Verzameld werk. Deel 5. Beschouwingen over literatuur Karel van de Woestijne editie P.N. van Eyck, P. Minderaa en anderen GEBRUIKT EXEMPLAAR eigen exemplaar dbnl ALGEMENE OPMERKINGEN Dit bestand biedt, behoudens een aantal hierna te noemen ingrepen, een diplomatische weergave van Verzameld werk. Deel 5. Beschouwingen over literatuur van Karel van de Woestijne, in een editie van P.N. van Eyck, P. Minderaa en anderen uit 1949. Het gehele Verzameld werk bestaat uit acht delen. REDACTIONELE INGREPEN p. 7: tussen vierkante haken is een kop toegevoegd. Bij de omzetting van de gebruikte bron naar deze publicatie in de dbnl is een aantal delen van de tekst niet overgenomen. Hieronder volgen de tekstgedeelten die wel in het origineel voorkomen maar hier uit de lopende tekst zijn weggelaten. Ook de blanco pagina's (p. 2, 6, 8, 316, 690, 930 en 936) zijn niet opgenomen in de lopende tekst. [pagina 1] VERZAMELD WERK VAN KAREL VAN DE WOESTIJNE V [pagina 3] KAREL VAN DE WOESTIJNE VERZAMELD WERK VIJFDE DEEL BESCHOUWINGEN OVER LITERATUUR UITGEVERSMAATSCHAPPIJ A. MANTEAU N.V. BRUSSEL [pagina 4] De redactie-raad, die deze uitgave van het Verzameld Werk van Karel van de Woestijne op zich genomen heeft, is als volgt samengesteld: Prof. Dr P.N. van Eyck Prof. Dr P. Minderaa Maurice Roelants Dr Herman Teirlinck Prof. Dr Aug. Vermeylen † Prof. Dr R. Verdeyen Raymond Herreman Redactie-Secretaris [pagina 5] Opstellen over Nederlandsche letteren waaronder de Kroniek der Gedichten en over Fransche letteren [pagina 931] INHOUDSOPGAVE I. KRONIEK DER GEDICHTEN: Inleiding. Edmond van Offel: Getijden 9 C.S. Adama van Scheltema: Van Stilte en Strijd 21 C.S. Adama van Scheltema: Eerste Oogst - Meidroom 34 F. van Eeden: Het Lied van Schijn en Wezen II 43 Albert Verwey: Verzamelde Gedichten 56 Albert Verwey: Aarde I 73 Albert Verwey: Aarde II 83 J. Winkler Prins en P.C. Boutens 93 G. Gossaert en Annie Salomons 102 P.N. van Eyck: De getooide Doolhof 112 René de Clercq: Gedichten 122 Hélèn Swarth: Avondwolken 130 H. Gorter: Pan I 140 H. Gorter: Pan II 149 Jan Prins, Laurens van der Waals, J. Philip van Goethem 156 A. Roland Holst: Verzen 163 A. Roland Holst: De Belijdenis van de Stilte 172 M. Metz-Koning, Hendrika Boer, Magda Peeters 179 Alex Gutteling: Doorgloeide Wolken 190 Henriette Roland Holst: De Vrouw in het Woud 197 P.C. Boutens: Carmina 206 Firmin van Hecke: Verzen 215 Firmin van Hecke 224 Hugo Verriest 232 Siska van Daelen, H. van Tichelen, Van Langendonck, De Clercq, Gijssels 246 A. Verwey en H. Roland Holst: Dramatische Poëzie 256 J.J. de Stoppelaar en Joh. Borgman 265 Felix Rutten: Avondrood 272 Th. van Ameide: Verzamelde Gedichten 281 Roomsche Poëzie 288 Willem Kloos: Verzen III 294 J.H. Leopold: Verzen 302 P. Hilarion Thans 308 [pagina 932] II. OPSTELLEN OVER NEDERLANDSCHE LETTEREN Herdenking van Guido Gezelle 317 Herdenking van Guido Gezelle I 325 Herdenking van Guido Gezelle II 332 Herdenking van Guido Gezelle III 339 Herdenking van Guido Gezelle IV 346 Guido Gezelle 354 Guido Gezelle II 361 Conscience herdacht 367 Conscience-Brieven I 375 Conscience-Brieven II 383 Prudens van Duyse 393 Het Begrip Renaissance 410 Jongere Vlaamsche Letteren I 428 Jongere Vlaamsche Letteren II 434 Joan Luyken's Duytse Lier 441 Literaire Inzinking in Vlaanderen 451 De Pallieterige Vergissing 459 Hugo Verriest of Het drievoudige Geluk 468 Verleden 477 F.V. Toussaint van Boelaere: Het Gesprek in Tractoria 486 F.V. Toussaint van Boelaere: De zilveren Vruchtenschaal 493 F.V. Toussaint van Boelaere: De Peruviaansche Reis 501 Jan van Nijlen: Het Aangezicht der Aarde - De Lokstem 506 Jan van Nijlen als Voorbeeld 514 Stijn Streuvels: Lenteleven 520 Lodewijk van Deyssel 523 De Dichters van 't Fonteintje, Een Keur uit hun Gedichten Inleiding door Jan van Nijlen 530 Herman Gorter 538 A. van Cauwelaert: Liederen voor Maria 545 Jan van Ruisbroeck, herausgegeben und übertragen von Friedrich Markus Huebner 552 De Dichter Leopold zestig Jaar 558 Albert Verwey 564 Joris Eeckhout: Litteraire Profielen I 570 August van Boeckxel: De dubbele Afstraling 574 [pagina 933] Maurice Gilliams: De Dichter en zijn Schaduw, gevolgd van Een jong Reiziger 579 Cyriel Buysse: Emiel Claus 586 Wat is Poëzie? 593 Hugo van Walden: De gulden Slede 600 Firmin van Hecke: Gedichten 606 Frank van den Wijngaert: Boksmatch. Xylographisch bewerkt door Henri van Straten 612 Joris Vriamont: Sebbedee 614 Emiel Gielkens: Jan I, Hertog van Brabant 617 A. Roland Holst: De Afspraak 621 Edmond van Offel: Naar 't levend Model 629 Jan Hammenecker: Excubiae - Gery Helderenberg: Lente-Hemel 633 Jan Jans: Plastische Verzen 640 Paul Kenis: Uit het Dagboek van Lieven de Myttenaere, Lakenkooper te Gent 645 Maurice Roelants: Komen en Gaan 652 Jef Mennekens 660 Dr Jul. Persijn: Gedenkdagen I 668 Vondel als Dichter 675 Paul van Ostayen en Willem Kloos 679 Gemeenplaatsen over Kritiek en Poëzie 685 III. OPSTELLEN OVER FRANSCHE LETTEREN René Benjamin, Tristan Bernard: Oorlogsliteratuur 691 A. Barre: Le Symbolisme - L. Blum: Stendhal et le Beylisme 702 Francis Jammes: Monsieur le Curé d'Ozéron 714 Jerome en Jean Tharaud 721 Pierre Benoit 730 André Salmon 737 Henri De Régnier: La Pêcheresse 744 Georges Duhamel 753 Louis Dumur, André Salmon, Jules Laforgue 763 Amiel 774 André Rouveyre 783 [pagina 934] Apollinaire 792 Heeft het Symbolisme zijn laatste Woord gesproken? 800 Elémir Bourges I 808 Elémir Bourses II 815 Mislukte Uitvaart I 823 Mislukte Uitvaart II 830 Mislukte Uitvaart III 837 Stephane Mallarmé 845 Na vier Jaar 852 Jean Moréas 861 Jean Moréas II 868 Waarom heeft A. Rimbaud gezwegen I 872 Waarom heeft A. Rimbaud gezwegen II 879 Jean Rodes: Bréviaire Stendhalien 887 Georges Bernanos: Sous le Soleil de Satan 892 Jean Cocteau I 898 Jean Cocteau II 903 Jean Cocteau III 909 De Terugreis uit Holland 916 François de Malherbe 162 8-6 October-1928 923 INHOUDSOPGAVE 931 [pagina 935] DE DRUK VAN DIT VIJFDE DEEL VAN HET VERZAMELD WERK VAN KAREL VAN DE WOESTIJNE WERD IN SEPTEMBER 1949 VOLTOOID OP DE PERSEN VAN DE DRUKKERIJ ERASMUS TE LEDEBERG-GENT 2009 dbnl / erven P.N. van Eyck woes002verz07_01 yes grieks Karel van de Woestijne, Verzameld werk. Deel 5. Beschouwingen over literatuur (eds. P.N. van Eyck, P. Minderaa e.a.). C.A.J. van Dishoeck, Bussum 1949  DBNL-TEI 1 2009-11-12 AS colofon toegevoegd Verantwoording Dit tekstbestand is gebaseerd op een bestand van de Digitale Bibliotheek voor de Nederlandse Letteren (https://www.dbnl.org) Bron: Karel van de Woestijne, Verzameld werk. Deel 5. Beschouwingen over literatuur (eds. P.N. van Eyck, P. Minderaa e.a.). C.A.J. van Dishoeck, Bussum 1949  Zie: https://www.dbnl.org/tekst/woes002verz07_01/colofon.php In dit bestand zijn twee typen markeringen opgenomen: paginanummering en illustraties met onderschriften. Deze zijn te onderscheiden van de rest van de tekst door middel van accolades: {==13==} {>>pagina-aanduiding<<} {==Figuur. 1: Onderschrift van de afbeelding.==} {>>afbeelding<<} {==7==} {>>pagina-aanduiding<<} [Zie deel 6 voor aantekeningen bij dit deel.] [Opstellen over Nederlandsche letteren] Kroniek der Gedichten {==9==} {>>pagina-aanduiding<<} Inleiding Edmond van Offel: Getijden Ik ga het bij deze aan, hier geregeld over Nederlandsche verzen te schrijven. Dit heb ik meer gedaan, namelijk in het thans verdwenen tijdschrift ‘Vlaanderen’, van Januari 1906 af. Ook dàar leverde ik, op vaste tijdstippen, kronieken over de bundels gedichten, die mij ter beoordeeling werden gestuurd. En toen dacht ik, bij het aanvaarden dezer werkzaamheid, volgende woorden tot den lezer te moeten richten: ‘Het zal niet goed mogelijk zijn dat, in den engeren omvang dezer rubriek, de Poëzie niet zou onderdoen voor de Dichters; dat, wil ik zeggen, - waar mijn lust ware te verhalen wat ik meen te weten over rythmus en verbeelding, gevoelsomschrijving en vers, - het teeken van zulke verschijnselen het niet halen zou op hun diepere wezen. Dit wordt hier dus een spel der Uitzichten; de studie der Innerlijkheid vinde elders plaats. Maar dit zal me niet beletten, hoop ik, hoe gewrongen weze masker en woordarabesk, te bemerken waar zelfs het slechte mocht verbeelden het echte, en waar schijn verduikt het dubbelzinnig-zijn van óndichterlijkheid. Ik behandel hier dichters. Zij zullen zijn, of niet, spiegels van deze of gene poëzie; zij zullen zijn, bedoel ik, de troebele of schitterende facetten die den diamant beduiden.’ {==10==} {>>pagina-aanduiding<<} Aldus schreef ik in December 1905. Helaas, zes jaar later haast ben ik niet tot de zuiverheid van inzicht gekomen, die me toe zou laten, onmiddellijk in het Verschijnsel de Wet aan te toonen, en 't geraamte te toetsen, hecht en zeker, dat beeld en klank bekleeden. Minder dan toen nog, durf ik beweren, onder het slechte te vinden onmiddellijk wat echt is, of meen ik te mogen spreken van ondichterlijkheid waar het uitzicht mij troebel of valsch zou schijnen. Wat ik werkelijk dacht te weten van het innerlijk wezen der poëzie, is geschokt geworden door soms de luttelste gebeurtenissen, en gescheurd op de eenvoudigste ondervinding. En, niet meer dan ik vroeger geloofde aan eene algemeene aesthetiek, kan ik mij thans met gerusten geest neerleggen bij de schoonheidsleer der dichtkunst alleen, naar ik ze zelf had meenen te kunnen vaststellen. Niet dat ik zou zijn afgedaald tot eenig eclectisme, en zelfs maar zou twijfelen aan de zuiverheid en den grond van mijn oordeel, oprecht als ik me-zelf opleg te zijn. Zelfs toen ik - en in 1905 deed ik het ten zeerste - de vreugde onderging mijner overtuiging in zake theorie van het gedicht, hield ik me steeds vóor, dat anderen beter wisten dan ik, misschien; en mijn vrees voor de vergissing leidde er me toe, méer dan toegeeflijk te zijn. Thans weet ik, dat men het niet genoeg kan wezen; en ik weet het omdat in me-zelf al die theorieën, of bijna allen, als kaartenhuisjes zijn ingestuikt. Toen ik naar de physiologische gronden van het gedicht zocht - de gronden, de eenige gronden waar, docht me, met zekerheid kon op worden gebouwd, - stond ik vaak voor onoplosbare duisterheden. Ik bezat de wijsheid, me niet op de paden {==11==} {>>pagina-aanduiding<<} der gissing te wagen, en mij bij het weinige te houden, dat me onomstootbaar scheen. Dat weinige, helaas, is nu eveneens bijna omver gestooten. Van de experimenten, die prof. dr. Verriest deed over ‘de grondslagen van het rythmisch woord’, bleef me vooral het bewustzijn over van hun onvolledigheid. Van mijn vast geloof, dat poëzie alleen zinnelijke resultante was, heeft nauwere omgang met de echtste dichters mij de dwaling geleerd; en, staande in een levenstijd die voor mijne innerlijke ontwikkeling van overwegend belang kan zijn, gevoel ik wel de oprechtheid van mijne eigen tegenwoordige verzen, maar weet ik niet of ze, in 't licht van de theorieën die ik zes, zeven jaar geleden verdedigde, nog volledig poëzie zouden worden genoemd. Daarom meen ik hier te moeten schrijven, met de waarheidsliefde die een misschien voorbijgaande twijfelzucht in eigen weten mij oplegt, dat men hier van mij geen principiëele verklaringen zal hebben te zoeken, gelijk men ze vond in mijne kronieken van het tijdschrift ‘Vlaanderen’, - voor zoover, wel te verstaan, nog iemand eenige herinnering aan deze bewaard heeft, wat ik geenszins wensch. Overtuigd dat alle theorie eenzijdig is, wil ik voorloopig, in afwachting der betere openbaring, geene andere beoordeeling wagen, dan die berust op gevoelige subjectiviteit. Zoo moge het ieder vrijstaan 't subject, dat ik ben, te behandelen met al het misprijzen dat het misschien wel verdient. Terwijl dit subject niet anders vraagt, dan te worden geloofd in zijn goeden trouw, - een trouwheid die gediend wordt door liefde, welwillendheid en lange oefening. Men heeft, in de laatste maanden, bij het werk der {==12==} {>>pagina-aanduiding<<} dichters gaarne gesproken over moderniteit en decadentie, over poëzie van morgen en deze van gisteren reeds. Ik erken - wie zou het niet? - dat poëzie evolueert met de maatschappijen. Maar ik geloof ('t is misschien 't eenig dichtkundig geloof dat me overblijft) aan eene poëzie buiten de maatschappelijke vormen en kenteringen óm. Ik weet niet, en zoek niet te weten, wat de poëzie der toekomst zijn zal. Maar ik weet, en zeer vast, wat Verlaine aan Sappho bindt, en Vondel aan Vergilius. Het is het eenige, wat mij de poëzie beminnen doet. En zoolang Gorter mij geen bloot-socialistisch programma te slikken geeft, en Albertine Smulders geen bloot-Roomsch dogma, maar socialisme of katholieke orthodoxie mij in hun verzen ontroeren, met dat eeuwig vluchtige, hetwelk ik zocht te verklaren, maar dat telkens als een fluïde tusschen mijne vingeren vlood, en dat ik, onverklaard maar berustend, de Poëzie weet te wezen: dan ben ik voldaan, en ik vraag u alleen nog, met mij te bewonderen. De bestanddeelen nu dier poëzie, hun wezen, hun waarde? Ik herhaal: zij zijn wisselvallig, misschien verschillend van dichter tot dichter. En ik zeg u dit, omdat ge mij, in mijne onbevangenheid van thans, misschien wel op schijnbare tegenspraak kondet betrappen. Meer dan andere menschen is de dichter ‘ondoyant et divers’; en onderling zijn zij het geweldig en verbluffend. Ik dan, die oprecht wil zijn: hoe zou ik dan anders wezen dan met hen vloeiend en wisselend?... Mijne lezers, ik bied u, met de strengste eerlijkheid, het aarzelend en wisselvallig oordeel aan van iemand, die de vrijheid neemt morgen, op betere gronden misschien, allicht anders te oordeelen dan hij heden deed. {==13==} {>>pagina-aanduiding<<} Op het oogenblik, dat dit allicht naïeve voornemen mij misschien de achterdocht, de afkeuring, of - meer te betwijfelen - den angst bezorgt van wie bij deze kroniek onmiddellijk belang konden hebben, speelt mij het slechte toeval voor de eerste onder deze een bundel in de hand van een Vlaamsch dichter, die me vaak heeft geërgerd, en nooit heeft opgehouden mij door zijne kunst aan te trekken. Hij heet Edmond van Offel, is schilder en boekverluchter naast dichter en prozaschrijver, en zijn laatste boekje verzen, uitgegeven door Lodewijk Opdebeeck te Antwerpen, heet ‘De Getijden.’ Dat ergerende en tevens aantrekkelijke van zijn arbeid dagteekent voor mij van de jaren 1890 al. Ik las toen zijne eerste verzen in de aanvangsreeks van het tijdschrift ‘Van Nu en Straks’, en maakte toen ook kennis met zijne eerste teekeningen. Ik was toen nog veel te jong, om zelf eenige beteekenis te hechten aan het oordeel dat ik hebben kon over deze poëzie en deze plastische kunst. Van Offel zelf was toen niet meer dan zoowat 22 jaar: geen ouderdom waarop men de wetenschap van zich zelf heeft veroverd. Nochtans merkte ik toen reeds het verschil, dat tusschen schilder en dichter bestond, verschil dat in wezen en vertoon wel heel scherp moest zijn, en heel diep, om mij, onbevoegde, te treffen als spontane uiting van een onbewust-dubbelzinnig kunstenaar. Want, waar de liederen van toen treffen door een zeer frisch natuur-impressionisme dat boeide door fijnheid van blijde-ondervondene waarneming en klaarte van klank, maar dat soms stoorde door het zeer-gezochte van een interpreteerend beeld en het onvaste, het hortende van den niet vanzelf ontstanen {==14==} {>>pagina-aanduiding<<} rythmus, daar toonden de platen wél een zelfde natuurgevoel, maar waar de onmiddellijke impressie steeds verwerkt werd tot stijl, en het steeds nobele beeld, in schoonen rythmus volgehouden, gaarne de rechtstreekswaargenomen vormen naar een zeer vaste, zeer-zekere bedoeling behandelde, soms buiten de anatomische norma om. Bij den dichter dus, eene spontaneïteit die al te vaak afstootte op wat stijl uitmaakt; bij den schilder, integendeel, een stijl-gevoel, dat schaadt aan de werkelijkheid, aan het naturalistisch verschijnen van 't uitgebeelde. Een innige natuur-gevoelige dus, deze, die echter in dicht een gemakkelijk schilder is, en bij 't schilderen vooral een dichter. Zoo kwam hij mij voor reeds in 1894. En nu ik, zeventien jaar later, zijn nieuwen bundel gedichten lees, waarvan de titel ‘Getijden’ al wijst op de ingeving die in 's kunstenaars diepsten grond zulken klaren en verinnigenden spiegel vindt, maar waar de bewustergeworden artiest door vereeniging van zijne eigenaardige hoedanigheden als schilder en dichter soms naar grootere persoonlijke eenheid streeft, - nu is me duidelijker dan ooit het dubbele van zijn wezen, en zijn zucht naar volmaking mij het zuiverste bewijs van zijne onvolkomenheid, 't zij hij zingt, 't zij hij teekent. Ten bewijze hiervan kies ik drie voorbeelden, onder de allerbeste, en dezen die het meest blijven binnen de gewone opvatting van een gedicht; ik bedoel: geen bloot tafereeltje, geen loutere plastiek, maar een gevoelsmoment, gewekt door een uiterlijkheid. Het eerste heet ‘Liedeken’: {==15==} {>>pagina-aanduiding<<} De deure keerde als ik 't verwachtte; de schemerschaduw viel van u. 'k Zag hoe uw blik me erkende en lachtet bekorelijk en schuw. De deure keerde, en 'k hoorde uw woorden, - muziek verluidde dan, en wond me in ranken bloesmend van akkoorden; - en 't hart me stille stond. De deure keerde en 't was de Lente in 't wit gekleed die binnen kwam, en 't zonneteeken op me prentte en teenemaal me nam. Ik zei het u: ik koos onder het allerbeste, het gaafste, het volledigste. En gij erkent het onmiddellijk: een groote teederheid, eene zinderende ontvankelijkheid van het gemoed, - bij Van Offel grondkenmerk. Maar de uitbeelding? Zij is in den grond impressionistisch; zij komt uit, zij heeft haar eenigen oorsprong in de onmiddellijkheid der visuëele gewaarwording. In de eerste stroof wel het zuiverst: ‘de deure keerde’ en toont den fijnen kleurgevoeligen de schemerschaduw die der liefste gedaante ontvliedt; de erkennende blik; de schuwe bekoorlijkheid van den lach. - Het beeld is in de tweede stroof minder zuiver, wen niet onvermengd een gezichtsbeeld; dat de liefste haar dichter windt in bloesemende ranken, geschiede dit ook bij enkel hare woorden, ik kan het gaarne meêvoelen al ontbreekt hier immediate impressie, ook bij den lezer, die na de {==16==} {>>pagina-aanduiding<<} eerste stroof beters verwachtte, dat die ranken echter muziek zouden zijn: veelstemmige muziek nog wel (‘akkoorden’), gaat alle zuivere poëzie te buiten. Waarom? Omdat de dichter zich-zelf in zijne oprechtheid te buiten ging. - En daarom wordt de derde stroof dan ook geheel een goochelen met beeld-ledige woorden. Want hier wil de dichter zich heffen tot hoogere symboliek: het bekorelijk- en schuw-glimlachende meisje, gekleed in schemering: ze wordt, ze moet beteekenen De Lente. En wat doet ze nu, zij wier blik haar geliefde erkende - en dat was zoo teeder en zoo echt!? Zij prent het zonneteeken op hem, en neemt hem teenemaal in... Gij verstaat niet, lezer? Ik ook niet. En Van Offel misschien ook niet. Waarom? Omdat hij afweek van het aanvankelijke impressionisme, om te komen tot veralgemeenende allegoriek. Wat niet in zijne macht ligt. Dit eerste voorbeeld is overtuigend, hoe aangenaam dit gedichtje overigens ook zij: waar Edmond van Offel het hoogere poëtische beeld bereiken wil, het stralende geestelijke beeld, dan faalt hem daartoe draagkracht en scherpte. Slechts de frischheid van zijn vlug en harmonisch-gestemd waarnemingsvermogen, in eenvoud neêrgezet, maakt hem tot een zuiver dichter. Want zelfs is zijn rythmisch gevoel zwak, of althans in de uitspraak onbeholpen. Wat nu wel niet zoozeer blijkt uit dit gedichtje, dat onder de handigste is, maar overtuigend spreekt, b.v., uit deze enkele lijnen: In 't donker thans 'k en zie uw donkere oogen niet, {==17==} {>>pagina-aanduiding<<} schoon lief, noch uwe lippen, maar wel, als 't zuchten van de blommen vliet, 'k herkenne uw zoenen wel! en 'k zie om u de droomen komen. - Mijn tweede voorbeeld bedoelt, u bij Van Offel-kunstschilder het tegendeel van deze hoedanigheden aan te toonen: zin voor en zoeken naar stijl bij gewilde onbehendigheid in onmiddellijke weergave der vormen, met groot rythmisch gevoel en bekwaamheid. Kon ik hier éen der vier voortreffelijke platen, die de ‘Getijden’ verluchten, overdrukken, dan behoefde mijn bewering geen verder betoog. Een gedicht echter tref ik in den bundel aan dat, plastisch bedoeld, den scherpzinnige dadelijk toont én bedoeling én neiging én vermogen van Edmond van Offel als een schilder, zoodat ik er dan verder wel over zwijgen mag: Van 't kind een kalmte hangt nog in hare oogen, lijk stergesching van zoomren in de lucht waar blakend dageraad komt aangevlogen. Haar maagdgelaat gul-rond is lijk een vrucht. Maar vrouw is ze, zooals ze plooit omhooge heure armen, evenveel, met het genucht te oplichten 't haar, dat heure hand ontvlucht... - Van 't kind een kalmte hangt nog in hare oogen. {==18==} {>>pagina-aanduiding<<} Maar vrouw is ze, zoo zegezingt de wonne om 't lijve! - Zwaar de boezembloemen zijn; de breede schoot is als een schild vol zonne - aldus de Venus van het Eskwilijn -; zoo vrouw! - o Droom zoo werkelijk! o Schrijn van goeden Wil en Passie onbezonnen. Hier mogen nu heel wat woorden te veel aan zijn; de vorm moge hortend en onzuiver heeten: gij merkt niettemin, zult ge toegeven, een vastheid van wil in de uitbeelding, die meer is dan een naturalistisch-impressionistische weergave der vormen, die in keus van gebaren en rythme der lijnen bedoelt uit te drukken die Maagdelijkheid, die onbewust rijp is voor den wellust. En gij merkt tevens de zekerheid, wel wat gekunsteld maar zelf-overtuigd, der voorgestelde weêrgave. - Uit zijn dubbelwezen van Dichter-Schilder, zoo verschillend in zijn twee aspecten en in het vermogen zijner dubbele kunstvaardigheid, heeft van Offel gepoogd een gezamentlijk, een vereenigd-eengeworden beeld op te trekken, weze het dan ook slechts in enkele gedichten. Hij is er, mijns erachtens, niet in geslaagd. En mijn derde voorbeeld wilde het u bewijzen. Het heet: ‘De Daad’. Nog de oogen toe de jonge Dag al lacht en komt aan den kant van 't holle nachtenwoud, terwijl nog wolken, zwart gezwollen, stout door 't zware zwijgen varen - als gedachten. {==19==} {>>pagina-aanduiding<<} En nevelkleeren wiegen zilvergrijs den schoon bedauwden bloemenslaap - als droomen, als droomen voor altijd gekomen, droomen stil en puur en wijs... - Maar, de oogen open, naakt de jonge Dag, jagend uiteen de dichte schaduwvluchten, scheurend de sluiers als zijn godenlach vergiet de Liefde-kracht door lande' en luchten. Van sparklend goud geharnast, dáar, hij staat; en met éen wenk regeert het dwarrelend vloeien van 't wereldleven, 't groeien, 't openbloeien weer overal opnieuw!... Zoo staat: - de Daad. Gij erkent hierin, nietwaar: eerst het ontwaken van den dag, in een impressionistisch schilderij; daarna en daarin een plastisch beeld, in gedaante en gebaar volgehouden, en dat ‘de jonge Dag’ is. En als resultante daarvan, de symbolistische ‘Daad’. In volkomenheid uitgedrukt, kon dit nu waarlijk bieden een Gesamtbild van den kunstenaar Edmond van Offel. Het is, in dezen bundel, inderdaad het beste beeld ervan. Maar is dat beste beeld een werkelijk-goed beeld, in zijne rhetorikale onmacht?... Ik laat den lezer het antwoord over, beducht voor een eigen oordeel, dat misschien te streng is. Heel dit opstelletje, trouwens, is het niet, meer dan eene beoordeeling van de gedichten in ‘De Getijden’ vervat, eene karakteristiek van Edmond van Offel, {==20==} {>>pagina-aanduiding<<} zooals ik hem, schilder en dichter, in dezen bundel erkende? Eene karakteristiek, die dan ook geen volle recht misschien laat wedervaren aan een boek dat mij om zijn dubbelzinnige tekortkomingen ergerde weliswaar, maar dat ik gaarne roem waar het binnen de grenzen van 's schrijvers vermogen blijft. Vaak straalt er ons dit vermogen uit tegen. En hoe liefelijk het kon wezen, moge blijken uit dit laatste en verzoenend citaat, dat weer bewijze hoe ik in mijn meening toch niet geheel ongelijk had: Mijn deurken is als 't deurken van een hut, en als een hut, 't kareelen huis zoo klein te midden huizenblokken wel beschut tegen orkaan, en tegen 't droeve zijn van vele menschen en hun kwade blikken. Om 't koerken heffen muurkens zich, kalk-rein; hobbelkasseikens steken uit den grond er, - de musschen schichtig tripplen rond er, en snel en snibbig piepend pikken - zoodra de kindren zijn naar school en 't stil is - en 'k hoor 't gefroef van hunne vrees'ge vlerken, terwijl ik in mijn kluize zit te werken. De Groene Amsterdammer, 13 Augustus 1911. {==21==} {>>pagina-aanduiding<<} Adama van Scheltema Van Stilte en Strijd Men moet de vraag, of ja dan niet eenige waarde te hechten is aan den titel van dit of geen boek verzen, geenszins voor al te ijdel houden. Ik althans zal het Romeo niet nazeggen: ‘What's a name?’ en aldus wijzen alleen op het inane en insane dat het opschrift van een boek in der waarheid kan wezen; want ik weet, dat zulk opschrift een ondergrond kan hebben, die het zelf tot een gedicht maakt; eene bedoeling aan kan geven, die, buiten onmiddellijke aanduiding om, soms van zeer groote exegetische beteekenis zal zijn; eene synthetische voordracht mag heeten, van wat anders verspreid en verward zou liggen achter de vier eerste bladzijden vóorwerk waar het boek op opent. Ik weet er, andererzijds, ook de maat eener ijdelheid in te merken, de grofheid eener pretentie in te zien, of de zwakheid eener goed-meenende verbeelding, die mij onmiddellijk stemmen tot afkeer, walg of liefelijk medelijden. Ik houd het er dus voor, dat de naam van een boek gedichten eene, positieve of negatieve, beteekenis heeft, die ik doorgaans heb aan te nemen en te bepeinzen, wil ik de beteekenis vatten van wat er op volgt, en dat ik niet over het hoofd heb te zien den dichterlijken zin of de werkelijkheidsverklaring, het samenvattende denkbeeld of de nonchalante ge- {==22==} {>>pagina-aanduiding<<} dachten-uitstrooiïng, de grootspraak of de nederigheid, de weelde of de armoede, den wil of de gelatenheid die achter een titel, buiten zijne woordenboek-beteekenis om, duidelijk te zien, of schemerig verborgen staan. De titel van een boek, en meer bepaald van een bundel verzen, is, meer dan het boek zelf soms, het juiste teeken, het stipte spiegelbeeld van 's dichters geestelijke geaardheid; die titel zegt heel dikwijls, wat het gebrekkige kunnen van den schrijver hem heeft belet in de bladzijden van zijn bóek te zeggen; waar het boek - wij wagen de gunstigste gissing - is ontstaan uit die onpeilbare subconscientie waarin de mensch der godheid toe wordt gevoerd, geeft zulk opschrift vaak het cerebrale beeld aan dat de dichter naar zich zelf geboetseerd heeft, - en deze zelf-kritiek is voor den er buiten staanden criticus van eene bijzondere waarde. Is de inhoud van het opschrift, aan een bundel gedichten aldus door den dichter toegedacht, wel heel dikwijls niets dan eene bralle of zoete zelf-óverschatting, of eene sentimenteele zelf-ónderschatting, of eene koude schatting-tout-court (wat echter eene zeldzaamheid is, wen óndichterlijk) wat aan zulken titel dus iets leugenachtigs en onbetrouwbaars kan geven: het kan ook wezen dat een naam als, eenvoudig, ‘Verzen’, evengoed als deze andere die, bijvoorbeeld, ouderwetsch ‘Madeliefjes’ klinkt, eene som eerlijke oprechtheid inhoudt - fiere teruggetrokkenheid of naïeve overgave, - waaraan de lezer onmiddellijk eene personaliteit, en de hoogere, onvervalschte waarde ervan herkent. - Vraagt gij mij dus welke waarde ik hecht aan den titel van een bundel gedichten, voor zoover deze van individuëel-lyrischen aard zijn, dan antwoord {==23==} {>>pagina-aanduiding<<} ik: eene psychologische waarde, die ik acht van auto-biographischen aard te kunnen zijn. Het laatste boekje der verzen van C.S. Adama van Scheltema (bij W.L. en J. Brusse uitgegeven) heet: Uit Stilte en Strijd. Adama van Scheltema houdt veel minder van dichterlijke maar onbepaalde, dan van stipte en duidelijk-omschrijvende titels. Ik zal niet zeggen of ik dat positieve goed- of afkeur: het zou niet helpen bij iemand, die nu eenmaal een positieven geest bezit, en in onze Lage Landen meetelt, niet alleen als positief een dichter, maar als een positieve dichter. Want zoek bij hem niet uitsluitend of vooral dat vage, dat hij zelf heeft bestempeld tot een teeken der decadentie; - dat vage en onstoffelijke waar het woord eene andere en verhoogde dan de rechtstreeksche beteekenis bij krijgt; die adembeweging die het metrum tot rythmus maakt; dat ‘Unerklärtes’ en ‘Unerklärbares’ door Goethe gevraagd, en dat een kern van poëzie is. Eisch niet van hem louter-muzikale gedichten, noch verwacht die plots gerezen beelden, die, schijnbaar buiten alle logisch verband, eene strofe verklaren of verdiepen. Al zal ik nu natuurlijk ook niet zeggen dat de poëtische arbeid van C.S. Adama van Scheltema uitsluitend cerebraal is, gij zult nochtans in bijna elk zijner gedichten een verstandelijke samenhouding en een schikking der bestanddeelen vinden, die ik, verre van ze te veroordeelen, voor eene noodwendigheid hou, en een element van schoonheid, al is dit soms artificiëel; maar die ook kan worden, of verleiden tot maakwerk. Als teeken en voorbeeld, hoe het ordenende positieve van Adama van Scheltema een enkel beeld tot een schoon {==24==} {>>pagina-aanduiding<<} gedichtje kan laten groeien, moge gelden deze Weemoed. Wat is 't nog dat mijn hart behoeft? Wat is dit wonderlijk verdriet - Ik voel mij doof en diep bedroefd, En zit en zie - en weet het niet. Wat is het dat mij zwijgen doet, Hoe is mijn gansche lichaam stom - Is 't leven slecht - is 't leven goed - Of niet - of wel - waarom - waarom? Wat is 't dat 'k weet - en wat of wie Dat ik verloor of dat ik won - Ik weet het niet, en zit en zie - - En in mijn handen ligt de zon. Dit zijn geen organisch-schoone verzen. Een organisch-schoon vers, een vers dat uit een dichters-organisme spruit zooals men, verrast, aan een wentelenden windestengel ineens eene opene bloem vindt: het mag alle logische beteekenis ontberen, het kan zinledig zijn, en zelfs zinneloos, gij wordt er echter onmiddellijk in gewaar de gemoedsaandoening, plots gekristalliseerd tot eene uitingseenheid die, tusschen de andere toestanddeelen gering maar onontbeerlijk, - gelijk de facet is aan den diamant, - eene onmiddellijk-eigene, rechtstreeksche en onveranderlijke schoonheid en schoonheidswaarde bezit. Zulke verzen zijn er niet onder de tien eerste van bovenstaand gedichtje. Zij bevatten alleen de constatatie, {==25==} {>>pagina-aanduiding<<} soms in gelukkige, meest in haperige woorden, van een gemoedstoestand. Zij zijne eene moeilijke en gekunstelde vaststelling van een stemmingsmoment dat niet kon rijpen tot een echt gedicht. Dat Adama van Scheltema zulke aandoeningen heeft kunnen ondergaan en aan zichzelf waarnemen, bewijst wel dat hij een dichter is. Die dichter blijkt hier echter alleen een, nogal pover, verzenmaker... tot hij ons ineens, in de twee laatste regels, deze verrassende verblijding brengt: ‘Ik weet het niet, en zit en zie - - En in mijn handen ligt de zon,’ twee verzen die plots al de andere verheffen en overglanzen met schoonheid... - Zou dit nu louter toeval zijn, dat na de stameling van al wat er boven staat, ineens de zoete glorie blinkt van dit zeer concreet, en tevens zoo eigen-dichterlijk, dit poëzie-rijke beeld? Ik kan het niet gelooven. Ik geloof veel meer dat het schiftend genie, dat de verstandelijke orde die den dichter Adama van Scheltema beheerscht, loutert en beperkt, hem bij de ontvangst der emotie (ontstaan op het oogenblik dat hij, met de zon in zijn handen, zijn ontredderde loomheid gevoelde,) heeft geheeten dat stralende beeld, hetwelk eigenlijk geheel het gedicht uitmaakt, te behouden voor een einde, dat, wilde het geven al wat het inhield, door het tasten en aarzelen van onbepaalde, onomlijnde, moeilijk-verbonden woorden voorafgegaan zijn moest. En zoo was het de schrandere knapheid van den dichter - de intellectuëele zijde van zijn talent - die er, misschien onbewust, den essentieelen, emotioneelen ondergrond van redde. {==26==} {>>pagina-aanduiding<<} Dat positieve in 's dichters geaardheid leidt altijd niet tot zulk gelukkig einde. Het kan uitloopen op zedelijke vaststellingen als de volgende, die met poëzie niets te maken hebben, en ons terugvoeren tot het slechtste uit De Genestet: Och kind, waarheid en leugen Zijn altijd wat verward, Want geen van beide deugen Ze alleen voor 'n menschenhart; - het kan verleiden tot louter verouderde en emotielooze rhethoriek, als daar bimbamt in: Wie is het die de zwarte voren In golvend goud verandren doet, Wie mesten en wie maaien 't koren, Wie is het die de wereld voedt? Dat zijn de paarden en de ploegers, Dat zijn de zweeters en de zwoegers, Dat zijn de maaiers van het zaad - Dat is de daad! - het kan opwekken tot vergeestelijkt voortzetten van een aanvankelijk-sensorieël beeld, gelijk in volgende strofe: Mijn droomen in den laten morgen waren Als scheuren door Japansche zachte prenten, Waar stroomen liefde doorgeloopen waren Tot milde golven van Japansche zeeën, {==27==} {>>pagina-aanduiding<<} Waar vrome eilanden in gelegen waren, Als