geheel in 't Land leggen. De Japanders vraegden hen derhalven, hoe het mogelijk zoude zijn, dat zy na Tartarye zouden kunnen vaeren, nademael het zelve t'eenemael in 't Land gelegen was, en men daer met geen Schepen konde omtrent komen. Waer op d'Onze den Japanders berichten, hoe aen de Oost-kust van Tartarye, op zes en vystig graden Noorder breette, in een Landschap, genaemt Katay, een groote Rivier, die wel tachtig, tnegentig, of honderd mylen Landwaert in was strekkende, geheeten Polysange, in Zee uitloopt: aen de welke eenige treffelijke Koop-steden, als met naeme Iangy, Brema en Kambalu gezegt waren te leggen. De bevelen aen onze luiden gegeven, hielden in, dat zy, verlatende het uitterste Noord-einde van Japan, met een Noord-weste koers, de Kust van Tartarye (palende, volgens de beschryvinge, op vyf en veertig graden, aen Sina) aen te doen hadden: als wanneer zy, langs de zelve zeilende, op zes en vyftig graden, Noorder breette, de Rivier Polysange, neffens eenige daer aen gelegene ryke Koop-steden zouden vinden. De Japanders waren zeer begeerig, om Kaerten van Tartarye te zien, die onze luiden niet hadden. {==137==} {>>pagina-aanduiding<<} De Noordhoek van Japan, zoo in de hier Landsche Kaerten is vertoont, word by Japans-vaerders geoordeelt, meer naer Jesso toe, uit te steeken. De zeden van de Jessosche Inwoonders zijn ten deele Japansch, en ten deele Sineesch, en voor de rest Tartarisch. In Japan, en zelf tot Nangezakki toe, word Zalm uit Jesso versch te koop gebragt. In Jesso draegt men schorten, 't welk noch in Sina noch in Japan, maer wel in Tartarye gebruikelijk is. Zoo wel Mannen, Vrouwen, als Kinderen, hebben gaten in d'oorlellen; doch de Japanders en Sineezen niet: zoo datzy, dat met de Tarters gemeen hebben. Van het Land Iesso heeft men in Iapan weinig kennis, volgens bericht van den hoog geleerden Heer Servatius Clavius, bedienaer (in zijn leven) des Goddelijken woords op Batavia, aen my gedaen. Alleenlijk (zegt hy) weten zy te zeggen, dat 'er in voorige tyden, door last des Keizers, aldaer eenige tochten Landewaerts in geschied zijn: maer dat de uitgezondene, door gebrek van levens middelen, gedrongen waren vruchteloos weder te keeren. Andere geven voor, dat zy aldaer wilde woeste Menschen gevonden hebben, levende van de Jacht, met Pelteryen bekleed, welke hen, door onkunde van de Tael, geen bescheid van de grootheit des Lands konden geven; doch door hunne gebaerden scheenen zy te kennen te geven, dat het zich zeer verre om de Noord uitstrekt. Iapan, zegt gemelte Heer, is een vergadering, koppel of drom van Eilanden, werdende zulks by de Japanders en Sineezen bevestigt, en grenst in het Westen vry nader aen Korea, als de Kaerten het plaetzen: werd ook door dien weg veel zyde in Iapan, over Korea uit Sina gevoert, en betalen de Koreërs zoo wel aen de Japanders, als aen de Sineezen schatting. De voornaemste Koop-steden in Iapan, die in de boven-reize, na het Keizerlijke Hof Iedo, (volgens bericht aen my van den hoog-geleerden Heer Cleyer, vermaerde opper-arts wel eer, en Raed van Justitie op Batavia, en eerder Opperhoofd van des Nederlandschen Maetschappys zaeken op Iapan,) doorgetogen worden, zouden meest aen de Zee vast gehecht zijn: en het geheele Land, dat men te water genootzaekt is op te reizen, is niet dan een gebroken Land, of een Land van veele Eilanden, door malkanderen by een gehuisvest. Waer uit men oordeelen mag, dat Iapan, op menigte van plaetzen, door de Zee toegankelijk is. Zeeker Jezuit spreekt, tot roem van Iapan, aldus. Dit Land is gebooren in de wiege zelve van de Zon. Wy noemen het, met een çierlijken Inlandschen naem, Japan: maer de Sineezen hebben het Gepuen of Gepen genoemt, dat even zoo veel gezegt is, als begin des daegs, en doorluchtigste bron des lichts op den geheelen Aerdbodem, niet alleenlijk door de Zonnestralen: maer ook, door die van Goud en Zilver bescheenen. Zeeker voornaem Raeds perzoon op Batavia, schryft aen my, in den Jaere 1696 van daer, over het Compagnies Land en Ezo of Jesso, wes aengaende ik zijn gevoelen had verzocht, als volgt: Wel Edele gestrenge Heer; Het staet my niet voor, by 't Journael van Marten Gerritsz. de Vries, in 't Jaer 1643 met het Schip Kastrikum om de Noord gezeilt zijnde, gelezen te hebben, dat het zoo genaemde Compagnies Land, een Eiland is, meinende ik, dat hy en de zijne daer van geen kennisse konnen hebben gehad, dewylze van de breette van twee en veertig graden af, tot negen en veertig graden toe, weinig of niet Oostelijker zijn geweest als de Wester-hoek van 't Compagnies Land, zulks dat zijn Zeilagie niet wegneemt de twyfelinge, of dat Land een Eiland, of wel aen America vast is; hebbende ik nu en dan met eenige ervaeren Spaensche Stuurluiden, die zomtyds hier komen, daer over wel gesprooken, maer bevonden, dat zy niet weten hoe verre America benoorden California zich om de West uitstrekt: en alzoo ik ook meene als noch onbekent te zijn, hoe verre het Land van Ezo om de Noord is uitgebreit, zoo zoude ook met geen vaste grond te zeggen zijn, of tusschen Ezo en het Compagnies Land een doorgang is of niet, het eerste heeft de Vries geoordeelt, doch indien hy Noordelijker was gekomen, zoude wellicht meer Land, en ook een grooten Inbocht ontmoet hebben, waer mede Ezo aen des Compagnies Land misschien vast is, 't welk hy niet heeft konnen weten, als hebbende nooit Noordelijker, als op negen en veertig graden geweest, en niet tegenstaende het doorgaens zeer mistig was tot die breette toe, het Land van Ezo noch al gezien; zulks men dezen aengaende noch al in twyffelingen blyft: verschillende de Japanders zeer in hare berichten, doch is haer voorgeven, dat het Land van Ezo verder om de Noord zoude loopen, als de Inboorlingen aldaer bekent is, waerschynlijker als dat het aen Tartarye vast zoude zijn, niet tegenstaende {==138==} {>>pagina-aanduiding<<} eenige van des Keizers afgezondene op het Jaer 1684, drie Meenden reizens Landwaerd in geweest zijnde, aldaer eenige Sineesche Stoffen vernomen, en daerom het laetste geoordeelt hebben. Den Koopman Hendrik Obé, een perzoon van vroomheit en goede opmerkinge, heeft my verscheide malen bericht, in Japan te hebben verstaen uit het verslag van zeeker Schipper van die Natie, hoe hy nu omtrent twaelf Jaeren voorleden, door den Keizer van de Oostkust van Iapan afgezonden, en door storm verre om de Noord-oost gedreven zijnde, aldaer een groot Land ontmoet hadde ,t geen wel een vaste Kust geleek, daer hy overwinterde, oordeelende 't zelve volgens de aenwyzinge onzer Kaerten, de Noord-west Kust van America te zijn geweest, van waer het Land zich volgens zijn zeggen, Noord-westwaerts nae Ezo scheen te strekken, 't geene zoo zijnde, te gelooven zoude wezen, dat Compagnies Land, en wel licht ook Ezo aen America gehecht, of stukswyze met dicht by een leggende Eilanden daer aen palende zoude wezen; hebbende gemelte Obé in zijne Reizen na het Iedose Hof ontmoet, eenige Reizigers en Bedelaers uit de Noordelljkste gedeeltens van Iapan, die in toestel, gedaente, en gesten, niet alleen zeer wel geleeken na de Noorder Americanen, maer die ook verscheide woorden uittede die met de Tael van Nieuw Nederland, daer hy gebooren en opgevoed is, zeer na in uitspraeke, en geheel in beteekenisse over een quamen, daer over hy zich verwonderde. Dus verre gemelte Brief. Wat my de Heer E. Ysbrand Ides, gewezen Afgezant hunner Czaersche Majesteiten, aen het Hof in Peking, schryft van Iesso, de groote Ys-kaep, ook andere Plaetzen, en Rivieren in het Buiten-muursche Tartarye, uit het volgende kan werden gezien. Belangende het Land van Iesso, oordeele ik, dat het niet met Tartarye, noch Noord noch Zuidelijk, bevestigt is. Om de buitenste punt van d'Ys-kaep is noch niemand geweest; maer om de Oost van, die Kaep valt een groote Rivier, genaemt Ogota, en vorders nae d'Amur in d'Orientaelsche Oceaen, vlieten twee Rivieren, als de Uda en Tugur, die hunne Czaersche Majesteiten toekomen, in Zee. In 't gezicht van 't vaste Land, leggen langs de Kust veel Eilanden, en hebben de Jakuten voor drie Jaeren, welke hunne voorsz Majesteiten schatting betalen, vreemt Volk van de zelve Eilanden op 't vaste Land aengetroffen, die eenigzins met de Jakuten in de spraek konden te rechte komen. 't Is een Volk verhalen zy, groot van statuur, en wel van opzicht, zy hadden schoone Pelzen van Sabels en bruine Vossen aen, en zy hebben tegen Pelteryen van de Jakuten Dochters gekocht, en nae haere Eilanden gevoert, en andere omstandigheden meer, zoo dat zulks het Land van Jesso (zoo ik giffe) zijn moeft, 't welke zich met de Eilanden by het Noord einde, tot aen de Ys-kaep strekt: de Rivier Xingar of Schingal, valt Noordelijk in d'Amur, tusschen twee Rivieren, genoemt Gorin en Gaman, die mede in d'Amur vallen: de Provintie Leaotung, die buiten de hoogst verwonderens waerdige Sineesche Muur leit, grenst aen 't Ryk Niucheu, zijnde waerlijk des Amologdo Chans of des Keizers van Sina Vaderland, 't geen omtrent de Rivier Xingar zijn aenvang neemt, en word de streek van daer tot Nertzinskoi toe, Sagdien Ula, en het gewest d'Amur opwaerts over het Albasinsche gebergte, Niucheu tot deze uure van de Sineezen genoemt, en de Tartersche Woestyne van Argoen tot Targasinia, Xixigar, of de Naunse Dorpen, en de Stad Mergeen, die mede Noordelijk aen de Rivier de Naun leit, word Daoor, of Daoer, by hun genoemt, en zijn daer verscheide Natien en Volkeren, die meest alle Schamannen, of Duivels Konstenaers zijn, en dienen ook den zelven. En dus tot hier toe uit genoemde Brief. Het Schip Breskes, in den Jaere 1643 gezamentlijk tot ontdekking van Tartarye, met het Schip Kastrikum uitgevaren zijnde, en daer van op Japans Oost-kust afgedwaelt, heeft alleen net Land van Jesso mede ontdekt, in de Maend Juny, na dat het de doortogt tusschen Japan en Jesso hadde over gezeilt. Dit geschag op de brette van 41 graden en 50 minuten, en op de lengte van 164 graden en 48 minuten. Aen de hoek daer het Land ontdekt wierd, vertoonden zich acht of tien Klippen, als Zeilen; en daer strekt e een groot Rif, een myl verre in Zee. Men zag daer Prawen, waer van de, Roeyers in elke hand een Riem hadden, slag met roeyen houdende, dan met de eene, en dan met de andere zyde in 't water slaende, makende groote vaert: dit Volk was kloek, hadden zwarte lange ruige baerden, bruin van gedaente, met lang haair op 't hoofd, omtrent drie vinger breet, voor lang, en wyders op de kam afgesneden. In teeken van dankzegging, zag men dat zy de handen boven 't hoofd te zamen vreeven; waren gekleed met rokken van Beere vellen; zy voeren Pyl en Boog. {==139==} {>>pagina-aanduiding<<} Dit Schip zeilde dan al Oostelijk, en vongen de Matrozen veel Kabeljauw in Zee. Op de hoogte van 43 graden eh vier minuten, ontwaerden zy mede Land. Op vier en veertig graden en vier minuten, quamen vaertuigen aen Boort, daer van 't Volk sterk en kloek in gedaente waren, deze hadden Vrouwen by zich, die bruin van verw waren, met blaeuw geschilderde lippen en handen, droegen et haair rondsom haer hoofd, omtrent twee vingeren breet beneden de ooren afgeschooren, gelijkende jonge Mannen, waren zeer genegen tot Arak; de zommige dezer Menschen hadden mede Japansche rokken aen, andere hadden kruizen op haer rokken, hun geweer is Pyl en Boog, met Houwers, der gedaente als die van Japan, de hechten van de Houwers waren met stukskens Goud, de plaet met een Zilveren rant verzien, en de schede met loofwerk gesneden, haere draegbanden met Zyde geborduurt, hadden in haere ooren Zilvere ringen, ook Neurenburgsche Koralen: men zag Robbe en Bevers vellen onder hun, en eenige. Indiaensch doek. Hunne vaertuigen waren uit een Boom geholt, en zonder vlerken: op 43 graden 45 minuten haelden zy mede Land, zoo als ook op 44 graden 12 minuten, lengte 167 graden 21 minuten; het Land zagen zy, dat hoog was, anderzins bejegende veel Eilanden en gebroken Land: hier een weinig meer Noordelijk, zagen zy veel Zee-robben en Steenkroos dryven. Op 45 graden en 12 minuten breette, en 169 graden en 36 minuten lengte, vertoonde hun het Land van verre of het Eilanden waren, maer naby komende, zagen het een vast Land te zijn, leggende veeltyds met Sneeuw bedekt, hier traden zy aen Land, doch vonden niet als een dor woest Land, mitsgaders in een Valeye, niet ver van strand, schoon vers water, kreupel bosschen, en Kerze boomen; vonden daer ook Zuuring, wilde Kool, Bieslook en Barndenetelen, zagen noch Menschen noch Beesten, als alleen een Vos. Op 46 graden 15 minuten breette en lengte 172 graden, 16 minuten, en 53 minuten, zagen hoog gebergte. Op 47 graden 8 minuten, en lengte 173 graden 53 minuten, ontdekte mede Land, doch betraden het zelve niet. Dit Land zegt de Daglyst op 't Schip Breskes gehouden, legt 12 graden Oostelijker als de Oosthoek van Japan, die op 38 graden en 4 minuten legt, verschillende in de breette 9 graden en 38 minuten, strekkende Noord-oost ten Oosten, en Zuid-west ten Westen, wezende gelooflijk, dat dit de vaste Kust van America is: dit Land is met Sneeuw bedekt, en het was toen zeer mistig; zy konden geen teeken van Menschen bespeuren. Eh dus verre had de Overigheit van 't Schip Breskes langs de Kust van Ezo gezeilt, zonder nette acht op die Landstreek te slaen, of het zelve te onderscheiden, en met zijne Eilanden recht te erkennen, zulks dat niet gezien kan werden uit haer verhael-schrift, of zy het Compagnies Land aen geweest zijn of niet, veel min dat dit Scheeps-volk kennis van de Straet de Vries heeft bekomen. Wyders is dit Jacht te rug gevaeren tot op de hoogte van 37 graden, aen de Oost-hoek van Japan, van waer het Oost op zettede, tot ontdekkinge eeniger opgegeven Eilanden, of een vaste Kust. Zy ontmoetede toen steeds in die hoogte, Oostelijk, hout, dat in Zee dreef, zagen Stroo en Riet dryven, en swermen van Puistebyters en Vliegen, ook Pylstaerten, dat een teeken is, Land naby te zijn; gelijk zy mede bejegende bonte en andere Meuwen, ook groote witte Vogels, die uit het Noorden nae het Zuiden vlogen, als ook duizenden van andere Vogels, die alle mede uit het Noorden nae het Zuiden vlogen: zagen ook water bladen, en vongen Schoen-lappertjes op gemelte hoogte, dus dan een graed hooger of lager, zeilde dit vaertuig 480 myl Oost op, doch en ontmoetede geen Land, hoe wel aen alle de gemelte teekenen te gelooven is, dat zy aaer niet verre van, langs gevaeren zijn, 't geen gewisselijk de streek Lands is, welke zijn aenvang neemt by het Compagnies Land 't zy aat zulks de vaste Kust van America is, dan dat het een Voor-eiland of Eilanden daer van zoude zijn; deze Zee-luiden uit de Oost van Japan dan gezeilt hebbende, de boven genoemde lengte, waren zy wel van meining America aen te doen, doch de ziekte van 't Volk, en menigte van dooden, dede hen goet vinden, te keeren, en langs Japan tot aen Taiwan te rug te zetten, waer toe zy te eerder verstonden, om dat de juiste lengte en breette, waer op het Spaens America gelegen was, hun met was bekent, en zy niet gelast waren meer Noordelijk, als zes of zeven en dertig graden te loopen, zonder welk bevel zy volgens de boven aengeroerde teekenen, in korten tyd het Noord America, of wel het onbekende Land, tusschen Compagnies Land en het bekende Spaens America Noordelijk aengedaen zoude hebben, en zoo zy hun koers hadden vervolgt Oostelijk, in korte mede omtrent California zoude hebben geland. {==140==} {>>pagina-aanduiding<<} Volgt bet dubbelt van zeekeren Brief, die, noopende de ontdekking van het Landschap Eso of Jesso, en Tartarye, uit Batavia, in den Jaere zestien honderd vier en veertig herwaerts aen it geschreven. HOe de Commandeur Marten de vries (zijnde met het Fluit-schip Kastrikum, en 't Jacht Breskes, van de ontdekking der Noorder Landen, in Slacht-maend voorleden, in Tajowan gekeert) perzoonlijk met den Stuurman Kornelis Koen, tot Batavia gekomen is, en het Land van Eso of Jesso, en het Noorder America eensdeels ontdekt, en in die vreemde Reize iets merkwaerdigs ondervonden heeft, is U E. aengeschreven: doch zullen 't gevolg van deze Reize, met den naesten, omstandiger verhalen, en daer van nu alleen 't byzonderste zeggen. Twee Schepen, onder gemelte Commandeur de Fries, in 't begin van Grasmaend, uit Ternate loopende, hebben de streek, mids vroeg in 't Jaer, en 't bejegenen van Noord-oostelijke Winden, Noord waerts genomen, en geen der ongenoemde Eilanden in de Zuid-zee ontdekt. Maer zijnde, op den twintigsten van Bloei-maend, des nachts, omtrent de Zuid-oost hoek van Japan, met storm, buiten gissing, aen 't Ongelukkig Eiland, by hen alzoo genoemt, op een lager wal vervallen, en in het uitterste gevaer van schipbreuk geraekt, zulks, na 't verlies van ankers en touwen, naeuwlijks behouden, en van den anderen versteeken, en voorts gescheiden zijn. Zy waren beide, doch van malkander gescheiden, langs d'Oost-kust van Japan (daer hun veele Visschers Barken, in vriendschap, aen boord quamen) tot op veertig graden aen de uitterste Noord-oost hoek van Japan gezeilt: van waer de Vries alleen, met het Schip Kastrikum, tot vervolg van de aengestelde reize, den vierden van Zomermaend, Noordwaerts gevaeren is, en op den derden dag het hoog met Sneeuw bedekte Land van Eso of Jesso, op 42 graden, aengedaen heeft. Langs welke Zuid-oost Kust hy omtrent zestig mylen, meest gestadig door dikke Nevel gezeilt, en op verscheide plaetzen ten anker gekomen is, vindende 't Land kael, doch van redelijke Menschen bewoont: met de welke hy vriendelijke gemeenschap gehouden, en een arm Land te zijn bevonden heeft, zijnde Traen en Pelteryen (doch schaers) 't voornaemste, dat daer valt, 't welke, door d'Inwoonders van de Japanders, tegen verscheide waeren, gehandelt word. En hoewel deze Volken hunne Zabels, Halzen en Ooren met Zilver verzieren, en het Zilver binnen hun Land uit d'aerde gegraven word, zoo hebben d'onzen nochtans geen menigte daer van vernomen. De Kust van Jesso, op vier en veertig graden en een halve, ten einde zijnde, hebben die van het Schip Kastrikum, het Staten Eiland, by henlieden alzoo genooemt, zijnde vol dorre blinkende Bergen, en omtrent dertig mylen lang, ontdekt; en daer na op 45, 46 en 47 graden aen 't Noorder America, een zeer hoog, groot, onbewoont Land, waer op zich verscheide Bergen, gansch blinkende, als Zilver-of Goud-bergen vertoonen, daer van staetsieuze en omstandige bezittinge, en eenige staeltjes van d'aerde genomen zijnde, hebben hunnen weg tusschen dit Land en het Staten Eiland, door de Straet de Vries (by hun mede zoo genaemt) vervolgt, wanneer in 't laetste van Zomer-maend, in een ruime, woeste, ongestuime Noord-zee gekomen zijn, waer in, door donker en mist, tot op 48 graden stoutmoedig gevaren zijn; doch wierden, door kracht van Noord-westelijke winden, genootzaekt de onbekende Kust van Eso of Jesso, op 45 graden, aen te doen; van waer gezeide Kust, vier graden Noordwaerts, ontdekkende 't Land van een zelfde Landaerd als aen de Zuid-kant; doch in meerder menigte: ook Burgerlijker meer gezedent, en meer met Zilver geçiert bevolkt, vonden. Zagen op deze Kust eenen wonderlijken hoogen ronden spitzen Berg, die, met noch eenen anderen, d'Inwoonders bevestigen Zilverryk te zijn, welke stof by haer in geen groote overvloed voorhanden was: zulks d'onze maer twee Arm-en eenige Oor-ringen van hen hebben konnen ruilen. Zijnde dan, in 't laetst van Hooi-maend, tot op 49 graden, by den uittersten hoek, van hen genaemt de Kaep van Patientie, gekomen, konden door styve tegen-wind, en donkere koude Mist, geen Noord meer winnen; zoo dat den derden van Oogstmaend, de Reize nae Tartarye gestaekt, door d'ingekome engte weder in de groote Zee gevaren, en op den zestienden des zelven Maends, aen de Zuid-oost Kust van Eso, in de Baey, by hen de Goede Hoope geheeten, gekomen zijn: van waer, na dat tamelijk ververscht, en hun van Water en Brandhout wel hadden voorzien, den, tweeden van Herfst-maend, vertrokken zijn, zettende hunnen koers eerst na de Oost-kust van {==141==} {>>pagina-aanduiding<<} Japan, van waer, tusschen den tienden van Herfst-maend, en den eersten van Wyn-maend, op de breette van 37 graden en een halve, vier honderd en vyftig mylen, met veranderlijke Winden en felle Stormen, recht Oost aen gevaeren zijn, zonder in dien streek, met geduurig klaer weder, eenig Land t'ontmoeten: maer wel veel teekenen van Vogelen en drift, die, nae allen schyn, door Winden en Stormen, van Japan, Eso, Staten Eiland, en Compagnies Land, in de Zuid-zee gedreven wierden: gelijk mede in 't keeren, al kruissende, na de Oost-kust van Japan, geen Land bejegent hebben. Geen Koophandel van gewicht hebben d'onzen in 't Land van Eso of Jesso konnen vernemen; hoewel d'Inwoonders beleefde en goedaerdige Menschen waren: alleen wierd by d'Inwoonders van Nabo, in Japan, eenige Zyde en Kattoene Rokken, Rys en kleinigheden, in 't Landschap en Stad van Matsmey gebragt, welke plaets alleen op dat Land door de Japanders bevaeren wierd, en van daer, met weinig Handel-barken, nae de Kust gevoert, en tegen Pelteryen en Traen verruilt: gelijk den onzen zoodanige Barken in de Baey de Goede Hoop ontmoet zijn. Waer uit van hunnen handel en des Lands gelegentheit vry wat kundschap bequamen. Evenwel is van de onzen daer niets anders bekomen, als eenige stukjes Zilver, Staeltjes van Goud, Minerael-aerde, en vier stukken Bontwerk, den Zabels en Maters-vellen niet ongelijk, die voor een Byl, een Kangang, weinig glaze Koralen, en andere snuistering, in alles geen zes gulden waerdig, nebben geruilt, welke nu, met het Schip de Salmander, tot een monster over gezonden zijn. Zilver en Goud werd, nae het zeggen van de Japanders, mede uit dit Land nae Japan getrokken; doch in geen groote menigte: over zulks te beduchten is, dat aldaer niets voordeeligs te verrichten zal zijn, ten ware daer Mynen van belang ontdekt wierden, daer de Inwoonders wel bewys van schynen te geven, en meest alle met Zilver geçiert zijn: waer van de zeekerheit, door nader onderzoek, te vernemen is. Van't Compagnies Land, kan mede niets zeekers, tot voordeel der Maetschappye, aengewezen worden; hoewel daer goede teekenen van Berg-werken gezien zijn, dat mede al nader onderzocht dient. Insgelijks wat in Tartarye mag te halen wezen. Dies by de berichten en bescheiden van de Vries groote waerschynlijkheit, tot ontdekking van noch veel meer andere Landen, in dat onbekende Noorder gewest, aengewezen word. Dus verre gemelte Brief. Op Jesso, aen zeeker oort genaeftit Eron, is het Volk kort gedrongen, omtrent vyf voet lank, wild en ruig van Baert, de Haairen pik zwart, meest op zijn Japans gekleed, daer ze ook wel een vel of Beeren huit over aen trekken, het haair op de kruin geschooren, en afgeront, naer de wyze onzer Huis-luiden, dragende Japansche Houwers, nevens Pyl en Boog, zijn onbeschroomt, drinken Arak en Tabak. Zy gebruiken mede Robbe vellen tot kleeding, ook Otters, Maters, en ander ruig-werk, zijn vrolijk van inborst, voornaem als wat sterken drank gedronken hebben. Men vangt op deze Kusten veel Visch, als Heilbot, Scharren, Salm en Oesters. Daer zijn Greene boomen, ook Ipen, Boeken en Vuuren hout, en Appel boomen, die dik, hoog en recht zijn, welke kleine Appeltjes geven. De Inwoonders gebruiken Traen, en droogen Visch op de Klippen. Veele der Japanders, welke op Jeso vaeren, zeggen het zelve een Eiland of Eilanden te zijn: de Menschen zijn daer vriendelijk: zy bedienen zich van Barken, daer mede zy langs de Stranden ter Zee vaeren. Op Eso, werd gegist, hoewel onzeker, eenige proeven van Goud-myn te zijn gezien: Zilver-erts, of daer na uitterlijk gelijkende, is 'er in meerder veelheit te vinden. Tot Matsumai of Matsmei, gelegen aen de Zuid-zyde op Eso, hebben de Japanders hunne bezitting en wacht, onder den Gezaghebber van het Japansche Noordelijkste Landschap, tot intooming dezer Menschen; van waer zy met Barken langs de Kust, Rys, Stoffen en andere Japansche Waeren handelen, tegen Traen en Pelteryen. Op zeven en dertig en een half graed, in de Zuid-zee, wanneer de Nederlandsche Oost-Indische Maetschappy, eenige Schepen uitgezonden hadde om beoosten Japan Eilanden op te doen, zoo heeft men die niet gevonden, maer wel ontmoet, als mede weinig hooger Poolwaerts, eenige drift van Aerd gewassen, en Vogelen, wiens gelijken men gewoon is te zien, wanneer men na by Land is, welke zonder twyfel, zoo het van geen Eilanden is geweest, zeekerlijk uit het Noorder America, of van het Staten Land, of van Japan zal zijn komen dryven. Zeeker voornaem Hollands Koopman, {==142==} {>>pagina-aanduiding<<} in Nieuw Nederland, nu Nieuw Jork, woonachtig, mijn bekende Vrind, heeft my verhaelt, dat hy uit last van den Engelschen Gezaghebber aldaer, in het Land der Irakois was gereist, om dat Volk aen de zyde van Engeland te lokken, dat hy een Indiaen van die Natie bejegent heeft, die hem verhaelde, hoe voor een geruime tyd gevangen zijnde geworden, van zijne Wester Nabuuren, door hen verre landwaerts in was vervoert, en zeer veel Maenden Noord-west ten Westen hadde gereist, daer hy ontmoete een Volk klein van gedaente, met ruige vellen bekleed, die in hoolen van de Aerde leefde, dat hy van daer had gebragt eenige ronde koopere bolletjes, als koralen gevormt, een stuk schoone roode steen, daer hy een Tabaks pyp van had geslepen, ook eenige aerdige vederen, als van Papegaeyen en andere snuiszeryen meer: zoo dat men oordeelen moest, na den langen weg, die hy beschreef, dat niet verre van 't Compagnies Land en Jeso most zijn geweest: hy was gevallig weder heim gekomen, en had zulks alle mondeling verhaelt aen mijn Vrind, die zijne Heidensche Taele spreekt. De Japanders berichten, dat eenige der Opper-hoofden in Jeso, van des Keizers bloed in Japan zijn gesprooten, en dat hun Voorzaet derwaerts als Balling is gekomen. Dit Land zeggen zy, is niet zeer bevolkt, en te landewaerts in, by gebrek van bequame wegen en spys onreisbaer, zoo als zy onder vonden hebben, wanneer om kennis van 't gewest en zijn groote te bekomen, op bevel van hooger hand, derwaerts een Reize hadden ondernomen. Op de Eilanden Jelo is te landewaerts veel Bosschaedje, en de Zilver-erts werd gemeent, naest aen de Oevers, en niet diep te landewaerts in gevonden te werden. De Japanders hebben de Volkeren van Jeso, byzonder die naest aen de Oevers wonen, onder Schatting gebragt. Drie honderd Japansche myl, die weinig kleinder als Hollandsche mylen zijn Oost op, uit de Noord-hoek van Japan, en Zuid-hoek van Jeso, zeggen de Japansche Schippers, dat zy voor eenigen tyd een Eiland hebben ontdekt. Het werd in Japan, by veele voor een bekende zaek gehouden, dat Jeso dicht aen Tartarye stoot, en door een overzienbaere Golf is gescheiden. By een Brief, wel eer uit het Schip Kastrikum geschreeven, is op deze stoffe het volgende te leezen. De eerste Menschen, die wy aen Jesso, op onze aenkomst zagen, waren twee Mannen met een Jongen, leelijk, zwart en barbarisch in 't aenzien, zijnde grof en sterk van Leden, met een dikken, zwarten, ongeschooren smoes baert, hebbende dikke koppen, en de kruin van 't voorhoofd geschooren, bykans als de Japanders, latende voorts op haer hoofd, als ook over 't lyf, 't zwarte haair lank wasschen, in gedaente als men de Wilde-mans uit schilderd: zy gingen gekleed met alderhande Beeste vellen, daer zy Rokken af weten te maeken, by nae de Japansche Rokken gelijk: zy hadden haere Pylen en Boogen, beneffens haere Zabels en Messen, die ook bykans de Japansche gelijk waren, in de Praeuwen by haer liggen, zijnde de hechten net met fijn Zilver ingelegt, en met Japansche letters besneden; aen 't boord wezende, quamen deze twee Mans perzoonen datelijk over in 't Schip, die de onze vriendelijk onthaelde; men schonk haer eenige Rys en Arak, die zy, gelijk de Japanders Sakki noemen: gaven haer ook een gedeelte Rys en Tabak, daer zy zeer om riepen, en geweldig graeg nae waren: zy gaven d'onze wederom tot dankbaerheit eenige gedroogde Zalmen, en een Elands huit: den eene van die twee hadde een ringetje van slecht Goud ofte Tambago in zijn Oor hangen, en als d'onze hem vraegden, of zulken goed daer meer was, en of ook aldaer aen Land de Houwers hechten en Messen ingeleit waren, was het antwoord jae, en dat daer veel meer was, doch toonden zy lieden daer van weinig werk te maeken, maer als d'onzen haer vraegden of dit het Land van Jeso was, wisten daer op niet te antwoorden, als dat de plaetse daer van daen zy quamen Pocapsie heete. Als wy in 't binnenste, of aen de Noor-delijkste Kust van de bocht Blyenberg ten anker, op de hoogte van 47 graden en 12 minuten, en lengte van 162 graden en 15 minuten quamen, troffen wederom eenige Inlanders aen, die vry wat blanker, en besneder van Tronie waren als de voorige, mede zeer ruig van haair en baerd, gebruikte ook zoodanige Pylen, Boogen en Kleedinge, haer Tael en Zeden waren ook meest eens, maer handelen met geen Dieren vellen, ofte Traen, als de voorige: zy wisten de onze geen bescheit te geven van de namen Tartaria,Poulosangy, Cambali, Jangio en Brema, zijn steden die men van ouds zeide in Tartarye gelegen te zijn, waer na men op deze Togt heeft gezogt, en gemeent die te leggen op de vyf of zes en vyftigste graed. Doch zijn dit, met verandering van eenige spelding in den Jaere twaelf hondert, plaetzen in Sina of Katay geweest, waer van by Marcus Paulus is te lezen. Poulosangy, Jangio, ofte Brema en Cambali, maer zeiden dat haer Land Amiva heete: het Dorp daerze woonden Tomary, des zelven daegs quamen, noch andere aen boord, hare drooge Visschen tegen yzere Hoepen, daer ze zeer gretig nae waren te verruilen, deze waren wat beter opgepronkt, en zommige hadden in hare Ooren mede groote Zilvere {==143==} {>>pagina-aanduiding<<} ringen, en Koraelen snoeren, met Kopere stifjes om den Hals. Het was steeds al mistig weer, en quamen veele Inlanders aen boord, van de welke voor kleine stukjes Yzer, zoo veel Visch ruilden, als met het geheele Scheeps volk konden op eeten: alhier zonden wy, wederom eenige proefjes van Koopmanschappen aen Land, om dus de gelegentheit van 't Land, Zeden van de Inwoonders, en hare Lands bestiering te vernemen. De welke aen Land gekomen zijnde, bevonden dat de Huizen met vuure houte stylen opgebouwt, en met basten van groote Boomen bedekt waren, van binnen met houte deuren, matelijk dik, en omtrent vyf en een half voet hoog met bieze matjes wel voorzien, en in 't midden van de voorschreve Huizen, zagen wy een haertfté, waer op geduurig vuurden, en met het rooken de boven hangende Zalmen, en andere Visschen droogden; insgelijks zag men in een Huis, twee kisten, de Japansche zeer gelijk. Deze Lieden droegen mede Zilvere ringen inde Ooren, waer van zommige wel zoo zwaer als een Ryksdaelder waren; in 't inkomen der Huizen haddenze een getouw, daer ze matjes op weefde: de wooningen waren met staketzels van vuuren hout rondsom wel voorzien: zy vertoonden aen deri onzen ook rood Sineesch Goudlaken, midsgaders Japansche verlakte Schotels en Kopjes, van de welke zy aen ieder van de onze, een, met gedroogde Visch voorzettede; de Vrouw van 't Huis verruilde haer gestikte Rok voor drie snoeren Koralen aen den onzen; achter de woninge liep een Riviertje met zoet Water; op het Strand zagen de onzen, de Honden met verwonderinge, de Visschen uit het Water vangen, waer opze deftig geleert waren; ook zagen zy een heel blank Kind, dat meer als met een half pond Zilver om 't Lyf behangen was, waer van de Moeder, met een groote Sineesche naeld haer Rok naeiden op de Japansche wys: nae dit alles gezien was, lijden de Inwoonders met Vrouw en Kinderen, de onzen naer de Praeuwen. Naderhand quamen noch verscheide Barbaren met Visch aen boord, die de onzen haer afruilden, en naer datze een reis, ofte tweemael met Scheeps Arak beschonken waren, gingenze wel vergenoegt nae Land toe. De Inwoonders wisten den onzen ook te zeggen en af te teikenen, dat het Land van Tartarye in 't Noorden over Eso heenen lag, en dat Eso een Eiland was, hebbende Japan in 't Zuiden, en Korea Zuid-west ten Westen. Zeeker Schipper van een Japansch vaertuig, die ons aen boord quam, zeide mede, dat Eso een Eiland was, en dat hy ook zelfs een stuk weegs tusschen Korea en Eso opgezeilt was geweest, zoo dat dezen Japander den onzen in veele dingen goed bericht gegeven heeft en uit den droom geholpen, en na dat hy het Schip van onderen tot boven bezigtigt, en aen onzen Opperhoofd belooft had, des anderen daegs met zijn Berk by ons Schip te willen komen ankeren, is hy weder weg gevaren, en den volgende nacht, stil zwygens door gegaen. Dus verre gemelte in mijn handen gevallene Brief. Bericht wegens het Landschap Jesso of Ezo, volgens zekeren Brief van den Vader Hieronymus de Angelis, geschreven in 't Jaer zeftien honderd twee en twintig. HEt is, zeit hy, vyf of zes Jaeren geleden, dat ik schreef aen de Vader Hieronymus Rodrigues, toen ter tyd Generael van ons gezelschap in Japan; (wanneer Godt my de genade had gedaen van het licht des Heiligen Euangeliums in het Ryk Jesso te brengen) hem deelachtig makende de byzonderheden, die ik aldaer hadde verstaen. De Vader Jakob Carvaillo schryft 'er ook van, in 't Jaer zestien honderd en twintig, als aldaer neffens my gearbeid hebbende. Maer om dat de Vader François Passeco, die onze Overste was, in Nangazaki, my te kennen gaf, dat onze. Overheden in Europa meerder kennis van het Land Jesso begeerden te hebben, zoo ben ik het voorleden Jaer derwaerts getoogen om de Christenen, die wy aldaer gelaten hadden, te biechten: en ik nam, tot Masumay, een Stad in Jesso, bericht van eenige Japanders, die aldaer woonden: als mede van eenige Inboorlingen van Jesso die de Japansche Taele verstonden. Ik was dan tot noch toe van meninge, zoo als by mijn voorig schryven heb bericht, dat Jesso geen Eiland, maer een Uithoek van Tartarye, en tegen over een gelijken Uithoek van Nieuw Spanje, Quivira genoemt, was: zoo dat de Straet Anian, tusschen Tartarye en Quivira door gong, en dit om deze redenen. Die van Jesso wilden verzeekeren, dat, als men gaet van Matsumay te Lande, Oostwaerts, of nae de Oostersche Zee, die zy Figati noemen, men tachentig dag reizens noodig heeft, eer men aen de Zee komt: en gaende uit de zelve Stad Matsumay, West aen, om de Westersche Zee te vinden, die men hier Nixi noemt, men zestig dag reizens noodig heeft. Waer uit ik dan besloot, dat Jesso geen Eiland, maer de uit- {==144==} {>>pagina-aanduiding<<} terste hoek van Tartarye was. Want tot noch toe heeft men zulken grooten Eiland in de Waereld niet gevonden: jae zoude Iesso tot een groote van vyf Maenden reizens in de lengte, zoo als misverstandelijk gezegt word, uitgestrekt leggen. Doch na dat ik my op alles bevraegt, en rypelijk al het geene dat ik gehoort had, overleid had, vond ik waerschynelijker te zijn, dat het Land van Iesso een Eiland was: eerstelijk, dewyl Iesso ten Oosten en Zuiden aen de Zee stoot: en ten Westen van Iesso, daer het Landschap Tesso leit, ziet men oogschynlijk ook water, en daer over een ander Land, doch zoo na by, dat daer op de Paerden van ander gedierten t'onderscheiden zijn. Dit Landis evenwel aen die van Iesso onbekent; want om de snelheit van 't Water durven zy daer niet over, en aen dat Land vaeren; te meer, om dat in 't zelve Water zeer groot Riet wast, 't geene door de snelle drift van 't water, zomtyds onder geraekt, en dan, met een gezwintheit, weder opryft: zoo dat de Jessosche booten, welke zeer licht en klein zijn, daer door, in het overvaeren, lichtelijk zouden omgeworpen worden. Indien deze Waterplas, bewesten tusschen 't Jessosche Landschap Tesso, en beoosten tusschen de overgelegene Kust of Land, enkelijk een Baey of Inham van de Zee was, zoo zoude net Water daerDoch dit gevolg zo zeker niet te zijn, aen te wyzen is. zoo shel niet kunnen loopen. Ook moet, dewyl dit Water aldaer tusschen beide zulken snellen loop heeft, uit den Noorden, nootzaekelijk benoorden Jesso mede Water of Zee, en by gevolg Jesso een Eiland zijn. De tweede reden, die my hier toe beweegt, is, dat men in het Landschap Jesso van geenen Tencado, of alleen heerschenden Opperheer, wien alle d'anderen gehoorzamen, weet: maer zoo Jesso eenTer tyd als dit bericht is geschreven, heeft men misverstandelijk geoordeelt dat buiten Sina een grooten Chan, of allen gebieder over geheel Tartarye was heerschende. Landschap van Tartarye, of aen het zelve vast was, zoo zoude zulks aldaer bekent ven zijn: want het is een bewuste zaek, dat in Tartarye een Opperheer is, genoemt de Groote Chan. Vermids dan in 't Land van Jesso ieder een zijn eigen Heer over zijn Huis is, en op het hoogste over eenige weinige Slaven of Knechten gebiet, zonder dat d'een Mensch van den anderen afhangig is, noch dat zy alle te gelijk een Opperhoofd erkennen, zoo word by my daer uit vast geoordeelt, dat Iesso een Eiland is, afgescheiden van andere Ryken: en deze Inwoonders met niemand buiten dit Land, onmiddelijk eenieen handel of gemeenschap hebben. En deze dan zijn de redenen, waerom ik geloove, dat Iesso een Eiland, en geen vast Land is. Het konde echter wel zijn, dat benoorden Iesso alleenlijk eenige Water-streeke of Zee-straet was, die het zelve van Tartarye afsneet: en dat den overvloed van het Water d'oorzaek was, dat dit aldaer zoo snel liep. Doch d'Inwoonders van Iesso, die zoo van Oost, als van West, zomtyds in de Stad Matsumay komen, bekennen, en hebben ook my dikwils gezegt, dat zy van dit alles niet zeekers wisten. Wat belangt den aerd der Inboorlingen, die zijn grof en grooter van lichaem, als de Menschen in 't gemeen zijn: meer hellende na de blanke als bruine verwe. Zy dragen lange Baerden, zomtyds tot aen den middel toe. Hun hoofthaair scheeren zy, van vooren, half af, zoo dat zy aen de slaep van 't hoofd gansch geen haair hebben; maer wel van achteren, daer zommige van hen het zoo lang dragen, als de Japanders. Zy hebben in 't gemeen de Ooren doorboort en, in plaets van Pendanten, dragen daer Zilvere ringen in: maer die geen Zilver hebben, dragen daer een vlok Zyde deur die lang afhangt. En dit doen zoo wel de Vrouwen, als de Mannen. Jong en Oud, Vrouwen en Mannen, drinken alle Wyn, inzonderheit als zy tot Matsumay zijn, en dat in groote overvloed. Hunne Rys mengen zy met zekere Olie van een Visch, Todonoeno genaemt, welke belet, als zy die onder, of kort voor, en na het drinken nuttigen, dat de damp van den Wyn zoo haestig of zooveel niet na de herssenen stygt. Men zietze zomtyds, van dronkenschap, langs de strafen gaen slingeren, zonder aat echter de herssenen ontroert zijn. De kleederen, zoo wel van Mannen als Vrouwen, zijn lang, der Aenzienlijkste perzoonen, met Zyde doorwrogt, beleit met çieraet van Kruiszen of Roozen van de zelve stof, zoo klein als groot. Hunne stoffe zijn van Zyde, Kattoen, of Linnen: maer die der geringste Luiden van Beeste Vachten, Vis-huiden, en slecht gewevene stoffe. Ik vraegde hen hoe het was, dat zy zoo veele Kruiszen op hunne Kleederen droegen? 't gene zy zeiden te zijn om te toonen, datze vrolijk en opgeschikt waren, zonder te weten, waerom zy eerder dit teken van een Kruis, als iets anders hadden verkoren. Tot Wapenen gebruiken zy Pylen, Boog, Lançen en Zwaerden, die niet grooter zijn, als een gemeene Japansche Pook. In plaets van Harnaszen, gebruiken zy Rokken, als gemaliede wambaszen van kleine plankjes by een gezet, 't geene belacchelijk is in 't aenschouwen. Zy hebben vergiftige Pylen, waer van iemand, gewont zijnde, nooit geneezen kan worden. Zy zijn zeer twistgierig, echter dooden malkanderen zelden. {==145==} {>>pagina-aanduiding<<} Tot Matsumay werd veel gedroogde Visch, ook Haring, Zwanen en Kranen, zoo levendig als dood, en ook gedroogt, als mede Valken, en ander gevogelte, te koop gebragt. Walvisschen worden daer mede gevangen, en de Visch, Todonoeno Voornoemt, waer van het vel ruighaairig, niet ongelijk dat van een Verken, en vier voet lang is. Deze Visch is aldaer veil voor een zeer geringe prys. Zy handelen met geen Goude of Zilvere munte; maer verwisselen hunne waeren tegen Rys, Kattoen, Gaern, Linnen en Stoffen, of ook wel tegen gemaekte Kleederen. De Heer van Matsumay verzeekerde my, dat de Inwoonders van Jesso Vischvellen, die zy Raccon noemden, aen drie Eilanden, niet verre van hun Land gelegen, quamen koopen: waer van d'Inwoonders geen Baert, en een zeer verschillende Taele met die van Jesso hadden; doch hy wist niet of die Eilanden bezuiden of benoorden Jesso lagen. Wat de kennis aengaet, die zy van d'andere Waereld, en het toekomende leven hebben, de zelve is zeer klein of niet. Zy eeren eenigzins de Zon en Maen, als de twee voordeeligste lichten; behalven noch eenige Berg en Zee-duivels: want alzoo zy zich meest in 't gebergte, op de Jacht, en met houthakken, en ter Zee, met de Visscherye erneeren, zoo hoopen zy daer door veel vangst te krygen, en nooit gebrek van hout om te branden of te bouwen, te zullen hebben. Zy hebben noch Bonzen, of Offerpapen, noch Tempels, of eenig plaets, daer zy by een komen, om van hunne zaligheit te handelen. Niemand onder hen kan leezen of schryven. Elk onder hen heeft twee eigen en wettige Vrouwen, doch zommige echter maer een; hoewel 'er noch veele gevonden worden, die, op de Sineesche wyze, byzitten houden. Als de Man gestorven is, begeeft zich de Vrouw veeltyds ten huize van den Schoonvader, of by iemand van des Mans vrienden, onder beding, dat zy er nooit uit zal gaen, of hertrouwen. Een Vrouw, die in overspel bevonden is, werd het hoofdhaair afgeschooren, op dat zy daer over bekent zoude zijn: en den overspeelder, of den geene, waer mede zy de vuiligheit bedreven heeft, van zijn degen berooft, en al zijn lijf-çieraet, door den beleedigden Man, of door zijn vrienden, zoo dikwils als zy hem ontmoeten, afgenomen. Dus verre de Jezuit Angelis. In zeekeren Brief, dien de Vaders Jezuiten, omtrent den zelven tyd uit Japan hebben geschreven, zijn deze woorden in 't Latyn te leezen. Etiam tertium peragrarunt regnum Jesso, quod Japoniae ad Septentrionem confine est, sed freto disterminatur, cujus est imprimis undarum incitata vis & rapidus impetus. Dat is: En nu ten derden hebben zy (te weten, de Jezuiten) het Ryk Jesso door gereist, dat ten Noorden aen Japan paelt, maer door een Zee-straet gescheiden word, alwaer een byzondere snedige vloct, en ras van Zee-water gaet. In de beschryvinge der zaeken, die op het stuk van Godsdienst in Japan, in den Jaere zestien honderd vier en twintig, voorgevallen zijn, vind men, dat zeeker Priester het Roomsch geloof in Matsumay gepredikt heeft: en dat een ander Priester, genaemt JakobWaer schynlijk Jakob Karvaillo., een Portugees, twee mael, omtrent den Jaere zestien honderd en zeventien, in het Ryk Iesso is overgegaen geweest, en de eerste was, die aldaer ae Mis dee. Het is aenmerkens Waerdig in den boven gemelten Brief van Angelis, 't geene van het groote Riet in de Zee word aengeroert. Want dat zoodanig Riet aen de Oostelijkste Oevers van Asie groeit, is my, over Tartarye, mede bericht. Het blijkt waerschynelijk, dat de straet de Vries, de zelfde doortogt of doorvaert is, die van ouds Anian genoemt is: en men vind daer noch een hoek, by d'Inlanders Aniwa of Ania geheeten, 't geen van het woord Anian weinig is verschillende. Het is mede aenmerkens waerdig, dat aen deze Zee-oorden of Kusten, zelfs in Zomer-en Hooi-maend, als de Nederlandsche Schepen aldaer zijn geweest, het steeds mistig weder was; zoo dat men niet verre van zich konde zien; het geene in de Tartarische Zee, en by Nova Zemla, mede op dezen tyd alzoo word bevonden: 't welk de Schipvaert aldaer zeer bezwaerlijk, zoo niet, ondoenelijk maekt. Volgens bericht van Philips Iakobsz. de Bakker, die in het Jaer zestien honderd drie en veertig, voor Onder-stuurman, op het Schip Kastrikum, tot ontdekking van Katay, of Tartarye, afgevaerdigt was, vallen beoosten Iapan, en na de Kust van Iesso toe, zeer veel Walvisschen die gemeenelijk van 't Noorden nae het Zuiden ewemmen, gelijk hem op de hoogte van Gissima of Cissima, een ontallijke menigte, ontmoete. Kabeljauw, Rog, en andere Zee-visch wierd ook,by het Scheepsvolk, {==146==} {>>pagina-aanduiding<<} op de Japansche Oost en Noord-kust, gelijk hier te Lande, veel gevangen. De meest uitstekenste hoek van Iesso, tegen over de Noordhoek van Iapan, schynt, volgens bericht en aenteekening van den gemelten Onder-stuurman, te leggen opde hoogte van 41 graden 24 minuten. Aldaer zagen d'onzen, in Zomer-maend, de Bergen met Sneeuw bedekt. Op 42 graden, 45 minuten, voor 't Land van Iesso, omtrent een half myl buiten de wal, ontmoeten zy een vreemt vaertuig, daer in twee Mannen klein van stal, en een Jongen waren, met Linnen Rokken gekleed. Zy waren ruig van Haair en Baerd, en hadden Pyl en Boog, als ook een Houwer, die met Zilver beslagen was. Hunne Messen hadden hechten, met Zilver ingeleit: en zy zelfs droegen Zilvere ringen in hunne Ooren. Zy wezen na verscheide plaetzen, en noemden eenige, als Ieras, Takapsia, Cierarka, en Coetsiore, of Oetsoeyra. Na voorgeven en beduiding van die Mannen, graeft men 'er het Zilver uit het gebergte. Op 43 graden 8 minuten, ontmoeten zy de hoek aen 't vaste Land van Iesso, die met Boomen bezet, hoog, slecht, en essen Land was, en by hen de Kaep va Manshooft genaemt wierd. Aen de Zuid-zyde van deze Kaep leid een Rif, omtrent een half myl buiten de wal in Zee. Alhier vonden zy, in Zomer-maend, omtrent op 43 graden en 24 minuten, zeekere gebrokene Eilanden, die zy de Piscadores, ha gelijkenis der andere Eilanden van dien zelven naem, noemden: alwaer hen drie vaertuigen met Volk aen boort quamen, hebbende meest al Zilvere ringen in de Ooren, en twee groote Otters vellen by zich. Deze luiden, zegt hy, achten het Zilver weinig, hoewel andere willen, dat zy deze stof, in zonderlinge waerde houden. Het was daer dagelijks zeer mistig en koud. Op 44 graden 30 minuten, zagen zy weer zeer hooge Bergen, met Sneeuw bedekt: zijnde die de West-hoek van het Staten Eiland. Zy vernamen een zeer snellen Stroom uit de Straet de Vries schieten. Aen de Kaep de Vries, op het Staten Eiland, is het Land zeer hoog. Op 46 graden 9 minuten, wierd het Compagnies Land ontdekt. Daer omtrent komende, ontmoeten zy veel gevogelte in Zee. De Zee was aldaer zeer onstuimig, en raefde geweldig tegen de Klippen aen. Zy bevonden daer groote raveling van Stroomen en hol water. In 't Zuid-zuid-oosten zagen zy, uit het Compagnies Laad, een groote afwatering in Zee, als ook groote Klippen, en achter het zelve Land zeer hooge Bergen: en, na het Zuid-westen te zien, een zeer effen Land: op welk Land zy dochten Mineralig gebergte te zien. Daer wast veel wilde knooplook, 't gene zy meenden een teeken van Minerael of Metal-erts te wezen. Alhier zonden zy eenig Volk aen Land, dat veelderlei moes-kruiden, als Zuuring Knooplook, en ander slag, plukte. Zy vonden, alsze op het Land traden, aldaer, een Houwer in de Schede, aen een pael hangen, en een geraemte van eenen Mensch, in een hutje leggen. De Houwer was met Zilver overtrokken, en het Schild, dat tegen de hand aen komt, van root Kooper: gelijk de Houwers van Iesso gemaekt zijn. Zy vernamen alhier geen Menschen. Van waer het genoemde Geraemte en de Houwer gekomen mogt zijn, is onzeker: alzoo de Japanders, dien Iesso niet wyder, als tot aen de Kaep Manshooft, bekent is, zich in deze woeste Zeen niet derven begeven, en tot hier toe nooit vaeren. Misschien was de Man van dit geraemte over het Staten Eiland uit Iesso aldaer gekomen, en onder een hut gestorven, of wel diep uit het Compagnies Land gekomen: of veellicht van een ander Schip (schoon men geen kennis heeft, dat voor deze onze Hollanders, of ooit Europianen hier zijn geweest) aen Land blyven staen, en aldaer gestorven: of te Scheep gestorven, en aldaer dus neder gelegt. Dat de Houwer met het Schild opgehangen was, schynt met voordacht geschied te zijn, en iets te beduiden. Van hier namen zy wat steenachtige Aerde mede, gelijkende wel witte volaerde, welke, dikwils gewasschen zijnde stukjes Metael, als spelde-hoofden, uit gaf, die zy oordeelden Zilver te zijn. De Stroomen bevonden zy hier Zuiden en Noorden te loopen; doch meest om de Noord. Onze luiden zagen hier veel Vossen en Vogelen, en een Beer: maer geen andere Beesten. Zy richten alhier een pael op, daer het wapen van Amsterdam op gehouwen was, en namen 't Land alzoo voor de Nederlandsche Oost-Indische Maetschappy of Compagnie in bezit, en schooten daer op het geschut en al de handbussen los: gelijk zedert ook het zelve by d'onzen en alom het Compagnies Land genoemt is. Zy ontdekten op 44 graden 50 minuten, op het Land van Iesso, eenen zeer hoogen Berg, dien zy de Piek Antony noemden, hebbende rondsom den top of spits eenen omgang, als of die van een Tooren {==147==} {>>pagina-aanduiding<<} was. Deze Piek word wyt en verre uit Zee gezien. Op de zelve hoogte, benoorden, vonden zy menigte van Boomen, ook schoone Valeyen en afwateringen in Zee. Op 44 graden 42 minuten, aen Land komende, wierden van de Inwoonders wel onthaelt. Voor Rys ruilden zy heilbotten en Traen: en vonden daer veel Zuuring en alderhande groente. D'onzen vongen hier mede veel Heilbot, en andere gemeene Bot, Zalm, Haringen Kabeljauw, en op eenige plaetzen