platte bladen in gebedenboeken Van glad geschilderd goud. Laten wij even hierbij stilstaan. De aanvangvergelijking, zij moge ook vreemd schijnen, neem ik gaarne aan als oprecht. De dichter kan zeer goed door het beeld zijn aangedaan van die Japansche zachte prenten, als hij halfbewust aan zijne droomen denkt. Ik neem zelfs aan dat hij die prenten gescheurd ziet: dat kan alles zuiver-emotioneel heeten, en in een gedicht zuiver-poëtisch zijn. Maar ineens loopen door die prenten evenals door die droomen, ‘stroomen liefde’ die worden milde golven rondom eilanden van vroomheid die dan zijn - waar haalt de dichter het uit? - ‘als platte bladen in gebedenboeken van gladgeschilderd goud’... Gij bemerkt het geestelijk proces waar de strofe uit ontstaat: een goed, een zuiver-sensorieel beeld wordt vastgesteld; de dichter verhaast zich echter er een vernuftig concetto aan toe te voegen; het euphuïsme wordt voortgezet; en de dichter is zoo blij met al zijn schrandere vondsten, dat hij ze aandikt met eene buitenissige, onzinnige vergelijking, waarbij hem zijne verbeelding de leelijkst mogelijke poets speelt. Ziedaar waar het intellectueel voortgaan op eene impressioneele aandoening; waar het practisch-positieve, dat de gewaarwording niet rijpen laat tot het gevoel en het gevoel tot vers, den echten dichter Adama van Scheltema heenleidt. Dat zijne verstandelijke begaafdheden, dat zijne intellectueele samenhoudingskrachten hem echter vaak beter dienen, moge blijken uit dit {==28==} {>>pagina-aanduiding<<} laatste voorbeeld, dat ik wel niet als geheel gaaf kan beschouwen, waar sommige bijzonderheden me weêr voorkomen als van louter geestelijken aard, maar dat bewijst hoe zij den dichter toelaten, van bij een sterkingezet begin tot op een gelukkig-uitgedrukt einde, een beeld te bezielen en te leiden en onder zijn beste gedaante te belichten en te toonen. Het gedicht heet: ‘De Vuurtoren’ en geeft aldus onmiddellijk het beeld aan. En dat daarop volgt: ‘Schets van ontwaken’, wijst rechtstreeks op het verband tusschen beeld en gevoelsmoment. Ziehier het gedichtje: Ik ben wakker aan 't worden als een toren aan zee - De liefelijke lamp van mijn droomen Verbleekt in den weifelenden dag. Vannacht hebben beelden van licht Gedraaid door een duistere wereld Over de grillige zee. Nu sta ik pal in de lucht Met roode en witte strepen Als een visschersjong in een trui, En de wind waait door mijn hoofd En door mijn doorzichtige oogen Als door een glazen lantaren. Dichtbij klotsen de golven Van het frissche schuimende leven - Zie het is dag - ! - {==29==} {>>pagina-aanduiding<<} Dit is niets dan de zeer intellectuëele uitwerking van een dier beelden, die plots door het dichtersbrein komen flitsen. Maar merk hoe, bij dezen verstandelijken, positieven, wilssterken arbeid, elk onderdeel van het beeld logisch is afgeleid of bijgevoegd. Neen, een groot gedicht is dit niet: ik voel er den slag niet in van een diep menschen-hart, noch zelfs de trilling van den gevoeligen menschen-zenuw. Maar zóoals het is, komt het mij, op éen vlekje na, - die ‘liefelijke lamp van mijn droomen’: weer zoo'n euphuïstisch allegorietje, - gaaf en kompleet voor. Dat is Adama van Scheltema, dichter met een fijn gemoed en een klaren geest, op zijn allerbest. En daarin is hij eenig allicht onder de dichters der Nederlanden. Deze dubbele geaardheid, van een zeer fijn en innig voeler die een zeer scherp en aandachtig schifter weet te zijn, (en vroeger heb ik er op gewezen, dat deze de hoedanigheden zijn van hoofdzakelijk den tooneeldichter, dien ik in Adama van Scheltema zie, zonder dat hij zich als dusdanig heeft geopenbaard vooralsnog), dit dubbelwezen zal te duidelijker spreken uit een bundel, die tot titel draagt: ‘Uit Stilte en Strijd’. Ik heb u bij den aanvang van dit stukje gewezen op de positieve beteekenis van Adama van Scheltema's titels. Laat u dan ook niet misleiden door de alliteratie van dezen, en denken dat het hem uitsluitend om die alliteratie te doen is geweest. De dichter heeft werkelijk bedoeld: de Stilte in hem zelf en om hem zelf, en den Strijd samen met anderen, als sociaal-demokraat namelijk. En dit brengt logisch meê, dat wij hier zullen vinden louter gevoelsverzen, en {==30==} {>>pagina-aanduiding<<} ook zuiver gedachteverzen. Gevoel waar het de ‘Stilte’ geldt; gedachte, intellect waar, in den ‘Strijd’, het gevoel voor een systeem onderdoet. En nu vind ik de gedichten uit wat ik noem de reeks ‘Stilte’ wel de mooiste. Niet omdat ik acht, dat zelfs een systeem geen echte gedichten in kan geven. Het komt er alleen op aan, in hoever dat systeem verwerkt, in hoever het bezield, in hoever het ‘Vleesch’ is geworden. Alle gedachte kan affect worden - de idee ‘God’ en het begrip ‘Vaderland’, gegroeid tot gevoelde werkelijkheid, hebben soms de schoonste gedichten ingegeven, - en elk affect behoort der zinnen genoeg, om als prachtige drijfveer der poëzie te worden. En zoo ook, thans, met het socialisme, voor zoover geen spraak is van organisatie en partijtucht. - Adama van Scheltema is hier dan ook alleen gelukkig, ik bedoel dat hij als socialist slechts dán goede verzen maakt, als hij het abstracte laat voor eene gevoeligheid, die de algemeen kristelijke, van menschenliefde en broederlijkheid, nabijkomt. Nochtans is hij soms even grootsch als Gorter, den Gorter van het ‘Kleine Heldendicht’, in bloot-socialistische gedichten; maar dan ook weêr alleen, wanneer het Marxistische systeem verwijderd blijft, of tot breede menschelijkheid is geworden. En zoo vind ik het vers ‘1 Mei’ een gedicht, dat ik meê kan leven en waar ik blij om zijn kan, zonder dat ik er een sociaal-demokraat, bij de partij aangesloten, om hoef te zijn. Al de ‘Strijd’-verzen, die trouwens dikwijls niet meer dan nogal platte propaganda-liedjes zijn en zich aldus zelf buiten de poëzie stellen, doen echter onder bij dit éene uit de ‘Stilte’-reeks. Het heet: {==31==} {>>pagina-aanduiding<<} Bede. O dag van leed en stille tranen Die mij alleen in donker laat, O licht dat in uw blinde banen Geen weenend menschenhart verstaat, - Dat eeuwig straalt door eeuwigheden En niet dan eeuwigheden meet, En van geen toekomst noch verleden Noch van een menschenleven weet, - Moog' ik nog eenmaal in uw stralen Weer dankbaar wezen voor uw gloed - Moog' ik nog eenmaal ademhalen En baden in uw overvloed. - Was deze kroniek al niet zoo lang geworden, ik zou er u op wijzen, hoe zuiver hier een dichter aan het woord is. Niet dat het gedachtelijke element, het redeneerende element, het intellectuëele schiften en schikken zouden afwezig zijn. Zij ademen er echter in de atmospheer, zij groeiden er echter tot de hoogte der gelouterde Idee, der bezielde Idee, gelijk ze Joost van den Vondel en Jan Luyken ondergingen. Hier is eene vroomheid in - weze 't dan ook eene vertwijfelende - die toont, wat Adama van Scheltema, die, op zijn Hollandsch, zoo graag wil zien waar Pegasos hem heen leidt, bereiken kan langs een baan, die voor hem open ligt, en waarvan hij heel goed het einddoel ziet. Hij moge het bereiken! Al geloof ik niet, dat deze de baan zijner eigenlijke roeping is. Feitelijk is hij - en al wat ik hier over hem heb gezegd bewijst het, - een dramatisch aangelegd {==32==} {>>pagina-aanduiding<<} realist; iemand die, op emotioneele gegevens, vanwege een drastischen aanleg die berust op ordenend vermogen, zijn gemoedsleven omschept in handeling. Deze bundel draagt er, in zijn drie-en-dertig nummers, wel vijf-en-twintig voorbeelden van. Laat ik sluiten op het eerste stukje van de prachtige reeks vogeltjes, dat ten volle wijst op dat bewegende, dat van een gevoel uitgaat maar door een intellekt wordt geschikt, en dat het kenmerk is van C.S. Adama van Scheltema's zeer eigen dichterswezen: Ik heb een vogeltje gezien: - Het was geen watersnippie Maar een verkouwen kippie, Ze had kroost als gele godjes Van eier-donzen dotjes, - Toen kwam de baas, die zocht ze En nam ze en verkocht ze; Zij keek eens schuins naar boven En wou 't eerst niet gelooven - Toen lei er kale kontje Een eitje met een strontje! - Toen kwam de baas, die zocht het En nam et en verkocht et; Dat kon ze niet verkroppen En pikte in kippekoppen, - Toen dee ze een kleinigheidje; Het was weêr 'n kippeneitje, - Toen kwam de baas, die zocht et En nam et en verkocht et; En eindlijk werd ze vetgemest, Geplukt, geroosterd - en de rest! - {==33==} {>>pagina-aanduiding<<} Ze had wel een aasje Van Jan-Piet en-Klaasje! De Groene Amsterdammer, 10 September 1911. {==34==} {>>pagina-aanduiding<<} C.S. Adama van Scheltema Eerste oogst - Meidroom Wien, als mij, te zelfder tijd ter lezing geboden worden de twee laatst-verschenen bundels van C.S. Adama van Scheltema, die zijn de bloemlezing, getiteld: ‘Eerste Oogst’, uit 's dichters twee aanvangsbundels, en het ‘feestelijk verbeeldingsspel in acht tafereelen: Meidroom’ (beide boeken in 1912 uitgegeven door W.L. en J. Brusse, te Rotterdam), voelt zich, nu hij voor het uitgangs- en het (voorloopig-)eindpunt van Adama van Scheltema's loopbaan staat, genoopt tot eene dubbele constatatie: die van eene verenging, en die - in anderen zin natuurlijk - van eene verrijking in dit dichterlijke wezen en in deze kunst. Deze ‘Eerste Oogst’, die ons gedichten brengt uit ‘Een Weg van Verzen’ en ‘Uit den Dool’, en ons veel biedt aan blijvend en zelfs onverdeeld genot, verplaatst ons tien jaar her. Wat is er, op het gebied der Nederlandsche poëzie, in die tien jaar niet al gebeurd! Eenerzijds - en om slechts twee stuwende krachten aan te duiden die grooten invloed hebben gehad - de bevestiging van Gezelle's invloed en van Boutens' heerschappij; anderdeels de ontwikkeling, bij steeds bewustere en tevens meer zuivere uiting, van Gorter's en Henriette Roland Holst's socialisme. En dan laat ik nog de in- {==35==} {>>pagina-aanduiding<<} grijpende, hoewel minder vruchtdragende wijl te intellectuëele, actie van Albert Verweij in ‘De Beweging’ ter zijde, en de evolutie bij Kloos, die bij anderen ook niet geheel van uitwerking is verstoken geweest, en sommigen onwillekeurig heeft teruggeleid naar sedert lang geloken tuinen der Hollandsche poëzie waar zij, al zoekend, met den Meester, het bloempje van allerindividuëelste expressie der allerindividuëelste impressie, zonder het zelf goed te weten en uit een soort atavisme tuiltjes gingen gaêren van de burgerdeugden, die het schoonste sieraad waren van de voorvaderlijke dichtkunst. Van onder de bundels en boeken, sedert tien jaar uit al deze uiteenloopende invloeden ontstaan, heeft Adama van Scheltema zijne twee eerstelingen gehaald. En ik herhaal het, voorloopig zonder voorbehoud: daar valt nog heel veel, aan frissche persoonlijkheid, uit te genieten. Wel is waar staan wij hier voor eene bloemlezing. De dichter zelf verklaart: ‘Na verloop van een tiental jaren voor den herdruk van mijn beide eerste bundels gesteld, voelde ik mij tot eene schifting genoopt: - Geschreven toen het getij der voorgaande literatuur-periode verliep, vormden vele gedichten nog de uitdrukking van te tijdelijke en voorbijgaande gevoelens, om te voldoen aan den toets eener meer algemeene schoonheid en werkelijkheid. Ik verzamel dus - slechts hier en daar iets wijzigend - als “eerste oogst” uit de beide eerste bundels eene bloemlezing van wat ik door de jaargetijden heen zich als eene ontwikkeling had zien ver-beelden van meer persoonlijk-bijzondere naar meer algemeen-menschelijke ontvankelijkheden, totdat ik langs {==36==} {>>pagina-aanduiding<<} “een weg van verzen” “uit den dool” was geraakt en bij het voller licht “van zon en zomer” in het eigen ook het algemeener geluid had gevonden. In dien zin vormt thans de hier gekozen bundel, als inleiding, met de vier volgende een geheel, en - voor de lyriek - daarmede te zamen een praktijk der theoretische beschouwingen, welke ik als “de grondslagen eener nieuwe poëzie” heb ontwikkeld.’ Het kan niet duidelijker: gezuiverd als zij is van al het te persoonlijk-bijzondere, is deze bloemlezing de inleiding, de reeds van het eigenzinnig-wijsneuzige gekuischte inleiding tot wat, in de verdere bundels, als meer algemeen-menschelijks zal open liggen. Wat ik hier dus, in dezen ‘eersten oogst’, heb te erkennen: eene trapsgewijze ontwikkeling van dat bijzondere tot dat algemeene, ontwikkeling die me des te meer moet treffen, dat de mijlpalen ervan door den dichter van tusschen distels en doornen, die ze kwamen te overwassen, zijn opgedolven, en mij, wandelaar, er te duidelijker behooren toe te zijn. En nu doet zich voor dat ik, op de eerste bladzijde al, lees: ‘Op 't bergvlak peinsde ik bij de diepe bron, Ik mijmerde over 't beeld van 't eigen leven, En tuurde in 't grondloos diep naar 't wondre beven Waar ik me een schemerlach van God verzon. 'k Dook in mijn ziel, - het water rilde in reven, - Langs gladde wanden gleed mijn hand, - ik won Een paarl, - ik steeg, - mij scheen in volle zon De matte glans om een geheim geweven! {==37==} {>>pagina-aanduiding<<} 'k Zag op: - der bergen grijns stond stram in spot, De zon joeg juichend door het wijd heelal En lachte mij tot schreiend kind, tot zot! Ach! 'k droeg een korrel zand, - geen godsvazal Was 'k meer, - voor wien? voor wat? - Ik zag mijn lot, En snikkend - lachend vond ik 't pad naar 't dal.’ Terwijl ik, naar het einde van het boekje toe, ontmoet: ‘Maats! laat je borrel en pint er eens staan, Wij moeten wat zieltjes gaan winnen. Hier valt nog iets meer dan uit vrijen te gaan. - Hei! daar zal een liedje beginnen! En ons hart houdt de maat Hoor de trommel die slaat: Kom op! kom op! recht op je kop! Kruip daar uit je donkre holen, Haal op! haal op! uit keet en slop En slijp aan de keien je zolen! Heisa, joech heisa! kom allemaal mee! Holdrio! holdrio hee!! - Nu zal iedereen het met den dichter wel eens zijn dat, van deze twee voorbeelden - die ik natuurlijk met opzet onder de meest-kenschetsende kies - het eerste aan meer-persoonlijke, het tweede aan meer-algemeene gevoelens uiting geeft; dat het eerste, als bedoeling, louter-in- {==38==} {>>pagina-aanduiding<<} dividualistisch kan heeten, terwijl het tweede niet eens met zijn titel moet prijken, om bij ieder voor eene ‘socialisten-marsch’ door te gaan. De dichter zou dus gelijk hebben, wanneer hij hier spreekt van een echten ontwikkelings-gang van het bijzondere naar het algemeene,... indien ‘bedoeling’, indien ‘gedachte’ in poëzie alles was. Want voor wie op de hoogte is der Nederlandsche poëzie van het laatste kwarteeuw is het duidelijk, dat het aangehaalde sonnet alles behalve persoonlijk, dat het louter bedenksel is, en dus door ieder, die in versificatie de knapheid van den toenmaligen Adama van Scheltema zou bezitten, kon worden nagemaakt. Terwijl het liedje, het zoo vranke en mededeelzame liedje wel degelijk heel persoonlijk is, daar men er onmiddellijk de stem van Adama van Scheltema, en zijn hart, en heel zijn gulle wezen in herkent. - Algemeen, wijl van voor iedereen bevattelijke cerebrale algemeenheid, is aldus het sonnet; persoonlijk, wijl uiting van eigen diepe ziels-oprechtheid, is de socialisten-marsch... Ik verhaast mij eraan toe te voegen dat het andersom had kunnen gaan. Niettegenstaande het bedachte, het allegorische-à-la-Hélène Swarth van het sonnet, had mij hieruit eene innigheid der stemming, eene rijpheid van den klank, eene echtheid van den rythmus kunnen te gemoet komen, die ervan een zeer nobel, hoe dan ook misschien tot het uiterste afgetrokken gedicht van hadden gemaakt. Terwijl het lied had kunnen zijn wat, b.v., zooveel flamingantenliederen van vóor vijftien jaar waren in de Vlaamsche gewesten: opgeschroefde bombast zonder innerlijke warmte. En dan zou er inderdaad ontwikkelingsgang {==39==} {>>pagina-aanduiding<<} zijn zooals Adama van Scheltema bedoelde, maar ontwikkeling te zijnen koste als dichter. Doch dit is nu eenmaal anders: van het algemeen-dichterlijke, het door ieder als ‘poëtische’ erkende, is hij wel degelijk tot het dichterlijk-bijzondere, tot dat der oprechte eigene natuur, gekomen. - Hier zal hij mij toevoegen dat ik op de woorden speel, en dat algemeen-dichterlijk of dichterlijk-bijzonder en algemeen-menschelijk en individuëel-menschelijk niet te verwarren begrippen zijn. Dàt juist ontken ik. Ik beweer dat al wat echt-gevoeld en oprecht-uitgedrukt wordt, algemeen-menschelijk is, al heeft het met deze of gene sociale of philosophische theorie niets gemeens. Wat in een gedicht door iederen geoefende erkenbaar is als zelf-doorleden of zelf-doorlijdbaar, is algemeen-menschelijk, en daar is waarlijk eene verdorring der zintuigen, daar is waarlijk de poëzie-doodende neiging tot beredeneeren en geestelijk schatten noodig geweest, om tot eene andere slotsom te komen. Hierop kan ik heden niet ingaan: ik kom er uitvoerig in eene volgende kroniek op terug. Het kwam trouwens er voorloopig op niet anders aan, dan te toonen hoe Adama van Scheltema zich vergiste, toen hij dacht in dezen bundel een louteringsgang te bewijzen naar eene veralgemeening, die er eene zou zijn buiten eene theorie: het socialisme; doch hoe hij tevens wèl degelijk algemeener, omdat hij in zijne uiting oprechter werd, - eene uiting die evengoed den weg der aristocratische afzondering had kunnen opgaan, zonder iets van hare algemeene mededeelzaamheid te verliezen... Dat de dichter Adama van Scheltema zich nu de {==40==} {>>pagina-aanduiding<<} andere, eene gedachtelijke, eene niet-poëtische, de sociale algemeenheid tot doel heeft gesteld, acht ik, zooals ik zei, eene verenging, eene moedwillige beperking van zijn dichterlijk wezen. Want zijn maatschappelijk ideaal wekt in hem wel opbeurende, zij het dan ook soms sombere liederen: vleesch-geworden met hem als bij Henriette Roland Holst, zuivere geest geworden in hem als bij Gorter, is het voorloopig niet. Het blijft eene overtuiging. Maar eene overtuiging hangt van de redekunde ofte rhetorika af... Eene verenging dus. Maar, zegde ik, eene verrijking tevens. Weinig dichters in Holland, geen enkele zelfs misschien, zijn als hij begaafd met het rake der uitdrukking. Het maakte, aanvankelijk, soms wrevelig, wijl eenigszins brutaal. Het gaf aan zijn vers wel iets... ondichterlijks, dat er echter de ‘charme’ van bleek te zijn. Dikwijls verraste het, in zijne leukheid, door zijne diepte. Vaak, vooral in het laatste werk, trof het door zijne gave en ongezochte, hoe dan ook elliptische en gedrongen schoonheid. Ik weet niet of Adama van Scheltema lang naar dat rake moet zoeken: ik weet dat hij het bijna altijd vindt, en dat hij het beter en echter en inniger weet te vinden naar zijn talent - dat, naar het rijper wordt, ook frisscher wordt - de natuurlijke curve volgt... die het misschien van alle bedenksel naar de zuivere bron eener meer-echte, eene niet bedacht algemeene menschelijkheid voert. Dat rake nu bij Adama van Scheltema was eene der redenen, dat ik in hem, jaren al geleden, een dramatisch dichter meende te erkennen. ‘Mei-droom’ nu - het tweede boekje dat ik van hem ter bespreking heb, - {==41==} {>>pagina-aanduiding<<} is een dramatisch gedicht, en - zou mij, qua dramatisch, in mijne profetie doen blozen. Dit is weêr, als spel, zelfs als verbeeldingsspel, niet veel meer dan bedenksel, dan nogal koude allegorie. Maar hoe is Adama van Scheltema schoon geworden, wijl zoo rechtstreeks-aansprekend, wijl - ik vind geen ander woord - zoo onomwonden-, zoo open-, zoo onmiddellijk-, zoo volksch-, zoo poëtisch-raak!... Ik kan hier niet op ingaan: vat men een vlinder bij zijne vlerken, dan valt het stof eraf dat ze zoo heerlijk maakte, en hij-zelf kan niet meer vliegen... Dan alleen nog maar eens overschrijven. Mei spreekt tot een Man en eene Vrouw die in den heerlijken ochtend ontwaakt zijn: ‘Zie mijn geleide -! Van heel de blijde Bloeiende weide Breng ik u beiden Dien blonden pluk! Voor u ontplooien Zij al hun mooie Harten en strooien Om u te tooien Hun bonten smuk! Beeld van uw leven Droombeeld gebleven - Doch dat u even Een geur mocht geven Van liefde en geluk!’ {==42==} {>>pagina-aanduiding<<} Ik heb het boekje opengeslagen op de eerste de gereedste bladzijde: ik wist immers dat het vól was van zulke schoonheid. Kon Adama van Scheltema zich nu maar eens, buiten alle bedenksel om, leveren en geven zooals hij, een zeer schoon, zeer open en zeer blij dichter, is!... De Groene Amsterdammer, 13 April 1913. {==43==} {>>pagina-aanduiding<<} F. van Eeden Het lied van schijn en wezen II Het is menschelijk, dat men, bewust of niet, geen volle recht laat wedervaren aan wat men niet geheel binnen zijn sympathie bevatten kan. Lof hangt af van genieting, van 't genietingsvermogen des beoordeelaars. En dat genietings-vermogen, beperkt binnen de voorliefde en de neigingen die natuur en opleiding kweekten en vastlegden, wijkt niet dan met weiger-gebaar af van gevoelsen waardeerings-gewoonten, en zal dan onwillekeurig hoedanigheden over het hoofd zien, waar deze niet op het onmiddellijke vlak staan zijner aisthesis. Nu zal de eigenlijke criticus, de ‘vak’-criticus, door 't feit, dat hij niet behoort tot de hoofdzakelijk-scheppenden, en dus buiten de passie der zelf-verdediging, buiten de jaloersche liefde om 't eigen werk zijn oordeel velt, zijn geest te scherpen en zijn onderscheidings-macht te oefenen hebben tegen dergelijke eenzijdigheid. Hem echter, wien de eigen dicht-arbeid een eeuwig toezicht op, een altijd worstelen met, én ook een innige liefde voor de eigen gewaarwordingen en dezer uiting heeft geleerd, - hem is het over 't algemeen onmogelijk, krijgt hij verzen onder zijne tuchtigende of lovende keuring, deze geheel aan vergelijking te ontrukken met de inzichten, die de dagelijksche oefening hem heeft gegeven; hij wordt de {==44==} {>>pagina-aanduiding<<} noodzakelijk-partijdige; van hem is niet te verwachten, dat hij onbevooroordeeld voor andermans werk komt te staan. Daar hij echter zijne partialiteit kent; er beducht voor is; er tegenover wil stellen zijn goeden wil, zijne eerlijkheid, en al de middelen van verweer tegen de eigen neigingen, zal zijne kritiek op die van minder betrokken recensenten het winnen, misschien in diepte, door de zucht naar zuiver karakteriseeren en 't naspeuren van de redenen die de besproken dichter voor zijn werk als verdediging aan kan voeren. - Zoo hou ik niet veel van ‘Het Lied van Schijn en Wezen. Tweede Boek’, dat Frederik van Eeden bij W. Versluys te Amsterdam heeft uitgegeven, en ik zal u zeggen waarom ik er niet veel van hou. Maar ik zal u tevens duidelijk trachten te maken waarom Frederik van Eeden het wel mocht maken zooals hij deed, zonder dat hij buiten de Poëzie viel. En daarop zal ik besluiten met aan te toonen, hoe hij er nochtans niet volkomen in slaagde, echte, laat staan schitterende Poëzie in dit boekje te scheppen. Men heeft Frederik van Eeden dikwijls verweten, er eene rhetoriek op na te houden die, om anders te zijn dan die van de prae-tachtigers, - de dominee's, - al even valsch was als deze, en sterker opviel dan in het werk der beste vertegenwoordigers der vorige scholen. Die rhetoriek heeft men opgespoord tot in ‘Ellen’, door den heer David Molenaar in het boek ‘Nederlandsche Verskunst’, zonder barmhartigheid, maar met klaar doorzicht aangeklaagd als zijnde ‘gefantaseerd en niet gevoeld’... Sedert ‘Ellen’ heeft Van Eeden van zulke middellijke beeldspraak, van zulke onverantwoordelijke overdrachtstaal, niet afgezien. Er uit besluiten dat {==45==} {>>pagina-aanduiding<<} Frederik van Eeden's poëzie niet ‘gevoeld’ en dus onoprecht zou zijn, zou ik echter allerminst durven. Wel geef ik toe, dat bij hem de ontvangenis zelden tot rijpe dracht en zware vrucht gedijt; te zeggen nochtans, dat de ontvangenis gefingeerd en de vrucht alleen eene pop is, ware zeker overdrijven. En ik toon aan waarom. De zuivere lyrische uitingswijze der Engelsche dichters in de 19e en zelfs in de 18e eeuw, die van 't verrassend juiste in het beeld een der hoofdbestanddeelen aller poëzie had gemaakt; de draagkracht en het uitbeeldingsvermogen onzer grootsche 17e eeuwers andererzijds; en het scherpzinnig en zenuwzinderend natuurgevoel eindelijk van Guido Gezelle - deze wel laat gekomen, maar niet zonder invloed, zelfs op dezen die in den eersten ‘Nieuwen Gids’ aan het woord waren gekomen, heeft bij ons eene poëzie gekoesterd en gekweekt, die, onder zulke meesters, niet dan zintuigelijk en zinnelijk kon zijn. Van aanvang af werd Perk als inleider gehuldigd, hoofdzakelijk omdat de Mathilde-idylle geplaatst staat in een landschap van zulke realiteit, dat men, het lezend, voor de oogen ziet; en wat men in Winkler-Prins gaat prijzen, wat is het dan de macht over rechtstreeksetsende lijn, over den aanstonds-aandoenden kleurtoets? Van bij 't eerste optreden is Gorter de impressionist, die voorloopig en voor langeren tijd alle gedachte beneden den louteren indruk stelt, en den ‘zin’ van zijn vers prijs geeft aan expressiviteit ervan. Verwey, hij blijft wél aan het bewogen gemoed als aan de eerste bron van poëzie hechten, maar zal niet nalaten, hij die zich den dichter der verbeelding noemt, elk verschijnsel van dat gemoed te kleeden met doorgevoerde objectiviteit. {==46==} {>>pagina-aanduiding<<} En zelfs Kloos, de gepassioneerde en geniale, hij die wel de laatste zal zijn geweest om zijn gevoel aan te passen op de theorie, zelfs hij draagt er, onbewust misschien, zorg voor, het wentelingsmoment dat hij uit in definitieve plastiek te situeeren. Ja, heel deze poëzie, en de poëzie die er op volgde, was, 't zij louter deductief, ik bedoel: ontvangen uit de omgevende uiterlijkheid, 't zij inductief slechts in zooverre, dat geene innerlijke roering uitgedrukt werd dan onder straling of doffen glans van een sterk geobjectiveerd, fijn-uitgewerkt, en zonder middellijkheid aandoend beeld. Er is echter andere poëzie mogelijk, dan deze: de poëzie namelijk, niet van het bewogen gemoed, maar van de bewogen gedachte. Ik hou er persoonlijk niet zoo heel veel van; maar na een Alfred de Vigny, om slechts dezen te noemen, en die me sedert jaren tormenteert, zal ik wel de laatste zijn om haar levensvatbaarheid en levenskracht te ontzeggen. Voelen wij trouwens niet allen, bij 't vorderen in jaren en in ervaring, dat vooral deze schoonheid door de eeuwen stand houdt, die op wijsheid steunt? Al verhaast ik mij erbij te voegen, dat mijn wijsheid geenszins de noodzakelijkheid includeert van eenig systeem; dat ik ze vind evenzeer in de vaardige en voorzichtige hand van den Middeleeuwschen werkman dan in het brein van een Lucretius; en ik ze zelfs liever weet te bestaan uit bezonken ontroering en gerijpte ondervinding des gemoeds, dan in rangschikking en geleidelijke opvoering van begrippen. ‘Schoonheid, weerglans van Waarheid’, leg ik dus liever uit door de omschrijving: ‘doorleden leven heeft me levensregelen opgeleid die, onder de minste beroering, schoonheid {==47==} {>>pagina-aanduiding<<} kunnen worden,’ dan door de bewering: ‘zoodra ik de philosophie, die ik aankleef, ga kleeden in een kunstvorm, wordt ze schoonheid’. En het is dan ook een sophisme te meenen, dat een begrip poëzie wordt, zoodra het geperst staat in het keurs van een vers, als de zinnelijke bestanddeelen der poëzie - rythmus en klank, schoonheid van innerlijk en uiterlijk verschijnen - eraan ontbreken. - Nu weet ik andererzijds (en het is de verontschuldiging der ‘denkers’ die niet in proza schrijven) dat de zucht naar zuivere begripsuiting bij sommigen uitloopt, onontkomelijk, op de vastheid, de gedegenheid van iets dat op een vers gelijkt. ‘Pourquoi’ vraagt Flaubert aan George Sand, ‘pourquoi y a-t-il un rapport nécessaire entre le mot juste et le mot musical? Pourquoi arrive-t-on toujours à faire un vers quand on resserre trop sa pensée?’ En verder merkt hij op dat de Wet van het Getal evengoed gedachte als sentiment beheerscht... En moeten wij er ons verder niet in verheugen, dat sommigen nog in zich de Helleensche ‘νοὔσ’ meenen te bezitten, de ‘voelende gedachte en het denkende gevoel’, waar Prosper van Langendonck het ergens over heeft, en wat trouwens niet ver staat, hoewel neigend naar haspelen met ideeën, van hetgeen ik wijsheid heb genoemd, - en die ten volle het gebruik, voor hun werk, der poëtische vormen, door zulke hoogere geestelijkheid wettigen en vereeren? Van dezen nu is het goed te begrijpen, voor zoover de gelouterde idee het maar eenigszins op het keurende gevoel wint (en die overmacht wordt, door denkoefening, onvermijdelijk) en moet men ook aannemen, dat de uitingswijze niet zoo zuiver, niet zoo geheel objectief {==48==} {>>pagina-aanduiding<<} meer zijn zal als bij enkel-zinnelijke dichters, of bij dezen waarvan het gemoed de bovenhand houdt. Ik wil, ik herhaal het, rythmus en klank, schoonheid van beeld en van zegging bewaard zien: anders blijft mijne aisthesis, mijn genietingsvermogen onvolkomen. Maar ik geef toe, dat iemand, wien het om gedachtelijke overtuiging te doen is, en de uiting dier overtuiging, en de propagandistische mededeelzaamheid dier overtuiging, ik geef toe dat iemand, met zulke plaag behebd, niet meer zoekt naar zuivere poëtische uiting. Er is meer: hij zou het bezwaarlijk kunnen. Immers, de dichter die bij deductie dicht: hij doet niet meer dan weêr te geven wat hem-zelf gegeven wordt; terwijl de induceerende philosoof het beeld uit eigen adem, naar eigen macht, volgens eigen intellectueel vermogen, te bezielen, te kneeden, te belichten heeft. De sensualistische dichter - ik neem het woord in den minsten zin - ontvangt onbewust het beeld, en heeft zich niet te bekommeren om de wijze waarop hij het herschept, want het is van zijne redeneering onafhankelijk. De intellectueel betoogende dichter schept, of althans kiest het beeld, wringt het binnen de noodwendigheid zijner gedachte, klopt het op de leest zijner noodwendigheid; gebruikt het - om het in éen woord doorslaand te uiten - als middel, en niet als doel. En daarom is het ook zoo natuurlijk, dat het soms wel natuurlijkheid ontbeert... Onder deze laatste gedachtelijk induceerenden, is in Nederland Frederik van Eeden de moedwilligste. Het is dan ook maar billijk van zijnentwege, dat hij ons het meest ergere door deze bijzondere beeldspraak die men hem als rhetoriek heeft aangewreven, en die ik {==49==} {>>pagina-aanduiding<<} hier heb getracht te verrechtvaardigen. Al is het dan ook vanwege die oppermacht en vanwege zijn gezag het minst te vergoelijken. Die beeldspraak goed te keuren doe ik echter niet, tenzij ze mij althans verschijnt in het licht, zooniet eener poëtische, dan toch eener redelijke logica. Vigny, na vele anderen - en waarom zou ik hier niet Nicolas Boileau-Despréaux, zelfs vóor den ouden Horatius, noemen? - heeft mij daarenboven geleerd, dat de ruggesterkte, de bonkige geleding, de aphoristische samenvatting van een vers, naast de plastische, en muzikale eenheid en gedegenheid ervan, de voorwaarden zijn, dat ik de medegedeelde wijsheid als eene dierbare waarheid behoude. Ik heb dus het recht te vragen aan Frederik van Eeden: ‘Hoe staat het met uw vers?’, hierbij bedoelend de overtuigingskracht ervan te meten. En verder kan hij het mij niet kwalijk nemen zoo ik hem, in zijne bijzondere rhetoriek, niettegenstaande de toegevingen van hierboven, niet volgen wil, wen het ongebondene en het niet-overtuigende der beelden mij de mede te deelen zekerheid eerder onthoudt dan dat het ze mij bewust zou maken. Het vers van Frederik van Eeden. Frederik van Eeden heeft eens, in de ‘Enkele Verzen’, op bladzijde 25, gegeven het volgende Deuntje. (Melodie uit Joh. Brahms, Liebeswalzer, Op. 52 no. 6): Was haar bizonder, wonder wit gezicht in 't avondtij, van 't licht naar mij gericht, {==50==} {>>pagina-aanduiding<<} dan bleef 't gelaat in schaduw, maar heur haar glinsterde als aureool zeer wonderbaar. Het was een weinig fijnig licht-gezing, een glans-gespin, gebogen in een ring. Scheemrende gulden draden raggefijn maakten der Liefste een zachten heiligen-schijn. Ach, maar ik wil den killen nevel niet, het herfste-leed, dat bitter-wreed verdriet. Al door het donker van mijn eenzaamheid zie ik dien glans, dien aureool gespreid om haar bizonder, wonder wit gezicht in 't avondtij, van 't licht naar mij gericht. Ik zal wel de laatste zijn om den grooten naam van een Verlaine te ontheiligen, zelfs door er dien van Frederik van Eeden tegenover te stellen. Het essentiëel poëtische is tusschen beiden een afgrond. Waar ik echter voor heden maar over stap, om in dit ‘Deuntje’ met ingenomenheid een klank, eene geleidelijke vorm-arabesk, en de wazige schoonheid van een schragend beeld te herkennen, die Verlaine zeker lief zouden zijn geweest. Had Van Eeden trouwens vóór het jaar 1892, waarop dit deuntje uit muziek in poëzie werd overgeschreven, niet de ‘Nachtliedjes’ uit ‘Ellen’ in woord en toon gedicht? Terwijl hij later bijzonder kloeke en toch heel {==51==} {>>pagina-aanduiding<<} fijne strofenvormen bouwen zou, waarvan het mij verwondert, waarlijk, dat zij niet werden nagevolgd. Frederik van Eeden is dan ook een merkwaardig verskunstenaar. En wat beter is, hij is het op zeer bijzondere wijze. Zijn vers bezit eene lange lenigheid, een trage geleidelijke plooibaarheid, eene kronkeling vol aangename en verrassend fijne wentelingen, die men in 't hier bovenstaande liedje overtuigend terugvindt. Het is muziekaal uitermate, en ontleent daaraan eene zeer eigene plastiek. Het bezit de klare sterkte niet, die het onmiddellijk in het geheugen grift der menschen die geboren zijn om verzen van buiten te kennen (ik ken er velen, tot onder de werklui!). Maar het brengt buiten allen zin om, buiten bediedenis en buiten rede, uw gemoed aan het bewegen. En daardoor krijgt het eene inhoudswaarde, die rijker is dan de begripswaarde van wat de inhoud biedt. Zulk vers is der philosophische poëzie weinig bevorderlijk als de bedoeling van zulke poëzie in hoofdzaak overtuigd didactisch is. Dit is niet het geval met ‘Het Lied van Schijn en Wezen: tweede Boek’, dat zeer zeker niet bedoelt, didactische gevolgen te hebben. Van Eeden wil de menschen met zijne overtuigingen geenszins beheksen. Zijne overtuigingen deelt hij eenvoudig meê. Eenvoudig? 