Oesters. D'Inwoonders wisten ook, zoo hier, als op andere plaetzen, veel Walvisschen te vangen. Hier omtrent bewezen d'Inwoonders groote vriendschap aen de Hollanders. De Vrouwen zijn 'er eerbaer, en houden haer lichaem bedekt. Haere kleeding is van Otters en andere Vellen, die zy in waerde houden, en zijn zeer tot de Koophandel of ruiling gertegen. Voor een Byl gaven zy een Otters vel. Aen Strand, by den grooten Berg, de Piek Antony genaemt, en benoorden de zelve, zagen de Hollanders niet meer als negen perzoonen, zoo Mannen, als Vrouwen en Kinderen: maer vonden daer menigte van Greene, Vuure, Berke en Ypen-boomen, bequaem voor Jachten, om Masten, Roers en Stengen van te maken. Alhier vonden zy een Inham van de Zee, eene Rivier niet ongelijk, die zy de zoute Rivier noemden. Van deze plaets staken onze luiden Noordwaerts op, tot verdere ontdekking van de Tartarische Kust, in gevolge van hunnen last; schoon eenige uit hen oorbeelden, men behoorde het Compagnies Land, en het Land van Iesso beter te onderzoeken. Op 45 graden 30 minuten, zagen zy Land, en een zeer groote Valei: en aen wederzyde van de Valei hoog Land, en ver in 't Land zeer hooge uitsteekende Bergen: welk Land de vlakke Bocht by hen genoemt wierd. Zy zagen aldaer des nachts veel vuuren op 't Land. Op 46 graden 40 minuten, zetten de Hollanders het Schip voor de wal, alwaer zy menigte van Praeuwen aen boort kregen, die hen veel versche en gedroogde Zalm bragten, en aen hen tegen Rys, Yzer, en oud Linnen ruilden. Dit Volk had ook Houwers, met Zilver beslagen, en droeg groote Zilvere ringen in de Ooren. In een der Praeuwen was een Vrouw, die een keten van Zee-groene Koraelen om haer Hals had, daer tusschen beide Zilvere ringen waren: welk Korael geloofelijk is, dat of uit Japan, of van hand tot hand uit Tartarye aldaer is over gebragt. Ten Anker leggende, quam 'er een hoop volks aen boort, dat een bejaerden blinden Man by zich had, dien het zeer eerde en ontzag. Deze oude blinde Man, eer hy weer nae Land voer, hief zijn handen op, en deed over 't Scheepsvolk een lange rede, die d'onzen niet verstonden. Waer nae deze luiden met haeft nae Land roeiden, en quamen des anderen daegs wederom, wanneer de blinde Man een Zyde Rok aen had, daer merk-letters op de rug stonden. Zijn makkers gaven aen ons Zee-volk veel Zalm, en bewezen hen alle vriendschap. Voor een half voet lengte van een Yzere hoep, kreeg men vier Zalmen. Wanneer aen deze luiden twee Zilvere Spaensche Realen, voor vier stukjes van een yzere hoep, ieder stukje een vinger lang, die zy tegen d'onze voor Zalm geruilt hadden, daer nae weer gebode wierde, wilden zy die daer voor niet aennemen: jae hoe veel Zilver men hen ook aenbood, zoo verkozen zy altyd het Yzer voor het Zilver, lachten, en hielden het Yzer schuil, als zy 't in hun handen kregen. Waer uit te bespeuren, dat in deze gewesten geen Yzer valt, of veel te vinden is. De voorfz oude blinde Man zal zekerlijk een Paep of Priester zijn geweest: en is waer, dat in Tartarye de Astakken en Kirgizen, de blinde Papen, dier veele zy daer hebben, de meeste eere aen doen: zoo dat zich veele hierom, en uit Godsdienstigheit, zoo men zegt, doen blinden. En wie weet, of deze Landaert, (naer allen schyn, uit Tartarye gesprooten,) het zelve overgeloof, aengaende de blinde Priesters, niet ingezogen hebbe. Deze Luiden waren graeg nae Zyde stoffen, daer voor zy Bontwerk en Zilver aenboden. Zyde stoffen waren aldaer, na het scheen, niet veel te krygen. Gedroogde Haring of Bukking bragten zy in overvloet aen boort. De Zalm is, langs deze Kust, in groote menigte te bekomen. Op 46 graden, 28 minuten, voor de wal dryvende, quamen menigten van Praeuwen aen boort, die Pelteryen, Traen en Visch bragten, hebbende al het Volk daer van Zilvere ringen in de Ooren. Op 48 graden, 58 minuten, kreeg ons Volk weer zeekeren Man, met vyf andere perzoonen, aen boort, voor wien die ook groot ontzag hadden. Men zag menigte van Pelteryen by hen, als ook veel Veeren van gevogelte. Deze Man van aenzien, wierd met zijn gevolg ter maeltyd, aen de tafel gezet, en by d'on- {==148==} {>>pagina-aanduiding<<} ze onthaelt. Als hy eeten zoo, deed hy zijn gebed, gelijk de Christenen, met gevouwen handen: en had, naer allen schyn, eenige kennis van den Christelijken Godsdienst, dien hy, misschien in Iapan, van de Roomsche Priesters, of wel in Tartarye, aen de Rivier d'Amur, daer de Moscoviters zich neder gezet hebben, ingezogen had, of wel by overlevering en onderrichtinge noch behouden van die tyd af, dat aldaer de boven gemelte Christen Priesters zijn geweest. Alhier zag men, in het laetst van Hooimaend, het Sneeuw noch op het Strand leggen. De Hollanders zagen op Strand leedige huisjes: als ook gevogelte en Zee-robben in grooten overvloet. Als het Schip Kastrikum langs de Kust van Iesso zwerfde, zonder meer Noordwaerts op te kunnen komen, en het zelve schadeloos was, waer door het Voik gevaer liep van te zullen blyven, staekte men de Reis, keerde wederom, en zette het de Straet de Vries weer door. En is te bespeuren uit het dagverhael, dat de onzen veel spoediger om de Zuid, als om de Noord zijn gezeilt, 't geene de winden toe te schryven was. Op 42 graden 45 minuten, quamen zy aen de Zuidelijke zyde van Iesso weder aen Land: alwaer hen de Inwoonders veel Roozen en Appelen, zoo groot als Mispelen, aen boord bragten: als ook Visch en Oesters in overvloed. Hier had al het Volkwederom Zilvere ringen in de Ooren. Men vond hier geen Hoenders, Ganzen noch Enden: mede geen Verkens, Schapen noch Kalkoenen. Het Gras was aldaer zeer hoog gewassen, zoo dat men door het zelve qualijk konde gaen. Daer wiessen in 't wild veele Moerbezien, Druiven, Braembezien, Okker-nooten, roode en witte Aelbezien, Kruisbezien, en Provensie-roozen. Alhier ging Eb en Vloet in Zee; doch hielden geen gestadige Ty. Aen den Japanschen Keizer zoude Jaerlijks, Zilver van hier in erkentenis gezonden worden; hoewel het Land van Japan zelve zoo Zilver, Goud, en Koperryk is, dat, alwaer men geen Boomen ziet wassen, men wel verzeekert mag zijn, aldaer Minerael in de grond besloten te zijn: ook zijn menigte van Mynen ongeopent, alwaer de Keizer een pael doet oprichten, en met een kleine wacht van een man of twee, het bezetten, op dat niemand de zelve aenroere. De Japanders bragten daer voor Koopmanschap, Byltjens, Tabak, Houwers, en andere snuisteryen, vermangelende die tegen Pelteryen, Traen, en Walvischspek aen d'Inwoonders. En of schoon de Nederlanders hier geen tam of wild Vee zagen, zoo wierden hun echter Elandsvellen en Harts-hoorens vertoont. Matjes, gelakte Kopjes, en een Houwer, bragten de Inwoonders van deze plaets aen boord, schenkende den Bevelhebber van het Hollandsche Schip, (die daer tegens iets anders aen hen gaf) verscheide Kleetjes en Kopjes, welke, naer allen schyn, aldaer niet gemaekt, maer van elders ingebragt waren. Terwyl het Schip Kastrikum aen d'opgemelte plaets lag, quam aldaer een vreemt vaertuig uit Zee aen, waer van het Volk beter gekleet was, als dat d'onzen tot noch toe gezien hadden, dragende mede, als de anderen, Zilvere ringen in d'Ooren, zijnde aengegort met Houwers. Het was geladen met gedroogde Visch en Velwerk, en hoorde tot Coetsiore t'huis. Van Iesso d'onzen dan t'zeil gaende, op de hoogte van Kaep de Groen, staken zy na de Noordhoek van Iapan over, en vernamen onderweeg, een zeer snellen stroom, om de Noord. En dus verre uit het verhael des Onder Stuurmans, dat schriftelijk onder my berust, boven gemelt. Men leeft in de Reisbeschryving der Neêrlanders, die in Korea gevangen gezeten hadden, dat aldaer langs de Kust de stroom Noorde en Zuide, zoo snel, als een ras ging; daer uit zy beslooten hadden, dat de stroom uit het Noorden, recht uit, langs Korea en de Kust van Tartarye heen quam schieten: 't gene waer zijnde, Iesso een Eiland zoude zijn: gelijk waerschynlijk reets uit den Brief van Angelis is verhaelt. Het Volk van Iesso werd door de Japanders streng beheerscht. Veele der Mannen van Iesso dragen lank haair. De Japansche Bevelhebber in Iesso, heeft mede het gezag over de Japansche Landschappen, Sungaer, of Tsungar en Ferasakki. De Japanders pronken, zoo in hunne Tempels als Huizen, mede met Land en Zeekaerten, waer onder eenige van Asia, beginnende van de Kaspische Zee, tot aen Iapan en Iesso, ook met Waerelt-kaerten die zeer onvolmaekt en misstallig zijn gelegt. Beoosten Nangasakki is voor zeven Jaer, een onbewoont Eiland opgedaen, daer Houd wast: als mede de vrucht Pisang. In het meest Noorder gedeelte van Iesso heeft men, volgens bericht van Japanderen, die aldaer zijn geweest, kleederen {==149==} {>>pagina-aanduiding<<} gevonden, die in Sina waren gemaekt waer uit te besluiten is, dat de menschen aldaer gemeenschap, en handel met de Sineezen over Tartarye hebben, door het Land der Iupi en van Niuche, want de Japanders, in 't zeeker wisten te zeggen, dat de zelve over hun Land aldaer niet en waren gebragt. Zeeker Heer, die lange Jaeren in Iapan als Opper-hoofd, wegens aes Nederlandschen Compagnies belangen, woonde, heeft my gezegt, dat de Japanders zich bedienen van Iesso, als wy van Noorwegen en Ys-land, dat van daer werd gebragt groote menigte gedroogde en gezoute Visch, Hout en andere grove waeren: dat veele der Menschen daer schier half naekt gaen, zeer ruig en wild zijn. In zeeker aen my van Iapan toegezondene Reis-beschryvinge, der optogt uit Nangasakki nae de Stad Iedo, gedaen in den Jaere 1689, vinde van het Landschap Iesso of Iezo, door den ervaren en verstandigen Wontheeler en Koopman Hendrik Gobé genaemt, ter neder gestelt, het volgende bericht. Uit Iedo, Hooft-stad van Iapan, gaet de weg voort Noord-oost en Noordwaerts tot aen de uitterste Grenzen van het Landschap Ochio, 't welk ruim veertig graden Noorder breette heeft; dit legt tegen over 't Land van Iezo, alwaer 't tusschen beide redelijk wyt is. Tot noch toe is by de Japanderen onbekent, of Iezo ofte Iesso een Eiland is, of hoe verre, en waer het zich heen strekt, zelfs de Inwoonders van dien weten 't mede niet te zeggen, zy zijn de Sineezen eenigzins gelijk dragen lange Baerden, zijn woest, vuil en morzig, zoo als de Japanders daer van getuigen, dat genomen moet worden ten aenzien van haer, want zy schelden de Sineezen voor beestachtig morzig, en ons Volk mede voor slordig uit, om dat zy luiden in der daed ongemeen zindelijk, en rein van aerd zijn: die van Iezo komen op haren gezetten tyd, als çynsbaeren aen den Japanzen Keizer eerbiedigheit doen, en geschenken aenbrengen. In 't Jaer 1684, is 'er een Japans Priester uit geweest, om wegens Iezo eenig onderzoek te doen, gelijk zulks bevoorens menigmael geschied is, maer de zelve wist geen bezonderheden te verhalen, als dat nae omtrent drie Maenden reizens, zonder eenige verandering by de Inwoonders te ontmoeten: zommige Sineesche stoffen, die daer niet gemaekt worden, hadde vernomen, waer uit de Japanders wilden oordeelen, dat dit Land zich om de Noord-west aen Tartarye, dat by haer, en ook by de Inwoonders des zelven Lands Daats genaemt word, 't zy aen malkanderen vast zoude zijn, of anderzins dicht by zoude paelen, en dat gemelde stoffen die over Matsmai niet gekomen waren, van daer zouden zijn gekomen: omtrent even gemelte tyd is 'er ook een Keizers Jonk, welk nu afgelegt is, ten dienste, en op bevel van zijne Majesteit, anders mag 'er niemand buiten 's Lands vaeren, van Japans Oost-kust afgesteeken, om te zien wat Landen en Volkeren derwaerts te vinden zouden wezen, maer de zelve wist op zijn wederkomst niets te verhaelen, als dat naer eenige tyd, in de groote Zee, zonder Land te vernemen, gezworven hebbende, en van meining zijnde zoo 't mogelijk was weder nae huis te stevenen, hem zoo veel zwaere stormen en harde winden uit den Zuid-westen bejegende, dat daer door tegens zijn wil en meeninge, heel verder om de Oost wierd gevoert, en eindelijk een groot Land, dat wel een vaste Kust scheen te wezen, quam te ontmoeten, alwaer hy naer veel zukkelens in een goede Baey geraekte, en bleef overwinteren, en op het laetst van de Noorder Moizon, wederom behouden in Japan quam aen te landen: deze Schipper, de eenigste die kennis van de groote Zee-vaert hadde, en nu overleden is, in Nangasakki gekomen zijnde, door een Man, daer ik veeltyds vryelijk mede wegens diergelijke zaeken koutede, vernomen hebbende, dat mijn geboorte plaets, naer ik hem wel beduit, en in de Kaert aengewezen hadde, die weg uitgelegen was, heeft my nae alle hoedanigheden den zelver Landaerts Volkeren, te weten, Nieuw Nederland, dat op 41 graden Noorder breette in America legt, laten vragen, en door gemelte perzoons bericht, kon niet anders besluiten uit alle de omstandigheden te oordeelen, of hy most op het Noord-west einde omtrent de 40 graden, Noorder breette, aen de Kust de van America geweest hebben, oordeelende ook, dewyle dit Land van daer, zich noch al NoordwaertsDit waer te konnen zijn, kan werden gezien uit het Compagnies Land, dat een hoek of Voor-eiland van America wezen kan, het geen tot dicht aen Jezo is strekkende. scheen te strekken, en het Land Jezo van benoorden Japan, voor zoo verre als 't bekent is, doordagaens meest Noord-oostwaerts heen liep, dat gemelte Kusten om de Noord zeer nae, of wel aen den anderen mogten loopen, 't welk veel aennemelijkerVan dit gevoelen ben ik niet vermids de ondervindinge aen de Vries het tegen gestelde heeft doen zien, en dat de berichten die ik over Tartarye hebbe, mijn verzekeren, dat zoo Jezo aen Tartarye niet vast is, dat het ten minste met een enge Golf is gescheiden. is, als dat Iezo om de West aen Tartarye zoude paelen, en de wyle dezen Schipper nu dood is, en door des Keizers verbot niemand buiten 's Lands mag vaeren om daer door andere bequame Zee-luiden aen te queeken, is het niet waerschynlijk {==150==} {>>pagina-aanduiding<<} dat van haer kant eenige vordere ondekking dien aengaende te verwachten zal wezen. En dewyle wy van deze stoffe spreeken, zal het hier niet ongevoeglijk komen, met eenen aen te haelen, of Japan een Eiland is of niet, want het word by de meeste Schryvers gezegt, dat de Japanders zulks tot noch toe niet recht zouden weten, onder anderen zegt de Heer François Caron, als wel de voornaemste, waer op de meeste haer stelling vast maeken, van de Japanders onderricht te wezen, dat Japan aen 't Land van Jeso vast legt, en dat het water 't welk van Sungaer, nae derwaerts elf mylen over gevaeren word, niet doorloopt, maer een diepen inbogt is, die wel veertig mylen lang tegens 't woeste Land van Sungaer, een inbogt zoude wezen, en dat dezen weg te Water genomen word, om dat de zelve te Lande niet bruikbaer is; maer dit schynt qualijk verstaen, of aengekondigt te zijn, om dat men in deze tyd, niet een Japander van rechtzinnig oordeel gevonden heeft, die in 't alderminste twyffelt dat Groot Japan of Nippo, geen Eiland zoude wezen, maer zeggen voor vast en zeeker te weten, dat boven gemelte Water wel veertig mylen wyt, tusschen 't Zuidelijke van Jezo en 't Noorderlijkste van Japan doorloopt, en van malkanderen gescheiden is: dit zeggen komt met haere Kaerten, die 'er veel en van verscheide Meesters gemaekt zijn, duidelijk over een; niet een is 'er van haer allen, of stellen hier een doortogt, hoe wel niet op een en de zelve wyze; ieder betrekt dat naer zijn beste kennisse, zoo als zy 't begrypen konnen, schoon zy geen rechte kennis hadden, of iemand zulks tegenwierp, om volmaekte Kaerten te maeken, gelijk de Europianen; zoo zeg ik datze slechts wetenschaps genoeg hebben om een Eiland, en een opening van een geslote Kust te konnen onderscheiden, zulks dat men zonder iemant te verongelijken, wel mag toestemmen 't geen ons verscheide geloofwaerdige oog getuigen op verscheide maelen dien aengaende bericht hebben, te weten. Dat men van het groote Landschap Ochio, door een grooten inbogt Cottogamma genaemt, tien of twaelf mylen Noord-westwaerts naer 't Sungaer, of Noord-oostwaerts naer 't Thayazakki, zijnde de uitterste Grenzen aen Wederzyde van gemelte Inbogt, nae dat de Winden en Stroomen loopen, die zy op de bequaemste tyden waer moeten nemen, vaert: wezende verders veertig mylen Noordwaerts tot aen het Landschap Jezo, werwaerts men van 't Sungaer of Thayazakki, naer dat de Wind waeyt, oversteekt: op welkers Zuid-einde, den Japanzen Keizer een bezetting of wacht houd, die Matsmai genoemt word, alleenlijk om aldaer tot verzeekertheit van zijn Land, geduurig een oog in 't Zeil te houden, zonder dat zijn Majesteit daer eenige vordere bezitting tracht te nemen: uit welk bericht genoegzaem komt te blyken, dat het bestek van elf en veertig mylen op een ander wys als zijn Edelheit doenmaels begrepen heeft, moet verstaen worden, zulks dat gemelte Straet Jezo omtrent 22 ¼, in plaets van zes Duitsche mylen, zoo andere oordeelen, à 1900 roeden ieder, wyt is, want een gemeene Japansche myl is niet meer als 1080 roeden, zijnde nae haer reekening 36 straeten à 60 Ikkiens (12960 Rynlandsche voeten) een gemeene myl, doch niet overal, want zommige Provintien hebben grooter, en andere kleinder. In Issie hebben zy 1440 roeden in een myl, en elders minder. Het Eiland t' Sutsima, of Quelpaerts * Eiland, dat om de Noord-west van Nangato legt, maer niet dat in veele Kaerten van de Maetschappy, daer voor geteekent staet, is mede een der Japansche Eilanden; heeft een Heer op zich zelven, die Jaerlijks ten Hove, gelijk alle andere Landsheeren moet verschynen, en is wel het verste, buiten 't Land van Nippo, alleen afgelegen, alwaer die van Tjiosingock, of Korea, af en aenkomen om Koophandel te dryven; alle andere Eilanden en Eilandjes, waer onder de voornaemste zijn die van Oki, Firando, Amakka, Sado, dat achter 't Landschap Jetsiou gelegen, en zeer Goudryk is, Fimesikma, Mikouas, Gotto, over Nangasakki, Fatsisieu over d'inbogt Jedo, op welk laetft genoemde de misdadige Landsheeren gebannen worden, zijn van ouds her altyd onder {==151==} {>>pagina-aanduiding<<} der de naest by gelegene Landsheeren begrepen geweest. Dus verre uit gemelte Reisbeschryving. De Japanders geven mede driederlei benaminge aen Jesso, als Jesso Matsumai, 't geen het gedeelte van Jesso is naest aen Japan gelegen, alwaer de Japansche wacht is, en hebben zoo men wil, deze Volkeren in den Jaere 1670, zich met Gezanten geheel onderdanig aen het Japansche Hof gemaekt. De tweede benaminge is Jesso Nosima, waer door zy het Noordelijkste gedeelte verstaen. Een derde benaminge is Jesso Oku, dat is, het ver afgelegen Jesso, schynende dat zy daer door verstaen den vasten uithoek van Tartarye. De Japanders twyfelen of Asia en Amerika wat hooger als Jesso, vast is aen malkander. Zy zeggen Jesso in 't ront groot te zijn, dr,ie honderd Meacosche mylen, dat is zoo groot als het Japansche Eiland, daer Nangazakki op legt. Aen de Noord-oost Kust van Japan bykans aen het einde, is een Zee-haven, van waer de vaertuigen mede nae Jesso afvaeren, wezende aenmerkens waerdig, waerom de zelve niet altoos afsteeken, daer zy het minste Zee hebben, of het naeste zijn, het is misschien, om dat alhier de bequaemste Vaert, en beste Haven is, of misschien dat de Schepen die hier afvaren, het nae de meest Oostelijkste plaetzen zetten, of wel dat zulks met het vervoeren van Waeren, zomtyds best gelegen komt en, dat die geene welke op Jesso, dicht gelegen aen Japan willen zijn, afvaeren, daer dieze Landen het naest aen malkander gelegen zijn. Zeeker kundig perzoon schryft my uit Oost-Indiën over Jesso het volgende. Ik en kan hier niet verbergen, hoe my verscheidene Japansche Kaerten in handen zijn gekomen; de meeste schikken het Jesso kort voor de vaste Tartarische Kust, maer andere daer en tegen, brengen benoorden Jesso of Jesso Matsumai, noch een ander Eiland, Jessogasima geheten, dat met een naeuwe Zeeboezem onderscheide zoude zijn, en de hoek van Tartarye daer boven, die van dit tweede Jesso afgescheiden is, werdende nu genaemt Jesso Okio, of Oku Jesso, hoewel andere het woord Okio voor alle ver afgelegene Landen nemen. Dus verre uit boven gemelte Brief. De Oevers aen het Jessosche Land, zijn meer bewoont, als de binnen Landen, die meest van Menschen ontbloot zijn, en woest. Oost op, uit de Noordhoek van Japan, en Zuid op, uit de West-boek van Jesso, leggen twee Eilanden, met de naem van Kin en Sin, in 't Japans bekent, die men gelooft Goud en Zilver-erts, in den boezem te bezitten. Het woord Kin zoude alle Metael betekenen, en ook uitmuntenheits wegen Goud: als mede een ander Eiland, zoude leggen zestig myl Zuid-oost van de hoek van Jedo. Het woord Sima is op Japansch Eiland gezegt, en daer van daen komt het dat Jesso by zommige onder hun, Jessosima werd geheeten. Majossima is een Eiland, tegen over de Noord-hoek van Japan, voor de Kust van Jesso, of niet ver van daer gelegen. Hier bewesten, en benoord-westen over de Baey Nambo, en achter 't Eiland Majossima, is het Land zeer hakkelig, in en uit gaende, met veel Rivieren: doch vermids ik dit alleenig hebbe, by verslag van Luiden, die in Japan waren geweest, en de Reis roet de Vries, op 't Jaer 1643 hadden bygewoont, zoo en is daer van door my in de Kaerte geen aenwyzinge gedaen. Iskrigana, is op Jesso een plaets aen deszelfs Noord-zyde gelegen, tegen over Kapitosima. In den Jaere 1693 zijn in Japan, door Schip-breuk aengebragt, eenige onbekende Mans perzoonen, kloek van gedaente, zeer musculeus, bruin van huit, met geen platte, maer verheven Neuzen, hebbende geen toegenepen, maer groote zwarte Oogen, het haair hadden zy boven de Ooren ront afgeschooren, met verscheidene gaten in de Ooren, daer zwarte touwtjes in hongen; zy verhaelden dikmael de woorden Patan babba jan tabakkima, en dat vreemt was, zy deede de groetenisse op de Maleische, en niet op de Japansche of Sineesche wyst van waer nu deze Menschen in hun klein vaertuig gedreven quamen, was men in Japan niet bewust, 't zy uit eenig Eiland omtrent Jesso, of het Compagnies Land, of wel van eenig ander onbekent Land of Eiland, beoosten in de Zuid-zee; 't geene wel het waerschynlijkft is, om dat zy met vingeren in 't zant daer van eenig bewys maekten, de Zon tot uitduiding harer mening te hulp nemende; zy hadden kennis aen vruchten, die in warme Indiaensche Landen vallen. Op de Liquese Eilanden, zijn voor een Jaer of drie, insgelijks, eenige onbekende Menschen in een vaertuig, dat vaa Vellen en Huiden was gemaekt, gestrand; deze wierden van daer overgebragt op Satsutma in Japan, en over gelevert aen de {==152==} {>>pagina-aanduiding<<} bedienden van de Nederlandsche Maetschappy, om vervoert te werden, alzoo men hun niet verstond, en men in Japan geen Uitlandsche Menschen gedoogt; deze op Batavik komende, toonden dat zy netten konde braeyen, leerden geen Tael, maer herhaelden mede dikmael het woord Patan, zoo als de boven gemelte mede deeden: doch wat zulks betekent, en of het hun Lands plaets is, of niet, blyft onwis; deze stierven alle, zoo het scheen van droefheit op Batavia, en men konde geen kennis uit haer bekomen. Aenmerkinge van Dirk Rembrantfz van Nierop, over de Reize, die de Nederlanders, tot ontdekking van Tartarye, hebben gedaen, als wanneer zy Jesso bezeilt in aengedaen hebben. DE uitkomste van deze Reize nae Tartarye en Jesso (zegt hy) heb ik wat breet willen stellen, uit oorzaecke, dat dit een van onze verste afgelegene plaetzen is. Boven dat, komen deze Jessosche Luiden zeer nae aen onze Periecers, daer de oude Land-beschryvers af melden, en zijn de geenen, die met ons op een zelve breette woonen: doch in de langte honderd en tachtig graden verschillen; daerom hebbenze Zomer en Winter met ons gemeen: maer als 't by ons middag is, aan is 't by hen middernacht, en als 't by ons middernacht is, dan, is 't by hen middag. Om dan tot ons voornemen te komen, zoo gelieft te weten, aengaende d'ontdekkinge van het Land Jesso, dat men meende ten Noord-westen van Japan te leggen: dat het zelve nu ten Noorden en Noord-oosten van Japan bevonden werd te leggen. Waer door ik my vastelijk inbeelde, dat deze Oost-kusten van Jesso de Oost-kust van Tartarye wel mogte zijn; in welke mening my ook zeer bevestigt de beschryvinge van 't magtig Keizerryk van Japan, opgestelt door François Caron, die, door dikwils ondervragen aen den Japanderen, hem had laten onderrichten, dat het water aen de Noord-oost hoek van Japan, tot aen 't Land Jesso (omtrent elf mylen wyt zijnde) hem inwaerts is strekkende, tegens geweldige Bergen, omtrent het Landschap Ochio stuitende:Japan is een Eiland of drom van Eilanden, volgens de vry volmaekte Japansche Kaerten daer van onder my berustende. alzoo dat Japan vast Land is aen 't Land Jesso, wiens den groote, niet tegenstaende veel moeyelijke onderzoekinge der Japanders, tot noch toe onbekent blijft. Men zegt ook, dat zeeker perzoon, van Japan uitgetogen, wel twee honderd mylen, dat is, byna tot vyftig graden, Noorder breette, Noordwaert op gereist zoude zijn, en niet als vast Land gevonden hebben. Maer nu; met deze Reize der Nederlanders, in het Jaer zestien honderd drie en veertig, heeft men dit groote Land van Jesso (als gezegt) ten Noorde en Noord-oosten van Japan bevonden te leggen. Waer door my (zegt Dirk Rembrantfz.) docht vast genoeg te wezen, dat men d'afteikening der Noord-kust van Japan, als ook der Oost-kust van Tartarye, zoo als die voor dezen afgeteikent is, niet behoorde te achten: maer de Kusten van Jesso, tot nader ontdekking, daer voor houden moetZo nochtans dat na onze meining Jesso met een smalle vaert van de vaste Kust afgescheiden is., zoo als die nu bekent gemaekt zijn, van 42 tot omtrent 49 graden. Dit van my als vast gestelt zijnde, zoo heeft men, omtrent het Jaer zestien honder acht en zestig, een nader ontdekking bekomen, door voorval van het Jacht de Sperwer, 't welk verging op Quelpaerts Eiland, (gelegen twaelf of dertien mylen bezuiden de Zuid-hoek van Korea, zijnde veertien of vyftien mylen in 't rond groot, en op de Noorder breette van 33 graden 32 minuten,) gelegen, op den dertienden van Oogst-maend, des Jaers zestien honderd drie en vyftig: alwaer het Volk terstond van d'Inwoonders wierd gevangen genomen. Den negen en twintigsten van Wynmaend, des zelven Jaers, vier mylen van daer hooger op gereist zijnde, wierd by hen gebragt zeeker Jan Janfz. wel te Vree, uit de Ryp geboortig, die, in 't Jaer zestien honderd zeven en twintig, op de Kust van Korea vervallen, en met hun drië, nom water te haelen, aen Land gezonden zijnde, aldaer gehouden, doch de andere twee van den Tartar verslagen waren. Deze Man, toen ter tyd omtrent acht en vyftig Jaer oud zijnde, had zijn MoederS Taele bynae vergeten, alzoo dat zijne Lands-luiden van 't Jacht de Sperwer hem in 't eerst niet wel verstaen konden. In Bloei-maend, des Jaers zestien honderd vier en vyftig, zijn deze Luiden van dit Eiland, tot op het vaste Land Van Korea gehaelt, en verscheide Steden door getogen, meest Noorden, of wel zoo Westelijk, tot aen het Hof van den Koning toe, omtrent zeventig of vyf en zeventig mylen, komende alzoo tot de hoogte van negen en dertig graden. Van des Lands gelegentheit getuigen deze Luiden, dat Korea is gelegen tusschen vier en dertig en een half, en vier en veertig graden, dat is, in de lengte van Zuiden en Notrden, omtrent honderd en veertig, of honderd en vyftig mylen, en de breette van dit Land, ten Oosten en Westen, omtrent zeventig of vyf en zeventig mylen; doch heeft {==153==} {>>pagina-aanduiding<<} veele uitstekende hoeken, punten, droogten en klippen: is aen de Zuid-oost hoek van Japan het naeste, tot omtrent op vyf en twintig of zes en twintig mylen. Aen de West-zyde legt de Kust van Sina, of de bogt van Nanking, en stoot, aen het Noord-einde, met een groote hooge Berg, aen een van de Noordelijkste Landschappen van Sina. Het zoude anders voor een Eiland gehouden worden, dewyl' er ae de Noord-zyde een openbaere Zee is, daer Jaerlijks veele Wal-visschen met Harpoenen, zoo van ons als andere Volken, in 't lijf gevonden worden. Aldaer word ook, het Voorjaer, een groote menigte van Haring gevangen. Alzoo dat nootzaekelijk een doortogt tusschen Korea en Japan, naer het Weigat toe, wezjen moet: gelijk wy ook dikwils, aen de Koreasche Stuur-luiden, die op de Noord-oostelijkste gewesten vaeren, of 'er om de Naord-oost noch eenig Land was, gevraegt hebben, welke berichten, daer niet dan een openbaere Zee te zijn. Dit Land van Korea is des Winters koud, met veel Ys, en uittermaten veel Sneeuw bezet. D'Inwoonders, als ook deze gevangenen, mosten hen met zobere kost en kleeding, behelpen. Eindelijk deze Lieden, zes en dertig sterk, op 't Land gekomen, waren, tot zestien nae, gestorven, zijn met hun achten, op den vierden van Herfst-maend, des Jaers zestien honderd zes en zestig, in een klein oud vaertuig, nae Firando in Japan gevaeren, alwaer zy op den achsten des zelven Maends, en aen dertienden tot Nangazakki, by hunne Lands-luiden quamen. Wat aengaet dat hier gezeit word, dat 'er Wal-visschen, met Harpoens in 't lijf, van de Hollanders aldaer gevonden worden, schynt wat byzonders: maer men moet weten, dat een Wal-visch ongeloofelijk snel in 't zwemmen is. Want van Jonas word by Josephus, in zijn negende Boek, op 't elfde Hooftstuk, gezegt, als dat de Wal-visch, in drie dagen en drie nachten, met Jonas, tot in den Pontus Euxinus, of zwarte Zee, gezwommen zoude hebben, 't welk men in de Bybelsche Kaert af meet een weg van byna drie honderd mylen verre te zijn. Ziet hier van het Reisboek van Mr. Hendrik. Bunting, welke die weg begroot op derdehalf honderd myl: en van 't Noord-eind van Spitsbergen tot aen Korea is, volgens de Kaerte, ruim zeven honderd mylen. Alzoo dat een Wal-visch, zwemmende van 't Noord-einde van Spitsbergen, de Kust van Korea in tien of twaelf dagen zoude konnen bekomen. Door deze ontdekking word ons ook de weg, om uit Oost-Indiën nae Nederland, benoorden om te vaeren, aengewezen, te weten tusschen Korea en Japan, waer van de wyte, ten alderminste, vyf en twintig of zes en twintig mylen is. Aldaer waeyen groote stormwinden, en is dan voorts een ruime Zee: het welke veel gereeder is, als beoosten Japan, door de Straet de Vries of Anian: en dat noch te meer, om dat niet bekent is, hoe verre Jesso hem ten Noorden uitstrekt. Om deze Reize te bevorderen, zoude het heel noodig wezen, dat het over de andere zyde bezogt wierd: te weten, uit Oost-Indiën bewesten Japan, langs Korea, om te zien, hoe de Zee-kusten benoorden Korea haer strekken, en hoe gemakkelijk dat men 't over die zyde zoude kunnen bezeilen tot Jelmer-land, of tot Nova Semla toe. Ongetwyfelt zoude men hier vinden, dat, als men de Noord-hoek van Nova Zemla voorby was, of door het Wei-gat, de Noord-hoek van Jelmer-land, dat men als dan wel Zuid-oost zoude mogen aen gaen: het welke met de Samojeden, of Inwoonders bezuiden 't Weigat, meer als eens bevestigt word: gelijk te zien is: ten eersten in d'eerste Reize van J. H. van Linschoten, als dat door het Wei-gat eerst een kleine Zee was: maer daer door wezende, had men een groote en wyde Zee. Ten tweeden, op de tweede Reize, in het Jaer vyftien honderd vyf en tnegentig, gedaen by Willem Barentsz. word van de zelfde luiden gezegt, dat, als men een hoek, van omtrent vyf dag-reizens, zoude voorby zijn, wyzende nae 't Noord-ooste, dat 'er dan een groote Zee is, Zuid-oost op, en dat zy 't zalfde zeer wel wisten, overmits een van hen daer zelf geweest had. Dit zelfde word ook in Linschotens Reis-beschryving getuigt, te weten, dat dit een kleine Zee van vyf dag-reizens lang was: en dan had men weer een gat, en daer door wezjende, zoo was 'er een geweldige groote Zee. Een ander Tolk zeide mede, dat men van daer af, in vyf dagen, in de Rivier Oby konde zeilen: ook dat voorby Oby een Rivier lag, Gelissa genaemt, daer de RusscheVaertuigen. Loddingen handelen: ook dat daer voorby noch een andere Rivier was, Molkansay geheten, tot aen welke 't gebied van den Czaer of Keizer van Moscovien strekt: dat de laetste Rivier Molkansay aen d'eene zyde onder den Tartar, en, aen d'andere zyde, onder den zelven Keizer behoorde. Zeiden noch, dat het Land aldaer, te weten van Oby af, uitwaerts aen strekte, maekende eene hoek, die zy Noes noemen, tegens welke boek, het {==154==} {>>pagina-aanduiding<<} einde van Nova Semla strekken zoude: alwaer hen ettelijken van hun Volk het geheele Jaer onthielden: en, als men de voorsz. hoek om is, dan zou men een groote en geweldige ruime Zee krygen, de welke langs Tartarye, en, zoo voorts om strekkende, na de warmte toe loopt. Dat hier gezegt word, dat voorby de Riviere Oby een Rivier lag, Gillisa genoemt, daer de Russche Loddingen handelen; dit zelfde was ook (zegt Nierop) van de Russen al getuigt, en by Willem Barentsz. dezelve Riviere Ugolita genaemt, en datze aldaer overwinterden: en by J. H. van Linschoten word deze Rivier, van de Russen, ook Gillissa genaemt: en gezegt, dat daer Christenen woonden, die op de Grieksche wyze leefden. Ook dat daer voorby noch een andere Rivier was, tot aen welke het gebied van den Czaer strekte. Deze konnen de Rivieren wel geweest zijn, by Linschoten, de Zwaen en Merkurius, in zijn eerste Reis van 't Jaer vyftien honderd vier en negentig, genoemt: alwaer hy deze Kust ook bevond Noord-oost op te loopen: gelijk de Samojeden mede getuigden. Dat nu hier voor gezegt is, dat deze Zee niet meer dan vyf dag-reizen lang was, en weder dat men in vyf dagen tot in de Riviere Oby kan zeilen, zoo heeft men hier op te weten, dat de Rivier Oby noch verre van het einde van die Zee legt, en, om in eene Riviere te zeilen, al wat meer tyd van nooden is: en ook neemt d'een zijn dag-reizen al wat grooter, als d'ander. Eindelijk, dat van den eersten Tolk gezegt word, deze Zee vyf dag-reizen lang te wezen, en dat men dan weer een gat had: dat word van Willem Barentsz. en P. Plansius verstaen, als of Nova Semla Oostwaerts aen Tartarye vast zoude zijn: gelijk als de Land-globen en Blat-kaertjes van Petrus Karius dat uitwyzen. Maer alzoo hier gezegt word, dan zoumen weer een gat hebben, dat is, by gelijkenis, als 't Weigat, of de Straet van Nassau, daer zy toen in lagen, zoo heeft men dan weer zoo een gat of doortogt, wel licht wat wyder of grooter, om dat d'andefe daer zoo geen gewag van maeken: maer niet te min zy scheiden deze Zee, als een kleine, altyd van de groote af. En deze laetste Tolk verstond van de Samojeden, dat de Tartarische Kust al Noorden op liep, tot de uitterste Noord-hoek, die zy Noes noemen: tegens welke Noord-hoek over, ten Noorden aen, het Noord-einde van Nova Zemla zoude komen. En dit zelfde gelijkt ook wel met het geene, dat Willem Barentsz. en zijn Volk hier van getuigen: te weten, toen zy op Nova Zemla, in 't Jaer vyftien honderd zeven en negentig, overwinterden, en op den negenden van Lente-maend, de Tartarische Zee noch vol Ys zagen. Waer uit zy vermoeden, dat het daer niet zeer wyt moeste zijn; want als 't helder weer was, hebben zy hen dikwils laten voorstaen, dat zy 't Lana zagen, en toonden 't malkanderen, in 't Zuid en Zuid-ooste van 't huis, als een bergachtig Land: gelijk de Landen gemeenlijk op doen, als men die effen mag zien. En by aldien zy tot deze overzyde vervallen geweest waren, wel licht zouden zy daer Menschen gevonden, en dan, met minder verdriet, hun tyd overgebragt hebben. Dat deze doortogt niet heel wyt is, blijkt ook wel aen den vinder van het Jelmer-land, of het Noorder Tartarye: want die (zoo ik versta) was dezen doortogt, zonder dien te zien, voorby getogen: het welk met mistig donker weer licht heeft konnen gebeuren. Alzoo dat ik voor vast besluite, dat de hoek Tabin (daer veel af gesproken is) geen andere hoek is, of wezen kan, als deze hoek, die zy Noes noemden. En deze Noord-hoek van Nova Zemla met recht ook wel het Buyen-hooft genaemt mag worden: gelijk allereerst de Kaep de Bona Esperance dus van de Portugezen genaemt wierd: uit oorzaeke, dat zy deze hoek zoo qualijk konden verby komen, om naer Oost-Indiën te vaeren. Ik zeg dan, indien dit met ernst onderleitDat deze doorvaert niet zoo gemakkelijk is als Nierop voorgeeft, word by my elders aengewezen. wierd, men zoude ongetwyfelt een doorgang vinden, en misschien met meer gemak aen d'Oost-zyde, als aen de West-zyde: of ten ware dat men een ongemeenen tyd van Ys quame aen te treffen: gelijk in het Jaer zestien honderd acht en zestig. Want toen kon men naeuwlijks, om de menigte van Ys, de halve Kust van Spitsbergen bekomen: en wanneer zy om de Oost meenden uit het Ys te zeilen, zoo quamen zy altyd bedoven daer in; jae de gansche Zee, van Spitsbergen tot Kandenoes, en tot aen de Witte Zee toe, scheen altemael vol Ys te wezen: doch alzoo dit weinig voorvalt, zoo behoorde dit op een gemeene tyd te gaen, dewyl deze togten gemeenlijk al tot de Noord-hoek van Nova Zemla toe gekomen zijn: al is 't dat van de Russen getuigt word, dat in 't Jaer zestien honderd negen en zestig, in de warme tyd, ook een menigte van Ys omtrent het Weigat was, 't welk ik zegge ongeloofelijk te zijn, of ten minsten zeer zelden te gebeuren, als men de dag-verhalen van J.H. van Linschoten, en van {==*19==} {>>pagina-aanduiding<<} {==*20==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} {==*21==} {>>pagina-aanduiding<<} {==*22-*23==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} {==*24==} {>>pagina-aanduiding<<} {==155==} {>>pagina-aanduiding<<} Willem Barentsz. door leest. Dus verre Dirk Rembransz. van Nierop. Dirk, Rembrantz. schynt, in dit bovengemelde geschrift, de doortogt van achter Jesso, benoorden om, herwaerts of derwaerts, licht te stellen, daer het tegengestelde waerachtig is: zoo dat zijnen raed te volgen, op den oever van den dood te treden was: gelijk hy namaels de Kaerten, by my van die gewesten ontworpen, hebbende gezien, dies aengaende meer zwarigheit heeft gemaekt. Onder veele afteekeningen die by my berusten, der opdoeningen van de Kusten der Landen Jesso, zal alleen, drie hier in lasschen, als by A A. 't Staeten Land, en de Baey de Goede Hoop, beneffens het gezicht van 't Compagnies Land, onder letter S, zoo als het zich aen den Nederlanders heeft vertoont. Een Kanael tusschen het Compagnies Land, en de vaste Amerikaensche Kust, breet, ruim een halve graet, is vertoont in een Kaert der Nederlandsche Oost-Indische Maetschappy, maekende van het Compagnies Land een Eiland, groot omtrent zeven of acht myl gestrekt Zuide en Noorder. Op 42 graden, vind men aldaer de Zuid-zyde van Jesso te zijn gelegen, en des Compagnies Land, met de Kust van Amerika daer achter, op 46 en 47 graden. In opgemelte Kaert der Nederlandsche Oost-Indische Maetschappy vinde aengemerkt, dat het Jacht Breskes, het Compagnies Land ront zoude hebben gezeilt, daer van my tot noch toe, geen zeekere verhaelen zijn getoont, waerom zulks in mijne Kaerten niet heb gebragt. Achter Jesso tegen over Capitosima, doch wat bezuidelijk, bevinde drie of vier Eilanden in gemelte Kaerte te leggen. Aen de Zuid-zyde van Jesso, tegen over Iapan, is een groote Inham. Het Noordelijkste van Iesso werd op vyftig graden in aengeroerde Kaerte gebragt. Gelijk het Compagnies Land, in de oorspronkelijke dag-lijst, gehouden by de Vries op 't Schip Kastrikum, mede een {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} Eiland, doch mijns oordeels zonder gewisheit werd genaemt; zoo is het meest overal bezwaerlijk daer te Landen, en hoog, styl Land: daer leggen veel groote steenen voor het Land of tegen de Strand aen: de Wal strekt Noord-oost en Zuid-west, hebbende ter landing plaets, een derde myls Inbogt: tusschen de hoek by de onzen Kruis-hoek genaemt, en de Zuid-west hoek, loopt de stroom daer meest om de Noord-oost, zijnde in al de tyd, dat de Nederlanders daer waren, {==156==} {>>pagina-aanduiding<<} maer eenmael gekentert geweest. Als de Hollanders dit Land ontdekte, bevonden daer de Noorder breette van 46 graden en ii minuten, en tien graden en acht ea dertig minuten Noord-ooste miswyzing. Het oud Japans, zoo Schrift als Tael, komt met het Sineesch over een, zoo dat het schynt, of het Japansche Volk uit die gewesten herkomstig zoude zijn. Onder het Japansch gebied is een Landschap, gelegen bezuiden Miako, niet verre van de Zee, genaemt Isie, of Ischi, alwaer het Oppergezag in den Jaere 1698 hadde Mattendeira Jesdziounocami Saddassingue, welke elf Man gok Jaerlijks inkomen genoot. Hier zeggen de Japanders dat de eerste Menschen in Japan gebooren zijn. Het verdient zijne opmerkinge, dat de wyle dit woord Isie met Jeso in klank groote gemeenschap heeft, of deze benaming niet van Ieso of EzooorSpronkelijk is, en dat de eerste bevolking van iapan over Iejo uit Tartarye gekomen is, waer nae misschien uit Sina over Korea meerder toevloet van Menschen by gekomen is, daer heen de eenhelligheit er oude spraek, aenleidinge geloofelijk geeft. De Wapens en Teekenen van Eer, welke boven gemelte Gezaghebber voert, afgemaelt, onder my zijn berustende. Een Man gok is dertig duizend Kokkien of Gokien, maekende een Kokkien tien gulden, of de waerde van dien omtrent. Een Gok is tien duizend Kokkien, en werd deze hoeveelheit, meesttyd in Rys berekent. In het Landschap Isie of Ischi, hout men de meeste Japansche Heiligheit te zijn, en de oudste Tempels, werwaerts de meest Godsdienstige Japanders ter bedevaert reizen, van waer zy te rug kerende met witte kleederen zijn aengedaen: de Hutten en verblyf plaetzen zijn aldaer noch zoo gebouwt, als men oordeelt by de eerste Menschen, en ter tyd der Scheppinge gebruikelijk te zijn geweest. Hier waenen zy, dat de eerste Mensch uit de Aerde is voortgekomen, of andere zeggen dat hy aldaer uit den Hemel is neergezet. Zeeker Schipper der Nederlandsche Ooft-Indische Maetschappye, die zeven mael in Iapan is geweest, bericht my uit verhael der Japanders, dat de hoek van Tartarye aen dien oord, Kapitosina genaemt is, dat Jezo een Eiland is, dat de vaert tusschen de vaste Kust, en dat Eiland vry eng, en ondiep is, en de grond modderachtig en zacht, en dat tot Matsumay de Japanders bezetting hebben. In 't Jaer 1639 is Matthys Quast, by de Nederlandsche Maetschappy Oostwaerts opgezonden geweest, die van de breette van 32 ⅔ graden zeilde tot op 35, 37 ¼, 38, 40 en 41 graden Noord waerts. Tweehonderd mylen Oostwaerts uit Japan, ontmoete hy in Zee zomtyds eenige Vogelen en Puistebyters, ook Steenkroos en ruigte, Zee-schuim, takken van Boomen, ook bladeren, dat een gewis teeken van Land placht te zijn, zonder nochtans eenig Land te ontmoeten, als alleen dat op 37½ graden eenig Land van verre zag, 't geen hy niet aendede, hoewel nae allen schyn, op deze lengte en hoogte, de vaste Noord-kust, daer Compagnies Land het begin van maekt, of een Voor-eiland van is, niet ver schynt geweest te zijn. Op de hoogte boven gemelt, tot vier, vyf, en ruim zes honderd mylen van Japan Oostwaerts, ontmoete hy noch al verscheide merkteekenen van Land, als 't zwemmen van Visch, en verscheide aert van Vogelen, die by duizenden van de Noord nae het Zuiden vlogen, veel Meeuwen die geweldig schreeuwen, en dat byzonder was, een Nachtuil, dat voor een zeeker teeken van Land, te achten was: zoo dat gewisselijk daer omtrent, of op deze hoogte en lengte, onbekende Eilanden zullen, zijn gelegen; achtende men dat op die lengte en hoogte de vaste Kust meer Noordwaerts legt, wezende by Quast de vaste Kust benoorden niet opgeloopen, om dat hy geen bevel had hooger Noordwaert op te zetten. Deze togt was gegrond op 't gevoelen dat vier honderd mylen beoosten Japan, in de Zuid-zee, op 37 ⅔ graden, een groot Land of Eiland zoude leggen, zoo als verscheide Spaensche geschriften, ter tyd als zy op Japan noch de vaert hadden, bevestigen, dat honderd, honderd en vyftig, en twee honderd mylen: van Japan Oostwaerts, tusschen de dertig en zes of zeven en dertig graden, verscheide Eilanden leggen, zoo als by ons dies aengaende, en Geschriften, en Kaerten zoude konnen werden vertoont. Een groot Land te zijn van boven de Noordhoek van California naer het Compagnies Land, klaerlijk blijken kan, uit de berichten van den Nederlandsche Priester Hennepin, welke in het Noodde van Amerika, aenmerkelijke ontdekkin- {==157==} {>>pagina-aanduiding<<} gen onlangs heeft gedaen: hy verhaelt dan, dat wanneer zich ophielt onder de Volken Issati en Nadouessans, aldaer vier Wilden in Gezantschap aen quamen, welke verhaelden, dat zy wel van vyf honderd Fransche mylen verre quamen, uit het Westen, of Noord-westen: deze zeiden, dat zy vyf Maenen, dat is, vyf Maenden lang quamen gereist, dat haer Land genoegzaem bewesten de Issati was gelegen, dat zy steeds geduurende dien tyd, hadden gereist, uitgezondert de tyd van slapen, of het vangen van Visch en Beesten tot hun voedzel; deze verzeekerde dat op al die weg, zy geen groot Meir of Zee, of Zees engte overgekomen waren; vervolgens en is te dier plaetze geen Straet Anian te vinden, alleenlijk zeiden zy daer Rivieren te zijn, die uit het Noorden door hunne gebuur- Volken naer het Zuiden in Zee schoten, dat de Menschen aldaer vry klein waren, dat daer groote vlaktens waren, waer wilde Stieren te weiden gongen, dat daer schoone Pelterye viel, alderhande wild Gedierte, dat zy weinig geboomte hadden ontmoet, en dikmael genootzaekt waren geweest de mest van Beesten te branden, om de spys in aerde potten, die zy hadden te koken, welke eigenschappen alle over een komen met de Noorder Landen in Asia en Europa, zoo dat buiten Straet de Vries besloten kan werden, geen ander Straet Anian te vinden is, en de Landstreeken van Compagnies Land te reiken Oost aen, tot aen Amerika benoorden California, als is gezegt. Bericht op de bevolking van Amerika: waer by blijkt, hoe de zelve uit Noord-oost Asia of Tartarye geschied kan zijn. Als mede klaerblijkelijk, vertoog, op de Volk-planting der meest onbezochte Zuidlanden. DAt de Noorder Amerikanen van de Tartaren afkomstig zijn, 't zy die omtrent Jesso, of meer Noordelijk uit Tartarye in Amerika over zijn gegaen, blijkt waerschynlijk uit veele overblijfzelen van zeden en gewoonten der Noorder- en Oost-Tartaren: welke men zelve onder de Noorder Amerikanen ook noch tot op heden vind. Het is zoo wei in 't Noord-Amerika, als in Oost-Tartarye, gebruikelijk, dat de Mannen het haair achter, en boven op het hooft, in een tuit vlechten binden. Dat in Amerika, honden vleesch gegeten word, getuigt Hornius: en dat, in Oost-Tartarye, benoorden de Vliet Amur, een Landstreeke is, het Honden-land genaemt, om dat men daer veel Honden mest, en eet, is ook bekent. Daer Word van vede Schryvers gemelt, dat Amerika, aen zijn Noorder gedeelte, meest bevolkt is. Waer uit schynt te blijken, dat van die zyde de Volkplantinge of bevolking is gekomen. By de Japanders werd verhaelt, dat de Tartaren, by Matsumay, op Jesso, niet wyt van Japan gelegen, als zy van ouds met de Japanders oorlog voerdeh, in Japan zijn overgekomen. Als dan eenige van die Volken zich op het Land Jesso bevonden, hebben zy het zelve bequaem konnen doorreizen, en tot aen het Compagnies Land, dat is Amerika, of eenig Voorland van Amerika, zeer lichtelijk overgetrokken zijn. De Inlandsche oorlogen hebben misschien eenige Scythen of Tartaren bewogen, hunne Landen te ruimen, en tot in Amerika over te zetten. Daer noch by komt, dat het leven der oude Scythen en hedendaegsche Tartaren wandelbaer is, zonder vaste woonplaetze te hebben. Het was omtrent het Jaer vier honderd, dat de Noorder Volken zich beweegden, en, gelijk als met zwermen, uit togen, zich alom ter neder zettende: wanneer misschien deze overtogt uit Oost en Noorder Asia in Amerika voorgevallen is. Het wezen, aengezicht, verwe en uitterlijke gedaente der Noorder Amerikanen, komen met die van de Oost en Noorder Asianen mede genoegzaem over een. Jae men heeft het zelfde wild gedierte, als Beeren, Wolven, enz. in Noord-Amerika, als in Woord-Asia. En is hier uit te besluiten, dat dit gedierte uit Asia in Amerika is overgekomen, om dat men op de zelve hoogte Zuider breette, in Amerika zulk gedierte niet vind. Dat de Honden in 't Noorder Amerika sleden en wagens voort trekken, getuigt Franciscus Vasquez, de Coronado: en hoe zulks in Siberien, en het Noord-ooster Asia mede geschied, werd elders van my gezegt. Plinius en Solinus gewagen van een Volk onder de Scythen, in 't Noord-oosten van Asia gelegen, genaemt Apalaers, die aldaer heden niet te vinden zijn. Doch dat in Florida een Volk zoude woonen, Apalaecers of Apalcheners genaemt, getuigen de Reizigers, die zich aldaer opgehouden {==158==} {>>pagina-aanduiding<<} hebben. En is waerschynlijk, dat die Volken uit Asia aldaer zijn geplant. Dat de namen van Mogoles en Majolies, zoo wel in Amerika, als in Asia, gevonden worden, bevestigt Hornius. Behalven dat ontallijke woorden, zoo wel in Tartarye, als Amerika, hunnen uitgang in an hebben. Ik hebbe aengemerkt, dat een Surinaemsche Amerikaen hier te Lande zijnde, in gedaente zeer wel geleek, aen een Moegaelsche Tartar die in Holland was, zoo in gestalte, groote, haair, als gantsche wezen, en zijn die twee Volken, zoo wel Mannen als Vrouwen, malkander byster gelijk, waer uit de bevolking van Amerika uit Asia van omtrent de Rivier Amur en Tartarye te waerschynlijker is. Alle Amerikanen zijn eener gedaente, waerom waerschynlijk is, dat