't Is te zeggen dat hij ze kleedt in verzen, die veel slapper zijn dan hij ooit schreef. En niet alleen slap, maar vanwege den auteur van bovenstaande ‘Deuntje’, onverantwoordelijk. Ik laat toe, te oordeelen: Doch waar wij voet na voet steeds stijgend zetten op trap na trap, versmallend tot den top, {==52==} {>>pagina-aanduiding<<} gaan wij op 't hoogste doel alleenlijk letten, en doemt een sfeer van heldre vrijheid op, voorheen miskend, waar onze teerste willing oneindige uitweg vindt, als teere drop in oceaan, en elk begeer vindt stilling nog éér 't ontstaat. Gansch vrij zijn kan alleen hij van wiens hart elk roere' en fijnste rilling sluit met des Al's aëonen-tred aaneen, wiens vrijdom steeg zoo heuchlijk met 't beseffen van 's Eeuw'gen wet en werking, tot er geen neiging meer bleef dan die met Gods wil effen en gansch te saam gaat. - Maar wie minder wijd nog schouwt, kan slechts tot vrijheid zich verheffen door meest ootmoedige gehoorzaamheid, door duldzaam knechtschap aan wat zich verkondde in bloeyend volk van iedren stam en tijd, als 's Heeren woord, bij der profeten monde. De weg ligt oopen, elk kan haar begaan ook d'allerzwakste en ter iedre stonde. Woord van eer: om u dit voorbeeld uit de verzen des tweeden boeks van ‘Het Lied van Schijn en Wezen’ te geven, heb ik het gele bundeltje zoo maar open laten vallen. En het viel open op blz. 40. Ik was aanvankelijk een beetje beschaamd, u dit uittreksel nà bovenstaande {==53==} {>>pagina-aanduiding<<} ‘Deuntje’ te geven. Ik zocht dan ook elders, maar vond, op gebied van verstechniek, waarlijk niets beters. Ik vond vooral nergens, wat bij philosophisch-didactische poëzie hoort, het hameren van het vers, dat het begrip in uw brein vastspijkert, en dat heel de waarde is geweest der poëzie van ons Nederlandsche gemeente-tijdperk. Wat dan hier echter minder zou hoeven, als het Beeld maar hielp... Het beeld bij Frederik van Eeden. Ik heb wel alles aangehaald, wat Frederik van Eeden toe kan laten, in zijne meer-gedachtelijke poëzie, de vrijheid te gebruiken, die aan alle mystici nimmer werd ontzeid. Maar aan deze mystici heeft men niettemin gevraagd steeds eene logica te handhaven, die boven, of buiten, de poëtische logica moet staan. - Want er is wel degelijk verschil tusschen de rede, die de ordenende gedachte, en die welke de poëzie beheerscht; maar dat, bij betoogen en overreden gedachte bij gevoel zou moeten onderdoen, is geene stelling die men verdedigen kan. De analogie dus tusschen gedachte en verklarend beeld moet te grooter worden, waar scherper rijst het gevoel tot idee. En nu heb ik het voorrecht, van uit de twintig eerste bladzijden uit dit boekje aan te kunnen halen wat werkelijk haast volkomen-goed en echt ware, stoorde het ónzuiver wen ónsamenhangende beeld van het vierde en vijfde vers niet in het hier-aangehaalde: Weegen tot God zijn als de zonnestralen, eindloos in veelheid, eenig in accoord, {==54==} {>>pagina-aanduiding<<} naar Zuid en Noord, door alle ruimte-zalen liggen ze recht, gestroomd uit ééne wel, in aldoor wijder, wijder gouden schalen. - Naar menschenmaat volkoomen parallel, schijnen z'elkander nimmer te genaken, toch voelt de ziel hun samen neigen wel, en weet naar één onmeetlijk verren baken hen uit alle oorden des heelals gericht, waar zij zich éénmaal, éénmaal allen raken. Zoo 's Recht en Onrecht, Goed en Kwaad belicht: Volstrekt Goed is langs rechte linie stijging, Volstrekt Kwaad wat in 't grondelooze zwicht, Onrecht wat afwijkt, Liefde Gods die neiging, die alom reikt, en alles tsamen brengt; - maar menschenliefde is onrecht, zoo ze opzij ging uit heil'ge baan, te zeer naar menschen zwenkt, naar kennis of naar aarde's schoon, aflatend van 't eenig doel, dat maar één weg gehengt. Dat is, op gebied van dóórgevoerde beeldspraak, onder het beste in dezen bundel. Maar dat het nochtans niet geheel naar uw zin is, legt u uit, misschien, waarom het ook niet naar den mijne is... Intusschen: bundels gedichten als ‘Het Lied van Schijn en Wezen, Tweede Boek’, hebben misschien belang voor de geschiedenis der Menschelijke Gedachte. {==55==} {>>pagina-aanduiding<<} Maar ik geloof niet, dat de Nederlandsche Poëzie er bij gebaat wordt. En ik vraag mij dan ook af waarom Frederik van Eeden ze niet uitgeven zou in een land waar het goed-gedragen mode is te philosopheeren, ook op rijm, over wat hem juist zoo aan het hart ligt; in eene taal die aan zijne gedachten meer verbreiding verzekert, en waar de Berner-conventie hem rechtvaardig loon voor zijn arbeid waarborgt. De Groene Amsterdammer, 24 September 1911. {==56==} {>>pagina-aanduiding<<} Albert Verwey Verzamelde gedichten Men zal nu wel niet langer klagen, hoop ik, dat in Nederland geen verzen meer worden gelezen; vooral niet, dat aldaar geen verzen meer worden gekocht. Voor Vlaanderenland sta ik in, dat het aan zulke dichterlijke epidemie vooralsnog ontsnapte; waar trouwens proza er bijna even weinig aftrek moet hebben, naar gezaghebbende uitgevers en boekhandelaren mij verzekeren. Maar o, in Holland schijnt het zoowaar eene nieuwe Gulden Eeuw te willen worden; niet alleen bloeit en groeit er de Poëzie (of noemt gij dat liever: de dicht-kunde?), maar de vruchten ervan worden er gretig geplukt, in eene mate die doet vreezen, dat de productie, groot nochtans, weldra beneden de vraag zal staan. En het verwondert me dan ook niet dat, waar men vroeger verzen-maker geboren werd, maar zich door den wil van het publiek tot proza-schrijver liet herdoopen, thans eene vooruitziende jeugd zich minder-graag de lyra uit de hand laat nemen, en volhardt in eene dichterlijke bezigheid, die in een nadere toekomst zonder mogelijken twijfel winstgevend moet zijn aan faam als aan pecunie. Want lezen wij niet dat elke poëtische uiting, hoe ze ook weze van aard, thans een koopgraag publiek vindt? Niet langer alleen meer Mevrouw Hélène Swarth mocht {==57==} {>>pagina-aanduiding<<} den trots van den herdruk kennen (tot vreugde van de dichters om de gedichtjes van enkele droeve en felle levensperioden, en tot geneuchte van het poëtisch-aangelegde publiek vooral om de andere verzen) ook Boutens zag nieuwe uitgaven verschijnen, niet alleen van de ‘Beatrijs’, hetgeen niet verwondert, maar zelfs van de ‘Praeludiën’. Een tweede druk van P.N. van Eyck's ‘Getooiden Doolhof’ ligt in de winkelramen naast eene heruitgave van René de Clercq's ‘Natuur’. En sedert hoelang niet al mocht Mevrouw Marie Metz-Koning hare eerste verzen herlezen in de exemplaren eener nieuwe oplage? Naast al die herdrukken kwam dezer dagen een ander boek ons verheugen: het eerste deel eener nieuwe uitgave van Albert Verwey's ‘Verzamelde Gedichten’, zijnde een derde druk van wat tevoren onder denzelfden titel verscheen, vermeerderd met het boek ‘Aarde’ en met ‘Johan van Oldenbarneveldt’, treurspel. Zoodat deze bundel (uitgegeven door W. Versluys te Amsterdam) ons, na een nuttig voorbericht, biedt: de ‘jeugd-poëzie’, die de verzen ‘uit een vorigen bundel’ omvat, behalve ‘Van de liefde die Vriendschap heet’, ‘Demeter’, ‘Cor Cordium’, de gedichten ‘tusschen vorige en volgende’ die zijn: ‘Van het leven’ en ‘Nieuwe Gedichten’; verder de verzameling ‘Aarde’, die geeft ‘Twee Portretten’, ‘Kosmos’, het dramatisch gedicht ‘Samson’, ‘Gekleurde Dagen’, ‘Spaansche Reis’ en ‘Klare Dagen’; waarop het vroeger genoemde treurspel in vijf bedrijven. Tusschen de ‘Jeugd-poëzie’ en het boek ‘Aarde’ is daarenboven opgenomen de schoone vertaling (waar ik hier verder over zwijgen kan, na ze {==58==} {>>pagina-aanduiding<<} een voorbeeld voor elken vertaler te hebben genoemd), van ‘De Tragische Historie van Dr. Faustus door Christofer Marlowe’. Een lijvig en zwaar boekdeel, dat vereenigt het werk, door Verwey tusschen eerste helft der jaren tachtig en tweede helft der jaren negentig voortgebracht; van het zeventiende jaar ongeveer tot het een of twee en dertigste; arbeid eerbiedwaardig om zijn ernst, zijn dracht en zijne talrijkheid; en waarvan me dit herverschijnen, ik herhaal het, verheugt. Het verheugt mij om twee redenen, behalve de hierboven aangegeven reden, alsdat ik er een nieuw bewijs in zie dat het Hollandsche publiek in onzen tijd verzen leest en koopt; hetgeen echter nog de beteekenis van Verwey's werk niet aangeeft. De twee andere redenen mijner vreugde zijn juist om die beteekenis. En ik zeg u maar dadelijk dat de eerste is: het geeft me aanleiding, op gemakkelijke wijze de geleidelijke ontwikkeling van Verwey's talent te volgen (vermits de verzen doorgaans in chronologische orde zijn overgedrukt); en de tweede: ik vermag hier een goed deel van Verwey's arbeid aan zijne eigene poëtische theorieën te toetsen. Waaruit dan per slot van rekening blijken zal, welke plaats in onze poëzie moet toegekend worden aan den Albert Verwey van vóór ‘den Nieuwen Tuin’, die in 1898 op ‘Aarde’ volgde. De ontwikkeling van Albert Verwey's talent heb ik vooral, en - naar zijne eigen bewering in het ‘Voorbericht’ - zelfs uitsluitend, te zoeken in de ‘Jeugd-poëzie’. In de volgende boeken is iets heel anders te {==59==} {>>pagina-aanduiding<<} zoeken dan: ontwikkeling van dat talent. ‘Na de natuurlijke ontwikkeling die in zijn jeugdpoëzie voldoende is aangegeven’, wil de dichter in de vijf bundels, waar de eerste ‘Aarde’ van is, uitspreken ‘eenzelfde Idee (die) zich in afzonderlijke, maar onderling verbonden gedichten, reeksen en boeken verzichtbaard heeft. Dat in al die latere boeken de gedichten... in de orde van hun ontstaan werden en worden afgedrukt, heeft dan ook niet, als in dat jeugdwerk, de beteekenis dat eene natuurlijke ontwikkeling erdoor wordt aangeduid. Een dergelijke ontwikkeling is afgeloopen. Wat zich ontwikkelt, is de Idee’. Aldus de dichter. Als ik hem goed begrijp, dan bedoelt hij: bij het einde van het deel ‘Jeugdpoëzie’ heb ik, stap voor stap, gedicht aan gedicht, alles bereikt in zake uitingswijze en uitingswaarde, wat aan de uiterlijkheid van mijn dichterschap zijn volmaaktheid kan geven, zóo dat ik thans mijn dichterschap kan vertoonen in den vollen glans der Idee, die ze bezielt. Moge dit nu ook eenigszins overdreven uitgedrukt schijnen, - mijne bedoeling is niet, Albert Verwey's nederigheid te krenken, - ik geloof niet dat ik mij vergis, als ik het anders en meer abstrakt uitdruk in de formule: vóor ‘Aarde’: het streven naar de bevrijding; daarná, de vrijheid; bevrijding en vrijheid in verband met inzicht en verwezenlijking zijnde. In hoever ik in ‘Aarde’ en in ‘Johan van Oldenbarneveldt’ de bevrijding, die is de vorm-volmaaktheid of éenig-juiste uitbeelding, aantref, moge wat verder blijken. Ik volg hier vooralsnog Albert Verwey of zijn wensch, dat ik de ontwikkeling van zijn talent zou {==60==} {>>pagina-aanduiding<<} nagaan tot alleen bij het laatste der ‘Nieuwe Gedichten’. Waaruit hij mij dan toelate uit af te leiden, of hij werkelijk het ‘métier’, de ‘maëstria’ bereikt heeft, die tot bloot de ontwikkeling der Idee in haar onderscheiden verschijnen, telkens in hare bijzondere belichting en naar de telkens-keerende belangwekkendheid, en steeds in de eigene schoonheid van elke facet, naar de dichterlijke volkomenheid die met iedere gedaante-wisseling verandert maar toch altijd aanwezig te zijn heeft, - of hij de meesterschap bereikt heeft die tot de ontwikkeling-in-schoonheid der bezittende, maar bezetene Idee moge leiden. Vóór hij de ‘Persephone’ dichtte, had de zeer jeugdige Verwey al een aantal verzen geschreven, waar hier enkele van over worden gedrukt, die de eigenaardigheid vertoonen, zooals wel meer gebeurt bij dichters die heel jong al aan 't verzen-schrijven gaan - zeer vlot en aangenaam ‘gedaan’ te zijn, met een haast-bedrieglijken schijn van schoonheid. De inhoud - want hier kan werkelijk gesproken worden van heusch-een-inhoud, - is allegorisch-geestelijk. Zij zijn ‘poëtisch’, gelijk een verzen-makende knaap, die al zoo knap was, het ‘poëtische’ bevatten en begrijpen moest, eigen gevoel en zelfs eigen gewaarwording als van-zelf aanpassend op lektuur-beelden. Nochtans zou het moeilijk zijn, hier reeds van invloeden te spreken: invloeden zijn meestal gevolg van keus, en jongens van zeventien jaar lezen en genieten wel geweldig, maar kiezen is moeilijker, en het is zeldzaam. {==61==} {>>pagina-aanduiding<<} Bewuste voorliefde, bewuste voorkeur treedt eerst naar voren met ‘Persephone’. Zonder dat ik hier zal spreken van rechtstreeksche beïnvloeding, - al ligt hier de naam van Keats natuurlijk op aller lippen, - merkt men onmiddellijk, hoe de aanteekeningen van W.W. van Lennep bij dezes Hyperion-vertaling (en die Verwey in zijne ‘Inleiding tot de Nieuwe Nederlandsche Dichtkunst’ heeft overgedrukt) bij onzen dichter als bij zijne vrienden tot eene gevoelige norma waren verwerkt, en hoe liefdevol maar kritisch lezen van den Engelschen poëet geleid had tot het vastleggen der grondslagen onzer nieuwere poëzie. Hoe ook verstandelijk geformuleerd en in geestelijke bewustheid als eene wet opgenomen, beletten de aldus-gewonnen theoretische beginselen geenszins natuurlijk gevoels-ontplooien. In ‘Persephone’ vinden wij dan ook niet alleen eene zuivere uiting, berustend op een keus en de wetenschap ervan, wij vinden er ook voor 't eerst een meer-eigen zang, hoe tenger en schuchter hij nog moge wezen. En reeds luidt die zang in zulke schoonheid: Reit zij niet meê aan Afrodites zij, Terwijl om beider hoofd de bloesem geurt, Wier blaadren vallen langs de blanke slaap? Of heft zij zich ginds hoog, in 't hangend haar, Naar de granaatvrucht, gloeiende onder 't groen? Waar wijlde zij, toen Hyperions lach Van berg tot bergen vloog - Persephoneia! Waarom verzonk de zon in mijmering En zweefde er mijmring op de leege lucht? - Zeus' en Deméters kind - Persephoneia! - {==62==} {>>pagina-aanduiding<<} Moge hier dan ook die zang zijn van reeds bewuste schoonheid; moge dit wijzen op een gelouterden, kieskeurigen en reeds wijzen smaak: Verwey's persoonlijkheid treedt er echter nog niet uitdrukkelijk uit te voren. Ik zal hier niet spreken van Kloos en den ‘Okeanos’; ik zal hier aanstippen alleen dat Verwey niet is nog dan eene dezer, die, in het Amsterdam dier dagen, de vergoddelijkte Poëzie als het dierbaarst bezìt in zich omdroegen, maar eene die dit godenbeeld nog niet naar stout-eigen gedaante geboetseerd had. Dit deed Verwey evenmin in de wèlluidende fragmenten ‘uit den Persephone tijd’. - Is er meer subjectieve aanduiding in de onmiddellijk daarop volgende verzen, de personaliteit treedt er nauwelijks méer in naar voren, tenzij misschien langs eene meer-intieme, meer spontane dictie. Aldus zijn reeds een blijde verrassing verzen als: o Muze, die me meer en liever zijt Dan most van wijn en lust van vrouwenoogen.’ (Musa Salvatrix). of ‘Waar de steen is en de zode, Waar de bloesem bitter is’, (E. Tenebris). verzen zoo ineens, vermoedt, gevoelt men, uit het gemoed gestegen, en het edelste bewijs van een eigen dichterschap; verzen die helaas naast andere staan, waar, heel duidelijk thans, beïnvloeding uit spreekt van, b.v., Hélène Swarth, en zelfs van Carel Vosmaer. Scherper wordt de persoonlijke gevoels-perceptie, {==63==} {>>pagina-aanduiding<<} precieser het beeld van af ‘Genoten Vreugde’. Gij verneemt het uit verzen als deze: En half in licht en half in duisternis, Dagen mij al die lieflijke gestalten, Die ik des daags gezien heb en ik hoor Den voetstap van voorbijgegane vreugde, Als van een vriend, die heengaat in den nacht. Want, weet ge, als soms mij aan den hoek der straat Een vriend verlaat, die 'n eindweegs met mij ging, Dan sta ik lang te luistren, lang nadat Zijn voeten uit de straat zijn - en ik meen Aldoor hun klank te hooren, wijl ik waak, Maar waak half droomend. Intellectueel aangelegd echter, zooals hij grondelijk en halsstarrig is, en graag in dogma verkeerend wat hem eene voorbijgaande overtuiging is, leidde Verwey algauw inzicht tot moedwil op, en 't verrassend-juiste van een plots-op-dóemend beeld moest plaats maken voor het zóeken naar 't verrassend-juiste. En zoo krijgen wij 't volgende, louter verstandelijke, waar niet meer uit straalt 't vergoddelijkte schoon: En droomloos stil als een, Die aan den laatsten wagen van een trein Gansch achter op de laagste trede zit, En voor zich uitstaart, in de wildernis, En stroom en afgrond, dommlende aan zijn voet: {==64==} {>>pagina-aanduiding<<} Wijl alles wijkt bij de altijd sneller vaart; - Als een, die slaaploos in dien langen nacht, Zóo door de wereld wordt gevoerd, tot waar De bleeke morgen licht, zit ik en peins.... Deze vergissing, van het gekózen beeld dat het vrijontstáne beeld vervangt, en dat daarenboven niet steeds geeft wat het bedoelt: een gevoelsmoment te wekken - deze vergissing blijft den geheelen Verwey gansch zijn werk door bezitten. Gaarne herken ik erin den zucht tot eigen ontbolstering; die zucht weert echter alle poëzie, te meer waar hij gepaard wordt aan verklaring van intellectueele staten. En daarom staat me, o.m. ‘Mephistopheles Epicureus’ zoo tegen, en het ‘Ik ben gestemd om een sonnet te maken’, dat aan F. van Eeden is opgedragen, waarop het beeld, hoe noode ook, aanvaard, onmogelijk wordt gemaakt door realistische bijzonderheden, op haar zelve fijn, maar die geheel overbodig zijn, als ‘......de rijken kijken Bij 't koopen, of de kleine barstjes kraken’, fouten niet alleen in de uitbeelding, maar van den smaak, en die zeker niet voorkomen zouden in een gedicht, dat geschraagd zou zijn door louter een spontaan-gegroeid beeld. - Met het gekende en schoone ‘Rouw om 't Jaar’ en het daarop volgende zoo innig en zuivere ‘In Memoriam {==65==} {>>pagina-aanduiding<<} Patris’, luidt Verwey een nieuwe phasis van zijne ontwikkeling in. Hij heft zich ineens tot de hoogte van Kloos, Gorter, van Eeden; ik bedoel dat hij, naar een hoogeren staat dier Poëzie strevend, dien staat aldra betreedt, en zich met zijne vrienden van den ‘Nieuwen Gids’ waardig toont van den troon, dien hij zich gekozen heeft, en van den scepter dien het hem belieft te zwaaien. Beschouw ik de thans gekomen gedichten naar hun gemoedelijke gehalte, dan treft mij waarlijk eerbied voor den jongen dichter die ze schiep. Het is een plotse bloei van echte en thans zuiver-subjectieve poëzie, zang, waarlijk, van een ziel; niet tot volledige klaarheid bezonken altoos, maar echt - voelt men - meestal, en meestal in oprechte uitspraak. De ontwikkeling, hier, is eene in de gemoeds-diepte en in de gemoeds-dracht. Het is een dieper bevatten van de eigen menschelijkheid; het is een dragen kunnen tot bij 't rijpe baren van eigen gevoel. Deze innerlijke ontwikkeling gaat echter niet samen met eene ontwikkeling-in-het-uiterlijke, eene ontwikkeling van wat men noemt: Vorm. Vele dezer verzen konden heel goed van Frederik van Eeden zijn. Wel onderscheidt ze soms eene ruigte, die gedijt tot vastere plastiek, zooals in 't sonnet: ‘o Man van Smarte met de Doornenkroon’; van groote eigenheid, gelijk te dien tijde het vers van Kloos, in beeld, klank en rythme al was, is bij Verwey echter geen spraak. Rythme is bij hem wat men zou kunnen noemen het Nieuwe-Gids-rythme, zonder meer. De klank, zuiver meestal, heeft, noch zoekt of bestreeft {==66==} {>>pagina-aanduiding<<} zelfs eigen harmonie. En het beeld, dat vaak een weêrglans is van de rhetoriek uit ‘Ellen’, kan in andere en talrijke gevallen worden beschouwd te behooren tot de reeks uit de pronkkamer der gezochtheid, die ik hierboven opende. Zoo is zuiver Van Eeden'sch de aanvang der serie die heet: ‘Van de Liefde die Vriendschap heet’ en luidt: ‘Licht mijner ziel! Ik zag u steeds van ver’, terwijl echt Verwey'sch, maar slecht-Verwey'sch, klinkt: ‘Zooals een kind rijk-zijn niet anders kent Dan dat het woont in een rijk huis en eet Van goude' en zilvren bord en gaat gekleed In zacht satijn of bont, en 't zich gewent’; waar zelfs iets als een naklank van Hélène Swarth is in: ‘Ik zal de Moire bij de handen vatten En worstlen lijf aan lijf, en 'k laat haar niet Voordat het rokken uit den weefstoel schiet, en de eeuwige draden uit elkander spatten’; maar daar ook soms in treft een toon, diep en klaar als van Kloos: ‘Leg nu uw ziel, dat moede kind, ter rust. Het schreit, maar aanstonds is 't in slaap geschreid.’ Deze periode nu, meer dus van gevoels- dan van {==67==} {>>pagina-aanduiding<<} uitdrukkings-ontwikkeling, vindt, na het tusschen-spel der gave en rijpe ‘Deméter’, hare hoogste uiting in ‘Cor Cordium’. Ik vind dit een schoon gedicht, en een gerijpt gedicht, een gedicht van rijpheid. Niet dat ik van 't haken naar 't hart der harten geen zuiverder-gevoelsvoorstelling kan wenschen, waar 't positief-cerebrale van Verwey's geaardheid hier inderdaad weer voorhanden is; maar hier is meestal tevens eene overgave naast eene gewiktheid, een bewogenheid in 't overwogene, die mij de leidende gedachte lief doet krijgen als louter sentiment. En dit is 't schoone in het gedicht. Het rijpe erin is, dat mij de inkleeding niet meer zoozeer als uiterlijk-gezocht voorkomt, maar dat de beelden, die nochtans niet uitsluitend van binnenin naar voren komen, maar ‘ontleend’ zijn aan het buitenaf-staande, niettemin binnen kiesche palen zijn gehouden die de schrilte der oneigenheid ervan taant en als verdoezelt. Het valt zelfs op hoe sommige beelden, hier uit vorige gedichten weêr overgebracht, - de man aan het strand, de marktplaats, de karavaan, 't aanzien van een vriend bij lamplicht, - thans zóo zijn voorgesteld, dat ze veel minder storen: betooming, die ik hoop en meen te zijn van gevoeligen meer dan van intellectuëelen aard, en juist de vrucht van een rijper geworden talent. Zoodat alleen nog hindert in dit gedicht sommige onnoodige uitbreiding van beeldvoorstellingen (herinnering aan Grieksche en Engelsche lectuur), en verzen die van zegging oneigen zijn. Aldus kon van Kloos zijn: ‘Toen maakte ik den nacht bleek met mijnen hoon’, {==68==} {>>pagina-aanduiding<<} en kon men van Gorter achten: ‘Dan stonden mijn gedachten bij elkaar In 't vale licht, en geen sprak onder hen, En enkelen weenden; en zij fluisterden En zagen mij aan, droef, totdat een paar Glimlachten door hun tranen heen, en 'k zei: “Mijn lief! ik voel uw lachen over mij.”’ -‘Tusschen vorige en volgende’, is de titel der reeks gedichten, die op ‘Cor Cordium’ volgt. Deze titel is een gelukkige, want deze verzen hebben waarlijk het karakter van een overgang. Het is een eerste, nog aarzelende, maar reeds vruchtbare en, voor den dichter als den lezer, verblijdende poging tot ontknechting. De knechtschap was, voelde de dichter, in het samenloopen-in-bende: de bende, of het bent, van den Nieuwen Gids. Hij gevoelt zich gebonden aan een beweging, eene bewegende kolom die oprukt naar een zegepraal, en die wel ieder heet het eigen gebaar te slaan, - in casu: de meest-individuëele expressie van de meest-individuëele emotie, - maar dit gebaar niet ten hooge te heffen dan naar een algemeen-aangenomen regel. Dat Verwey zich nu allicht gevoelde te zijn, in het bent, deze waarvan zulk gebaar het slapste was, omdat zijne personaliteit vooralsnog de zwakste was; met andere woorden: omdat hij zich in zijn binnenst geen diep en groot mensch gevoelde, en uiterlijk te gemakkelijk de anderen nadeed, zal hij de eerste zijn geweest om aan den tucht te willen ontsnappen; en aarzelt hij nog wel in keus van indruk of vorm van uitdruk: hij heeft eene cerebrale koppigheid {==69==} {>>pagina-aanduiding<<} die hem dient tegen aanvechtingen van vroeger. En nu geeft hij, lengerhand, lucht aan wat hij vroeger onderdrukte: datgene wat hem van buitenuit aandeed. Hij gaat vaarwel zeggen aan louter-introspectie. Gebruikte hij vroeger het uiterlijke om het innerlijke te verduidelijken (hetgeen ik het ‘gezochte’ in zijn beelding noemde); en gebruikte hij het met opgezetten zin, thans gaat hij, lengerhand, er onmiddellijk op reageeren, zeggen den rechtstreekschen indruk en wat er parallel meê gebeurt in hem-zelven. En is hij hier, in deze overgangs-verzen, niet geheel vrij nog: de poging is bewust evenals de wil vaststaat. Aldus voor wat men gehalte noemt van het vers. Wat de vorm aangaat: ook hier wist Verwey zich knecht. Ik heb, met eenigen nadruk, aangetoond, dat hij het inderdaad wás. De strijd om eene eigene uiting was dan ook een hevige,... waarbij van schoonheid helaas niet veel terecht kwam. Verwey heeft het beter dan wie gevoelt: ‘Ik hoop dat niemand dit nu Kunst zal noemen. Ik die 't kan weten, zeg u dat 't niet waar is’ zegt hij. Waarbij wij ons echter afvragen: waarom dan in Godsnaam die sonnetten geschreven, of ze althans gepubliceerd, als gij, die 't kunt weten, ze voor ón-Kunst verklaart? Want inderdaad, in dit deel van Verwey's arbeid is wél streven naar een eigen uiting-in-kunst, maar zeldzaam een bereiken. Geeft hij zich reeds vrijer over aan zijne fantazijën op buiten-wereld en innerlijkheid zonder de gespannenheid van vroeger: zijne fantazij is {==70==} {>>pagina-aanduiding<<} vaak kaal en, gelijk men zegt, er met de haren bijgesleurd. Het pijnlijk-gezochte van vroeger wordt thans het als moedwillig-opzettelijk-gezochte. Het wordt een geestelijk dandysme, waar de dichterschap niet dan een gering deel in heeft. En, behalve het ‘Liedje voor Hansje’, weet ik niet, wat ik hieruit als voortreffelijk zou kunnen aanhalen. Ontknechting voert, bij zwakkere - ik bedoel: niet zeer persoonlijke - naturen, heel vaak en heel gemakkelijk tot anarchie. De nachtmerrie der bevrijding behekst in zulke mate Albert Verwey, dat hij zijn werk, vervat in de ‘Nieuwe Gedichten’, als moedwillig buiten de poëzie gaat stellen, althans voor een goed deel: het formeele. Zeker, de dichter heeft thans in schijn, ‘zijne boeien geslaakt’, gelijk dat heet; zeker, hij brengt iets nieuws, dat werkelijk gul en van schoone levendigheid aandoet. En ik wijs hier, als op gelukkige uitzonderingen, op de heerlijke, algemeen gekende ‘Kinderversjes’, die een weêrga vinden in slechts wat onzen Karel de Gueldere van dien aard heeft gedicht. Maar in 't overige komt - wat moet gelden als nieuwe toon - eene luchtigheid, die doet denken aan de gratie van Punische olifantjes. De inhoud is wèl een accentuëeren van Verwey's dieperen aard: een lust tot redeneeren en betoogen,... die echter weinig uitstaans heeft met poëzie. Er zijn nog wel zeer gevoelige dingen - als de ‘Gracht wandeling’ en meer andere - maar hoe worden ze dan geschaad door dat leuk-koele of ijverig-paradoxeerende vertellen, dat er alle poëtische beteekenis aan ontneemt! {==71==} {>>pagina-aanduiding<<} Die poëtische beteekenis, dat teeken-van-poëzie, Verwey heeft het zelf als volgt beschreven: ‘De Poëzie als uiting, dat is de Dichtkunst, bedient zich van de taal en tracht daardoor haar wezen uit te drukken. Zij is het besef van onszelf voor zoover we deel hebben aan het heelal-leven, maar zij kan zich niet anders uitdrukken dan in vormen die aan het aarde-leven zijn ontleend. Tijdelijkheid en eeuwigheid worden nu wonderlijk dooreengemengd. Gewaarwordingen en begrippen, waarnemingen en gedachten, voorstellingen en denkbeelden volgen elkander op in den geest en vinden daar de woorden die er aan beantwoorden: allen zijn tijdelijk, maar zij kunnen niet dienen, tenzij de dichter ze doordringt met een element van eeuwigheid. Dat element, het gevoel van een tijdeloos leven, dat hij in zich kent, is het Ritme. Wat hij onderscheidt in alle leven, de levensbeweging als zoodanig, dat is wat hij Ritme noemt. Er zijn tallooze ritmen, tallooze bijzondere levensbewegingen, maar in alle is de eene, Het Ritme, ziel en moeder van alle andere. Dit Ritme moet ook in zijn gedichten zijn. Het is de eeuwigheid van het leven zooals ze in de tijdelijkheid verschijnen zal... Het komt er op aan dat de dichter, een ritmen-kunst bedoelende, begint met in zijn taal niets anders dan het ritmische element te zien, dat is haar klankverloop. Terwijl dus de prozaschrijver geen hoogere wet kent dan die van den volzin, het redeverloop, stelt hij er een boven: die van de geluiden, waarin de woorden hun leven te kennen geven. Rijmen en voetmaten zijn de natuurlijke middelen om eenheid en verscheidenheid aan te brengen in het klankenspel, en door die te ge- {==72==} {>>pagina-aanduiding<<} bruiken toont de dichter dat hij zich niet tot uw verstand, maar door uw oor tot uw verbeelding richt’. Dit is alles zóo uitmuntend, dat ik er niets aan toe wensch te voegen, en mij vergenoeg... u te verzenden naar het groote gedicht ‘Bij den dood van J.A. Alberdingk Thijm’, waarin gij moget ondervinden of ‘het gevoel van een tijdeloos leven’, in Rythme uitgedrukt, er te vinden is, en in hoever uw verbeelding, via uw oor, kan aangedaan worden, zooals de dichter natuurlijk bedoelt, door verzen als: ‘'t Grauw-lokt hoofd neer, d'oogen zwerfsch boven d'neus’. En dit éene vers kenmerkt er vele uit de ‘Nieuwe Gedichten’. Albert Verwey verzekert, dat met de ‘Nieuwe Gedichten’ de ontwikkeling van zijn talent, in den zin dien ik aanwees bij den aanvang van dit opstel, voldongen is. Den aard en het verschijnen van die ontwikkeling, beurtelings van 't binnenst en naar 't buitenst, meen ik hier te hebben aangetoond. Of de dichter in het werk, dat op de ‘Nieuwe Gedichten’ volgt, werkelijk bereikt heeft wat hij beweert, moge blijken uit de kronijk die op deze zal volgen, en waar ik het onderzoeken zal. De Groene Amsterdammer, 17 December 1911. {==73==} {>>pagina-aanduiding<<} Albert Verwey: Aarde I De grootste waarde der Poëzie, en ik zeg haast: de eenige, zal er wel eene zijn voor den dichter-zelf. Hem vooral - en ik bewijs het - komt zij te nutte, en hare beteekenis is er vooral eene voor zijn eigen ontwikkelingsgang. Immers, zoo 't waar moge wezen (en ik ontken het niet, al zijn de overtuigende voorbeelden gering in getal en dan nog niet onweêrlegbaar, in dezen zin dat ze nooit dan in samenstelling met andere factoren als dusdanig naar voren treden) zoo 't waar moge wezen dat de ethische invloed der Poëzie niet te onderschatten is; dat zij, als spiegelbeeld, als leidregel of als opvoedingsmiddel zelfs rechtstreeks-praktische gevolgen kan hebben: zij heeft waarde alleen, als de stof, die ze zich ter behandeling kiezen gaat - wat in epische, philosophische en didactische poëzie het geval is, - van haar dichter zóo doorleefd, doorleden en tot innigen eigendom verwerkt is, dat ze, van gansch zijn wezen bezield, van zijn polsslag gerythmeerd, van zijn keel doorklonken, van al zijn zenuwen bezinderd, de echte uiting is geworden eener dichterlijke personaliteit. De Ilias heeft beteekenis, omdat ze van Homeros is, en de Anabasis heeft er veel minder, wijl van Xenophoon. Ik zie hoofdzakelijk, en haast uitsluitend, de schoonheid of de afschuwelijkheid der ziel van een Lucretius of van {==74==} {>>pagina-aanduiding<<} een Nietzsche (om zoo maar een paar namen te noemen) in den Zarathustra of in het De Natura Rerum. En wilde ik mij nu eens terdege op de studie van de bijenteelt toeleggen, dan zou ik zeker niet slechts bij Maeterlinck of bij Vergilius om lessen gaan. Want wat men zoekt in het gedicht, dat is vooral de schoonheid, en het is vooral in den dichter, meer dan in zijn onderwerp, dat de schoonheid is. - En ook waar men in meer abstracten zin van de ethische beteekenis spreekt der poëzie; als men wil hebben dat ze, maatschappelijk bestanddeel of verschijnsel, werking uit kan oefenen ten goede of ten kwade; wanneer men aan gaat nemen dat ze, immediaat of langs omwegen, eene rol kan spelen in het wezen of in de verhoudingen der samenleving: is het niet duidelijk dat dán nog de excellentie of de minderwaardigheid des dichters, veel meer dan het bestaan-zelf der poëzie, den graad van invloed en inwerking gaat bepalen? - Wat dan te zeggen van de louter-lyrische poëzie die leeft, bij definitie, van individuëele aandoening alleen, en zich niet om betoog of leering, zelfs niet om uitwerking of gevolg, zelfs niet om lezer of bijval, maar alleen om de uitdrukking-in-schoonheid van 't eigen gewaarworden of voelen bekommert? De waarde der Poëzie is dus in den dichter. Maar het is ook voor den dichter vooral dat zij eene waarde is, en een nut. Immers, hoe zij den lezer genoegen of profijt, genot of kennis geve, het is den dichter dat ze brengt het gulle of beangstigende, het smartelijke of verheerlijkende, dat alle Schepping is. Zij schenkt hem de pijn van het baren; zij bezorgt hem den dank dat hij géven mag. Zelfs als in hem leeft het gevoel, waar geen germaansche {==75==} {>>pagina-aanduiding<<} taal een goed woord voor bezit, omdat slechts zuidervolkeren het tegendeel, dat is de Vergoddelijkte Zinnelijkheid, belijden mogen, - zelfs als hem in 't hart brandt de bedekte vlam der ‘pudeur’, brengt zij den dichter, om den durf dat hij ze toonen zal in hare schoone naaktheid, eene steeds gevreesde, en steeds onverzadigde geneuchte. En is hij, de dichter, onder de sterken die elke daad en elke gedachte, die elk gevoelen, en het diepst-verholen wel 't eerst, van gezicht in gezicht durven bezien, hem is zij, de Poëzie, de onzeglijke ontroering, dat hij in haar overwinnen kan, en bezitten, wat hij buiten haar in het barre leven nimmer bereiken mag, of zelfs maar zou durven droomen. - Maar dieper nog dan in deze onmiddellijkheid en het tijdelijke der schepping, ligt voor den dichter nut en waarde der poëzie: zij is in de noodzakelijkheid, in de dagelijksche spanning van het zelf-verdiepen. De dichter is de delver die zoekt naar den schat dien hij is, en hij is dat geworden vanwege de boodschap, die hem bracht de poëzie. Hij is de zelfontginner. En lengerhande is hij méér zelfs: de oefenaar, de tuchtmeester, de ordenende heer van wat in hem is aan algemeene menschelijkheid. Hij ként niet alleen meer: hij leídt zich-zelven, en hij doet het, omdat de poëzie hem toonde eene schoonheid (ook eene moreele schoonheid), waarvan hij weet dat ze onbereikbaar is, maar die hem niets te minder, en onverzaakbaar, het einddoel blijft. Hoe weze, van welke hoedanigheid of hoogtepeil, zijn moreel begrips-vermogen: zijne aesthetische vaardigheid in bevatten en uiten is hem niet, steeds meerder en steeds ruimer, dan aandrift en middel om te bereiken wat hem, bewust of onbewust, het opperst- {==76==} {>>pagina-aanduiding<<} goede en opperst-ware voorkomt, waar zijne uitspraken den oppersten glans van dienen te worden. En daarom is in allereerste plaats poëzie eene waarde en een nut, draagt ze eene beteekenis en voert ze waarachtig bezit voor dezen, die ze zelf verrijkt heeft en behekst. Daarom is de ontwikkeling in poëzie van een dichter vooral hem zelven van waardevolle bediedenis. Naar rijker hij wordt aan zin als aan zegging, voelt hij in zich de menschelijkheid verbreeden en verdiepen; tenzij juist een rijkere taal of eene meer-bewuste scherpzinnigheid hem wijzen op verstarren tot begrip en verengen tot systeem van wat hij uit het volle leven mocht ontvangen en genieten. Het haperende of het vlotte in zijn dichterlijke bezigheid kunnen hem het teeken zijn eener verruiming zijner individualiteit tot meer algemeenheid, of het omtuinen tot egoïsme van wat het heelal hem naast den medeschepselen schonk. Hij leert, van de eigen, half-bewuste productie (en zelfs bij den meest cerebrale gaat die productie onder allerlei half-bewustheid, of hij is geen dichter), van de eigen productie, van wat de poëzie hem heet voort te brengen, leert hij beter de waarde zijner innerlijkheid te schatten. En daarom is vooral hém de Poëzie een waarde, die poëzie te scheppen vermag. En zelfs wanneer hij zich vermeit in 't schrijven van niets-dan-leerdichten. Want in den grond is toch iedere dichter een lyricus. Meen niet, lezer, dat deze lange inleiding mij van mijn onderwerp afbrengt, dat is, zooals gij u uit mijn vorige kroniek herinnert, de studie van Albert Verwey's {==77==} {>>pagina-aanduiding<<} ontwikkeling in zijn bundel ‘Aarde’ en in zijn treurspel ‘Johan van Oldenbarneveldt’. Ik heb ze volledig uitgesponnen, deze inleiding, opdat zij het volle licht vallen late op datgene, waar Verwey, blijkens het voorbericht van het boek dat ons bezig houdt (De ‘Verzamelde Gedichten’ die dit jaar te Amsterdam bij Versluys verschenen), zeer terecht belang aan hecht: zijn eigen ontwikkelingsgang. Ik heb willen betoogen wat zulk een ontwikkelingsgang kon zijn, en hoe het uiterlijk verschijnen der verzen, hun vorm, het beste, het zuiverste, en het vrijste teeken, het minst bewust gebruikte teeken is van het ruimere of verengende dichterschap. Dat vorm en innerlijkheid niet steeds gelijken tred houden in het werk eens dichters, ligt meestal aan dezes onervarenheid, aan zijne onbedrevenheid, aan zijn gebrekkig doorzicht. Waar de dichter deze heeft overwonnen, is het in zijn vers (en ik bedoel hier niet in zijne woorden, maar veel meer in den klank die ze overheerscht en in den rythmus waarin ze bedwongen zijn), dat ik het groeien der menschelijkheid in hem, mededeelzaam lijden of gelukkig zijn, gewaar moet worden. Ik moet er in voelen, nu hij de volle waarde der poëzie heeft mogen gebruiken en ze hem het hoogste nut is geweest, wat ze hem in hem-zelf heeft getoond en leeren ontbolsteren. Ik wil zeggen dat ik hem in zijn dichterlijk verschijnen, in het uiterlijke der poëzie, dat hij thans geheel beheerscht, moet leeren kennen als Dichter Mensch. Dit bedoelt ook wel Verwey, waar hij tot bij den bundel ‘Aarde’ zijne ontwikkeling beschouwt als eene van dicht-vermogen, en van af dezen bundel als eene der ‘idee’: een onderscheid dat hij aandikt door den {==78==} {>>pagina-aanduiding<<} nadruk dien hij er zelf op legt, niet alleen in 't voorbericht van 't boek dat wij hier bespreken, maar ook in het tweede gedeelte van zijne ‘Inleiding tot de Nieuwe Nederlandsche Dichtkunst’, hetwelk voor ons te grooter waarde heeft, dat hij er de gedegen meeningen over anderen en zich-zelf openbaart ‘van de plek waar ze zich (aan hem) opdeden, dat is uit (z)ijn noordwijksche eenzaamheid’, buiten alle vreemde beïnvloeding dus. Wat Albert Verwey van bij het boek ‘Aarde’ bereikt heeft is, naar zijn oordeel, de eenheid tusschen gevoel en uitdrukking, die het schoone, het zuivere, het volkomen gedicht uitmaakt. In wat vooraf gaat vertoonde zich wel zijn eigen karakter, maar minder zijn kunst. ‘Dit is geen kunst’ had (hij zich) genoopt gevoeld als zelf-kritiek bij (z)ijn sonnetten-reeks van ‘Van het Leven’ uit te roepen. Wel waren die gedachten over het leven van een machtig vermogen op (z)ijn latere voortbrenging en kunstliefde...’ (Inleiding t.d. N.N.D.) Wat ‘Aarde’ dus bieden zal, is de ontwikkeling dier zelfde gedachten, maar thans tot kunst gerijpt. Zonder zich nog verder hoeven te bekommeren om de uitdrukking, die thans kunst is, omdat de kunstenaar over al zijne vermogens als dusdanig beschikt, kan de dichter zich wijden aan bloot de ontwikkeling der Idee. Welke die Idee is? Verwey noemt ze: ‘het meevieren van het feest van het veelvormig leven: levens-beelden, maar waarin de vreugde over het wassende leven niet altijd (dien) blijden adem had.’ ‘Evenals (hij) eerst door de schoonheid tot het leven gekomen was, wenschte (hij) nu door het leven heen te komen tot eene nieuwe schoonheid. En overal waar (hij) een leven zich tot schoon- {==79==} {>>pagina-aanduiding<<} heid zag opheffen, genoot en bewonderde (hij)’. Dit was hem de bewustheid, die hem thans van de dichters scheidde, die omstreeks 1880 zich vereenigd hadden gevoeld in een gemeenschappelijk streven. Wat zijne poëzie thans bieden gaat is de opvolgenlijke ontwikkeling zijner aldus-bewuste personaliteit, van op dit zijn bewust standpunt. En hoe die ontwikkeling gaat gebeuren, leert hij-zelf: ‘Ze (de ontwikkeling van wat hij noemt: de Idee) doet dat uit zich zelf, alhoewel voortdurend met behulp van de omgevende werkelijkheid. Zonder bewust plan, maar zeker dat de Idee in hem plan heeft voor al wat hij schrijven zal, vermeldt de dichter de verzen die in hem opkomen. Hij stelt zich niet buiten de dingen, maar ontleent er vormen aan. Hij sluit zich niet af van zijn gevoel, maar sterkt zich erdoor, tot nieuwe beweegkracht. Hij moge dan naar buiten dwalen totdat zijne uiting het gelegenheidsgedicht nabij komt, of in zich zelf ondergaan totdat zijn vers geheel den toon heeft van de persoonlijke uitstorting, altijd is hij zeker dat de Idee hem dwingt, in hem werkt, zich door hem uit, en dat gelegenheidsgedicht en persoonlijke uitstorting aanstonds deelen zullen blijken van een zelfde reeks. Opgeschreven als de noodzakelijke op elkaar volgende strofen van een zelfde dichtstuk, blijken inderdaad de meest verscheiden gedichten, reeksen en boeken te vormen, die in hun eigenaardigheid en in hun verwantschap duidelijk kenbaar zijn.’ De poëtische waarde van zulke Idee hier te onderzoeken, gaat niet aan. Uit die éene reeks ‘Aarde’ haar geheele wezen af te leiden, is trouwens te minder mogelijk, dat het boek slechts de eerste schakel is van het geheele {==80==} {>>pagina-aanduiding<<} ontwikkelings-verloop, dat de dichter acht te zijn aangeduid in de vijf opvolgenlijke boeken ‘Aarde’, ‘de Nieuwe Tuin’, ‘het Brandende Braambosch’, ‘Dagen en Daden’, en ‘de Kristaltwijg’. Die aanduiding, die blijkbare eenheid, welke volgens hem, uit de onderscheiden opvolging der onderdeelen ontstaat, in haar verschijnen, buiten den wil van den dichter: zij is er van zelf; zij is er buiten zijn bewustzijn om. En dit reeds neemt ons onmiddellijk voor die Idee in: Het is den dichter niet te doen geweest om het betoog; hij heeft niets willen verdedigen of bewijzen. Hij verwart de leidende, de bezittende Idee niet met het Systeem, gelijk Frederik van Eeden doet; zij is niet van zulken aard, dat ze hem tot propagandeeren dwingt; zij is hem alleen de eigenlijke, natuurlijke wereldbeschouwing; de levensopvatting waar zijne natuur hem toe dwingt. Zij is het cerebrale bestanddeel in zijn bestaan. Als hij dat bestanddeel tot uiting brengt, werkt hij aan de autobiographie, dat elk doorgezet dichtwerk onontkomelijk is. Verwey, zanger zijner Idee, is niet meer ondichterlijk, dan hij, die louter zanger is zijner gewaarwording of zijns gemoeds. En het is waarlijk niet zijne schuld, als hij meer verstandelijk is, dan gemoedelijk. Verstandelijk? Neen, meent J. Greshoff, in een opstel van ‘Vlaamsche Arbeid’. ‘Ik zou het willen noemen Redelijkheid en daardoor verstaan we een natuurlijk geordend gevoel in tegenstelling met het ongeordend natuurgevoel, in het algemeen zonder meer Gevoel geheeten.’ Deze stelling is verleidelijk, en zeer zeker overeenstemmend met wat Verwey mededeelt in het Voorbericht, en dat ik hierboven overdruk. Maar het {==81==} {>>pagina-aanduiding<<} is andererzijds ook eene gedeeltelijke veroordeeling van Verwey's werk als de noodzakelijke, rechtstreeksche of overdrachtelijke, autobiographie. De verstandelijkheid sloot, mits volledige harmonie tusschen intellectueele emotie en hare uitdrukking, geenszins de Poëzie uit; de redelijkheid, die is het ordenend bewustzijn, breekt de zuiverheid én van ingeving én van vorm. Albert Verwey loochent het niet: voortaan ontléent hij nog alleen vormen aan de dingen; hij werkt met behulp ervan (hij-zelf cursiveert het woord); stemmingen, ontroeringen zijn nog alleen een middel; eenig doel, eenige heerschappij is de Rede. En dit maakt zijn dichtwerk ónnatuurlijk. Hij moge ons verzekeren dat van af ‘Aarde’ de gedichten veel nauwkeuriger dan in zijn eerste werk - immers bijna zonder uitzondering nauwkeurig -, in de orde van hun ontstaan werden en worden afgedrukt: dit is geenszins een bewijs van hun spontaan en onmiddellijk opbloeien uit 's dichters wezen. Eerst zijn ze onder 't snoeimes van 's dichters redelijkheid gekomen; wellicht zijn er velen met wortel en al uitgeroeid, nog nauwelijks geboren; het ordenend element der dichtkunst - zeer noodig, maar tweederangs, - is gaan gebieden over het scheppend element, op het tweede plan geschoven. Geheel andersóm dus, dan de natuur heet, dat het ga, en dus abnormaal. En zoo dit nu niet de onmiddellijke Poëzie uitsluit: het laat ze dan toch niet binnen, dan langs het achterpoortje... Maar zie, hoe dit nu ook moge wezen en hoe het ons tegensta: wij zouden om deze dichtwijze niet klagen, als ze ons maar gaf de bevrediging, de milde aesthetische voldaanheid die de dichtkunst ons te geven heeft, wil {==82==} {>>pagina-aanduiding<<} ze dichtkunst mogen heeten. Wij zullen niet morren, als wij in den bundel ‘Aarde’ vinden, wat Verwey ons impliciet belooft: die rijpheid van de uiting, welke gelijken tred houdt met de rijpheid van het innerlijke, het teeken is van de grootere helderheid of de dichtere duisterheid van dat innerlijke, en waarvan het bezit - zooals ik aantoonde - voor den dichter-zelf de supreme waarde uitmaakt van de Poëzie, wen teeken van die ontwikkeling der persoonlijkheid, waar Verweyzelf zooveel belang aan hecht. En vinden wij dit nu in den bundel ‘Aarde’? De volgende kroniek moge het ons leeren. De Groene Amsterdammer, 28 Januari 1912. {==83==} {>>pagina-aanduiding<<} Albert Verwey: Aarde II Het is niet onnoodig er u aan te herinneren, hoe het stond met Verwey's ‘vorm’ - om het nu maar wat brutaal te noemen, - toen hij zijne ‘Jeugd-poëzie’ op de reeks ‘Nieuwe Gedichten’ besloot. Hij had nu wel beslist zijn meening uitgesproken, dat zijn werk nog ‘geen kunst’ was: ‘ik, die 't kan weten, zeg u, dat 't niet waar is.’ Niet dat hij nu zoo heel sterk aan strakke gebondenheid zou gaan hechten, wars zou zijn van alle losheid! Integendeel: ‘Als 'n kindje blij is, Dat's meer dan bloemen. Wie zal verdoemen 't Vers als 't wat vrij is?’ En die vrijheid, als ze dan gesteund wordt en geleid door een echte gemoedsbewogenheid, door een waren rythmus, laat hem dan ook toe een zuiver beeld te schrijven binnen de golflijn van eene passende arabesk, al geeft die arabesk ook alle gedegene vastheid op: ‘Op 't donkre buiten Boomkruinen ruischen: {==84==} {>>pagina-aanduiding<<} Stormwolken drijven: In 't lamplicht thuis en Voor donkre ruiten, Zit 'n droomend beeld Woorden te schrijven, En 't kruinenruischen, En 't wolkendrijven, Staat, een geluid, in Schrift gepenseeld’; maar zij verleidt hem eveneens, die vrijheid, wijl nìet gedragen op de golving van een natuurlijk-ontstanen zang, tot strofen als deze: ‘O boeken mooi, o mooie dagen, Uw klein mooi moet aanraken Waar in mijn ziel 't groote mooi branden zal. Dan zal ik niet meer klagen Dat alles mooi is behalve ik, Want dan kan ik gewagen Van 't mooie dat 'k ieder oogenblik Zal maken, Van 't groot mooi dat ik dan maken met handen zal.’ Beweert nu ook Verwey, dat hij bij het slot van wat hij zijne ‘Jeugd-poëzie’ heeft betiteld, bereikt heeft het eindpunt van wat zijne vormontwikkeling moet heeten: hij zal mij niet het geloof willen opleggen - ik hoop het althans - dat hier reeds die eenheid, die onoplosbare eenheid is ontstaan, welke het dichtwerk waarlijk tot poëtische kunst maakt. Hij zal veel meer {==85==} {>>pagina-aanduiding<<} hebben bedoeld, meen ik, dat de eenheid pas in werkelijkheid overgaat met den bundel ‘Aarde’, waarin de Dichter-Mensch zich eindelijk, in zijne geleidelijke evolutie, harmonisch in zijn dubbel-wezen, van Mensch en van Dichter, uiten kan. En ik herhaal: vinden wij dit nu waarlijk in deze ‘Aarde’? Tusschen dezen bundel en wat erop voorafgaat, zijn jaren verloopen. De dichter is geen sonnetten-klinker meer, geen speler met rythmen, geen nonchalant impressionist, en zelfs geen lief gevoelsmensch. Hij heeft de bewustheid gevonden; hij bezit de eigen levens-aanschouwing; hij kent de Idee die, of hij wille dan niet, hem door het leven zal leiden. Dat hij een dichter is, voelt hij aan de noodwendigheid der uiting van deze Idee, en hij voelt eveneens in zich de macht, die uiting in schoonheid te kleeden. Waaruit deze verzen. En waarlijk, wanneer de uitingsnoodzakelijkheid rijp is, en de leidende Idee zich werkelijk weerspiegeld ziet in haar doelwit, dan wordt ook hier dichterlijke schoonheid geboren. Luistert naar dit sonnet. Ik vind het wel niet geheel gaaf, en het lijdt onder modemaniertjes. Maar het is schoon, wijl ontsproten aan een blij-verbaasd gevoel. Zomerweide ‘De blanke koeien waden 't weigras door, Uit hoogen hemel daar een wolkbank ligt Straalt trillende op koe-ruggen zomerlicht, 't Gras ripplend krijgt een esmerauden gloor. {==86==} {>>pagina-aanduiding<<} Warm vlakt de vaart daar 't groene riet langs spicht, Golf deint en spoelt, trekt zijn geglinsterd spoor Stoomboot in stroom en stuurt de schomling door Die 't riet doet ruische' en glinstren elke schicht. En middagstilte is in mijn brein en warm Voel ik mijn leên gezwoll'n en strek mij gaarn Bij wat'r en wei die lijklijk luide zijn. 't Hoofd achterov'r ontwaar 'k een bleeke lijn Tusschen mijn wimpers, 'k hef een loomen arm, En hoor wijl 'k slaap de groote booten vaarn.’ Dit is een echt gedicht, een geheel gedicht, dat bij luide voordracht haast physisch aandoet, zoo alle ware poëzie pleegt te doen. Verzen, die in schrift zelfs leelijk zijn, als ‘Bij wat'r en wei die lijklijk luide zijn,’ durf ik perfekt noemen, omdat hun klank mij doorrilt met schoon genot. En hier mag Verwey roemen op heusch Kunst, die heusch Menschelijkheid is. Doch, waar de Rede - het sterkste, maar booze bestanddeel bij Verwey - macht krijgt over het onmiddellijk gevoel, dan gaat het weldra als in Aan wie God zeggen: ‘'t Leven, ai mij, al 't zijnde, dat is al het Verwordende: 't schijn-doode: al wat - dat 't meeste - Bloeit en 't niet weet; 't bewegelijke beest en {==87==} {>>pagina-aanduiding<<} Maatlijke mensch, die maakt haar maat en tal het Sprakige en stomme, of 't lippe- of hande-val, het Beeld dat op de aard staat blinken van zijn geest en Eeuwig graag zoo: 't heel al, 't Heel, nooit volweeste, 't Al, nimmer zijnd, daar 't wordt; - o vriend, wie zal het Noemen, met éénen naam, met éénen dooden Naam 't levens-vele? Wie zijn leven leenen Aan term die nooit niet meer voor ónze nooden Sein van genâ zal zijn? - o ik wou geenen. Want niet heeft de aard een dooden naam van nooden, Maar 'n levend beeld: dat zal het meenige eenen.’ Schrijf dit nu eens over in proza-vorm, Lezer. (Het is een spelletje, dat wel niet nieuw is, maar probaat blijft bij 't keuren van echte poëzie). En breng dat proza dan maar eens weêr in verzen over: het is voor de lange winter-avonden een dankbare puzzle... Neen, maar, waar zijn nu Verwey's eigen theorieën: ‘De woorden... kunnen niet dienen, tenzij de dichter ze doordringt met een element van eeuwigheid. Dat element... is het Ritme. Er zijn tallooze ritmen, tallooze bijzondere levensbewegingen, maar in alle is de eene, Het Ritme, ziel en moeder van alle andere... Het komt er op aan, dat de dichter... begint met in zijn taal niet anders dan het ritmische element te zien, dat is haar klankverloop... Rijmen en voetmaten zijn de natuurlijke middelen om eenheid en verscheidenheid aan te brengen in het klankenspel, en door die te gebruiken toont de dichter, dat hij zich niet tot uw verstand, maar door uw oor tot uw verbeelding richt.’ Bedoelt in hoogerstaand gedicht Verwey nu heusch {==88==} {>>pagina-aanduiding<<} zich tot mijn verbeelding te richten? Dan spijt het mij ten zeerste, maar - hij is in zijn poging mislukt. Ligt het aan mijn verbeelding? Misschien. Tenzij het lag aan een gebrek in het ‘klankverloop’, teeken van het ‘Ritme’; tenzij het lag aan een gebrek aan dat ‘Ritme’ wijl gebrek in waarachtige ‘levensbeweging’; tenzij het lag aan gebrek der ontroering van dezen Verwey, die alleen met zijne abstrakte Idee, met zijne Redelijkheid had gedicht; tenzij deze Verwey zijn ‘Ratio’ niet tot de harmonische ‘nous’, de intellectueele emotie, het ‘voelend denken en denkend voelen’ had laten groeien; tenzij de cerebrale Verwey er maar op los had gedicht, omdat hij voor zijne reeks ‘Kosmos’, tot ontwikkeling der Idee, dit sonnet noodig had. Ik laat u kiezen, lezer, tusschen mijne falende verbeelding, of den falenden dichter. En nochtans: welke schoone, sterke, bloedwarme verzen weet hij te schrijven, deze toch soms zoo gevoelige Albert Verwey. Lees deze van zijn Samson: ‘In Thimnat Zag ik een huis van planken: er omheen In rechte rij donkere olijvenboomen; Van voren bloesemde een haag: daarover Gingen mijne oogen naar, op hooger vloer, Recht trapje langs, jong meisje met een vlecht En een ovalen hoofdje, slank van lijf, Dat stond in roodrankig-omwingerde Deurlijst. Zij knikte en bloosde en week In 't donker van de kamer. D'ingang zocht ik Naar 't erf daar ik den vader in de schaduw {==89==} {>>pagina-aanduiding<<} Van zijn olijven vond, en jongens-gauw Vroeg ik dat meisje 'm voor mijn vrouw.’ En dat zijn nu nochtans verzen - maar ditmaal écht bewogene, wen levens-gedragene! - van den Verwey die 't vorig sonnet dichtte; de gevoelige literator Verwey, die telkens als hij reageert op een letterkundigen, op een lectuur-indruk - als hier, als in de Persephoné, als in de Deméter, - de schoonheid evenaren gaat van wat zijn onderbewustheid tot model was; aanwijzing tevens dat dit dichterswezen er meer een is van geestelijke, dan van onmiddellijk-natuurlijke geaardheid... Weer lever ik hiervan proef op de som. Ik vind ze tienvoudig, de proef, in de ‘Spaansche Reis’, waar ik overigens met respekt tegen opzie. Vergelijk de plastiek van het bovenstaande brokje uit ‘Samson’ (waar er betere in zijn: ik onthield mij van opzettelijk kiezen), en het volgende sonnet op Cadiz, en zeg mij of gij er in zien kunt het ‘gevlag en vaandling op de straten’, zooals de dichter bedoelde, (en ik spreek niet eens van rythme en klank): ‘Staat haar krijtwitte en sierlijke façade Niet gastvrij op het water? zijn de kleuren Die 't wit en 't groen van haar balkon verfleuren, Is 't pronktapijt dat afhangt van de estrade, Die om den raadhuistoren loopt - in fade Goude-appelrand borduursel op azuren Ruit, geel en bruin, Leeuw en Kasteel, de keur en Roem van Spaansche standaarden, - een parade Van stad in zon voor éen, een féestdag, gauw te {==90==} {>>pagina-aanduiding<<} Gaan met dien dag? - Wie aan kwam zeilen over De blauwe zee en aanstonds zal verlaten Dit Cadiz, weet het niet, maar zal de flauwte Van verre erinring vroolken met getoover Van zulk gevlag en vaandling op de straten.’ Neen, lezer, ik bid u, lees hier noch Van Looy noch Erens over na, noch zelfs den ouden Jozef Israëls, om slechts Nederlandsche auteurs te noemen... Maar ik wil niet onbarmhartig zijn, waar ik gaarne herhaal: ik zie tegen deze ‘Spaansche Reis’ op. Ik heb er eerbied voor, omdat ze, beter dan welke reeks uit dezen bundel, beter dan de gedichten die het met opzet of meer uitdrukkelijkheid doen, de ontwikkeling der Idee voorstelt en onder beeld brengt. Op zichzelf kunnen de sonnetten, waar ze uit samengesteld is, gebrekkig zijn, - gebrekkig vanwege het impressionisme dat Verwey juist vervangen wou door meer-geordend, door opgebouwd gevoel. Maar dat onbeholpen impressionisme verzekert er eene frischheid aan, die aan de Idee der Vreugde om het Natuur-leven haar blijden glans, hare ademende bewogenheid verzekert; die ze - in een woord - mededeelzaam maakt. Deze verzen zijn niet uit de redeneering van den dichter ontstaan; zij zijn de zangen van een liefde; zij zijn, zooals Verwey zelf ze toespreekt: Verzen die beeld zult zijn van vreemde steden, En van uw dichter die ze door ging, houdend Het hart licht, en een liefde die vergoudend Uit d'oogen scheen, glansde in zijn vleezen leden-; {==91==} {>>pagina-aanduiding<<} verzen van onzuiveren toon, van geforceerde en ongave plastiek, van onvoldragen rythme, van onmachtige factuur, maar die ademen, ten minste, van onbezorgd leven zonder verdere bedoelingen, die de vrucht niet zijn van zwaartillige redenatie of den zucht niet dragen naar ragfijn betoog, verzen die in elk geval, met hun gebreken, opwegen tegen de volgende, die wél vormvolmaakt zijn, maar tevens levenloos en zuiver-cerebraal: ‘Wie zal met taaie zinnen U betoogen O Leven, U, Uw Zijn, Uw Heerlijkheid? Dat Ge Al-in-Een, en Een-in-Al, vermogen En oorzaak U-zelf en geens andren zijt?’ of in dit sonnet (het laatste dezer veelvuldige citaten), eveneens uit de reeks ‘Tot het Leven’ genomen, dat, met zijn knappe techniek, het ón-dichterlijkste ding is dat men lezen kan: ‘Leven, zij zeggen van het Dichter wezen Dat het iets groots en iets bijzonders is, En toch komt niets in géén mensch opgerezen Of 't is een beeld en een gelijkenis. Door andren hoor ik wetenschap geprezen: Die droomt niet wat maar Schijnt, die leert wat Is. Maar 't eerste Weten, splitsing van ons Wezen, Verbééldt gesplitst eeuwge verbintenis. Zoo zie ik, Leven, en wees Gij mijn Richter, Niets vreemds in wat elk mensch doet, groot en klein; En 'k zie geen Dicht als droom en 't Weten lichter; Maar álles is Noodzakelijke Schijn; {==92==} {>>pagina-aanduiding<<} En in die Gij zijt, dat's de ware Dichter, Maar 'k vat niet hoe Ge in éen mensch niet zoudt zijn.’ Nu kom ik weer voor den dag met mijne vraag: mogen wij zeggen, mag Albert Verwey beweren, dat met den bundel ‘Aarde’ alleen nog de ‘ontwikkeling der Idee’ bemoeid is, de andere ontwikkeling - ik heb ze lang genoeg gekarakteriseerd - geheel afgeloopen zijnde? Vinden wij, vindt de dichter, in deze verzen, wij de begenadigende bevrediging, hij de zekerheid van den eigen harmonischen groei-in-menschelijkheid? Is dit, in alle oprechting, waarlijk beter dan wat ik aanhaalde uit de ‘Nieuwe Gedichten’? Ik zal hier geen woord aan toevoegen: de citaten spreken voor mij. Zij zeggen of het geestelijk element genoeg doorleefd en doorleden was, zij zeggen of het zinnelijk element genoeg gedragen en gekoesterd was, om tot kunst te gedijen. Zij leeren of de ‘natuurlijke ontwikkeling’ rijp genoeg was, dat de dichter voortaan nog alleen aan de ‘ontwikkeling der Idee’ behoefde te denken. En zij zijn zeer duidelijk in hunne leering, of Verwey werkelijk der ‘Jeugdpoëzie’ in haar dubbel verschijnen ontgroeid is, tenzij in zijn eigen meening. Gelukkig volgt op ‘Aarde’ het boek ‘de Nieuwe Tuin’, en op ‘de Nieuwe Tuin’ volgen nog schoonere bundels. Het zal ons een vreugde zijn, ze hier met minder restrictie te mogen bespreken, dan dit eerste deel der ‘Verzamelde Gedichten’ ons oplei. De Groene Amsterdammer, 11 Februari 1912. {==93==} {>>pagina-aanduiding<<} J. Winkler Prins en P.C. Boutens In afwachting dat het verschijnen zijner aangekondigde Carmina mij toelate meer breedvoerig over het dichtwerk van Boutens, en de ontwikkelingsgang ervan, te handelen, biedt een herdruk der Praeludiën (P.N. van Kampen en Zoon, te Amsterdam, 1911), bij vergelijking met eene andere heruitgave, die der Gedichten van wijlen J. Winkler Prins, (verzameld en van een inleiding voorzien, door Joannes Reddingius, uitgegeven in de Nederlandsche Bibliotheek der Maatschappij voor Goede en Goedkoope Lectuur. Amsterdam. Zonder jaartal), de gelegenheid, hier na te gaan wat, in beide dichters, van de uiting van het natuurgevoel gewordt, en hoe, onder hun invloed, die met den invloed van Guido Gezelle voor onze jonge dichters doorslaand was, dat natuurgevoel zich, toen omtrent 1890, en thans omtrent 1910, als een kwasi-algemeen verschijnsel, onder eene weinig-afwijkende gedaante, voordoet. Immers, hoe uitnemend en persoonlijk zij elk op eigen tijdstip wezen: P.C. Boutens en J. Winkler Prins hebben, misschien juist wel om hunne opvallende uitzonderlijkheid, aanleiding gegeven tot eene perceptie, eene interpretatie die, hoe verscheiden ook verwerkt, mogen heeten te behooren tot eene geheele generatie. {==94==} {>>pagina-aanduiding<<} Ik durf wel niet zeggen dat zij school hebben gevormd, gelijk dat heet van meesters in de schilderkunst; maar ik mag op goeden grond beweren, dat zij, eerst op de aesthesis, daarna zelfs op de techniek van hunne dichtende tijdgenooten in meer of mindere mate hun stempel hebben gedrukt; dat de fijnheid en de sterkte, de gedegenheid en de verscheidenheid van hun gevoel en van de uiting ervan, weêrklank vonden in de zinderende zenuwen, in het omzettend gemoed, en tot in den rythmus, tot bij de woorden-keus, en haast in de geheele voordracht hunner getroffen hoorders. Het optreden der Tachtigers had onder anderen deze goede gevolgen gehad, dat het aan het natuurgevoel eene eigen waarde in de Poëzie terugschonk. Vóor hen was, op weinig uitzonderingen na en die men meer bepaald in Vlaanderen vond, die waarde niet dan overdrachtelijk en conventioneel. Natuurgevoel, voor zoover bestaande, was meestal niets dan een middel; men kreeg het niet meegedeeld dan in probate vormen. Het diende om godsdienstige beschouwingen te staven, of als vergelijking met de lieftalligheid der jeugd of de broosheid des menschelijken levens, tenzij geliefden er de zwaartilligheid van hunne gevoelens meê smukten. Daarbij wist men welke woorden hoorden bij dageraad en maneschijn, wilde alles in de puntjes uitgedrukt staan. Daar was wel Staring geweest, maar hij was blijkbaar in de juistheid van zijn blik en van zijn gehoor niet begrepen geworden, en in elk geval niet gevolgd. En er was ook wel Guido Gezelle, maar deze zou eerst in de jaren '90 over de grens gelezen worden, en ik meen mij niet te vergissen als ik zeg dat hij in Nederland binnengevoerd werd door {==95==} {>>pagina-aanduiding<<} Albert Verwey, die hem las op aanraden van Vlaamsche vrienden, en er onbewust, op een oogenblik trouwens dat hij-zelf met ziel en brein tot de opene natuur terug was gekeerd, een eersten invloed van onderging. Zij, de Tachtigers, zouden dan geen onmiddellijke voorbeelden van natuurpoëzie in hun eigen land vinden, dan door, over een Staring en enkele minder-hooge kimmen heen, tot bij een Jan Luyken op te klimmen. Zij waren trouwens te omwentelingsgezind om zelfs goede voorbeelden na te volgen, en anderer zijds waren zij te bewust van wat als goed moest worden geacht, dat zij, in wat in hun omgeving en in hun tijd werd gedicht, niet zouden veroordeelen wat niet paste in hunne formule: individueel-scherpe expressie van individueel-scherpen indruk. Onder meer zou Pol de Mont ondervinden, aan de woorden van Kloos, dat objectiviteit der uitdrukking eerste vereischte was geworden. De Engelsche lyrici hadden hierin een te schoon voorbeeld gegeven, dan dat het niet tot dogma zou geworden zijn. Jacques Perk had het in Nederlandsche heerlijkheid gekleed, en, was uiting van natuursentiment voor hem geen hoofdzaak, in dezen zin dat hij in de natuur-zelf alleen het passend décor vond voor eene vooropgezette innerlijkheid, de uitbeelding die hij gaf van dat - stemmings- of allegorisch - décor, was zoo scherp tevens en zoo harmonieus, dat, na dit welslagen, geen slordigheden aan overgenomen beeldspraak of subjectief-cerebraal vertoon mochten worden toegelaten in de Nederlandsche dichtkunst. Pol de Mont nu, waar hij ook veel meer dan Perk bedoelde louter weêrgave van natuur-indruk (hoofdzakelijk in de ‘Lentesotternijen’), was zich-zelven goed- {==96==} {>>pagina-aanduiding<<} gunstig in het overnemen van de probate uitdrukkerij, en in het vertellen, veel meer dan in het schilderen zijner impressie. Hij deed het trouwens op lieve wijze, - een wijze die hier in Vlaanderen nog steeds navolging vindt. Ten bewijze dit brokje uit een pas-verschenen bundel verzen van Jan Jans (Jan Adriaensen) getiteld ‘Tijl Uilenspiegel’, waar de rhetoriek van Pol de Mont in naleeft, en dat beter dan lange uitleggingen den stand dier rhetoriek aangeeft: ‘De morgen glimlacht - als door tranen heen; Ei zie! hoe schelms de schemer, schuins beneên, Een eerste rozig wolkje wakker wekt, Tot aan zijn neusje in 't wiegje toegedekt! Hoe vader Boom den kleuter tegengeeuwt; En moeder Beek, nog eer haar lievling schreeuwt, Hem de armen reikt - en stoeit met morgenrood! Al rozer spartelt zich die blozend bloot: Omhoog, omlaag, langs heuvlen, vlakte en dal, Eén sprenkeling van dauwvreugd - overal. Kersouwkens wateroogen zilverfrisch; Van paarlen druipen bies en sabellisch; De heibrem hangt vol rillend raggerijm; Kastanjebotten, bol in stollend lijm; De klevrige els, de schromple wierookmast; De wijmenwilg, de berk met klamme bast, Ze staan in 't zand, of tripplen door de bemd, Op barre voetjes en in 't flodderhemd; Maar levensblijheid zijpt uit merg en spint: Ze laten droog zich zoenen door den wind, {==97==} {>>pagina-aanduiding<<} En pinken schalks, en greemlen even, stil Als een, die weifelt of hij lachen wil...’ Het valt niet te ontkennen dat hierin is aanwezig eene frischheid van perceptie en eene vreugde in de weêrgave die, hoe ook afgeleerd van De Mont en beïnvloed door Gezelle, rechtstreeks en prettig aandoen. Meer: dit is lang niet zoover verwijderd van de natuurpoëzie van Winkler Prins, over wie wij het hier hebben moeten, dan bedilzuchtigen mochten meenen. Bij Adriaensen vindt men, in 1911, naast het onpersoonlijke en verouderde der zegging, dan toch het immediate en fijne van den Winkler Prins terug der jaren '80. Wat echter Winkler Prins niet zou hebben begaan, hoe hij nu ook wel hield van een beeld, en wat hem dan ook den lof van Kloos en der Tachtigers welverdiend zou maken: dat ‘vader Boom’, dat ‘moeder Beek’, die boomen ‘op barre voetjes en in flodderhemd’, die ongevoelde, onechte, schreeuwend-leelijke zoeterigheid, die weepsch walgen doet. Ja, het nieuwe dat Winkler Prins bracht, waarin hij het op de Pol de Montsche-school won, en de theorieën van den ‘Nieuwen Gids’ nader kwam, was: rechtstreeksche visie rechtstreeks verwoord; eene objectiviteit van uitnemende klaarheid, recht op den lezer af; wel nog niet zoo heel persoonlijk van uitdrukking, maar reeds heel fijn in de perceptie en vaak heel raak en volledig in de mededeeling, zelfs van subtiele schakeeringen. Hij is een visueele geweest met muzikale begaafdheid; muziek zal hij als visuëele weêrgeven, het oogbeeld meestal muziekaal verklanken. Vandaar eene bewogen rythmiek om scherp-omlijnde of fijn-doorziene landschappen. Eén gebrek: {==98==} {>>pagina-aanduiding<<} aan speelsche fantazie, tenzij ze onmiddellijk in zijn gezichtsvlak valt; aan eigen innige beeldenweelde, wat dan verleidt tot wanschapenheden als deze: Sneeuw ‘Door blanke wâ van sneeuw op voorjaars-crocusbed Komt reeds de jonge spruit de kleuren-spikjes spreien, Zooals de schilder zet zijn lange kleuren-reien Uit zuivren scheppingsdrang op porcelein palet. Soms dient zij slechts als wit, dat uit de tuub geplet, In volheids overvloed komt over 't oude glijen, Om 't met een nieuwheidskrans, een stralenkrans, te wijen Zooals op rafelkleed een lap wordt ingezet. Dan blijft zij nog een tijd in donkre kloven hangen, Waarin zij onberoerd en onbereikbaar stort, Tot 't lieve licht der zon haar op de bleeke wangen Drukt warme voorjaarkus en haar bestaan verkort... Dan wordt haar taaie korst door zoel gedrup vervangen, Zooals van het palet oû-verf verwijderd wordt.’ Bij welk gebrek aan juiste beeldvinding komt eene fout: een zucht naar symboliseeren, naar plastische uiting zijner gevoelens in aanpassing op een natuurmoment, met als eenig gevolg dat er alleen de brave gewoonheid en arme eigenheid van het gemoed, en natuurlijk een forceeren of een verminken der ondergane natuurimpressie uit blijkt. Een staaltje, dat mij kan brengen op Boutens en dezes eigene natuurvertolking: {==99==} {>>pagina-aanduiding<<} Op het Meer ‘Ginds spieglen de bergen in 't donkerblauw meer; Ik zie ze, maar voel hun verrukking niet meer. Daar sla ik de riemen in 't meerkristallijn En 't is of ze duizlig van 't schommelen zijn. Nauw gloeien de lichten aan de oever in 't huis, En 't is of ze roepen: ik wacht u straks thuis! Nog drijft door het purper de wolk als een pluim, En 'k voel mij bij 't roeien zoo luchtig, zoo ruim. De starren verschieten; - daar rijst in mijn borst Naar 't maatlooze ruim een onmeetlijke dorst!’ Nu wil het toeval, dat ik in de ‘Praeludiën’ een gedicht vind, dat eveneens ‘Op het Meer’ staat getiteld, en dat men mag achten op analoog, zoo niet zelfde gevoel en op equivalenten indruk te zijn gebouwd. Ik schrijf er slechts de twee eerste strofen van over: ‘Uren laat en later Streken al heur lichte wimpelen Aan donkre hemelreede; In nachtstaal water Slijpt manestraal de riemerimpelen Tot zilverfijne sneden. Wij midden in 't hart der Sterrendubble, spiegelbare Nacht te zweven: In helzwart zwarter Raadselstippen niet te klaren Tusschen dood en leven.’ {==100==} {>>pagina-aanduiding<<} Nu merkt ge eerst en vooral: het groote verschil in het uitdrukkingsvermogen. Winkler Prins is vóór, Boutens is ná den zeer grooten neo-impressionist der ‘Verzen’ uit het eerste gedeelte der ‘School der Poëzie’, zelfs na den Gorter van ‘Mei’ gekomen. Dat legt veel uit en laat veel vergoêlijken. Maar wat, buiten dit, onmiddellijk blijkt: het parallelisme van indruk en gevoel bij Winkler Prins, feitelijk twee buiten elkander staande dingen, die niet tot stemmingseenheid vermogen te groeien; iets dat dan ook gelijk staat met eene benaderende aanpassing van innerlijke kennis op van buiten komende impressie. Bij Boutens echter: het projecteeren, het belichten van het zieleleven uit op het uiterlijk-aandoende. Brutaal uitgedrukt: Winkler Prins zegt niet veel meer, laat ons althans niet meer gevoelen dan: terwijl ik op het meer vaarde, dacht ik aldus; bij Boutens: het reageeren van den gevoelsbodem op de aangestreken snaar der gewaarwording, en: de gewaarwording betoond, bekleurd, verhelderd, verdiept door den gevoelsbodem. Het mag nu waar wezen dat het tegenover-elkander stellen van twee personaliteiten natuurlijk ten voordeele uit moet vallen van wie der twee de meest-uitgesproken en de best-geordende en stevigst-ineengevoegde hoedanigheden bezit. Daardoor alleen zou Boutens het op Winkler Prins winnen. Maar wij mogen vaststellen dat het hier meer dan om personen gaat, vermits de jongere dichters van thans, leerlingen van Boutens, het winnen op dezen die men volgelingen van Winkler Prins mag achten. Waaruit het gevolg, dat er winst is in zake het dichterlijk geweten, de zelf-kritiek, en de zuiverheid van het ideaal {==101==} {>>pagina-aanduiding<<} bij de tegenwoordige jongelui, die zich tot verzenschrijven geroepen achten. En dit bewijst bij weêrslag meer verfijning in den smaak van het gedichten-lezend publiek. En wie zou zich hieromtrent niet verheugen? De Groene Amsterdammer, 24 Maart 1912. {==102==} {>>pagina-aanduiding<<} G. Gossaert en Annie Salomons Volgend gedicht schrijf ik over uit den bundel ‘Experimenten’ door Geerten Gossaert. (Uitgegeven door ‘Den Zilverdistel’ te 's Gravenhage in het jaar MCMXI) De Boulevardier Gelijk een kermisleeuw, in slavernij geboren, Toch nooit den waren staat van zijn geslacht vergeet, Maar al zijns levens dag, in vrijheids droom verloren, De engheid van zijn kooi met drift'ge schreden meet: Zoo, droomend naar 't geluk van 't nooit verloren Eden, In de onzichtbre kooi van wellust en van smart, Verslijt hij op 't cement der sombre wereldsteden De veerkracht van zijn voete' en de onschuld van zijn hart. Maar soms, als in de squares de rhododendrons prijken, Voelt hij, maar weet niet wès, van weemoed zich vermand, En door de steenwoestijn der grauwe ellendewijken Breekt hij den ban der stad en wint het lenteland. En dwars door weide en woud ijlt hij en durft niet wijlen, En wijkt niet af terzij, en ziet niet om, als een Die 't burgverlies ontvlucht, de meerderende mijlen Alleen besomt van waar en niet bezint waarheen. {==103==} {>>pagina-aanduiding<<} Doch als de avond komt, en onder hooge boomen Uit 't grillig kreupelhout de vochte nevel rijst, Ontwaart zijn speurend oog, zwart tegen 't gulden doomen Een kleine torenspits die de open heem'len wijst. En sneller volgt hij 't slag door de eenzame gemeten Totdat een klinkerspoor zijn stap weerklinken doet, Waar, arbeidsmoe ter deur van d'eigen stulp gezeten, Met vrome avondbee' de landman vriend'lijk groet. En in het kerkportaal, aan 't pleintje, waar, onschuldig, De dorpsjeugd rondedanst, blijft hij verscholen staan, En ziet, hoe over 't vlek, in hemelen matguldig, Rijst, bode van de rust, de ivoren voorjaarsmaan. Dan, wijl hij staat en peinst, scheert plots'ling, uit den hoogen, Een zwaluw, die Gods huis ten veilig nest verkoor, Snel, door een muggenzwerm, voor zijn verbijsterde oogen, Met achtelooze vlerk in 't avondblauw te loor... Hij merkt het en herkent, - o, raak'lings langs zijn wangen! - Den snellen vleugelslag van het gedroomd geluk... En voelt in 't hart den klauw van 't ongetemd verlangen, En kreunt, en balt zijn vuiste', en bijt zijn lippen stuk! Al moest ik er mij geduchte inkrimping van eene reeds schaars-uitgemeten plaats bij laten welgevallen: ik heb niet aan den lust kunnen weêrstaan, dit gedicht {==104==} {>>pagina-aanduiding<<} te citeeren in zijn geheel, omdat het, behalve de ware schoonheid dat het laat genieten, mij biedt vooral eene zoo merkwaardige illustratie van wat ik meen over den jongen dichter Geerten Gossaert te moeten zeggen. Want in heel zijn boekje - welk eene weelde, deze uitgave! - vind ik nergens geteekend, zoo onbewustraak en zuiver-kenschetsend, wat ik er voor houd de karakteristiek van dezen zeldzaam-begaafde te zijn. Eene eerste lezing immers geeft u onmiddellijk op de lippen eene uitspraak als: dit is van een volmaakt Parnassien. En inderdaad: er worden in Holland weinig verzen van zulke klare volmaaktheid geschreven. - Door aangeboren zinnelijkheid en een liefde voor decoratieve schoonheid die het vertoon en het symbolische wezen der katholieke kerk bij hem met meer of minder bewustheid onderhoudt, moge de Vlaming gevoeliger gebleven zijn voor de eigen plastiek, de organische levensdracht, de volheid en de zwaarte, de klankrijkheid en de rythmische golving van het vers: alle eigenschappen die er, meer dan de letterlijke beteekenis, de innerlijke aesthetische waarde van uitmaken; in Holland is men, vooral na 1895, die waarde over het hoofd gaan zien, en het vers-op-zich-zelf over 't algemeen gaan houden voor niet meer dan een middel ten dienste gesteld van de uitdrukking - der gewaarwordingen of gevoelens? neen: der rag-fijne begrippen. Het feit dat Albert Verwey was gaan nadenken over zijne verhouding tot de natuur, dat Henriette van der Schalk haar innerlijk leven uit ging rafelen tot eigen klaar inzicht, Herman Gorter sociaal-demokratisch propagandist werd, en P.C. Boutens bijzondere studie van Platoon maakte, heeft ongelooflijk {==105==} {>>pagina-aanduiding<<} veel kwaad gedaan aan het Hollandsche vers, ook bij andere dichters, en zelfs aan het gevoel voor het schoone vers in Holland. Het ware te ver gaan, te beweren dat de talentvolle jongere rijmers, die thans het Noorden met een Lent van Vaerzen doorgeuren, alle besef hebben verloren van de eigene schoonheidswaarde die het vers in de eigen geleding, volgens den eigen groei en naar de zwaarte van de eigen gevoels-inhoud te vertoonen heeft, maar dat zij, die jonge dichters, aan spontane uitdrukking en aan het geluk om het plots-ontwaakte, ineens-uitgebroken vers verzaakt hebben, ten bate eener diepere wetenschap van de geordende en doorschouwde Idee die zij bedoelen uit te drukken, komt mij onloochenbaar voor, en wordt voor mij bewezen door hun wel zeer broos-fijnen, wazig-ijlen, maar nimmer vollen, sonoren, rechtstreeks-aandoenden vorm; muziekaal wel, gelijk de toon eener schalmei, de zang van een hobo muziekaal zijn, maar die te loor gaan wanneer de diepere golfslag van een orkest de beteekenis van hunne teederheid of de bedoeling hunner schrale en subtiele arabeske ze niet onderschragen komt en wegen doet in het gevoel en in het geheugen. Ik bedoel dat, hoe ook de uit te drukken stemming moge wezen overpeinsd en in het vers ontleed staan, deze nooit hare volle poëtische waarde mede vermag te deelen, als men, onder de preciese, laat staan preciëuze expressie niet voelt het immediate der ontroerde menschenziel: het physische haast meer dan psychische, geraakt bij den eersten schoonheids-indruk, en dat onmiddellijk werkt op ademhaling en hartklop en spraaksysteem en bloedtoevoer naar de hersenen, en waaruit ontstaat dat eerste bestanddeel {==106==} {>>pagina-aanduiding<<} en uiting van alle poëzie: rythmus en klank, geuit in de eenheid van het vers. Op de jongere dichters die in de laatste jaren opstonden in zijn land, heeft Geerten Gossaert nu dit voor, dat hij meer dan zij allen het gevoel van het schoone vers, van het organisch-goede vers bezit, en dit in zulke mate, dat men, om den rijpen klank en de volmaakte raakheid van het mededeelzame, evenzeer, - en dit is eene schaduwzijde, - door het bedachtzame van het beeld en het opzet dat men soms gewaar wordt in het zoeken naar het stipte, het zeldzame of het alleen mooie woord, onmiddellijk denkt: een Parnassien. Vormvolheid en rijkdom der doorwrochte maar gave plastiek, zij gaan vergezeld met eene nog andere eigenschap, die op eersten schijn Geerten Gossaert eene plaats bezorgt in onze waardeering naast de Fransche dichters, die men Impassibilisten heeft genoemd, en die aan hun tijdschrift ‘le Parnasse contemporain’, hun naam van Parnassiens dankten. Hier is inderdaad een schroom aanwezig, een vrees voor al te groote overgave, eene gewilde terug-gehoudenheid, een trots op-afstand-houden, die haast als eene, uitgediende, mode aandoen, en zeer zeker minder sympathiek zou worden, indien men niet bij herlezen en doorvoelen van dit werk ging merken, dat dit niet meer is dan eene levenspose: eene pose, gelijkaardig aan die der symbolisten, die evenmin verkozen zich-zelf in alle naaktheid te vertoonen, en hun gevoelens kleedden in blinkend staal of duister brokaat. Men wordt gewaar hoe elk figuur dezer ‘Experimenten’ slechts de overdrachtelijke inkleeding is van per slot van rekening, zeer goed te ontraadselen, zeer {==107==} {>>pagina-aanduiding<<} klaar te doorzien, zeer duidelijk, en laten wij toevoegen schoon, rijk, bezonken en gedegen zieleleven, dat, om te blinken in duizend zorgvuldig-geslepen facetten, nooit vertoond wordt dan binnen de goed-omschreven eenheid van den diamant: iets waar Geerten Gossaert zich andermaal boven zijne Hollandsche dichtgenooten mede verheft, en dat u merken laat dat het overdrachtelijke van het beeld niet koeler is dan het doorwrochte van het vers en de strofe, al doet het soms ál te literair, bedacht en overgenomen aan. Eene pose: ook om u dit te bewijzen schreef ik den kenschetsenden ‘Boulevardier’ in zijn geheel over: gedachtelijke stede-kultuurmensch die, niet zonder eenige vermoedelijke ironie vergeleken bij een tammen leeuw ‘qui se souvient’, de veerkracht zijner voeten en de onschuld van zijn hart afslijt aan 't asfalt der levensstraten, maar niet te weêrstaan vermag aan de lokstem der oernatuur. Maar in de volmaakte uitbeelding van dezen, klaar-gekarakteriseerden, als type gezienen en aangeteekenden boulevard-slenteraar, voelt gij dan niet schrijnen het leed en het verlangen, den bedwongen maar rijken hartstocht van den dichter zelf, schooner getoond, inniger en breeder medegedeeld misschien, dan als hij zijn zang hadde uitgesnikt in immediate oprechtheid? Neen, deze gedichten zijn geen schoone schijn, zijn niet de leugen eener fijne en koele fantazie, hoe ze ook soms aandoen als literatuur, met den pejoratieven zin die Verlaine aan het woord gaf. En dat de dichter heeft verkozen ons de innigheid van zijn wezen niet dan achter een masker, niet dan in eene nobele vermomming te toonen: wie weet danken wij juist dáaraan niet een {==108==} {>>pagina-aanduiding<<} gedeelte der ondergane schoonheid, waar een ander gedeelte zoo duidelijk juist de ontvankelijkheid van zijn gemoed in de rijpe levensdracht van zijn vers komt bewijzen. Een ander gedicht uit de ‘Experimenten’, dat heet ‘De Bader’, sluit op twee verzen, waar ik de schoone toekomst van Geerten Gossaert uit hoop te mogen voorspellen, en die me aanleiding zijn te spreken over Annie Salomons en haar tweede bundeltje ‘Verzen’. (Uitgave van C.A.J. van Dishoeck te Bussum in het jaar MCMX). Die twee regels luiden: ‘...En stort zich met een kreet van wilden lust verloren, Voorover in het schuim, dat zijn verstand bezwijmt’. Nu is van harte mijn wensch, dat Geerten Gossaert zijne geestelijke bedacht- en beduchtheid in zooverre wete te veroveren - waar veel werken en vooral rijpere levenservaring helaas zeker toe leiden - dat ook hij zich ‘ins volle Leben’ durve storten, al was het tot bezwijming toe des verstands; terwijl ik zoo gaarne zou zien, dat Annie Salomons wat minder haar ordenend en schiftend verstand overmeesteren liet door het tij van haar hartstocht. Beide dichters, al schijnt dit oppervlakkig niet zoo te zijn, hebben in deze punten van gelijkenis, dat zij een innerlijk leven lijden hetwelk lang niet zoo dor en zoo suf vergeestelijkt is als bij velen onder het jonge Hollandsche dichtersbent. Ik prijs bij beiden met even groot {==109==} {>>pagina-aanduiding<<} genoegen een rijkdom van, klaarblijkende of verholen innigheid, die zich weet te uiten in de eenheid van een afgerond geheel. Hier is geen uitpluizen en er is zelfs geen eigenlijk kiezen; hier is geen kweeken van grillige gemoedsorchideeën; hier is de vrome uiting van een overstelpend gevoel. Zou dit fijnheid uitsluiten? Geenszins: het is integendeel fijnheid-in-kracht; het is fijnheid zonder de aarzeling van wie het gevoel vergeestelijkt en bijfantaseert. Gebrek aan kristalhelderheid misschien; maar dan ook in plaats van het harde en het systematisch-ordelijke van het kristal, de levende springbron waar in iederen dansenden droppel de hemel regenboogt. Wat zij mij bieden, Annie Salomons en zelfs Geerten Gossaert, het is immediaat-mededeelzaam zieleleven; en dat zij dát vermogen mij te laten mede lijden, verdient den dank dien ik hun toestuur. Maar hier houdt de gelijkenis op, en treden de verschillen in. Een eerste: de innerlijkheid van Gossaert is zeker meer verscheiden; hóe zij zich uit heb ik hierboven getoond en betoogd. Eéntoniger, drukt zij zich bij Annie Salomons meer gepassioneerd, maar dan ook minder beheerscht uit. En ik spreek hier niet alleen van heerschappij over den vorm, bij Gossaert reeds zoo machtig, en soms wel eens tyrannisch. De verzen van Annie Salomons, ook de beste, staan in deze beslist bij die uit de ‘Experimenten’ achter. Zij zijn trouwens zeer ongelijk. Maar anderdeels nemen zij onmiddellijk in door de rechtstreeksche felheid der expressie, tot woestheid toe aansprekend en veroverend. Men staat soms verbaasd over het aan zichzelf onafweerbaar-ondergane medegevoel; en, hoe anderen {==110==} {>>pagina-aanduiding<<} daar nu ook mogen over denken, ik hou dit misschiennaïef maar dan toch beslissend criterium voor eene doorslaande matebepaling bij het waardeeren van een dichter. En dat ik hierom Annie Salomons, naast Henriette van der Schalk, aan de spits stel der thans in Holland dichtende vrouwen, ben ik verplicht aan mijne oprechtheid van verzenlezer. Daar is echter nog een ander gebrek dan dat der beheersching bij haar: zij heeft geen geklaard, geen geslepen oordeel over haar eigen werk, ook buiten den uiterlijken vorm om. Ik zei u reeds dat haar gemoed niet meer dan éénsnarig is. Dit juist moest haar nopen den zang dier snaar over heel hare lengte met alle mogelijke schakeeringen, en vooral steeds op zelfde toonhoogte en met zelfde gespannenheid te laten hooren. - Cela ne se commande pas: ik weet het. Wat men echter léeren kan: zijn oor te oefenen, dat men den schellen klank uit den zuivere onderkenne, en de zuivere melodie uit de afwijkende. Nu vind ik in deze ‘Verzen’ nog wel banale deuntjes, naast zangen als dit: Enfant de Bohême Er wroet in mij de donkre zwerverstrek Die dreinend voort me drijft en nooit laat rusten Zoodat 'k al reikend weer de handen strek Naar verder wenkend heil en hel're lusten, Als juist een fier geluk, den trotschen nek Tot me overbuigend, mij de lippen kuste. Ik ben geboren met den zwaren doem, {==111==} {>>pagina-aanduiding<<} Dat nimmer ik het oogenblik zou smaken; Dat 'k treuren zou om een verflenste bloem Wijl frissche knoppen geurend openbraken, - En dán alleen verlangen naar een zoen, Als nooit die mond mijn voorhoofd meer zou raken. Nooit zal 't bezit van huis of kind of man Mijn hunkrend harte blijvende bekoren; Maar, uitgedreven door een wreede ban, Zal 'k altijd omzien, naar vanwaar ik kwam, En weenend wenschen, wat ik heb verloren. Waar zulke Vox Humana ons doorhuiverd heeft tot op den bodem van 't eigen vroegere leed, hebben wij wel het recht haar het zwijgen op te leggen, als zij dreigt zich tot mindere muziek te laten verleiden... De Groene Amsterdammer, 7 April 1912. {==112==} {>>pagina-aanduiding<<} P.N. van Eyck: De getooide doolhof Anatole France, meen ik, heeft ergens beweerd, dat in eene toekomst, die hij voorziet, deze letterkunst voor de beste zal worden gehouden die, lengerhand meer afbrekend met de immediate weêrgave van het objectiefwaarneembare leven, zich alleen nog, in steeds hoogere lyrische afgetrokkenheid, bezig zal houden met geestelijke fantazie en abstractie; in zooverre dan dat vooreerst het drama in de achting zou vervallen, daarna de meer- of minder realistische roman, en blijven zou alleen, voor dezen die wezenlijk literatuur kunnen genieten, een aard woord-muziek, waarin men, geordend door eene bijzondere logica, de aanminnigste gedaantewisseling volgen zou der schoone Idee. Ik weet niet of deze uitspraak van den grooten ironist wel als iets anders moet worden beschouwd dan als eene boutade, die haar oorsprong hebben zou in de toenmaals heerschende Mallarmé-mode, dewelke een tijd lang aan het dichtende als aan het lezende Frankrijk de eerbiedige waardeering oplegde voor de transcendentale uitdrukking van per slot van rekening nog al gemeenplaatselijke, althans geenszins nieuwe gewaarwordingen of beelden. Dat men deze profecie echter ook wel als ernstig kan nemen, mag eene verklaring vinden in het feit, dat waar {==113==} {>>pagina-aanduiding<<} een letterkunstenaar onmiddellijk ingang bij de massa wil vinden, en zijn werk dus niet opleiden wil tot de meergeraffineerde smaak-bevoegden, hij grijpen zal naar den dramatischen vorm, daarna naar den roman, en van het gedicht slechts laatste heul zal verwachten. Gaat men nu Anatole France's bewering voor eene waarheid houden, dan dient het wel gezegd: de Hollandsche fraaie letteren hebben, in enkele jongere dichters, aan wier hoofd P.N. van Eyck staat, nu reeds eene hoogte bereikt, die de Fransche romancier slechts in eene meer-of-min latere toekomst dorst voorzien. Want het kan gezeid zonder smalen, zonder de bedoeling van eenige ironische pocherij, en zelfs buiten het voornemen eene wat oppervlakkige theorie bij voorbeelden te staven of te infirmeeren: de groote waardeering die thans in Holland zekere verskunst, inzonderheid die van P.N. van Eyck, vindt, en die geheel of bij deele klopt met de definitie van het ideaal der komende eeuwen, zou bewijzen dat de dichters, die ze maken, lezers hebben gevonden die men, als zij, eerst voor veel later hopen dorst, zoodat dus Jonger Holland West-Europa ook in deze ver vooruit zou zijn. Daar zou ik nu alle respekt voor hebben, zoo ik niet, al te zeer misschien, een man van mijn tijd was; of beter gezeid: zoo ik niet iemand was, die voor de poëzie der toekomst, maar van de echte dan, niet meer verwacht, dan wat deze van nu en van alle eeuwen hem heeft geschonken en stadig schenkt: het onmiddellijk-aansprekende of verholene, het liefelijke of tragische, het in-wording-woelende of in-zoetheid-stervende, dat van alle tijden voor alle tijden de bestendigheid uitmaakt {==114==} {>>pagina-aanduiding<<} der menschelijke driften en drijfveeren; de passies en de nederlagen, de begeerte en de walg, de hoop en de bede die me binden aan Sappho als aan Verlaine, die ik vind in Sacuntala als in de Edda's, die den eenigen ondergang, het eenig eeuwige wijl eeuwig-herwordende wezen van de dichters-ziel in aanraking met het leven, onder welke gedaante zij 't ondervinden of belijden mag, uitmaken. En wie zich dáárbuiten stelt, 't zij hij het leven filtreert door de zeef der Idee, 't zij hij het leven alleen nog wil zien, geanalyseerd maar in zijne meest-brooze wisseling verstard op de traag- en zorgzaam ontwikkelde photo-plaat van zijn bezinning, zonder de onmiddellijke aanraking, zonder den strijd, zonder de neêrlaag en zonder de overwinning: hij herleidt ze misschien, de Poëzie, tot een zeer verleidelijk ingenieuze mathesis of tot het geestige of allicht grootsche dat het uiterst-langzaam ontrollen van een kinema-film zou kunnen bieden: mij schokken of bedwelmen als de eeuwigechte poëzie doet, zal hij nimmer, want nimmer zal ik aan zijn werk, hoe knap of fijn of aardig ook, ondervinden den rythmus en den klank, die polsslag en luide uiting zijn van het smartelijk- of blijde-ondergane Leven. Met dezen volzin bedoel ik geenszins P.N. van Eyck te verpletteren. Ik heb hier onder mijn oog drie bundels verzen liggen van zijne hand: den tweeden vermeerderden druk van ‘Den Getooiden Doolhof’ (Nederlandsche Maatschappij voor Goede en Goedkoope Lectuur. Amsterdam. Geen Jaartal) ‘Getijden’ (C.A.J. van Dishoeck. Bussum, 1910), en ‘De Sterren’ (idem. 1911), en in deze drie boekjes, reeds eerbiedwekkend-omvangrijk werk van een onbetwijfelbaar-edel dichter, heb ik te veel {==115==} {>>pagina-aanduiding<<} moois gevonden, dan dat ik onmiddellijk en klakkeloos buiten of beneden kritiek zou stellen, wijl buiten de eigen opvattingen staande, wat om ernst, fijnheid en zelfs gedragenheid waardeering verdient. Ik ga verder, en durf P.N. van Eyck een belangwekkend en zelfs sympathiek figuur te noemen, een figuur dat mij bij herhaling en meer dan ik had gedacht heeft aangetrokken, eensdeels door zeer echte kwaliteiten, en zelfs door wat ik voor zijne gebreken houd, iemand in één woord waar ik misschien niet van houden zal, maar die mij in de verschijningen van zijn wezen aantrekt om het ongewone ervan, dat noch schamel, noch verachtelijk is, en steeds gedistingeerd. De kwaliteiten: zij vallen op bij een eerste doorbladeren al van het eerste boek, met zulk merkwaardig zelfdoorzicht een ‘Getooiden Doolhof’ genoemd. Men merkt er onmiddellijk, eerst aan allerlei ondergane invloeden, daarnaast aan het uiteen-loopende der ‘gevallen’, eene nog onrijpe jeugd in. Maar tevens, welk verbazend begrijpen van het leven! Sloot die onrijpe jeugd, hoe gretig en hoe ontvankelijk ook, zulke onderstelling niet uit, men ging met schroom en eerbied zeggen: welke levenservaring. Men merkt het echter gauw: hier is heel wat louter-literatuur voorhanden; eenigszins brutaal uitgedrukt: de dichter, gevoelt gij wel, heeft het uit de boeken; en 't ergste: het is met zooveel waanwijsheid uitgedrukt, zoo weinig onschuldignaïef, dat men het voor verdacht zou houden, bleek het niet waarlijk zoo geheel knap te zijn. Neen, dit is geen grootdoenerij-zonder-meer, geen ongegeneerd of ijverig opsnijden, en zelfs geen zelf- {==116==} {>>pagina-aanduiding<<} bedrog buiten controol: het is wél degelijk levens-kennis, hoe ook tweede-hands: het is onloochenbaar levensbegrip, hoe ook anderen ontleend, maar dan heusch naar een eigen subtielen zin verwerkt, persoonlijke idee geworden, en rag-fijn uitgedrukt door iemand die het verbazend goed weet te doen. En die het trouwens doet zonder er veel doekjes om te winden: ten bewijze zijne mythologische gedichten. Ge weet wat de mythen voor de symbolisten geweest zijn: een kleed voor het eigen ondervonden gevoel. Bij Van Eyck zijn ze, onverholen en zeer bewust, de uitbeelding van een ingeniëus bedenksel, zooals zij het, b.v., een Platoon zijn. En zoo komt hij, Van Eyck, ertoe, bij het fragment uit ‘Medousa en Poseidoon,’ eene nota te voegen die luidt: ‘Medousa, de menschelijke schoonheid, die altijd tot haar goddelijken oorsprong wil weerkeeren: zij, sterfelijk kind van goden; Medousa, die nimmer, nimmer rustte van zoeken, ontroerd-verblijd ook waar zij slechts een áfglans der goden vangen mocht, Medousa heeft, - voordat zij in waanzin zich verheven achtte boven Pallas Athènè, vóórdat zij met haren doem van versteenster des levens in ontzaglijke eenzaamheid deze zonde moest boeten, en vóórdat haar ziel, door lijden gelouterd, gelijk een gevleugeld paard mocht opvliegen ten hemel, om daar voor eeuwig te flonkeren en ons met haar onvergankelijken schitterschijn te verhalen, hoe alle schoonheid der menschen eerst door worsteling, door smart en lijden de goddelijkheid kan nabij komen, - dien droom éénmaal in haar volkomen samenvloeiing met de natuur vervuld, zich zelve een godin gewaand.’ - Gij wordt het onmiddellijk gewaar: {==117==} {>>pagina-aanduiding<<} geen rechtstreeks aanvoelen van het leven, geen verhaal van eigen ondergane menschelijkheid; maar schoon verzinsel na bedachtzaam levensoverpeinzen en gegroeid tot intellectuëel spel, tot allegorie. Merk nu wel, dat ik dit niet als ondichterlijk zou laken. Beschouwing zou dan niet meer tot poëzie mogen leiden, en ik zal wel de laatste zijn om dit te beweren. Wat ik wilde doen: alleen constateeren dat dit de diepste grond is van P.N. van Eyck's dichterswezen, dat men haast bij uitsluiting terug vindt door heel zijn werk, en dat hij, naar het wel schijnt zeer bewust, uit heeft gedrukt in deze twee verzen: ‘...een gebloemd en zijden kleed van 't leven, Dat hier ál-peinzend is en nimmer brandt.’ Zulke uitsluitendheid van ál-peinzen, dat het op doorléven wint, het is wat mij voor het minder-duurzame van deze poëzie vreezen doet. Het brengt tevens meê, dat het vers er alleen ‘vorm’ bij wordt, alle levensdracht, alle rythmische bewogenheid, alle klankrijpheid mist. Niet dat het onmuzikaal zou zijn: integendeel. Het weet eene cierlijke arabeske, met teêrfijne hoogten, met nà-zingende dalingen te schrijven; ijl echter en onaandoenlijk, zooals een vrouw wel elegant kan zijn zonder diep-treffende schoonheid. Een vers dan, en eene strofe, die nimmer verrassen of bewegen, maar den smaak bevredigen waar hij samenstel is van zelf gekozen factoren. Zóo in dit gedichtje, waar tevens weêr die intellectuëele zin voor allegoriseeren verbreken komt wat erin aanwezig is als echte stemming en fraaie uitbeelding: {==118==} {>>pagina-aanduiding<<} Aan de Vensters der Ziel Het zieke en zacht gedempte kwijnen Van deze lage lamp Vult in een loom-verglooiend deinen Mijn kamer met beschroomde schijnen En zwakke schemerdamp. En in de mijmer-stille glazen Van 't zwijgzaam-strakke raam, Daar komen de effen zilvergazen Der maan en 't week-verstrooide wazen Der arme lampe saam. Die nimmer voor elkander schenen In één gezuiverd uur, Ach zie, zoo komen lach en weenen Zich aan mijn stille vensters lenen, Elkaars beschroomde buur. En weiflend tusschen vreugde en schreien, Voel ik een trage traan Langs mijn bewaasden glimlach glijen En druppe' en op mijn hand zich vlijen, Beglansd door lampe en maan. ‘De Getooide Doolhof’ bevat in potentie P.N. van Eyck geheel. Ook met het fijn plastisch gevoel (dat echter niet steeds tot zijn volle recht vermag te komen, wijl afhankelijk van de rechtstreeksche ingeving) en de fijne nuanceering in het verloop van beelden en klanken, waar {==119==} {>>pagina-aanduiding<<} ik hier nog niet genoeg op gedrukt heb. Het boek ‘Getijden’ is geen doolhof meer: er is hier reeds echte bezonkenheid, ook naar het uiterlijk verschijnen en in den gezamenlijken inhoud. Geen bezonkenheid echter van sentimenteele ervaring: véél meer van gedachtelijke schifting. De geest des dichters is niet meer de kever die tegen elk verlicht vensterraam aan gaat botsen: de innerlijke kennis kiest en keurt, en geen begrip wordt meer uitgedrukt, dat niet past in het kaatsspel van zielespiegel tot zielespiegel. Dit heeft het ontbolsteren der personaliteit als gevolg; het bewijst grootere zelfbewustheid. Maar er is daardoor ook wel degelijk verlies aan beeldenweelde. Valsch-bedacht of echt-ontvangen, wist Van Eyck het beeld vroeger soms te leiden bij die heel eigene logica van een dichterfantazie. Thans moet het, wel meer dan hoorde voor mijn dichterlijk genot, passen binnen een vooropgesteld thema. En daar boet het dan alle schoonheid bij in, daar het alleen nog cerebrale, utilitaire beteekenis heeft. En zoo gaat b.v. volgende strofe gelijken op het minst-echte werk van Hélène Swarth, wijl het, vanwege het ongevoelde en al te zeer bedachte, alleen nog dient om een, weinig levenswarm, sentiment betoogend en bewijzend te dienen. ‘Gij zijt mijn tuin, ik treed uw muren binnen, Uw groene poortdeur sluit zich achter mij; Ik zag u van de verre hooge tinnen Uit Droefheids burcht in machteloos geschrei.’ Waar trouwens hetzelfde intellectuëele verfoeilijk klinkt in: {==120==} {>>pagina-aanduiding<<} ‘Ons ver geluk is als een slank paleis, Dat sluimert in de neevlen van de kim, Maar iedere zon, die uit het Oosten rijs', Beschijnt zijn spits met guldig zacht geglim.’ Zulke onmiskenbare rhetorica, die ik hier zonder opzet en zonder lang te moeten zoeken heb opgepikt uit ‘Getijden’, en die ik nergens met dergelijke dorheid in den ‘Getooiden Doolhof’ aantrof, al lag ook daar reeds de ‘dichterlijkheid’ er soms dik op, ik vind ze goddank nog slechts in veel mindere mate terug in ‘De Sterren’. Zeker, ook hier is de dichter lang niet vrij van het vergeestelijken, van het herleiden tot de abstracte idee. Maar ik weet niet of het meer behendigheid is, dan waarlijk meer werkelijk levensgevoel, diepere menschervaring: hier klinkt mij een toon van echtheid uit tegen, die, vooral na de twee voorafgaande bundels, haast verrassend, en waarlijk verkwikkend aandoet. Hier is zoowaar oprechtheid, en niet alleen van een overwogen geloof, maar van een doorleden gevoel. Althans, zóo spreekt het uit den, soms niet klaren, maar steeds warmen strofengang, waarvan het bedachte zoo niet onbestaand, dan toch minder opmerkelijk blijkt. En ook uit het meer-treffende, immers meer-immediate en zeker meer-persoonlijke van het beeld, meer ingevallen dan gezocht, en minder bedacht medegedeeld: ‘Toen de nacht met haar buigende huiven, Een onmeetlijke wijngaard-muur, Aan haar ranken duizenden druiven Deed gloeien van dauwig vuur, {==121==} {>>pagina-aanduiding<<} Heeft hij hoog op de stille toppen, Geknield, aan de aarde ontrukt, Voor zijn dorst en haar smartlijke kloppen, Dien blinkenden oogst geplukt.’ Dit is een beeld, dat mij, na veel suf-cerebraals en overlegd-fijns en schrander-subtiels, om zijne zuiver doorvoelde plastiek met blijheid heeft aangedaan, en met eene hoop. Zou dan de uitmuntend-aangelegde en de zoo knappe, veel te knappe Van Eyck eindelijk van uit zijn keus van boeken en stel-van-ideeën zich gaan storten in het opvarende of zacht-deinende Leven? O, wist hij hoe lief het mij ware, die hoop verwezenlijkt te zien! De Groene Amsterdammer, 21 April 1912. {==122==} {>>pagina-aanduiding<<} Rene de Clercq: Gedichten De thans vijftien of zestien jaar oude, letterkundige loopbaan van René de Clercq zal eene gelukkige en eene blijde mogen worden genoemd; en het verschijnen van een herdruk der ‘Gedichten’, naast zijn nieuw bundeltje ‘Uit de Diepten’ (beide in de ‘Roo-Rozen Serie’, Amsterdam. S.L. van Looy, 1911) geven mij het geluk en de blijheid, er hier te kunnen van getuigen. Ik weet dat sommigen er eenigszins om smalen zullen, dat ik voor dit werk een oogenblik deze bizondere aandacht en waardeering vraag; ik weet dat anderen er mij zullen om prijzen. Maar 't eene als het andere, misprijzen of lof, kan mij nogal koel laten, waar ik op ander standpunt kan staan dan dezen die René de Clercq minder achten, evengoed als ik hem om andere reden hoog hef dan genen die er een apostel der toekomst-poëzie, een zanger van het ‘nieuwe geluid’ in voorvoelen. Want aan dezen die beweren, dat, bij de Clercq, alles of schier alles niet dan uiterlijkheid en schoone schijn is, kan ik wel antwoorden den dichter lang en goed genoeg te kennen om te weten wat hij zooal inhoudt; en den anderen, die hem huldigen als een inleider eener nieuwere, meer maatschappelijk-algemeene poëzie, zou het mij niet moeilijk vallen aan te toonen, dat hij niet minder {==123==} {>>pagina-aanduiding<<} individuëel is in zijne bedoeling en uitdrukking, dan menig andere, die helaas door ingewikkelder afstamming en cultuur niet zoo eenvoudig en onmiddellijk bevattelijk is, en dat René de Clercq in deze dus even ver staat van, b.v., Adama van Scheltema, die, misschien wel, bedoelt tot het volk te gaan, als van Boutens, die zich daaraan weinig gelegen laat, naar ik meen te mogen denken. ‘Ik ben van den boer,’ zong de Clercq. Ik heb hem ook van den boer zien komen. Wij waren beiden toen student te Gent, en leerden de Germaansche philologie. Iederen ochtend kwam hij van huis gereisd, daar vér uit het vlakke West-Vlaanderen; iederen ochtend kwam hij te laat. En toen de prof hem vroeg waarom hij zoo laat kwam, dan vond Clercq zeer ingewikkelde redenen; maar mij verklaarde hij het in mijn oor: ‘Daar steeg prachtig een leeuwerik op; daardoor heb ik natuurlijk mijn trein gemist!’ - Hij was toen pas uit het college, waar de gróote dichters waren: Bilderdijk en Ledeganck, de Clercq, die een gehoorzaam leerling was, hoewel een geboren dichter, schreef verzen als Bilderdijk en als Ledeganck. Even later werd hij óngehoorzaam: niettegenstaande verbod las hij Pol de Mont en Hélène Swarth. En - hij maakte verzen als Pol de Mont en Hélène Swarth. Hij was reeds aan de Universiteit, toen hij ernstig nadere kennis maakte met Gezelle, waar hij vroeger wel wat minder bewonderde: deze was immers uit dezelfde streek, en zoo eenvoudig!... Wij gingen hem echter wat beter lezen, en Clercq voelde eindelijk zich-zelf, áán zich-zelf, ontbotten. Hij ging bloeien naar den eigen West-Vlaamschen aard. Eerst niet zoo heel oorspronkelijk, al kan bij hem {==124==} {>>pagina-aanduiding<<} nooit spraak geweest zijn van rechtstreeksche Gezellenavolging. Maar langzamerhand ontlook de eigen natuurvisie, uitgedrukt in het eigene, vrije vers, zonder de Gezelliaansche strofe-gebondenheid. En kort daarop klonk zijn eigen wezen, rythmisch-vrank en van zeer persoonlijk-tonende plastiek, uit in de Ambachtsliederen, waar reeds door woelde het sociale medelijden, van dezen zoon uit zeer nederige ouders, wiens drang naar, haast physische, actie hem tot een partijganger der christenedemocraten had gemaakt: ‘Roef, roef! rep been en arm! Roef, roef! ons volk is arm! Mijn vader heeft gezwingeld; Zijn hand met bloed gesingeld. Roef, roef! De zwingel draait zoo droef.’ En uitdrukkelijker: ‘Vlegels of, en vlugge, Plof! Kromt uw nek en rugge, Plof! Niets voor 't huis en al voor 't hof! Vlegelt dol en dof.’ Leidt er niet uit af dat Clercq er een bewust omwentelaar, laat staan een bedreven politicus, of zelfs maar een {==125==} {>>pagina-aanduiding<<} overtuigd partijman om geworden was: er huisde alleen in hem, naast vele andere gevoelens, dat zijner getemde en weinig verduldige nederigheid, en hij was te gezond om ze willig te dragen, al dacht hij er nochtans niet bewust aan ze af te schudden... Wat hem trouwens te dien tijde meer bezig hield dan vlijtig sociaal propagandeeren, hetgeen hij dan ook hoofdzakelijk deed vanwege de lange ritten in jolig gezelschap van 't eene dorp naar 't andere, waar het uitflappen van geestdriftige redevoeringen vooral veel opgewondenheid en dorst tot gevolg had, - wat toen hoofdzakelijk de kommer zijner dagen was: vrijen. Want hij was zeer verliefd, al gebeurde het hem, naar den aard der minnaars, het tegendeel te beweren; en het bracht weêr een nieuwen toon in zijne poëzie: ‘Het avondt uit al de wolken, Het land is al één rust. O die nu op zijn dorpel Zijn eigen vrouwtje kust! O die nu met zijn kindren Het brood der armoê breekt, En vaderlijk-eenvoudig De taal der liefde spreekt! Mijn hert is zonder liefde. Mijn hemel zonder ster! Het avondt uit al de wolken, Nabij en ver.’ Deze innigheid van beter bewust zieleleven had hem {==126==} {>>pagina-aanduiding<<} tot een stemmingsdichter gemaakt. Waar hij verder nog natuur-dichter zou blijven, zal hij het niet langer meer bloot-objectief zijn. Die perceptie van de stemming, die hem de liefde zou schenken, verruimde zijne menschelijkheid. Hij lei ze onder meer bloot in twee uitvoerige verhalende gedichten uit dien tijd: ‘De Vlaschaard’ en ‘Terwe’. Het meer sociale element in zijn dichterwezen was echter hierbij niet gedoofd; het zou even later fel opblaken, toen hij, te Gent tot leeraar M.O. benoemd, omgang vond in kringen, waar zijn physieke nood naar strijd aangewakkerd, opgepord, aangeblazen werd, niet echter ten dienste eener eigenlijke politieke partij, maar veel meer ten bate der Vlaamsche Beweging onder haar oeconomisch verschijnen. Vroeger had Clercq dagblad-artikels geschreven, in proza natuurlijk, vlijmend en striemend voor de anderen, voor hem hoofdzakelijk jool en leute, uiting van een te vol aan leven en aan beeldenweelde, poëzie minder van een propagandist, dan van iemand die zijn overtollige krachten evengoed aan propaganda kan vergooien als aan iets anders. En terwijl de dichter den huiselijken kring in roerende liederen bezingt - want hij is intusschen getrouwd en vader geworden - flapt hij thans artikels-in-verzen uit: improvisaties bijna, gelegenheidsdichtjes zooals Goethe het bedoelt, maar waar een groote keurigheid in de natuurlijke uitdrukking en de bondigheid van een vorm die, zelf niet ongedwongen, wijl aangekweekte strengheid gekozen, daarom geen vrije lenigheid uitsluit, een ruggesteun en eene definitieve zeggingswaarde aan geven, gelijk de overtuiging die aan het eenvoudigste woord verleenen kan. En dit worden de, in Vlaanderen zeer {==127==} {>>pagina-aanduiding<<} opgemerkte, in Holland minder-gesmaakte ‘Toortsen’: voor ons echte strijdzangen van een geheel volk: voor de Noord-Nederlanders, die Clercq droomden als den zanger eener ruimere gemeenschap, beperking van wat zij dachten een opzettelijke, en geenszins eene van nature noodzakelijke houding te zijn. En aldus verliep, in hare drievoudige, en toch zoo eenvoudige eenheid, René de Clercq's gelukkige en blijde loopbaan: die van den literator naast die van den mensch, zonder leugen, in volledige harmonie. - Een treurige gebeurtenis kwam echter den mensch knakken, en bracht kentering in de vreugdevolle werkzaamheid van den dichter: zijne vrouw stierf... Voor iemand die het leven botviert, zonder achterdocht noch kommer, gelijk de krachtige en blijde René de Clercq dat placht te doen, moet zúlk ongeluk vreeslijker zijn geweest dan voor ieder ander, die geleefd heeft uit eigen neigingen in zorg en in pijn. Die nieuwe toestand in zijn bestaan, moet hem verbijstering hebben gegeven. Die verbijstering, dat onklare, het nogal ongewone van een nieuw huwelijk met de zuster der eerste, zoo innig-vereerde vrouw: het gaf aanleiding tot het boekje: ‘Uit de Diepten’, een bundeltje dat eveneens ónklaar is, wijl niet bezonken en niet geheel beheerscht, dat uit de vorige boeken geschakeld ligt, en dat wij minder genieten kunnen, ook vanwege een niet zoo zuiveren, vaak aarzelenden vorm, dan die vroegere andere, de klare, hoe dan ook minder-diepe boekjes, Wij voelen er de zelf-verwondering in: {==128==} {>>pagina-aanduiding<<} ‘'t Geluchte rust; de molen ook. Heel ver een schouw gelijk een spook. Draait de aarde? Neen, aârs stond de rook Zoo stil niet. Nog stiller staat mijn hart en moe Van wat ik doe en niet en doe. De dag moet naar den avond toe, En wil niet.’ Wij lijden er de, voor zijne natuur verschrikkelijke, gedwongen-berustende schrijning der pijn meê: ‘Nacht is zacht gelijk een vrouw. Nacht is rust, beraad, berouw. Nacht vereffent alle schuld Waar de dag zich mee verguldt. Och, het stralen ben ik moe. Zijg, o duister, naar me toe; Dat ik eenzaam vroo mag zijn In de omarming van de pijn.’ En wij worden het ook gewaar, het haast troebele, ook, naar wij gevoelen, voor hem niet zoo heel natuurlijke, in dat tweede huwelijk... Maar wij weten wat een levenskrachtige Clercq is; welk een, dan toch altijd gelukkig en blij, oerwezen. En het verwondert dan ook niet dat zijn zang al gauw weerklinkt: {==129==} {>>pagina-aanduiding<<} ‘Scheen ik bijwijlen troosteloos bitter Daar ik, vereenzaamd in lijden en rouw, Zachtjes mijn zingen tot klagen verkleinde, Wouden in groei met rotsen omheinde; Dagen van machtig zongeschitter, Hemelen blauwer, wolken witter, Liefde, geloof in mijn kunst en mijn vrouw Leven, thans houd ik u hoog tot het einde! - Men neme mij niet kwalijk, dat ik deze schets van René de Clercq's dichterswezen voethoudend met zijn menschenbestaan, niet vermocht dan in wat al te ruwe houwen voor u uit een woud van bloeiende verzen uit te hakken; waar trouwens terughouding voor kiesche toestanden, evengoed als gebrek aan plaats, mij belett'en dieper op mijn onderwerp in te gaan. Het kwam hier trouwens op niets anders aan, dan er u de wezenlijkheid van aan te toonen, en er op te wijzen, dat de poëzie van Clercq al even grondig, en al even individueel als van een ander mag worden geacht. En misschien ben ik hierin genoeg geslaagd, om aan sommigen een beter inzicht te geven in het werk van mijn zeer gewaardeerd, mijn oud-bevriend landgenoot. De Groene Amsterdammer, 23 Juni 1912. {==130==} {>>pagina-aanduiding<<} Helene Swarth: Avondwolken Ik schrijf, uit den jongsten bundel sonnetten, liederen, balladen en uit het Engelsch vertaalde verzen van Hélène Swarth, die heet ‘Avondwolken’, en is uitgegeven bij Meindert Boogaerdt Jzn. te Krimpen aan de Lek, het eerste stukje over: Vaas vol tranen. Ik voel me een vaas vol tranen - wen ik buig Naar de aard, waar slapen, lijk in moederschoot, Mijn dooden, vloeien ze over. Ik vergoot Nog álle niet, hoewel van terpen ruig Mijn wereld is. Gelijk gesmolten lood Zijn ongeweende tranen, aarde, o zuig Die in als 't kind de melk der moeder, juich Om uw bevrijdingswerk, verlosser Dood! Toch wilde ik wel dat Levens álverniel Erbarmend spaarde, al geven ze enkel pijn, Die tranen zwaar, zóó diep dat geen me ontviel. 'k Wou, wijl ik leef, niet leeg van tranen zijn: Dan welkten ál de bloemen van mijn lied, Wier wortlen baden in die zielfontein. {==131==} {>>pagina-aanduiding<<} Onmiddellijk hierna schrijf ik uit hetzelfde boek het sonnet over, dat als titel draagt: Meidag. In wuivend wit van lange fladderkielen, - Kleuren de schilders roozeblank de huizen, En blonde kindren blazen donzen pluizen, In lentegras, waar bloemekaarsjes krielen. Ik hoor den Meiwind door de meien suizen Van meidoorn rood, waarvan al bloemen vielen, Gedempt geluid van verre wagenwielen En van het water, kabblende aan de sluizen. Blauwregen bengelt over lage muren. 'k Hoor muschjes kwettren en een merel fluiten En duiven klapwieke' in den puur azuren Bezonden hemel. - Al nu lokt naar buiten. 'k Wil in den Mei mij blij vermeien, uren, Tot de avond laaie in 't rozevuur der ruiten. Hij die geen vreemdeling is in de bloeiende warande onzer Nederlandsche poëzie, hadde, ook als ik verzuimde den naam der zangeres te noemen, herkend het geluid: van wie konden deze verzen wel anders zijn, dan van Hélène Swarth? Want de eerste indruk, bij lezing van dezen nieuwen bundel is: de personaliteit van Hélène Swarth blijft onveranderd. En, voegt men, na overdenken, hieraan toe: blijft onverzwakt. Inderdaad, zij, die eens het {==132==} {>>pagina-aanduiding<<} zingende hart van Holland mocht heeten, is voort blijven zingen naar den aard harer aanvangsverzen, en deze laatste sonnetten zijn, naar de bewerking, noch beter noch slechter dan hare eerste. Dient nu deze uitspraak als lof beschouwd? Eensdeels ja. Want bewijst dat voortduren in kunnen niet eerst en vooral eene sterkte in de broosheid, eene taaiheid in het teêre, die niet het gevolg van alleen bedrevenheid, van bloot knapheid kunnen zijn? Wij hebben, in Vlaanderen als in Holland, dichters bezeten, die niet minder bedreven, niet minder knap dan Hélène Swarth, na een zekeren tijd van uitmuntende productie stil moesten vallen, 'tzij hunne personaliteit te gering was, 'tzij ze was uitgeput, 'tzij ze, te strak gespannen, in eens breken zou. Namen noemen is overbodig; ik wilde er hier alleen op wijzen, bij deze lange en nobele loopbaan van Hélène Swarth, dat zij wel degelijk over een grondige en onuitputtelijke persoonlijkheid moet beschikken, om ons thans nog verzen te schenken als deze die ik hier bespreek, en die, ik herhaal het, uiterlijk noch slechter, noch beter zijn dan hare vroegere. Ik ga verder en zeg: die deze vroegere verzen bijna identiek zijn, die er vaak de goede en kwade hoedanigheden van bezitten (ik kom hier straks op terug), en die in zich dezelfde elementen van ontroering en schoonheid schijnen te bevatten. Waarbij komt het dan, zal men zich afvragen, dat zij zeer stellig minder ontroeren dan de gedichten, die door Kloos zoozeer, en zoo terecht, werden geroemd, en dat wij, ze lezende, veel minder door schoonheid getroffen worden? {==133==} {>>pagina-aanduiding<<} Dit kan, antwoord ik onmiddellijk, aan het publiek liggen. De geestigste mop, tienmaal herhaald, gaat vervelend worden; en ik ken een trouw bezoeker van het Louvre-museum, die een zucht van verlossing slaakte als hij hoorde dat men de Joconde had gestolen: hij had haar glimlach zóo dikwijls gezien, dat hij er kregelig om geworden was. En zoo zal het ook vergaan zijn tusschen het lezend publiek, dat wel een versje mag, en de gedichten van Hélène Swarth: het publiek vermag niet, al de schakeeringen van eenzelfde gevoel te volgen, en Hélène Swarth vermag niet al de schakeeringen van eenzelfde gevoel - het eeuwig zelfde gevoel dat de bron is van heel haar poëzie - zóo te belichten, dat het er telkens nieuw en interessant bij wordt. Het kan dus heel goed voor een deel aan den gemakzucht en de oppervlakkigheid van den lezer liggen, als Hélène Swarth hem niet meer boeit zooals zij het in de jaren tachtig deed. Maar het ligt zeer zeker ook aan Hélène Swarth. Dat zij zoo veel jaren na mekaar altijd maar voort produceert, en zonder verzwakken, het pleit, zei ik, voor de sterkte en de taaiheid van hare personaliteit. Maar die sterkte en die taaiheid hadden haar niet moeten verleiden, er maar steeds op los te dichten, evenals een krachtig man zich, vanwege zijne lichaamssterkte, niet noodzakelijk genoopt moet achten een beroepsathleet te worden. En dat is nu juist het geval geweest met Hélène Swarth: zij heeft van het dichten eene gewoonte gemaakt; zij heeft het dichten als eene dagelijksche bezigheid gekozen; zij is gaan dichten uit sleur. Zijn hare gaven dezelfde gebleven, en onverzwakt: hare deugden moesten er fataal een deel hunner fijnheid bij inboeten, hare gebreken {==134==} {>>pagina-aanduiding<<} moesten er bij vergroven. Hare bevattelijkheid, het zinderingsvlak harer aisthesis mochten, wonder genoeg (en het bewijst dat zij werkelijk eene zeer gevoelige, van nature zeer fijne dichteres is), onveranderd, ongehavend blijven: de drang, de dwang der gewoonte zett'en haar echter maar al te dikwijls aan, verzen te gaan schrijven zonder beroering van zintuigen of gemoed. En zij ging dichten met haar hoofd; en, omdat zij moest doen gelooven dat zij als vroeger dichtte met het hart, vond zij zich een stel van beelden en een systeem van beeldspraak en beeldaanwending uit, waar, voor den vers-gevoelige, maar al te duidelijk de gemaaktheid uit spreekt. En daar die gemaaktheid nu al jaren duurt, ging zij met non-chalance aangewend, wat bij den lezer de verdrietige verveling niet verminderen zou... Ja, wat bij de Hélène Swarth van thans vooral ontstemt, is vaak de al te duidelijke onoprechtheid. Men begrijpe mij niet verkeerd: ik beweer niet dat de dichteres jokt, dat zij niet heel goed meent wat zij zegt. Maar, waar zij niet tot onmiddellijke uitstorting, tot rechtstreeksche overgave wordt genoopt; waar zij dicht alleen omdat zij het nu eenmaal gewoon is, en nu weer een van die aardige beelden heeft gevonden, die in haar onuitputtelijk zijn, dan gaat ze, onbewust haast, de vroegere, de goede, de probaat-erkende middelen gebruiken; zij stelt het beeld voor, zij ontwikkelt het, zij trekt er de gevolgen uit naar de wijze, die haar vroeger zoo veel sukses heeft bezorgd. Maar vroeger, ziet u, kwam dat zoo natuurlijk uit haar, en nu... Ach neen, ik beweer niet dat het thans onnatuurlijk zou komen; maar het is te zeer sleur geworden, het gebeurt alles {==135==} {>>pagina-aanduiding<<} buiten het gemoed, en haast buiten het ordenend brein der dichteres om; het ligt er wel heel gemakkelijk, meer echter uit geoefende kunde dan uit spontane ingeving; het is als van een goochelaar die zóó goed kan goochelen dat hij goochelt zonder het zelf te weten; en, gelijk het goochelen dezen man eene tweede natuur is, - maar daarom nog geen natuur, zoo is het dichten van Hélène Swarth meestal heel goede literatuur, maar, helaas, literatuur, en vaak niets anders. Ten bewijze, het eerste sonnet dat ik overschreef, getiteld ‘Vaas vol tranen’. Het wordingsproces is er duidelijk van; het aanvankelijke beeld is zuiver en vermoedelijk spontaan ingegeven. Het kan zeer goed zijn dat het gedragen werd op een echt gevoelsmoment. Het laten rijpen in haar tot een gedicht vond echter de dichteres niet noodig; zij had stof tot een sonnet, en verder bedrevenheid genoeg om alles behoorlijk naar den eind concetto te leiden. Wat dan ook gebeurde, met meer of minder losheid, met meer of minder gevoelslogica, zoodat het gedicht werd eene dichtoefening, en de dichteres zich moedwillig verlaagde tot verzenmaakster. Neem daarentegen het tweede aangehaalde sonnet: ‘Meidag’. Velen zullen het lang niet zoo dichterlijk vinden als die ‘Vaas vol tranen’. Wie echter een echt vers uit een valsch herkent wordt het onmiddellijk gewaar: hier heeft de dichteres gereageerd op eene onmiddellijke, eene haast physische aandoening. Het is niet de knappe ontspinning van een vooropgezet, weze het dan ook ongezocht beeld: hier is het eene zuivere impressie die tot zingen heeft genoopt. En het is dan ook een natuurlijke zang geworden, haast buiten verzen- {==136==} {>>pagina-aanduiding<<} makerij om. En daarom treft het dan ook door eene frischheid, die, kenmerk van haar vroeger, hooggeprezen werk, geenszins grondigheid en diepte des gevoels uitsluit. Helaas, zulke verzen zijn bij Hélène Swarth thans de minderheid geworden. Het staat thans met haar zoover, dat wij haar nog zeer dankbaar zijn voor diepzinnigheden als die ‘Vaas vol tranen’. Want als zij balladen gaat bedenken zooals er in dit boekje staan, dan wordt het zoowaar bedenkelijk... - Bij die balladen sluit zich een ander bundeltje der zelfde dichteres aan, dat twee dramatische gedichten inhoudt, en uitgegeven werd onder de Keurboekjes van de Mij. voor Goede en Goedkoope Lectuur (Amsterdan 1911). Het is wel meer gebeurd, onder andere met proza-verhalen, dat Hélène Swarth loffelijke pogingen tot zelf-vernieuwing aan den dag ging leggen. Het is zeer zeker thans weer hare bedoeling geweest, haar zelf onder nieuwe gedaante te vertoonen. Zij is er echter alles behalve in geslaagd: ik ken geen werk van Hélène Swarth, dat zoozeer van Hélène Swarth is, en van Hélène Swarth op haar slechtst. Ik heb hierboven gesproken van hoedanigheden in het goede en in het kwade. Nergens zijn zij duidelijk als in dit boekje. Eenerzijds een waarlijk zeer rijk, een bewonderenswaardig en benijdenswaardig gemoedsleven, dat haar onmiskenbaar stelt boven bijna al de dichtende vrouwen van Holland; anderdeels, helaas, de onontkomelijke routine van de vervelendste taal- en beeldaanwending. Kloos heeft, in eene zijner meest doeltref- {==137==} {>>pagina-aanduiding<<} fende kronieken, gewezen op het hachelijke, voor ingewijden echter pleizierige, der ‘dichterlijke taal’. Nu laat ik de Hélène Swarth van het eerste dramatisch gedicht, ‘Dolorosa’, aan het woord: ‘Dolorosa: Wee! weer doorvlijmt de pijn meedoogenloos Mijn moegemarteld lijf en dorre dorst Verschroeit mijn lippen. - Zuster Godelieve, Die 'k zuster noem, doch niet mijn zuster zijt, Lang mij een laafdronk. (Drinkt.) Leegde ik héel dien beker? Het leek me één droppel, vul den beker weder. Zuster Godelieve. Het was genoeg, de lijfarts had verboden... Dolorosa. Neen, laat mij niet versmachten, lieve zuster! Gelijk woestijnzand brandt mijn borst; neen, 't vuur Der hel, het vuur dat nimmer wordt gebluscht, Vlamt niet zoo fel.’ Ik schei er uit: het is niet mijn doel de dichteres belachelijk te maken. Ik wilde trouwens alleen wijzen op eene onmacht die voortkomt uit eene vroegere macht. Hélène Swarth heeft ontegenzeglijk eene nieuwe poëzie in 't leven geroepen, ook naar de uitdrukking. Het ongeluk is echter, dat zij zelf die uitdrukking tot rhetoriek liet verstarren. Zij schiep zich een domein van beeldspraak dat lang niet gewoon was, maar op den duur {==138==} {>>pagina-aanduiding<<} vervelend werd omdat zij er niet buiten kon. Zij werd er de gevangene van in zóoverre, dat zij er waarlijk onsmakelijk door wordt. Telkens in dit bundeltje, brengt zij, per fas et nefas, een ‘lam’ te pas, of heeft het over dien ‘lijfarts’, of smeekt om een ‘laafdronk’. Hare ‘dichterlijkheid’ verleidt haar tot zulke potsierlijkheden: ‘Gij moet nu sterk zijn: eet deez' appel, 't zal Uw moed verhoogen.’ En meen nu niet dat die versterkende appel zoo maar eene toevallige dichterlijke vrijheid is. Hélène Swarth houdt blijkbaar van appels: in het ander dramatisch gedicht, dat ‘Mara’ heet, luidt het wêer: ‘...De appl is rijp, o Mara! neem en eet!’ Dit is echter nog niet zoo erg: er is slechter! Hélène Swarth immers durft het volgende aan: ‘Wil niet bespieden De tranen wellende in mijn oogen! Kil, verstard Tot steenen, vielen ze en verpletterden mijn hart.’ En zij durft meer, veel meer. Zij zegt... Maar ik wil niet verder aandringen: mijn doel is immers alleen te bewijzen dat, wat zij ook wensche, de dichteres zich niet vernieuwen kan! Zij is, venwege hare dichtgewoonte, zoozeer gezonken in hare eigene dichterlijkheid, dat zij nog nauwelijks buiten hare beeldspraak, buiten hare stijl-gewoonten, buiten hare poëtische kluisters kan. {==139==} {>>pagina-aanduiding<<} Ik wil niet ingaan op het naïeve bedenksel en de nog naïevere uitbeelding van deze twee dialogische gedichten: ik kan onmogelijk nog gelooven dat het in de bedoeling der dichteres hebbe gelegen, om in dit opzicht iets nieuws, laat staan eigenaardigs te bieden. Maar, eerlijk gezegd: in eene dramatische handeling hadde ik van haar dan toch beter begrip gehoopt van wat hierin kan worden gevergd. Tot mijn spijt kan men er echter niets in vinden dat niet reeds gestoord heeft in het zuiver-lyrisch werk, en dat men er desnoods over het hoofd kon zien: het onsamenhangende van den gedachtenloop, alleen gewekt en verklaarbaar door het toeval van een woord of den klank van een rijm... Met dat al stemt het mij verdrietig, aldús te moeten schrijven over iemand, die ik zoozeer om haar eerste bundels vereer. Maar waarom laat Hélène Swarth, de onverzwakte, zich ook verleiden tot zùlke dichterij? De Groene Amsterdammer, 28 Juli 1912. {==140==} {>>pagina-aanduiding<<} H. Gorter: Pan I Meer nog dan hij, die zich tot taak stelt welk ander vak ook der literatuur te beoordeelen, heeft de schrijver over poëzie-en-verskunst den graad en den aard zijner waardeering, naar gelang van het besproken boek, te billijken. Geen publiek immers dat zoozeer gehoorzaamt aan mode en minder te rade gaat bij eigen smaak, dan het geringe, en des te meer zelf-voldane, dat nog verzen leest. Waar het nu in poëzie niet gaat om een smakelijk verhaaltje en de knappe en vlugge, of trage en minutiëuze behandeling ervan; waar, bij verskunst, het begrip vorm en het wezen der schrijfwijze zôozeer verschillen van wat men daaronder in proza verstaat, dat zij buiten de onmiddellijke bevatting der meeste lezers blijven, of hun althans minder duidelijk zijn, hetgeen van lieverlede persoonlijk oordeel uitsluit - en dan spreek ik niet eens van den kern der poëzie: heel wat anders toch dan laffe dichterlijkheden! -, daar verlaat zich de goedgunstige lezer, die op de hoogte wil schijnen, op de poëtische leuzen van den dag, laat zich door leuzen leiden, gaat bij leuzen zweren, en... - Och, ik zal wel de laatste zijn om mij op het hoogere of geringere belang van dit geschrijf te laten voorstaan, maar ik voel niettemin in mij het plichtsbesef, dat ik mijne bewonde- {==141==} {>>pagina-aanduiding<<} ringen heb te motiveeren, wil ik, naar mijn vurigen wensch, met mijn lof de waarachtige poësie vieren, en van eenig nut zijn tevens voor dezen, die, mij lezend, meenen van mij iets te kunnen leeren als van iemand die, bij lange oefening in het dichten en in het nadenkend proeven van dichtwerk, schiftend en bezinnend de leuzen misschien is te boven gerezen, en de dichterlijke schoonheid aldus te zien vermag, ook achter de mommen en onder de gewaden waar tijdsgeest zoowel als modiëuze liefhebberij ze in toonen en hullen. Die plicht wordt te dringender, en ik heb te meer mijne waardeering te omkleeden met verklarende redenen, waar het geldt een werk, veel besproken en zeer geprezen, als het laatste gedicht van Herman Gorter, dat heet ‘Pan’. (Amsterdam, W. Versluys, 1912). Zeker zal ik de laatste zijn, om de wondere schoonheid te loochenen, die bladzijde aan bladzijde, vers aan vers zelfs, dit gedicht ontbloeit als de millioenen boterbloemen eener lenteweide, als de myriaden perelen waar de tallooze schater der voorjaarszee in schittert: dat ik steeds aan 's ouden Aischulos' ‘ποντίου ϰύματος ᾽ανήριϑμον γελασμα’, waar hier op gezinspeeld wordt, heb moeten denken, terwijl ik ‘Pan’ las, zegt het u niet mijn geestdrift en den blijgeestigen roes mijner bewondering, nog vóor ik er beredeneerend over gewaag? Gorter echter is, bij eigen wil en bij den ijver zijner vrienden, komen te staan in een bijzonder poëtisch licht: met ‘Pan’ vooral zou hij doorslaand bereikt hebben wat hij betracht te zijn reeds in ‘Een klein Heldendicht’; hij zou ons hebben geschonken het gedicht eener nieuwe gemeenschap; de sociaal-democratie zou bij hem, in zijn jongste werk, {==142==} {>>pagina-aanduiding<<} hebben gevonden het zuiver-poëtische beeld van haar wezen. - Zulks is zonder voorbehoud geschreven geworden: geheel der ‘burgerlijke’ poëzie ontknecht, waarvan het kenmerk is dat zij in het teeken staat van het individualisme, is Gorter opgegaan in een nieuw maatschappelijk verschijnsel, dat in hem zijne poëtische uiting heeft, dat aan zijne geweldige liefde thans een eigen epos dankt. Deze voorstelling nu, ééne der leuzen waar ik hierboven op wees, acht ik voor den lezer, ook bij het eenvoudige lezen van den heerlijken ‘Pan’, een gevaar. Voor mij ligt de hooge waarde van het gedicht juist buiten die ingevende overtuiging dat de triumph der sociaal-democratie nakend is; niet de rijke en vreugdevolle daad van dezen die de zegerijke omwenteling gaan volvoeren, niet hun gezamenlijk optreden in kracht en schoonheid zijn het, die mij bij deze zang als eene gloriëuze vlam in het gelaat slaan; niet het bevrijdend gebaar die de nieuwe en klare wereld onthult, niet de ‘nieuwe muziek,’ zooals Gorter het noemt, zingen mij uit deze zinderende verzen toe: alleen de groote, de vaak sublieme Gorter, met al zijne groote, vaak sublieme eigenschappen van impressionistisch symbolist, van wonder-gevoeligen ontvanger der buiten-indrukken en goddelijk vereeuwiger ervan; de Gorter, onveranderd tenzij in meerdere rijpheid, van ‘Mei’, en wiens ‘Pan’ zijn luister dankt, niet meer dan ‘Mei’, aan het argumentum des gedichts, maar aan de zeer eigene, zeer persoonlijke, zeer individualistische uitbeelding ervan. Feitelijk berust heel deze voorstelling, als zou in Gorter en Henriette Roland Holst-van der Schalk eene nieuwe {==143==} {>>pagina-aanduiding<<} gemeenschap, een geheel geregenereerd menschdom tot uiting komen - een al te schoone droom dan dat hij waarheid zou zijn! -, op niets dan op een schoone illusie. En dat ik dit beweer vindt wel allereerst verdediging in het gebrek bij deze dichters, en meest wel bij Gorter, aan dàt teeken eener waarachtige maatschappelijke eenheid, hetwelke men in bouwkunde ‘stijl’ noemt, en dat men steeds, ook met de persoonlijke afwijkingen van kunstenaar aan kunstenaar, maar niet te minder bij allen als grondslag, eveneens in de andere kunsten van een gegeven ‘stijl’-voerend tijdperk terugvindt: een grondslag van orde waarin juist de artiest zijn tijd uitspreekt, - orde die nu allerminst bij Gorter is te bespeuren. En geen wonder ook, vermits het eene onmogelijkheid is: de gemeenschap, waar hij uiting van zijn wil, waar hij de beteekenis-in-schoonheid, in poëtische schoonheid, van heet te concretiseeren, bestaat ze vooralsnog wel anders, dan in wording, dan in den strijd naar verwezenlijking? En nu staat het vast: stijl, dat onpersoneele hetwelk van allen is, die gemeenschappelijke stem, dat gemeenschappelijk gebaar waar elke eigen klank, elke eigene beweging niet dan een harmoniëus bestanddeel van zijn die niemand verwonderen wijl ieder er als het ware eigen geluid en eigen daad in ziet: stijl ontstaat niet uit strijd, stijl ontstaat alleen uit bezonken, uit rijp en geordend evenwicht. Kunst uit strijd ontstaan is dan ook per se individualistische kunst, en kan niet anders dan individualistisch wezen. Slechts met den vrede na de overwinning kan waarachtige gemeenschapskunst ontstaan: kunst waar een wereld zich in uitspreekt en erkent. Geen stijl dan uit algemeen-aanvaarde rust, dan met eene {==144==} {>>pagina-aanduiding<<} algemeen-aanvaarde macht: het is eene wet, die door de historie bevestigd wordt. En Gorter moge in vervoering uitroepen: ‘O schoonheid, gij zijt niets Dan de wordende vrijheid’: slechts nadat de vrijheid geheel zal geworden zijn, en het menschdom bekomen van den strijd die ze bevestigen moest, zal de schoonheid geen ijdelen, geen ingebeelden klank meer wezen voor de massa, zal ze meer zijn dan het beeld dat de kunstenaars, elk naar eigen wezen, er in zich van droegen, en waar het volk zich niet vrij te erkennen in vermag: zal zij pralen vóor het aangezicht der menigte in het aangezicht dat dezer menigte waardig is. Eerst dan ontstaat, ook in poëzie, de kunst van een nieuwen tijd, wordt de kunst gered van het individualistische anarchisme dat den onzen kenmerkt, - en waar Herman Gorter, ook in ‘Pan’ niet dan een bevrijding zoekende, geenszins de vrijheid winnende, allerminst de verwonnen vrijheid van het nieuwe menschdom uitzingende vertegenwoordiger van is, wèl staande, in zijne vervoering, tegenover de werkelijkheid der toekomst als een profeet, hij die echter onmogelijk, van wege de wetten van tijd en ruimte, de weêrspiegelende, synthetiseerende epische historicus, de brenger van den ‘stijl’ ervan zijn kan; - hij, de acute impressionist trouwens, niet reageerend dan op zijn ontstelde zintuigen, en die, wat hij ook doe, nooit de stem zal zijn van eene massa, die de massa in zijne waarachtige, zoo complexe essentie nimmer volkomen, nimmer zuiver begrijpen zal, tenzij zij alleen nog uit dichters bestond, hetgeen zelfs de {==145==} {>>pagina-aanduiding<<} gewaagdste hoop als eene onmogelijkheid moet uitsluiten. En nu zeg ik daarmee geenszins, dat Herman Gorter eene toekomst-gemeenschap niet met echten zieners-zin zou zijn genaderd: hij nadert ze met al zijn geloof, al zijne liefde, al wat het beste is in hem: de poëzie die heel zijn lijf doorbrandt als een licht vuur. Hij nadert ze echter niet met wat den kern uitmaakt van zijne bedoeling: haar den zang te zingen van haar heerlijk wezen, haar het epos op te dragen van het zegevierend socialisme. Hij nadert ze alleen met wat alle menschen vereenigt als eene natuur-wet: het algemeen-menschelijke van leven en lijden, van passie en smart, het onontkomelijk-wezenlijke, dat ons allen vereenigt in Adam. Want, hoe hij ook anders hebbe gewild: wat ons in zijn gedicht aangrijpt, wat er ons allen, socialisten als niet-socialisten, met alle menschen in verbindt, en wat er dan ook wel de eigenlijke, de eeuwige schoonheid, buiten het toevallige van tijd en omstandigheden, van uitmaakt, het is het groote gevoel der vreugde, niet de vreugde om de nakende overwinning van het proletariaat (die, bij hare soms brutaal-verwoorde uiting, in het gedicht eerder gaat hinderen), maar De Vreugde zonder meer; het is de uitgesproken en bewezen mogelijkheid van de menschelijke Vreugde, buiten bedenksels en systemen om. En daarom is deze ‘Pan’ wèl een gemeenschapsgedicht, maar niet van de gemeenschap eener maatschappelijke toekomstorde, die slechts na bevestiging zich in kunst uiten kan en zal: van de gemeenschap des geheelen menschdoms, ruimer dan eenig begrip van staatsvorm, dewijl naakt in haar oerwezen, zooals zij was, is, en zijn zal. {==146==} {>>pagina-aanduiding<<} En trouwens: Gorter, de rijkst-begaafde, de meestverwezenlijkende, en ook de scherpst-individualistische onder de tachtigers, zou hij het wel in zich hebben kunnen bevinden, die schoone innerlijkheid, het duurste bezit, te offeren aan eene, dan toch onmogelijk volkomenbegrijpende, meevoelende massa, zooals Brand, in Ibsen's drama, van zijne vrouw het afstaan eischt van wat haar het duurste is: de luiers van haar dood kind? (En alleen bij eene dergelijke opoffering, zou hij het recht winnen misschien, en de minder-benijdenswaardige macht, naar heur eigen aard uit te spreken, de massa die, hij bekenne het, vooralsnog tot de vrijheid, de echte, die der zielen en der geesten, welke iederen mensch de onbehoeftige onafhankelijkheid van een God moet schenken, niet gekomen is.) Luistert hier, bid ik U, hoe hij zelf aan Pan zijne geschiedenis vertelt: ‘Met al mijn bloed heb ik voor u geleefd, O poëzie, en, nu het sterven nader komt, Nu wil ik het nog eens eenmaal zeggen. Als kind voelde ik u reeds, o poëzie, Niets kan ik mij herinn'ren of gij waart Er in. De wederschijn van mijn gedachten, Die ik bewust werd in alle, waart gij. Het zoete zeegefluister, Moeder's stem, De gang van mijne kameraden, 't licht Der wereld. 