zy van een oorspronk, en van een geslacht zijn. In Quivira heerschte, in de voorgaende eeuwe, een Koning, Tatarax geheten, het welk een zuiver Tartarsch woord is, hem misschien overgelevert van de Voorouders, die een Tartarischen oorsprongk hadden. Gelijk de stichter van het Perusche Ryk, mede Mango was genoemt, 't geene insgelijks een Tartarischen naem is. In den echten staet vind men tusschen de Tartaren en Amerikanen mede groote gelijkheit. Buiten Moeders en Zusters, hyliken zy beide met alle, die hen in Maegschap nabestaen. Van d'oude Scythen wierd gezegt, dat zy hunne naverwanten, die krank waren, en den geeft schenen te zullen geven, zelfs dooden. Dit geschied noch heden in Amerika; want in zommige gewesten werden de zieken, daer geen hoop van opkomen aen is, op het Veld gezet, en verlaten. D'oude Scythen, nu Tartaren, verçierden de Graven van hunne verstorvene Vrienden met werktuigen, die men in het leven nodig heeft: zulks doen ook de Noorder Amerikanen noch heden. De oude Scythen vergoten bloed by het sluiten van eenige verbonden: alzoo doen noch heden de Amerikanen, in Nieuw Albion, en elders in Amerika, als ook de Tungutsche Tarters. Dat de Brasilianen van Tartarische of Oost-Asiatische afkomst zijn, kan, als Hornius oordeelt, bewezen worden uit het scheeren van 't hooft-haair, wyze van opeeting der vyanden, het Kinderbaeren der Vrouwen, wyze van Jagen, bloed drinken, enz. En het is aenmerkens waerdig, dat de meeste Amerikanen, gelijk ook een groot tal der Noorder Asianen, baerdeloos zijn. Zommige der oude Scythen eerden het vuur: alzoo doen ook de Volken in Mexico: en hedendaegs veele Tarters. De Spanjaerden hebben aengemerkt, dat de Menschen omtrent Quivira en California, een wandelbaer of omherzwervend leven leiden, gelijk als de Tartaren: en dat de geenen, welke huizen bewoonen, de zelve den hutten in Tartarye gelijk hebben. En zoo men, by oude en nieuwe Schryvers, de zeden der oude Scythen naspeurt, men zal bevinden, dat die met veele der hedendaegsche Amerikanen over een komen: gelijk de Laet daer van wytloopig handelt. Wilhem Schikard, in zijn Boek, genaemt Tarech, spreekende van de vervoerde Joodsche Stammen, schynt te gevoelen, dat die zich tot in het uitterste Noord-ooste van Asia verspreit zouden hebben, om te zwygen, dat zy (te weten de vervoerde Joden) in hun eerste plaetze niet zijn blyven hangen; maer zich steeds Voortgezet hebben, ter plaetze toe, daer nooit eenig Mensch woonde, en over een weg van anderhalf Jaer reizens. En wel byzonder zullen zy (zeit hy) de Zeestrate of Golf, daer door Asia van 't Noorder Amerika gescheiden is, overgestapt zijn. En dus zijn zy warelijk in alle hoeken van de waereld verstrooit: van waer zeekerlijk de besnedenen, die men in 't Amerikaensche gewest, Jakutan genaemt, heeft gevonden, hunnen oorspronk hebben. HetDit Boek behelst een groote Chronyk des Waerelds, van Adams tyden af, tot aen de Keizer Hadrianus toe, de Schryver heeft geleeft, omtrent het Jaer onzes Heeren 130. geene door Rabbi Jose in het Werk, Seder Olam Rabba genaemt, mede bevestigt zoude werden, die gelooft, dat de Joden derwaerts Volkplantingen afgezonden hebben. Het is gelooffelijk, dat de groote uitsteekende hoek, in het Noord-oosten van Asia gelegen, en by my Ys-kaep genaemt, dicht aen Amerika strekt. Volgens zeeker waerachtig bericht, aen my gedaen, zijn voor weinig tyds, uit de Rivier Lena, vyftig of zestig man Zee-waert in, ter rechter hand om gevaeren, en gekomen tot aen den Ys-hoek, daer 't gansche gewelt des Ys, uit den Noorden, tegen aenstoot; doch wat moeite en gevaer ook by deze Inlandsche Zee-luiden wierd aengewent, zoo hebben zy echter die hoek niet te boven kunnen komen, of het einde daer van zien en vernemen. Zy zijn dan onverrichter zaeke, met acht of tien man, levendig en behouden, weder binnen de mond van de Rivier Lena gekomen; maer d'andere waren zeer elendelijk {==159==} {>>pagina-aanduiding<<} onderweeg omgekomen, en van ongemak gestorven. Al in Herfst-maend was hen de Winter en Vorst over gekomen. Zy waren op de Bergen geklommen, en hadden alzoo het Land van die hoek, 't geen op zommige plaetzen niet breet is, bespeurt, dat de Zee, aen de andere, of Zuid-zyde, vry van Ys was: waer uit men besluiten mag, dat het Land van deze hoek zoo verre Noord-oostwaerts uitsteekt, ('t zy die dicht aen 't vaste Land van Amerika zelve, of aen eenig Eiland daer naby zich uitstrekt) dat het Ys, 't geen uit het Noorden komt afzakken, daer niet bequaemlijk voor over nae 't Zuide kan komen: zulks de Zee, aen d'andere of Zuid-zyde, van het Noorder Ys bevryt blijft. Men vind aen deze hoek, te weten aen zijn begin Zuidwaerts, Menschen, die steentjes en beenen in hunne wangen ingeboort dragen, en groote gemeenschap met de Noorder Amerikanen schynen te hebben, van wien my alzulke steentjes in handen zijn; zy zijn glinsterent blaeuw, lang drie duim, en breet een duim: zoo dat, misschien, Amerika over dezen weg, of daer omtrent mede, bevolkt is geworden. Ook zijn Kircherus, Mullerus, en andere van gevoelen, dat de Amerikaners uit Katay, dat zy voor een gedeelte van Oost-Tartarye buiten Sina houden, hunnen oorsprong hebben: vermits kenteekenen van het woord Katay in Amerika werden gevonden, en veele Volken omtrent Mexico, Florida, en elders in Noord-Amerika, daer van hunne benamingen behouden hebben. D'Amerikanen noemen elders God Teutisci: dat nu Teut een oud Noordsch woord is, wyst Hugo de Groot klaerlijk aen. Dat het woord Peque voor een snelloopende Rivier, zoo in 't Noorder Amerika, als in Noord Asi,, bekent is; en dat zoo wel in Japan en Jesso, als in Amerika, by de Zon gezwooren word, getuigt ook gemelte de Groot. In Nieuw Engeland, (een aen Zee gelegen gewest van Noord Amerika) word de Zee Kithan, en een Schip Kithonnek geheten, welke benamingen van het Meir Kitay, in Tartarye gelegen, herkomstig schynen te zijn. Gelijk ook by 't Landschap Xaliscon, in Weft-Indiën, of Amerika, een Stad Chita gedacht word. En diergelijke over een komingen meer, zijn in de namen der Amerikaensche en Sineesche, of Kitaische en Tartarische woorden te vinden. Quivira is de meest Westelijkste plaets van 't Mexikaensche gebied in Amerika. En, volgens bericht van zeekeren Engelschen Priester, Gage geheten, welke omtrent het Jaer zestien honderd en dertig in Amerika zich opgehouden heeft, komen de zeden der Amerikanen met die van de Tartaren in veele deelen over een; behalven dat het Wester gedeelte van Amerika, tegen over Sina in Tartarye, het meest bevolkt is, als van waer de Volkplantinge eerst voortgekomen is. En gelooft gemelte Priester, indien Amerika aen Tartarye niet vast is, dat het evenwel niet wyt van daer zal gescheiden zijn. De Noorder Amerikanen verhuizen onder hutten, even als de Tartaren, en zoeken alom de beste weiden voor hun Vee. En wanneer Vasquez de Coronado, voor den Spanjaert, Quivira overwon, ontdekte hy aen die Kust een vreemt Schip, 't gene een Sineesch of Japansch Schip in maekzel gelijk was: insgelijks werd gezegt, dat, wanneer in 't Jaer twaelf honderd of daer omtrent, de Tartaren Sina in namen, een der Sineesche Koningen, met meer als honderd duizend menschen, te scheep ontvluchte, die zich naer allen schyn in Amerika ter neer heeft gestelt. Hornius zegt, zoo Amerika aen onze Waereld ergens vast is, zoo moet zulks omtrent Katay zijn. Purchas zegt, dat de Spanjaerts Quivira en de Landstreeke van het Noorder Asia, hierom verre van malkanderen, en duister voorstellen, op dat den Engelschen de moet, van eenige doortogt te zoeken, zou ontnomen werden. Het schynt vorders uit de wyze van leven, oorlogen, spraeke, uit het bouwen van huizen, en ontallijke eigenschappen en gewoonten meer, welke tusschen de Tartaren en Noorder Sineezen, en tusschen die van California en Mexico over een komen, klaerlijk te blijken, dat de Noorder Amerikaners uit Tartarye hunnen oorsprong hebben. Hier komt noch by, dat men bespeurt, hoe de Noorder Amerikanen hunne tydreekeningen, als de Japanders, Sineezen, en andere Noorder Asiatische Volken of Tartaren maeken, en buiten die, geene Volken ter waereld, zulks op gelijke wyze doen. En alzoo deze tydreekeningen vry net, en de hedendaegsche Amerikanen groove menschen zijn, zoo schynt het zeer redelijk en waerschynlijk om te gelooven, dat de Amerikanen, als zijnde uit Asia afkomstig, van daer hunne wyze van telling mede gebragt hebben. De kleederen van beide Volken, zoo in Noord Amerika, als in 't Noord en Oost Asia, zijn Vissche vellen: en het geweer, Boogen en Pylen. De Fransche Landbeschryver M. Robbe, {==160==} {>>pagina-aanduiding<<} spreekende van het Landschap Anian en Quivira, zegt, dat men aldaer zeer groote honden vind, die gebruikt worden, om lasten te dragen. Men ziet daer ook veele Pynboomen, en de menschen leiden 'er een omzwervend leven op 't Veld. En vermits men in 't Noord-oost Asia dusdanige honden mede onderhoud, en dat de Pynboomen daer insgelijks in overvloed voortkomen, en de Menschen een gelijk omherzwervend leven voeren, zoo is zulks mede een waerschynelijk bewys, dat de bevolking in Amerika uit Asia is voort gekomen. Ook is aen my, van deze overeenkoming der Noorder Asiatische, en Noorder Amerikaensche Volken, uit een aldaer Naebuurig gewest, het volgende geschreven. Wel Edele gestrenge Heer; Wat aengaet de klank der uitspraeke van d' Amerikanen, en van de Volken Van Noord Asia, dunkt my, dat die eenige gemeenschap met malkanderen heeft: gelijk mede hun wyze van leven, als men die aenmerkt. Want woonen de Amerikanen in hutten, deze ook. Is hun geweer groote Boogen, dat van deze ook. Hunne Kleederen zijn van Vissche vellen, als de Groenlanders, die van deze ook. Eenige der Amerikanen woonen onder de Aerde, in hutten, als kelders gegraven, deze ook. Want zy maken een houte stoof, en graven die in de aerde, waer in een gat word gelaten, daer zy in gaen, en een ander, dat hun voor een schoorsteen dient. Des Winters, als dit alles met Sneeuw bedekt is, woonen zy daer in, bevryt voor alle wind en koude. Zelfs de gestalte des lichaems der Noorder Asianen komt veel met die van de Noorder Amerikanen over een: want (volgens bericht van d'ondervinders) zijn de zelve meest klein van stal, breet van aengezicht, zwart van haair, en geel vah huit: deze Noorder Asiatische Volken ook. De dieren daer te Lande zijn Rheen, Maters, Bevers, Beeren in grooten getale, als ook Luxen, en veele Tygers: in Amerika desgelijks. Alzoo dat uit alle deze omstandigheden gansch niet te twyfelen is, of de Menschen zijn uit het uitterste Noorder gedeelte van Asia in Amerika gekomen. Dat 'er nu in Amerika veele dieren en wonderlijke schepzelen zijn, vermeene ik, is een byzondere werkinge der natuure, dat de zelve, door de zonderlijke temper van Lucht, Water en Aerde, aldaer zijn geteelt, en voortgekomen. Welke stoffe door de geleerden zal kunnen ontknoopt worden. En ik twyfele niet, of deze dus lang ontbondene Gorgonische knoop, daer zoo veel over is gearbeit: zal eindelijk, tot groote voldoeninge van de gansche weetgierige waereld, door de geene moeite sparende Pen van U Ed. eindelijk ontlost worden. Wat Montanus van de bevolking op Amerika zegt, gelieft uit het volgende te zien. Het is een gemeen gevoelen, dat Tartarye 't grootste Landschap des Aerdbodems, Inwoonders voor Sina, Korea, Japan, jae Amerika zelf, zoude verschaft hebben. Deze stelling krygt styver steunzel, dewyl by veelen geoordeelt word, dat alle die gewesten, hoewel hier en daer door Stroomen en Inhammen van de Zee gesneden, echter op andere plaetzen aen malkanderen vast zijn: en dat de bekende Straet van Anian, boven California, en tusschen 't Noorder Amerika en Katay, tot in de Ys-zee niet doorspoelt. VanDe zekerhiet, dat Japan een eiland, of liever een drom van verscheide eilanden is, word by my elders bewezen. Japan zelf is geen zeekerheit, of het een Eiland is, dan of aen de vaste Kust ten Noorden gehecht. Volgens 't geloofwaerdig getuigenis van François Caron, Gezant aen den Japanschen Keizer, reist men uit het Landschap Quanto, waer in de Keizerlijke Hooftstad Jedo legt, Noord-oost aen, zeven en twintig dagen, tot de Uithoek vant 't Tzungaer, stootende tegen de Zee. Alhier over een boezem schepende, komt men aen het Land van Jesso, 't welk woest en bergachtig, doch ryk van kostelijke Pelteryen is. Menigmael hebben zich de Japanders vervaerlijk diep in Jesso begeven, maer nooit het einde daer van ontdekt. De Keizer zelf heeft zich zoo veel aen deze kennis laten gelegen zijn, dat hy Reizigers, van alderhande lijftogt wel voorzien, afvaerdigde, om naeuwkeurig t' ontdekken, hoe verre Iesso zich uitstrekte. Doch, nae lange zukkeling en verre reizen over ysselijke toppen, quamen nooit ten einde. Alleenlijk vonden zy hier en daer ruighaairige Menschen, met baerden, nae de Sineesche wyze geschooren. Deze woeste Menschen konden zelfs geen bericht, wegens de grootheit van Iesso, doen. En ondertusschen blijft het zonder tegenspreken, dat Iesso aen Iapan vast is.Dit is dus misverstandelijk gezegt. Want de Inham tusschen Tzungaer en Iesso gaet niet door, als de welke veertig mylen lang zijnde, stuit eindelijk tegen woeste Bergen, omtrent het Landschap Ochio, alwaer Iesso aen Iapan stoot. De weg langs deze Inham der Zee is gansch onbruikbaer: waerom dan de overvaert van Tzungaer op Iesso, met Barken, noch ten huidigen dage in gebruik blijft. Dus verre Montanus. Niet tegenstaende, dat de bevolking in Amerika uit Asia is gekomen, zoo kan het echter waer zijn, dat de oude Punische Volken, of andere aen d'overzyde {==161==} {>>pagina-aanduiding<<} van Amerika, tegen den Oceaen aen, uit Europa of Afrika aldaer geland zijn, en van ouds her, Volkplanting over gebragt hebben. In de Japansche Stad Saccay vind men een Tempel toege-eigent aen de Goden der vremdelingen, die de schoonste zoude zijn, welke men in geheel Japan vind. Daer in ziet men eenen wanschapen Afgod, welke naer eenen diergelijken anderen gemaekt is. Deze Afgod, zoo men zegt, word in het Landschap Jesso mede aengebeden: 't geene eenige over een komst van Heidensche Afgoderye in deze twee Volken zoude betuigen. Hoe Kircherus gist dat Amerika aen het groote Kataya genecht is, uit zijne volgende woorden kan werden gezien: Cathajam majorem per immensa spatia, in extremo septentrionis angulo Americae, isthmo quodam conjungi, ego Mathematics rationibus pene convictus existimo. Dat is: Dat het groote Cathaia ver afgelegen in de uitterste hoek van 't Noorden, met een reep Lands aen Amerika vast is, oordeele ik, daer toe van Wiskonstige redenen genoegzaem overwonnen zijnde. Uit welke woorden te besluiten is, hoe die zeer geleerde Man, noch onlangs zich een groot Cathaia buiten Sina, in heeft gebeelt, dat 'er niet en is. Ziet de Laet, Hornius, Witzius, en Grotius. Menende den beroemden en hoog geleerden Professoor Witsius, niet onwaerschynlijk te zijn, dat Amerika van Asia af is gescheurt, en dat dus, toen het noch vast Land was, het gedierte in Amerika is over gekomen. Thomas Gage Engelsman, die als Rooms Geestelijk, veele Jaeren onder de Spanjaerts in Amerika zich opgehouden heeft, als boven reets aen is geroert, plaetst het Landschap Ouivira bewesten in Amerika, recht tegen over Tartarye, waer hy oordeelt zeer weinig tusschenstant te zijn, en dat de bevolking van Amerika door dien weg is geschied, meldende, dat die Volken een groote overeen komst in zeden en anderzins met malkander hebben, en dat de meeste Menschen in Amerika zich aen die zyde ophouden, waer uit te besluiten, dat de bevolking aldaer het eerste in Amerika is geweest. De grofheit en wyze van leven dezer Menschen, zwymt, zegt hy, aen gene Menschen ter waereld beter als aen Tartaren, hy oordeelt wyders, dat indien het Wester Amerika, ter opgemelter plaetze aen Asia niet vast is, dat het ten minste met een kleine engte is gescheiden. De Volkeren van Quivira, die hy oordeelt het aldernaest aen Asia, en byzonderlijk aen Tartarye gelegen te zijn, weiden en verweiden hun Vee, na 't Jaers gelegenheit, even gelijk als de Tartaren. De rykdom des Volks bestaet daer in Vee en Runderen, die Vleesch en Melk tot Spys, en Huiden hun tot Kleding verschaffen: zy maeken hunne wooningen of hutten van beeste vachten, de flitzen van 't gebeenten, en gaeren van het haair. De Zenuwen draeyen zy tot Touw, van de blazen en hoornen maeken zy de drinkvaten; van de mest het vuur, het bloet strekt hun tot drank; waer in beide deze Volken, zoo Tartaren als Amerikanen te dier oort gelegen, over een komen. Men gelooft, zegt hy, dat 'er tusschen Sina of Katai en dit Land, eenige onderlingen handel en kennis is, want als Vasquez de Coronado, een gedeelte van dat gewest had overwonnen, zoo vond hy daer eenige Schepen, die geen gelijkenis met Europiaensch maekzel hadden, maer hadden afbeeldzels als Pellikaenen aen de steven staen; waer uit men oordeelde deze te komen uit een der twee boven genoemde Ryken: doch de Spangiaerts en hebben, zegt hy, noch geen volkomen bezitting of kennis dezer gewesten. Het nieuwe Albion legt mede bewesten in Amerika, tegen over Tartarye, daer weinig Spangiaerts zijn: dit Land wierd ontdekt by François Draek, en dus benaemt, enz. Dus verre uit Gage. Waerschynlijk is het mede, dat uit de Indische Eilanden de bevolking ook gekomen is, in het Zuid-land, en der zelver Eilanden, want zoo men wel aenmerkt, zoo zijn de overvaerten aldaer nae de Zuidelijke Eilanden, maer kleine overtogten, die met schep-vaertuigen in korten tyd hebben konnen volbragt werden, zonder kennis van de groote Zee-vaert, of veel omslag. De bevolking der Indische Eilanden zelve kan waerschynlijk meest van omtrent Malakka zijn geschied, welke Straet misschien voor dezen vast Land is geweest, en van de Kust afgescheurt, daer de gelegenheit wel nae gelijkt, om 't welk te gelooven aenlijdinge kan geven: tie gedaenten der Menschen op de voorschreve Eilanden, welke met die van de vaste Kust, zoo in verw, als besnedenheit over een komen,en zulks tot in de Eilanden Philippines en Ladrones, alle hebben zy zwart, en ongekrult haair, bruin van verw, zwarte {==162==} {>>pagina-aanduiding<<} snelle oogen, rat in leden, spitzig, rank, en niet te grof, zoo als aen Eilanders gemelter plaetzen, die ik hier zag, waergenomen hebbe: zelve zeeker Jongman, uit een der Noordelijke Eilanden van de Philippines, scheen in wezen, of hy omtrent Malakka, of een der Eilanden daer omtrent gebooren was, snel in zijn handeling, en vlug van oordeel, gelijk zijne Landsluiden meest alle zeer leerzaem zijn schryvende op Boom-bladen, en veeler Taelen kundig, nae de plaets van haer wooninge, daer en tegen de Sineezen, Tarters, en Japanders, anderer gedaente zijn, plat en breet van aengezicht, met enge toegenepen oogen, gezet, grof, en vleezig van spieren, en de vorm van de neus, enz. is gelijk met de Menschen der Eilanden Eso en geheel Amerika, zoo in verw als gedaente, volgens bericht mondeling aen my gedaen door twee Spaensche Priesters, welke uit de Manilla over Batavia, tot in deze Landen zijn gekomen. Men wil dat in de spraek der Philippiners of Eilanden daer omtrent, geene Sineesche of Japansche benamingen zijn, nae welke meeninge mede helt zeeker Spaensch Geestelijk Schryver, Dominicus Navarette genaemt; evenwel kan het mede waer zijn, dat Menschen uit Tartarye, Sina en Japan, over en uit deze en andere Indische Eilanden naer de Zuider-landen mede over zijn geraekt. Offchoon geen spoor van Tael onder de Zuid-landers, het, zy van Tarters, Japans, Sinees, of der Indische Eilanden gevonden wierd, gelijk voorbeelden, hoe de Spraek verandert en vergeeten werd, aen te wyzen zijn: zoo als ook de uitterlijke gedaente der Menschen, nae byzondere vermenginge verandert. En dat wyders de Volkeren van deze tot noch toe genoegzaem, onbezochte en onbekende Zuid-landen, en Eilanden haren oorsprong mede hebben, of konnen hebben, daer over zoo veel is getwistredent by de Groot, de Laet, Horn, en veel anderen, uit de Asiatische gewesten, van Tartarye, Sina, Jeso of Japan, met zeer veel waerschynlijkheit hier uit aaede kan werden gegist, en afgenomen, dat die zijn oogen slaet in de Kaerten op boven genoemde Landen, zal bevinden, dat in de Nabuurschap der zelven, Eilanden zijn gelegen, de welke men in zeer korten tyd, zelf met schep-vaertuigen kan beryken, welke schep-vaertuigen gebruikt werden, zoo daer, ik in de Eilanden Formosa, Luconia Borneo, Mindanao, Gilolo, Celebes, Ceram, Arau, Timor, en die, welke daer zich uitstrekken als een keten, zoo dat men binnen de tyd van een, twee, of ten hoogsten drie dagen vaerens, van d'een op d'andere oversteeke tot aen het Land Nieuw Guinea, by de Nederlanders ontdekt en benaemt, welke dan voort schietende nae het gewest Nieuw Holland, zich in kleine afstanden verbryt, tot de Eilanden die meest Zuidelijk liggen, het waerschynlijk vaste Land onder de Zuidpool, en de Nabuurschap van de Straet la Maire, het Staten Land en de Brouwers Golf of Zee, bezuiden 't zoo bekende Staten Land gelegen, welk groot gedeelte des waerelds, dus genoegzaem aen Tartarye, Sina, Eso of Japan gehecht zijnde, dan over die weg mede bevolkt kan zijn, waer toe zelfs zonder kennis van de groote Zee-vaert, als boven reets is gerept, daer quaedwillige en plompen zich aen stooten: de boven genoemde vaertuigen, die in alle de bezochte Zuidlanden nu bevonden zijn gebruikelijk te wezen, bequame werktuigen hebben gedient. Werdende dus de mond gestopt aen den geenen die noodelooze zwarigheden trachten voor te brengen, hoe 't menschelijke geslachte uit Adam, tot zoo ver afgelegen plaetzen; als Amerika en het Zuid-land voort gesprooten zoude zijn. De redenen die my dit gevoelen versterken, zijn, dat d'ondervindinge leert, hoe de Eilanden ea Landen naest gelegen aen Tartarye, Sina, Jeso en Japan, het aldermeest bevolkt zijn, en dat het gewest Nieuw Guinea, waer over dat ik acht, de meeste eerste Menschen hebben gewandelt, die de Zuid-landen bewoonen, merkelijk meer Inwoonders heeft als de gewesten verder Zuidwaerts gelegen, gelijk mede kundig is, hoe voor de aenkomst der Christenen in de Eilanden Ternate, Banda, Amboina, en veele andere daer omtrent merkelijk meer Menschen zijn geweest, als in verst afgelegene plaetzen West en Zuidwaerts; welke Menschen nu veel zijn verhuist, en over gestapt, langs en over het Eiland Ceram, naer Nieuw Guinea en verdere afgelegene Landstreeken, zoo als byzonderlijk over de Philippinen uit Asia, en de plaetzen boven genoemt, naer veele afgelegene Eilanden in de Zuid-zee, ook een niet onwaerschynlijke overvaert is af te meten, gelijk de bevolking van Amerika mede daer aen kan werden bespeurt, uit het Noorden voort gekomen te zijn, en van de zyde der Zuid-zee, dm dat men heeft bericht, dat de Noorder gewesten van Amerika, en die, welke zijn tegen de Zuid-zee aen gelegen, het meeste, en dat de {==163==} {>>pagina-aanduiding<<} gewesten om het Zuiden, het minste zijn bevolkt, zoo als my gedenkt uit verstandige Amerikanen gebooren, in Suriname te hebben hooren zeggen, hoe hunne Voor-ouders uit het Noorden waren over gekomen. Daer komt noch by, dat de zeden der Menschen die op Nieuw Holland, Nieuw Zeeland, en de Eilanden Amsterdam, Rotterdam, en andere in de Zuid-zee gelegen, uitgezondert die der Philippinen en eeniger anderer Eilanden, daer omtrent, zijn overeen komende in veel hoedanigheden met die van Nieuw Guinea, en die weder eenigzins met het Volk van Tartarye, Sina, Jeso, en Japan: het haair op het hooft werd by hun meest in alle plaetzen in een tuit gevlecht, en in een knoop op zijn Japans en Sineesch, boven op het hooft te zamen gebonden; in hare dankzegging en groetenisse zy de handen op het hooft leggen. De Zuidlanders bedienen zich van Pyl en Boog: leven onder hutten van Boom-takken, en aerde gemaekt: dragen meest allen den Uitlanders grooten haet, daer waerschynlijk veel toe heeft geholpen, dat veele duizenden Menschen, op de komst der Christenen en Mahometanen, uit de Indiaensche Eilanden zijn geweken, over Nieuw Guinea nae de Zuider en Wester deelen des Aerdkloots. Zy voeden zich van wortels van boomen; bedienen zich alle van kleine opene vaertuigen, die met scheppers werden geroeit, behalven eenige Zuid-zeesche Eilanders, die goede Zee-luiden zijn, en zich van zeil-vaertuigen bedienen, welke scherp by de wind zeilen, en waer mede zy zich verre t' Zeewaert in derven begeven, dat gelegentheit heeft gegeven tot bevolking dier Eilanden, welke het verst van 't vaste Land af zijn gelegen, als de Eilanden Ladrones en anderen, hoewel zommige ver afgelegene noch onbewoont zijn. Deze bewoonders zijn alle weinig of nietgekleet, uitgezondert dat de meeste de schaemte bedekken, zy zijn alle woeste Heidenen, uitgenomen dat veele der Eilanders tusschen de vaste Kust van Tartarye, Sina, Jeso, Korea eh Japan, tot aen Nieuw Guinea, nu het Mahometaensch geloof hebben omhelst, doch tusschen Nieuw Guinea, de gansche Zuid-zee over, en het Staten Land, en de Straet la Mair, zit al het Volk in diepe duisternis des Heidendoms; en vermits van Hollandia Nova, of Nieuw Holland, Nieuw Guinea, Nieuw Zeeland, en de Zuid Landen of Eilanden daer omtrent, niet veel kennis aen Europa is, zal by deze gelegentheit daer van verder eenig weinig verslag doen. Hollandia Nova, by zommige het Zuidland genaemt, is eerst in het Westen, in het Jaer 1619, op de lengte van 133 graden door de Nederlanders ontdekt; in het Oosten op het Jaer 1614, op 195 graden, zulks men zoude mogen zeggen, dat dit Land de lengte hadde van 62 graden, of 930 Hollandsche mylen; in het Zuiden is het in het Jaer 1644, tot groote kosten van de Nederlandsche Oost-Indische Maetschappye op gedaen, op 43½ graden, maer nae het Noorden (welker gedeelte tot op negen of tien graden Nova Guinea, of Terra des Papous genaemt werd) is het juist onder de Linie AEquinoctiael al voor 't Jaer 1600 bekent geweest: welke breette van het midden des waerelds, tot op 43½ graden Zuidwaerts, uit maeken 652 mylen, en ten ruwen gereekent acht men dat het in zijn ganschen omtrek 3165 mylen zijn zal; maer overmits der zelver uitstekende hoeken en diepe inbogten, zoo is den waren omtrek gansch onzeeker, en tot noch toe aen niemant ter waereld (voor zoo veel my bewust is) bekent. Het Noord-westelijker gedeelte is in het Jaer 1678, op anderhalf graden, en voorts Zuid-oostwaerts door die van de Nederlandsche Oost-Indische Maetschappye, te recht het eerst bezocht, en meest aller wegens verrykt bevonden met zeer schoone Rivieren, binnen Waters, Baeyen, enz. maer het Land in zich zelven, voor zoo veel 't zich van buiten vertoont, is woest, en wilt, overmits het weinig of niet bezaeit noch betuint werd, hebbende op veele plaetzen te Landewaert in, uitsteekende hooge Bergen, die haer zelven zeer verre in Zee, zelfs boven de Wolken aen den Reiziger komen te vertoonen. De Lucht is hier niet zeer matig, maer veel tyds dyzig en dampig, waer door het Land in 't gemeen des namiddags t'eenemael bedekt werd, ter welker oorzaeke de Nederlandsche Maetschappy, met verlies van haere Schepen, al veel maeisgroote schaede op die Kusten geleden heeft. De gestaltenisse der eigen Inwoonders in 't gemeen, omtrent de Noord-westelijker oord is pik zwart, rank, van middelmatige lengte, den Mallebaren niet zeer ongelijk, maer korter van haair, wat min krullende als een Caffer; flikkerende door het zwart hunner oogen zeekere blos of rootheit, waer uit men haren bloeddorstigen en moordachtigen aerd genoegzaem bespeuren mag, gelijk men zulks met verlies van eenige jonge Mannen; door haer ter sluips verradelijk vermoordt, 't Boswaert in gesleept, en opgegeten, met smertelijke droef heit ondervonden heeft: {==164==} {>>pagina-aanduiding<<} zy loopen meest moedernaekt, zonder de alderminste schaemte, dan haereKoninkskens. Radjes, gelijk ook der zelver Vrouwen; het geene geen rechte Paepous, maer meest Ceramsche Mesticen zijn; gaen kostelijk na de Ceramsche wyze gekleet: haer geweer zijn Bamboeze Boogen, met zoodanige Pyltjes, aen welker spits eenig scherp geslepen Visch-been, met schadelijke weerhaeken vast gemaekt is, waer door men dezelve, wanneerze in iemants lichaem geschooten worden, niet dan zeer bezwaerlijk kan uittrekken: voeren ook Lanzen, gemaekt van zeeker zwaer wild Pinang hout, waer mede zy zeer net, op de verheit van zes of zeven vademen, weten te werpen, zommige die naest aen Strand woonen, hebben ook zeekere aerd van Zwaerden, die haer door de Cerammers verkoft werden, zijnde der zelver gevesten met een rotting aen hare hand wel vast gemaekt. Van hare Zeden of Godsdiensten kan men niet anders getuigen, dan dat de zelve in veelendeele meer den wilde Beesten, dan redelijke Menschen gelijk is: baeren haere Kinderen op velden en wegen, of daer het haer over komt, en nae datze daer van ontslagen zijn, werpen ze de zelve zoo aenstonds in een zak, gemaekt van geslagen Boom-bast, daer in ze haere voorraed dragen op haer rugge; en besmeeren de voornaemste Vrouwen, dezer Bosmenschen, hunne aengezichten met gestampte koolen, waer door ze meer gevleesde Duivels, dan eenig redelijk Mensch gelijk zijn: echter kan men niet ontkennen dat men uit zommige omstandigheden bespeuren kan, datze door de wet der natuure weten, dat 'er een God is, door het wyzen van haere handen t'zamen gevouwen, na boven; want wanneer men daer ergens ter plaetze, daer geen Cerammers verkeert nebben, aen Land komt, zoo begeerenze van ons, dat men onze handen insgelijks met haer na boven heffen zal, snydende te gelijk met een scherpe Bamboes hare bezoekers, en hun zelven in den arm, waer uit dezen geene, en geenen deze, het bloed afzuigen laten, het welke is hare wyze van eedzweringe, en belofte van malkanderen geen quaed te doen: men heeft 'er echter schrift, of caracters gevonden, staende gelijk als met roode aerde geschreven tegens zekere Klip: op welke Klips buite kant, noch eenige doodshoofden te zien waren, en ook een beeld, hebbende de gedaente van een half Mensch, te weten, van het hooft tot wat beneden deschouders, die gelijk als te pronk gezet stonden, en daer nevens noch een Schild, en meer andere oorlogs Wapenen, welker beduitzel men wel licht raden, maer niet zeeker weten konde. Erneeren haer met wortels en vruchten van Boomen, Kruiden enz. dan meest met Visch, dieze wanneer het laeg water is, in de kuiltjes der Rivieren des nachts komen te vangen, het geen men uit de Schepen, wanneer men daer omtrent ten anker legt, aen het gewemel hunner menigvuldige duizende Soeles of Lichten, klaerlijk bespeuren mag; weten zeer weinig van koken of smoken, maer gebruiken haer Spyze doorgaens raeuw, behalven het Varkens vleesch, dat gerookt, of pas half gebraden werd. Maer omtrent op acht of negen graden Zuidwaerts, ontmoet men veel groote, vreezelijke, en affchouwelijke slag van Menschen, welkers voornaemste perzonen de neus tot de onderste lippen toe, binnewaerts open gespouwen is, welke delen als dan door een gabbegabbe van den anderen afgedrongen, en de onderste deelen der neuze dan noch wederzyds met sasappen, of dunne priemtjes doorsteeken werden, door welk opspouwen hunner neuzen, het geluit van hare stemmen zoo naer en hol uit hunnen keelen, als uit een diepe kelder her-voorkomt; men hout Nova Guinea, omtrent de tien graden Zuider breette gescheiden te wezen van Hollandia Nova, of anders Zuid-land genaemt. Verder om de Zuid heeft men tot noch toe, geen zeekere kennis, dan Abel Tasman (die dit gansche Land en de Kust van de Nederlandsche Oost-Indische Maetschappye heeft rond gezeilt) getuigt aldaer Boomen gevonden te hebben, waer in wederzyts voet krappen of trappen gehouwen waren, om opwaerts te klimmen, omtrent zeven voeten van den anderen, als mede de voetstappen in 't zant omtrent veertien of vyftien Hollandsche hout duimen lang, mitsgaders ieder tree, omtrent zes of zes en een half voeten van den anderen: zoo heeft men mede uit de mond van zeekere Stuurman, die aldaer zijn Schip, verleden dertig of vier en dertig Jaeren, op het westelijkste hooft van 't Zuid-land, verzeilt hadde, gehoort, hoe hy met de Boot van het verongelukte Schip, beneffens een gedeelte van 't Scheeps-volk op Batavia gekomen, en tot verlossinge van de overjge aldaer gelatene Maets, weder derwaerts met voorraet gezonden was: dan hadden niemant van haer Volk, maer wel zoodanige groote voet stappen, als waer van hier boven gesproken is, gevonden: zoo hebbe mede verstaen van oog getuigen die op Amboina wel eer hadden gezien, zeekere knots, hebbende de lengte van omtrent zeye voeten, en ongeloof- {==165==} {>>pagina-aanduiding<<} felijke zwaerte; immers zoo veel als een kloek sterk man tillen kon, die men verzeekert hadde daer ter plaetze gevonden was: gedachte Tasman verhaelde ook hoe zijn Volk daer ter plaetze aen Land zijnde, uit de Bosschagies gehoort hebben, zeeker ongelooffelijk zwaer en grof geluit van Menschen stemmen, uit alle welke waerschynlijke omstandigheden, (al hoe wel tot noch toe mijns wetens, aldaer by d'onze geene van die vreezelijke Menschen of Reuzen van naby gezien zijn) zeer licht te gelooven en af te nemen is, het geene genoegzaem by onfeilbare gissingen bewezen werd, te weten, dat 'er in dien oord, nootzaekelijk Menschen wezen moeten, hebbende de lengte van ongevaer acht of acht en een half voet; en dus veel zy dan ook gezeit, belangende de eigen Inwoonderen op Nova Guinea, en't Zuid-land. De Cerammers zijn Onderdanen, en ook Bontgenoten van de Nederlandsche Maetschappy, zijnde ten meerendeele stoute Zee-luiden, door welke, en geen andere de Kust van Nova Guinea bevaren werd: deze Luiden hebbende van over veele Jaren ondervonden, de trouwloosheit, en moordadigheit van dien Landaerd, hebben in plaets van door hunne wapenen, de Papous, of Volken op Nova Guinea, door schranderheit, en dat onder schyn van vriendschap onderdanig gemaekt, nemende haer Vrouw-volk (waerop zy niet zeer vies zijn) hun ten Wyve, door welker Kinderen (die in het Mahometaens geloof, zorgvuldig onderwezen werden) deze onnozele Bosluiden tegenwoordig beheerst werden, door welk middel de genegentheit dezer Vrouwen tot haer getrokken hebbende, wetenze t'elkens te ontwyken de quade voornemens, die de Papous doch niet laten kunnen, tegen hare bezoekers, en vreemdelingen in 't werk te stellen. De vruchten des Lands op Nova Guinea, zijn zeer weinig, bestaende voornamelijk in eenige weinige Oubys, Klapers, Pinang, en Pizang Boomen, die hier en daer omtrent de Negeryen door de Cerammers geplant zijn: Bosvruchten, die het Land van zich zelven voort brengt, weet men niet dat 'er gevonden werden, dan bladen-zajor, wortels van Boomen en Kruiden, waer mede haer de Inwoonders des Lands erneren moeten, want het Moluksche brood, 't geen anders Sagou genaemt is, weet men niet dat 'er gevonden, dan eenerlei, het geene door de Cerammers tot haer voorraet, en ook om tegens Koopmanschappen te mangelen, gebragt werd: Visch is 'er van allerlei aert, aller wegens omtrent de Stranden in zulken overvloet, dat menze gelijk als met de handen grypen mag, dan 't gebreekt haer aen netten en ander Visch-tuig, welk gebrek zy door hare kunstige kerys, meesterlijk weten te gemoet te komen, en waer in t'elkens met spring-ty, zeer veel Visch gevangen werd. Grof Vee, uitgezondert Varkens, die 'er veel zijn, weet men niet dat 'er gevonden worden, dan ongediertens, en byzonder zeer zware Slangen, Schorpioenen, en duizent-beenen zijnder veele: de Bosschagiens zijn vervult met allerlei gevogelte, makende den geheelen dag zulken zeltzamen en wonderbaerlijken geluit, dat men zich der wegens verwonderen moet, dan werden door de Inwoonders, waerschynlijk, door gebrek van schiet geweer, niet, of zelden geschoten, 't geen men uit hare ongehoorde tam of makheit; genoegzaem bespeuren mag; want als men den eenen schiet, blijft den andere daer nevens zitten: maer moeten onze Vogel schutters hun hier zeer wel wachten voor het schyn geluit het geene de Papous, de Vogels zeer naeuwkeurig weten na te boodzen, op datze door dit bedrog niet al te diep in 't Bosch gelokt, en van haer dood geslagen worden, gelijk meer malen geschied is. Zy beminnen Byltjes, Kleeden, en Koraelen, die tegen Slaven werden gemangelt; als zy een Slaef verkoopen, snyden zy hem eerst een lok haair van 't hooft, oordeelende dat daer door meerder Slaven bekomen, zullen, want deze worden, of door de oorlog, of in 't Bosch by betrappinge gevangen: veele dezer worden in Ternate en daer herom verhandelt: zy zijn zeer gretig in den beginne in 't eeten, zoo dat zich schier te bersten spyzen, zoo men hun in de gulzigheit niet weerhout. De Heidenen aen Nova Guinea en Hollandia Nova, stellen in de Slangen eenige Godlijkheit, waerom zy die op hare vaertuigen af malen. Volgt dubbelt vah een Brief, die aen my uit Amboina, tot bericht over het Landschap Nova Guinea, en Hollandia Nova, of het zoo genaemde Zuid-land is geschreven. Wel Edele gestrenge Heer; Ik zal hier by zetten 't geen aengeteekent heb uit het verhael van eenige Ceram Lauërs, de welke Jaerlijks na dat Land varen, en dier halven van 't Land Onin langs de Zee-kusten goede kennisse hebben, daer by doende zoo veel van de Schippers, en Stuur-lieden, die daer geweest zijn, gehoort heb. {==166==} {>>pagina-aanduiding<<} Onin of Woni, is het Westelijkste deel van Nova Guinea, en daer van een afdeelinge Onin Lascar, of 't Slaven Onin, dewyl men aldaer niets anders handelt dan eenige magere Slaven, aen gekrulde haairen en leelijkheit d'andere Papouen of Papous gelijk. Dit Westelijkste of voorste deel, het welk van Banda en Ceram meest bevaren word, heeft tot zijn Hooftplaetzen Roemabati, en Fatraga, by de onzen Fataga genaemt, twee vereenigde Negeryen op Onins Westhoek, gelegen 32 mylen van Cerams Zuid-oost-hoek, of Keffing na 't Noord-oosten van Fatraga, of 't naeste Eilandeken Poelotaas loopt de Kust Zuid, en wat Oostelijker omtrent 12 mylen tot Onins Zuidwest-hoek Batoe poeti, dat is, witte klip van een Eilandeken, dicht by de hoek gelegen, met een hooge witte klip als een Kasteel, 't welk de Ceram Lauërs van Goram overstekende, eerst aendoen, zijnde tusschen beide maer 16 mylen; zoo dat men van Gorams Bergen, met klaer weêr 't hooge Land van Onin zien kan. Van daer loopt de Kust Oost en Oost-zuid-ooft 14 mylen tot de drie Eilanden Batur, Cani en Caras, in een driehoek leggende voor een groote Baey, de welke d'onzen Ryklof van Goens Baey, maer d'Inlanders Zawak noemde, alwaer 't zulk vlak Land is, dat men ook van de Stengen geen Bergen bekennen kan. D'Inlanders zeggen dat in deze Baey legt Fatar, hebbende tot Inwoonders groote en woeste Menschen, zeer verschillende van de kleine Menschen op Fatraga. Doch dewyl het barbarisch en moordadig Volk is, hebben de Cerammers die plaets verlaten, en zijn meer om de Zuid-oost gevaren; want van daer drie dagen zeilens, komende in het tweede deel van Onin, 't welk men Onin Coebiay noemt; en in een andere Baey Van de onze Speelmans Baey genaemt, alwaer leggen de Negeryen Sangala, of Segala en Catoemin, doch zijn aldaer mede groote, wilde, en moordadige Menschen. Aan de West-zyde van deze Baey ziet men de wonderlijke Water-val Ayer gitti gitti, alwaer een groote strael water van een hooge afgebrokene Klip, zoo geweldig in Zee stort, dat het water wel een Pistool-schoot daer rondom stuift, doch daer zijn andere minder stralen, daer men met de Boot gemakkelijk kdn aenkomen om de vaten te vullen. Een dag zeilens, of acht mylen na het Oosten leid Coebiays Zuid-oost hoek Cumawa genaemt, en omtrent twee mylen in Zee, het Eiland Poelo Adi, by de onze Wesels Eiland genaemt, omtrent 6 mylen lang, Zuid-oost en Noord-west zich strekkende, meest vlak, doch vol Bosschagien, mede bewoond van een ontrouw en boosaerdig Volk, die meest Visschers zijn. Van Cumawa ontvalt haer de Kust na 't Noord-oosten, en maekt als dan in 't Noorden een diepen Inham, by de onze Oualbergens Bogt genaemt, van de welke men niet weet of hy door gaet, of een beslote Bogt zy. 't Laetste is waerschynelijk, om dat de onze in 't Jaer 1678, den zelven opgeroeyt, en noch geen doortogt gezien, een stil water, en geen uitvallende stroom vernomen hebben: waer uit men gissen kan, dat beide de voornoemde deelen van Onin aen 't resterende Nova Guinea vast zijn, 't welk even benoorden de Linie eindigt in een smalle snuit, genaemt Kaep de Hoop, wiens West-zyde, gelegen tegen over 't groote Eiland Gilolo, en de Papousche Eilanden, heet Sergille, bewoond van een roofachtig Volk, grooter van statuur dan d'andere Papouën, en die onder 't geleide van de Tidoresen ons zomtyts in Amboina komen bespringen om Menschen te rooven, gelijk noch geschied is in het Jaer 1683, van de welke wy een Schild bekomen hebben, ongemeen groot, doch van licht hout, en met een Hasagay, of Werp-spies uit een geheele stam van een Boom gemaekt, niet boven een Kinder-arm dik, van een hard en zwart hout, diergelijke wy wilde Pinang en Nibun noemen. Wederkeerende tot Coebiay, zoo steken de Ceram Lauërs van daer over, en voor by Oualbergens Bogt 12 mylen Oost aen, tot aen Nammatotto, een Eiland omtrent een myl van het vaste Land Nova Guinea gelegen, doch de Inlanders door de Ceram Lauërs opgerooit, handelde voor eenige Jaeren, daer met de Nederlanders verradelijk, en sloegen zes van hun dood. De Ceram Lauërs noch al verder varen, Oost-zuid-oost aen tusschen 't vaste Land, en de Eilanden Sagil, Sagileen, Caymera en Lacca iha, zijn de uitterste plaetzen die zy lieden bevaren. De voornoemde Eilanden, liggen alle omtrent een myl van het vaste Land, en maken een doorgaende Straet, de welke de onze vermoedelijk voor een Rivier aengezien hebben, want de Ceram Lauërs weten in deze gansche gewesten van geen groote Rivier, de welke de onze voor de Moordenaers Rivier wilde houden. Op het voornoemde Lacca iha dan, woonen de Handelaers, die ons onwaerdige kleinigheden aen de Ceram Lauërs verhandelen, en moeten de zelve van de Wilden op 't vaste Land halen, en de zelve wederom ver in 't gebergte tot aen de Wilden van Oerogoba, d'uit- {==167==} {>>pagina-aanduiding<<} terste plaets van deze Landstreek: want die van Oerogoba vertellen aen de Ceram Lauërs, datze niet verder kunnen komen, als zijnde door een water afgescheiden van een ander Land, waer op zy lieden van hare Bergen zien een geheel ander Volk, daerze niet by durven komen.Is niet waerschynlijk dat hier witte Menschen gevonden werden, maer het dragen van Tulbanden kan zijn, want als Tasman aen de andere zyde van dit Land in de Zuid zee aen Land quam, wezen de Inwoonders nae hun hooft, en zoo hy gifte, eisten zy doecken om hooftdekzels en Tulbanden daer van te maken. Dit wil men witte Menschen te zijn, gekleed met wit Linnen, en dragen Tulbanden op haer hooft, gelijk de Mooren van Guzaratte. De Inwoonders van dit geheel Nova, Guinea zijn groote, leelijke, en mismaekte Menschen, niet zoo zeer van natuur, als door haer eige schuld: want zy snyden de neusgaten open, en spalken die met houtjes zoo verre van malkander, dat men schier in de keel kan zien; waer aen een ieder bezeffen kan, wat mooye aengezichten dat moeten zijn, die de gevels zoo geschend hebben. Zy loopen meest naekt, behalven die geene die op de voornoemde Eilanden woonen, de welke door den omgank met de Ceram Lauërs, en door den handel wat Menschelijker zijn geworden, en van de zelve eenige kleetjes krygen, waer mede zy haer zober bedekken: maer aen 't vaste Land is 't allegaer een woest Barbarisch volk, meest naekt loopende, en die men gansch niet betrouwen kan, tot moorden en steelen genegen; weshalven de Ceram Lauërs ook anders niet met haer handelen kunnen als van verre. Zy leggen de Waer op strand neer met bondels op malkander gestapelt, de stoutste komen dan voor den dag by de Vreemde handelaers, gevende met teekenen te kennen, hoe veel zy daer voor hebben willen, 't welk bestaet in Tamboxe Zwaerden, Byltjes om de Boomen te hakken, slechte Kleetjes, Sagoe-brood Ryst, en zwarte Zuiker; doch de Ryst en Zuiker moet men hun voor uit geven, om ze gewillig te maken. Men kan gansch geen regeering, ordre, of Godsdienst onder haer bespeuren, levende onder malkander ak beesten: die op de Eilanden woonen maeken Huizen, en eenige gedaente van Dorpen, zettende de Huizen meest op stylen, redelijk hoog van de Aerde; aen Land hebbenze slechte Huttekens met bladeren bedekt, als Varkens kotten, daer in leggen onder malkander, Menschen, Honden en Varkens, op de grand neer in 't mulle zand, anders smytenze 't lichaem neer, daer ze maer wit zand vinden. Zy zullen meer rouw bedryven over 't afsterven van van een Hond of Varken, dan over hare Moders. Hare doode Honden en Varkens begravenze, maer hare overlede Vrienden niet, de welke zy op hooge Klippen leggen, door Regen en Zon laten verteeren, tot dat 'er niet anders over is dan de witte beenderen, dieze dan noch eindelijk, als 't hun in den zin komt begraven. Haer kost bestaet meest in Visschen, waer van haer Zeën ryk zijn, Oebis wortelen en Pisang. Den Sagoe-boom hebbenze niet, of weten geen brood daer uit te bereiden. Haer wapenen zijn houte werp-spiezen, plompe en lange Pylen: Item een harde blaeuwe steen, als Arduin-steen, gevormt als een donderkeil, te weten, aen beide de einde toe gespitst, in de midden met een gat, daer in ze een houte steel steeken, en daer mede malkanderen te keer gaen, dat den geheelen kop, met eenen slag aen stukken raekt. Hoe verder men om de Zuid komt, hoe grooter, wilder, en leelijker Menschen men vind, inzonderheit van Lacca iha tot Oerogoba toe. Een zeekere Bandaze Chialoep aen dat Land wezende, 't welk omtrent Oostelijk van Arou legt, hebben aldaer zoo groote Menschen gevonden, dat een kaerl een Matroos van ons Volk by de mouw greep, en hem slingerde als of het een kleine jonge was, doch hy wierd door de onzen noch ontzet. Bezuiden dit Land loopt een groote hoek om de West, in de Kaert Kaep Falso genaemt, en bezuiden de zelve staet dedroogebogt, alwaer men gist dat Nova Guinea van 't andere Zuidland afgescheiden is door een straet in de groote Zuid-zee uitkomende, hoewel ons Volk, wegens ondiepte daer door niet hebben kunnen geraeken, en dier halven noch onzeeker is, of deze straet doorgaet: Immers in de oude Portugeesche Kaerten vindmen Nova Guinea als een Eiland, geteekent met de naem Ceira. Op de Zuid-oosthoek van het Hollandia Nova heeft men geen Menschen gezien, maer wel ved geluit van Trommels, en gefchreeuw van Menschen gehoort. Van daer is Tasman over gestoken in de groote Zuid-zee, tot op de lengte van 195 graden, daer ze weder een groot Land ontdekt, en het zelve Zeelandia Nova genoemt hebben, al mede van een groot, barbarisch, en moordadig Volk bewoont, dies ze van daer haren streek weder te rug, tusschen Nova Guinea en Gelolo door, na huis gezet hebben. Volgt het gevoelen der Javanen, hoewel het vol verdichtzels is van 't geene zy van de Zuid-zee gelooven. De groote Zee bezuiden Java heetenze Cegara kidol, of Laut Kidol, dat is Zuidzee, waer voor in veele onzer Kaerten misverstandelijk staet het Land Chidol, hier van geloeven zy dat die onmetelijk {==168==} {>>pagina-aanduiding<<} breet is, en in 't Zuiden heeft een groote maelstroom, daer alle de Schepen na toe getrokken werden, en nooit weer van daen kunnen geraeken, dierhalven geen Javaen of Balier bestaen durft buiten het gezicht van haer Land zich om de Zuid te betrouwen, al zoudenze haer geheele Jonk met goed en al laten dryven, en roeyen met een Schuitje na Lana toe. In deze maelstroom staet een groote Boom, genaemt Pohon Pauzengi, onder de welke het vol Schepen en vaertuigen staet, die van alle kanten door de stroom derwaerts getrokken zijnde, aldaer vergaen moeten. Op dien Booms takken woonen overgroote Vogels Geroeda genaemt, het welk zy willen, dat Griffioenen zijn, zoo groot en sterk, datze des nachts in deze Landen vliegende, een Olyphant of Tyger tot haer spys kunnen weg voeren. Zeeker Javaen nevens anderen met zijn Jonk derwaerts gevoert (verdichten zy) heeft zich aen des Geroedas vederen vast gehouden, en is door de zelve weder in Java gebragt, waer op hy 't bovenstaende aen zijne Landslieden geopenbaert heeft. Aen de voornoemde Boom wassen vruchten de Calappus of Kokos-nooten gelijk, genaemt Boupauzengi, de welke afvallende, tegens de stroom opwaerts dryven, en zomtyds, doch zeer zelden tegens de stranden op de Landen van Amboina, Banda, enz. daerze gevonden, en in groote achting gehouden werden. Het verdichtzel van de groote Vogels moet al zeer oud zijn, want in de MorgelandscheLib. 3. Cap. 40. Reize van Marcus Paulus Venetiaen, werd gewag gemaekt van diergelijke Vogel by hem Ruch genaemt, de welke omtrent Madagascar, of daer bezuiden aen schier ontoenaekbare Eilanden gezien werden. Dit zijn de woorden van Marcus Paulus. Sunt & aliae insulae ultra Madagascar versus meridiem, sed quae difficillime adiri possunt, propter velocissimum Maris cursum, & in illis certo anni tempore apparet mirabilis species avis, quae Ruc appellatur, aquilae quidem habens effigiem, sed immensae est magnitudinis, ajunt qui illaa viderunt aves plerasque alarum pennas in longitudine continere duodecim passus, spissitudinem vero ejus proportionem tenere longitudinis & totum avis corpus pennis in porportione respondere, avis vero ipsa tantae fortitudinis, ut sola sine aliquo adminiculo Elephantum capiat & in sublime sustollat, &c. Dat is: Men vind noch andere Eilanden boven Madagascar, Zuidwaerts, daer men bezwaerlijk by komen kan, wegens de snellen drift van 't water, alwaer op zeekere tyd van het Jaer, een zeer wonderlijken Vogel zich opdoet, die genaemt werd Ruc, hebbende de gedaente van een Arent, doch hy is van een wonderlijke grootheit: die deze Vogels gezien hebben, zeggen, dat zommige veders twaelf treden lang zijn, en dik na gelang, ja dat deze Vogel zoo sterk is, dat zy zonder hulp, een geheelen Elephant in de lucht kaa opheffen, enz. * En onze Amboinezen of nabuurige Boeronezen, weten ook te zeggen, dat op een hooge Klip van Boeros Zuid-zyde, voor dezen eenige groote Vogels gewoont hebben, dieze mede voor Geroedas hielden, de welke den voorby vaerende moeyelijk vielen, tot datze van de Javanen met Pieken dood gestooken wierden. Maer de Boupauzengi gisse ik te zijn zodanige groote noten, die men Calappa Laut noemt, dat is, Zee-kokers, die de onze Kokos de Maldiva noemen, in de groote van een hooft, zomtyds enkelt, doch meerendeels dubbelt tegen malkander gegroeyt: Een rare en duure Noot, waer van men 't stuk tegens 80, 100, en 150 Ryksdaelders zelfs in Indiën betalen moet, na dat ze klein of groot zijn, en het moet al een groot Koning of magtig Sineesch zijn, die een daer van heeft: Jae geen Koning in de Indische Eilanden, mag zich beroemen een volmaekte Koninklijke Schat te hebben, die geen Calappa Laut bezit. Zy groeyt aen een onbekende Boom in 't hert der Zee, de welke de natuur tot noch toe voor menschen oog en verborgen heeft gehouden; van de vruchten komt 'er zomtyds {==169==} {>>pagina-aanduiding<<} tyds d'een of d'ander op te dryven in de Maldivis, aen de West-zyde van Sumatra, en Javaes Zuid-zyde, dierhalven zy zoo duur en raer is: datze by de onzen verdigt gehouden, of door een grooter misverstand vermengt werd, met de Calappusnoten, die op't Land van de Maldivische Eilanden wassen. Als ik nu de Javanen te gemoet voerde, dat onze Schepen bezuiden Java een groot Land opgedaen hadden, en Jaerlijks uit Holland komende, zeer verre om de Zuid zeilen, en 't zelve Land in 't gezicht kregen, doch nooit of zelden Menschen daer op gezien hadden, antwoorde zy lieden, dat zulks waer was, dat een zulk Land ter zyde van 't voornoemde Lautkidol, en recht achter Java gelegen zy, en datze daer van kennis gekregen hebben door vier Javanen, de welke wonderbaerlijk van 't zelve verlost, en weder op Java gekomen waren, verhalende dat op het zelve Land zeer groote Vrouwen zonder Mannen woonden, die zoo greetig nae vreemde Mannen waren, datze de zelve om stryd, en een ieder op 't sterkste nae haer trokken, en daer door dikwils in stukken scheurde, gelijk haer makkers wedervaren was, doch zy met hun vieren hadden zich by de Koninginne zoo lang verborgen gehouden, tot datze gelegentheit kregefl een vlotje te maken van 't weinige hout dat aldaer valt, waer mede zy lieden de Zuide wind waernemende, en na 't gesternte recht Noorden aen houdende, nae weinige dagen zeilens weder op Java aengeland zijn. Ik moet hier iets byvoegen, 't geen in de Europische schriften noch weinig bekent is, dat men in zommige Scheeps dag-lijsten, de Zee tusschen Banda en hetMen vind by Arrianus, die voor veel honderd Jaren heeft geleeft, hoe het water in de Indische Zee wit ware, 't gene de Reiziger Andreas Corsalius bevestigt, zeggende, het water omtrent de Kusten in Indiën aen Melk gelijk is. Zuid-land, Melk-zee genaemt vind, waer van de oorzaek is, dewyl de Zee aldaer Jaerlijks tweemael wit werd, 't welk de onzen het witte water noemen, waer van 't zoo genoemde kleine witte water, het eerste aenkomt, by een donkere of nieuwe Maen in't laeste van Junius, en het groote of tweede, by diergelijke donkere Maen in Augustus, na dat de Zuid-ooste wind vroeger, of later sterk doorwaeit, de welke aldaer om die tyd een buyig Regenweer maekt: by daeg is de Zee gelijk ander gemeen water; maer by nacht zoo wit als Melk of Sneeuw, en zoo helder, dat men water en lucht qualijk onderscheiden kan, gevaerlijk als dan met kleine vaertuigen te bevaeren, wylde Zee ook by stil weêr groote dyningen maekt, die men wegens de klaerheit van verre niet bekennen, kan, eerze iemand op het lijf komen. Dit witte water komt eerstelijk geheel uit het Zuid-oosten, daerde Eilanden Babber, Tenimmer, en Timor-Laut leggen, en misschien geheel uit die groote Bogt, de welke het Zuid-land met Nova Guinea maekt, blyvende zoo staen tot in September, wanneer het doorwind en stroom, allenkskens om de West gevoert werd, met groote breede streepen Amboina en Boero voorby, tot omtrent Bouton, alwaer het zich allenkskens verliest, houdende zich zoo afgescheiden van 't andere Zee-water, als of het met een streep afgepaelt was, 't welk de onervarene Zee-lieden dikwils by nacht schrik veroorzaekt, meenende dat ze schielijk op een groote droogte komen. Dit wonder werk der natuur heeft tot noch toe niemand kunnen doorgronden, waer van daen deze Nacht-lichtende eigenschap des Zee-waters veroorzaekt werd. Men gist wel het naeste te zijn, eenige Zwavelige dampen, de welke de grond van de Zee by dat onstuimig weêr uitwazemt, want dat de zelve met Zwavel bezwangert zy, getuigen de veele Zwavelbergen en Vulkanissen, de welke men over al in de Zuid-ooster Eilanden vind, en misschien noch meer op het Zuid-land: doch dit alles is noch onzeeker, en de Chymici zoude misschien eenige opening kunnen doen, de welke nacht-lichtende waters kunnen maken. Men mogt hier ook vragen wat dan Lucach, Beach, en Maletur voor Landen zijn, die men in zommige van onze Kaerten geschreven vind op dat Land, 't welk wy Zuid-land ,of Hollandia Nova noemen. Ik antwoorde dat zulke namen misschien genomen zijn uit de onzeekere en donkere reizen, beschreven van Marcus Paulus,Lib. 3. Cap. 10 en Vartomannus, de welke misschien door het verhael van anderen misleit, 't groote Eiland Timor voor 't Zuid-land aengezien hebben: want op Timor vind men noch de voetstappen van het woord Maletur in Maleto by Keylako op Timors Noord-zyde gelegen. Dus verre gemelte Brief. Het verdient zijn aenmerking, hoe op een der Eilanden Ladrones, onder de bruine Menschen, welke aldaer woonen, en alle wilde naekdoopers zijn, by de Nederlanders een wit Man wierd gezien, men moge gissen, dat deze aldaer uit 't een of ander Schip te Lande geraekt is, geweest, of anderzins dat hy van 't eene Eiland op het ander, uit de hoog Zuidelijke, misschien vaste Kust is gekomen, alwaer wegens de koude, de Menschen een witte verw moeten hebben, als in deze Laaden, waer uit dus te besluiten zoude zijn, dat {==170==} {>>pagina-aanduiding<<} Ziet de Reis beschryving van Scinomten. om die streek Zuidelijk Land moste wezen, of misschien dat het een misgeboorte is geweest, zoo als men in Guinea, en elders onder de zwarten, zomtyds een wit Mensch ontmoet, die van zulk een aerd zijn, dat by nacht beter zien, als by daeg. Men zoude misschien tegen werpen, dat zoo de Menschen uit Tartarye, Sina, Jeso, of Japan, en veele der Indische Eilanden, over Nieuw Guinea in de Zuidlanden zijn gekomen, zoo behoorden zy alle de zelve verw te behouden, die men in opgemelde Landen heeft, daer in tegendeel veele zeer zwart zijn, waer op te antwoorden is, dat de verw der Menschen zich schikt, en voegt na de getempertheit van de lucht, zoo dat, die het naest aen de Linie zijn, het bruinst van verw werden gevonden, en zelf een zwart Mensch, die in een kout Land werd geplant, in de derde of vierde teeling, gezegt werd te veraerden en een witter verw te zullen bekomen, en byzonder is dit waer, wanneer 'er vermenginge van anderen gekoleurde Landaerd is. Dus vind men in de Zuid-landen Menschen die pik zwart, bruin, geel, root, en olyf verwig zijn, en gewisselijk hoog Zuidelijk, die geheel wit vel hebben. Aenmerkelijk is mede dat men tot noch toe, in de Zuid-landen veele verslindende Dieren, die men in Asia vind, niet en heeft gezien, gewislijk ter oorzaek, dat de Menschen, welke van 't eene Eiland op het ander zijn over gegaen, geen schadelijke beesten, mede hebben gebragt, gelijk als 't zelve insgelijk plaets heeft in Amerika, en of 'er die al wierden gevonden, zoo heeft de Almachtige God, de zelve daer konnen scheppen. De vermaerde Portugesche Zeeman de Fonta, heeft bezocht in 't Jaer 1649, op koste van de Spaensche Konink, het Land Terra del Fuego genaemt, en het Staten Land: hy doorzag toen ieder Rivier, Eiland, en Kreek: deze twee Landen zijn volgens zijn bericht, schriftelijk onder my berustende; zeer hooge bergachtige Landen, bezet, byzonder het eerste, met beesten, als Bokken, Varkens, Harten, en minder beesten: daer zijn schoone Weiden, en vermakelijke Valeyen, voorzien van veel schoon Water. De Kruiden en al het gewas is aldaer zeer voedzaem, de Inboorlingen zijn groot en sterk, spreeken een Tael, onderscheiden van de Chilische Indiaenen, zijn trots en onbezuist, daer niet mede te handelen is, als met den degen in de vuist: zy zijn gemeenzaem, ligt kennis makende, en stout: de Fonta zond veertig van zijn Volk, wel gewapent, dertig mylen Landwaert in, behoudende ondertusschen Gyzelaers aen boort, van waer zy hem veel schoone en groote Amatisten van daen gebragt hadden, zy zagen daer mede veel groot en zwaer Kristal. Het is 'er des Winters zeer kout, en men de harde Winden altyd zeer' onderworpen is, voornamentlijk uit het Westen en Noord-westen, met groote sterke vlagen en donder. De Bergen, schoon het daer zeer kout is, vol Zulphur zijn. Hy berichte dat daer brandende Bergen zijn, die afgryzelijke hooge toppen, en overhangende Klippen en Rotzen hebben, waer door veele uitwazemingen en dampen veroorzaken, die misschien oorzaek geven tot zoo groote tempeesten, als men daer ontmoet, waerom hy van raed dient, aen den geenen die van hier na de Zuid-zee gezint zijn te varen, liever de ruime Zee te houden, door Brouwers-zee, als het door de Straet Magellaen te wagen, hy zegt dat in een schoone Valeye, aen de Zuid-west kant van het Staten Eiland, dartien kleine mylen vande Noord-west punt, of tien myl Oost-zuid-oost van 't Eiland na hem, de Fonta genaemt, hy een kleine pilaer opgerecht heeft, met zijn naem daer op. Alle aerd van Beesten, door de zoetigheit van de Weide, aldaer dubbelt voetzel ontfangen, zegt dat zijn Volk in weinig dagen aldaer nuttigende het Vee, en ae Veltvruchten, een beter gedaente, en moet kreeg: dat de Huizen, Pylen, Bogen, Schigten, en andere nootzakelijkheden, met groote netheit gewrogt waren, dat het een zeer wellustig Volk is, en de Vrouwen 'er minziek zijn, hechtende hare oogen wonderlijk op hen, en makende zienlijke teekens harer begeerte, en goetkeuren van de naeuwste vrindschap; zy zijn meest zeer lang en net van gestalte, bruin van verw, met zwarte oogen, en lang zwart haair, doch de bruinheit van huit veroorzaekt, om dat zy in de Zon, meest naekt loopen, wezende anderzins bykans blank, gelijk de Menschen in de Noordelijke deelen van Europa. Dus verre getogen uit het bericht van de Fonta. Weinig benoorden de Straet Magellaen in de Zuid-zee, gebruiken de Inlanders vaertuigen, de Venetiaensche Gondels niet ongelijk, lang omtrent veertien voet, en breet twee en een half voet, waer mede zy een groote overvloet Vischaen boort van den vermaerden Zee-roover Scharp bragten, als hy in 't Jaer 1682 voorby voer, gelijk zy aen hem mede bragten drie vette Ossen, zwaer ieder vier honderd pond, beneffens verscheide Harte beesten. {==171==} {>>pagina-aanduiding<<} De Inwoonders van Terra, del Fuego, dat gehouden werd gebroken Land te zijn, zijn kloek van perzoon, dragen lank zwart haair, hebben scherpe tanden als een mes, daer van 'er eenige onder my berusten: de Mannen gaen geheel naekt, zonder de schaemte te bedekken, maer de Vrouwen bedekken die met een stuksken leer: zy bestryken haer lichaem met rootzel, in meeniger hande gedaente; de zommige zijn half root, en half wit: de Vrouwen die mede als de Mannen beschildert zijn, dragen snoerkens van schelpen en hoornkens om den hals, eenige weinige hebben een Robbe-vel om de schouderen hangen, anderzins hoe fel kout het hier is, gaen zy naekt: haer Huiskens zijn van boomen te zamen gezet: haer geweer zijn Pyl en Boog, ook lange Spiessen, met steene Harpoenkens voor aen, zy schieten de flitzen die van hart hout gemaekt zijn, zeer fel, en net uit de hand, de punten zijn met veel Kartelen gemaekt, met zenuwen van Zee-robben weten zy ze te naeyen. Zeeker aenzienlijk Zuiker-planter, die over de dertig Jaeren, zoo in Gujana, als op Suriname heeft gewoont, en der Landspraek zeer kondig is, waerdig geloof, van 't geene dat hy zegt, heeft my bericht, met Indiaenen gesprooken te hebben, welke uit het midden van Amerika gekomen waren, die nooit eenig Christen of blank Mensch hadden gezien, of de minste gemeenschap met Uitlanders hadden gehad: zy waren van de Volken Accoerias, Kurrikurri Icannes, en Kykoessi Icannes; deze wisten hem te spreeken van de Zond-vloet, hebbende zy van hunne Voor-vaderen gehoort, de Zee verbolgen te zijn geweest, en het gansche Aerdryk te hebben bedekt, als wanneer maer twee Menschen over waren gebleven, te weten een Indiaensche Man en Vrouw. Waer uit het Menschelijk geslacht weder voortgesprooten was, daer uit schynt besloten te konnen werden, dat deze Menschen hunnen oorspronk uit Asia hebben, en deze groote kennis gemelter Water-vloet, by overlevering zoo ontfangen: zy hadden nooit Mes of Byl gezien, behielpen zich met steenen, die zy scherp wisten te maeken, om Boomen te vellen, en ander arbeit te doen. Hier komt noch by, dat den opgemelten Heer, my wist te verhaelen, hoe de Indiaenen, zoo wel die van Suriname als Gujana, en welke te Landewaerts in woonden, oordeelden dat haer Voor-vaderen uit het Noorden, en van de andere zyde van Amerika gekomen waren, 't geene onze gedachte sterkt, te weten, dat de bevolking van Amerika by Jezo en Compagnies Land uit Asia over gekomen is, voegende hy daer by, dat meende, de Menschen aen deze zyde van Amerika, van die des anderen zyde uitgejaegt, afgezet, of gevloden te zijn. Veelderleie Volken, leggen tusschen Suriname en het gebiet der Spanjaerts, aen de Zuid-zee, onderscheiden met byzondere spraken, welker veele steeds tegen malkandere in oorlog zijn, en de gevangenen dooden of verkoopen: zy woonen in Dorpen, doch en zijn niet byster talryk. Zoo men zich van spys wist te voorzien, zoude daer zeer gemakkelijk door te dringen zijn: want zy tegen het Europiaens geweer niet bestendig zijn. Johan Piccard, in zijn Werk de Antiquiteiten van 't oude Vriesland genaemt, zegt van de verhuizinge der Volken uit Asia na Amerika, de volgende woorden: Want het Noordelijkste gedeelte van Amerika, is immers zoo na by gelegen aen de Landen van den grooten Mongul en Tenduck, dat die zwevende Schytische of Tartarische Natie, de straet met kleine moeite heeft konnen passeren, zonder ook, te verzwygen, dat de Amerikanen zelf getuigen, datze hunnen oorspronk uit het Noorden hebben. Dtis verre de woorden van Piccard. De Laet verhaelt, uit de Reisbeschryvinge van den Ridder Hawkins, welke na de Straet Magellaen afgezonden was, hoe hy gekomen zijnde op negen en veertig graden; en omtrent vyftig myl uit de Kust van Amerika zijnde, een wind vatte, welke hem meer van de Wal, en eenigzins Zuidwaerts op zette, zoo dat hy daer een onbekent Land ontdekte, 't welk in de Kaerten niet te vinden is; omtrent zestig Engelsche myl zeilden hy daer langs, het was een vlak Land, en bewoont, want men zag 'er veel vuiir in verscheidene plaetzen opgaen, doch als zy dicht onder de Wal waren, en meenden te landen, veranderde de Wind, en zy zetten 't nae de Straet Magellaen toe, welke Landen naer allen schyn, 't zy in Eilanden verdeelt of niet, zich zullen strekken na het Land, Zuidelijk over de Kaep van Goede Hoop gelegen, en aen het Nieuw Zeeland of van Diemens Land. Davis, Engelsche Zee Kapitein, die in de Zuid-zee voor weinig Jaeren ten buit uit gevaeren was, zeilende uit de Haven van Realeionie aie de Gallapagos, en van daer Zuidwaerts, om een wind te krygen die hem nae Terra del Fuego voerde, op de hoogte van 27 graden ten Zuiden, omtrent vyf honderd mylen van Kopaiapo, op, de Kust van Chili, een klein zandig Eiland {==172==} {>>pagina-aanduiding<<} heeft gezien, en bewesten 't zelve een lange streek van vry hoog Land, dat zich na het Noord-westen buiten hun gezicht uitstrekte, 't welk waerschynlijk ae Kust van het onbekende Zuid-land is. Op Ony aen Nova Guinea, zijn veel Praeuwen en vaertuigen, die stark bevolkt, bevaeren werden, welke groot geraes en getier maeken, als zy vremde vaertuigen ontmoeten: zy voeren veelderhande kleine vlaggetjes op deze vaertuigen, driemael rondsom het Schip der vremde roeyende, is een teeken van eerbiediging by hen. De Menschen zijn hier zoo overgeloovig, dat, aen Duivel-jagerye geloof geven, en zeer licht tot toorn te verwekken, men moet met hen al spelende en lacchende omgaen. Daer valt zeer veel Schar en andere Visch in dit gewest, als hier te Lande, daer werden Tyfels en Gommen tot speeltuigen gebruikt. Op Zeekere plaets Coveiay, in deze gewesten gelegen, wil men, dat Smee-kolen vallen. Het is de grootste eere die men in dit Land den vremden aen doet, een hand vol Aerde aen te bieden, gelijk als daer mede overleverende de heerschappye van haer Land. Als in een gezelschap eenige zaek bevestigt zal werden, zijn zy gewoon dat alle de verzamelden, de zelfde zaek te gelijk uit spreeken. Dit Land van Ony of Onyn, werd gehouden een afgescheiden Eiland te zijn, van de vaste Wal, hoewel het niet zeeker bekent is, want aen de Noord-oost kant ziet men een tamelijke opening, en daer tegen over de vaste Kust, die men van de Zuid-zyde mede bekennen kan, zijnde aen de Noordelijkste naeste hoek van Ony een byzondere schoone groote inbogt, wel vyf myl diep, en twee mylen wyt: men heeft daer twee of drie myl buiten de Wal, voormiddag geduurig mooy weêr, maer nae de middag werd het Land t'elkens met zwaere dampen overdekt, het welk dan in 't gemeen een zwaere regen veroorzaekt: het Land in zich zelven is woest en wilt, werdende weinig of niet bezaeit of betuint, zeer styl en klippig op veele plaetzen, hebbende zeer weinig vruchtdragende Boomen. Yzerhout valt daer. De Bosschazien zijn vervult van allerlei gevogelte. De Lucht is daer zeer gematigt, maer veeltyds deizig en dampachtig, aies heeft men zich te wachten onder den Hemel te slapen. De voornaemste Orangkayen of Oversten op dit Ony, zijn twee, de eerste heeft zijn Zetel in de Negery van Kil of Roemabaty, genaemt Massaloria, zijnde een der zeven Zoonen van Raigie Tabouan, van welker zeven Zoonen noch vyf in 't leven zijn, met namen Massaloua, Bau, Bokan, Lourisa, ende Manoekpatyn, d'overledene waren Manakaloua en Karoeffa, die naer den anderen, als eerst geboorene hebben geheerscht. De tweede Oranka, genaemt Jeef, heeft zijn woonplaets in de Negery Fatagae, omtrent een musket schoot van den anderen gelegen. Het bedryf bestaet hier in den Handel der Slaven, die by de maet verkoft werden, en geeft de Visch hun de meeste leeftogt; haer geweer zijn Zwaerden van verscheide slag, Pylen, Bogen, Lancen, en korte Pieken, met weerhaeken. Deze Volkeren voeren zomtyds kryg tegen malkander, om het vervoeren en schenden der Vrouwen. Aen de Eilanden Cani, Batour en Caras; in de nabuurschap van Ony, is het Volk wat plomper als op Ony, deze hebben om het dooden van den Onyschen Prins Tabouan kryg gevoert; men vind daer groote Praeuwen die uit een hout zijn gemaekt, daer vallen Clappus, Canary, Waeuwen, Oby, Pizang, Boontjes en andere aerdvruchten. Men vind voornaem wat Westelijk byzondere groote Menschen, zoo als men aen de voetstappen heeft konnen gewaer worden. Op het Eiland Mametotte, aen de hoek en West-kant van de Moordenaers Rivier, is tamelijk hoog Land, en naer gissing acht myl in zijn omkring; daer valt Ebbenhout en Slaven te handelen; de Menschen gaen daer, uitgezondert de schaemte, gansch naekt, die zy bedekken met Boom-bast. Zy zijn grof en groot van gedaente. De Vrouwen zijn met dikke Korael-snoeren om de middel, en hals behangen. Op drie graden aen de Kust van Nova Guinea, en des zelfs Voor-eilanden, niet wyt van Ony dwers over Ceram, bidden de Menschen een witten doorzichtigen steen aen, by nae of het Kristal ware, hebbende omtrent de groote van een Kinder vuist, en aen de eene hoek een root, en een groen streepje, als mede een stukje geel blinkende steen, 't geene zich by na vertoont als of 'er Minerael in was. Men heeft my toegebragt van het Zuidland, de Kuif van een Vogel, zeer aerdig van schoon hemels blaeuwe verwe gekoleurt, ront, een span wyt in zijn mid'lijn, wezende de vederties als zeer fijn haair, {==*25==} {>>pagina-aanduiding<<} {==*26==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding Vaertuig van omtrent de Eylanden Moa en jnsou, wesende voor Eylanden van Nova Gunea.==} {>>afbeelding<<} {==*27==} {>>pagina-aanduiding<<} {==*28==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding Vaertuig en Gedaente der inwoonders van Selandia Nova.==} {>>afbeelding<<} {==*29==} {>>pagina-aanduiding<<} {==*30==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding Het Eÿ Amsterdam inde Suÿt zee. A. De gedaente der Inwoonders en Kledinge benefffens het Dorp na het leren afgemaelt. C. Het Koning huis. B. De Waterplaets Daerde Koning sig dagelijk met syn gesin gaet wasschen.==} {>>afbeelding<<} {==*31==} {>>pagina-aanduiding<<} {==*32==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding Het Eylant Rotterdam inde Zuyt-zee met syn Inwoonders na het leven afgemaelt beneffens een vaertuig aldaer. De Man heeft een parlemoere schulp om dehals en eenstuk geweren Matten of Riet inde hant By. A. iseen ronde water poel daer Eenden swemmen.==} {>>afbeelding<<} {== afbeelding Vaertuÿg van Nova gunea byde voor Eylanden Iamna en Medemo naet leven afgemaelt Op een plaets by. A. Iasma int iaer 1643. genaemt. Cornelis Wetsens Beede, na de naem des Vaders van den Schryvers deses werks. Dit Vaartuig heeft een Vlerk.==} {>>afbeelding<<} {==173==} {>>pagina-aanduiding<<} aerdig geschikt; de Vogel heeft de groote van een Papegaey. Het Zee-vo]k van 't Schip Emeloort, in den Jaere 1658 aen het Zuid-land, op dertig, en twee derde graden, te lande zijnde geweest, heeft verklaert, aldaer vyf Inwoonders gezien te hebben, waer van den eenen wei 10 of 12 voeten lang scheen, doch zy vertrouwden zich niet daer by te komen. Het is geweest Pedro Ferdinandus de Ouiras, die in den Jaere 1605, ontdekkinge van de Zuid-landen heeft gedaen, en op de hoogte van 15 en 24 graden, acht honderd Spaensche mylen van Lima, Land ontmoet, zoo dat gelooft werd, bezuiden de Eilanden Ladrones, en anderen daer omtrent, tusschen Staten Land en Nieuw Guinea, een vaste Kust, Zuidwaerts te zijn, wes aengaende in den Jare 1612, eenig vertoog aen den Koning van Spangien, gedaen is. Wezende aenmerkelijk, dat la Mair, die uitgezonden was om het Zuid-land aldaer te ontdekken, de Straet nae hem genaemt, door zijnde, niet Zuidelijker in zijn oversteeken naer Oost-Indiën is gevaeren, als op 20 graden, misschien misleit zijnde, om dat gezegt was dat de ,Zuid-kust aldaer op vyftien of zeventien graden lag, en hy op de hoogte van twintig zeilende, gelooft heeft, zijn Meesters te voldoen, waer toe de drift van de Bootsluiden, misschien in zoo gevaerlijk een ondernemen heeft geholpen, die liever gewilt hebben door een getemperde Lucht, als tegen een kout Klimaet met gevaer en onzeekerheit te stevenen, Welke misslag by anderen in die gewesten mede is begaen geweest, want naer allen schyn, zoo hy tot op den vyf entwintigste graed Zuidwaerts in de Zuidzee hadde afgestooken, hy de vaste Kust achter of bezuiden de by hem ontdekte Eilanden zoude hebben ontmoet, zoo ook indien Tasman, in den Jaere 1643 van Mauritius afftekende, hooger Zuidelijk geloopen hadde als 49 graden, waerschynlijk Land zoude hebben ontmoet, en wel de vaste Kust misschien, die tot aen Zeelandia Nova en Staten Land by Straet la Mair strekt; en alzoo dat groote deel des Waerelds ontdekt, waer van by de zommige, zoo groote inbeeldinge is. Het Zeelandia Nova wierd in 't eerst by de ontdekker Tasman, genaemt Staten Land, (doch naderhand vernoemt,) om dat hy meende, dat het aen 't Staten Land by Straet la Mair vast was, of daer dicht aen gelegen, en noch wyder Westwaerts strekte, welke tweede stelling onzeeker, hoewel zeer waerschynlijk is. Op de Prent van het Eiland Amsterdam hier nevens vertoont, ziet men een zeil-vaertuig, van twee Praeuwen, nevens den ander, met een zolder overdekt, zoo als ook daer nevens een kleine Praeuw werd vertoont, daer zy mede uit visschen vaeren: over het vis-schuitje leggen dwars-balken of houten, daer vlerken aen vast zijn: noch ziet men verbeeld een groot tal Praeuwen, in rang leggen, en gemant, doende hunne oeffening te water: by de schuitjes die op het Land staen, is de Baey daer de Koning woont, en zijn vaertuig legt. Zijn Hof is omheint, en bestaet uit verscheidene byzondere wooningen of vertrekken, waer van eenige op staeken staen. Hy onthaelde de Hollanders vrindelijk, hen doende by zich neder zitten op fijne matjes. De Inwoonders aen Zeelandia Nova hebben groove helle stemmen, blaezen op werktuigen die geluit geven als der Mooren Trompetten, en op Hoorens. Haer roeyen is scheppen. Zy zijn van gemeene lengte, grof van gebaerte, hun verw is tusschen bruin en geel, hebben zwart haair recht boven op ae kruin des hoofts vast gebonden, waer op een groote dikke witte veder zomtyds staet. Het vaertuig dat hier van haer werd vertoont, zijn twee lange smalle Praeuwen, aen den ander, waer over eenige planken of ander zit-tuig gelegt was, zulks dat men boven water onder 't vaertuig door, zien kan; hunne Pangaeyen zijn omtrent een groote vadem lang, en smal, voor scherp, zy konnen snedig met de zelve vaertuigen over weg geraeken, haer lieder kleedinge is der zommige van Matten, andere van Kattoen, de zommige, en meest alle hebben het boven lijf naekt, gebruiken lange stompe Pieken voor geweer, en ook korte zwaere dikke houten. Deze la Mair dan, beneffens Schipper Schouten, want la Mair was Koopman, en Schouten Schipper, die het beleit van de vaert hadde, heeft in den Jaere 1617, bejegent in de Zuid-zee, aen het Eiland zonder grond by hen genaemt, en d'andere Eilanden daer omtrent, menschen, die zeer diefachtig waren, zoo onnozel, dat de bouts uit het Schip, met de hand meenden te rakken, zy gongen moeder naekt, het lichaem beschilderd met Draken, Slangen, en andere gedaenten. De Huit van deze Menschen was root, zy dienden zich van hoeken om mede te visschen, daer van het bovenste van steen, en het onderste van zwart been of Schild- {==174==} {>>pagina-aanduiding<<} pad hoorn was, haere touwen die zy op de vaertuigen gebruiken, waren wel zoo dik als een Kabel, van zoodanige stof gemaekt als de Vyge korven in Spangien: de Huiskens die de Menschen aldaer gebruiken, waren gemaekt van bladen van Boomen in 't ronde, boven zeer scherpachtig toegaende, omtrent van 25 voeten omgangs, en tien of twaelf voeten hoog, daer in zag men niet dan een weinig verdroogt kruit, met een hengel roede of twee, van welke Menschen en haere gebaerte, in de Australische Zee-vaert van Schouten en andere, breedelijk veele byzonderheden zijn te lezen. In het Jaer 1643, wanneer Brouwer achter het Staten Land, by Straet la Mair om quam te vaeren, en bevond het zelve een Eiland te zijn, ziende hy noch in 't Zuiden, noch in 't Oosten geen Land, zoo als op de te rug Reis, mede in die Zee, bezuiden, geen Land is gezien, hoe wel zes Jaeren daer nae zeeker Spaensch Schip, bezuiden noch een Eiland heeft ontdekt, wierd hem in Chili gezegt, dat toen achtien Maenden geleden, eenen Hopman Navarro, met dertig Man in Praeuwen, van daer om de Zuid was gevaeren, want men zeide, dat daer veel Voor-eilanden en Binnen-zeen zijn, konnende van Castro af, Zuidwaerts binnen de Eilanden door, tot aen Straet Magellaen werden gevaeren. Deze was dan vyf Maenden uit geweest, hadde aen Eilanden Wilden gevonden, rootachtig van huit, met baerden; de Chilezen konden hen niet verstaen; deze wezen dat Oostelijk van haer zeer groote Menschen woonden, hadde ook in die Eilanden Minerael Mynen gevonden, en dat men toen tot Castro zeide, dat de Castiliaenen die Wilden doen bearbeiden; gelijk de eigenhandige Daglijst in zijn vloot gehouden, onder my berustende, uitwyst: of nu deze Eilanden bezuiden, beoosten, of bewesten het Staten Land liggen, blyft my onbekent. Die van Zeelandia Nova (zijn wyders bruin van verwe, en van een wreed gezicht, eenige hebben zeilen op hun vaertuigen, en schynen gezag hebbers onder hen te hebben: het is waerschynlijk dat deze Menschen op dit Land uit Amerika over Terra del Fuego mede zijn gekomen, zoo als gezegt is, dat zy, of eenige hunner, misschien mede over Papous Land uit de Indische Eilanden, Japan, Jezo, of Tartarye oorspronkelijk zijn, want de verw, zoo van huit als haair met de Amerikanen meest over een komt, en dat dir Land tot na Magellanes strekt, daer en tegen de Menschen op het Land van de Eendragt, of Hollandia Nova, schynen daer gekomen te zijn, enkelijk van en over Nova Guinea of Papous Land, en zommige Indische Eilanden, wezende deze beide pik zwart, en naekt loopers, zeer schroomachtig, maer die van Zeelandia Nova zeer stout en wreet, als de Volken omtrent Magellaens Straet, doch met dit verschil, tusschen de Papous en die van Hollandia Nova, dat het haair van die van Papous is lankachtig, en die van Hollandia Nova kort gekrult, en styf op't hooft als Wol, en zy gaen moeder naekt, zy hebben niet om haer lijf, zijn zeer wild en woest, vreeslijk om aen te zien. By overlevering is bekent, dat de Menschen op Papous Land mede overgekomen zijn, van de Eilanden Molukkes, daer de Menschen bruin zwart zijn, en die der Molukkes, misschien van de Landen omtrent Malakka, Malabaer, en daer rondsom, welke mede na den bruinen hellen, daer en tegen de Amerikanen wit of geel zijn; welke hunnen oorspronk hebben volgens alle waerschynlijkheit uit Tartaria, 't zy die over de Eilanden Jezo of wel van hooger gewest, benoorden, overgetreden zijn, en dus zijn de Volkeren van Zeelandia Nova, Amerika en Tartaria, meest eender voortzetting, en die van Hollandia Nova, Papous Land, Molukkes, en de vaste Indische Kust, genoegzaem eenerverw en gedaente, meest voort gezet uit het midden van Asia, behalven dat waerschynlijk over Papous Land, Molukkes, en daer omstreeks uit het Noorden van Asia, de Volkeren Zuid aen, zich met dien Landaerd vermengende, gewandelt hebben, by wien de Sineezen gevoegt moeten werden, die wegens de gelijkheit van gedaente en naby heit, naer allen schyn uit het hart van Asia mede gesproten zijn, waer omtrent het Paradys is geweest, en de Ark van Noach zich neder zette. De Menschen zijn hier niet zoo diefachtig of dartel op het Eiland Amsterdam, als op het Eiland Rotterdam: het haair draegt men hier mede korter. Het Vrouw-volk is hier immers zoo kloek als de Mannen. De beste Huisjes zijn daer met riete sportjes gepaggert: men ziet in tuinen çierlijk gemaekte bedden, daer alderhande aerdvruchten wassen; de Klappus Boomen zijn ordentelijk geplant, ook de Pizang, en andere Boomen lijn recht, en kan men aen dit Volk geen Godsdienst merken, alleen zag men dat een Water-slang wierd opgenomen, op het hooft gelegt, en toen eerbiedelijk weder in het Water gezet. 't Volk op 't Eiland Rotterdam, dood geen Vliegen, hoewel 'er veel zijn: de Mannen dragen lang, doch de Vrouwen kort haair. {==175==} {>>pagina-aanduiding<<} Ik hebbe een Byl gezien, welke in den Jaere 1658 op het Zuid-land is gevonden, gemaekt van steen, wit achtig, zwymende na Marmer of harde Klip-steen, aen de eene zyde der gedaente als een hamer, met een dik hooft, en aen de andere zyde smalder, platter, en eenigzins scherp. De steel was dun, geel, en van sterk hout: deze Byl is begooten, zoo het schynt met eenig Pek of Harts, want men ziet daer rondsom, uitgenomen op de einden van het steen, daer men mede klopt of klieft, eenige zwarr-roode stoffe, die met een mes afgeschraept en verbroken kan werden, als hart Lak of Was, hebbende de steen een ongeloofelijke hardigheit, waer toe de begieting of bekleeding dezer stoffe, die 'er al vry dik op zit, dient, is my onbewust, doch schynt te zijn om de steen aen het hout vast te houdenWelke stoffe ik acht een Gom te zijn, die uit Bomen druipt zoo ons in den Jaere 1698 van daer overgezonden is, en waer van eenig gedeelte onder my werd bewaert.: dit Byltje is gevonden, ter plaetze daer het Schip de Draek, in den Jaere 1658 geStrand was, en waer van eenig Volk aen Land was blyven staen, en overgebleven. De Nederlandsche Oost-Indische MaetSchappye die willende afhalen, derwaerts toen eenig vaertuig zond, edoch men vond niemand, zoo dat waerschynlijk deze Nederlanders, die een getal van omtrent tachtig uitmaekte, of te Landewaerts in zijn gevoert van de Zuid-landers, of wel gedood, verscheurt en gegeten, daer toe deze Byl of Hamer mede toe kan hebben gedient. Dat veele der Zuid-landers bruin en zwart van verw zijn, schoon zommige van de zelve in die gewesten woonen, welke met de Landen aen deze zyde van de Waereld, in hoogte over een komen, en daer men wit is, schynt daer van daen te komen, dat zy vermengt en ten deele voortgezet zijn, van de Menschen aen Nova, Guinea woonachtig, die als dicht onder de Zon gelegen, gansch zwart zijn, en deze aerd noch zoo lange onder de kouder Lucht zich niet op gehouden hebben, dat de verw geheel is verandert. Volgen eenige bevindingen, getoogen uit dag-lijsten van Zee-tochten der Nederlanders, die de Zuid-landen, zoo Hollandia als Zeelandia, Nova, enz. bevaeren hebben. Aen Nova Guinea op acht graden negen en twintig minuten, Zuider hoogte, en lengte honderd en acht en vyftig graden, vyf minuten, is het Land vol Klappus, wel bewoont; het Volk geen liefhebbers van Yzer, of Korael, quaed aerdig, maer wat Westelijker, is het Volk geheel zwart, graeg na yzere hoepen en doek, verwonderde zich over 't zien van spiegels: hier vind men Hoenders, Varkens, en veel Visch. Het Volk op elf graden, twintig minuten hoogte, en lengte hondert en een en veertig graden, vier en veertig minuten, is moeder naekt. Op dertien graden acht minuten, hoogte, en lengte honderd en zes en veertig graden achtien minuten, is de Kust bar, het Volk quaed en boos, schooten op de Hollanders, als zy aen Land quamen, met Pylen, zonder reden: 't is hier zeer bevolkt. Op veertien graden, acht en vyftig minuten hoogte, en lengte, honderd en acht en dertig graden, negen en vyftig minuten, is 't Volk naekt en wild; men kan haer niet verstaen. Op zestien graden tien minuten Zuiderbreette, en lengte honderd en negen en vyftig graden, zeventien minuten, quam het Volk aen boort van een Nederlands Schip zwemmen: als men hun een stuk Lywaet vereerde, leiden zy dat op het hooft, in teeken van dankbaerheit. Daer in de Nabuurschap is het Volk quaed, zy gebruiken Pyl en Boog, en zoo lang, dat het eene ent op de aerde staet, als men schiet, hebben mede Hazegaeyen en Kalewaeyen, en vielen op de Nederlanders aen, doch verstonden de kracht van schiet geweer niet. Zuider breette op zeventien graden en twaelf minuten, aen het Zuid-land op Hollandia Nova, heeft Tasman zeer booze en wreede, naekte zwarte Menschen ontmoet, die gekrult haair hebben; hebbende tot geweer, Pyl, Boog, Hazegaeyen en Kalawaeyen, zy quamen eenmael met dubbelt geweer vyftig in getal, op strand, verdeelende zich in drie benden, en meenden de Hollanders die ten getale van vyf en twintig aen Land waren gestapt, te over vallen, maer het lossen van schiet geweer verbaesden haer zoo, dat zy vloden. Om uit te drinken, gebruikt men hier groote schelpen. Hier gebruikt men Praeuwen van basten van Boomen gemaekt. Het zijn hier gevaarlijke Kusten: daer is weinig aerdvrucht, de Menschen gebruiken geen Huizen. Op negentien graden, en vyf en dertig minuten, hoogte, en lengte honderd en vier en dertig graden, smeeten de Inwoonders die veel zijn, van het gebergte met steenen, van boven, na de Boots, die de Hollanders in 't Jaer 1643 naer Land toe zonden; men zag steeds deze Menschen langs de Kust rooken en smooken, 't geen gelooft wierd, dat zy deden om kennis {==176==} {>>pagina-aanduiding<<} aen de Nabuuren te geven, dat 'er vremden op de Kust waren. Zy schynen een armelijk leven te lijden, gaen naekt, eeten Obys, en andere Wortelen van Boomen. Op de dertig graden aen Nova, Zeelandia, hadden de Menschen zeer luide stemmen, waren van lange gedaente, met knodzen en stokken voorzien, tot geweer; rondsom de water perken zag men gebouwt Land, en hier langs is de doortogt in de Zuid-zee. Op de breette van een en dertig graden aen Zeelandia Nova, en dertig minuten lengte, bespeurde men, dat de groote Zee quam uit den Oost-zuid-oosten, het geen doet gelooven, dat in 't Oost-zuid-oosten, of Zuid-oosten daer omtrent honderd of twee honderd myl geen Land is, maer een groote ruime Zee. Men heeft dit Land niet hooger als tot de vyf en dertig graden zien strekken, van waer het kort ontvalt, en maekt alzoo een Eiland, strekkende schynbaerlijk tot over de drie en veertig graden, om de Zuid, maer niet zeeker wetende, of noch verder om de Zuid-zuid-west, of Zuid-west is strekkende, doch is aldaer na de Zuid geheel hoog gebergte, met scherpe spitzen, en wel zes dobbel door den anderen. Het Volk van het Land quam hier in Praeuwen aen boort, men schonk haer iets, en zy weder een kleine Vis-lijn met een hoek, wezende van Parlemoer gemaekt: het Volk is daer kloek van lijf, wel gemaekt met witte tanden, scherpe neuzen, besneden in 't aenzicht als de Nederlanders, doch door den anderen veel langer, en kloeker van lijf, bruin van verw, dik van haair, daer zy groote hooverdy in hebben, want het is zeer çierlijk opgemaekt, of gekrult; hebben geen kleeding van Kattoen of geweven Stoffen; alleen de zommige die onder haer de aenzienlijkste zijn, hebben in 't midden van 't lijf, tot de knien toe, daer zy haer schaemte mede bedekken, een fijn geweven matjen, van bast van Boomen; de anderen hebben een gordel om 't lijf, van Boom-bladen gevlochten, en onder aen die gordel is 't vol losse nederhangende bladeren, tot omtrent de knien, een teeken van schaemte, hebben ook matten die zy tot zit-kleeden gebruiken, waer van zy mede zeilen op haer Praeuwen maken. Alhier zijn de grootste Vrouwen die ooit in de waereld gezien werden: men vind daer Kokus nooten, Oebas wortelen, en Pysang te verruilen, tegen spykers daer zy zeer graeg na zijn; Vatkens waren daer veel; het Volk is diefachtig, maer goet, hebben in haer Huizen geen çieraet, slapen op matten van Boom-basten tegen de aerde, men kon 'er geen Godsdienft bespeuren. Aen het Zeelandia Nova, op de breette van vier en dertig graden, en vier en dertig minuten, en de lengte van honderd en negentig graden, veertig minuten, vond Tasman in 't Jaer 1643, op een Eiland omtrent dertig of vyf en dertig Menschen met stokken en knodzen, zeer hart met grove stemmen den Nederlanders toeroepende. Zy zagen daer twee Praeuwen, en aen verscheide plaetzen op de hoogten, een Man staen, met een lange stok, als op de wacht tegen hen. Men zag aen dit Zeelandia Nova, op veertig gradea voetstappen en afgang van Dieren, ook Gomme aen de Boomen, Ent-vogels, Meeuwen, Ganzen, Mosselen, en Boomen zeer ydel geplant, de aerde als een vuurstede op zommige plaetzen, en zoo hart als steen gebrand, in teeken dat daer Menschen waren, ook de aerde bewogen of omgespit, en boomen verbrand. Weinig Zuidelijker op Zeelandia Nova, heeft het Volk een helle stem, doch quamen niet nader als tot een steen-stuk verre; 't Volk was grof van gebeente, doch van gemeene lengte, de verw tusschen bruin en geel, zwart, en dik van haair, achter op gebonden: de kleeding is van Matten, en zoo het scheen eenige van Kattoen, hadden meest alle het bovenlijf naekt: men bespeurde ook witte vlaggetjes by dit Volk, in haer vaertuigen, dieze in de handen hielden. De Menschen op 't Eiland Amsterdam, by Zeelandia Nova, gaen naekt, zijn van bruine verw, en wat meer als gemeen lang, eenige dragen zeer lang haair, andere zijn geschooren, dekken de schaemte met een klein kleetje, konnen wel zwemmen, zijn begeerig na Lywaet en Yzer, leggen 't geen dat men hun geeft op het hooft, in teeken van dankbaerheit, dit doet men ook op zommige plaetzen aen Nova Guinea. De Menschen op dit Amsterdam, liepen zommige met witte vaenkens in de hand aen strand, in teeken van Vrede, zijn zachtzinnig, en goedaerdig, hebben 't lichaem tot de dyen zwart geschildert, hunne halzen behangen met groote bladeren aen boort komende, bragten een wit vlaggeken, dat zy op de plecht van de boot stelden, met een kleed van Boombasten: konden zeer wel zwemmen: de groetenis is hier het hooft te neigen na des anders voeten: deze groetenis en eerbie- {==177==} {>>pagina-aanduiding<<} ding is ook op het Verraders en andere Ladrones Eilanden. Zommige hebben het onder lijf zwart beschildert, tot de knien, zommige dragen een Parlemoer schelp om de hals, zijn diefachtig: Varkens waren hier, ook Hoenders in overvloed. De oudste Vrouwen waren hier de kleinste vingers van beide de handen afgehouwen, doch zommige maer van de eene hand, en den jonge Vrouwen niet. Hier was een Vrouw die een baerd hadde, en een Man met een St. Tomas Arm. Het Volk is 'er goedaerdig: zy eeten de Varkens weinig gebraden zijnde. De Vrouwen gaen van de middel tot de knien bedekt, met matten van bladen der Boomen, de rest naekt, hebben het haair korter als 't Man volk. De Mannen hun baert is in 't gemeen drie of vier vingers breet, lang, de knevels zijn lang twee stroo-breet: men zag hier geen geweer: zy onthaelden de Hollanders op 't Land met Melk en Room, Visch en Fruiten, zittende op matjes; als de onzen daer aen Land witte vlaggetjes lieten, in teeken van vriendschap, was daer dat zeer aengenaem, leiden die dikmael op hun hooft, wezende aenmerkelijk van waer deze verafgelegene Menschen de kennis gekomen is, dat de witte vlagge, een teeken van vrede en vriendschap is. Aen de Eilanden van Marken, by Nova Guinea in de Zuid-zee, gaen de Mannen met twee vederen op het hooft, als hoornen, en zijn ook zommige door de neus geringt. Op de breette van veertig graden, vyf en dertig minuten, en lengte honderd en een en negentig graden, vyf en dertig minuten, zag men rook opgaen, alwaer van de Inwoonders vuur gemaekt wierd. Dit Land scheen zeer bevolkt te zijn, om dat alom vuuren zagen opgaen. Hier quam een vaertuig, waer dat uitgeroepen wierd, maer konde niet verstaen werden: zy maekten ook geluit als met Schalmeyen of Kromhoorenen: het Volk was quaedaerdig, want meende met Praeuwen de Schepen aen te tasten, gelijk zy drie Man in een schuitje vermoorden. Men telde daer twee en twintig Praeuwen, in ieder dertig perzoonen, deze Praeuwen zijn in 't scheppen met Pangaeyen zeer vaerdig, daer waren eenige twee aen twee aen malkander vast gemaekt, om de styfte. Op een en veertig graden, een en dertig minuten, Zuider breette, en lengte honderd en acht en zestig graden, een en veertig minuten, zag men op verscheide plaetzen groote vuuren maken. Op de breette van twee en veertig graden, vier en vyftig minuten, en de lengte van honderd en twee en zestig graden; zeven en vyftig minuten, vond men geen steen-kroos, 't geen dede geloven in een ruime Zee te zijn, te meer, om dat de groote Zee uit den Zuid-westen was komende. Op vier en veertig graden, zeven en vyftig minuten hoogte, en lengte honderd en een en veertig graden, veertien minuten, zag men steen-kroos en Meeuwen, hoewel geen Land. Op vyf en veertig graden, vier en vyftig minuten breette, en lengte honderd drie en zestig graden, vyftig minuten, is Land ontdekt, te weten, het Nieuw van Diemens Land. Hier zag men Boomen en andere vruchten, ook een Boom dik twee en een half vadem, zonder eenige schorze, oud en dor, alwaer trappen in gevonden zijn, van den eenen trap tot den anderen, wel net gemeten, vyf Rynlandsche voeten, deze trappen waren dertien in getal, tot boven toe: in die Boom waren groote holen en Vogel-nesten, wes, zoo het schynt, de Inwoonders, om haer jongen daer uit te halen, deze moeiten gedaen hadden: men hoorde daer een spel als van Mondtrompen, doch wat grover. Hieruit wierd besloten dat de Menschen aldaer zeer groot mosten zijn. In den Jaere 1617, heeft men op de Reis van la Mair ontdekt, aen Porto Desire in 't Zuiden van Amerika, begrafenissen van zeer groote Menschen, daer van de gebeente tien en elf voeten lang waren, de hoofden konden daer van onder open gemaekt zijnde, over de hoofden der Nederlanders, als Helmetten gestolpt werden, zoo als te Landewaerts benoorden Terra del Fuego, een geslacht woont, genaemt Tirimenen, wiens gewest geheten is Coiu dit zijn (zoo gezegt werd) groote Menschen als Reuzen, elk tien of elf voeten lang. In 't jaer 1643, op Zuider breette, acht en veertig graden, vyf en twintig minuten, en de lengte van honderd en elf graden, acht minuten, is in Zee een Zeerob gezien, 't geen een zeeker teeken van Land is, alzoo de Zee-robben zelden zes mylen ver in Zee gezien worden, derhalven is te vermoeden eenige Eilanden daer in 't Zuiden te zijn: men zag daer ook steen-kroos. Op negen en veertig graden breette, en lengte honderd en vyftien graden, drie en vyftig minuten, bevond men hoe Zuidelijker, hoe onstuimiger, van winden te {==178==} {>>pagina-aanduiding<<} zijn: men zag daer mede steen-kroos en Meeuwen in overvloed van verscheide aerd, en men ontmoete toen daer een over groote Zee uit den Westen, en dagelijkze stormen in 't Zuiden, dies men in zoo een toestant, by ontmoeten of ontdekken van Land, zoo als de Hollandsche Zee-luiden oordeelde, niet zoude konnen verrichten, maer in zulken gevalle met klein zeil, of zonder zeil genoeg te doen hebben om van Land af te blyven, hoewel waerschynlijkst is dat zy daer in kort, de vaste Zuid-kust zoude hebben ontmoet, maer zy Zee-moede zijnde, liever het na de gematigde Lucht hebben willen zetten. Diefachtig, broodronken, en dartel is 't Volk op de Eilanden by Zeelandia Nova, op zommige dezer plaetzen dragen de Mannen langer haair als op andere plaetzen: de Vrouwen zijn alom zoo kloek als Mans perzoonen. De Konink of Overste op het Eiland Rotterdam, was genaemt Aiki of Latouw. Men zag daer bedden daer gezaey op stond, en aengename vruchten, het gaf daer een goede reuk, de Menschen levende als het Vee. Op drie graden hoogte, en lengte honderd,negen en zestig graden, zeventien minuten, omtrent achter Nova Guinea, was het haair van onderscheide verw, het aenzicht met roode verwen besmeert, zommige hadden een wit been onder de neus, dik een kleine vinger breet; Ilaxa bediet een Hey-visch in die spraek: men gebruikt daer houte Elgers om te Visschen: langs de Kust van Nova Guinea vind men steeds op veel plaetzen vuur en rook opgaen, veel hout ziet men daer dryven, in Zee onder 't Land, en vuiligheit, het geen een teeken is van bevolktheit: men gebruikt hier Flitzen en Harpoenen. Deze Luiden als men hun iets aenboot, wezen na het hooft, daer ze, zoo onze Zee-luiden gisten, Tulbanden mede verstonden, die zy eiste. De Eilanden voor, en aen Nova Guinea, zijn schier ontelbaer. Op vier graden, vyf en vyftig minuten, Zuider breette, en lengte honderd vyf en zeventig graden, dertig minuten, achter Nova Guinea, is 't Volk zwarter als op de Eilanden boven genoemt, ook niet zoo beleeft, gaen gansch naekt, behalven een klein dekzel, dat naeuwlijks de schaemte bedekt: men zag daer Klappus, die voor Koraelen wierden geruilt, hadden Kattoene kleetjes, schoon de perzoonen die aen boort quamen, moeder naekt waren: zommige kort haair, anderen was het zoo opgebonden als in Moordenaers Baey, aen Zeelandia Nova: eenige achteden niets van 't geene onze Zee-luiden hun aenboden, zelf Koraelen en Yzer niet: hadden Boog en Pylen, zommige waren door de neus geringt, andere hadden twee veeren recht op 't hooft steeken. Aldaer op vier graden, twintig minuten, en de lengte van honderd twee en zeventig graden, zeventien minuten, is het Volk gansch naekt, het lichaem heel zwart, 't haair krullende als de Kaffers, doch niet zoo wolachtig, ook de neuzen niet zoo plat, zommige hadden witte ringen om de armen, andere waren met kalk bestreken, en hadden een bant van bast voor het hooft. Hier verstont men het Nova Guinesche woord van Lamas, dat zeeker vrucht is: zy beminden daer de Koraelen en Lywaet, ook verstonden zy de woorden Anieu, Ousi en Poracca, dat zijn Klappus, Oubys en Varkens, in de spraek van Nova Guinea: zy zijn gansch naekt, doch hebben groene blaetjes voor de schaemte, zijn heel zwart. Volgens schriftelijk bericht uit een der Stuurluiden, die met Tasman den Reis om de Zuid, in 't Jaer 1643 hadde gedaen, zoo is. Het Volk aen 't Eiland Marken, by la Mair alzoo genaemt, rouw en onbezuist, zwarter als aen de Eilanden Amsterdam en Rotterdam, niet zoo beleeft als die, gaen gansch naekt, behalven dat de schaemte te naeuwer noot bedekt hebben, welk dekzel Kattoene kleetjes scheenen te zijn, zommige hebben 't haair kort geschooren, andere hebben