't Loopen der menschen. De nacht. Alles was mij alleenig iets om u. - 't Was ook om u, dat ik heb liefgehad. - {==147==} {>>pagina-aanduiding<<} Niets was mij liefde zelve, dan om u. Niets was mij het diepste genot van 't lijf, Niets was mij der vrouwen donkere schoot, Niets het vergetend offren van mij zelf, Dan omdat ik diep daar in haren schoot, Diep in het eindeloos vergeten zijn Niets vond dan u, - u, u, o poëzie. En toen heb ik u nog eens weer gezocht. Voor u ben ik des avonds ver gegaan In de vergadering der donkre mannen. Daar was de zware strijd der arbeiders. Die zee, die berg, die had ik niet gekend. En daar ook moet gij wederom huizen, O liefste poëzie, o poëzie. Alles zijt gij, alles is uwe maat. Dus ging ik ook om u daar, daar, te zoeken. En 'k vond u daar, o liefste poëzie. - Maar mijne krachten waren wel gering. Ik had ook veel verbruikt om u te zoeken In mijn jeugd, in den nacht, den gouden dag, Maar toch ik ging. De dichter is u zoeken. Anders is hij niet. Anders is hij niet. En 'k vond u. Zwarte lap van uw zwart kleed Zag 'k soms, buiten de deur der vergaadring, Hangen, en 'k wist dat gij waart daarbinnen. 'k Kon niet meer vinden uwe gansche schoonheid, O zachte poëzie, o poëzie... O zachte poëzie, daar laag en diep, Vergeef mij dat 'k met stamelende stem {==148==} {>>pagina-aanduiding<<} Getracht heb om u daar toch ook te nadren, Waar gij zoo zwartbij de arbeiders troont, En uw goud licht van ze afschept, diamant. Vergeef mij dat 'k met te zwakke krachten kwam. Vergeef het mij, omdat 'k u heb gediend Mijn leven lang, omdat mijn lijf een offer Aan u geweest is, u, o u alleen.’ Deze bekentenis, moge zij luider spreken dan al mijn betoog; moge zij 't geloof bij mijne lezers aan 't wankelen brengen in de leuze eener, reeds-volvoerde, gemeenschapskunst. Wat, ik verhaast mij het zeggen, allerminst iets afdoet van de hooge waarde des gedichts, waar wij het hier over hebben. Ik hoop, het u in mijne volgende kroniek aan te zullen toonen. De Groene Amsterdammer, 25 Augustus 1912. {==149==} {>>pagina-aanduiding<<} H. Gorter: Pan II Binnen het geringe ruimtebestek, dat mij in dit weekschrift wordt afgestaan, heb ik in mijne vorige kroniek getracht te betoogen, tot weren van alle dwaling bij het lezen en smaken van Gorter's ‘Pan’-gedicht, hoe weinig mogelijk het was dit zoowaar te houden voor de uitdrukking van een wezenlijke gemeenschap, buiten die der algemeene menschheid. Ik heb er aan toegevoegd, dat ik het in tegendeel hield voor een in-der-daad en bij uitstek individualistisch gedicht, dewijl hoofdzakelijk impressionistisch naar eigen wezen, en vermits de eerder-propagandeerende deelen die er in voorkomen storen door opzettelijkheid. Ik zal die opzettelijkheid in deze niet laken; men kan ze den grooten dichter zeer goed vergeven, waar hij ons, onopzettelijk wijl zoo waarachtig-rechtstreeks, veel meer aandoet met de naakte schoonheid-zonder-bedoelingen die er het echte, en, gelukkig, steeds zichtbare, steeds schitterend-aanwezige deel van uitmaakt. Gedichten-met-opzettelijkheid: zij zijn er wel meer die wij onder de allerhoogste der wereld-literatuur houden... juist omdat ze in zich bestanddeelen bevatten die ons 't vooringenomene, het didactische, het polemistische, het partijdig-enthusiastische of -venijnige, het in één woord verganke- {==150==} {>>pagina-aanduiding<<} lijke ervan vergeten doen vanwege iets dat ons, ik bedoel elkerlijk, aandoet buiten beginselen en omstandigheden, persoonlijkheden en sekte-begrippen om; iets dat ons treft omdat geen mensch heeft geleefd die het niet verstaan kon wijl hij zeker was het te zullen beleven; iets dat God met Adam geschapen heeft en dat wij belijden van Adams-wege, en dat ons de kern der Helleensche als der Indische poëzie beminnen doet, buiten wat er ons vreemd in blijft aan bepalende ethische, ethnograpische, en zelfs aesthetische omstandigheden; iets dat ons den algemeen-menschelijken Vergilius boven den voorbeeldelijk-Romeinschen Horatius verkiezen doet; iets wat ons met vele afschuwelijke Germaansche helden verzoent en in de vreemde stammen onder de misschien mensch-etende Afrikanen (waarvan poëzie werd gepubliceerd, o.m. door Pater Ivo Struyf) innige mede-minnaars erkennen laat; iets dat (om het brutaal maar concreet en onmiddellijk bevatbaar uit te drukken), telkens naar de Divina Commedia doet grijpen, al werkt zóoveel er het genot in tegen, naar de Daden en Dagen, al begrijpt men ze niet zonder voorbereiding, naar sommige die zijn zeer nederige bundels, als ‘La Maison rustique des Dames’ of een oud boek over tuin-aanleg, die zonder formeele schoonheid zijn, in den grond alles behalve poëtisch, in wat zij mede-deelen niet meer dan naïef en niet minder soms dan dom, en die wij niettemin lezen met aangedaanheid, omdat ze, niettegenstaande hoogere of lagere, hoogmoedige of nederige, brutale of onschuldige opzettelijkheid, bevatteden - wat van het socialistisch ‘Pan’-gedicht zoo'n heerlijk werk maakt. Ik ga thans verder, en beweer dat Gorter er den geest {==151==} {>>pagina-aanduiding<<} niet toe is, om ons met opzettelijks dichterlijk te treffen. Want ik geef gaarne toe, dat dit inderdaad mogelijk is. De rede, de gelouterde en gesublimiseerde rede, zij is misschien de opperste, en zeker de minst-genaakbare poëzie. Is poëzie niet in laatste instantie de kunst van het vergeestelijkt Getal, en zou dan het Getal, boven het occasioneele der aandoening gerezen, niet leiden tot de allerhoogste poëzie, die der mathemata, eene beredeneerbare oplossing in het oneindige? En dit bereikt men zeker niet zonder de opzettelijkste tucht, zonder eene gestadige intellectuëele castitas die niet gaat zonder kastijding. Als de wereld zóo zal zijn geëvolueerd, dat zij behoefte zal hebben aan intellectuëele heiligen, dan zal zij zich moeten kiezen een heilige van het Getal, en die zal in zich de substancie houden van den hoogste der dichters: deze die uit zijn eigen rythmus tot de regeerende eenheid van God rijst. Dit alleen maar, als afwijking, om ook het opzettelijke in poëzie, zelfs als het tot God niet zou mogen te verrijzen (wij hebben zoo weinig illusies!) te vergoêlijken. Op voorwaarde dan echter, dat de dichter bij zijne opzettelijkheid afstand doe van zijne persoonlijkheid. Doch, ik zei het u: in ‘Pan’ heeft Gorter minder dan ooit van zijn eigen wonderlijke, maar op het fantastische af individualistische wezen afgezien. Dat individualistische, het is nog van zeer bijzonderen aard. Allerminst uit het zich na bezonkenheid, laat staan bezonnenheid, waar juist een gebrek bij Gorter is gestadige versnippering der eenheid, en als het ware eene wemeling in het licht. Het is, dat individualistische, als eene lont, als eene loopmijn, als de natuurlijke rioleering waar een meer van steenolie {==152==} {>>pagina-aanduiding<<} zijn uitweg in zoekt. Bij eersten vonk van buiten ketst het uit, ontvlamt, zet het een innerlijke wereld - en wélk een wereld! - in brand! Deze Gorter is de spontaanste dichter die Nederland ooit heeft gehad, en ik stel hem als zulks boven Boutens. Hij is een vulkaan, maar een vulkaan die van buiten uit aangestoken zou worden. Hij is vol vuurs en vol lichts. Een bliksem komt, die moge ongezien zijn der menigte: de krater vervult zich van opborrelende laaie, die uitschiet, uitvlamt, uitvloeit in den nacht. Het is geen ijdel vuurwerk: het is de milde overgave, van wie ter overgave wordt genoopt door het minst gekende, en daardoor misschien het machtigste der teekenen. En die overgave: zij is het teeken van de rijkste, de rijpste, de natuurlijkste, misschien de minst-bewuste, in elk geval de minst-baat-zuchtige liefde. Daarom juist is het individualisme van Gorter het schoonst: het is niet egoïstisch, het weert (zoo deed het van aanvang af,) het weert eigen vergoding. Maar het is het scherpste tevens, omdat nooit iemand zoo zeer en zoo persoonlijk heeft gereageerd op de geweldigste als op de subtielste der indrukken, en er zulke persoonlijke, soms verbijsterende, uitdrukking aan gegeven heeft; - uitdrukking die afweert en tevens aantrekt niet alleen om het acuut-vreemde van beeld en taal-aanwending, maar allereerst (en oppermachtig-overtuigend voor de eerbiedwekkende en zeldzame oprechtheid van den dichter, die alle rhetoriek op die wijze van zich-zelf afweert). - allereerst om dien onstuimigen en toch steeds lenigen, dien machtigen en nochtans steeds aanminnigen rythmus, die van Gorter is, en van Gorter alleen. {==153==} {>>pagina-aanduiding<<} Waarbij komt de overvloedige gulpe van het beeld, het steeds nieuwe, en bij dit al, hoe vreemd ook, steeds aanneembare beeld: wel een bewijs van het scherp-individuëele, maar tevens gul universeele van dezen algemeen-menschelijke. Van die eigenschappen, die zóozeer betoogen dat absoluut-personeele, naar de uiting zoo alles-behalve gemeenschappelijke, ook en vooral in het gevoel zoozeer abstracte, maar voor elken mensch, voor dezen eerst en vooral misschien die minder-sociaal voelt, bevatbare, dit voorbeeld dat ik hypermodern kies, omdat ik er u tezelfder tijd het harmonisch-boventijdige van wil laten merken: ‘Nu zit een dichter, één met d'arbeiders, Ook wel, op torenkamer, en droomt een middag, En hoort de strijdmuziek, en er door heen De zaligheid, het licht uit toekomst's wel, Het licht uit diepte achter horizon. - En droomende hoorde Pan weer het teeken Der staking op de lijnen ver weg spreken, Duizendvoudig uit fluite', op 't zelfde uur, Hel pijpend in het koeplend gouden vuur, En hief het hoofd op en zag stil gaan staan De treinen midden op hun gladde baan. En weer zweefde hij omhoog en zag stil worden De groene aarde en de zilvren borden Der zeeën. Want de booten gleden snel Naar 't doel, maar geene kwàm meer op den wel Van 't water. Eenzaam werd de groote zee, En geen trein ook meer over de aarde glee. {==154==} {>>pagina-aanduiding<<} En vol voldoening daalde Pan neder En streek zooals een zachte witte veder, Neer op den stillen hoogen torentrans. En luierde zelf ook zoet in den glans, Zooals nu ook wel eens een dichter doet Als hij stakend' arbeiders heeft ontmoet, Dan luiert hij ook met rust in 't gemoed, En zachtheid van teederheid in bezinning, Uren lang, zekerheid van overwinning’ Dit is, ik verhaast mij het te zeggen, niet het beste in het gedicht ‘Pan’. Ik verduik u niet, dat ik, ten bewijze van wat ik hooger betoonen wilde, koos onder het mindere - waar het nóg zoo duidelijk sprak voor 's dichters weerspannig wezen, zelfs bij zijne felste bedoeling. Hoeveel hij meer vermag, waar het hem gaat om zuivere poëzie alleen, en slechts om het vertoonen, zonder bijgedachte, van bloot een beeld, moget gij bevinden bij dit figuurtje van de ‘Nieuwe Muziek’, het noodende Teeken der aanstaande orde, en dat Pan wenkt met zoo zuiver gebaar: Pan had haar aangestaard en zacht gezongen: Van uit een nieuwe wereld treedt Een vrouw mij aan met hangend kleed, Schittrend zooals ik nimmer zag, Met 't oog zoo stralend als de dag. Zij heeft geen enkel sieraad aan Van slaafschheid en geen enklen waan, Maar zij is zuiver als een glas Alsof ze zóó geboren was. {==155==} {>>pagina-aanduiding<<} Haar arm is in een zuivren hoek, In schoone stralen hangt haar doek, En om haar schoon gelaat gezond, Speelt 't helderst licht van keel en mond.’ - Ik moest, te uwer volledige overtuiging, als zou Gorter hier in dit gedicht wel allereerst individualistisch zijn gebleven, de tallooze lieder-strofen, de snippers poëzie, de vluchtige half-verzen, welke als peerlen op den krystallen klankbodem, die heel dit gedicht is, liggen verspreid, over schrijven. Ik zal het, bij plaatsgebrek, niet doen. Al spijt het mij voor u, die ook in overzichten als dit hoofdzakelijk poëzie zoekt, dat ik hier niet zooveel mag overdrukken, als mij, bij eene nieuwe nalezing van ‘Pan’, den lust bekroop te doen. Laat het dan bij mijn wél-gemeenden wensch blijven, dat gij het boek-zelf ter hand zult nemen. Zeker vindt gij er in, niet meer dan ik, - ik legde u uit waarom, - wat de dichter bedoeld heeft erin te leggen. Maar wat er u wél uit toespreekt oppermachtig: de Poëzie. Moge zij u de uren geluk schenken, die ik bij dit laatste gedicht van Gorter gesmaakt heb. De Groene Amsterdammer, 22 September 1922. {==156==} {>>pagina-aanduiding<<} Jan Prins, Laurens van der Waals, J. Philip van Goethem. Drie eenvoudige dichters... Sedert de stichting van ‘den Nieuwen Gids’ is er al heel wat gekrakeeld over eenvoud in de poëzie. Wat niet moet verwonderen. De predikantenpoëzie, de poëzie der jaren veertig, zij had de lezers eraan gewoon gemaakt, in een vers niets dan hun eigen gedachten en gevoelens van alle dagen, hun eigen wel en hun eigen wee te vinden uitgedrukt in eene overdrachtelijke, maar als dichterlijk aangenomen, bij taciete afspraak aangewende, en steeds probaat bevondene taal en beeldspraak. Taal en beeldspraak: zij waren soms heel gezocht, in zooverre dat, gebeurt het dat wij weêr éen dier boeken ter hand nemen, eene niet geringe dosis nadenken weleens noodig is, willen wij volkomen begrijpen, laat staan waardeeren. Nochtans werd die poëzie eenvoudig geacht en genoemd, omdat zij te dien tijde niemand in zijne gewoonten kwam storen. Toen echter de Nieuwe Gidsers kwamen, werden zij niet-eenvoudig gevonden, juist omdat zij stoornis brachten in de gewone wijze van denken en voelen der goede lezers, al deden zij het met middelen, die de eenvoud zelf waren; zij gingen de dingen noemen met hun eigen naam: zij trachtten zoo zuiver en zoo raak mogelijk te zeggen wat zij te zeggen hadden. Alleen was {==157==} {>>pagina-aanduiding<<} dit soms wat te gecompliceerd voor burgerzielen, en al te individueel voor menschen die in bende denken; en daarom werden zij duister, althans onduidelijk, en door velen zelfs onbegrijpelijk genoemd, - waarop Kloos terecht antwoordde dat eenvoud geen synoniem van simpelheid hoefde te zijn... Thans zijn de kaarten gekeerd: de Nieuwe Gidsers, hunne epigonen, en ook dezen die buiten hun rechtstreekschen invloed staan, maar niettemin van hun hebben geleerd bij de uitdrukking hunner kunst de oudere rhetoriek te weren, zijn voor bijna iedereen ‘eenvoudig’ geworden. Waarom? Omdat het publiek zich op hen heeft aangepast. Het heeft zich aan hen gewend; men is hunne poësie gewoon geworden, voor zoover zij de in de jaren tachtig aangelegde wegen bewandelt. Gaat de dichter echter zijwegen inslaan, durft hij nieuwe banen kiezen: zijn woord weze nóg zoo duidelijk, zijne uitdrukkingswijze weze nóg zoo doorschijnend, niet langer zal hij bij den doorsnée-lezer ‘eenvoudig’ heeten, omdat hij hem weêr in zijne sentimenteele of gedachtelijke gewoonten stoort. Want het begrip eenvoud is nu eenmaal niet van het begrip gemakzucht te scheiden, en bij den lezer wordt geen gemakzucht bevredigd zonder eene zekere rhetoriek. Te zeldzamer dan ook dichters, die bij iedereen wel voor eenvoudig zullen gelden, al houden zij alle gangbare rhetoriek zooveel mogelijk op afstand: zij hebben, is men ten volle gerechtigd te denken, den echten, en een zeer zeldzamen eenvoud in pacht, en dat zij dien bezitten moet wel aan heel bijzondere redenen liggen. Ik heb hier de boekjes te bespreken van drie dezer {==158==} {>>pagina-aanduiding<<} eenvoudig-bevondene dichters: ‘Tochten’, door Jan Prins. ‘Een Verzenboek’, door Laurens van der Waals en ‘Uit eenzame uren’, door J. Philip van Goethem. Het kan misschien wel belangwekkend zijn, na te gaan waarom zij algemeen zoo eenvoudig worden geacht. Als ik beweer dat de, zoo sympathieke, Jan Prins geheel vrij van rhetoriek is, zeg ik niet geheel de waarheid. Hij komt onbetwistbaar uit Winkler Prins, den Winkler Prins van ‘Zonder sonnetten’ voort. Ten bewijze: De Schutsluis. De tjalken schieten aan tusschen de strakke dijken en vullen 't glad kanaal met driftig schuimgedruisch, totdat zij met een vaart de lange zeilen strijken en glijdend binnengaan in 't veilig vak der sluis. Daar dringen zij dooreen: de harde boorden kraken, zoodat een druk rumoer zich opzet in de lucht, totdat de wachters weêr de poorten open maken en al dat ongeduld ver in de ruimte vlucht. Dan lijkt de morgen stil na 't jong geluid, dat heen is en ons verliet, nog vóór 't zijn vollen groei begon. En in die leege sluis, waar 't licht nu weer alleen is, drijft enkel nog wat schuim, dat schittert in de zon. De filiatie is duidelijk: wat deze ongesmukte, naakte, passielooze poëzie zoo algemeen aanneembaar maakt, is voor een deel onbetwijfelbaar hieraan te wijten, dat {==159==} {>>pagina-aanduiding<<} het geluid, hoe frisch ook, zeker niet geheel nieuw is. Dat gebrek aan klankexpressie, dat gemis aan versplastiek en anderdeels dat uitgezochte en rake hoe dan ook koele der uitdrukking, dat fijne der waarnemende zintuigen, dat secure en volledige van het geheele vers: men kent het uit den dichter van ‘Natuursymboliek’; dat verbazend juiste van het geboden tafereeltje, meer treffend dan de dichterlijke schoonheid aan rythme en zang ervan, wij herinneren het ons uit vroegere lectuur, en - het is er ons onwillekeurig maar onbetwijfelbaar liever om. Daar echter de rhetoriek van Winkler Prins-op-zijn-best deze is, die het verst van rhetoriek-in-het-algemeen afstaat, kan men ook Jan Prins, althans in zijne zuiverste gedichten, rhetoriekloos achten te zijn, en dan moet men ook voor een goed deel elders de reden zoeken, waarom hij door iedereen in zijn geboorteland naar waarde wordt geschat, - iets waar ik hem van harte geluk meê wensch. Die reden ligt voor de hand: Jan Prins verstoort immers niemand, omdat hij meer dan wie een Hollander is. Dewijl hij zeeman, en dikwijls van den geboortegrond gedwongen verwijderd is, ging hij dien geboortegrond meer dan wie beminnen, heeft hij meer dan wie de eigenschappen, dezen die hem bewonen gemeen, in zich gekoesterd en ontwikkeld. Die eigenschappen: ik zal ze u niet opsommen; ik zeg alleen dat zij in Jan Prins, die mij nochtans den indruk der wijdte mede te deelen vermag, misschien wel den zin van het grootsch-decoratieve hebben versmacht. Hoe hij mij ook het gevoel der beweging moge geven: het is nooit zonder beraad of bedachtzaamheid. En dat ligt wel aan het nationale {==160==} {>>pagina-aanduiding<<} karakter van zijn werk. Hij biedt trouwens schoons genoeg, om ons te doen vergeven dat hij, breed aangelegd, zich niet breed weet te uiten. Dat hij daar echter van zijn eenvoud kon bij inboeten... - Een gansch andere eenvoud is die van Laurens van der Waals. Hij vindt zijn grond in een zeker scepticisme, in een kritischen zin, die, zelfs wanneer de dichter zich in volle overgave schijnt uit te storten, naast hem als op wacht staan, en ineens in zijn vers iets leuks legt, daar waar men dit het minst zou verwachten. Deze dichter staat onder den invloed van Boutens, maar... hij weet het. En daarom is hij altijd zoo op zijne hoede. Zijn sentiment is doorgaans fijn en meestal zeer zuiver; het gaat echter in zijne uitdrukking steeds gepaard met een intellectueel bestanddeel, dat er iets zeer speciaals, en soms zeer bekoorlijks aan geeft. Gij merkt het onmiddellijk in dit gedicht, dat ik als het meest karakteristieke, echter lang niet het mooiste, uit zijn boekje aanhaal: Maar dan wist gij het niet. Ik wil u liever niet, mijn lief, met namen noemen zooals men die zoo vaak in verzenboeken vindt, van dichters die er zich zeer hooglijk op beroemen, dat zij beminnen of dat iemand hen bemint. En 'k wil geen enkle ook vermelden van uw gaven, noch iets verkonden van de liefheid van uw lijf - waarom zou ik mijn vreugd met ijdle woorden staven? - het is alleen door u en vóór u dat ik schrijf. {==161==} {>>pagina-aanduiding<<} Ik zou nu eiglijk wel het einde willen zoeken, het al te vroege eind, mijn lief, van dit gedicht, het eind ook van mijn werk, van wie weet hoeveel boeken, die door en voor u nog verschijnen in het licht. Maar als ik dan alleen èn liedjes èn gedichten in Uwe ziele las - 't opschrijven had gestaakt - dan zou ik mij wellicht van zware zorg verlichten maar dan wist gij het niet, dat gij ze had gemaakt. - Vindt de eenvoud van Laurens van der Waals zijn oorsprong in zelf-kritiek, in eene ironische bepaling der eigen waarde die is zonder bitterheid: deze van J. Philips van Goethem is te wijten aan eene onbeholpenheid, die van lieverlede eene pose staat te worden. Verre van mij te betwijfelen, of J. Philip van Goethem een echt dichter zou zijn. Al is daar ook heel wat kaf in zijn bundeltje, heel wat gerijmel zonder meer, hij heeft me nu en dan, hier en daar, vreugde genoeg gegeven, dan dat ik zijn dichterschap negeeren zou. En ik haal dan ook maar, ten teeken van erkenning en waardeering, volgend gedichtje aan: Er lag wat stilte. Er lag wat stilte langs de wegen, de lucht droeg een vochtige geur, na rijke frissche zomerregen: de menschen kwamen aan de deur. Er lag nog regen in de bloemen die lichtten in de schemering, {==162==} {>>pagina-aanduiding<<} er lag een schoonheid niet te noemen, méér dan altijd in ieder ding. Toen ging ik sterk en blij naar buiten en groette ieder die ik zag omdat ik al mijn vreugd wou uiten nu heel deez aard zoo lachend lag. Maar bij der liefste gouden groet, toen werd de dag eerst eindloos goed. Dit is frisch en hier en daar zelfs schoon (twee eerste verzen der tweede stroof). Maar ieder zal er ook het incomplete van voelen, dat te wijten is, geloof ik, aan voorloopige onmacht. Neen, niemand zal J. Philip van Goethem van rhetoriek verdenken: de man schijnt niet in staat na te volgen; hij kan, eenvoudig, geen doorloopend-schoone verzen maken, zelfs niet in navolging. Hij is het tegendeel van knap. Maar, wat erger is: dat gebrek gaat hij, men gevoelt het, als eene deugd gaan voorstellen. Het Giza Ritschl-snobisme is voor hem het bewijs geweest, dat onvermogen een echt fortuin kan worden. Het is te vreezen dat hij zijne slimheid in onnoozelheid gaat kleeden. En dat ware wel heel jammer; wilde J.Ph. van Goethem wat werken, wilde hij wat zorg besteden aan zijn vorm, kon hij er toe besluiten liever niet te publiceeren, dan ons miskraam op miskraam als voldragen schoone kinderen voor te willen houden, er groeide zeer zeker een merkwaardig dichter uit hem. Al zou er nu ook wel de ‘eenvoud’ bij verliezen... De Groene Amsterdammer, 20 October 1912. {==163==} {>>pagina-aanduiding<<} A. Roland Holst: Verzen Onder de tallooze verzenbundels der jongste dichtersgeneratie heb ik er weinigen, heb ik er geen enkelen misschien, gelezen met evenveel onmiddellijk, haast physiek genot, als voor een goed deel de ‘verzen’, die A. Roland Holst in 1912 bij C.A.J. van Dishoeck te Bussum heeft uitgegeven. Vele der gedichten, beter gezegd: der verzenreeksen, der strofen, der vormcomplexen, in dit boekje vervat, hebben mij inderdaad met eene vredige vreugde aangedaan, die, ik verhaast mij het te zeggen, niet geheel aan den ‘inhoud’, aan het psychisch gehalte, aan het gevoelsbedrag kan heeten te liggen, maar haar nalevend bestaan dankt aan elementen, die misschien het oerwezen zelf der poëzie zijn - ik verklaar ze straks -, en die men helaas al te dikwijls mist zelfs bij de allerbesten van het jongere bent onzer poëten. Dezen immers, uitgaande van Verwey's bewering, als zou kunst bezonnenheid zijn; verleid tot nadenken en analyseeren door eene opleiding, die niet dan eene reeds-van-nature-aanwezige neiging ontwikkelde en intellectueel fantaseeren boven de eenvoudige innigheid des gemoeds moest doen verkiezen: trouwens vóorgegaan door kunstenaars als den Van Deyssel van sommige latere {==164==} {>>pagina-aanduiding<<} kritieken, van de Adriaantjes, van den Frank Rozelaar, en den platoniaanschen schakeeringkeurenden Boutens, zonder echter de groote span-kracht van dezer gevoel en hun hoogeren kunst-zin die steeds 't bloote bedenksel buiten de gelouterde, gesublimiseerde gemoeds-logica weet te houden, in eigendom te bezitten, zóó dat zij nimmer de diepe muziek dezer groote dichters mochten benaderen of zelfs te vatten schenen; - dezen, de dichters der jongste generatie, tuk op beradenheid, zat aan uitgerafelde lectuur, en vol vereering voor sommige woordartiesten waarvan de vorm-aanwendingen ze aan moest trekken zonder dat zij er den rijken, diepen, doorwoelden ondergrond van peilen mochten, tenzij met een stel van gissingen of een systeem van ontleding; deze dichters missen al te zeer onmiddellijke voeling met het leven, dan dat wij in hun werk, dien soms pijnlijken hartstocht gewaar zouden worden, die zich in het vers, buiten alle beteekenis der woorden om, uit in wat ik er den bloedstroom, den polsslag van noemen zal, dat er de spierbeweging en den zenuwschok van uitmaakt, en dat is: de Rhythmus, de spontane onwillekeurige levensreflex van deze gekorenen - of noemt gij ze nu liever gedoemden? - die Dichter zijn. Op deze jongste verzenschrijvers nu maakt A. Roland Holst vaak uitzondering. Echter niet altijd. Ook hij begaat van die ragfijne redenaties, die nimmer tot poëzie vermogen te zwellen omdat men er al te goed de bloed-armoede in voelt, die al te zeer de levende wentelkracht ontberen, en die zelfs de schoonheid niet bezitten van eene met passie doorgloeide gedachte of den weemoedigen naglans van eene geestelijke ontgoocheling. {==165==} {>>pagina-aanduiding<<} (Want ook intellectueele staten, en zelfs de meest ingewikkelde philosophieën kunnen pralen in poëzie, als de denker ze maar doorleden heeft in heel zijn lichaam als hij ze maar gedragen heeft met de liefde van een moeder, als hij ze maar te vertoonen weet met de bewogen fierheid van een vaderhart). Ook hij, uitgaande van eene overtuiging - die niet is dan resultaat van doorvoerd redeneeren maar daarom nog niet den innigen gloed bezit van eene wijsgeerige wisheid - weet ze dan voor te stellen met allerlei mooi-doenerij van beelden, van vers-arabesken, van klank. En als bewijs van deze bijzondere knapheid, die hem wel degelijk onder dezen van zijne generatie rangschikt, zonder dat zij in iets er bovenuit groeit, dit sonnet: Wijdheid. Wijdheid van zijn is vrijheid van gedachten In heldere open geest als lichtfontein Opwaarts te stralen, en dan ijl en fijn, Goudluchtig zwevend vocht, in daling zacht en Overal neer te regenen - zoo rein Als in de najaarsochtenden, na nachten Van steromklaarde kou, de zon met prachten Van goud doorsprenkelt sferenkristallijn. 't Is de glimlach na luid gezongen jeugd - Het ijl geluk dat glanzende eeuwigheid Te ademen schijnt in een verstilde vreugd. 