het opgebonden, als die van Zeelandia Nova, een hadde twee veeren recht boven de kruin des hoofts steeken, in gedaente van hoornen, een ander was door de neus geringt, hunne Praeuw was met een vlerk voor en achter scherp toegaende, doch niet net gemaekt: zy hebben Pyl en Boog, hadden kennis aen Yzer en Koraelen. Aen de groene Eilanden voor de Kust van Nova Guinea, zijn de Praeuwen met, twee vlerken, doch de Pangaeyen of Scheppers smal, met dikke bladen: in teeken van vriendschap breeken zy een Pyl, stekende het eene stuk in 't haair, en houden 't ander in de hand. Hier is het Volk gansch naekt, en gansch zwart, 't haair gekrult als de Kaffers, doch niet zoo wolachtig, de neuzen ook zoo plat niet, eenige hadden witte ringen van been om haer armen: de zommige zijn in 't aenzicht met kalk bestreeken, dragende voor het hooft bast {==179==} {>>pagina-aanduiding<<} van een Boom, omtrent drie vingeren breet. Tegen de Kust van Nova Guinea aen, zijn Eilanden, genaemt Visschers Eilanden, hier zijn de Menschen heel zwart, en naekt, behalven dat zy hebben eenige bladen of groente voor de schaemte, zommige hebben zwart, andere, ander haair, hunne Praeuwen zijn met een vlerk, hun haair verandert van verw, om dat met kalk werd besmeert, of bestrooyt, zy bestryken ook het aengezicht met roode verw, de zommige hebben een wit been onder door de neus, 't geen omtrent de halve dikte van een kleine vinger hadde. Hunne Praeuwen zijn voor en achter uitgehouwen, in gedaente van Beeldwerk, de Pangaeyen zijn niet heel lang, noch breet, voor scherp afgaende. Aen het drie Koningen Eiland in de Zuid-zee, zag men in 't Jaer 1643 Menschen van lange gedaente, met stokken of knodzen in de hand, die grove en luide stemmen hadden, makende als zy voortgongen geweldig wyde en groote stappen. Aen het Eiland Middelburg en Amsterdam, gaen de Menschen naekt, zijn wat meer als van gemeene langte, hebben een klein kleetje voor de schaemte, de Praeuwen zijn daer eng en smal, achter en voor een groot stuk weegs overdekt, de Scheppers daer zy mede roeyen, van gewoone lengte, het blat in de midden breet. Konnen fnel zwemmen, en geweldig lang onder water blyven. Als zy dankzegging willen doen, leggen zy het geene ontfangen is, tot verscheide reizen op het hooft. Maeken Visch hoeken van Parlemoer schelpen. Deze Menschen gebruiken witte vaentjes, in teeken van vriendschap. Zy hebben hun lichaem van de middel tot de dyen zwart geschildert, hunne halzen zijn behangen met groote bladeren, de vlerken van hunne vaertuigen of Praeuowen, zijn verçiert met Zee-schelpen en Hoorentjes. Daer vallen veel Klappus op dit Land: als deze Luiden eerbiedigheit doen, neigen zy het hooft na de voeten, zy pronken met Paerlemoer schelpen op de borst. Men bespeurt onder hun veelvaertuigen, zy quamen aen 't boort onzer Schepen in goede rang, gongen in een halve maen leggen, en verwelkomden met groot geluit te geven. Daer zijn Varkens, men vind 'er de Oubys wortelen, Pisang, Bakovens, en veel kruiden: zy maken kleetjes van bast van Boomen. Men vind 'er veel Hoenderen. Ook veel Wortelen ons onbekent die men eet. Deze Luiden dooden geen Vliegen, die hier in groote overvloed zijn, en hun zeer quellen: de Stuurman doodede hier een Vlieg in 't by zijn van een dezer Zuidlanders, waer over hy hem gram toonde. Op 't Eiland Amsterdam is een Koning, doch niet op 't Eiland Rotterdam, echter die misdoet werd gestraft by de menigte; onze Zee-luiden zagen daer een Man met een Kokos noot zoo lang op 't bloote lyf slaen, tot dat hy brak. Dusverre het schriftelijk bericht van de Stuurman boven gemelt. Aen het Eiland Medemo, 't geen beneffens Jamna, een der Voor-eilanden van Nova Guinea is, is een zeer goede Reede, die Tasman in 't Jaer 1643, Cornelis Witsen Reede noemde; gelijk hy mede op twee en veertig graden aen van Diemens Land, eenige Voor-eilanden de naem van Wits of Witsens Eilanden benoemde. In 't Jaer 1695 den 22 January, is in de Zuid-zee Westwaerts, dwers van California, omtrent honderd myl een Eiland ontdekt, door het Schip 't geen Jaerlijks van Acapulco naer Manilla vaert, het is tot noch toe mijns wetens niet benoemt, om dat de Schipper het wilde heeten Eiland van Hulp, en den Koopman St. Sebastiaen, ter oorzaek dat het den dag, van dien Heilig was, als 't ontdekt wierd, doch gaf de Schipper de reden van zijne benaminge, om dat zonder de hulp die zy aldaer ontfongen, door vers water, dat in binne Meiren wierd gevonden, de Visch, en het gevogelte, zy verlooren zoude zijn geweest, dies de Onder-koning in Amerika dat geschilstaet te beslichten: men vond 'er goed brant van klein geboomte, doch geen Rivieren, noch ook geen Menschen, zoo als mede op het Eiland St. Bartholomeus, 't geen in 't vaer-water tusschen Acapulco en Manilla, Westwaerts uit de Noorder hoek van California, onlangs mede ontdekt is, geen Menschen zijn. Dit Eiland werd zeer gemeit van de Spangiaerts, om dat daer Zeil-steenige grond is, en de Compassen geen streek houden, ook dat 'er rondsom veele Klippen zijn; Vader Jacobus de Mimbela, Spaensch Geestelijk, heeft my verhaelt, dat ter tyd hy die vaert deede, grond wierd gevoelt, omtrent dit Eiland, dat het dwarlen van het Compas hen in gevaer bragt, en vreeze van te stooten, of vergaen. In den Jaere 1696, heeft de Nederlandsche Oost-Indische Maetschappy goet gevonden, een reize te laten doen naer {==180==} {>>pagina-aanduiding<<} het Zuid-land, Hollandia Nova, of het Land van d' Eendragt, tot onderzoeking dier gewesten, of 'er goede Haven en Scheeps-berging, water en verversching te bekomen zoude zijn, en of 'er misschien noch Menschen te vinden zoude wezen, van Nederlandsche Schepen aldaer wel eer gestrant, en verongelukt, en byzonder of 'er ook overblyfzelen, zoo van Menschen, als Goederen, van het voornaem vermiste Schip de Ridderschap te vinden zoude wezen, dat men giste onlangs aldaer gebleven of gestrant te zijn. Het opstellen der laft en de bevelen tot deze Reis voor de Opperhoofden, waer van de Gezaghebber verkooren was Willem de Vlaming, van Oost Vlieland, wierd ons mede aen bevoolen: deze Zee-man dan met zijn drie onderhoorige Schepen, liep op bevel de Eilanden van Tristan eerst aen, alwaer niets vond als veel Wal-visschen in Zee, ook Robben, Visch overtollig, en Gevogelte zonder tal, dat zich met de hand liet vatten, als Pinguins, Meuwen, en andere, en de zelve met geboomte bezet te zijn, ook kruiden die onbekent waren, wezende de zelve verdeelt in drie Eilanden, waer van het grootste met Sneeuw bedekt lag, en het kleinste een drom van gebrooke Klippen is, gelijkende na de overblyfzelen van een vervallen Kasteel, zy leveren alle goet drink water uit, waerdig om by Zomer aengelopen te werden, alzoo men in weinig tyd Water, Visch, en Gevogelte kan bekomen in overvloed, ook des noods brandhout, hoewel de landing of aenkomst op weinig plaetzen goed is, ter oorzaek van de style Kusten of Oevers, en de zware branding tegen de wal aen, gelijk ook alom geen anker grond en is, en de touwen zeer werden geveilt, dies wel by Zomer, maer niet by Winter te raden is, hier aen te gieren. De Eilanden St. Paulo en Amsterdam heeft hy bezichtigt, en aen 't eerste de Zee vol Zee-robben en Zeeleeuwen gevonden, zoo dat men ze moest dooden, om vaert te baenen, als men naer Land voer, hier vond hy mede over groote menigte Visch, doch daer was weinig groente, als helm, die heel dicht aen malkander staet. Daer is goet water op het Land, maer een schorre Kust en style vlakke strand, met groote branding, en aen weinig plaetzen men te lande treden kan. Men vind hier verscheide binne plaetzen, daer het water kokent uit de aerde straelt, en de grond is op zommige plaetzen heet, zoo dat de Visch die men in het koude binne water vangt, aenstonds in het heete water daer naby geworpen kan werden, daer ze door dien het kookt, aenstonds gaer werd, en zoo gegeten kan werden, welke waters zoo naby malkander zijn, dat men de gevangen Visch, aen den Angel over werpt, uit het koude in het heete water, en zoo kan doen gaer werden, zonder van den Hoek te doen. Aen 't Eiland Amsterdam zagen zy mede een groote menigte Robben, die zoo overvloedig waren, dat men ruimbaen met doodslaen moest maken voor de Sloepen, om aen Land te komen: hier wassen veel Boomen, zoo dik als een Man om zijn middel, die dicht by malkander staen, na Linde boomen gelijkende: men ziet 'er aen strand verscheide Watervallen, en onder veel Heesters en Kruiden, die onbekent waren, ook zag men 'er wilde Selleri, die smakelijk is, en zeeker klein vier voetig Dier, gelijkende een Haes, wierd daer ontmoet. Daer is Visch van gedaente als Kabeljaeuw, en Brazem, ook zijn daer groote Kreeften. Het was op een en dertig graden, en zeven en veertig minuten, Zuider breette, daer Vlaming Land behaelde aen Hollandia Nova, tredende eerst op een Eiland, in 't gezicht van het Land, daer hy geen Menschen vond, maer wel een groote menigte Bos-ratten, zoo groot bykans als Katten, die een beurs onder de keel hadden, waer men een hand in steeken konde, zonder dat men konde bespeuren, ten welken einde de natuur dat Dier zoo geschapen hadde: dit gedierte, zoo dra als dood geschooten was, stonk zeer vervaerlijk, zoo dat men daerom de afgestroopte vellen niet mede nam. Men bespeurde een aengename reuk als van Roozen, op dit Eiland, 't geen van het geboomte quam, zoo als aen eenige takken, of brokken houts my van daer mede gebragt, belpeurt kan werden: uit dit hout kan welriekende Olye getrokken werden. Men zag van dit Eiland, en van boven uit de top van de mast noch verscheide Eilanden, bezuidelijk liggen. Aen de vaste Kust vonden zy onbekende roode Boomen, voornaem om de Zuid, die veel ros-bruin verwige Gom voort brengen, welke uit het hart van de Boom zypert, en in droppelen, als ronde bollekens, neder valt, waer van een proef hier over gebragt, wezende een bast van de Boom, daer dit Harts, of deze Gom noch aen zit, onder my berust: stapten te landewaert in, eenige mylen ver, zagen een binne water, en eenige verbrokene Hutten, niet ongelijk aen die, welke de Hottentots aen de Kaep {==181==} {>>pagina-aanduiding<<} maken, en de voetstappen van Menschen, zoo van oude als jonge, doch van gemeene stal, gelijk zy die met hunne eigen voeten hebben gepast en gemeten, wezende van ongeschoende Menschen. Vonden een Boom drie vadem dik, daer keepen in gekapt waren, na het scheen om daer by langs na boven te klimmen: vonden kuilen die de Inwoonders gegraven hadden, zoo hun dacht, om versch water te bekomen, en zagen verscheide Hutjes, doch de Menschen ontvloden steeds: een binne water vertoonde gansch root, ter oorzaek van zijn roode grond. Men zag 'er witte onbekende Vogels, ook blaeuw en groen gevogelte, als Papegaeyen of Kaketoes met kromme bekken, witte Meeuwen met zwarte ronde hoofden: een zoute Rivier, welken zy acht of tien mylop roeyde, en bejegende daer wel Hutjes, doch zagen aldaer niet meer als twee zwarte naekte Menschen, die vloden, en niet te belopen waren, of schoon men hun Hottentots, en zwarte Indiaenen van de Kaep mede genomen, achter na zond. Ook vond men 'er menigte van zwarte Zwaenen. Deze Rivier wierd ter tyd van de ontdekkinge by den Commandeur Willem de Vlaming, aie als Opperhooft tot bezoeking dezer Zuid-lanaen gezonden was, na mijn benaemt, Witsen-Rivier, zoo als in de Kaerten by hem ter plaetze ontworpen, onder my berustende is te zien; welke Kaerten zeer net vertoonen de geheele Zee-kust, Diepten, Rivieren, Kaepen en Inhammen, van daer af tot aen de een en twintig graden Noorder breette, zoo als hy mede andere Rivieren, Eilanden en Plaetzen, anderzins heeft vernoemt: aen boven gemelte Rivier zag hy veel voetstappen van oude en jonge naekte Menschen. Men vind in deze na my benoemden Vliet veelderhande Visschen, waer van de afbeeldingen naer het leven gemaekt, onder my berusten, eene is gelijk aen den geen en, welke men elders in Oost-Indiën Paertshooft noemt, om dat de kop eenige gelijkenisse daer na heeft, wezende wit van verw, een andere is root en scheutig, de derde aerd is aen de Snoek in gedaente niet ongelijk, maer vleeziger en graeuw van verw. De Hutjes waren pas twee of drie voet hoog, gemaekt van staekjes of kromme stokjes daer wat takken van Boomen en ruigte over, of tegen gelegt was, hebbende opening aen ae eene zyde, daer de Inwoonders in 't gemeen een vuur voor stooken, wes men by daeg alom rook, en by nacht vuur ziet. In deze onnoozele Hutjes vond men eenig bast van Boomen, dat zacht was, 't geen tot den slaep scheen te dienen om op te liggen. Van deze Hutjes spreekt de Dag-lijst van een der Zee-luiden, die de tocht na dit Zuid-land bywoonde, aldus,de Hutjes op 't Zuid-land, tusschen een en dertig en twintig graden aen Hollandia Nova, zijn zeer zober, van een aerd van riet bedekt, de stylen zijn takken van Boomen, die in de grond gezet zijn, met het eene eind, en met het ander eind boven by malkanderen, geschikt. In deze Hutjes zijn kuilen in de aerde, gelijk de Hottentots aen de Kaep de Goede Hoop hebben, daer zy in leggen te slapen: men vond in 't Jaer 1697, graden van Visch in eenige dezer Hutjes, en een Iedere Tas, met stroo of gedroogt riet, aen malkander gehecht: Schipper Vlaming zag daer een mael op zeven en twintig graden Zuiderbreette, vyf Hutjes by malkander staen, omtrent een uur van strand, waer onder een dat van klei was gemaekt, hebbende een schuins aen twee zyden afgaende dak. Men zag 'er ook omtrent de Hutjes wel vuur koolen, of brandent hout, en daer Visch op, en aen leggen, om gaer te werden, en ook zommige Visschen daer al van gegeten was, waer van de graden overig waren, zoo dat de Menschen daer zoo vers van geweken waren: zy zagen voetstappen van groote Vogels, als of het Cazuarissen of Struizen waren, en grooter, ook van viervoetig gedierte, doch zagen die Dieren zelve niet, behalven dat eenmael uit het gebergte in 't water sprong en dook, een Dier als een Haes, met groote lepels. Meer Noordelijk als de eerste aenkomst, ontmoete zy tien naekte Menschen, pikzwart, doch het haair kort en gekrult, die alle vloden, en niet belopen konde werden, wat moeite men ook dede. De vuuren schynt het, dat tegen deze Hutjes gelegt werden, na dat de Wind waeit, als wanneer zy de opening daer ook na stellen, wezende aengemerkt dat het des nachts in dit gewest vry kout was, zoo dat het vuur dezen naekte Menschen nootzaekelijk schynt, behalven dat het hun dient, om de Vliegen en Muggen te verdryven, die de Menschen aldaer onlijdelijk quellen, gelijk onze Hollanders by ondervindinge hebben geleert: en is waerschynlijk, dat de Menschen zich aen de Oevers van de Zee alleen ophouden, om voedzel te zoeken, en dat de voornaemste verblyf plaetzen te Landewaert in zijn, en de Hutjes boven gemelt, maer voor korten tyd hen dienen: Dit Land schynt zich uit te strekken tot aen van {==182==} {>>pagina-aanduiding<<} Diemens Land, welke ik achte de Westelijkste hoek te zijn van Hollandia Nova, waer toe doet hellen, dat de grond een zelvige hoedanigheit schynt te hebben, zoo in gewassen, vruchten als geboomten, werdende een groote verandering bespeurt aen de overzyde van de Zee, of Golf die tusschen dit Land en Zeelandia Nova strekt, zijnde de Menschen op Zeelandia Nova van andere verw, en toedragt, en het Land in vruchten en gewassen onderscheiden. Dus ver uit gemelte byzondere Dag-lijst. Men vind aen deze Kusten overtollig veel Schildpadden, en benoordelijk, of op twintig graden, werden de Hutjes die men echter daer weinig ziet, van klei of aerde opgemetzelt, alwaer het Land zeer dor en zandig is: zoo dat van de een en dertig graden af, tot de twintigste graed toe, dit Zuid-land, of Hollandia Nova, anders 't Land van d'Eendragt, dus genaemt, na het Hollands Schip van die naem, welk dit Land in 't Jaer 1616, 't eerst ontdekte, een woeste en dorre Zee-kust heeft, hoe Noordelijker hoe onvtuchtbaerder, en dorder, wezende op een en dertig graden schoone Bosschadie, en aengenaem geboomte, doch dicht aen Zee, weinig bevolkt: waer van misschien de reden is, dat aldaer gebrek van drinkwater werd gevonden, en de gewesten niet te vruchtbaer om van te leven: Vlaming vond op al den streek die hy langs liep, tusschen een en dertig en twintig graden, gansch geen vaertuig, zoo dat het schynt, de Inwoonders daer geen kennis van Scheep-bouw hebben. Hy ontdekte, wanneer acht of tien myl te Landewaert in was gegaen, langs de Oever van de by hem ontdekte Zoute Rivier, na my benoemt, een hoog gebergte, en zag dat derwaerts veel voetstappen, zoo van volwassen Menschen als van Kinderen, strekte, mede docht hem beneden dat gebergte veel rook te zien, zoo dat waerschynlijk aen dien voet een groote verzameling van Menschen zal zijn: hy nam in beraet derwaerts te treden, maer in bedenken komende, dat reets acht of tien myl te Landewaert in waren, en dat de Schepen, vry diep in Zee ten anker lagen, op geen zeer veilige reede, en zorgende dat door een groote menigte Menschen omcingelt mogte werden, zoo nam rug-tret, hoewel veele zijns gezelschaps het naderen zoude hebben gewaegt, zoo als zy my mondeling hebben bericht, steunende op hun schiet geweer, en de angstvalligheit der Inwoonderen, die langs deze Kust zich onthouden. Het is byzonder, of schoon men langs dit Land van Eendracht, of Hollandia Nova, daegs alom ontallijke rooken ziet opgaen, en vuuren by nacht, waer haertsteden zijn daer de Menschen zich onthouden, dat echter zoo weinig Menschen zijn gezien, het schynt dat de schrik hun alle op het minste gezicht, of gehoor van vreemt Volk dede vlieden, en dat zy rat ter loop zijn, en zich in 't geboomte wisten te verbergen. Men zag op zeer veel plaetzen, Boomen gevelt, de zommige kruiswys over malkander leggen, en in brand gestooken, de reden daer van konde onze Zee-luiden niet bezeffen, wezende misschien mede veroorzaekt, om dat de Zuid-landers veeltyds vuuren stoken, en zich te rusten zetten, onder tegen de Boomen aen, die dan daer door in brand raeken. Ook vond men kuilen gegraven, daer aen gezien konde werden, dat zich Menschen onlangs daer in verhouden hadden, zoo dat na allen schyn deze Zeekust, niet als van woeste, naekte Menschen is bewoont, zullende misschien de meest gezedenste Menschen te Landewaert in woonen, van wien aen ons tot noch toe geen kennis is gekomen, wy hadden wel gelast dat men of by koop, of vrywillig eenige Inlanders overvoeren zoude, tot leering van de Nederlandsche spraek, om zoo van alles verslag te konnen doen, doch dit is mislukt, en blyven wy in de zelve duisterheit als voorheen, niet wetende waer zoo veel Nederlanders, die aldaer voor dezen gestrant zijn geweest, mogen zijn vervaeren, 't zy zy gedood, of wel misschien diep in 't Land vervoert, en noch by leven zijn: de achter Kust van dit Land is noch van geenig Christen ooit bezocht, of bezien, doch zullen na waerschynlijkheit alle de Inwoonders even zwart, en woest zijn, aerdende naer den geenen, waer van zy geloofelijk voor het grootste deel zijn gesprooten, te weten van de Volkeren uit Nova Guinea, Molukkes, enz. Dit Hollandia Nova schynt op veel plaetzen verdronken Land te zijn. De grond meest ziltig is, zoo dat zoet drinkwater qualijk te bekomen, in de kuilen die de Inlanders gegraven hadden; om water te scheppen vond men meest overal Boom-bladen en Boom-spruiten leggen, die het scheen daer gelegt waren om het water te beteren, of de ziltigheit te weeren. Oesters en Krab- {==183==} {>>pagina-aanduiding<<} ben vond men aen de Zee-kusten overtollig. De Kust tusschen een en dertig en twintig graden, is wel niet zeer vuil, doch daer staet een zware branding tegen aen, en groote Zee. Het Gras dat men hier zag op 't Veld, was rondachtig van bladeren. Volgens bericht van onze Zee-luiden, die het Zuid-land, of Hollandia Nova bezogten is den afgank van de Zuid-landers, als der Dieren, zoo dat oordeelen dat zy Gras, Vruchten en Bladen nuttigen. Als men graeft, ontmoet men in het eerst zoetachtig water, doch dieper gravende, is het zout, 't geen verwonderens waerdig is, en een onkunde overlaet waer de Menschen aldaer hun drink-water bekomen: waerom deze Kust met geen voordeel aen te doen is. Men vond in hunne Hutjes, houtjes die om vuur te verwekken, na het scheen, gebruikt werden: deze Hutjes zijn buitewaerts met schoon wit riet los en door een gevlochten, daer op gelegt, gedekt. Zy zijn maer twee of drie voeten hoog: Zout vind men daer aen Strand in overvloed, ook Mastik en Wierook te Landewaerts in. Men heeft my mede gebragt zeekere groote Boonen, die de breette van een groote duim, de lengte van derde half duim, en de gedaente van een hier Landsche Turkfche Boon hebben, de verw is tusschen geel en wit: in deze Boonen verhout hem een Noot, die aen den Karsteng niet ongelijk is, maer gegeten, wel niet onsmakelijk is, maer een draeyng in 't hooft verwekt, die na zotheit gelijkt, want de Zee-luiden die daer van aten, langs de aerde kroopen, en onbezonnen gedaenten maekten, het geen twee dagen duurde, waer na zy weder wierden herstelt: de bast is vry hart, en ga et leeder te boven, gelijkende na hoorn; de Pit of Noot rammelt daer in, en is merkelijk kleinder als de uitterste bast, het geene het inkrimpen door droogte schynt veroorzaekt te hebben. Het is gebeurt in den Jaere 1698, dat aen de Manilla is komen te belanden, ('t welk, en eenig volgende verhael hier in lassche ter gelegenheit, dat van de Zuidlanden handele) een vaertuig, dat aldaer door storm aengedreven wierd, 't geen Zeilen van Boom-bladen hadde, daer acht Menschen in zaten, drie Vrouwen en vyf Mannen, zy hadden tot haer spys eenig Rys, en Boom-wortels: de kleeding der Mannen was een geweven lap van Boom-bast of schors van den Plantanus, tot aen de navel van de schouders af, om den rug geslagen, het onderlijf was naekt, uitgenomen de schaemte, met bladeren bedekt, van gemelte Boom, die de grootste bladeren geeft aller bekende gewassen, en om zijn laegte misschien beter een heester of plant als Boom genaemt werd: de Vrouwen zijn gekleet van den navel af, tot op de heupe, met rokskens van gemelte stof als de Mannen: in acht dagen quam dit vaertuig in Zee gedreven, van Eilanden tot die tyd toe, by alle Europiaenen onbekent, zy wisten zoo veel te beduiden aen de Spangiaerts, dat zy quamen van Eilanden, gelegen tusschen de Ladrones en Manilla, doch weinig Zuidelijker, zy waren zeer omgankelijk, verzochten dat de Spangiaerts haer Wooningen en Eilanden wilde komen bezoeken, zoo als door Priesters en eenige weinige Waereldlijke perzoonen is geschied. Ter tyd als Jacobus de Mimbela, Dominicaner Monnik, geboortig uit Arragon, en Joannes Antonius, uit de ordre van St. Augustinus, gebooren tot Madrid, van daer verreisde, in den zelven Jaere 1698, die my zulks mondeling hebben verhaelt, dies men der bevindinge in Europa noch niet en is bewust; zy wisten redelijker wyze de Kaert van haer Land te beduiden, welke uit haer mond wierd opgestelt, wisten elk Eiland by haer naem te noemen. Deze Menschen gingen in heusheit en kennis die der Eilanden Ladrones, verre te boven: zy beduidede dat hun Vaderland bestond uit een regel van Eilanden, Zuide en Noordelijk gestrekt leggende, daer een Koning over was, hare spraek had eenige gemeenschap met de Inwoonders van Ladrones, en die eeniger Philippinsche Eilanden, welke weder met het Maleis eenigzins overeen komt: zoo dat zy ten deele verstaenbaer waren. Het is gebeurt voor eenige Jaeren dat drie Spangiaerts aen een der Ladrones Eilanden zijnde blyven staen, twee daer van een klein vaertuig hebbende gebouwt, daer mede de Zee over gedreven zijn, tot naer Manilla, kiezende; de derde die een Wyf te dier plaetzen genomen hadde, aldaer te verblyven: zoo als mede op een ander tyd, een Boot met tien Man roeyende, dat water over gestooken is. Het Eiland Gujana, Vana en noch een of twee andere der Ladrones, zijn door de Spangiaerts beslagen, die den Inwoonders het Christelijk geloof in scherpen. {==184==} {>>pagina-aanduiding<<} Een Japansch vaertuig van de Japansche Kust afgedreven tegen wil der Stuurluiden, belande in 't Jaer 1691 aen Manilla; de Japanders wetende dat zulks op lijf-straf tot harent verboden is, want die in Japan uitlandig is geweest, en weder te huis komt, de straffe des doods schuldig werd verklaert, hebben den Doop en het verblyven onder de Spangiaerts verkooren, en het heim keeren achter gelaten. De Philippinsche Eilanden, die door de Spangiaerden bewoont of beheerst werden, zijn twintig in getal, doch het volkomen getal, beneffens de naby gelegenen het getal van eenige honderd gezegt werden te overtreffen, hoewel veele en wel de meeste onbewoont en zeer klein zijn, gelijk in de Kaerte mede niet gelegt zijn de Eilanden, welke tusschen Siam en Manilla, volgens verhael gemelter Priesteren aen my gedaen, gelegen zijn. Zeeker Spaensch Bevelhebber, genaemt Ferdinandes, vong onlangs een Reis aen te Lande van Nova Mexico, uit byzonder inzicht, profyt en belang, kiezende een weg niet verre van de Zee Noordwaerts, doch de woestheit van gewesten, en wreetheit van Volken die hy ontmoete, heeft zijn Reis na dat tot op zeven en veertig graden was gekomen, gestaekt. De Mannen dragen aldaer steenen door de Lippen en Neus, waren gansch naekt, blank van vel en root haairig. Het inzicht van dezen ondernemer was om uit die Kust, California aen te doen, daer te handelen, en was het mogelijk eenige overwinningen aldaer te doen; hy hadde aldaer ontdekt zeeker onbekent Beest, dat de groote tusschen een Kameel en Olyphant hadde. De Spangiaerts melden, dat California een zeer laeg en ongezont Land is, de bezittinge der Spaensche Regeeringe aldaer, werd gezegt op een klein Voor-eiland te zijn, en voor eenigen tyd bestaen te hebben, in omtrent twintig Man. Men heeft my bericht, hoe den Onder-koning in Manilla steeds last geeft aen de Bevelhebbers van het Schip, 't geen Jaerlijks van daer naer Acapulco vaert, dat zy hun streek of vaert hebben te nemen om de loop der tegen Winden naer Amerika te meiden, (want de zelve altoos op twaelf of dertien graden, en hooger, alwaer de Schepen van Acapulco passeeren, uit Amerika waeit, werdende die togt in drie Maenden met voor wind afgelegt, doch de Reis van Manilla naer Acapulco, vereist veel meerder tyd, en spat tot vyf, ja zes en zeven Maenden, en langer zomtyds uit.) Langs het Ooster gedeelte van Japan, of der zelver Voor-eilanden, en zoo op te stevenen, naer de veertigste graed Noorder breete, als het een klein Schip is, en mede wanneer het groot is, tot omtrent op de vier en veertigste graed, als zy dan die graden hebben bereikt, eerst eenige tyd op de zelve hoogte voortzeilen, en dan al zachtjens de steven weinig Zuidelijk wenden, tot naer het Noorder einde van California, by welke Kust zy langs, en die in 't gezicht loopen, en zoo het over na Acapulco zetten. Het Noordelijkste Eiland der Ladrones verkennen zy, op deze Reize veeltyds, en steeken dan Noordelijker op: hoe Noordelijker, hoe quader weder, en meer stormen men daer heeft: dat zy wydprs op veertig graden of wat hooger zijnde, en gebrek van water, hout, of levens middelen bekomende, teloopen hebben Noordwaerts, daer altoos Land te ontdekken is, 't zy dat het een vaste Kust is, of wel Eilanden, 't geen men in 't zeeker niet kan zeggen, dat men aldaer op gemelte hoogte steeds of dikmael kroos, en ander dryf goed van bladeren, struellen, enz. ontmoet: welk kroos Bonette, na de gelijkheit van hoedekens, werd genaemt, zoo als zulks dat woord in 't Spaensch beteekent: dat de Zee-luiden het zelve ziende, vreugde scheppen, en zich een behoude Reis verbeelden, om dat zy alsdan verzekert werden buiten de geduurige tegen wind te zijn. De reden waerom de groote Schepen hooger de Noord zoeken als de kleine, is my niet te recht bewust, doch werd gemeent zulks te geschieden, om dat Noordelijk de meeste wind is, die de grootste en zwaerste Schepen beter van doen hebben, als de kleine Schepen, die het daerom wat meer om de Zuid houden: eenige millioenen werd dit Schip van Acapulco Jaerlijks waerdig geschat. Zeeker vermaerd Zee-hopman Endaja genaemt, welke noch te dezer tyd met groot aenzien in de Manilla zich op houd, heeft verhaelt, dat hy omtrent op de veertig graden tusschen Manilla en Acapulco Land heeft ontdekt, doch of het een Eiland of vast Land was, bleef hem onbewust. Hy vond 'er water en eetbaere wortelen. Vader Jacobus de Mimbela heeft my verhaelt, dat hy met een Scheeps Kapitein, die voor weihig tyd het Schip van Manilla na Acapulco bevoer, gesproken heeft, welke op de veertig of vier en veertig graden, Noordelijk aen Land ware geweest tot haling van water, doch dat de lengte hem onbekent was, dat hy daer goed hout {==185==} {>>pagina-aanduiding<<} had gevonden, ook zeekere eetbaere wortelen en Graen-voedzel, in Europa of elders in Indiën onbekent: dat het Land aen de Zee-oevers niet bevolkt was, maer wel te Landewaert in. Reize van P. Ferdinand Verbiest, na het Landschap van Leaò-tum en Niuche, of Oost-Tartarye, des Jaers 1682, den 23 van Lentemaent, ondernomen. By de welke verscheide Steden, in die beide gewesten tot noch toe onbekent, ontdekt zijn. WAnneer door den Tartarischen Sineeschen Keizer, op het Jaerzestien honderd en twee en tachtig, drie Sineesche oproerige of muitende Koningen reeds overwonnen waren, met twee levendig gevangen te krygen, deed hy den eenen in het Landschap zelf, dat hy ingenomen had, ophangen; maer den anderen, beneffens de voornaemste belhamels der muitelingen, na Peking brengen, en, op den zeven en twintigste van Sprokkelmaent, in het aenzien van het gansche Hof, aen kleine stukken kappen. De voornaemste Mandaryns, welker Ouders en Magen die muiteling te vooren ter neer gematst had, sloegen hunne beuls handen aen 't werk, en verzadigden hunnen Zabel en woede van wraeke met diens bloed. Maer de derde en voornaemste oproerige Koning had te voore, met zich zelven te verhangen, zijn leven, en te gelijk reeds het Oorlogs treurspel van zeven Jaeren, geëindigt. Na dan het Ryk Sina in vrede herstelt was, en alle de Landschappen d'oude vryheit gerustelijk genoten, trok de Keizer, den drie en twintigste van Lentemaend, na het Landschap, Leaò-tum genoemt, de geboorte plaets of Vaderland van zijne Voor-ouders: te weten, om dier grafsteden te bezoeken, en met de gewoonlijke plechtelijkheit t'eeren: als ook om daer na Oost-Tartarye of Niuche, tot aen des zelfs verre gelegenste Grenzen, in perzoone te beschouwen en bezichtigen; leggende eenen weg ruim van elf honderd Italiaensche mylen af: waer van ieder duizend schreden begrypt, te weten, van Peking tot aen het einde der reizepalen. De Keizer reed, op d'eerste plaetze, te Paerd voor aen, en na hem volgde de Prins, zijn Zoon, oud tien Jaeren, die reeds, zedert eenige Jaeren, erfgenaem en navolger van zoo grooten Ryk verklaert was. Daer na volgde de drie voornaemste Koninginnen, ieder gevoert op een vergulden wagen: en eindelijk alle de voornaemste Koningkens, de Grooten des ganschen Hofs, en de voornaemsteSinesche Majestraten of Overheden. Mandaryns van alle de rangen en rechtbanken, die alle met een groot gevolg en toestel voorzien waren, en omtrent een getal van zeventig duizend Menschen uitmaekten. De Keizer wilde my ook, op deze Reize, in zijn gezelschap hebben; ja dat ik altyd na by hem zou zijn, en overal volgen; eensdeels op dat ik de gesteltenis van die lucht en't aerdryk: en pools hoogte, afwyking der zeil-steen, als ook by wyle de hoogte der Bergen, en afstant der plaetzen met wiskunstige werktuigen zou ga slaen en aenmerken: en eindelijk op dat ik altyd den Keizer, 't zy hy bywyle na Hemelsche zaeken, of naVerhevelingen. Meteoren, of na diergelijke andere dingen zoude vragen, by der hand, en tegenwoordig mogt zijn, om daer op te antwoorden. Weshalven hy eenen uit zijne Overheden koos, die zoodanige wiskunstige werktuigen den ganschen weg langs, op eenige paerden zou bezorgen te voeren. My gaf hy aen zijnen Oom over, die te gelijk zijn Schoon-vader is, en 's Ryks Graef genoemt word, en volkomentlijk de voornaemste onder de Grooten gehouden word: te weten, op dat hy my van leeftocht, en van al wat tot zulken grooten weg van nooden was, zou voorzien: 't geen hy ook altyd overvloedelijk, en met een mild herte bewezen en volbragt heeft: nemende my in zijn eige Tente en aen zijn Tafel. De Keizer voegde my altyd, uit zijne eige stal, tien en meer Koninglijke Paerden toe: en onder die waren niet weinig, die hy zelf bereden, en gebruikt had: te weten, op dat ik die, op zulken langen weg, wanneer zy vermoeit waren, zou veranderen. En aldus heb ik dien geheele Reize of Weg, op den welken alle d'andere Mandaryns gedwongen waren, groote onkosten te doen, op 's Keizers onkosten lichtelijk zonder onkoste afgeleit. Die geheele weg is na het Ooste aengestelt en ondernomen, dewelke na of dicht by op de linke zyde, of Noorder gedeelte, door een geduurige ry van Bergen, die meerendeels van eene tamelijke hoogte zijn, tot aen het uitterste Ooste, eene streeke van meer dan duizend mylen, overal verzelt word. Doch van de Stad Peking, tot aen den ingang in het Landschap van Leaò-tum, tot twee honderd en negentig mylen verre, is de weg vry vlak. Maer door het gansche Landschap Leaò- {==186==} {>>pagina-aanduiding<<} tum, dat is, tot omtrent vier honderd Italiaensche mylen verre, heeft men ruggen van Heuvelen en Bergen, die wy langzaem op en neer klommen. Eeindelijk strekte het overig gedeelte van den weg meerendeels, langs rouwer Bergen, en door diepe Dalen; by wyle ook over eene woeste vlakte van twee en drie Dag-reizen, tot omtrent vier honderd andere mylen uit, tot aen een Stedeken Ula genaemt, of tot een Riviere, die de Tartaren Songoro of Longoro, en de Sineezen Srnngoa noemen, en, als tot de laeste pael van onze Reis of Weg, bepaelt en vast gestelt was. Alle die Bergen nu, zoo binnen, als buiten Leaò-tum, na 't Ooste toe, zijn met oude Eiken en andere Bosschen, zedert veele eeuwen niet om verre gehouwen, beslagen. Eene streeke van veele Dag-reizen, ging ik door Bosschen vol Haeze-nooten Boomen: ja my gedenkt niet, dat ik ergens zoo groote menichte ran dat slag van Boomen gezien heb. Deze geheele Landstreek, inzonderheit buiten of voorby Leaò-tum, na 't Ooste, is geheellijk bergachtig. Ik heb dikwils, staende op den hoogsten kruin des Bergs, en ziende rondsom over de geheele Horizont, wyd en zyd niet anders, als Bergen en Dalen kunnen zien, schuilhoeken voor Tygers, Beeren, en diergelijke wilde Beesten. Zeer zelden verscheenen huiden: behalve in een Dal aen den Oever van een voorby-vloeyende Beeke: welke Huizen, of liever Hutten, uit Leemaerde t'zamen gestelt, en met kaf of stroo bedekt waren. Alle de Steden en Vlekken, dier veele ik in het Landschap Leaò-tum gezien heb, zijn geheellijk gesloopt: overal vind men bouwvallen van Huizen, en puinhoopen van steenen. Maer onder de verwoeste gebouwen zijn niet weinig Huizen nieuwlings opgerecht, en hier en daer, zonder rooi gestelt: zommige van Leem-aerde, andere van brokken van steenen, en de meeste met stroo, en zeer weinige met pannen of tiggelen gedekt. Maer reeds vertoont zich niet eeneenig kenteeken of voetstap van zeer veele Stedekens en Vlekken, die voor den oorlog daer noch stonden: want wanneer d'eerste Keizer der Tartaren, die d'aenrechter van den oorlog was, in 't begin een kleine menigte van Krygsknechten had, heeft hy uit alle de Steden en Vlekken zijne benden, tot een vry groot Krygsheir, by een getrokken; na eerst die Steden en Vlekken met voordacht gesloopt waren: te weten, op dat hy de nieuwe Krygsknechten alle hoope van t'eener tyden na hun Vaderland weerom te keeren, benemen zou. Maer de Hooftstad zelve des Landschaps van Leaò-tum, die zy Xyn-Yàm noemen, is een tamelijk groote en schoone Stad, en verbeeld geen verachtelijke gedaente van een Hof. Der zelver pools hoogte, gelijk ik met gereetschappen, meer als eenmael heb bevonden, is een en veertig graden en zes en vyftig minuten, dat is, omtrent twee graden hooger, als die van de Stad Peking: daer nochtans, tot op dezen huidigen dag, alle, zoo wel d'onzen, als Sineezen, die niet hooger als een en veertig graden gehouden hebben. Maer geene afwyking van zeil-steen is in deze Hooftstad: het welk ik ook naeuwkeuriglijk, met eenige malen na te vorsschen, aengemerkt heb. Maer in het Stedeken Ula, dat op de uitterste pael van onze Reisweg legt, is de pools hoogte vier en veertig graden, en twintig minuten. De zeil-steen wykt daer van 't Zuide of de middag, na 't Weste een graet, en omtrent veertig minuten. Maer laet ons weer tot onze Reize, van waer wy een weinig afgeweken waren, keeren. Van de Stad Peking dan, tot aen dat uitterste Ooste, door die verre gelegenste Landstreeken, is geheellijk een nieuwe weg geopent: te weten, waer langs de Keizer op een Paerd, en de drie Koninginnen op hare wagens, zouden vaeren. Deze weg was, tot omtrent de breette van tien voeten, midden door de Landen, over Bergen en Dalen, en over zeer veele bruggen, die over Rivieren en Beken, die wy overal ontmoeten, geslagen waren, tot meer dan duizend Italiaensche mylen uitgebreit, en liep, zoo veel kon geschieden, zeer recht en effen, zijnde de aerde op beide de kanten van den weg, tot de hoogte van een voet, als eenen kleineri Dyk, gelijkelijk en effen opgeworpen: zoo dat die weg met een scheidpael, aen beide de zyden op een even verre afstant van malkanderen, zeer recht uit liep. Voorts was dees weg zoo schoon en net, inzonderheit by mooi weer, dat hy geheellijk een dorschvloer gelijk was, te weten, overal waren, door zoo veele Landstreeken, Luiden gestelt, die dien weg ga sloegen, en lieten ganschelijk niemant langs den zelven weg gaen, eer de Keizer, met de Koninginnen, daer over getogen was. Voorwaer onze Katholijken maken met zoo groote zorge en bekommernisse onze wegen en straten niet zoo schoon, waer langs het Sacrament, op den hoogen Feest-dag, gewoonlijk gedra- {==187==} {>>pagina-aanduiding<<} gen word, als deze Luiden zoodanige wegen voor hunne Koningen en Koninginnen gewoonlijk bereiden; en dat zoo dikwils, als zy de Reize buiten het Hof ondernemen. Maer een andere weg, geheellijk den eersten gelijk, is in het weerom komen bereid, met steile ruggen der Bergen, zoo veel bequamelijk kon geschieden, tot een vlakte te brengen: en met bruggen over al de ontmoetende Beeken te slaen: aen welker zyden, ter weder zyde matten, met geschilderde Draken verçiert, als onze Tapyten, gehangen waren. De Keizer zelf, verlatende dien ganschen geopenden weg, begaf zich, langs ongebaende wegen der Bergen, meesten tyd dagelijks op de Jacht. Indien hy by wyle te gelijk met de Koninginnen reisde, zoo week hy ter zyde van den geopenden weg af, op dat men niet, of door het gewoel, of door den troep der Ruiters, die hem volgden, dien nieuwen weg bederven zoude. De Keizer, zeg ik, ging aldus een groot stuk weegs voor uit: daer na volgden de vergulde wagens der Koninginnen, neffens des Keizers gevolg. Toen quamen, op eenen behoorlijken affiant, de Koninkskens, Grooten, en eindelijk de Mandaryns, ieder in zijn rang: maer de laeste troep of bende wierd, door een ontallijke schare van knechten te paerd, gesloten. Dewyl men nu geene Steden op den weg ontmoete, die zoo grooten menigte van Menschen konden herbergen, of dezelve van nootwendige dingen genoegzaem voorzien; en dewyl daer en boven hetgrootste gedeelte des wegs, door woeste plaetzen (ik zeg, door Bergen en Dalen) af te leggen was, zoo most alles, wat tot zulken langen Reize van noden was, en het geen tot zoo grooten menigte van Menschen vereischt wierd, den ganfchen weg langs overal meê gevoerd worden. Dies ontallijke Wagens, Kemels, Paerden en Muil-ezels, ten deele langs de bywegen, voor uit gingen, en ten deele volgden, of liever door een geduurige en onophoudelijke ry vergezelschapten, die de Tenten, Bedden en Bulsters, Tafels, en alle Keuken-gereetschap, en andere diergelijke dingen droegen. Daer en boven volgden zeer veele troepen van Paerden den ganschen weg langs: want de Keizer, Koninkskens, en byna elk van de voornaemste Grooten, veranderden doorgaens en dikwils eiken dag van Paerden. Zy voerden ook zeer veel troepen van Ossen, kudden van Schapen, als die zy dagelijks slachten: ook van Verkens, enz. langs die wydstrekkende Landstreeken met zich. En alle deze omslagen, of Reis-tuigen, die met zulken gekrys en geduurig geloop van ontallijke wagens, vracht - beesten, en Menschen gevoert wierden, verwekten, alhoewel zy langs de zyde-wegen (die van den Koninglijken weg, dat is, langs den welken de Koninginnen voeren, verre afgelegen warens,) voorgingen, nochtans zulke stof-wolken, dat wy in een geduurige, en dikke nevel scheenen te verkeeren: en dikwils, wanneer de Wind ter zyde, of van vooren waeide, op de wyte van vyftien of twintig voeten, onze makkers met oogen niet onderscheiden konden. De geheele weg nu was op zeekere wytten, of afstanden, zoodanig afgesteken, dat dit groote Krygsheir alle dagen, des avonds, aen d'eene of andere Riviere of Beeke kon komen, en aldaer aen den Oever zijne Hutten oprichten. Waerom wy alle dagen, des morgens heel vroeg, en meesten tyd vroeg voor dag, de Reistuigen, en omslagen, als Hutten en diergelijke andere dingen voor af zonden: en de Oversten, als voorloopers, staken des avonds eerst een zeer bequame plaetze voor de Hutten des Keizers en voor de Koninginnen, en daer na voor alle de andere Koninkskens en Mandaryns, ieder zijne plaetzen af, na de orde der acht blazoenen of vaendels, onder welke de geheele Tartarische Krygsmagt by de Tartaren verdeelt en gebragt wis. Aldus hebben wy in die orde, in den, tyd van drie Maenden, zonder naeuwlijks ons eenen dag stil te houden, dezen weg van over de duizend Italiaensche mylen na het Oosten, in het henen gaen, en zoo veel in het weder keeren, afgeleit. Na wy aen de vesting, Xam-hay geheten, gekomen waren, welke Vesting gelegen is ten deele in d'engte van deZeeboezem Zang. Zuider zee, en ten deele aen de Noorder Bergen, alwaer die beruchte Sineesche Muur het Landschap Leaòo-tum van het Landschap Pekeli scheid: (deze Muur begint van het strand der Zuider Zee, en strekt eene streke van omtrent vyf mylen, tot aen den hoogsten Noorder Berg, en van daer over den rug des Bergs klimmende, schiet over de hoogste kruinen van andere Bergen, zeer verre na 't Noord-weste) na wy, zeg ik, deze Muur te boven gekomen, en uit het Landschap Leaò-tum geraekt waren, verliet de Keizer met de Koninkskens, Grooten, en byna alle de Mandaryns, den Koninglijken weg, en week dicht op de linker zyde van dien af (te weten, na de Noorder Bergen, die met een langen rug aen een gefchakelt leggen, en zeer {==188==} {>>pagina-aanduiding<<} verre nae het Oosten uitschieten,) om voortaen alle dagen zich op de Jacht te leggen. De Keizer, dan, koos drie duizend Krygsknechten, uit de geene, die zyne zyde bestuuwden, en alle met Pyl en Boog gewapent waren. Die breide hy, ten wederzyde, in een zeer wyde kring of kroon uit, met de welke hy deze Bergen omringen deed. De middelyn des krings was ten minsten van drie Italiaensche mylen. Hy stelde dan de Krygsknechten op een zeekere ordre en afstant, in den omtrek van deze kring, van malkanderen. Op dat nu de orde, en evengelijkheit van den omtrek, niet zou gebroken worden: te weten, door het voortgaen van zommige langzaem en andere snel, pasten daer voorname Overheden, ja ook de Grooten zelfs, die ook in de kring verdeelt waren, naerstelijk op. Na de plaetze, welke ieder in den omtrek te beurt gevallen was, trad ieder dan recht voor uit: na malkanderen toe, 't zy het door Dalen of door Kreupel-bosch was, of dat men over rouwe ruggen van Bergen op klom: en niemand derfde ter rechter of ter slinker zyde afwyken. En aldus, met het doorloopen van Bergen en Dalen, omringden zy alle de wilde Beesten, die daer in begrepen waren, als met een groote kring van een net: en allengskens nae het middelpunt van den kring, (dat meesten tyd in een ruim dal, als een paelsteen, of eind van die Jacht, vast gestelt Was) naderende, verkleinden of trokken die zeer wyde omtrek van de middelijn van drie mylen, in een anderen omtrek van een kleinder middelijn van twee of drie honderd schreden in. En stygende toen elk op die plaetze van hunne Paerden (want het gansche Krygsheir van zeventig duizend Menschen bestond uit Ruiters, en daer waren geene voetknechten) en zettende dicht voet aen voet, en zyde aen zyde, omringden zy, met een dichte drom van Menschen, alle deze wilde Beesten, die zy uit de schuilhoeken van Bergen en Dalen gejaegt, en na het midden, als in een net, gedreven hadden. Zy joegen de wilde Beesten, binnen den omtrek van die kleine kring, zoodanig heen en weer, dat die eindelijk, terwyle zy, met geduurig heen en weer te loopen, overal uitgang zochten, en niet vonden, geheel vermoeit en krachteloos op d'aerde neer vielen, en toen byna zonder moeite of arbeid gevangen wier den. Aldus heb ik twee of drie honderd harten, behalven Wolven, Vossen, en ander wild Gedierte, in den tyd van een halve dag, in dusdanige netten van omringende Menschen besloten, gezien. Ik heb ook, in het verder gelegen Tartarye, buiten het Landschap Leaò-tum, dikmaels meer als duizend Harten en Dassen, in den tyd van een halven dag, in dusdanige kring zien vangen, die met zeer dikke troepen, gelijk kudden van Schapen, rondsom den binnensten rant van de kring loopende, als van zelfs (terwyl zy geen uitgang vonden) gevangen wierden. Maer Tygers wierden, door een byzondere wyze van Jagen, en met ander slag van wapenen, tot meer dan zestig in getale, gedood. Alle deze en bezondere Jachten, heeft de Keizer gewilt, dat ik by zou woonen, en my zijnen Schoonvader, met een byzondere wel genegentheit tegen my, aenbevoolen, en dat hy, in 't dooden van Tygers, en diergelijke wilde Beesten, eene bezondere zorge voor my zoude willen dragen, en niet gedoogen, dat ik in eenig gevaer zou komen. Dies ik alleen, onder alle de Mandaryns, wapenloos, en {==189==} {>>pagina-aanduiding<<} genoegzaem dicht by den Keizer, en te gelijk met den Keizer, de hooge Bergen te paerde op steeg, en met hem in de schuine en steile Dalen weer af steeg. Keerende dan, na het uitstaen van dien zwaren arbeid, (alhoewel ik, na eenige moeite, daer toe scheen gewent te worden) tegen de laten nacht, na de Tenten, was ik zoo vermoeit, dat ik, na het afstygen van den Paerde, naeuwelijks op mijne voeten staen kon, en, my op het Bed neder leggende, den geheelen nacht het gedruis der Paerden, geloei der Ossen, en geblaet der Schapen rondsom de Tenten, zijnde in een diepen slaep als verzoopen, niet hooren kon. En alhoewel ik veelmalen dit gezelschap des Keizers trachte t'ontwyken, zoo heb ik my evenwel, zijnde door raed van vrienden daer toe aengesprooken, ganschelijk niet derven daer van afhouden, vrezende dat de Keizer, zulks vernemende, het zelve qualijk mogte opnemen; dewyl de Keizer in der daed met eene byzondere genegenheit tegen my dikwils gezeit heeft, dat ik hem altyd in zijn gezelschap, ja altyd naby hem zou volgen; gelijk de geenen, dien des Keizers binnenste geheimnissen toevertrouwt, en zijne gemeenzaemste vrienden zijn, my zulks uitdrukkelijk verklaert: en alle de Grooten Mandaryns aldus des Keizers gemoet mywaerts uitgeleit hebben; Na wy dan door deze wyze van Jagt, Zonder rust van eenen dag tusschen beiden, omtrent vier honderd mylen afgeleit hadden; quamen noch eindelijk aen de Stad Xin jam, waer in wy drie of vier dagen stil bleven leggen. Alhier quamen de Koreanen (dat zijn die van het half Eiland Korea,) en bragten aen den Keizer een levendig gevangen Zee-kalf, dat de Keizer my deed vertoonen, vragende: of in onze Europische Boeken eenig gewag van die Visch gemaekt wierd? En wanneer ik hem antwoorde, dat in onze Boekery te Peking een Boek, was, dat de natuur en de gedaente van die Visch na 't leven uitbeelden en verklaerde, beval de Keizer aenstonds, dat Boek te halen. Na ik dan aen onze Vaders te Peking daer over geschreven had, kreeg ik, in den tyd van weinige dagen, antwoord, beneffens twee Boeken, die de Keizerlijke looper, met een zeer snellen ren van Paerden, als door de lucht vliegende, aenstonds bragt. Wanneer dan de afbeeldinge van den Visch, in het Boek uitgedrukt, en de verklaring van het Schrift, met den aengebragte Visch geheellijk over een quam, wierd de Keizer daer over verblyd, en beval de Visch na Peking te brengen, en met zonderlinge zorge te bewaren. In den tyd van drie dagen, zoo lange wy hier vertoefden, trok de Keizer, met zijne Koninginnen, na de grafsteden van zijne Grootvaders en Over-grootvaders, die niet verre van de Hooft-stad Xin-yam af leggen. Op den vyfden dag ondernam hy (beveelende de Koninginnen in die Hooftstad te blyven,) het overige van de reize, buiten het Landschap Leaò-tums, na Oost-Tartarye, en quam eindelijk na verloop van veele dagen, en te gelijk na het slaen van kringen van Jagten, zonder ophouden, en zonder eenen dag over te slaen, hebbende eenen weg van noch vier honderd mylen afgeleit, tot aen de Stad Kirin genoemt, gelegen neffens of langs den Oever van de groote Rivier, Songoro geheten, welken haren oorsprong uit den zeer vermaerden Berg Cham Pé neemt, die Zuidwaert, eene streeke van vier honderd mylen, van de Stad Kirin af leit, en gezeit word, met zijnen kruin (die geduurig met Sneeuw bedekt leit) tot in de wolken te reiken. Hierom word hy ook Cham Pé, dat is, witte Berg, genoemt. Het voorste of voet van den Berg, is de eerste en Voorvadersche wortel van onze Ooster Tartaren: waerom ook de Keizer, ter zelver uure van zijne komste, na het stygen van den Paerde, met gebogen knien, aen den Oever van de Rivier, en met driemael het hoft na de aerde te buigen, en met het aengezicht na 't Zuiden en den Berg tekeeren, den Berg, als een Voorvadersche zetel, van verre geëert heeft. Aenstonds daer ha klom hy in zijnen draegzetel, die van Goud blonk, en rondsom met lyfwachten bezet was, en trad aldus in de Stad Kirin, latende zich van ieder een zien: ja verbood, dat de Krygsknechten, des Keizers lyfwachten, de rondsom toegeschoten menigte des gemeenen Volks (gelijk men aen het Hof te Peking gewoon is te doen) niet verre van hem zouden afkeeren: want de geheele Burgery, zoo Mannen als Vrouwen, was den Keizer te gemoet geloopen, en getuigde opentlijk, met schreyende oogen, de blydschap des gemoeds, die zy schepte in 't gezicht des Keizers, en aenschouwde hem, als of hy uit den Hemel op de Aerde neder gedaelt was: want nooit was diergelijke in de voorige eeuwen gebeurt, dat de Sineesche Keizer dusdanige Landen in perzoon bezichtigt had. De Keizer was ook zelf verblyd, d'oprechte genegentheit van die Volken t'hemwaerts t'aenschouwen; Hy beelde alle pracht van {==190==} {>>pagina-aanduiding<<} Majesteit uit, en noodigde hen eenigzins, om nader by hem te komen, en aenschouwde in hen de eenvoudigheit zijner Voor-ouderen. In dit Stedeken Kirin maken de Stedelingen, op een byzondere wyze, Schepen, en hebben 'er niet weinige gereet, daer mede zy voor stroom de Rivier af, na 't Noord-ooste, eenige mylen verre, tegen de Moskoviters vechten: die dikwils op deze Riviere komen, en het Visschen van de Oester-paerlen den Kirinzers trachten t'ontrekken. Na dat de Keizer twee dagen lang in het Stedeken Kirin stil gelegen had, voer hy, met meer als honderd vaertuigen, en met eenige Grooten, de Rivier af, na het Stedeken Ula, dat gezeit word het beroemste Stedeken van dat gansche gewest, en eertyds de zetel des Tartarischen Keizers (van wiens Paleis de voetstappen noch te zien zijn) geweest te zijn. Hy nam my weder mede in zijn gezelschap, latende alle de Koninkskens, als die het klein getal der Schepen niet konde bergen, in 't Stedeken Kirin blyven. In die Riviere, een weinig boven het Stedeken Ula, dat meer als twee en dertig mylen van het Stedeken Kirin aen de zelve Rivier leit, onthoud zich veel Steur. Uit begeerte van die te vangen, was de Keizer na Ula gereist. Maer het gebeurde, dat in dien zelven tyd, dag en nacht, veel regen neder viel, en de geheele Riviere Schielijk zeer hoog op rees: ja ook niet in de volgende dagen, op de tegenwoordigheit van zoo grooten Majesteit, haer opryzen Staekte; maer, door een snelder loop, onbevaerbaer wierd, en in haren loop, om verder de zelve op te vaeren, des Keizers Reize te leur stelde. De Keizer vertoefde aldaer vyf of zes dagen; want de dichte slagregens vielen zonder ophouden, en drongen hem weerom na Kirin te keeren. In het weerom keeren leed ons Schip, door den snellen tegen-stroom, geene kleine schade, en dwong ook my, en des Keizers Schoonvader, op Land uit te treden. Gaende dan, met des Keizers Schoon-vader, op een Boeren wagen met een Os daer voor, zitten, die langzaem den wagen, het overig gedeelte van den weg, door zeer diep slijk, en veel regens, voort trok, quam ik eindelijk, laet in de nacht, wederom in 't Stedeken Kirin. Wanneer de Keizer ons wedervaren vernam, zeide hy, als lacchende: de Stem heeft met ons alle de spot gedreven. Na wy twee dagen in het Stedeken Kirin vertoeft hadden, en nu, na eenigzins ophouden van den regen, het aengenaem wezen van een heldere lucht zagen, begonnen wy aenstonds langs dien onmetelijken weg, na de Hooft-stad van Leaòtum, wederom te reizen. Het kan met weinig, woorden niet verklaert worden, hoe grooten arbeid en zwarigheit ons in 't weerom komen ontmoet is; dewyl de geduurige regen van de voorige dagen by na alle de wegen onreisbaer gemaekt had. Want dewyl wy geduurig over Bergen en Dalen mosten reizen, zoo had het regenwater, dat overal van de Bergen, in het midden der Dalen neer vloeide, en aldaer in de Rivieren en Beeken storte, die trosheit, om zoo te zeggen, en opgeblazentheit onverdragelijk gemaekt; zulks dezelve de Bruggen, te vooren daer overgeslagen, niet meer wilden gedoogen, maer overal sloopten, en met het opzwellende water overstroomden. Het staende water had ook in de Dalen, op veele plaetzen de diepe Poelen en zeer taei slijk, daer onder lustige groene Weiden waren, snoodelijk verborgen. Daer en boven waren al over lang Paerden, Kemels, en alle draegbeesten, met reistuig beladen, door die zeer lange, en byna onophoudelijke Reize, van alle hunne krachten uitgeput. Hier door was het, dat de Paerden, Kemels, en andere lastbeesten, overal in de Poelen en Slijk bleven steeken, en alle de wegen met veele lijken, of krengen van Beesten, niet alleenlijk van die geene, die in het weerom komen, maer ook van veele, die in het gaen bezweken waren, overal opgehoopt gezien wierden. Ook had de zeer spaerzame wyze van leven en lyf-tocht, (dewyl veele dingen, die tot lavenis mede genomen waren, allengs ontbraken,) niet alleenlijk de lichamen van Menschen, maer ook de gemoederen afgemat. Veele Ruiters gingen te voet, en geleide hunne vermoeide Paerden by de hand. Veele waren ook gedwongen, op het midden van den weg, eenige dagen stil te blyven leggen, op dat zy het groot Vee een weinig ter Weide lieten gaen, en verfrisschen. Veele waren ook, die reeds de Paerden verlooren hadden, genootzaekt, den weg te voet af te leggen. Veele voorloopers der Oversten, maekten, doch met groote bekommernissen, door een groote menigte van Menschen, den bekommerlijken doorgang der wegen, met het nedervellen van veele Boomen, en het omverhouwen overal van Bosschen, gemakkelijker, vlakker, en slijkeloos. Des niet tegenstaende, na eenige duizend Ruiters, en Wagens, die lang voor dag voor uit gingen, over {==191==} {>>pagina-aanduiding<<} den gebaenden weg getogen waren, verlieten zy den zelven, die schier ondoorgangbaer was: zulks de Keizer zelf, en zijn Zoontje, (een Prins van tien Jaren oud) en alle andere grooten, op veele plaetzen te voet, midden door het slijk en door de staende wateren, gedwongen waren te gaen; dewyl zy bevreest waren dat zy zich, door het misstappen der Paerden, op de houtbondels, die onder het slijk verborgen, en ongelijk lagen, zich in grooter gevaer mogten brengen. Wanneer men aen engten van dusdanige wegen en bruggen, die overal, en veelvuldig, inzonderheit in de Dalen, waren, en zoo groote menigte van Menschen dwongen stil te staen, ontstond, na de Keizer met eenige van de zijne, die naest by hem waren, over, of door gegaen was, zulken stryt, en om zoo te zeggen, een worsteling van zoo groote menigte van Menschen, die by heele drommen zochten door te gaen, dat veele overal malkandere in het water storten: en veele, die door slikkerige doorgangen (en die noch door de voetstappen van andere doorgangers niet betreaen waren) trachten om stryt voor uit te loopen, in de diepe wellen en bedrieglijke poelen vielen. En waerlijk, deze arbeit en moeyelijkheit der wegen, was door gansch Tartarye, en meest door bet Oostelijke, zoo groot, dat de meeste oude luiden, die dertig en meer Jaren het Hof gevolgt hadden, opentlijk beleden, dat zy nooit door zoo veel, en door zulken grooten arbeit afgemat geweest waren. In deze bekommerlijke doorgangen der engten heeft de Keizer verscheide teekens van bezondere welgewogentheit tegens my getoont. Want als wy, op den eersten dag van onze weeromkomst, omtrent zonnen ondergang, by een groote Beeke gekomen waren, was der zelver water zoodanig opgeloopen en gewassen, dat men geheel en al daer niet kon door komen. De Keizer nam toen een klein schuitje, dat daer by geval by de hand was, en voerde zelf eerst den Prins, zijnen Zoon, over, en daer na eenige andere van de voomaemste Koninkskens: maer als de andere Prinzen, Grooten en Mandarynen, met het gansche krygsheir, op den Oever van de Beeke bleven wachten, en met begeerte wenschten over te gaen, (want de donkere nacht was op handen, en de Tenten, en alle reis-omslag waren al voor twee dagen voor af gezonden en overgegaen, en dien volgens most men, ten zy men haestig over ging, dien nacht, zonder Avondmael te doen, en veele ook zonder Middagmael gedaen te hebben, onder den blooten Hemel, in een vry kout zaizoen, overnachten) zoo keerde de Keizer, van den tegen-oever, weerom, en bragt een ander schuitje, als het voorige, met zich, en riep luid keels, waer is Nân Goay gim? (dit is by hen mijnen naem) Waer op de Schoon-vader antwoorde, hy is hier. De Keizer voegde daer op, laet hy in het schuitje klimmen, en te gelijk, met ons overvaeren. Latende dan de anderen achter, beval hy, dat ik voor af zou overvaren. En deze zake, die voor allen zoo openbaer was, baerde by de groote menichte van Mandaryns, en Grooten, die den volgenden ganschen nacht en dag arbeiden om over te komen, geen middelmatig gezag aen ons. Het zelve gebeurde byna op een zelve wyze des anderen daegs. Want als de Keizer, op den middag, met de voornaemste Grooten, te weten, die de ganschen verleden nacht allengskens over de eerste Beeke getrokken waren, aen een andere, en wyder Beeke gekomen was, en van den middag, tot aen zonnen ondergang, de hutten, reistuigen, en het ander omslag, ook in eenige kleine schuitjes had doen over voeren, beval hy dat ik alleen, beneffens eenige weinige, met de zijne (latende alle de andere Grooten op deze zyde van den Oever dien nacht blyven) zou overvaeren. En wanneer ae Schoon-vader des Keizers, door eenen uit de vertrouwste des Keizers gevraegt had, of hy ook dien nacht zoude overvaeren; dewyl, zeide hy, Nân Goay gim de zelve Tente en Tafel gebruikt? zoo zond hy de Keizer tot antwoord, en zeide: het is noodig dat gy overvaert. Wat Nân Goay gim belangt, ik, zal hem met myne Tenten en van mijn Tafel voorzien. Wanneer ik nu overgevaeren was, beval de Keizer, zittende op den Oever van de Beeke, dat ik ook aen zijn zyde zoude zitten, te gelijk met twee Zoonen van de Wester Koninkskens, en den eersten Tartarischen Kolao, dien hy ook altyd een bezondere welgenegentheit toonde. En dewyl het dien nacht zeer helder weer was, wilde de Keizer de namen van al het gesternte, dat hy toen in het opper half Hemels-rond zag, zoo in de Sineesche, als Europische Taele, genoemt hebben; ja hy zelf herhaelde te vooren, het geene hy eertyds geleert had. Na hy een klein kaertje van de Sterren (welke ik hem voor eenige Jaeren aengeboden had) te voorschyn gebragt en verklaert had, zoo vorschte hy door het gesternte de uure des nachts uit, en nam aldus vermaek, zijne wetenschap, in het byzijn van de tegen- {==192==} {>>pagina-aanduiding<<} woordige Grooten, te toonen, en te roemen. Deze en andere bewys teekenen van welgenegentheit (als, by voorbeeld, dikwils, zoo des Middags als des Avonds, hy spyze van zijn Tafel my toezond) waren zoo groot en zoo gemeen, en aen alien openbaer, dat, wanneer de twee Oomen des Keizers, die des Ryks Graven waren, en de voornaemste onder de Grooten, na onze wederkomste in het Hof van Peking, op den vierden of vyfden dag, aen mijn huis quamen, en de Vaders, onze mede-maets, in het byzijn van my, zeide, zoo groot was des Keizers weldadigheit tegen Nan Laô Ye, (alzoo noemden zy my eers halven) dat hy ook toen, wanneer hy by wyle droefachtig of loomachtig scheen te zijn, de oogen op Nan Laô Ye sloeg, en een vrolijk en bly gelaet toonde. Dies zoo groote gunste des Keizers, den arbeid van onze zeer moeyelijke Reize niet weinig verlichte. Maer ik kan by my geene oorzaeke vinden, welke zoo groote gunste des Keizers aen my heeft te wege gebragt. Door deze gunste des Keizers dan wederom gekeert, (om veele andere dingen te verzwygen, en van onze weerom af te leggen Reize een einde te maken) zoo quam ik, den negenden van Juny, in den laten nacht, gezont en behouden weer te Peking: daer nochtans veele of van 't paerd gevallen waren, en de leden verstuipt hadden, weerom gekeert, en veele, door ziekte, op den weg achter gebleven waren. Hier zullen misschien eenige vragen, wat nuttigheit of vrucht, door deze ondernomen Reize aen onze Bezendinge toegebragt is? Waer op ik antwoorde. Eerstelijk, des Keizers bevel, die my geheel en al in zijn gezelschap wilde mee genomen hebben, moest ik gehoorzamen: want aen de welgewogentheit des Keizers hangt (menschelijker wyze gesprooken) geheellijk de vrucht en voortgang van onze geheele bezending. Ten tweeden, op deze geheele Reize (hoewel met gebrooke wegen) heb ik in veele plaetzen, en die de verre gelegenste waren, als in Xyn yam, de Hooft en laetste Stad des Landschaps van Leaotum, dat is, op des zelfs laetste Grenzen gelegen, en eindelijk in Kirin zelf: en in de uitterste plaetze, (zoo te zeggen,) des Aerdbodems, Ula, eenige Christenen gevonden, welker belijdenis ik opnam, en andere, die te vooren door hen verwekt waren, met den Doop afgewasschen, die, ten zy door voorval van dusdanigen gelegentheit, zeer bezwaerlijk hun heil of zaligheit zich konden bezorgen. En onder deze Christenen waren 'er twee met de trappen van Baccalauren voorzien: en een ander was al over lang onder de Licentiaten gereekent, die alle in de Grenspael des Landschaps van Leaotum, dat is, in de beroemste Stad Caiyuem genoemt, hun verblijf hadden. Na deze Stad begaf ik my, slaende van den Koninklijken weg af, in den tyd van een halven dag; want de Reize, die nergens opgehouden wierd, leed geen langer vertoeven. Ten derden, heb ik door deze gelegentheit van deze zeer lange Reize, aen de Koninkskens, aen zeer veele Grooten, en andere Mandaryns, zeer veele kennisse van den Christelijken Godsdienst gegeven, en het voornemen of oogwit, en wyze van onze bezendelingen, of Europische Geestelijken, verklaert. Want dewyl niet alleenlijk de Grooten, maer ook de Koninkskens, tot tydkortinge van zoo lange en langduurigen weg, my overal doorgaens (om met my te spreeken) nodigden, en veele dingen, aengaende den loop der Hemelen en Sterren: ook veel van deVerhevelingen. Meteoren, en diergelijke dingen: als mede veel na onze Zee-reizen vroegen, zoo bragt ik, by deze gegevene of gezochte gelegentheit, veele redenen van onzen Godsdienst daer onder te pas, en leide, met byzondere vlyt daer op toe, dat ik toonde, hoe veel de Geestelijke bezendelingen, dat is, de Europische Geestelijken van der Sineeschen Bonsies (die overal op de slechtste plaetzen gehouden worden) verschillen. Te weten, dat de Europische Geestelijken, die van eene eerlijke plaetze geboortig, en, van jongs af, tot hunnen laesten ouderdom, in allerlei slag van letteren en wetenschappen bezig geweest waren: ook, na den ingang des Godsdiensts, onderzoekers der Baccalauren, Licentiaten, en waereldlijke Doctoren gemaekt waren, en hen voor goed keuren: en aldus in Europa met de Mandaryns gehouden worden, die wy hier Hiò Tao, dat is, onderzoekers der geenen, die den graed aenvaerden, noemen, heb ik, door onze Europische Boeken, in de Sineesche Taele gedrukt, die overal door gansch Sina verspreit worden, en met allerlei slag van wetenschappen vervult zijn, klaerlijk bekrachtigt. Zoo dat de meeste Grooten, en voornaemste Mandaryns, een groot gevoelen van onze Europische Geestelijken hebben. Welke kennis zy warelijk, ten zy by deze gelegentheit van reize, niet lichtelijk konden scheppen. {==193==} {>>pagina-aanduiding<<} Ten vierden eindelijk; dewyl deze ontallijke menigte van Menschen, die op de geheele Reize my op des Keizers Paerden zagen zitten: en van dat zelve Keizers Paert, daer ik op zat, als van een Preekstoel, my dikwils ook van onzen Godsdienst hoorden spreeken: zoodanig, dat ik met recht mag gehouden worden, als of ik voor de aldergrootste vergadering gesprooken had: want dewyl in zulken grooten menigte niemand was, die den Keizer, wanneer dees hier of daer voorby ging, niet dikwils zag, heeft men my ook, die van naby den Keizer volgde, en die by na alleen, onder alle de gewapende Mandaryns, zonder Boog en Pylkooker, wapenloos verscheen: en die, door de verscheidenheit van de lange baert, en Europisch gelaet boven anderen, in de oogen der aenschouwers, als van zelfs liep, heeft men my, zeg ik, moeten zien, en eenigzins met een styf gezicht op my letten. Dewyl zy nu byna alle my kenden, niet alleenlijk als de Schryver van den Sineeschen Almanak, wiens naem in den Almanak door gansch Sina verbreit word: maer ook als de geene, die den Christen Godsdienst, door een bezonderen yver belijt; ja als de geene, die, als zy zeggen, overal, na het overwinnen, en verjagen van Yàm quam Sien, te gelijk met de Europische Astronomie, den Christen Godsdienst weer in Sina ingevoert hebbe, zoo heeft dit niet konnen geschieden, of in het gemoet dier aenschouwers ontstond bywyle veele vragen, nopende den Christen Godsdienst. En dewyl zommige aldus, en andere anders gevoelden, zoo is, in onderlinge t'zamen spreekingen, veel gewags, zoo van de voorgaende vervolging, als tegenwoordigen toestant der Christen zaken, gemaekt: waer van zy my, als het Hooft en Voornaemste aenrechter houden te zijn: geheel en al, gelijk zy eertyds Vader J. Adam Schal achteden: en gelijk zy ook zullen houden alle die Vaders te zijn, die in 't meesterschap der Wiskonst, door Gods gehengenis, ons t'eener tyd zullen volgen: te weten, die zy altyd zullen houden; (dewyl zy hen in openbaere waerdigheit gestelt zien, en zoodanigen zien te zijn, welker Namen en Titulen in den gedrukten Almanak over al verbreit worden,) niet alleenlijk voor makers of stichters en verdedigers van den Almanak, maer ook van den Christen Godsdienst. Ik voege hier onder by eene Lyste van de plaetzen van Oost-Tartarye, die wy van de Hooftstad des Landschaps van Leaò-tum, tot aen Kirin, d'uitterste grenspael van onzen Reis-weg, by dag-tyd, door getrokken hebben: en door reisweegsche afstanden, of tusschen-wyten, in die orde van dagen, in de welke zy malkander volgen onderscheiden. Ik druk ieder plaetze met de eige namen vande Tartarische Taele (als die inzonderheit in deze plaetzen gebruikelijk is) uit. Reis-weegsche afstanden, of tusschen-wyten van eenige Plaetzen in Oost Tartarye. OP den eersten dag uit Xynyam, Hooftstad van Leaò-tum, {Op een afstant van 95 }Sineesche stadien. Den tweeden dag tot de Beeke Chakay-Anga, {Op een afstant van 85 }Sineesche stadien. Den derden dag tot een andere Beeke, ook Chakay-Anga genoemt, {Op een afstant van 70 }Sineesche stadien. Den vierden dag tot Kiaghuklen, {Op een afstant van 50 }Sineesche stadien. Den vyfden dag tot Feyter, {Op een afstant van 80 }Sineesche stadien. Den zesten dag tot de Beeke Ciam, {Op een afstant van 60 }Sineesche stadien. Den zevenden dag tot de Beeke Seipery, {Op een afstant van 60 }Sineesche stadien. Den achtsten dag tot eene plaetze Couroni, {Op een afstant van 50 }Sineesche stadien. Den negende dag tot eene plaetze of dorp Sape, {Op een afstant van 40 }Sineesche stadien. Den tienden dag tot eene plaetze Quaranny Pyra, {Op een afstant van 40 }Sineesche stadien. Den elfden dag tot Eltem Eme Ambayaga, {Op een afstant van 70 }Sineesche stadien. Den twaelfden dag tot Ypatan {Op een afstant van 58 }Sineesche stadien. Den dertienden dag tot Suyen Nypyra, {Op een afstant van 60 }Sineesche stadien. Den veertienden dag tot Ylmen, {Op een afstant van 70 }Sineesche stadien. Den vyftienden dag tot Seuten, {Op een afstant van 70 }Sineesche stadien. Den zestienden tot het stedeken Kirin. {Op een afstant van 70 }Sineesche stadien. In alles 1028 stadien, dat zijn 369 Italiaensche mylen. Een Sineesche stadie begrypt 360 Geometrische schreden; en zoodanige duizend schreden doen een Italiaensche myle: en vier Italiaensche mylen gaen op een gemeene Duitsche myle. Een Geometrische schrede doet vyf voeten: en een gemeene schrede of stap doet anderhalve voet. {==194==} {>>pagina-aanduiding<<} Het zal der moeite waerdig zijn, dat iemand, die meerder tyd heeft, dan ik, uit deze plaetzen eene reisweg-plaets-kaerte afbeeld en ontwerpt, en de zelve onder aen de Kaerte des Landschaps van Leaò-tum (die lichtelijk uit den Atlas van Vader Martianus af te schetzen is) hecht; hoewel daer in eenigzins de Noorder breette der plaetzen van dat Landschap, na de pools hoogte, als boven aengewezen word, te verbeteren is. Ik zal noch in 't korte, een weinig byvoegen van het geen uit d'Inwoonders der Stad Ula verstaen heb: te weten, dat Hiucuta of Niucrita, welke eene Plaetze is, op deze streeke wel bekent, zeven honderd Sineesche stadien van de Stad Ula af legt: altyd naer het Noord-oosten of een weinig Noordelijker, aen te gaen. Maer uit Hiucuta, langs de groote Riviere, Helung genoemt, (in de welke de groote Riviere Songoro, en eenige andere grooter Rivieren storten,) en voor stroom af, na 't Oost-noord-oosten te vaeren: is eene Reize van omtrent veertig dagen, en dan komt men aen d'Oost-zee, dat ik meen de Straet Anian te zijn. Aldus heeft my, met eigen monde, d'opperste Krygs-overste, die in de Stad Kirin zijn verblijf, en deze zelve Reize gedaen heeft, en tot aen die zeer koude Zee gekomen is, verhaelt. Volgt een Jagt-reis, die den tegenwoordigen Tartarischen Keizeer van Sina heeft gedaen, over de groote Muur, in het naby gelegen West Tartarye, beschreven door Vader Pereira, die de zelve by heeft gewoont: waer uit eeniger maten de toestant dier woeste gewesten, kan werden bespeurt. IK (zegt hy) was voornemens in 't verhaelen van de Sineesche zaeken, na mijn gewoonte, kort te zijn: maer om den weetgierigen te voldoen, zal ik voor oogen stellen die Bergen, welke ik langs dezen weg reizende, naeuwkeurig hebbe bezien. Doch alvoorens zal melden de reeden waerom deze Reize door my is ondernomen, en daer na de lieftalligheit en achtinge, met welke de Keizer ons gestadig heeft bejegent. Als hy wiste dat zedert eenige Jaeren door ons konstelijk gemaekt waren eenige buizen, of pypen van verscheiden aerd, de welke eensdeels door toedoen van Menschen, en anders ook zonder 't zelve, over en weer een bequaem geluit gaven, verzocht hy te weten de reden en wys, waer door zulks zoo behendig konde geschieden: dit verstaen hebbende, begon hy t'eenemael verstelt zijnde, uit te roepen, en deze zoo zeekere wetenschap te verheffen. De Keizer, zijnde een zeer wys en voorzichtig Man, verstandig en goetaerdig, heeft geerne bekent, dat deze konst tot die tyd toe, den Sineezen niet was bekent geweest, begeerde de zelve van ons te verstaen. Zijn behagen was het Zomer gety van dat Jaer door te brengen omtrent de Bergen van Tartarye, om de aengenaemheit des Luchts: derhalven vermaende hy my met deze of diergelijke woorden: na dat ik de kunst van U Muzyk aendachtelijk hebbe doorzien, behaegt de zelve my zeer: Uwe Wiskonst gevalt my wonderlijk, dies voegt u, deze Reize geduurig, tot mijn metgezel, op dat ik uwe wetenschap onder de Jacht ook deelachtig werde. Hy wenschte dat Wiskonstige en diergelijke Boeken in de Sineesche Taele gestelt, en gedrukt wierden, zeggende dat zijn Volk die met byzonderen yver zoude leezen. Vader Ferdinandus Verbiest tegenwoordig zijnde, wanneer de Keizer zulk zeide, voorziende het ongemak, 't welk my aenstaende was, voornamentlijk door gebrek van kout water, waer van ik veel noodig hadde, voor een ziekte (de Sineezen drinken geen water als dat zeer heet is) 't geen aen zijn Majesteit voorgehouden zijnde, antwoorde hy, te zullen doen bezorgen alles wat noodig is. Wy bedankten nem als 't behoorde. Den volgenden dag beval hy zijn Oom en zijn Schoon-vader dat zy my met eerbewyzingen ontfangen zoude, en dat, 't welk tot die tyd ongewoon was, aen my kleederen uit des Konings kas zoude gegeven werden; misschien heeft hy mishagen gehad in onze armoede, welke van de overdaed zijns Hofs zoo zeer is verschillende. Dit alles wierd aenstonds verricht, zoo veel als de kortheit des tyds wilde toelaten. En zeekerlijk dit quam ons ook niet qualijk te pas, nademael de koude daer ter plaetze naeuwlijks ophoud in Januarius. Daer en boven beval den Keizer, tot bewys van meerder toegenegentheit, en achtinge, dat men aen my daeglijks twee Paerden van zijn stal tot gebruik zoude bezorgen. Ik ondertusschen tot den Reis toegetakelt, begaf my in de mid-nacht met haest na de heuvelen, wanneer den Keizer meerendeels gewoon is zich die tyd te verkiezen om de hitte des daegs te schouwen, en zijn verblijf te nemen aen de Bergen en Muur, welke Sina van Tar- {==195==} {>>pagina-aanduiding<<} tarye scheiden. En nademaelik deze Muur, alle andere te boven gaende in breette en lengte, tot mijn groote verwonderinge zelf hebbe aenschouwt, zal 't ook niet onaengenaem zijn, dat ik daer van hier gewag maeke. Het is een Werk, recht voortreffelijk, 't welk onbegrypelijken arbeid, ontelbaer Geld, en duizenden Menschen heeft gekost: en echter is het een onnutte Vestinge, dewyl zy voor 't gebruik der Menschen geen zeekerheit of bewaringe toebrengt, waerom de stichter daer van noch heden ten dage een zeer quaden naem behouden heeft. De gelegentheit van dit gebouw zoude ik omstandig van 't begin tot het einde verhaelen, ten ware door anderen zoo dikmalen was beschreven, dat ik niet nieuws zoudeVeele maken deze lengte grooter. voortbrengen, voornamentlijk van de drie honderd mylen, waer in haer lengte zoude bestaen, de welke echter waerlijk wel negen honderd mylen bedraegt, indien men de kromme bogten, en bolwerken, over de Klippen, en de hooge uitsteekende Rotzen, mede rekent, alwaer zich onthouden groote Slangen, en geen ander wild gedierte: zoo als ik gezien hebbe. In de Velden by deze Muur wierden Tenten of Hutten opgeslagen, en de nacht moest aldaer doorgebragt werden, want de Keizer dikmaelen zich legert indelaegten en ledige vlaktens, naby een Riviere, op dat hy den Inwoonderen, en Steden tot geen last zy. Dewyl men eenige dagen aldaer halte maekte, wierden twee Tenten opgerecht, als Paleizen, d'eene tot een Eetzaele, en de plaetze van den Morgen-rust, d'andere tot de Nacht-rust: een zeer groot werk, en in allen deelen volmaekt, alleen van matten gemaekt, doch evenwel acht duizend Ducaten waerdig. De Princen en Grooten met het overige Volk, ziet men ondertusschen zeer regelmatig legeren. Het is verwonderens waerdig, indien men wil acht geven op de lekkernyen en versche Vruchten van Pekin, door verscheide Booden derwaerts gezonden. En als men let op de bestieringe der Vierscharen, waer van hem niets verborgen is, en daer alles zoo wel verricht word, als of hy tegenwoordig ware. Terwyle deze dingen geschieden, wierd den Keizer geboodschapt van een voordelig voorval met de Russen, omtrent zeekere Vesting, welke noch in de magt van de zelve zijnde, zeer nadeelig was aen de Jagt, en deOf waer is dat 'er twist, aengaende Paerl-vissery zy geweest, twyfele ik zeer. Visserye der Paerlen, weshalven men hem over die uitslag heeft begroet, te meer, wyl dit zonder byzonder bloedstortinge was toegegaen. Dit was een aenleidinge dat my de Keizer na veele zaeken den Russen betreffende, vroeg. Den derden dag riep hy my zelf, op dat ik wat zoude Musiceren (in welke wetenschap hy wonderlijk vermaek schept.) Ik ontlede deze kunst van de eerste gronden af, tot genoegen van allen, na mijn uitterste vermogen, en de Keizer was zoo aenmerkende, als was daer een Koninkryk aen gelegen: maer als dit geeindigt was, voerde zijn begeerte hem na de Jagt. Den vyfden dag reisden wy voort tusschen Bergen die ons wederzyds als dreigden. De styltens zijn schriklijk, wegens de naeuwheit des wegs, de welke niet zonder d'aldergrootste kosten, en onvermoeyelijken arbeid, zoo verbetert is, dat den toegank tot de Jagt niet alleen open staet, maer dat veele van de Sineezen hier omtrent en by den Muur haer ter woon komen neder slaen: door welke Staetkunde den Keizer zijn gebied niet alleen verder uitbreid, maer de Westerze Tarters daer door ook van zeer verre afweert, de welke, indien zy magtig genoeg waren, den Sineezen zouden trachten tegen te zijn. En wanneer de Keizer uit trekt, is 't ongelooffelijk, zoo veel Ruiterye hy met zich leid. Tegens den avond wierd het Leger der Zoldaten opgeslagen, in een vlak Veld, 't welk van vier Rivieren tusschen de Bergen werd besproeit. Dit gedeelte van Tartarye werd uitgestrekt (of bestaet) in zeer hooge Heuvelen, de welke aengenaem zouden wezen, indien men haer de zeer style rouwigheit konde benemen: hier vertoonen zich Bosschen. Verscheide Volkeren hebben zich op bevel des Keizers van Sina derwaerts begeven, en daer de Tarters woonen, de welke tot de Jagt voornamentlijk genegen zijn, bouwen zy Hutten, hebbende zy overvloed van Wild-gedierte in de Bosschen, met welkers huiden zy gekleed werden: het Aerdryk is daer zeer vruchtbaer, en brengt genoegzaem voort allerlei slag van Graen. Het Bosch is overvloeyende in vruchtdragende Boomen: daer zijn Peeren, Abricozen, Appelen, Perzikken, in menigte. Daer is niet alleen daeglijks voedzel van Vossen, wilde Zwynen en andere wilde Dieren, maer ook groot voordeel voor die geene welke deze vruchten om niet plukken, en wederom duur genoeg verkoopen, daer zijn ook andere vruchten die by ons niet bekent zijn, en echter duur verkocht werden, aen die geenen welke op deze Bergen Jagen, tot haer spyze: Wanneer ik des Keizers metgezel zijnde, hem geduurig op zy was, smaekte {==196==} {>>pagina-aanduiding<<} na zijn voorbeeld, en begeerte, gaerne deze rouwe spyze, voornamentlijk Druiven van een wonderlijken smaek. Wegens de naeuwheit, en stylheit des wegs van 't Paerd afstygende, leide ik het zelve by de hand. In alle dezen, ging den Keizer de Westersche Koninkskens en anderen, zonder aenzien van 't gevaer, voor. Wat ik hier boven van deze Bergen gezegt hebbe, werde ook verstaen van de overige, ten ware gy wild uitzonderen die zich na 't Westen uitstrekken. Hier ter plaetze moest men eenige dagen vertoeven, wegens de ziekte van des Keizers Zoon, gebooren uit eene der Koninginnen, voor welkers koetzen de wegen zoo çierlijk geStrooit, en wateren bygebragt waren, dat niets treflijker konde zijn. Het is my tot schaemte geweest, dat ik God, de Heere van Hemel en Aerde, zoo zeer niet diene. Maer als de ziekte nu wat was afgenomen, keerde de Keizer wederom, van hem te bezoeken. Den zes en twintigsten dag hebben wy ons wyders omgord, tot den Reis, en togen over verscheide Rivieren, na dat bruggen daer over hadden geslagen. Een iegelijk trachte over te komen, hoewel met zonder gevaer, dewyle het niet veilig was te overnachten, op die Bergen, daer de Tygers zich gestadig onthouden: het uiteinde van dicDag-reize, werwaerts men wilde, was noch vier mylen afgelegen: en alzoo was dezen dag i de overtogt byna door gebragt. Na dat men deze Rivieren was overgetogen, wierden de bruggen wederom afgenomen, die van groote en zwaere houten gemaekt waren, als masten van schepen, gelijk de Koopluiden van die zelvige Riviere veel groot hout aen 't Hof van Peking stuuren, ontfangende daer voor een ongemeene groote prys. Ik stond verbaest, ziende zoo groote en zwaere Boomen, wasschende uit levende steen. Eindelijk quam men dien Avond aen de voorgenomen plaetze, naby een andere grooter Riviere, de welke na het Zuiden zakkende, roor een korte loop zich uitbreid, als een staende water; maer wegens de verheit, moesten de Tenten door een andere vond opgerecht, en gestelt werden, de wyle men matten herwaerts niet konden brengen: om welke oorzaeke de Keizer in 't aenstaende Jaer, op diergelijke plaetzen, daer gewoon is zich neer te slaen, voor hem van de grond op, Paleizen wil doen bouwen, zonder acht te geven op de grootheit der kosten. Aldaer zullen te zamen komen, alle de Bouw-konstenaren en Werk-luiden van Peking, hoewel zoo veel dage afgelegen: Indien hy geen Opper-heer van zoo grooten gebied, en rykdommen was, dit werk zoude niet konnen volmaekt werden: zes zeer schoone Pavilioenen wierden hier opgerecht, het eerste ten dienste alleenlijk van zoo grooten Heer, de andere voor de Koninginnen na haren rang, voor de Prins van 't Ryk, en volgende oudste Zoon, al te zamen van Laeken en bleeke voering, zeven of acht ellen hoog, op dat niets door die buiten zijn, mogte konnen gezien werden. De deure was na de wyze der Sineezen, tegen 't Zuiden, gemaekt van d'alderkostelijkste Zyde Damast, zoo çierlijk, dat daer door, de ongemakken van storm-winden, gelijk als door een stroo dak geweert werden. Ten beiden zyden stonden twee Tenten voor de Vorsten en des Ryks Raeden, de welke den Keizer in zijn Hof, tweemael des daegs gaen opwachten; daer is ook een andere plaetze voor al zulken, met welke hy meer gemeenzaemheit heeft, waer onder ik dan ook was, wien 't gebeurde te mogen in en uitgaen, wanneer 't my geviel, maer deze zoo groote vryheit hebbe niet te vergeefs gebruikt. Ik moest verstandig en omzichtig zijn, om den afgunst van anderen niet op my te laden. Rondsom de Tente welke reeds geprezen hebbe, waren Winkels, en buiten de zelve wierd een net gespannen, van dikke en zware touwen, zeven voeten hoog, 't welk is in plaetze van een tweede muur, waer ook een achterdeure in 't Noorden was, en een andere in 't Zuiden, in welke de benden Lyfwachters waren; maer binnenwaerts was de plaetze der Hellebardiers. Voor de laetste en buitenste ommetrek was noch een kring, van Tenten, zeer dicht aen malkander gevoegt, en als in een geweven in 't ronde, in welke de Zoldaten by dag en nacht, tot meerder zeekerheit wacht hielden. Omtrent twee boogschooten van hier onthielden zich de Vorsten, en den Adel in hare Tenten, zoo naby den anderen, dat zy wel te recht een vierde muur maekten: het overige Volk lag na buiten, in zeer goede rang, zoo, dat een iegelijk zonder moeite zijn eigen woonplaets konde vinden. Aen elken zyde of Oever van de Riviere, een halve of wel een heele myle ver, was een dubbele reye met Tenten opgeslagen, de welke als een Bolwerk de beide ingangen van de Riviere wel beschermden. De Westersche Vorsten bleven buiten dit werktuig. De menigte der Menschen was zoo overgroot, dat het te vergeefs zoude wezen 't getal te willen uit- {==197==} {>>pagina-aanduiding<<} drukken, op dat niet misschien daer omtrent zoude dwalen, of anderen die hier van geschreven hebben, tegen spreeken. Den Keizer gezint zijnde des daegs met de Jagt zich te vermaeken, heeft een vier dubbelt getal van Paerden en Kamelen nodig, en wat voorts tot zijn Majesteits gebruik is vereist, werd zoo spoedig toegevoert, dat hy alles ter bestemder plaetze çierlijk gereed vind, en zonder geraes, niet anders als of daer niets te doen ware, waer uit lichtelijk kan werden afgenomen, dat ten zy de Weide langs de Oevers van de Rivieren zeer Grasryk waren, dat zulks t'eenemael zoude onmogelijk zijn. Den dertigsten dag van hier wyder opgetrokken zijnde, ontmoetende wy aenstonds een zeer snel loopende Rivier, alwaer den Keizer door mededogentheit beweegt, opentlijk heeft doen gebieden, dat niet meer als twee Ruiters nevens den anderen over de brug zouden ryden, op dat niemand verdrinken zoude, welke langduurigheit den Avond mede bragt, zijnde veele genootzaekt aen deze zyde van de Riviere te verblyven. Eenige dagen na de Jagt, wanneer een ieder voor Zonnen opgang was opgewekt, trok den Keizer voor alle anderen, en een iegelijk at als 't hem geliefde, dewyle de uure van 't Middag mael onzeeker was. En wanneer half gaer Vleesch (daer deze Menschen groote smaek in hebben) wierd opgedist, was ik met drooge Rys zeer wel te vreden; waerom des Keizers Schoonvader my ter maeltyd noodende, zeide, dat men ons met kout water en drooge Rys overvloedelijk zoude verzorgen. Als de Tafels weg genomen waren ging ik dagelijks na 't Hof, en wanneer de Keizer te Paerd steeg, volgde zijn Majesteit midden onder de aenzienlijkste Heeren tot Zonnen ondergank, zonder spyze, ten ware men daer voor wil houden, die raeuwe Veldvruchten, welke nuttigde met matigheit. Deze wyze van leven hebbe ik drie Maenden onderhouden. In de Bosschen vond ik eetbare Paddestoelen, die omtrent zoo groot zijn als onze hoeden. Terwyl een iegelijk uit de Dalen komende als men Jagen zal, tot den top des Bergs opklimt, werd den ommekring tegen de wilde Dieren wyd en zyds na des Keizers welgevallen geplaetst, in voegen als volgt. Als de Ruitery gestelt is, onder haere eigen Standaerden, dan werden na het gegeven Zein, twee Ruiters met blaeuwe Vaendelkens afgezonden, van welke eene na de Vleugel ter rechter zyde, e d'andere ter slinker hand na een gezet perk voort loopt, zoo dat zy in korten ter bestemder plaetze, twee mylen van den anderen zijnde, aenkomen. Boven deze kring, welke dan gemaekt werd, op het leus geven dezer Ruiters, staet noch een zeer lange reye van Ruiteren, op dat zy de wilde Dieren tusschen de Bosschen te lichter opspeuren: in 't midden van deze plaets werd een bleek Vaendel, als des Keizers Standaert zijnde, opgericht, 't welk ook voor den Keizer aen 't hooft van een Rot rydende, gevoert werd. Hy maekte my deelgenoot van deze zoo aengename oeffeninge, misschien om mijn groote baerd, de welke onder ongebaerde Menschen, byzonder uitstak: dit geschiede in 't midde van een vlakte vol van quartelen, van welke hy in korten twintig met Pylen doorschoot voor mijne oogen. Na de opgemelte kring van Ruiteren, volgt een ander, bestaende uit de voornaemste Heeren, welken aenbevolen is te dooden wat der voorigen handen ontkomen is. Tusschen deze voorste en achterste Benden Ruiteren, en na des Konings Standaerd, volgt de geheele Hofstoet, te Paerde, de welke zeer vaerdig zijn om zelf op de minste oogwink acht te slaen, zoo dat op deze Klippen zelf alle dingen by de hand en gereed zijn, als in het Hof: wanneer den Keizer tot de Rotzen gaet, werd een vuur in zeeker zeldzaem werktuig, tusschen Paerden hangende, gedragen, met een ketel, houdende Tartarrische Cha of Teé, en warm water van gesmolten Sneeuw, versche Vruchten, en al 't geen dienen kan, om de Maege graeg te maken, werd met groote vaerdigheit, bereit. Als by geval een nest van jonge Tygers ontdekt wierd, toesde de gesnedenen, die de zorge over de Schapen aenbevolen was, een weinig, waer door de toegang tot de zelve openstond, deschuldige aen dit wachten, wierd aenstonds gedoemt, om nevens de Kameelen te voet te gaen, waer door hy zeekerlijk zoude gestorven hebben, indien den Keizer hem van de straffe niet bevryd hadde, alzoo werd over zoo kleine misdaed, zulken zwaren straffe gedaen. De laetsten hoop bestaet uit het schuim, van dienstboden en knechts. Maer de Westersche Vorsten als die tot deze Bosschen meer gewent zijn, droegen zich als Bevelhebberen, op dat niemand zijn post verlaten zoude. Veele Harten wegens de groote engte van de plaetze, den Ruiteren aldaer in gevaer brengen, springende wel zes ellen elken sprong. Daer ter plaetze werden gevonden welriekende Katten, Vossen, Wolven, Geiten, Schapen van {==198==} {>>pagina-aanduiding<<} verscheide aerd, wilde Zwynen, Rheen, en andere wilde Dieren. Daer zijn ook Tygers als gezegt, tegens welke den Keizer na zijn aengebooren aerd, zoo verstoort is, dat hy ze geenzints spaert, maer tot de dood vervolgt, tot dien einde heeft hy daer toe bequame wapenen by zich, voornamentlijk twee Vuur-roers, de welke altyd omtrent hem zijn. En wanneer zich een Visch-ryke Riviere opdoet, zet men de Jagt aen een zyde, en men begeeft zich tot de Visscherye: en daerom dragen de Kamelen op haer rug kleine schuitjes in verscheide deelen, de welke in een oogenblik werden zamen gevoegt, als 't noodig is. Maer als men komt in 't gezicht der Tenten, werd de ommetrek der Dieren allenkskens en ordentelijk, rondsom naeuwer besloten, zomtyds ook van twee Bende Ruiteren te Paerd zittende, met blaeuwe Vaendels, 't welk geschied als 't den Keizer zoo behaegt. Ik die boven alles begeerig ben om alleenlijk te Jagen na de Ziele van den Keizer en veele anderen, hebbe evenwel een Dier met mijne voeten gevangen, 't welk by den Keizer in groote achtinge is. Doch het is zoo zeer raer niet, dat zelf d'alderwreedste Dieren zoo lichtelijk gevat worden, nademael de ommekring allerwegen werd t'zamen getrokken. De Ruiters die te voet stygen, laten hare Paerden buiten de kring loopen, op dat zy zich beter te za men sluiten mogen, en't Wild tegen staen, 't welk anders onder de Paerden zoude ontvluchten. Wanneer deze slachtinge der wilde Dieren geschied is, worden de Kamelen daer mede geladen, en haestelijk na den Keizer gevoert, alwaer als in een Vierschaer werd gerecht, wie de huiden zal afhalen, en het vleesch in bequame stukken snyden, dat het door de Zon gedroogt, en tegens de verrottinge behoet zijnde, lang mag bewaert werden: met dezen buit die verdeelt werd, geladen, gaet ieder tegens den Avond na zijn eigen Hutte of Tent, en zijn zy alle den volgenden Morgen voor dag wederom gereed. Als den Keizer van 't Paerd zomtyds afsteeg, gunde ik my zelven een weinig slaep, staende over end, na de wyze der Sineezen, de welke overal wanneer zy te Paerd ryden, door een lichte slaep, lichtelijk over vallen worden; maer, zoo dat zy schynen te waeken. Zomwylen gebeurde het wanneer den Keizer zijne voornaemste Hovelingen wilde begunstigen, dat hy een Hart genomen hebbende, met zijn eigene hand voor zich zelven daer van afsneed, en daer na aen de Aenzienelijkste van 't Gezelschap, de zelve vryigheit gaf: wanneer een iegelijk zich takkenbossen te zamen haelde en my voegende na hare wyze van doen, kreeg ik als een anderen Diogenes, my ook een bondel houts, verzet staende, tot wat einde deze dingen geschiedede. En ziet ik zag veelderhande spitten gereet maken, en groote vuuren aen leggen, voor welke zommige haer vleesch maer eens vertoonden, anderen slokten de stukken, die zy midden in 't vuur te braden, geworpen hadden, wyl 't bloed daer by af liep, zeer graeg na binnen, welke noch oude Mannen waren, maer jonger luiden in Sina gebooren, belachten dit, gelijk ik stilzwygende my over zulks verwonderde. Eenige houden Harten vleesch met Zout en Azijn, voor een groote lekkernye. De Keizer zag dit alles met vermaek aen, als of hy gewoon was alzoo te leven. In deze kreupel-bosschen zijn verscheide aerd van Moeskruiden, namentlijk witte en roode Ajuin, welke ik achte uit AEgypten gebragt te zijn, zeer veel Basilicum, doch wild, en andere kruiden, welkers namen ons onbekent zijn. Persiaenze Roozen zijn daer ontelbaer, als by ons Distelen en Doornen; Nagel bloemen in groote menigte, bestaende uit vier bladeren, maer van geen reuk, en andere dingen meer; op dat ik my niet te verre uitlaete in deze dingen (hoewelze waer zijn) te begrooten. Boomen zonder vrucht als by ons, zijn daer in grooten getale, als Eiken, Populieren, Beuken en andere, die de Bergen overvloedig voortbrengen. Doorgaens vallen daer eenige kleinder Rivieren af, in die snel loopende (waer van hier boven gewag gemaekt hebbe) van welken het water zeer goed en kout is, door de nabyheit der Bosschen, of de overschaduwinge der Groente, welke door zijn ingebooren aengenaemheit de stralen van de Zon verzacht. Op deze Bergen, welke na aller Menschen gevoelen nooit door iemand voor dezen zijn beklommen, werden zomwylen Boomen gezien, die door vuur zijn verteert: 't welk als ik 't aenschouwde, wierd verbaest: de Sineezen willen doen gelooven dat die Boomen, na datze verdort zijn, door de stralen van de Zon, alleenlijk werden aengesteken, even gelijk tontel: 't welk ik zoude gelooven, ten ware het vuur zomwylen op groene Boomen hechte, zoo wel als op verdorde: ook is dit haer gevoelen met de reden geenzins overeenkomende; en op dat haer van dwalinge zoude overtuigen, zag ik deze voorschreve Boomen verbrand tegens 't Noorden, zoo wel als tegens 't Zuiden, daer de Zon zoo krachtig niet is, dat hy {==199==} {>>pagina-aanduiding<<} zijne hitte zoude doen ingaen. Daerenboven vind men veele Boomen alzoo verbrand, dev welke staen in gaten en holen daer de Zon niet schynt: ook zijnder veele van welke de stammen onder gebrand zijnde, het overige echter noch groen is. Andere zietmen geheelijk verbrand, terwyl de bladeren noch bloeyen. Ik hebbe zelf bespeurt dat deze brand zijn begin neemt van de stammen, de welke buiten twyffel voor de Zon zoo zeer niet bloot staen, als de takken. De Sineezen door deze en diergelijke redenen overtuigt zijnde, ondervraegden my naeuwkeuriglijk, na d'oorzaek van dezen brand: ik dede haer na mijn vermogen begrypen, dat de zelve niet was veroorzaekt door de Zon, voortbrengende tot dien einde verscheidene redenen: dat op deze Bergen gestadig werd gejaegt, is een iegelijk bekent, voornamentlijk na Harten, de welke alle Jaeren haere hoorens verwisselen, en wanneer zulks geschied, door de geduurige jeukte zoo gequelt werden, dat zy de zelve met groote kracht heen en weer vryven, zoo lang tot dat zy met de hoorens te gelijk de jeukte quyt raeken. Hier toe dienen haer de stammen van de Boomen, de welke zy door een geduurige beweginge, en vryvinge zoo heet maeken, datze branden: 't welk geschied opentlijk, gelijk by verscheide voorbeelden te zien is: en wanneer de Boomen alzoo eerst aen de stammen zijn aengestoken, werden de zelve daer na lichtelijk door de vlamme verteert, en zoo veel te eerder door dien Pyn-boomen (als deze zijn) zelf noch groen zijnde, het vuur een groot voedzel toebrengen. Dit antwoord was den Sineezen aengenaem. Verrot hout des nachts een licht of glans van zich geeft, zoo dat ook een brief van 't alderkleinste schrift daer by bequamelijk kan gelezen werden. Het beliefde den Keizer dat ik hem de oorzaeke van dit licht zoude verklaren; waer op my iets in den zin schoot, 't gene zijne Majesteit voldede, en met de natuurlijke reden over een quam. Door deze en diergelijke vragen wierd ik gestadig bezich gehouden, maer door mijn antwoord verkreeg ik groote lof en achtinge. Een van de Grooten van 't Hof zeide tegens my, indien de Tarters een andere Godsdienst moesten verkiezen, zoude ik van harten de uwe omhelzen, dewyle ik van des zelfs Leer-meesteren niets voorstelle, daer op ik niet voldaen werde: daerom is 't dat niemand ons tegenspreekt, op dat hy zich door de omstanders niet doe belacchen. 't Welk den Keizer wetende, zeide boertens gewyze tegens zijne Hovelingen, wilt met de Christene Leeraeren niet twistredenen, want haere wetenschap dwingt u tot een toestemminge, van alle zaeken, welke zy willen indrukken: en dat meer is, zy aenbidden in mijn tegenwoordigheit als 't de gelegentheit vereist, den Hoogsten God; veele dezer Hovelingen, die te vooren den Hemel aenbaden, zijn nu als beschaemt, die te noemen, en alleenlijk het Godlijk Wezen aenroepen. Ik moet ook gewag maeken van haer goede opzicht en ordre die zy houden op weg, welke zy altyd onderhouden: niemand gaet ter rechter noch ter slinker zyde af, en wanneer de engte niet toelaet dat men ryd, leit een iegelijk zijn Paerd by den toom, en behout zijn gelid, ja of 'er ook een stort-regen viel, zullen zy zich van den rechten weg niet begeven, om onder de Boomen te schuilen, maer bedekken zich met gewaste kleederen. Den negenden Augusti quamen wy eindelijk aen den Berg Pe-Cha, ten einde van onze voorgenome Reize: deze Plaetze, derwaerts men altyd opklimt, is na de rekeninge van Vader Ferdinandus Verbiest en Philippus Grimaldi, ten opzichte van den Horizont, een geheele myle hoog. Hier was 't zoo kout dat tien duizent Paerden d'eerste nacht daer door gestorven zijn, de welke niet eens gemist wierden, waer uit kan werden afgenomen wat getal Paerden tot dit gevolg behoorden. Dezen Berg, de welke boven ten naesten by vlak en schoon is, strekt zich omtrent drie mylen uit, en daer zy ongelijk is, was zy met schoone Bosschen bezet, maer de Rivieren daer omtrent zijn meer met modder, als water gevult, 't welk voor de Paerden zeer ongelegen is. In 't midden is een Meir, na haer zeggen zonder grond, of liever ondoorzoekelijk, zijnde het water altyd bevrozen: des Keizers Schoon-vader daer breed van spreekende, nodigde my nader by, om het te bezien. Veele Rivieren afwaterende na verscheide delen des Waerelds, hebben hier haer oorspronk. 't Geheele Jaer door bevriest de Aerde, de Honds dagen alleen uitgenomen, wanneer de Vorst door de hitte van de Zon, twee ellen in de grond werd ontdooit. Hier om is 't dat de Mast-boomen, waer van de Bosschen als de kunst afgunstig zijnde, in reyen staen, haer wortelen, tegens haer eigenschap, maer twee ellen diep schieten, en daer door {==200==} {>>pagina-aanduiding<<} werden dikmaelen geheele schoone Bosschen van groote lengte en breette, door de heevige winden met de grond effen gemaekt, daer anderzins Boomen door langduurigheit van tyd komen te verrotten. Wanneer de Keizer my vroeg wat my op die groote Bergen gevallig was? antwoorde dat mijns bedunkens niet aengenamer was, als de reye van die Heuvelen en Bosschen, van verre aen te zien als groene Tarwe, een vermaek waer door het ooge naby gekomen zijnde, nooit verzadigt werd, 't geen hem wonderlijk geviel, dewyle hy van de zelvige gedachten is: dezer dagen quamen veele kleine Koninkskens den Keizer groeten, de welke hy zelf zeer heusselijk heeft omfangen. Ook quamen daer eenige La-Ma, een slag van Bonzii, de welke zeggen, dat zy herkomstig zijn van Tubet. Deze Bonzii zijn in grooten aenzien, zoo dat zy tot de hoogste eertrappen komen te steigeren, maer dezer God is haer buik: den Afgod Fô dienen zy: indien men haere Leere zal inzien, verbied de zelve vleesch te eeten, maer deze, die van de aenzienlijkste onder hun waren, beleden opentlijk, dat zy 't vleesch zelf onbereit en raeuw in slokten; 't welk als ik haere navolgers tegen wierp, vragende wie de rechte Bomzii waren? antwoorden zy, dat men die narren en haers gelijken, tot fpot moest houden. Des Zomers ontblooten zy haer armen, schouders en borst, maer in de Herfst dekken zy zich met het alderkostelijkste Bont, uitgenomen alleen dat bleek verwig is, om dat die verw den Keizer alleen eigen is. Nadien het op dien Berg zeer kout is, zijn wy, na dat des Keizers overheerlijke Tenten waren opgerecht, denvyfden dag van Pe-Cha vertrokken. Men zag daer ontallijke perzoonen, de welke vleesch en huiden van de gestorvene Paerden, gedroogt, en tegens verrotten bewaert, voor Reis-kost met zich droegen, zy eeten ook Muilen en andere vier voetige Dieren, welker huiden gezouten zijnde, mede zeer greetig door haer werden in geslokt. Op de te rug Reize wierd het Leger in twee vleugelen verdeelt, waer van net eene den Koninginnen geleide, de weg die zy gekomen waren, en het andere den Keizer volgde, na 't Oosten daer hy zoude jagen eenige Beesten, welke in de Sineesche spraeke, genaemt werden Hoamyam, 't welk by haer beduit Schapen en Geiten, beide, zonder dat zy eenige onderscheit stellen in de naem: in de hoornen heeft dat Dier eenige gelijkheit met de Geiten, maer zy zijn niet gebaerd, zy zijn bleek van verwe, en zoo gezwind in't loopen, dat men zweeren zoude dat zy vliegen: een van deze spoede, na dat hem 't rechter been was afgesneden, zoo veel weegs dat hy een gezwind Paerd, 't welk door spooren op hem wierd aengezet, ontliep terwyl ik het zag. Den dag liep ondertusschen ten einde, als de Keizer op deze Jagt was, zonder vangst, dewyle deze Dieren zich ons gezicht onttrokken, weshalven de Keizer het des nachts op Konynen en Haezen aenleide, (deze werden zonder verder onderscheit door malkander geheeten Teaò-Tu) by daeg verbergden zy zich in haer nesten en holen, uit vreeze voor de Jagers; en wanneer de Zon onder gaet, onthouden zy haer in Weiden: deze Konynen hebben zeer lange achter beenen, maer de voorste zijn naeuwlijks een vinger breette lang, zoo dat zich niet als door springen, konnen bewegen; voor 't overige zijn zy den onzen niet ongelijk, doch langer van staert. Van deze Jagt zal ik niet meer spreeken, dewyle geen zonderling onderscheit daer in werd bespeurt, als in de wyze van het voorig gemelte Jagen, uitgenomen dat zy deze oeffeninge alle te voet deden, zelf den Keizer, de welke zich in dezen droeg als een van de gemeene hoop, en alzoo wierd deze nacht door gebragt in 't Jagen van deze Beesten by Maenlicht; en wanneer 't licht achter bleef, wierden brandende Toortzen toegebragt: Europeaensche Konynen werden hier niet gevonden, noch ook in geheel Sina, uitgenomen die Huis-konynen, de welke met verscheide verwen verçiert zijn. Hier is een groote menigte van Haezen, welke de Tarters niet eeten, de Sineezen echter ga erne; doch zy vullen wel den buik met Muizen, Katten en Honden: deze Westelijke Plaetze is een zeer groote vlakte, de gelegentheit echter Zandachtig; van Schapen genoegzaem overvloeyende. Den 19 van Augustus, ontmoeten wy een kudde Schapen; het teeken van de Wachters, welke de Keizer daegs te vooren voor uit gezonden had, gegeven zijnde, dat men ze des nachts zoude dooden, geschiede zulks alzoo. Deze Dieren zijn heel wild, en houden niet op van vluchten tot dat zy het gezicht der Jageren ontkomen zijn. Den eersten dag daer op, was den Keizer als een anderen Hercules onvermoeit in arbeid, doodende meest met zijn eigen Speer, uit een tweede kudde, duizend Schapen: in deze beide kudden wierden twee Wolven gevangen, de welke tusschen de ouden gemengt, en door haer jongen gevoed wierden. {==201==} {>>pagina-aanduiding<<} De Jagt geeindigt zijnde, trokken wy na 't Noorden, en na 't Zuiden, zeer begeerig zijnde, dat wy een andere kudde, daer van wy aen den Berg Pe-Cha afgeraekt waren, wederom zouden aentreffen, 't welk den 8 September geschiede, ter plaetze daer een Riviere van dien Berg afvloeyende, voorby loopt, en wierden hier Paleizen opgerecht, gelijk den Keizer voor zich, en andere, in deze doortogt te geschieden, bevolen had. Terwylen hier eenige dagen vertoeft hadden, wierd ons Leger weder in twee deelen gedeelt, zoo wegens 't gevolg van de Koninginnen, 't welk na Peking was gewend, als om den Keizer op te wachten na het Noord-oosten, om de Harten nieuwe lagen te leggen, de welke eenige Maenden geduurende met den mond zulken geluit geven, dat op 't gehoor van dien, de Wyfkens toe loopen, zoo dat de medevryers door bitteren haet, den anderen met een zeer snellen loop tegen gaen. Het geschiede vervolgens dat zy met groote gezwindheit loopende, in de handen der Jageren zijn vervallen, tot overgroot vermaek des Keizers. Maer deze vreugde duurde niet lang: den 16 en 17 September viel daer een zware Sneeuw, 't welk in deze Landen niet ongewoon is, en gebrek van levens middelen was voor handen, 't welk den Keizer deed verlegen worden, zoo dat van plaets veranderde, de weg genomen hebbende na 't Hof van Peking; Maer eer men van hier ging, beliefde het den Keizer aen de Grooten om te deilen, 't geene geduurende deze drie Maendige Jagt, zoo overvloedig was gevangen. Waerlijk ik die deze eere onwaerdig was, ontfing mijn aendeel onder de eersten, 't welk bekomen hebbende, voldede op de wyze der Sineezen de gewoonlijke eerbewyzinge van dankbaerheit. Den 28 September des morgens vroeg, wanneer de Keizer brieven ontfing van de ziekte zijns Groot-moeders, spoede hy zijn weg na Peking, en met hem veele Hovelingen, de overige volgden langzaem met de Koninginnen. En hoewel de Keizer voor mijn gemak te veel zorg dragende, zeide, dat hy niet begeerde dat ik op zoo moeyelijke wyze volgen zoude, zoo wierd echter door alle zijne beleeftheden, waer door ten hoogsten aen hem was gehouden, verpligt hem te volgen. En alzoo wierd in nacht en dag meer als vyftig mylen afgelegt, waer na zoo moede wederom t' huis quam, dat ik niet konde buigen eenig lit. En hoewel deze arbeid, met eer vermengt, in zoodanigen Reize groote vrucht voortbrengt, als de ondervinding geleert heeft, zoo is 't dat daer door des Keizers gunste niet alleenlijk toe neemt, maer wy maken ons ook veele Grooten door zamen spraeken en anders, tot vrienden, welkers ommegang ons zonder dat niet bekent zoude zijn geweest. Zy maken zich wys, dat wy alle wetenschappen bezitten; zy ondervragen ons over alle zaeken. Van de Reizen die de Sineesche Keizer zomtyds in Tartarye doet, spreekt de Jezuit le Compte, als volgt. Il va souvent en Tartarie prendre le divertissement de la chasse mais toûjours accompagné comme s'il alloit à la conqueste d'un nouvel Empire; il n'y mene pas moins de quarante mille hommes, qui y souffrent toújours beaucoup, soit qu'il fasse froid ou qu'il fasse chaud; parce qu'on y campe d'une maniere fort incommode; & arrive souvent que dans une de ces penibles chasses il y meurt plus de chevaux qu'il n'en perdroit dans un jour de bataille. Mais il compte pour rien la perte de dix mille chevaux. Les Peres, qui l'y ont accompdgné, disent que jamais sa magnificence n'éclate davantage que dans cette occasion. Il y voit quelquefois trente & quarante petits Rots Tartares qui viennent luy faire leur cour, ou luy payer le tribut; il s'en trouve mesme quelques-uns qui portent le nom de Ham ou Kam, c'est-à-dire Empereur: ils sont tous se pensionnaires comme les Mandarins du premier ordre; il leur donne ses filles en mariage, & pour les attacher plus étroitement il se déclare leur protecteur contre tous les Tartares occidentaux, qui les inquietent fort souvent, & qui ont mesme assez de forces pour attaquer quelquefois la Chine avec succés. Durant que cette foule de petits Souverains paroist dans le camp de l'Empereur, la Cour est d'une grande somptuosité & afin de donner à ces barbares quelque idée de la puissance de la Chine, le train, les habits, les tentes des Mandarins, tout y est riche & superbe jusqu'à l'excés & à la profusion. Dat is: Hy gaet dikmael in Tartarye, om het vermaek van de Jagt te nemen, doch altoos vergezelschapt als of hy ter overwinning van een geheel Keizerryk zoude gaen, neemt niet minder als veertig duizend Mannen met zich, die veel te leiden hebben, 't zy door koude of hitte, want men legert zeer ongemakkelijk, zoo dat het zomtyds gebeurt dat in zoodanigen Jagt meer Paerden sneuvelen, als wel niet zoude doen, in een bloedige Veldslag, doch verlies van tien duizend Paerden is weinig, en niet by hun geacht. De Vaders die hem vergezelschapt heb- {==202==} {>>pagina-aanduiding<<} ben, zeggen, dat zijn luister en grootsheit nooit meer uitblinkt, als by zoo een voorval, men ziet 'er zomtyds dertig of veertig kleine Tartarische Koningen, die komen om hem het Hof te maken, of schatting te betalen, ja men ziet 'er zommige die zelve de naem van Chan dragen, dat is Vorst of Koning gezegt; deze zijn van hem loontrekkende, als de Mandaryns der eerste rang, hy geeft haer zijne Dochters ten Wyve, en om hen meer te verbinden, verklaert hy te zijn hun beschermer tegen de West-Tarters, die haer vaek ontrusten, ja die zelve Sina zomtyds met voordeel aentasten. Geduurende de tyd dat deze kleine Vorsten verschynen, ten Hoof, of in het Veld, is een groote pracht en overdaed, omtrent den Keizer, en dit om aen deze Barbaren een indruk van magt, en grootsheit by den Sineeschen Ryke te geven, het gevolg, de klederen, en tenten der Mandaryns is dan kostelijk tot overtolligheit toe. Brief, van Vader Ferdinandus Verbiest uit Peking, Hooftstad van Sina, na Europa afgezonden: behelzende eene tweede Reize die hy met den Keizer van Sina, over de Groote Sineesche Muur, tot in Tartarye heeft gedaen. DE Tartar - Sineesche Keizer is in dit Jaer van zestien honderd drie en tachtig, (zijnde het dertigste Jaer zijns ouderdoms) den zesten dag van Hooi-maend, te gelijk met de Koninginne zijn Groot-moeder, en met een groot gevolg, geraes, en gewoel van meer dan zestig duizend Menschen, en honderd duizend Paerden, na West-Tartarye gereist, en heeft van my inzonderheit begeert, dat ik weerom in zijn gezelschap zou gaen: beneffens eenen vah de twee Vaders, mijne mede gezellen, die ik daer toe zoude willen uitkiezen. Nu heb ik daer toe Philippus Grimaldi verkooren, als zijnde de oudste, en zonderling in de Wis-konst ervaren. De oorzaeken van d'ondernome Reize zijn veelerlei geweest. D'eerste was om het Krygsvolk, dat tot harde oeffeningen gewent is, zoo wel in tyd van Vrede, als van Oorlog, in geduurige beweginge en oefeninge te houden. Weshalven de Keizer in dit zelve (uit alle zijne Landschappen de voornaemste magt van Krygsknechten gelicht hebbende) wederom na deze Stad Peking gekeert is, na eene vaste Vrede, door het zeer wydstrekkende Ryk van Sina, gevestigt te hebben, en heeft in den oppersten Raed beslooten, alle Jaeren voortaen drie dusdanige Veldtochten te doen, en ieder op zeekere gezette Maenden, als in de welke hy, onder voorgeven van zich op de Jagt te leggen, terwyl hy zijne Krygs-knechten met het vervolgen en dooden van Harten, wilde Zwynen en Tygers oefent, hen een zeeker schyn, en gedaente of gelaet van vechten tegen weerspannige vyanden zou vertoonen, en aldus een voorspel van Veldslagen, die t'eeniger tyd zouden mogen ontstaen, maken: of ten minsten zoude hy hier door te voore komen, dat de Krygsknechten, inzonderheit de Tartaren, in eene langduurige ledigheit van Vrede, door de Sineesche wellusten en overdaden, niet zouden verzwakt en ontaerd worden. En in der daet, deze wyze des Keizers, van ter Jagt uit te gaen, verbeelde geheel en al de gedaente of schyn van Koningen en Vorsten, die ten Oorlog trekken. Want meer als honderd duizend Paerden, en meer als zestig duizend Menschen, voerde hy in zijn gezelschap mede, die, met Pyl en Boog, en een Zabel op zyde, voorzien, en in Troepen of Benden verdeelt waren, en hunne Vaendels, onder het geluit van Trompetten en Trommels, volgden, niet anders, dan of zy ten Oorlog trokken. En in het Jagen zelve omcingelden zy Bergen en Bosschen, met een zeer grooten omtrek, even als de genen, die gewoonlijk Steden belegeren. Ook droegen zy zich geheel en al op een zelve wyze, als de welke de Tartaren van Oost-Tartarye, in het Jagen, onderhouden. Wyders wierd dit Heir van Krygsvolk in een voor, midden, en achter-hoede, en in een rechter en linker vleugel of hoorn onderscheiden. De zorge van ieder hoede en vleugel wierd den voornaemsten Krygs-oversten, en byzonderen Koninkskens aenbevolen. Maer dewyl deze gemaekte Veldtogt, tot eenen weg van meer als zeventig dagen, ondernomen wierd: (want de Keizer leide zich, van den morgen tot den avond, op de Jagt) en men de Lyftogt, en al het gereetschap, dat tot zulken lange Reize van noden was, en andere zeer veele beletzelen, ten deele op Wagens, ten deele op Kamelen, Muil-ezels en Paerden, langs een geduurigen op en afgang van Bergen en Dalen, voerde, zoo is 't naeuwlijks te zeggen, hoe grooten arbeid en moeyelijkheden zy alle dagen uitgestaen hebben. Want in dit gansch West-Tartarye (het word West-Tartarye genoemt, niet ten aenzien van het Sineesche Ryk, dat, ten aenzien van het zelve, ten Westen {==203==} {>>pagina-aanduiding<<} is; maer ten aenzien van 't meer Oost- Tartarye) ontmoet men geheellijk niet anders dan Bergen en Dalen. Alhier zijn gene Steden, geene Dorpen, jae niet een Huis. Alle d'Inwoonders leven verspreit onder Tenten of Hutten, en leiden meerendeels een Herders leven, slepende hunne Hutten geduuriglijk van 't een tot het andere Dal met zich, om beter en vetter Weiden voor hun Vee te vinden: alwaer zy alleenlijk Schapen, Ossen, Paerden en Kemels, voeden en aenqueeken: maer Verkens, Hoenders, Ganzen, en ander Vee, daer de Boeren Hoeven op andere plaetzen van overvloeyen, hebben zy geheel en al niet. Ik zeg, zy queeken alleenlijk dat Vee, 't welk d'onbebouwde Aerde, met Weiden en Gras, uit zich zelf voed. Deze Tartaren is een lui Volk, en niet arbeidzaem: maer tot ledigheit en de Jagt genegen. Het zaeit noch maeit, en bearbeid met Ploeg of Egge de Aerde niet. Het eet meerendeels Melk, Kaes, en Vleesch. Het maekt ook zeekeren Wyn, die onzen Brandewyn gelijk is, daer het groot vermaek in schept, en, dronken geworden zijnde, Lichaem en Ziel overal, om zich te mesten, ter ruste neer smyt, niet anders als hun groot en klein Vee. Het heeft evenwel zijne Offer-papen, die het Lamas noemt, en groot acht: en om die reden, en oorzake, verschilt het veel van eenige andere nabuurige Tartaren, als die byna genen Godsdienst erkennen, en overal, als Atheisten of Gods-ontkenners, leven. Wyders, dewyl zoo wel die, als deze, alle Slaven, en tot dienstbaerheit der Heeren verplicht zijn, zoo treden zy, uit die oorzake, bezwarelijk tot onzen Godsdienst over, en hangen geheellijk van het wenken hunner Heeren af: welker zeden en Godsdienst zy geheellijk navolgen: te weten, na de wyze van het Vee, dat slechs hunnen weg gaet, daer men het leit, en niet, daer men gaen moet. Dit gedeelte nu van Tartarye, voor zoo veel onder den Sineeschen Keizer behoort, is omtrent duizend Sineesche stadien, of ruim drie honderd Italiaensche mylen groot, leggende buiten de vervaerlijke Groote Muur des Sineeschen Ryks, en strekt van 't Zuid-oosten na 't Noorden. Aldus heeft de Tartarsche Keizer, langs dusdanige woeste plaetzen, en langs de ruggen der Bergen, die byna aen malkanderen geschakelt leggen, en op veele plaetzen boven maten steil, en van den gemenen weg zeer verre afgezondert zijn, eenen weg van veel dagen reizens, dat Krygsvolk gevoert. Hy trok dagelijks ter Jagt, en reed voor het Krygsheir te Paerd, dikwils in heete Zonne schyn, met groot gebrek van water, en dikwils door groote plasregens. Veele der geenen, die in de voorige Jaren ten Oorlog getogen waren, hebben my opentlijk beleden, dat zy in die Krygs-veldtochten nooit zoo veele en zulke groote ongemakken en moeyelijkheden geleden hadden, als in deze eenige Jagt, en in deze gemaekte of gewaende Veldtogt. Zoo dat de Keizer zijn eerste oogmerk van deze aengevange Reize lichtelijk bekomen heeft. Maer d'andere oorzaeke van d'aengevange Reize schynt geweest te zijn, om deze Wester-Tartaren, die onder zijn gezag zijn gebragt, in plicht te houden, en hunne raedslagen of pogingen stillekens tegen te gaen. En hierom heeft de Keizer, met zulken grooten Krygsheir, en pracht van Keizerlijke Majesteit, derzelver Landen doorboort: verzelt met eenige stukken geschuts, (te weten, met die geene, die ik in de voorige Jaren tot Peking van koper had doen gieten: die hy, indien het nodig was, tusschen de kromme of bochtige Dalen by wylen zou doen los branden, om, met het geraes des donders, dat tusschen de holte der Bergen, wyd en zyd weergalmt, die zelfde merkteekenen van Majesteit te toonen, die binnen de muuren van de Stad Peking, voor den Keizer, wanneer hy uit zijn Hof treet, verbeelt werd; 't geene door een lange ry, en met veel toestel gewonelijk toegaet: gelijk ook Trompetten, Trommels, kopere Cymbalen, en andere speeltuigen; die hem in het uit en ingaen van zijn Hof, met een vrolijk geluit ontfangen, en met veelerlei gequeel, zoo op het middag, als avondmael, de spyze aengenamer trachten te maken, tot prael van Majesteit, met zich heeft gevoert, om, met dien uitterlijken schyn en gelaet van die dingen, de oogen en ooren van die Barbarische Volken te verblinden en vervullen: want het Sineesche Keizerryk heeft, van alle outheit her, voor geene andere vyanden meer gevreest, als voor deze Tartaren, die, van der zelver Ooster-streeke beginnende, met een onmetelijke om trek van Volken, 't gansch Noorder en Wester Sina omringden: om welker inval, en, om zoo te zeggen, instrooming, verre af te weeren, heeft die oude Keizer der Sineezen een muur, door een stout bestaen, tegen deze Wester-Tartaren gestelt. Ik heb reets viermael die Muur overstapt, en perzoonelijk beschouwt. In der daed, de zeven wonderen des wae- {==204==} {>>pagina-aanduiding<<} relds in een gesmolten, konnen by dit eenig werk niet geleken worden. Ja het is minder, dat de faem by de Europers, tot noch toe, daer van uitgekreten heeft, als het geene ik tegenwoordig met mijne oogen gezien heb. Hier komen my twee dingen te vooren, de welke die Muur tot aen den Hemel verheffen. Het eerste is, dat die niet alleenlijk over de vlakte, maer langs de hoogste kruinen der Bergen, op veele plaetzen, van 't Oosten na 't Westen, zeer verre zich uitstrekt, en allengs op en neer klimt: daer by geeduurige Bolwerken van Toorens,Deze Toorens staen op zommige plaetzen mede eenigzins van de Muur af, als boven werd verhaelt. Hier gisse dat het gebergte, daer de Muur over gaet, mede by gemeten zy: want zy anders zoo hoog op alle plaetzen niet is, als wy elders gezegt hebben. op een afstant van twee boogscheut weegs van malkanderen, hoog in de Lucht opsteken. Wy hebben in het weerom-keeren een: gedeelte van die Muur tot duizend en zeven en dertig Geometrische voeten, boven den Horizont, met ons gereetschap, bevonden. Men moet 'er over verwondert staen, dat d'arbeiders tot zulken hoogte, ook op steile plaetzen, uit de onderste Dalen, die waterloos zijn, zulken grooten menigte van steenen, kalk, water, enz. hebbe konnen opvoeren. Het ander is, dat die Muur niet met een eenigen en enkelen loop, maer ganschelijk met een menigvuldige kromte, langs, of neffens die uitgeholde bogten en draeyen der Bergen naer uitstrekt: zulks de zelve geen een eenige, maer een drievoudige Muur kan genoemt worden, die de gansche Landstreek der Sineezen en Tartaren omringt. Zekerlijk, met beter raed en uitslag heeft onlangs d'eerste Tartarische Keizer van Sina en Tartarye, tot bescherming en beschut des Sineeschen Ryks, een voordeliger werk uitgerecht, als de Sineesche Keizer, de stichter van die Groote Muur. Want die zeer voorzichtige Keizer, na hy, eensdeels door wyze raed en voorzichtigheit, en ten deele door wapenen, alle de Wester Tartaren zich had onderworpen, heeft hen, tot meer dan drie honderd Italiaensche mylen van de Groote Muur, de scheidspael des Sineeschen Ryks, afgeschoveu, en hen aldaer van Land en Weiden overvloedig voorzien. Al het Land nu, wat tusschen hen en die Sineesche Muur leit, heeft die Keizer aen zijne Ooster-Tartaren uitgedeelt, die nu overal hunne Boere Hoeven of Gehuchten in die midden tusschenwyte gestelt hebben; hoewel deze Hoeven eenzaem zijn, en veele mylen van malkanderen afstaen. Wyders, indien deze Tartaren met malkanderen t'zamen spanden, zy zouden, zoo geoordeelt werd, niet alleenlijk gansch Sina, maer ook Oost-Tartaryen lichtelijk innemen. Het is kenlijk, dat d'eerste Tartersch Keizer in Sina, door raed en schranderheit, de West-Tartaren zich onderworpen hebbe: want, onder andere middelen, die hy gebruikte, heeft hy de Priesters, Lamas genoemt, inzonderheit gebruikt, en die, met groote genegentheit en geschenken, aen zich verplicht gehouden. Dewyl nu deze Lamas, by de Wester Tartaren, in groot gezag zijn, zoo hebben die allengskens hen weten te overreden, dat zy zich zoo grooten Keizer onderwierpen. Om deze zelfde oorzake ontfangt onze Keizer, die nu het Sineesche Ryk, en de beide Tartaryen bezit, ook die Lamas doorgaens met een weldadiger oog, en milde hand, en gebruikt hen, om die Tartaren in vrede en behoorlijke gehoorzaemheit en plicht te houden; hoewel hy de zelve Lamas, als ongehavende menschen, en van alle konften en wetenschappen ontbloot, in zijn gemoet verfoeit. Die onmetelijke streke Lands, en groote menigte van Wester-Tartaren, heeft de Keizer in acht en veertig Landschappen verdeelt, en de zelve zich alle onderworpen en schatbaer gemaekt. En aldus kan deze Keizer der Sineezen, en van beide Tartaryen, die nu heerscht, met goet recht, de grootste en machtigste Monarch of alleenheerscher van den ganschen Aerdbodem genoemt worden, die zulke onmetelijke Landen en Volken, als in een lichaem t'zamen verknocht, te gelijk bezit, zonder gebiet van eenigen anderen Vorst tusschen beiden. Hy mag, zeg, ik, het alderwaerlijkste een Monarch genoemt worden; ja ook om die oorzake, dewyl hy alleen, en d'eenigste, zulken grooten menigte van Menschen, door zich zelven, alleen bestiert: want (het geen zeer wonderlijk en zeldzaem onder Koningen en Vorsten is) van het begin af, zedert dat hy het roer des Ryks aenvaerde, tot op dezen hedigen dag, heeft hy nooit iemant voor hem, of in zijne plaetze, toegelaten te heerschen: nooit heeft hy iemant, zeg ik, 't zy uit de Vorsten des Ryks, of uit de Kolaes, of uit andere Overheden, die by hem gemeenzaem zijn, of door byzondere weldadigheit, boven anderen, hem 't naest aen het hert lagen, toegelaten, dat die in de gemeene zake, door eigen en byzonderen raed, iet zou besluiten of vast stellen: ja, noch binnen de muuren van het binnenste Paleis, heeft hy ooit iemant, 't zy uit de gelubden, of uit jongelingen, of uit andere, die met hem van kindsbeen, opgevoet, en zijne {==*33==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding Gesicht eener Sinesche Muer-poort in't Noorden waar door de Moscoriten in't Byk komen. P:204. A.de Stat XOGON KOTON. B.Een afgoden Tempel. C.Sinesche Wacht Tooren. D.Afgoden Tempel op de Muer gebourt. E.Sinesche twede wacht en Wachthuis. F.Voor Muer zoo vadem van de groote Muer af. Hier werd elk Mensch die er in en uit gaat getelt.==} {>>afbeelding<<} {==*34==} {>>pagina-aanduiding<<} {==205==} {>>pagina-aanduiding<<} tydgenoten zijn, zoo gemeenzaem gehouden, dat die, na hun eigen goetdunken of welgevallen, iet zou: durven in 't werk stellen: het welk geheel zeldzaem, en als een wonder in dit slag van bestiering (inzonderheit indien wy de voorgangen der voorige Koningen aenschouwen) kan aengezien worden. Deze Keizer straft alle, zoo wel grooten, als anderen van lager rang, met een wonderlijke billijkheit, na de misdaed die zy begaen, en berooft hen van hunne trap en waerdigheit. Hy zelf, na eerst de redenen en vonnissen van den Keizerlijken raed, en van ieder rechtbank gehoort zijn, beslecht en verricht alle en ieder zake door zich zelven. Weshalven zy volkomentlijk alle, van wat waerdigheit en stant zy zijn, schoon ook de naeste in bloede, voor des zelfs aenschyn, met de grootste eerbiedigheit, by hem staen, en hem, als een alleen heerscher eeren. Wyders, wat onze zake betreft, zoo staet hier aen te merken, het geen ik te vooren van d'Offer-papen, Lamas genoemt, geschreven hebbe, te weten, dat die, van wegen of door de Staetskundige wyze van bestiering, by de Vorsten of Grooten van beide de Tartaryen, lichtelijk toegang vinden: maer om deze oorzake zal onze Christelijke Godsdienst zwaerder toegang by die Volken vinden. Deze Offer-papen vermogen by de KoninginneOf grootmoeder. Moeder, die uit de Wester-Tartaren gesprooten is, en reeds den ouderdom van vyftig Jaren bereikt heeft, zeer veel, en hebben reeds haer hert t'eenemael, zedert veele Jaren, bezeten. Dewyl nu deze Koninginne grootelijks in aenzien by de Keizer is, en uit de Offer-papen genoegzaem verstaen heeft, dat wy zeer strenge tegenstrevers van het overgeloof zijp, die zy belijd, zoo is het zeer wonder, ja kan als een mirakel of wonder daed gehouden worden, of het is zekerlijk een groot bewys van de Goddelijke magt en voorzienigheit, dat de Keizer, tot nu toe, ons met zulken groote weldadigheit, gemeenzaemheit en eere, boven de Lamas zelfs, ontfangt. Wanneer, op deze geheele Reize, voorname Mannen, en andere Opperhoofden, om hun plicht af te leggen, dikwils tot de Tenten van de Koninginne Moeder traden, om na haer gezontheit te vragen, en ons ingesteken was, dat wy te gelijk met de anderen, plichts halven, tot haer zouden gaen, zoo verzochten wy aen den binnensten Hoveling, die alle onze zaken den Keizer overdraegt, raed, dat hy ons wilde bekent maken, wat in die zake van ons diende gedaen te worden. Dees, als iet anders doende, trat binnen, en quam, na de zake den Keizer bekent gemaekt was, aenstonds weer uit, en antwoorde aldus: De Keizer zeit, onnoodig te zijn, dat gy, om die plichten te doen, in de Tent van de Koningin treet. Uit dit bescheit hebben wy genoegzaem verstaen, dat het hert van de Koninginne weinig tot ons genegen was. De derde of laetste oorzake van deze Reize was, dat de Keizer de behoudenis van zijn gezontheit wilde in acht nemen. Want d'ervarentheit heeft hem geleert, dat, terwyl hy in het Hof van Peking vertoeft, de gezontheit by wylen, door verscheide qualen, af neemt, 't welk hy, met dusdanige uittogt en oeffeningen, zoekt voor te komen: ja zijne gezontheit meer te versterken. Want in dien gehelen tyd, in den walken hy zich op de Jagt leit, onthoud hy zich van alle omgang der Vrouwen: en in dat talryk Heir verschynt niet een eenige Vrouw: behalve die gene, de welke in dienst van de Koninginne Moeder verkeren. Het welk in dezen Reistogt by geval geschied is: gelijk ook in de voorige Jaren, wanneer hy drie Koninginnen na de Hooftstad van 't Landschap Niuche met zich voerde, te weten, op dat zy de Grafsteden zijner Voorouderen, die aldaer opgerecht zijn, zouden eeren. Want zoo menigmael als hy, in de voorige Jaren, zoodanige togten gedaen had, heeft hy nooit, in zijn gansch gezelschap, een eenige Vrouw met zich gevoert. Hier by komt noch, dat hy voornamelijk, door dezen uittogt, de Zomesche hitte, die in de Hondsdagen te Peking fel is, met de Koninginne Moeder, heeft willen schouwen. Want in dit gedeelte van Tartarye, is in Hooi- en Oogstmaend, de Lucht niet alleenlijk zeer verkoelende: maer de Hemel vertoont ook, inzonderheit in den nacht, een Winterzaizoen; zoo dat de Menschen niet alleenlijk kleeren, met wol gevoert, maer geheellijk bonte kleederen en velwerk dan aentrekken. Men kan nu d'oorzake van deze ongemene koude geven, om dat de gehele Landstreke vol Bergen, en hoog is: als na dier eenen wy, eene Reize van vyf of zes dagen, langs verscheide ruggen van Bergen, geduurig op klommen. De Keizer begeerde te weten, hoe veel hooger die Berg, als de vlakke grond van Peking is, welke Stad meer dan drie honderd mylen van dezen Berg af leit, en beval, dat wy eene zekere wyze van meten zouden uitvinden. Wy hebben dan, {==206==} {>>pagina-aanduiding<<} in het wederom keren, na wy de hoogte en afstant van meer als honderd Bergen, welke in die lange tusschen wyte ons te voore quamen, door een Wiskunstig werktuig uitgevorscht, en de ware hoogte, volgens de wetten in de Bergmeting vereischt, onderzocht hadden, na het gelijken der Bergen, tegen malkanderen, bevonden, dat de Horizont, of veel meer de ronde vlakte of grond van Peking, drie duizend Geometrische schreden lager zy, als d'opperste rug of top van dien Berg. Dewyl daer en boven die Aerde zeer Zalpeterachtig is, zoo kan dat ook geen kleine oorzake van die groote koude te zijn gezeid worden. Wanneer men ook de diepte van drie of vier voeten d'aerde uitgroef, zoo haelde men die bevroren, en te gelijk het Ys zelf, daer uit. Verscheide Wester - Tartersche Koninkskens quamen van drie, ja van vyf honderd Italiaensche mylen in 't ronde, met hunne Zoonen en Neven, om den Keizer te zien. Zy alle groeten ons doorgaens met groote erkentenis van weldadigheit, welke zy met oogen, handen, en gansche gebaeren des lichaems, opentlijk te kennen gaven. Want vele onder hen konden geen andere Tale, als hun eige, welke veel van de Oostersche Tartarsche Tale verschilt. Ook waren vele hunner aen het Hof van Peking ons te vooren gekomen: en eenige hadden ook onze Kerke gezien. Op zekeren dag, eer wy aen dien Berg, het einde of oogwit van onze Reize, gekomen waren, ontmoeten wy, met Zonnen ondergang, een zeer oud Koninkske, dat van des Keizers Tenten weerom quam, en bleef, op ons verschynen, met al zijn gezelschap (dat vry groot was) stil staen, en vroeg, door den Tolk, wie van ons Nau Hoay gi was? Wanneer eene van onze knechten, achter aen volgende, met hand en stemme na my toe wees, dat ik die was, trat hy met een vrolijk en weldadig gelaet na ons toe, zeggende: Ik heb al voor langen tyd van uwen naem gehoort: vaert gy noch wel? Met het zelve gelaet keerde hy zich tot Vader Grimaldi, en vraegde, hoe hy voer? Met dit gelaet van zaken scheen ons eenige hoope toe, dat het zou kunnen gebeuren, dat t'eeniger tyd onze Godsdienst by dusdanige waereldsche Prinzen ingang zou vinden: inzonderheit zoo eenige vermakelijke Wiskonstige wetenschappen die deur eerst openden, en men met geschenken de gemoederen van die Volken streelde. Maer indien deze weg t'eeniger tyd te onderstaen is, zoo schynt het veiliger te moeten beginnen van de verder afgelegene Tartaren, die van de Sineesche Muur meer afgelegen zijn, en van de gene, die onder het gebiet van 't Keizerryk van Sina noch niet staen, en zoo allengskens tot d'andere Tartaren door te dringen: en dat om vele redenen, die ik in't kort niet kan verhalen. De Keizer heeft aen ons op de gansche Reize een zonderlinge weldadig en welgewogentheit betoont, en waerlijk zoodanige, als aen geen andere, 't zy van de Vorsten, of van die gene, die hem na in bloede bestaen: en dat zoo wel met woorden, als met werken, voor het gansche Krygsheir. Op zekeren dag, als de Keizer ons in een wydstrekkend Dal ontmoette, in het welk wy den onderlingen afstant en hoogte van eenige Bergen, door middel van een Wiskonstig werktuig, uitvorschten, bleef hy, met het gansche Krygsheir en Hof-stoet, stil staen: en, noch verre van ons zijnde, riep ons luit keels, in de Sineesche Tale, toe, zeggende: Haò mo? dat is, vaert gy noch wel? Wanneer de Keizer na de hoogte van eenige Bergen in de Tartarische Tale ons gevraegt, en ik in de zelve Tale hem geantwoord had, keerde hy zich tot de omstaende Grooten, en sprak zeer goedaerdig, en te gelijk eerlijk van ons; gelijk de Oom des Keizers, die een van de voornaemste Overheden is, en toen des Keizers zyde bestuuwde, den zelven avond my verhaelde. Dusdanige welgewogentheit heeft deze Keizer zelf meermalen aen ons geopenbaert: te weten, wanneer hy dikwils uit zijne Tenten, en van zijn eige Tafel, veelderleie gerechten, in het aenzien van alle Grooten, in onze Tente deed brengen. Ja hy beval by wyle, dat men ons in zijn Tente zou leiden, en dede aldaer eenige gerechten opdisschen. Zoo dikwils nu als hy ons eenige gerechten toezond, waren daer altyd eenige onder, die wy mochten eeten, als wy ons van vleesch moeten onthouden. Want de Keizer weet reeds zelf wel, dat dusdanige dagen van vasten, en onthoudinge van vleesch ons te voore komen: ja dikwils vraegt hy, door de zijnen, in dusdanige gelegentheit: of op dien dag onze Vasten ingegaen is, of niet? De oudste Zoon des Keizers, volgende den voorgang zijns Vaders, toonde ons diergelijke weldadigheit. Wanneer hy, op zekeren dag, onder het Jagen, van het Paerd gevallen was, en de linker schouwder bezeert had, en hierom meer dan tien dagen lang in zeker dal stil bleef {==207==} {>>pagina-aanduiding<<} leggen, (alwaer wy ook met het grootste gedeelte des Heirs bleven stil leggen,) deed hy ondertusschen, terwyl de Vader verre ter Jagt getreden was, byna alle dagen, en dikwils tweemael op eenen dag, te weten, des Middags en des Avonds, gerechten van zijne Tafel in onze Hutten brengen. Deze welgewogentheit des Keizers is zoo veel te meer aen de byzondere weldaed, en voorzienigheit Gods toe te schryven, alzoo hy tegen anderen, ook tegen Vorsten, hem na in bloede bestaende, onstantvastiger en veranderlijker is. Al het overige, dat tot deze onze Reize behoort, en de zelve betreft, is het gene gelijk, dat op die Reize gebeurt is, die de Keizer het voorige Jaer na Ooster Tartarye ondernam, als wanneer hy my ook in zijn gezelschap mede nam: welke ik beide in de volgende Brieven ontwerpen zal: te weten, hoe wy, op de gansche Reize, op Paerden, en Koninklijke draegzetels gevoert zijn, en de Tenten, en Tafel van zijnen Oom, (aen wien de Keizer ons byzonderlijk aenbevolen had) gebruikt hebben. Hoe ook een groote weg, tot gemak der KoninginneOf Grootmoeder. Moeder, welke in een draegzetel zat, op die zeer lange Reize, met de grootste zorge en neerstigheit, langs meer als zes honderd mylen in het gaen en keren, (want wy keerden eenen anderen weg te rug) te weten tusschen Bergen en Dalen, geopent is. Over de Beken, ja ook over een zelve Beke, die dien weg, overal met veel krinkelen doorsneden had, wierden bruggen geslagen, en de ruggen der Bergen, zelfs ook steenige, met de grootste arbeid, tot vlakten gebragt. Voorwaer het is onzen Europianen ongeloofelijk, van hoe grooten bestaen en arbeid deze eenige weg geweest zy. Andere dingen, hier toe behoorende, zal Philippus Grimaldi, in zijne Brieven, klaerder ontvouwen. Wat nu de vrucht van onze Reize, en wat voordeel daer van in de Christen waereld toegekomen zy, heb ik reeds in de voorige Jaren, uit mijne Reize na Oost-Tartarye geschreven. Dit eenig alleen is nu genoeg te zeggen. De wil des Keizers heeft het aldus bepaelt; dien tegen te streven, ja ook, door het minste wenken, te willen te kennen geven, dat wy dit zouden willen af slaen, is even zoo veel, als deze gansche Bezending in het grootste gevaer te stellen. Ik heb evenwel reeds tweemael heimelijk met den grooten Hoveling, dien de Keizer doorgaens gebruikt, wanneer hy ons zijn bevel, of eenige welgewogentheit des herten bekent maekt, gesprooken. Ik heb, zeg ik, met hem gesprooken, en gebeden dat hy, indien het geheellijk zonder gevaer geschieden kan, zoodanig deze zaken by den Keizer bestelt, dat hy voortaen af laet, ons in zoodanig gezelschap mede te nemen, en ten minsten my, die reeds hoog in Jaren ben, t'huis laet: of altoos geen twee te gelijk belast den Keizer te verzellen. Wyders, in die verre Reize, schoon ik zoo verre van de Stad Peking gereist was, heb ik evenwel de Brieven van de Gezelgenoten Vaders genoegzaem bequamelijk ontfangen: en zou den zelven antwoord hebben kunnen toezenden, indien de noot der zaken het aldus vereischt had. Want op die gehele Reize waren geduuriglijk loopers der Grooten, die doorgaens van de Stad Peking quamen en keerden. En alhoewel deze onze Togt en Reize in schyn zoo aenzienlijk en doorluchtig schynt, zoo kunnen wy evenwel dit daer van zeggen: dat geen Sineesche Zendvader in eenige zijne bezending ook het honderdste gedeelte dier moeyelijkheden, arbeid en ongemakken gevoelt hebbe, die wy doorgaens op deze gansche Reize geleden hebben: 't zy ten aenzien van de plaetze, of ten aenzien van de tyd en andere omstandigheden. Al het welk ik met weinigen niet kan voor oogen stellen. Maer dit heb ik met een ylende Pen, op de Reize zelve, te Paerd rydende, als zeker Dag-register, geschreven. Welk ik bid, dat met zulk een oog en gemoet mag aenschouwt worden, als met de welke ik die dingen nu schryve. F. Verbiest. Peking den 4 Octob. 1683. Het Land Mugalia, Moegalie, of Mongal, enz. HEt Gewest of Landschap, doorgaensKarpinus. by des Lands Inwoonders en omgelegen Volken Moegal, Mugal, Mugalia, of Moegalie geheten, word anders ook Mongal, en, by de ArabischeAbulphar. Schryvers, Mogul en Mogulstan, dat is, Mogul-land, genoemt: want Stan bediet in de Oostersche Tale Land: aldus ziet men Indostan, Zablestan, Tabrestan, dat is, Indus-land, Zable-land, Tabre-land: op een zelve wyze, als wy zeggen, Holland, Zeeland, enz. Het binnenste van Mugalia is gelegen omtrent op de hoogte van negen en veertig graden, en heeft beoosten, tot hun Nabuuren, de Volken van Niuche, be- {==208==} {>>pagina-aanduiding<<} noorden het Meir Baikal, en een gedeelte van de Vliet Amur, bewesten het Kalmakken Land, en bezuiden Turkestan en Tangut. Of het strekt van 't Meir Barkal af, tot aen Tangut en de groote Sineesche Muur toe. Mugalie is zeer Volkryk. Het is verdeelt onder verscheide Chans, dat zijn Vorsten of Koningen, daer van de magtigste Oczuroysain Chan is, die wel een magt van honderd duizend man, meest Ruiterye, kan op de been brengen. Veele der andere Vorsten zijn mede van zijn geslacht, doch minder in magt. Beoosten heeft het gewest van Mongal, volgens bericht van Karpinus, de Volken Kythay en Solangi genoemt: bezuiden de Saraçynen: ten Westen de Naymans: ten Noorden, (hoewel misverstandelijk) de Noord- of Ys-zee: en ten Noord-westen de Huyres. Andere wederom, bepalen het aldus. Ten Oosten legt Kathay: ten Westen, Igur: ten Noorden, Kasgar, en Selengay: ten Zuiden, Tebet. En werd dit Landschap by hen zeven of acht dagen reizens groot gemaekt. Het Landschap Mugalia werd verdeelt in Groot of Geel Mugalia, en in Zwart of klein Mugalia. Desgelijks word Sina, volgens Mullerus, Geel Mogul genoemt: na het zelve, zoo hy zeid, van de Moguls, dat zijn Tartaren, in bezit genomen was. De Mugalische Landschappen en Ryken, in wat verachte oord van de waereld zy, ten onzen aenzien, mogen leggen, zijn evenwel, onder den naem van Scythen of Tartaren, van ouds her roemruchtbaer en vermaert geweest, inzonheit door de mogentheit hunner Keizeren, dier zommigen den Grooten Alexander, Julius Caesar, Augustus, en andere wakkere Helden, in zeeghaftige overwinningen, niet behoeven te wyken. Onder welke Helden de groote Keizer Cingis chan uitsteekt; die een Ryk, meest by eigen overwinninge, zoo groot, als ooit de Zon bescheen, bezat; schoon van hem, als van zijne magt en mogentheit, in Europa zeer weinig is bekent, het welk der Arabieren nydigheit en haet, beneffens de duistere eeuwen en onkunde, te dier tyd in Europa, toe te schryven zy. Want alle wetenschappen en konsten van Asia, zich in dien tyd meest onder de Arabieren ophielden: en deze zijn die gene geweest, die de geschiedenissen, daden, en wetenschappen, door hunne Pennen, deden verduuren. Want toen was het dat alle konsten, voornamelijk de Wis-en Sterrekonst, by hun zoo zeer bloeiden, als heden de onwetenheit onder de zelve in zwang gaet. De overwinningen van Keizer Cingis chan, die d'Arabieren ten deele t'onderbragt, hen in 't oog spelende, hebben zy nagelaten, de zelve bredelijk te beschryven, om hunne schande niet t'ontdekken. Dezer onkunde schynt mede hier uit veroorzaekt te zijn, om dat der Arabieren schriften, door opkomende oorlogs verwoestingen, veel verlooren zijn. Den Lezer zal vervolgens onder de beschryvinge der Mugalen, en andere volgende Volken en Landen, als mede onder het Hooftstuk van Siberien, enz. by herhaling berichten ontmoeten, eeniger plaetzen waer van bevoorens in dit Werk is gewaegt, doch hy believe bericht te zijn, zulks dus hebbe geschikt, dat gelijk eerder de plaetzen in hunne gewesten hebbe beschreven, en aengewezen, dat hier vervolgens van den Volk-aerd, eigenschappen, en voorvallen onder hen gebeurt, in die en andere nabuurige gewesten reppe, en dat dus der Steden en Plaetzen, waer van eerder is gesprooken, hier weder aengeroert, diende te zijn, om dies te helderder, van die Volken en hun gedoente te melden, doch alles is zoo geschikt, dat van de zelve Plaets, zoo 'er ten tweeden of meermalen van werd gerept, het zelvige nimmer werde herhaelt. Onder den naem van Mogols of Mongols, desgelijks onder den naem van Turken, worden by de Arabische Schryvers zomtyds alderhande slag van Tartars of Scythen mede verstaen: gelijk de Over - Oxusche of Mauranahrsche Volken, en zelfs ook de Georgiaensche Christenen, by wyle Tartars worden genoemt. Tusschen het Mugalen Land, en Boecharia, zijn drie Vorstendommen, Ryken of Heerschappyen, volgens het gevoelen van zeekeren Slavonischen Reiziger, wiens Schriften ongedrukt onder my berusten: als, het Vorstendom van Tongoetski, daer zeker Koechantzin het gezag heeft, en de Steden van steen, zoo hy zegt, gebouwt zijn. Het tweede is Ortoersko, of Mangoetkoe, daer Joenakan, of Soelantzin Vorst af is; wiens Steden mede van steen zijn. Het derde Vorstendom is Gorotzan of Schaar, alwaer een Stad is, mede Schaar genoemt, daer Temir, dat is, Tamerlaen, noch onlangs Vorst van was, zijnde een ryk en vruchtbaer Land. Dit Vorstendom is niet verre van den Yzeren Vorst, die naest aen Sina, (wiens Keizer, van de omleggende Vorsten Tayboen genoemt wierd) gelegen is. De Sineesche Keizer word hedendaegs van de omleggende Tar- {==209==} {>>pagina-aanduiding<<} taren mede Tamboen, en ook wel van de Mugalen, Bogdi genoemt. Al deze Vorstendommen worden gezegt zeer ryk te zijn. Als de Sineezen van haren Tarterschen Keizer spreken, in vergelijkinge van anderen, zeggen zy onzen Amologhan, (want alzoo noemen zy ook hun Keizer) is als een groot Eiland in de Zee, daer rondsom kleine Eilandjes liggen, die Vorsten van de overige Waereld verbeelden. By deze Mugaelsche Tartaren bediet het woord Katay een Steen of Diamant. Men vind noch heden buiten de Sineesche Muur veel verwoeste Steden en Dorpen, staende onder het gezag der Mugalen, misschien wel eer by hun bewoont: gelijk zy oulinks eenige Steden hebben gehad; maer nu geene of weinige Steden, Vlekken of Huizen bewoonen, ja vlieden die, en schuwen de zelve te herbouwen. De Geele Mugalen onthouden zich, volgens genoem den Reiziger, aen de Westzyde van Sina, en strekken tot aen de Oost-zee: waer onder hy dan die van Niuche en anderen begrypt. Dus ver uit verslag van gemelte Reiziger. De boven genoemde drie Vorstendommen zijn in onze Kaerte niet gebragt: vermits de rechte plaets my niet bekent is: als mede om dat ik twyfele, of die wel niet Landschappen zijn, onder andere benamingen, tusschen de Sineesche Muur en Buchara gelegen. Kort achter het Zuidelijkste einde van de Sineesche Muur, houden zich niet als zwarte Mugalen op. Aen de Toorens of Poorten van de Sineesche Muur zijn Schryvers, die steeds aentekenen, wie in of uit Mugalen Land komt, en de vrygelei-brieven onderzoeken. Zeker Tartar uit Mugalen Land verhaelden in Peking, aen eenen Afgezant van de Nederlandsche Oost-Indische Maetschappy, dat in 't Land van Niuche, op zekere groote Rivier, t'eener tyd een zeer groot vaertuig, met een hoog wit zeil, was komen zeilen: maer, door ongeluk, op een Zantbank quam te stooten, en te vergaen. Voor als noch na had men op die Rivier zoo groot en schoon Schip niet meer gezien. Maer waer dat Schip heen wilde, 't zy na Sina, of eenig ander Land, was hem onbekent. Deze Rivier zal, na gissing, de Amur, of wel eenig ander Rivier boven Korea, en het Schip een Hollandsch of Spaensch Schip, 't geen verzeilt was, by misdryvinge van Japan, Manilhas, of andere gewesten, na allen schyn, geweest zijn; want de wittigheit van 't zeil geeft een Europisch maekzel te kennen; alzoo de zeilen op de Indiaensche Schepen meest graeuw zijn. De Sineezen weten mede van een Tartersch Landschap, genaemt Sortoerskogo, en van een Volk Koetoegti, aen wien zy hunne Waren venten, te spreken; beide my evenwel, onder alzulke benamingen, onbekent. De Tartersche Mugalen hebben voor een wyze van straffen, dat zy de Menschen in de Tartersche Woestynen, na het Noorden toe, verzenden of bannen. De Sterre-kunst is by de Mugalen, als mede by de Koreanen, al van ouds in hooge achtinge geweest, schoon zy zich meer op de Wapenen en op het Jagen en Visch-vangen, als op die Konst, verstonden. En om dat de Sineezen Sterre-kundig waren, hebben zy het Sineesche Ryk Hemelsch genoemt. Ja deze Tartaren roemen, gelijk ook die van Niuche, hunnen oorspronk, zeer verdichtelijk, met de zelve uit den Hemel en het gesternte te trekken. Want zy gevoelen, dat t'eener tyde uit de lucht eene Godinne, Faecula geheten, is komen dalen, die, aen eene Riviere in Tartarye, zekere vrucht hebbende gegeten, daer van bezwangert was geworden: waerom zy te rug, uit den Hemel na de Aerde was gezonden, alwaer zy eenen Zoon had gebaert, dien zy aen een Visscher op te voeden gaf, en was daer op weer na bovenen gestegen: uit welken Zoon veel Kinderen waren voortgekomen, die 't Mugaelsche en Niuchische Tartarye langen tyd bestiert hadden, tot ter tyd, dat de Nazaten eenmael, door d'Inwoonders van het Land, alle wierden dood geslagen: behalve een, die 't ontvluchte, en zich zijnen vyanden ontduisterde, dewyl een Exter op zijn hooft ging zitten; zoo dat de vyanden hem voor eenen Boom aenzagen: waerom de Tartaren, zoo wel die van Niuche, als de Mugalen, als zy in Sina quamen, op lijf-straf verboden, de Exter-nesten te steuren: gelijk zy als noch dien Vogel by hen in grooter eere houden. Daer werd by de Sineezen gelooft, dat de over-grootvader van den jegenwoordigen Tartarischen Keizer van Sina, uit den overgeblevenen Zoon van Faecula gebooren zoude zijn. Deze Tartaren, byzonder die in Sina zijn, zullen niets van belang aenvangen, als al vooren met de Sterrekundigen zich te hebben beraedslaegt. Zy zijn zeer overgeloovig: zoo dat zy zeer aen ydele beduitzelen en voorspooken hangen. By de Mugalen zoo wel, als by de {==210==} {>>pagina-aanduiding<<} Sineezen, is de Godsdienst en het Geloof der Offer - papen, Lamas of Bonzen genaemt, in groote achting: welker Opper-priester in 't Land van Tangut zijne wooning heeft, en wiens vuiligheden of drek zelfs voor Heilig worden geoordeelt. Deze Heilig is voor weinig Jaren in Sina geweest, om den Keizer aldaer te bezoeken, hebbende by zich drie duizend Man van zijn eigen Volk, en wierd bygeleit met dertig duizend West-Tartaren, 't geen ik meene, dat zwarte Mugalen, of Kalmakken zijn geweest. Deze Opper-priester wierd met groote eere in Sina ontfangen, en zijne Afgodische Leere hoog geacht. Hy word niet alleenlijk in Mugalen-land; maer ook by verscheidene andere Tartarische Volken geëert: ja voor onsterfelijk gehouden. Doch het dient geweten, dat door bedrog, op zijn sterftyd, zijns gelijken onderstelt word: zoo dat het blinde Heidensche Volk niet beter weet, of het is altyd de zelve perzoon. De Overmuursche Tartaren mangelen in Sina Thée, tegen hunne Paerden, want zy zoo gewoon zijn, aen 't nuttigen van dit kruid, dat hun de maeg wee doet, en zy het raeuwe vleesch, dat zy steeds eeten, niet konnen verteeren, wanneer dezen drank ontbreekt: waerom zy ook de grofste Thée, en die, welke de sterkste, en meest van kracht is, zoeken. Wanneer de Mugaelsche Tartaren ter Jagt gaen, zijn zy gewapent, als of zy ten stryde zouden trekken. Als iemant van hunne Chans, dat zijn Koninkskens, Leitsluiden of Vorsten, in den stryd komt te blijven, dan worden eenige andere mindere Oversten, welke hem hebben op te wachten, zoo gezegt word, met de dood gestraft: ten ware zy wisten te bewyzen, datze elders, uit der gesneuvelden last, bezig waren geweest. Als deze Tartaren iemant ernstig bedanken, vallen zy op hunne knien, en buigen 't hooft ter aerde; 't welk voor eenen Chan, Koning of Keizer negen mael geschied. De begraefniszen van Oude perzoonen geschieden met groote pracht: en dier lijken worden verbrand, en d'assche en beenen begraven. Wel worden de lijken van de Kinderen ook verbrand; maer de assche daer van verworpen. Boven op de begraefplaetzen worden stenen gelegt: als mede onder in d'aerde; waer op der overledenen lofdaden, enz. uitgehouwen zijn: ja de lijkstaetzien van groote Heeren worden by hen zomtyds, om de zes of zeven Jaren, herhaelt. De rouw die zy dragen, geschied in wit geen waet. Met den doode worden 'er verscheidene dingen verbrand, die hem in zijn leven lief waren: als Klederen, Honden, Paerden, enz. Twee dagen rydens te Paerd van de Sineesche Muur af, na Geel Mugalia toe, legt of lag een Stad, voor dertig Jaren, Mantsikatoetina geheten; welke, om dat hare rechte plaetze my onbekent is, in de Kaerte niet gebragt heb: ja word geoordeelt, datze, door de laetste oorlogen, verwoest is: want Reizigers, welke op die streke hadden geweest, die ik daer na gevraegt heb, hebben my geantwoord, dat die plaetze hen onbekent was. Het schrift der Mugalen is zeer veel van dat der Sineezen onderscheiden; als mede hunne tale. Zy schryven van boven na beneden; doch binden alle de letteren aen malkanderen. Zy hebben gansch geen geleertheit, als van hunnen Afgodendienst, behalven (als boven gezegt) dat eenig acht op 't gesternte slaen. En schoon zy byzonderlijk 't Geloof der Lamas aenhangen, zoo hebben zy echter met de andere overgelovigheden der Sineezen eenige overeenkomst. Onder hen vind men hier en daer eenige Mahometanen. En of zy wel niet of weinig in Huizen, maer meest onder Hutten en Tenten woonen, zoo ziet men echter Kloosters en Afgodische Tempels onder hen, daer in zy by dag en nacht hunne Afgodische Godsdienstplegen, na de Leere der Lamas. Zy zijn meer Heidensch en woester, als de Volken van Tebet zijn, die mede de Leere der Lamas omhelzen. De Moegaelsche Tarters, voornaem die in 't Westen woonen, zijn goede Ruiters, en Krygsluiden te Paerd, verachtende het Paerde Volk der Sineezen, zoo dat by hen een spreekwoord is, van dat een Tarters Paerd als het bruist, bequaem is om een Bende Sineesche Ruiters te verjagen. De Oostersche Tartaren Mansiouwers, by de Sineezen werden genaemt, ook wèl de naem by zommige van Mongols en Bogdots dragen. Deze Menschen overtreffen de Krimsche Tartaren verre in beleeftheit. Urga werd genaemt de Mugaelsche: woon of verblijf-plaets eens Vorsten, schynende zulks een omheining te zijn, daer binnen verscheidene Hutten en Wooningen, die voor een korten tyd opgeslagen werden, gezet zijn, of wel een geheele Horde zelve, wezende dan een omheining; daer binnen de Menschen zich onthouden, 't zy van boomen, hout, of opgeworpene aerde, zoo als 'er in het Hof van de Katoegta, zoodanigen Urga voor hem zelve is, en eene ander, waer binnen {==*35==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} {==*36==} {>>pagina-aanduiding<<} {==*37==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} {==*38==} {>>pagina-aanduiding<<} {==*39==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} {==*40==} {>>pagina-aanduiding<<} {==211==} {>>pagina-aanduiding<<} men vreemde Gezanten, door-reizende Vorsten, en groote Heeren huis-vest. Ik bevinde dat in Brieven, my uit die gewesten toe gekomen, werd gesprooken van deuren die in de Urga zijn, doch van wat rechte gedaente die wooningen zijn, blijft my tot noch toe onbewust. Haeze vellen zijn in het Moegalen Land zeer gewilt, en werden aen hunne Gezanten, als zy in Rusland komen, daer van geschenken, met veel aengenaemheit gedaen, zoo dat het schynt, die Dieren by hen niet en werden gevonden, gelijk als mede glaze Koraelen aldaer een gewilde Koopmanschap is. Tarasu is een aerd van Wyn, by de Sineesche Tartaren, naest aen de Groote Muur gelegen, en Ooster Moegalen gebruikelijk, die van onrype uitgeperste Rys werd gekookt, twee of drie Jaer oud zijnde, heeft smaek als de beste Rinsche Wyn, (Wyn hebben zy niet, schoon 'er overvloet van Druiven is) en immers zoo sterk, zy word warm gedronken. Uit onderscheidene berichten heb ik bespeurt, dat de meeste vremdelingen, die het Moegalen Land bereizen, 't zy om Koopmanschap, of anderzins, zijn Buichaersche luiden, die men aldaer Boecharetin noemt. Veele der Mugalen betalen nu schatting aen den Sineesch. Het schynt my toe, dat in Moegalen Land, drie aenzienlijke waerdigheden zijn, onder de gebiedende Heeren, als Chan, die de eerste rang schynen te hebben, gelijk in schriften my toegezonden, word gezegt, de Taise, welke onder het gebied van den Atsiroi-sain-chan staet. Taise, een Vorst of Leitsman eener byzondere Horde. Saisan een minder Heerschap, misschien te recht by een Vryheer vergeleken, welke in Gezantschappen, en tot andere aenzienlijke diensten, door de Chans en Taisi, worden gebruikt. Niet verre van Selenginskoi, aen de Grenzen van het Moegalen Land, is een Zoute Meir. De aldaer zijnde Pannen, Ketels, en vorder gereetschap tot het maken van 't Zout, hoort tot Selenginskoi te huis. Hier zijn de werkluiden in Januario 1687, door de Moegalen gestoort, dies men anderhalf duizend PoedeIeder Poede is 32 pond. gekookt Zout, achter liet. Hebbe uit berichten aen my gezonden, bespeurt, dat men van Selenginskoi in vyf dagen reizen kan, ter plaetze alwaer de Moegaelsche Katoegta, of Opper-priester in zijne Urga of wooning, zich in den Jare 1676 ophielt. Zeker Sibiers balling, die gevallig van daer te rug is gekomen, 't geen zeer zelden gebeurt, en eenige Jaren in Irkutskoi, Udinskoi, en Selenginskoi hadde gewoont, heeft my mondeling gezegt, hoe hy in de Kerk-hutte der Moegalen, Godsdienst heeft zien plegen: hy zegt dan dat daer een Autaer staet, waer op onderscheidene beelden te pronk staen, die zy eeren, en daer voor buigen, onder anderen een Vrouwen beeld, met een jong Kind in de schoot! hy zag daer lichten branden die geen vlam gaven, maer vuur, en aengenaem rookten: de Priester zegende het Volk met een werktuig in de hand, als een klein open korfje, daer eenig rammelent rinkel werk in was, als dan knielt het Volk: men zingt 'er met een byzondere toon, en zelf op Nooten, in alderhande stemmen: de beelden zijn van steen, en wierd gezegt, dat die afbeeldzels van oude Helden waren, boven op de Hut stond een Vaentje dat een Duivels beeld verbeelde, die zy mede eeren, op dat hy hen geen quaed en doe: hy zag 'er Nonnen die in root gewaet gekleed waren, met geschooren haair, hebbende een geele sluyer over de linker schouwder, hy zag 'er boeken en geschrift, het Autaer was met Sineesch doek gedekt. De gemeene Moegalen dragen Schapevachten, die zy Coejak noemen, tot klederen, maer geen hemden: als zy ten Kryg uitgerust zijn, hebben groene of roode rokken aen, die het geheele lichaem bedekken tot de voeten en armen toe, welke belegt zijn met vierkante yzere of stale plaetjes op malkander gevlecht, als schobben, groot de palm van een hand: gemelte balling wist my te zeggen, dat hy Inboorlingen gesprooken hadde, die den Dalai Lama hadden gezien, in zijn Zetelstad, doch door een glas, werdende hy toen anders niet vertoont. Het houte Kasteel Balanganskoi, niet verre van Irkutskoi gelegen, is net van hout gebouwt, schynende uitterlijk als of van steen was gemaekt. Dus ver volgens verhael gemelter Balling. De Mugalen, die onder byzondere Taysi of Vorsten staen, zoo Geele of Groote, als Zwarte, aldus by de omleggende Volken genoemt, (de geele misschien den naem dragende van een geele dragt, die zy oulinks gedragen mogten hebben: en de zwarte, om dat zy wat rouwer in ommegang zijn; want anderzins de verwe van beider lichaem en aengezicht eenderlei is) en waer van men eenige op hunne {==212==} {>>pagina-aanduiding<<} rechte plaetze in onze Kaerte aengetekent ziet, zijn vry, en bestaen op zich zelven. En ieder kan een, twee, drie, vier honderd, ja, twee, drie, en tot dertig of veertig, en meer duizend Mannen, meest Ruitery, op de been brengen. Over de Mugaelsche Horde van 't Vlek Algoetabuis geheten, had het gezag, voor omtrent twintig Jaren, een Vorst, geheten Tormaschien. Van het Tormaschiensche gebied Zuidwaerts: (gelijk de volgende plaetzen genoegzaem op eene streke na 't Zuide af gelegen zijn,) tot de Horde of plaetze Tzerkoekoes genaemt, zijn vyf dagen reizens: en der zelver Vorst is Karakoela geheten. Van 't Karakoelsche gebied, tot de plaetze Soeldoes, zijn ook vyf dagen reizens, wiens Vorst Tzaizakty genaemt is. Van 't Tzaizaktysche gebied, tot de plaetze, geheten Bizoet, of Bikoet, zijn weder vyf dagen reizens: welker Vorst is genaemt Tzegen. Van het Tzegensche gebiet tot de plaetze, genaemt Iltzigien, zijn vyf dagen reizens: wiens Vorst Tastzien Tzereghtoe genaemt is. Van 't Tzereghtoesche gebied, tot de plaetze Betzoet geheten, zijn vyf dagen: en de Vorst was, ter opgegevener tyd, of is misschien nu noch aldaer Tzerkoer of Zekoer genaemt. Van het Tzerkoersche gebied moet men, zonder water of eeten te konnen bekomen, vier dagen te Lande reizen, tot aen de plaetze Tziroek genaemt; wiens Vorst Tzitziengan is geheten: en van het gebied Tzitzinova, tot aen de plaetze Toelatoeme genaemt, zijn vier dagen reizens; alwaer de Vorst Taykoekatoen, noch onlangs heerschende, geheten was. Van het Taykockatoensche gebied tot aen de plaetze, genaemt Joegoergoetzien, zijn drie dagen reizens: en de Vorst was daer geheten Boektoektoe. Van dit gebied, tot de plaetze Moegoltzien, zijn twee dagen reizens. Van hier kan men tusschen hooge Bergen heen, het Land der zwarte Moegalen zien, schoon twee of drie dagen van daer is. En dan vind men de geele Mugalen. En deze Vesting ( want Moegoltzien is eene vastigheit) of vlek, bezit de Mugaelsche Vorstinne, genaemt Maltzikatoen of Matzikatoen. Haer Zoon is geheten Ontzoen Taintsi of TaisiTaisi Prins gezegt.. Hier leeft men onder Hutten of Tenten. Alhier ontmoet men, als men van het Westen komt, zeer hooge verschrikkelijke Rotzen en ongebaende wegen: daer door zijnde, (wezende hier noch 't gebied van de Vorstinne Maltzikatoen, staen op den uittogt van haer Land twee Steden van steen gebouwt: doch deze Vorstinne, schoon mede van Mugaelschen geslacht is; zich in deze Steden onthout, en daer in van andere Mugalen verschilt, die te Velde zich meest onthouden en erneren. Beide deze Steden worden Baytsien of Baisien en Mongassien genoemt. In d'eene Stad was, tot Gezaghebber voor twintig Jaren, de Vorst Malaytaistza geheten, en in de tweede Stad gebood Asbataistza, als ook te zijner tyd daer onlanks Gezaghebber is geweest, Prins Taentsaza, in de eene, en Prins Oftbayisaso in de andere plaets. Een derde Stad aldaer van steen gebouwt, is genaemt Labinskoy: mede in 't geele Mugalen Land gelegen. Het omleggende Landschap by Labinskoy, is een klein ryk Landschap, of Prinsdom: in de zelve heerscht ook de Vorstinne Maltzikatoen, alwaer zy den meesten tyd haer Hof houd. Al wie hier na Sina, of elders, doorreist, moet bezegelde Vry-brieven van haer hebben. De boven gemelde Vorsten zijn alle verwantschapt onder malkanderen, en veel van een zelven geslacht: ja zommige zelfs met de grootste Chans, uit een zelven stam gesprooten. Zoo een van deze, zonder wettige erven, komt te sterven, dan volgt iemant van des zelfs naeste Magen in het gebied: daer van de keure aen hunnen Opper-priester, zoo men zegt, word gegeven. Alle de Mugalen, of Mugaltsen, zoo geele, als zwarte, worden by zommige gezeit onder drie of vier groote en veel kleine Vorstendommen te staen, en zouden te zamen meer als driemael honderd duizend man op de been konnen brengen. Zy zouden Sina, en meer andere Landschappen, na allen schyn, voor de komst van die van Niuche, overheert hebben gehad; zoo zy niet altyd oneenig onder malkanderen waren, voerende den een tegen den ander groote oorlogen. De Mugalen, die zich Kancha, of groote Mugalen noemen, voerden wel eer oorlog tegen de Nuken, of tegen die van Niuche, welke by zommigen anderzins in 't algemeen mede onder de Mugalen getelt worden, en wel eer Ooster Mugalen genaemt wierden: maer zijn van de Groote Mugalen wel eer Mandzii of Mansi, dat zijn Barbaren, of vremden, of ver afgelegenen, geheten, om de slechte bezigheden, die zy om handen hadden: gelijk' er noch heden eenige dezer Niuchsche Mugalen, buiten de Sineesche Muur, in het Landschap van Niuche, onder byzondere Taysi of Vorsten staen (want veele zijn het Zoete Sina in getogen) welke Taysi of {==213==} {>>pagina-aanduiding<<} Vorsten, door de Groote Mugalen, met oorlog en vervolging zeer worden geplaegt; ja zouden misschien al over lange verjaegt zijn geweest, ten ware zy met hulpbenden uit Sina steeds onderschraegt waren geworden. Op den 29 February 1686, is in de nacht de Stad Selenginskoi van de Moegaelsche Prinzen bestormt geworden, latende zy in de Stad vuur pylen met koopere pypen vliegen, om brand te stichten; zy wierpen insgelijks brandende Toortzen van Riet daer in, doch de Russche bezettingen weerden zich dapper, en deden Heldadige uitvallen, verdreven den vyand, met achterlating van vyftig dooden, die afwykende, zich na de plaets Orpaga begaf, boven de Rivier Selenga: de belegeraers bestonden omtrent in vyf duizend man, die alle yzere pantziers aen hadden, doch zy wierden van weinig tal Moscovisch voetvolk geslagen. Gemelde vyf duizend man waren de uitgelesenste van 't Moegaelsche Leger, dat verzamelt was aen de Rivieren Orkona, en Tzchika, onder deze waren twee grove stukken, die ze zelve gegoten hadden, en eenige handbussen die zy in Sina, en by de Bucharen hadden gekocht. Men bericht, dat de Sineesche Koning een Jaer voor dezen Kryg, een Afgezant, dat een Cantzelier was, genaemt Kara, aen alle Mugaessche Prinzen en Hoofden der Horden had gezonden, om hen tegen 't Moscovisch Krygsvolk op te zetten en aen te moedigen, om op de Vestingen Selenginskoi, Udinskoi en Nertzinskoi aen te vallen, en die te bemagtigen, waer op de Mugaelsche Vorsten gezamentlijk goet vonden, uit ieder Horde twintig man te zenden, die wel voorzien waren van Pylen, Boogen, en Lancen: elk man was toegevoegt voor deze togt vyf Schapen en een Os: daer was beneffens die noch een goet aental Kamelen voor de gansche Benden: onder de Leitsluiden en bevelende Opper-hoofden zijn geweest de Taisi of Vorsten Dalay, en Daian Saisan. Karay, een Mugaels Heer, wierd te dier tyd afgezonden na Sina, om der Mugalen Krygs zaken aldaer te bevorderen, en niet tegenstaende, uit het Moegaels Leger onder Dalay Taischa, aen de Benden die onder de Stad Selenginskoi lagen, voor de man noch ieder twee Schapen toegezonden wierd, zoo Versmachtende zy schier van honger op hun aftret. Men zond hun insgelijks uit ieder Horde twintig man tot onderstant, of verdubbeling van Krygsmagt toe. De Kitaische of Sineesche Afgezondene die onder deze Benden was, ried aen de Vorsten of Tayschen Achay kan Daitzschin, en Tarchan kan Taycha, dat zy met hun Krygs-volk, zich onder Nertzinskoi zetten zouden, en zoo lange te wachten, zonder iets byzonders te ondernemen, tot dat Krygs-volk, Stukken en Krygs-behoefte uit Sina gekomen zoude zijn, waer op zy goet vonden te wachten, tot de Maend Maert 1687, als wanneer hoope was, dat Karay hare Afgezondene ter stel zoude zijn, met de Krygs-behoeften, en dan wilden zy Nertzinskoi aen vallen, en was 't mogelijk alles dooden: edoch, deze ondernemingen zijn tot niet uitgevallen. De tegenwoordige Gezaghebber in Selenginskoi, is een verbannene Het-man uit Cirkassen Land, hy berichte onlangs aen het Opperhooft tot Irkutskoi, van waer hy afhangig is, of men den Sineezen zoude steuren in 't bouwen eener Vesting, in zijne Nabuurschap muurwaerts, hoewel op eigen grond; dees dorst zulks niet bestaen, zonder bevel, gelijk hy mede niet toeliet, dat een groot aental, zoo Russche als andere Menschen, de Stad Albasin herbouwde, en weder in bezitting namen: de Sineezen wilden daer mede bouwen, om de Koophandel derwaerts te lokken, alzoo de weg na Sina, dat over veel korter is, als over Nertzinskoi; de andere reden was, dat 'er geen sterkte en is van aenzien aen die zyde tusschen Selenginskoi en Sina. Men wilde ook, dat de Muur van Sina aen die oort ontsterker is, als elders. De Moegalen hebben in den Jare 1686, aen hunne Czaersche Majesteiten Volmagtigden Gezant geklaegt, als of de Onderdanen van hunne Czaersche Majesteiten, in 't hartje van haer Land, de Stad Selenginskoi zoude hebben opgerecht. De groote Heeren in Moegalen Land, laten zich als in Sina, vandraeg-stoelen mede dienen. De Mugaelsche en Bratsche Tael verscheelt als Hoog en Nederduitsch. De Brati en konnen wel niet schryven, doch om eenige zaek met hand-tekening te bevestigen, malen of trekken zy een boog op Papier, in plaets van hun naem, of merk-teken, en is byzonder, dat de boogen die dus getekent werden, zijn te onderscheiden en te kennen, als of het elk zijn hand teikening of name was. De Brati zijn wel hooft vyanden der Mugalen, doch hebben echter eenderlei geloof met de zelve, want zy van de zelve oulinks afgeweken zijn. De Brati houden zich sterk op by Udinskoi. {==214==} {>>pagina-aanduiding<<} Mogone is een Plaets, niet wyt van de Selengische en Oedinsche Vestingen, in 't Moegalen Land gelegen, alwaer den 24 December 1687, zeven Moegaelsche Taizen loop-plaets hadden, om de Vestingen boven gemelt, aen te grypen. Zy hadden by zich veelderhande Krygs-gereetschappen, gelijk mede te Jarangoe, of Arkoone, niet verre van Selenginskoi, een Moegaels Chan Sienasirdi of Sierasine, eenig Volk te dier tyd, by een heeft gerukt. Tot Oedinskoi was in 't Jaer 1688 een bezetting van acht honderd en vyf en dertig man. Tusschen Udinskoi en Nertzinskoi is meest vlak Land, bezet met geboomte. De Sterkte Udinskoi, dat daer te Lande een Stad word genaemt, legt op een hoogte, aldaer binnen woont niemant, alleen hebben de Krygs-luiden daer de wacht, en daer in word den Oorlogstuig, en levens middelen bewaert; daer is de Kerk en 't Recht-huis: woonende de Zoldaten op een laegte; aen de voet gemelter Stad, die des noots voor schuilplaets dient, als 'er vyandlijke Benden naderen, waer uit men zich dan verweert: en dus zijn meest alle de Sibiersche Vestingen in dit gewest gemaekt. Hoeloesi, en Oerot-sitz, zijn namen van bequame wooningen in het Mugalen Land, zoo als Gabinarollen, of Scabinarollen, in die Tael, Tenten of Hutten betekenen. Over het Vlek Telemna of Telemba, gelegen tusschen het Russche en Sineesche gebiet, aen hooge Bergen, en het Moegaelsche Land, was twist gerezen by hunne Czaersche Majesteiten Krygs-luiden en den Sineesch, die daer van het bezit vorderde, doch nu wil men zulks te zijn vereffent. De Mugalen leven vry gezont, en men vind onder hen de Spaensche pokken niet, maer wel in Sina. De Heer Faedor Alexewits Golowin, Stadhouder van Siberie, en wel eer gevolmagtigde Groot Gezant, tot scheiding der Grenzen, tusschen Rusland en Sina, heeft my verhaelt, dat in 't Mugalen Land kennis over gebleven is van Tamerlaen, die aldaer heeft gewoet, wezende deze Volken de Scythen, daer de oude zoo veel van hebben geschreven, en is hy by hen bekent, onder de naem van Utoi chan of Temir Axack, dat is, yzervoet, om dat hy aen zijn eene been qualijk gaende, behulp van Yzer had, en willen zy, dat hy door de Sineezen zoude zijn gestuit in den ren zijner overwinningen. Hy heeft my de volgende voorname Moegaelsche Prinzen genoemt, als Boesoektichan, Susuctuchan, Sitserai Sain chan, en Dalai chatuna: de Onderdanen dezer Vorsten acht hy ruim een millioen en meer Menschen uit te. maken: zy zijn steeds oneenig, en in Kryg onder malkanden. Men vind onder deze Heidenen eenige die van Pythagoras gevoelen zijn, geloovende dat de Mensch na zijn dood in eenig waerdig of onwaerdig dier verhuist. De Moegaelsche Vrouwen zijn de schoonste van alle Tartarinnen, en vry blank van vel, doch de oogen staen op zijn Sineesch in 't hooft, waeroto de Tartersche Vrouwen in Sina duur werden verkoft. De Mugalen gebruiken veeltyds voor hun spys, het zap of nat van gekookt Vleesch, 't geen zeer lang gekookt zijnde, alle de kracht in 't water over heeft gebragt. De Groote Mugalen zijn ryk van Vee, Juwelen, Zyde, Goud en Zilver, 't geen hen van den Handel, dien zy op Sina, en de omleggende Ryken dryven, herkomt. Men reist daer met Karavanen of Troepen van drie of vier honderd man te gelijk, zoo op Kamelen, als Paerden. De reizende luiden genieten 'er alle vriendschap en bystant, in tyd van Vrede: maer in tyd van Oorlog is 't voor de Reizigers gevaerlijk, wegens Rovers, die aldaer dan zwerven. Deze Mugalen hebben geen geld, als dat in Sina gangbaer is: te weten, kleine stukjens van zilver, die op tachtig stuivers afgewogen zijn: behalven noch gemunt koper, daer van vyftien of zestien op een Ryksdaelder gaen. Deze luiden zijn aenzienlijker en fraeyer van gestalte, als de Kalmakken, voor zoo veel die Oostwaerts, en in 't Groote of Geele Mugalia woonen; want de geenen, welke woonen in 't Land, dat men Zwart Mugalia noemt, zwymen vry wat na de ruuwe en afzienlijke Kalmakken: die ook, beneffens de Kalmakken, strydbaerder zijn, als de Geele en Ooster Mugalen. By hen zijn de Kalmakken veracht. In de Mugaelsche Landschappen houden zeer veel Tygers en wilde Paerden, die des nachts aen Vee en Menschen veel quaeds doen: maer worden van de Mugalen, die groote liefhebbers van de Jagt zijn, gejaegt, gevangen en gedood. Van ouds zijn de Mugalen, en de noch tegenwoordige heerschers van Mogol of Indostan, beide een zelve Volk, en onder de Tartaren gerekent geweest. Want 't Landschap Mogol door den Mugaelschen Vorst Cingis {==*41==} {>>pagina-aanduiding<<} {==*42==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding Opregt Afbeeltsel van den GROOTEN TAMERLAN Gevolgt na een teckening, die in 't van hof van den Persischen koning tot Ispahan berust. Hy stierf in het jaar Veertien-hondert en twee. ==} {>>afbeelding<<} {==215==} {>>pagina-aanduiding<<} chan, en namaels wederom door zijne nazaten, en eindelijk door Tamerlaen, (welke veele willen, dat stierf in 't Jaer veertien honderd en vier) gewonnen is geweest: van wien derwaerts, om het Land te bestieren, Bevelhebbers of Landvoogden uit Mugalia gezonden wierden: welke eindelijk zijnen Zoonen, na des Vaders dood, afgevallen zijn, en zich tot Opperhoofdige Heerschers opgeworpen hebben: zoo dat Mogol een byzonderlijk Ryk is geworden, onder den naem van Indostan, of Ryk van den Grooten Mogol. De Zoonen van Tamerlaen hebben, door hunne lafhartigheit, vele Ryken verlooren. Het Mahometaensch Geloof is by de Mogolsche Vorsten aengenomen, schoon hunne Onderzaten: te weten, d'oude Indiaensche Landzaten, meestendeel Heidenen zijn. Tavernier zegt, dat het woord Mogol, Wit bedied, en dat de Heerschers van Indostan, by d'oude Indiaensche Heidenen, Inwoonders van 't hedendaegsche Mogols Land, alzoo genaemt zouden zijn geweest, om dat zy zelfs bruin, en olyverwig waren. De tegenwoordige Mogolsche Keizer Orangseeb, rekent, zoo eenige willen, zich de elfde, in recht dalende lijn, van den Grooten Tamerlaen, (hoewel by andere het getal zijner Voorzaten anderzins min en meer werd gestelt, 't geen toe komt, om dat zommige Schryvers eenige voorgangers in 't gebied over hebben geslagen, die een korten tyd, en met geweld, hebben geheerscht.) Werdende aen my, uit Bengala, van Orangseeb, die reeds omtrent honderd Jaer oud is, het volgende geschreven. Orangseeb, is Vader van vier Zoonen, die ook veele Kinderen hebben: de eerste Zoon is genaemt Sultan Mahomet, de tweede Sultan Sia-olen, anders Sultan Selim, of Moasem, de derde is Sultan Egbar of Ekbaar, de vierde Sultan Tarra of Dara, anders Darius. Orangseeb is de negende Koning der Mogollers, afkomstig van den Grooten Timirchan of Tamerlaen. Dus verre 't geen my uit Bengala van dezen Vorst is geschreven, die zoo men zegt van Sina tot aen Polen heerschte: welke Tamerlaen weder uit Cingis chan, Keizer van Groot Tartarye of Mugalia, zoude gesprooten zijn; schoon andere hem van geringer afkomst maken of achten te zijn. Cingis chan had mede geheel Asia bykans overwonnen. Behalven de aftekening van Tamerlaen, hier nevens vertoont, is my een andere aftekeninge van hem uit Indostan te voor gekomen, daer van het wezen met het hier vertoonde, 't zelfde is, doch de kleding zeer verscheide: hy zit op een stoel, die vry diep en breet is, met een laege rug, dat tralytjes zijn, welke recht opstaen, en boven door een overlegger gedekt. De Vorst heeft een korte Spies in de hand, die op de aerde rust, en is gekleet met een lange Zyde Rok, tot de aerde toe, welke onderscheidener verwe vertoont; zijn hooft is gedekt met een dicht gesloten, en enge muts, en verders het boven lijf met een dun Zyde Rokjen gedekt. Men leeft in Arabische Gedenkschriften, dat 'er, niet wyt van Sina, een vlakke streke Lands was, Haminmagiu genaemt, en bewoont by de Tartaren, welke Arakan en Bagdad, in 't Jaer zes honderd zes en tachentig, na Mahomets tyd-reckening, innamen. Deze Tartaren zijn zekerlijk Mugalen geweest: want die woonen niet wyt van Sina, en bezitten veele vlakten. De Arabische Schryver, Achmet Arabja, verhaelt, in zijn beschryving van het leven van Tamerlaen, dat Tamerlaen, na hy Samarkand, en alle des zelfs onderhoorige Landschappen, verdelgt had, de Landen over de Rivieren Oxus, Turkestan, Chowarezm, Casgar, en het Land der Geten, Balchesane, alle plaetzen wyt van Samarcand afgelegen, bemagtigde: ook het Landschap Chorazan, Mazandran, Rastamda, Sablestan, Tabrestan, Larie, Sazanie, Astrabad, Sultanie, de ontoegankelijke Bergen van Haure, Sueraque, Sageme, Hoog Perzien, alle Plaetzen beoosten de Kaspische Zee, daer gebouwde Steden, Vestingen, en vaste Plaetzen zijn geweest, die nu alle vernielt en verwoest zijn; zoo dat de namen niet meer te vinden zijn. Daer na zegt die Schryver vorder aldus: En al vooren hy Konstantinopelen en Bajazet, Egypten, het Heilige Land, een gedeelte van Afrika, aen de Middellandsche Zee, Mecha, en Arabie overwon, zoo veroverde hy ook Daste (het geene voor het hedendaegsche Land der Moegalen, of der Kalmakken, te nemen is, ten minsten voor een gedeelte:) waer van de roemruchtige Monarch en Moegaelsche Keizer Cingis chan, meester van was geweest, en dat naderhand, op het afsterven van Cingis chan, onder byzondere Vorsten verdeelt wierd. Dit Land Daste beschryft de genoemde Arabier Achmet aldus. Daste is het voornaemste gedeelte van Tartarye, vervult met veel Vee, en zeer bevolkt van Turken, verdeelt in stammen of geslachten, wel gesterkt op zijne Grenzen, wyt en breet wel be- {==216==} {>>pagina-aanduiding<<} woont. Het heeft goet water en gezonde lucht. De Inwoonders zijn stout, en de Krygsknechten bequaem, om met den Boog om te gaen. De Spraek is daer netter, als by eenige andere Turken: zy zijn ook beter van zeden, schoonder en aengenamer van gezicht. De Vrouwen zijn daer, als Zonnen, en de Mannen, als volle Maenen. Hunne Vorsten zijn Mannen van verstant, en hunne ryke Inwoonders Zuilen van den Staet, verre van bedriegerye en leugen, zonder quaedaerdigheit, bedrog of list. Hunne wyze van leven is van d'eene plaets na den andere, in alle zekerheit, en zonder eenige schroom, te verhuizen. De Steden zijn weinig in getal, en de Velden groot. Het Land van Daste heeft bezuiden, het Meir Kaszam, anders de Kaspische Zee geheten, die vuil en lelijk is: gelijk mede hetOf Grieksche. Roomsche gebiet, en d'Egyptische Zee, (dat is deOf zwarte Zee. Pontus Euxinus, en de Landen daer omtrent, dien toen ter tydVersta ten tyde van dezen Arabischen schryver. onder de Christenen zijn geweest.) Deze twee Zeen worden door de Bergen Kaukasus van malkanderen gescheiden. Beoosten leggen de Landschappen Chowarezm, Etraw, Segnak, en andere Landschappen der Geten, zich strekkende tot aen de Grenzen van Sina, en behoorende aen de Mugalen en Geten. Benoorden pael Daeste aen het Vorstendom Sibar, of Siberien, en aen die groote en ruime Woestynen, daer hooge gebergten, en groote onbewoonbare plekken zijn, daer niet als gevogelte en wild gedierte zich ophoud. Bewesten is Daste aen Russie en Bulgarie vast, en aen het Land, dat den Christenen toebehoort: ook stoot het aen 't Land van den Sultan, Zoon vanEerste Turksche Keizer. Ottoman, bezitter van 't Roomsche Land (de Landen omtrent Konstantinopelen en aen den Pontus Euxinus, worden alzoo by dezen Arabier genaemt, om dat Konstantinopolen, eertyds Nieuw Rome by de Grieksche Christenen genaemt was, en in deze gewesten toen noch veel Grieksche Christenen woonden, die Romers geheten waren.) De Hooftstad van Daste was Saraye, daer het Mahometaensch Geloof in zwangIk meine dat niet alle, maer veele der Ingezetenen van Daste, Mahometaens zijn gewordengong: en een goede bestiering was. De Sultan Barque had deze Stad gebouwt, na hy het Mahometaensch Geloof had aengevaert: gelijk te zijner tyd alle de Ingezetenen van Daste het Mahometaensch Geloof aenvaerdeden. Deze zijn de palen, die voor de grootste overwinnaers gestelt zijn, en de banken, daer hunne eerzucht op schipbreuk geleden heeft. Na dan Sultan Barque Mahometaensch geworden was, en 't geheele Land van Daste, door zendinge van Priesters, en andere Wetgeleerden, tot Mahomets Leer en Godsdienst gebragt had, plantede hy in de Hooftstad Saraye alderhande geleerde Mannen, die hy uit Arabie, en van wyd en zyds derwaerts dede komen: zoo dat die Stad een Planthof van alle wetenschappen wierd: daer na toe de jeugt ter hooge Schoole wierd gezonden. De boven genoemde Arabische Schryver Achmet zegt van deze Stad, dat hare kostelijkste gebouwen alleenlijk zestig Jaren stonden. Zy was de grootste en meest bevolkste Stad van alle de Steden van dat gewest: en men zegt (zeit hy) dat 'er een Slaef in die Stad zijnen Meester ontloopen was, die in de zelve Stad, weinig aen een zyde, een winkel opzette, en koopmanschap dreef, zonder dat zijn Meester hem ooit ontmoete, als na tien Jaren. Zoo groot en Volkryk was die Stad! Zy was gebouwt aen een Rivier, die veel en zoet drinkbaer water gaf, en grof Volk maekte, die daer van dronken: gelijk de oorspronkelijke Inwoonders van Saraye zeer dom zijn geweest, eer dat de Schoolen der wetenschappen, door den opgemelten Sultan Barque, aldaer waren opgericht. De Rivier by de Stad Saraye, is genaemt Senclo, en zoo diep, dat men daer op met schuiten vaert. Zy verliest zich in het Meir Kaszam of de Kaspische Zee; gelijk mede de Rivier Jihon en Gichon, en alle de Rivieren van Sagene: welke Zee of Meir een gedeelte van de Landschappen Sagene of Hagene, Gilan, Mazandran, Astrabad, en Eruan bespoelt. Dus verre uit Achmet. Het woord dista of dest, betekent op het Persiaensch eenzaemheit, of woestyne, en Berka is zoo veel gezegt als zegening. In welk Landschap Dista, de Prins Touktamisch heerschte, ter tyd van Tamerlaen, met wien hy oorlog voerde: het Mahometsdom wierd hier al tydig ingelijft, na dat het Heidendom aldaer verlaten was. Indien gissinge plaets hebben mag, zoo schynt, dat, voor het opstaen van Cingis chan, eerste Keizer der Mugalen, alle deze Landschappen het Heidendom aengekleeft hebben. Cingis chan beminde eenen Godsdienst, daer by men den God des Hemels en der Aerde diende, zich houdende ten deele aen de Christelijke Leere, en ten deele aen de wetten van Mahomet. Vervolgens hebben eenige Nazaten van Cingis chan geheel het Kettersche Christendora van Arrius, Nestorius, en andere dwaelgeesten ingevoert, gevolgt: gelijk {==217==} {>>pagina-aanduiding<<} men by zommige Kerkelijke Schryvers leest, dat 'er Tartarische Christen Vorsten geweest zijn, zonder dat men dier woonplaetzen weet te recht te brengen: zoo als in het leven van Tamerlaen, by Alhazen, mede gewag gemaekt word, dat hy den Christenen zeer begunstigde, en te Jeruzalem zijn Godsdienst op der Christenen wyze pleegde: waer na eenige der Tartarische of Mugaelsche Vorsten, die Christenen waren, van 't Christendom afvielen; daer onder die van Tangut ook waren. Doch schoon Tamerlaen den Christenen begunstigde, zoo kleefde hy evenwel eeniezins net Mahometaendom mede aen: hoewel op zommige tyden, den Mahometanen zeer vervolgde, als uit Strukhuizen is te zien, en bragt by verloop van tyd, veele Landschappen, onder het gebiet van Daste, Mugalia, of het bezit der Vorsten, afgedaelt van Cingis chan, voerende in, na het voorbeeld van Cingis chan, een byzonderen Godsdienst, dien men noch heden by die van Tenduc en Tangut vind: welke Godsdienst in uitterlijkheden, eenige gelijkheit of overeenkoming met het Roomsch Christendom heeft; doch in waerheit en veele andere uitterlijkheden echter Heidensch is. De Kalmakken en het hedendaegsche Mugalia zelve, zijn Heidensch, behoudende andere Tartarsche gewesten het Mahometaendom alleen. Barque is zoo veel gezegt, als gezegent. Misschien komt hier de naem van het God gezegent Land, achter de Sineesche Muur gelegen, van daen. Waer de Stad Saraye eigentlijk gelegen heeft, is onzeker; doch het schynt de zelve of aen de Rivier Volga, of aen een tak van de zelve, of aen de Rivier Jaik geplaetst is geweest: maer meest waerschynelijk is, aen de Volga, of aen een tak van de zelve, en dat niet verre boven Astrakan, alwaer heden noch overblijfzelen van een zeer groote Stad te zien zijn, van welkers steenen de muuren en huizen der Stad Astrakan gemaekt zijn, en noch heden gebouwt worden: gelijk ook hoog op de Jaik eenige overblijfzelen van oude gebouwen noch heden te vinden zijn. De Russen, die beneden aen de Volga woonen, noemen deze muuren of overblijfzelen, deMisschien dat de stad Saratof op Volga gelegen en naest aen de plaets daer Saraye lag, daer van zijn naem heeft behouden Stad van Kimeraksak, dat is, Tamerlaen. Wel wonder is het, dat Saraye, zoo een vermaerde Stad, heden dus is verwoest, dat aldaer, zoo wy meinen, zelf geen levendig Mensch woont, of geen eenig huis over eind is gebleven: waer aen de veranderlijkheit dezer waereld klaerblijkelijk is te zien. Gelijk mede , dat zoo veel Landschappen en Steden, als hy de oude Schryvers van deze gewesten gedacht worden, heden verwoest en onbekent zijn. Na dat het Mugaelsche Ryk door Cingis chan in zijnen hoogen top was bezeten, en verscheidene van zijne Nazaten groote Tartarische of Mugaelsche Keizers waren geworden: (waer van zommigen na het Christendom, en anderen, als Sultan Barque, na het Mahometaendom helden,) zoo is dit Ryk zeer verdeelt geworden, en onder veele Vorsten geraekt, tot dat Tamerlaen weder opstont, en zich op den Throon van 't Groot Tartarische Keizerdom zette. Hy nam zijn zit-plaetze in de Stad Samarkand, en heeft tot aen Egypten: als mede van Konstantinopolen tot aen Indie en Arabie, geheerscht. Hy heeft de LandschappenZommige Schryvers willen dat Tamerlaen van gering afkomst is. Daste, en het hedendaegs Mugalia, en Kalmakkia, als van ouds bezittinge zijner Voorzaten geweest zijnde, schoon het toen ter tyd by andere Vorsten was beslagen, aengetast. Hy heeft wel alle deze Landschappen in 't geheel niet overwonnen, maer veele verwoest, doende daer op verscheidene togten, tot dat eindelijk onder de binnenlandsche Vorsten, noch in zijnen tyd, oneenigheit ontstont, die malkandere den Oorlog aendeden: waer door dan in Tamerlaens tyd dit Land zoo is verdekt, dat 'er geen Steden, (die binnen 's lands toch weinig zijn geweest) overbleven; weshalven de Menschen met honderd duizenden, zoo na Rusland, als na de Landen tusschen de Kaspische en Zwarte Zee, en elders, zijn gevlucht, werdende van Tamerlaen ongelooffelijke menigte ten Lande uit gejaegt, en omtrent Samarkand, en zijne andere Ryken, gevoert en geplant; zoo dat de Mugaelsche gewesten, door hunne eenzaemheit, onreisbaer wierden: tot dat eindelijk, na Tamerlaens afsterven, het Land weder is bevolkt geworden; doch onder byzondere Vorsten, die zich opwierpen, en geen vaste wooningen hielden. Deze Volken omhelzen meest weder een Heidensch geloof, dat in veelen deele met die van Tangut over een komt: want noch de gronden van 't Christendom, noch die van Mahomet, zijn aldaer zoo vast geplant geweest, dat wortel hebben konnen schieten; hoewel eenige onder hen het Mahometaensch Geloof weder aengenomen hebben, en van beter zeden zijn. De Mugalen reizen meest altyd, en hebben des Winters Hutten of Huizen opgeflagen; doch leven des Zomers onder Tenten. Zoo Mugalen als Kalmakken leven bykans op eene wyze. {==218==} {>>pagina-aanduiding<<} Dit Volk is vry streng in 't strassen. Zy verkoopen geheele Huisgezinnen tot Slaven, en zabelen ook misdadigers ter neer; ja hangen de genen, die de zwaerste straffe verdient hebben, by de beenen op, en dooden hen, door het schieten, met Pylen. De Mugaelsche Vrouwen zijn tamelijk schoon van gestalte, prangen de voeten zoo niet, als die van Sina doen. Haer dragt is bykans alleens met de Kalmakkinnen. Hare Rokken hangen tot laeg aen de Aerde. Haer haair weten zy zeer aerdig te vlechten, en rondsom 't hooft te winden, 't welk zy gemeenlijk bloot dragen, en nergens mede bedekken. De klederen, die de Mannen en Vrouwen dragen, zijn zwart of bruin. De Mannen dragen mede kleine hoetjes op 't hooft. Dit Mugalia word by veele Schryvers geoordeelt het Land van Gog en Magog te zijn. Dabaian Dunankar, is een Plaets gelegen by de Rivier Iro. Hier was het daer de Katoegta, in 't Jaer 1687 beval, dat Baturcontaischa, Moegaels Prins, met zijn Kryesbenden zich zetten zoude, en van onder hunne Czaersche Majesteiten Stad Selenginskoi astrekken, alzoo hy Katoegta vredens gezint was, en geen Oorlog zocht: waer uit te besluiten schynt te zijn, dat de Katoegta eenig magt of bevel over dezen Moegaelsschen Prins, en geleider zijner Horde heeft. Wanneer iets byzonder te verrichten, is, ten besten van de Moegaelsche Natie, in 't algemeen, hebben zy een gewoonte, ten minsten die het naest by zich ophouden, van in de woonplaetze der Katoegta te zamen te komen, en aldaer te beraetslagen, werdende zijn oordeel zeer veel gevolgt, gelijk zulken by een komst in 't Jaer 1686, in de Maend Augustus is geschied, wanneer zy door de Kalmakken met Oorlog wierden gedreigt, en aengetast: Dees Katoegta werd van de Moegaelsche Gezaghebbers in een Geestelijke stand gehouden, en grootelijks geëert: zich zelden dervende verbinden tot eenige zaek, zonder zijn bewilliging. In het Landschap van Mugalia, naest aen de Muur van Sina, groeit het gewas of de wortel Rhabarber. Het wast tusschen het Gebergte, en in de Valeyen, op steenachtige en natte gronden, in het wild. Men droogt het onder 't dak, aen touwen, van hooi gemaekt, geregen: want daer moet geen Zon by komen. Het droogt langzaem, en groeit best in zwarte vochtige Aerde. Des zelfs zaed is door1666. my, voor vier en twintig Jaren, uit Moskou in deze Landen, van een plant, die aldaer groeide, en van Astrakan overgevoert was, gebragt. Doch in den Jare zestien honderd vyf en tachentig is my diergelijk zaed, met zijn gedroogde bladen, weder toegezonden, dat in Moskou gewonnen was; doch aldaer geplant van een wortel en zaed, die versch en ongeschonden uit Mugalia (dicht onder de Groote Muur, alwaer veel Rhabarber valt, en van waer over Persien en Moskou deze wortel tot ons mede werd gevoert) overgebragt waren, zoo datze in de Aerde gezet, groeide. De bladen komen, in gedaente, met die van den oprechten Rhabarber, (zoo als ons die by Matthiolus, en andere Kruitkenders, vertoont word) over een: maer de kracht des wortels, zoo de gewassene in Moskou, als hier te Lande, (waer van ik de proef heb laten nemen) bereikt in ver na die deugt niet, welke de oprechte Oostersche Rhabarber heeft: gelijk ook de wortel zelve die dikte en vastigheit of lijvigheit en bondigheit mede niet bereikt, maer is lang, dun, en waterachtig. Dies klaerlijk blijkt, dat de Rhabarber, buiten zijn oorspronkelijk gewest verplant, veel van zijn zuiverende en stoelgangkmakende kracht verliest. Het zelve heb bevonden, voor de derde mael, van Rhabarber zaed, dat my over Archangel toegebragt was, 't geen aldaer uit het opgemelte gewest, vers overgebragt was, en ik tot Amsterdam aen de Aerde had bevoolen. Eenige Boucharische Kooplieden hebben onlangs in Moskou een verdrag aengegaen, om aldaer groote menigte van Rhabarber te leveren, die zy over Tobol en Siberie voeren; 't welk een gewis teken is, dat de zelve mede in de Noorderlijkste gewesten van Mugalia, en daer rondsom valt; want anderzins, zoo ze in 't Zuiden viel, zoude die veel korter en bequamer, door Boucharia, over de Kaspische Zee, na Moskou kunnen worden gebragt. De Steden in het Land der Mugalen zijn weinig, het meest naest aen Sina, en in 't Zuiden gelegen, en waerschynlijk door Sineesche Volk-plantingen gesticht, (alzoo de Menschen aldaer meest in reizende of beweegelijke Horden verdeelt zijn, ende Steden schuwen, gelijk boven is gezegt) en alle vierkant gebouwt, hebbende op ieder hoek een Tooren. Het onderste van de muuren is van wilde graeuwe steen gemaekt, en voorts met tichel-steenen opgehaelt. De Poorten zijn van onderen vast en hecht. De Toorens op hunne Kerken zijn met klokken verzien, welke zes en zeven hon- {==219==} {>>pagina-aanduiding<<} derd pond Hollands wegen. De Kerktoorens zijn met gebeelde tichel-steenen gedekt, en niet zeer hoog; doch daer rondsom zijn zeer hooge muuren, en mede van tichel-steenen opgemetzelt. De zolderingen zijn alle gewulften, en met allerlei bloemwerk geschildert. Op de Kerken, die laeg zijn, staen beelden van wilde Dieren, die by ons onbekent zijn. In de Kerken zijn vreemde gestalten van vaten: en binnen, tegen over de deuren, ziet men in zommige Kerken beelden van Dieren, ook wel van acht groote Vrouwen, derdehalf vadem hoog, verguld van het hooft tot de voeten, zittende op steene Beesten, een vadem hoog uit de vloer verheven, van veelderlei aert, en met onderscheidene verwen geschildert. Voor die Beelden worden geduurig talkkaerzen, zoo dun als strooi-halmen, gebrand; doch branden die met koolen zonder vlam. Aen de rechter zyde van deze Vrouwen-beelden staen acht Mans-beelden: en aen de slinker hand eenige beelden van Jonkvrouwen, alle geheel verguld, met uitgestrekte handen, als ofze, op de wyze der Mugalen, aenbidden wilden. Beneffens en ter zyde deze Beelden staen een groote menigten van andere Beelden, geheel naekt, van leem en steen gemaekt. De Beelden hebben vaten in de hand, waer in quanzuis eenige zap word gehouden, als tot Offer voor de Afgoden. In ieder Kerk hebbenze twee Trompetten van anderhalf vadem lang. Als daer op geblazen, en op een Wekker en Trom geslagen word, vallen de Menschen op hunne knien, breiden de armen van malkanderen, vouwen de handen in een, klappen die te zamen, en vallen zommige van zich zelven, en blijven zoo ongevaer een half uur leggen: volgens bericht van eenige Reizigers, die daer geweest zijn; en mede zeggen, dat men te dier tyd, in de Kerken, zekere ongedierten doet voortkomen, die op een vervaerlijke wyze piepen. De deuren van de Kerken staen tegen 't Zuid-oosten. Men weet niet, dat 'er meer als twee Groote of Hooft-kerken in dit Mugaelsche Land gevonden worden. Op zommige Plaetzen in Mugalia, voornamentlijk in Geel Mugalia, wast allerlei Koorn, als, Gerst, Tarwe, Rogge, Geirst, Haver, en veelderlei ander zaed of graen, by ons onbekent. Daer valt ook allerlei Fruit, als Appelen, Meloenen, Pompoenen, Water-meloenen, Agorkes, Limoenen, Karssen, Ajuin, Knooplook, en Arboesi, dat een vrucht is, die veel omtrent Astrakan groeit, zijnde root van binnen, en van uitterlijke gedaente den Meloenen niet ongelijk: als mede veelderlei ander Kruit en Fruit. Men vind in deze gewesten Oester-schelpen met Paerlen, doch klein; welke in de Binnenlandsche wateren worden opgehaelt. Ook ziet men 'er Goud; doch weinig: maer Zilver, 't geen uit Sina word gebragt, in overvloed. De Paerden zijn aldaer klein. Kleine Koeyen, Ossen en Schapen zijn 'er ook veel. Zy bearbeiden het Land, doch niet alom, met lange en smalle Eggen, door arbeid van Ossen. Brapdewyn word by hen van Koorn, zonder Hop, gemaekt. Het Vrouwvolk is aen de schoone kant; doch de Mannen zijn vry leelijk. De rykste kleden zich in Damast, Fluweel, enz. met lange rokken, daer om den hals beffen aen zijn, die over de schouderen hangen. Wyders gaen zy op zijn Kalmaks gekleet. Hunne laerzen zijn van Katoendoek genaeit, en de zoolen van gevlochten riemen. Het gebergte Istjun, dat niet wyt van de Stad Labinskoi, op de Moegaelsche Grenzen, en de Vliet Singal legt, is niet zeer hoog, maer zes of zeven myl breet. In 't Jaer zestien honderd vyf en zeventig, zijn in Moskou vier Mugaelsche Gezanten aengekomen, die zich Mugaelsche Kalmakken zeiden te zijn. Deze waren op den rug met Pyl en Koker verzien; doch wanneer zy iemant van Aenzien quamen spreken, leiden zy dat geweer aen de deur van 't huis af. Als zy iemant groeteden, namen zy de mutzen niet af. Hunne mutzen waren van gedaente, als die, welke de Vrouwen tot Straesburg dragen, of voor dat die Stad aen Vrankryk over gegaen is, gedragen hebben. Zy noemden hunnen Heer Sirooi Tzaer, en zeiden, dat hun Land zeer verre was; en dat zy alom, tot in Moskou, onderweeg van Spys, Paerden en Sleden, door de Vorsten, welkers gebied zy doortogen hadden, voorzien waren geworden. Hun spraek gong al klokkende, als de Hottentots en Kalkoensche Hanen, en zy haelden de woorden gelijk als uit de keel. Men zegt, dat hun Prins, (zijnde een der omzwervende Mugaelsche Vorsten, sterk honderd duizend man, zoo zy voorgaven) zich met hunne Czaersche Majesteiten quam verbinden, en vriendschap maken. Het yzer aen hunne Pylen was voor plat, omtrent drie vingeren breet, en anders gemaekt, als dat van de Tartarische Pylen in 't gemeen is. D'eerste hield byzonder zijn ontzag en aenzien, zoo dat hy zich in 't minste niet bewoog, of eenig teken van beleeftheit bewees, als een vreemdeling hem groete. {==220==} {>>pagina-aanduiding<<} Hy zat op zijn Turks, met de beenen onder 't lijf: maer zijn drie mede-broeders bogen zich, en gaven de hand: wezende het groeten by hun met oplegginge van de handen op 't hooft, de hoogste eere. Het is byzonder, dat, als deze Gezanten zekeren Heer, buiten de Stad Moskou, op weg bejegenden, dien zy bezochten, hem vroegen, wie eerst spreken zoude? waer op geoordeelt wierd, dat die quamen begroeten, eerst moesten spreken: gelijk geschiede, met te vragen na dezes Heers gezontheit. Wyders verhaelden zy, dat in hun Land wel eenige bemuurde Steden waren; doch dat het meeste Volk te Velde alom zworf, en onder Tenten, van Osse-huiden gemaekt, leefde: dat hunne grootste rykdom in Vee bestond, waer mede zy grooten Koophandel in Sina dreven, dezelve tegen Zyde stoffen verruilende: dat'er wel Zilver-mynen in hun Land waren; doch weinig, en niet ryk. Zy geloofden, volgens hun zeggen, aen den Heilig, Dalailama genaemt, die alhier op aerde leefde: maer, door inblazinge van boven, alles wist, wat op de waereld omgong en geschiede; ja zelve al, wat zy toen spraken, en zeiden, dat hy nooit sterft. Dat wyders deze Heilig, door de zelve inblazing, hunnen Chan had geraden, dit Gezantschap aen den Moskovischen Czaer te zenden, enz. Als men deze Gezanten vermaek aendede, met Trompetten en Fluiten te laten hooren, verwonderden zy zich over de Fluit, en zeiden, dat zy Trompetten, voor hunne Goden of Beelden, mede gebruikten; doch weinig kleinder. Om eigentlijk te zeggen, en als met de vinger aen te wyzen, waer het gewest zy, daer deze Gezanten van daen quamen, zoude raden zijn: maer zoo gissing plaets mag hebben, meine ik, dat hun Chan of Heer zich meesten tyd neder slaet omtrent ter plaetze, waer ik den Zetel van den Priester Katouchta in de Kaert gestelt heb, op een en vyftig graden, beneden de Volken Kragatsini. Doch vermits dit Volk zomtyds honderd mylen verre verreist, en van plaets verandert, kan hunne rechte woonplaetze altyd niet effen aengewezen worden. Hunne klederen waren twee lange rokken: d'eene boven d'andere. Doch zy droegen noch hemt noch onderbroeken, en schertsten met de Duitschen, die zy zeiden, slechts halve klederen te hebben. De eerste onder hen had laerzen aen van zwarte stoffe, met groote bloemen gebeeld; welke over zijne klederen, aen den gordel, waren vast gemaekt. De schoenen waren voor spits. De onderste rok was van grof graeuw laken; doch daer boven had hy eenen anderen rok aen, die zeer schoon was, geboort met zwart bont. Voor op de borst stonden drie of vier Zilvere knopen, om de rok toe te maken. Van zijn muts hong een roode Zyde franje quast, na achteren toe, af: en aen ieder oor een stukje Goud, waer aen weder een roode Korael was gehecht. De stof van zijn kostelijke boven-rok was van Sineesch werk, met groote bloemen van Goud en veelverwige Zyde verciert. Hy was geelachtig van verw over zijn huit, hebbende knevels, als de Spangiaerts; doch geen haair aen de kin. De tweede Gezant was op de zelve wyze gekleet, als de eerste; doch had een roode Zyde gordel of zwachtel om de middel, welke over de linker schouder geslingert was. De derde en vierde in rang waren op gelijke wyze, doch met blaeuwe rokken, gekleet, daer groote Goude bloemen in gewerkt stonden. De overige Huisdienaers, die, alleenlijk vyf in getal, hun als Koks dienden, waren gekleet in grof Katoen Lywaet, en slecht Laken. De eerste der Gezanten gaf voor, gesproten te zijn uit een ouder Zoon van Alexander de Groote, van wien hy veele zaken wist te verhalen. Hy hielt zich meesten tyd by huis, zonder, als zeer zelden, uit te gaen: vaste dikmaels, (het geen hy scheen uit Godsdienst te doen) als wanneer hy niets als Thée nuttigde. Als men eenmael deze Mugaelsche Kalmakken onverziens bezogt, en, zonder zich aen te geven, by hen ten Huize in trad, vond men al het gezelschap, uitgenomen den eersten Gezant, in een voorkamer, rondsom 't vuur zitten, (want het was toen kout) dat zy in een hol maekten, daer d'aerde uitgehaelt was, zuigende, bykans gans