't Is als een zee die na een wilden strijd {==166==} {>>pagina-aanduiding<<} Met golven nu al ver de kim ontweken, Vol zonweerspiegeling ligt gladgestreken. Het zal wel niet noodig zijn dat ik, in dit goed voorbeeld der nieuwere rhetoriek vol dichterlijkheden en met zoo weinig poëzie, model der jongste vers-elegantie vol sierlijke gladheid en met zoo weinig innerlijke golvingseenigheid, - ik zal hier wel niet moeten wijzen hoe al deze, thans zeer geliefde, subtiliteiten alle ontroering, tenzij eene zeer groote intellectueele ontroering, uitsluiten. Trouwens, nergens, ook niet in de veel betere deelen van zijn boek vind ik bij A. Roland Holst die opperste oprechtheid, dewelke alles durft te zeggen wijl het is doorleden, doorgevoerd en op de lippen doorproefd, die huiverende of blakende naaktheid des menschelijken gemoeds, die, in alle zuiverheid, zonder leugen en zonder terughouding, uitgesproken op ebbe en tijd van het rasser of trager, heeter of beschaamder bloed, naar klank en klaarte van den gul-open of bang-benepen, luid-galmenden of duister-krijschenden strot, de eenigeeuwige band is van mensch tot mensch, de eenigeeuwige gemeenschap die niet ontgoochelt, de keten van vreugde en van leed waar ik, schakel naast een schakel, me erken in den broeder die naast mij te jubelen of te schreien staat: o, eenige verstandhouding onder de kinderen van Adam, buiten alle verstoorbaar bedenken der menschen om, waar geslacht na geslacht de onontkomelijke eenheid, de onverbiddelijke bestemming in ziet, en waarvan de uitgedrukte Poëzie de eenige zijn kan, die in haar wezen de eigen bestendigheid draagt. Tot zulke lillende en alle diepten ontroerende mede- {==167==} {>>pagina-aanduiding<<} deelzaamheid, tot zulke nederige en sublieme openhartigheid, tot zulken gemartelden maar wijzer makenden eenvoud van ziel en geest heeft A. Roland Holst het niet gebracht. Ik vermag dan ook in zijn werk vooralsnog dat eeuwigheids-beginsel niet te erkennen, dat ik in de poëzie als het eenige steeds genietbare, wijl steedsmenschelijke heb ondervonden te zijn. En nochtans leest, bid ik u, volgende verzen: Aan de Schemering. Moeder en beminde voor de velen Die in duister droef en starend zijn, Wees ook zacht voor haar die ik beminde, Laat haar uw glanzende weemoed vinden, Laat uw weemoed zacht haar wanhoop heelen, En uw streelen doven hare pijn: Allen die vergeefsche leege handen Strekken naar een liefde hen ontroofd, Als hun hart aan troost niet meer gelooft En hun slapen wanhoopkoortsig branden, Voelen om hun vreugdverlaten hoofd De onvermoede koelte van uw handen. Want gij weet de sprakelooze smarten Van wie om te vroeg verloren schoon 't Luide lachen van het leven tarten Tot de weerklank hun doorwonde harten Breekt met hoon. {==168==} {>>pagina-aanduiding<<} Van wie aan het venster als het duistert Staren, wijl hun tranenloos verdriet Naar het ruischen van den regen luistert En hun mond vergeefsche liefde fluistert, En hun oog vergeefs het leven ziet. Van wie eenzaam in doorwaakte nachten Huivren voor den dag die komen gaat, Tot de zon een schuchter droomen slaat Met de snelle wreedheid van verachten. * * * * * * * * * * * * * * * * * * * * * * * * * * * * * * * * Schemering, wier zachte handen streelen Allen die alleengelaten zijn, En in duister met doorwonde harten 't Luide lachen van het leven tarten, Moeder en beminde van die velen Troost ook streelend haar verzwegen pijn, Doof het stage rustelooze branden Van haar wanhoop in uw koele handen, Scheemring, laat uw mijmrende adem streelen Langs haar oogen die zoo starend zijn. Hier hoort gij, nietwaar, een kloppend menschenhart. Gij hoort het, gij begrijpt het niet zoozeer nog in de reeksen woorden, in de volzinnen, in den redekundigen samenhang der uitgedrukte gedachten, dan in een natuurlijken gang van verzen en strofen, die u meêsleept zooals de dichter-zelf er door medegesleept, omdat de dichter-zelf er door medegesleept is geworden. Gij hoort het, gij begrijpt het, dat menschelijke hart, omdat het zich {==169==} {>>pagina-aanduiding<<} uit in zijn natuurlijken rhythmus, naar de eigen beweging in den eigen klank. En gij volgt den zang in de lenigheid; in de ingetoomde of sluierslierige, in de keerende of uitgelengde, in de golvende bewogenheid van 's dichters schoonen schroom. Hier is geen bedenken meer: alleen nog een diepe stemming, niet tot de preciesheid van het intellect opgeleid, niet tot weten gekrystaliseerd, maar die haar-zelf erkent in den tragen wentelgang der beelden, en die beelden leven inblaast van de eigen adem, naar deze deint op den vaart van het bloed. Neen, dit is nog niet de uiting van een hoog, een ernstig, in den gang des tijds even stilstaand levensmoment. Dit is nog geen gedicht, dat dóorweegt in de schaal der poëzie, en, zoo wij er ons in erkennen, wij weten dat wij het dieper hebben doorleefd. Maar: het is zeer oprecht, zeer gelaten-oprecht, zeer vroom-eenvoudig. En het wijst op een innerlijk leven, dat zich niet verkracht aan gewildheid; het wijst op ondergaan, op belijden, op vereeren van zelfs het zeer nederige van het leven. Het verintellectueelde, steeds-zich-zelf-ausculteerende, het zich-zelf verterende individualisme groeit er nog niet tot het milde altruïsme dat ik hierboven kenmerkte als zijnde het karakter van het eenig-mogelijk gemeenschappelijke der poëzie, wil deze poëzie hare plaats vinden op een eeuwigheids-vlak. Maar dat de nog zeer jonge A. Roland Holst me verleidt tot dat gevoel van golvende wijdte, me zicht geeft op een oneindigheid van zoete vergezichten, alleen door de kracht van zijne innige bewogenheid: kan mij betere hoop gegeven worden, dat ik hem in volle overgave tot het leven zie gaan, en met volle overgave uit zijn verdere leven zie {==170==} {>>pagina-aanduiding<<} treden, naakt als de onschuld en naakt als de schuld? Ik sprak van wijdte. Ik herinner mij, dat men hem reeds een dichter der ruimte, der wijdte genoemd heeft. En zeer zeker te recht. Niet alleen echter omdat hij er dikwijls van dicht, er blijkbaar naar haakt, en zijne beeldspraak er steeds eene is die aan licht en lucht herinnert. Maar vooral omdat ontluikende, zich verbreidende, zich steeds breeder ontplooiende rhythmen-beweeg dat uiterlijk, als teeken van een schoon innerlijk bestaan, zich in zijn beste werk openbaart. Waar de meesten van deze generatie de Blaue Blume aan het ontleden zijn gegaan, heeft hij ze haar zelf laten voortzaaien; en thans na zoo korten tijd reeds, overdekt zij, van aan den slootkant waar ze alleenig en eenzaam groeide, de ruime weide die den sloot ontwast, onder de breedheid der hemelen... Zulke vruchtbaarheid ontkiemt alleen in goeden, rijken dichters-grond. Bij eerste doorbladeren al van Roland-Holst's bundel, blijkt deze rijkheid uit een eenheid onder de gedichten, eenheid die nog niet geheel organisch is, die hier en daar met wat te zeer blijkbaren overleg is bereikt, maar waar men van voelt dat zij toch ook buiten het organiseerend brein van den dichter bestaat, en waar dit organiseerend brein alleen bij tusschen kwam omdat het gemoed nog de noodige algeheele rijpheid ontbeerde. Als nu A. Roland Holst, de egoïstische dissectie en de fijn bedachte rhetoriek van zijn generatie ontgaan, zich nu maar niet verleiden laat, door de grage spontaneïteit van den eigen rhythmus, tot eene gemakkelijke eigen rhetoriek; als hij zich, met andere woorden, maar weet genoeg te houden bij kontrool op eigen gemoedsuiting, {==171==} {>>pagina-aanduiding<<} nu hij ontsnapt schijnt te zijn aan het verslavend toezicht van zijn geest op wat men op zijne jaren voor de beste poëzie houdt, dan verwacht ik, dat hij ons waarlijk poëzie zal schenken, die onder de beste van dezen tijd zal zijn. Ik wensch het hem toe, en ook mezelf. De Groene Amsterdammer, 3 November 1912. {==172==} {>>pagina-aanduiding<<} A. Roland Holst De belijdenis van de stilte Maar er is een, wiens eindelooze zangen De golvingen zijn van een eeuwig zwerven, En waar de hoogste stemmen brekend sterven Roept door de hemelen nog zijn verlangen. En schoon hij leeft van minnen en verlaten En altijd lachen zal na donkerst weenen, Gij zijt zijn eeuw'ge weemoed, naar U henen Dwaalt zijn gelaat langs wiss'lende gelaten. Hij is de Wind, hij is mijn hoogste broeder, En eens - o, eens - laafden we ons eerste dorsten Sluimerend aan uw ademende borsten... Ons werd die laafnis eeuwig dorsten, moeder - En nu - den langen dag liep ik te dwalen En waar ik dwaalde hoorde ik de aarde fluistren, Dat hij daar was geweest, en bleef ik luistren, 'k hoorde hem zingen, ver in diepe dalen. Toen is de dag gedoofd... de schemeringen Werden geboren, en een vreemde toover Kwam over de aarde zweven... ergens over {==173==} {>>pagina-aanduiding<<} De duisterende zee hoorde ik hem zingen. En toen het nacht werd en der wondren weemlen Vol werd, ben ik de rotsen opgestegen, En één met de aarde heeft mijn hart gezwegen Eén zwijgen onder het geheim der heemlen. Alleen diep hoorde ik nog de golven breken, Maar zelfs zijn zingen kon ik niet meer hooren... Toen werd verlangen als een oud, verloren Verhaal... toen wist ik, en heb opgekeken, En zag hem onbeweeglijk aan mijn zijde Staan, en hij zag mij aan, en toen onze oogen Elkander vulden was 't ons of de hooge Nacht uw gelaat werd, en Gij zaagt ons beiden... Wij stonden samen lang, en zonder spreken, - Want wisten wij niet ál elkanders woorden? - Wij stonden op de rotsen, en wij hoorden Diep in den nacht de lange golven breken. Gij, die dit leest voor het eerst, zult misschien denken: ‘Ik heb zulke beeldspraak wel meer vernomen. De wind voor te stellen als een levend wezen, een man die naast den dichter zou gaan, die met hem van op eene zelfde borst zou zijn opgestaan, naast hem zou gewandeld hebben, dien hij zekeren dag zou hebben verloren maar eener zelfde bestemming zou hebben erkend den dag dat zij elkander terug moesten vinden: de voorstelling kennen wij van uit de Romantiek, zooniet in de geheel- {==174==} {>>pagina-aanduiding<<} zelfde verkleeding, dan toch onder zelfden geest. Daarom dan ook doet dit brok poëzie aan als wel eenigszins verouderd, zonder dat het daarom buiten den tegenwoordigen tijd komt te staan. Want het is slechts eene gestalte der rhetoriek van dezen tijd.’ Ik voeg eraan toe, wat uw ongunstig oordeel ongetwijfeld versterkt: ‘Dit is een deel uit een gedicht, dat heet ‘De Belijdenis van de Stilte’ (uitgegeven te Bussum bij C.A.J. van Dishoeck, in jare MCMXIII). Dat gedicht is niet veel meer dan eene allegorie, eene stiptbedachte allegorie. Het vermeerdert uwe kwade meening, als gij zult weten dat hij op de Stilte doelt, als de dichter den wind toevoegt: ‘En eens - o, eens - laafden we ons eerste dorsten Sluimerend aan uw ademende borsten,’ en dat duurt zoo, altijd maar, voor wie koud analyseert, een tachtig bladzijden lang, zonder dat gij dan nog goed weet waar de dichter precies heen wil met zijne verzenreeksen, die daarenboven niet geestrijk zijn, doorgaans te bevattelijk dan dat zij werkelijk poëzie zouden heeten op den mond van den onderwijzer-die-weet-hoe-het-tegenwoordig-hoort. Waarheid is: het gedicht ‘De Belijdenis van de Stilte’ door A. Roland Holst, raad ik niet ter lezing aan de goed-op-de-hoogte-zijnden, die weten wat men niet al achter een tegenwoordig gedicht moet zoeken om er achter te komen wat erin staat. Zij zouden er, vrees ik, nog meer in vinden, dan de dichter er in heeft gelegd, - en dat heel veel is, ik verhaast mij het uit volle waar- {==175==} {>>pagina-aanduiding<<} deering te zeggen. En eenmaal dat zij dit inderdaad zouden ontdekt hebben, zou de slotsom zijn: eene allegorie (zooals ik zei) zonder groote oorspronkelijkheid (zooals ik zei) waarvan de nogal versleten motieven gekleed staan in bekende gedaanten (zooals ik zei), zonder dat zelfs eenige metrische verrassing aangenaam treffen komt... Dit oordeel, ik beken het, is bij den schoolmeester-die-het-weten-kan natuurlijk, en zal mij niet verwonderen. Wat de jongste dichters van Holland het minst van zoo'n koopman in poëtische aesthetiek gaan eischen is: gevoel voor plasticiteit en ontvankelijkheid voor den rythmus; het is dan ook wat zij het minst opleveren. En dát is nu juist geheel de jonge Roland Holst: Plasticiteit en Rythmus; en wat hij nu ook moge hebben bedoeld met deze ‘Belijdenis van de Stilte’ (wat kan het mij trouwens schelen!) ik wil er niets van onthouden dan juist dit: gaven eenvoud van zelf-zekere voorstellingen en - hoofdzaak! - den zang, den zang, den zang!... Ik schrijf weêr maar over: Ik, die geboren ben Uit uwen schoot, Voel mij verkoren en Klaar tot uw dood. 't Eind van mijn zwerven zal Zijn als ik sterven zal Weer in uw schoot. Maar is mijn zwerven niet Zingen naar u? {==176==} {>>pagina-aanduiding<<} Is al mijn derven niet Winnen van U? 't Einde der dingen is Eeuwig. - Mijn zingen is Sterven in u. O, ik weet het wel: dat moet ik niet gaan ontleden, of ik vind er niets in dan gemeenplaats. En, gesteld dat men van uit aller eeuwen op niets anders heeft gedicht dan op gemeenplaatsen - trouwens de groote drijfveeren der zielen en der werelden, - ik zal hier aan die gemeenplaatsen in hunne uitdrukkingswijze nauwelijks iets vinden dat waarlijk oorspronkelijk van A. Roland Holst is, en dat b.v.J. Greshoff of een J.J. de Stoppelaar, of een... ik zou er zooveel anderen kunnen noemen! niet veel spitsvondiger, fijner, en zelfs schijn-gevoeliger zouden hebben uitgevonden. Want wat hij er zelf moge over denken, A. Roland Holst bezit geene zeer bijzondere verbeelding-op-zijn-Hollandsch; hij is er nog veel te zintuigelijk om; hij reageert te rechtstreeks op sensoriëel-motorische indrukken, te weinig en te weinig-gevat en -bezonnen op intellectuëele bevindingen, om waarlijk door te mogen gaan voor een geheel modern Hollandsch dichter, die zonder terughouding mag geroemd en onvoorwaardelijk erkend... Waar ik hem - hij weet het - geluk om wensch. Want juist die Hollandsche dichters leeren het mij dag aan dag: daar is voor den dichter geen heul, dan waar hij toegeeft aan zijn zinnelijk leven. Men begrijpe dit, wel te verstaan, niet verkeerd. Een mensch, die een dichter is, en omdat hij een dichter is, {==177==} {>>pagina-aanduiding<<} is een dubbelmensch. En omdat hij zich tot lichamelijke uitspattingen zou laten verleiden, wil dit nog geenszins zeggen dat ik dit in zijne verzen als in een onbeschaamd-trouw levensverslag heb terug te vinden, niet meer dan dat ik in zijne gedichten het relaas zou moeten zoeken van zijn bedrijf als kruidenier, in het geval dat het Fatum hem dit handelsvak als broodwinning zou hebben opgelegd. Ik weet immers te goed dat de dichter, wijl juist dubbel als mensch, in zijne verzen gewoonlijk juist van het tegendeel blijk zal geven, dan van wat hij in het dagelijksch leven begaat. Want zinnelijk leven, teruggebracht tot poëtisch leven, het wordt heel iets anders dan wat zelfs aestheten en professors in de literaire geschiedenis meenen. Het heeft zelfs maar heel zelden iets met eigenlijke biographie te maken, vooral waar die biographie zou berusten op de briefwisseling van de dichters zelf - die, zooals men weet, vaak uit pudeur de grootste leugenaars zijn der wereld. Men vindt het dus, het zinnelijk leven, qua eenvoudig omgangs-leven met den buurman of met dezer vrouw, niet dan hoogstens in overdracht in 's dichters verzen terug. Men heeft het er hoofdzakelijk te zoeken in de Beweging en in het Beeld, die heel dikwijls niets te maken hebben met de ingevende motieven. Een gedicht schrijven, het is immers niets dan zijn bloed laten spreken. Overmits ik niet schrijf onder de passie-zelve, en alleen als de herinnering eraan weêr mijn bloed en mijn spraak-organen en de zenuwen die mijne bewegingen regeeren in werking brengt, zal ik misschien de passie-zelve niet uitdrukken, maar alleen wat zij mij heeft overgelaten: cintels misschien uit eene {==178==} {>>pagina-aanduiding<<} vlam, vlam misschien van wat geniepig vunzen was. Maar hetgeen gij onvoorwaardelijk in mijn vers zult hooren, wat het nu ook moge vertellen: dat is de beweging van mijn bloed; dat is: mijn Rhytmus. En waar gij dit waarlijk ondervinden moogt, ware het dan ook bij de meest-rhetorikale beeldspraak, wees gerust: daar moogt ge u-zelven zeggen: hier is één onder de oprechten aan het woord. Ander teeken der oprechtheid, wat ook verteld worde: de duidelijkheid van het beeld. Het grootste talent vermag het niet, den geoefenden lezer knutselen aan het beeld te verbergen. Zelfs waar het lastig en niet dan met wee aan den dag is gekomen, zal die lezer aan een plots-verrassende bijzonderheid het doorleefde ervan - gevolg van zintuigelijke bezonkenheid - ondervinden. En zúlke ondervinding, - o mijne vrienden, ik wensch ze u iederen dag van uw leven toe! Ik heb ze, meer nog dan vroeger, weder genoten bij deze ‘Belijdenis van de Stilte’; evenzeer ik er de oprechtheid in den rythmus, meer dan bij de vorige ‘Verzen’ tot in mijn eigen aderslag van ondergaan heb. En daarom verheugt het mij, deze aanteekeningetjes te mogen sluiten met een woord van dank aan A. Roland Holst. De Groene Amsterdammer, 19 October 1913. {==179==} {>>pagina-aanduiding<<} M. Metz-Koning, Hendrika Boer Magda Peeters Gij doet mij onrecht aan, mevrouw, door te beweren dat ik mijne misanthropie ook tot over uw geslacht uitbreid, en mij wel eens tot misogynie laat verleiden. Wel hebben de mannen mij genoeg misdaan, dan dat ik ze niet aan mijn hart zou dragen. En de vrouwen natuurlijk ook, mevrouw. Maar juist daarom misschien, mevrouw, kom ik er niet toe, ze te haten... Ziet u, dat is nu eenmaal mannen-psychologie: de vrouw is zoozeer mindere - zij bekent het telkens - dat wij ze zegenen kunnen ook als zij ons het meeste martelt; terwijl wij tegenover een man kunnen staan... als een man. En het is een feit... Maar met één woord als met duizend, mevrouw: ik ben allesbehalve een vrouwenhater; tenzij in de uiterste omstandigheden, wanneer... - Er is iets, mevrouw, waar ik de vrouwen steeds in bewonderd heb, zelfs als ik daar het slachtoffer van was: om den moed van hun hartstocht, mevrouw. Er is iets waar ik ze misschien nog meer om bewonderen moest, al ben ik helaas nog niet tot zulke sereniteit geroepen: om hare macht, mevrouw, bij het huichelen. Zeg niet zelf-genoegzaam, dat geen man bij machte is, de grens tusschen beide te onderkennen, en passie uit haar mom, echtheid van haar schijn te scheiden. Ik geef toe, {==180==} {>>pagina-aanduiding<<} dat mijne ervaring van het leven beperkt is, steeds en door de tijden te beperkt blijft, om... Maar u vergeet, mevrouw, dat ik de vérzen-bundels ook van dámes lees. En eenmaal dat eene, oude of jonge, dame, verzen aan 't schrijven gaat, raakt zij te gemakkelijk den kluts kwijt - duid mij de uitdrukking niet ten kwade - dan dat zij nog heel duidelijk in haar-zelf zou zien; - en eenmaal zóover, mevrouw, is ze ons, critici, met gebonden handen en voeten overgeleverd. Mevrouw, gij bezit eene pracht van eene hoedanigheid, die de mannen minder eigen is, en dan nog slechts onder gansch ander verschijnen. De Franschman noemt ze ‘pudeur’; het Hollandsch heeft er geen goed woord voor, hetgeen geenszins zeggen wil dat zij, die pudeur, in Holland geheel onbekend zou zijn. Ik voel mij zelfs genoopt te zeggen: integendeel; al komt ze bij uwe landgenooten dan toch wel tot eene andere uiting dan bij de Latijnsche volkeren. Die pudeur nu, eenmaal goed bewust geworden, is der vrouwen een wapen tot aanval en verweer. Zij lokt tot minne en weet ze te verbergen; zij kan aan hartstocht doen gelooven, ook als deze afwezig is. Gij hebt dan ook groot gelijk, mevrouw, als gij beweert dat gij mij omtrent de oprechtheid uwer gevoelens tot bij het einde toe verschalken kunt: ik weet dat gij de laaie van uw hart vermoogt te hullen in de sneeuw-witte kuischheid der pudeur; terwijl deze, purperen als het rijkste bloed, de lijk-kilte van uwe onverschilligheid kan kleeden in een mantel van verholen maar beteekenisvolle verlokking. Gij vergeet echter, mevrouw, dat eene vrouw, die aan het dichten gaat, ipso facto alle pudeur aflegt. Zij doet {==181==} {>>pagina-aanduiding<<} het omdat verzen-maken voor haar dikwijls het eenige middel is om het te volle van haar gemoed, waar ze in stikt, uit te storten. En waar ze geen vol gemoed uit te storten heeft, dan laat zij alle pudeur weêr ter zijde om ons, critici, te doen gelooven dat heur hart in aller daad overstroomend is. Salomon Reinach, de archeoloog, heeft ons verleden jaar Sappho onder een allesbehalve traditioneel licht getoond: volgens dezen geleerde zou de Lesbische dichteres niets anders zijn geweest dan iets als de zeer deftige directrice van eene kostschool voor jonge dames van goeden huize. Ik neem het gaarne aan, en dat Sappho dan ook wel in den omgang, zoo niet met hare leerlingen, dan toch met derzelver ouders, eene zekere omzichtigheid zal hebben vertoond, die met pudeur zeer nauw verband houdt. Die Sappho nu heeft echter een paar oden nagelaten, en, meen ik, een honderdtal fragmenten, die... nu ja, mevrouw, pudeur is eene wel heel vervelende eigenaardigheid als men boordevol is van leed en van passie... En daar is in Frankrijk eene vrouw geweest, die Madame Desbordes-Valmore heette. Haar leven, dat lang niet plezierig was, en dat ik u nu niet vertellen kan, was van zulken aard, dat zij overdag, en in het aanzien der menschen, niet huilen mocht. Daar is eene houding, die de samenleving den meest-bedrukten oplegt, en die bij fijne naturen ook zeer dicht met pudeur verwant is. Maar 's nachts ging deze dichteres haar gemoed uit de kwellende zwachtels verlossen; en dan, mevrouw, dan... En in uw eigen Holland, mevrouw, hebt gij daar niet {==182==} {>>pagina-aanduiding<<} eene vrouw, die, telkens als zij door smart overmand werd, tot eene groote dichteres opwies: Hélène Swarth, die, in tijden van gemoeds-kalmte, ons in de geschminkte naaktheid van voorgegeven gevoelens, wil doen gelooven aan een harte-brand even groot als wanneer hij alle pudeur doorlaaide?... Voorwaar, mevrouw, ik zeg het u, geene vrouw verbergt haar leugen of hare oprechtheid, eenmaal dat zij op maat en rijm gaat schrijven. Zij bezit er de macht niet meer toe, hetzij de moed van haar hartstocht, hetzij de dwang naar veinzerij (die immers onder dezelfde gedaante moet verschijnen), het haar verbieden. Ik heb u daar drie voorbeelden van dien prachtigen, en trouwens onontkomelijken moed getoond in Sappho, Desbordes-Valmore, en Hélène Swarth. Ik kon niet verzwijgen, dat gij helaas maar al te dikwijls bij deze laatste ook den dwang der veinzerij zoudt ontmoeten. Het spijt mij te moeten zeggen, dat gij in den ‘Derden Bundel’ der ‘Verzen’ van Mevrouw Marie Metz-Koning (uitgegeven door de N.V. Uitg. Mij. en Boekh. v/h P.M. Wink te Zalt-Bommel) niet veel anders dan het laatste zult vermogen te vinden. Gij merkt het al van bij de eerste bladzijde: deze presentatie van Mevr. M. Metz-Koning's ‘Muze’: O, mijn Muze is geen meisje met engel-gezicht; En ze sloot voor het leven haar oogen niet dicht. Zij is óók niet een moeder, die enkel maar weet, Van den weg naar de wieg, en klein-kindertjesleed. Ze is nog minder een kindje, dat zangetjes weeft, En aan mij, die ze liefheeft, haar bloemetjes geeft. {==183==} {>>pagina-aanduiding<<} Maar mijn Muze is een vrouw met den blik van een man, Die het leven door-lééd, en het dóór-denken kan, En die tóch nog wil leven, uit innere kracht; En de menschen be-meelijdt; en niemand veracht. Die de schoonheid aanbidt, en om ijdelheid spot, En zich kneedde uit een leemklont het beeld van een god. O, haar hand was soms hard in den nacht op mijn hoofd; En haar wil heeft me dagen van rusten beroofd. Maar haar wóórd is 'n ladder; haar stém is 'n wijn: En nooit wensch ik zóó diep iets, als bij haar te zijn. Want haar wil is een staal, dat mijn wezen doordringt; En haar wet is een vreugd, die mijn leven doorzingt; En mijn vreeze tot háár is een godsdienst gelijk En haar haat is mijn hel, en haar liefde is mijn rijk, En haar lippen als rozen zijn vuur op mijn mond; En haar lach is mijn lust; en haar smaad is mijn wond; En haar oogen zoo diep, zijn als meren van tijd, Waar mijn gondel Gedachte naar Tijdeloos glijdt. Nu houd ik mij voor overtuigd, dat een aantal lezers, en zelfs lezeressen, dit voor echte poëzie zullen houden, niettegenstaande dat ‘woord’ als ‘'n ladder’. Niets immers is zoo verleidelijk als eene allegorie, en deze kan, getransponeerd gevoel als zij is, eene oneindigheid van poëzie bevatten: laat mij herinneren aan het prachtige ‘Mijn Haat’ van Hélène Swarth. Maar geen beter middel ook tot de opperste huichelarij, want geen vorm waar vernuft beter innige ontroering vervangen kan, en de illusie van ontroering te geven vermag. Het is hier de plaats niet, om over de waarde en den aard van mevr. {==184==} {>>pagina-aanduiding<<} M. Metz-Koning's vernuft te discussiëeren. Maar wat hier zeer beslist dient gezegd: innige ontroering ontbreekt geheel. En ook in meest al de andere verzen die dit bundeltje uitmaken, en die men niet dan met wrevel kan lezen. Want er is eene onoprechtheid die bescheiden is, of naïef, of koket, en zelfs verleidelijk. Deze echter, van mevr. M. Metz-Koning, is brutaal tot het onbeschaamde toe. Voorwaar, mevr. M. Metz-Koning legt bij het dichten hare pudeur wat al te gemakkelijk af. En ware het dan nog maar ten bate van eene, per slot van rekening eerbiedwaardige kunstvaardigheid, gelijk bij Hélène Swarth-op-haar-slechtst. Maar hier is niet meer kunstvaardigheid dan... onbeholpenheid. Deze verzen zijn zelfs geen kunstemakerij. Zij zijn eenvoudig geschrijf, gemeen-gemakkelijk geschrijf van iemand, die... Ja, waaróm schrijft mevr. M. Metz-Koning nu toch verzen, zij die blijkbaar niets te zeggen heeft, en die niet eens kan doen alsof zij wél iets mede te deelen had?... Beschuldig mij niet van misogynie, mevrouw, vooral niet tegenover vrouwen die mij deden lijden. Ik kán ze, heusch, niet haten, tenzij zij mij hadden gekrenkt in mijne liefde en mijn vereering voor de poëzie. En dan, mevrouw, kan ik wrééd worden!... Mevrouw M. Metz-Koning doet nog wel iets anders dan verachtelijke verzen te schrijven: zij verleent aanbevelende voorwoorden aan debuteerende dichteresjes. Het zedige bundeltje ‘Offervlammen’ van Hendrika Boer (Meindert Boogaerdt Jun., Krimpen aan de Lek) {==185==} {>>pagina-aanduiding<<} stelt ze volgenderwijs, beknopt maar beslist, voor: ‘Het is mij een voorrecht deze zeer bizondere verzen van kuische mystiek in te leiden bij den lezer, die, naar ik vertrouw, dankbaar zal aanvaarden het jonge werk van deze dichteres, die, buiten allen tijdgeest om, een eigen persoonlijkheid beeldt.’ Laat ik u maar gauw een staaltje van die ‘kuische mystiek’ en die ‘eigen persoonlijkheid’ geven: Er tastten matte schaduwhanden Langs lange klamme kloosterwanden. Een vogel, op 't altaar verdoold, Was in der kaarsen vlam verkoold. Verbroken waren vrome zegels Op kille witte marmertegels. Een monnik met versteend gezicht Sloot ijz'ren grendeldeuren dicht. En in verborgen donk're gangen, Wist ik een smeekeling gevangen. Helaas, het zal wel geen rag-fijne analyse, en ook geen uitgesponnen betoog eischen, om, bij dit voorbeeld, aan te toonen dat mevr. M. Metz-Koning als literaire waarde-bepaalster niet meer beteekent dan als dichteres. Althans, uit de aangehaalde verzen, niet meer dan uit al de andere van het boekje, blijkt eene ‘eigen persoonlijkheid’ ‘buiten allen tijdsgeest om’, waar zelfs de minst-geoefende letterkundige ze plaatsen zal onder de {==186==} {>>pagina-aanduiding<<} productie der machtelooze Maeterlinck-epigonen. Voor wat die ‘kuische mystiek’ aangaat: mej. Hendrika Boer heeft het wel heel dikwijls over ‘kloosterwanden’ en andere ‘marmertegels’, en er fladdert door haar verzen meer dan één ‘verkoolden vogel’ of ander wangedrocht. Of dit nu wel iets met, kuische of onkuische, mystiek te maken heeft? Er zijn woorden, waar oningewijden, en vooral vrouwen (neem mij niet kwalijk, mevrouw!) afblijven moesten, en daaronder is het woord mystiek, dat eene gansch andere beteekenis heeft dan eene laffe literatuur er aan gaf... Mej. Hendrika Boer kan er nu echter niet aan doen, dat zij zoo slecht werd geïntroduceerd. Dat zij daarvoor mevr. M. Metz-Koning had gekozen: het bewijst alleen naïefheid. En ook van naïefheid, van bescheiden naïefheid, getuigen, in hunne onoprechtheid, hare verzen. Annie Salomons, waar zijn hier uwe kreten, die de kreten zijn van elk jong meisje, van de zedigste en meestkuische af, - als zij maar oprecht is in het belijden van wat in haar brandt aan martelend vermoeden, aan smartelijk verlangen? Mej. Hendrika Boer, zij heeft zich echter als ideaal eene ‘kuische mystiek’ gegeven. Het is haar eene literaire, misschien eene levens-pose geworden. En daar maakt ze nu maar verzen meê. Verzen die trouwens meer dan eens van echte gemoeds-fijnheid en talent getuigen, als nu en dan de gewaarwording, de stemming, een enkel maal het gevoel boven komen en de mystiek verdringen en mej. H. Boer het liegen verbieden. Ten bewijze deze strofen, die wel niet gansch gaaf zijn, maar dan toch veel oprechter en ook schooner dan het bovenstaande: {==187==} {>>pagina-aanduiding<<} Een lente-bevangen weeldezucht Doorluwt de droomerig-loome lucht, Er komt een geurende regen In teere droppen gezegen. O! zoete voorjaar, dat me al vermooit En week verlangen rondom mij plooit, Een kleed met warmende vouwen En zachte wijde mouwen. Ik ben als een eenzaam lentekind, Vol weemoed en toch zoo blij-gezind, Niet als een meerle, die lokkend fluit, En niet als een blozende bloesembruid, Maar als de jonge regen, Die zingende komt gezegen. De onoprechtheid van het Antwerpsche dichteresje Magda Peeters, die onder de uitgaven van ‘Vlaamsche Arbeid’ (Berchem-Antwerpen, 1912) ‘Avond Bloesems’ (aldus orthographeert zij) liet verschijnen, bestaat in het koketteeren met wat men in België onder sommige kringen ‘esthétique’ vindt. Zij interpreteert in verzen de ‘Mondschein Sonate’ (sic) en Burne-Jones' ‘Golden stairs’, die zij aan Rosetti (sic) toeschrijft. Zij weet blijkbaar op welke wijze men er ten onzent toe komt, voor kunstlievend en kunstontwikkeld door te gaan, en doet dan ook haar best, aldus in hare poëtische productie te verschijnen. Ik vrees wel, dat zij haar-zelf, gelijk zij dan toch haar-zelf moet gevoelen te zijn, negeert, {==188==} {>>pagina-aanduiding<<} om te zekerder door te gaan voor hetgeen niemand tot op heden in volle oprechtheid geweest is, maar wat, een vijftiental jaren geleden al, door velen als het ideaal werd beschouwd. Het is zelfs eene beminnelijke naiefheid vanwege mej. Magda Peeters, dat zij meent onder zulke reeds-verouderde gedaante waarlijk hypermodern voor den dag te komen. Het verleidt haar tot het volgende, waarvan ik de epigraaf zorgvuldig overschrijf: Im mondlicht bewegt sich leise Die arme sünder blüm. Heine. Een bleeke bloeme bloeit In blanke mane-stralen, Heur vreemde kelk ontplooit, In blauwige ziele gaarde... Een droeve ziele weent In stille mane-stralen,... Een vreemde smerte steent, In donkere dooden-dalen... Laat ook mijn tranen leken, In vreemden mane-nacht, Laat me over 't leven weenen, Misschien wordt 't me weer zacht. Veel blaêren zijn gevallen, Over een droomen-graf,... Veel blaêren zijn gevallen, {==189==} {>>pagina-aanduiding<<} In eenen Herfste-nacht... En tusschen doode blaêren, Bloeit eene bloem bleek zacht... In 't blanke mane-klaren In blauwendig-stille nacht. Dit is precieus en daarenboven onbeholpen (wat nu nog het minste zou zijn). En toch klinkt me, zelfs uit de assonanties van ook dit, als van sommige andere versjes, een fijn klank-gevoel, eene tengere en broze melodie tegen: ik vind, in het smalle bundeltje, hier en daar een glimp van gevoel, die, ik beken het... Toe, mej. Magda Peeters, durf nu eens oprecht te zijn; leer uw koketterie af; maak geen verzen als gij er niet toe genoopt wordt! Ik zou zoo gaarne schrijven dat wij in u eene nieuwe dichteres rijker zijn geworden... De Groene Amsterdammer, 15 December 1912. {==190==} {>>pagina-aanduiding<<} Alex Gutteling: Doorgloeide wolken Daar ligt mijn werk, pas half gereed - en zou ik treuren, Zoo 't nooit zich ronden mocht tot het gedroomd geheel? Als wat ik maakte blinkt in sterke en teedre kleuren, Dan deed ik wat ik kon - 't zij weinig of 't zij veel. De eik die zijn trotsche kruin hoog uit het woud doet stijgen, De berk die sierlijk in zijn breede schaduw schuilt, De lichte struiken die voor iedren windvlaag nijgen En bloempjes tusschen 't mos, eenzaam of bontgetuild, Zij vormen samen, groot en klein, de schoone hoven, Waarin de wandlaar schrijdt met opgetogen oog - Hij zal den eik met schroom, de bloem met blijdschap loven, Naar dat hij nederblikke of opzie naar omhoog. De tijd is ver dat mij een droom van roem dorst plagen: Toen zou ik schreien om dit werk, pas half gereed, En worstlen met mijn lot - o ijdel klagend jagen, Want elk web scheurt op 't eind en geen die 't tijdstip weet. {==191==} {>>pagina-aanduiding<<} Deze verzen, met hunne nuchtere rhetoriek aan beeldspraak en aan zegging, maar met hunne gelatene en schoone, bezonkene en serene wijsheid, zijn van een vijfen-twintig-jarige dichter, die gestorven is met het hooge bewustzijn van zijn dichterschap, van de broosheid ervan, van de heiligheid ervan. Alexander Gutteling, die bovenstaand gedicht schreef, had vroeger reeds, bij ‘Potgieters Eeuwfeest’, eigen wezen en eigen roeping bewust, gezongen: ‘“Droomer!”’ - ‘Maar waart gijzelf het niet? Wordt één schoon lied Uit nuchter peinzen? Al werd ons droomen werklijk nooit, Wie 't leven droomende vermooit, Hij leeft alleen, zijn schoonheid tooit De latere eeuwen - zou 'k dan ooit Mismoedig deinzen?’ Ach neen: dit zijn inderdaad géen volmaakt-schoone verzen, en niet vrij te pleiten van ‘nuchter peinzen’. Maar tevens: wélk een weten! Het wéten, dat bij tijd van jaren of van eeuwen, misschien de eenige dichterschap uitmaken zal... Albert Verwey, die de ‘Doorgloeide Wolken’, het geestelijk nalatenschap van zijn jongen vriend met zulke waarachtige hoewel sobere hoogheid van gedachten inleidde, schrijft: ‘Wie dit overzicht gevolgd heeft,’ (van 's dichters geestelijk leven), ‘zal inzien dat Alex. Gutteling, al is hij maar 26 jaar geworden, niet was wat men een “jong {==192==} {>>pagina-aanduiding<<} en veelbelovend” dichter noemt. Hij was nog bijna een kind toen hij in “Orfeus en Eurydice” zich als dichter kennen deed. Nog nauwelijks een jongeling toen hij in “Een Krans” zijn geloof en zijn roeping uitsprak. En in negen volgende jaren heeft hij een wel kort, maar volledig innerlijk en uiterlijk leven in beeld gebracht... Hij vond het leven schoon, de wereld heerlijk, zijn liefde een onafgebroken bruidstijd.’ Maar ‘hij was de zielsrust, die aan zijn sterven voorafging al ingegaan. In die slot-reeks “Verzen” (waaruit ik het eerst-aangehaalde vers overschrijf), wordt met volle bewust-zijn zijn léven door hem afgesloten. Liefde, ook die Afrodite geeft, maar boven haar die andere, de onuitsprekelijke, die aan geen wisseling gebonden is. Haar te bezitten is het geluk, dat, voor hem die er mee geboren is, alle tijdelijkheid eeuwig maakt, al het kleine groot, al het aardsche hemelsch. Vreugde en smart, die in ons lichamelijk wezen hartstocht of haat wekken, toonen hun adel in ons geestelijk. Wat is de dood dan het voorgoed verdwijnen van de troebelheid die ons telkens weer de schoonheid van het Heelal verdonkerde?’ Aldus Verwey. Hij verzweeg erbij den, soms geweldigen, hartstocht van den teringlijder; de bemeesterde, maar innerlijk-laaiende passie: Maar ik voel gloed mijn minnend hart doorbeven, Ons hart klopt rustig in 't ontzind geraas, Tot u zie 'k op, en als een zilvrig waas Van vrede omhult uw blik vol teeder leven. Mijn liefde, sterk rijst gij in 's werelds nacht {==193==} {>>pagina-aanduiding<<} Als een komeet vurig aan zwarten hemel, - O vreemd Heelal, in uw verdwaasd gewemel Blinkt onze Trouw gelijk het maanlicht zacht. ...Wat Albert Verwey aan zijne leerlingen heeft geleerd, wat zij van hem, zijn voorbeeld, zijne leer erven: gebondenheid. Geen dichter van het tegenwoordige Nederland bezit als hij - ik wees er vroeger op - drang naar scherp bewustzijn en naar ordening van eigen innerlijk leven. Ik weet wel dat ook weinigen zich evenzeer over zich-zelf, over dat eigen eventuëele leven bijwijlen hebben vergist als Verwey. Dat hij echter zijne illusie om wist te scheppen tot eene dichterlijke wezenlijkheid, - weze het soms dichterlijk alleen naar de gebruikte uitingswijze, - lijdt geen twijfel. Hij is de eerste geweest om te begrijpen, dat het werk van een waarachtig dichter het eerste bewijs van zijne echtheid toont in de eenheid, de alleen door, gewilde of niet gewilde, ongevallen verbroken eenheid, die vers aan vers, strofe aan strofe, gedicht aan gedicht bindt. Niemand heeft als hij beleden de noodzakelijkheid, dat de dichter van dezen tijd in zijn werk zijne autobiographie zou schrijven, en niets anders, al wou hij het. Dat de zijne, zooals hij ze dichtte, eene gedachtelijke, eene soms ingebeelde is - Verwey verwarde te gemakkelijk, als velen, inbeelding met verbeelding -, doet hier niets ter zake; het komt hoofdzakelijk op de waarheid aan, dat Verwey zich-zelven en zijnen volgelingen eene gebondenheid oplegde, die eerbied afdwingt en de jongere dichtersgeneratie een tucht leerde, die der Poëzie ongetwijfeld ten goede kwam, en waar ik-zelf hem gaarne dank voor zeg. {==194==} {>>pagina-aanduiding<<} Albert Verwey deed meer, en beter. Hij ziet, hij zag ook bij Alex. Gutteling, de poëzie als eene gesublimiseerde werkelijkheid. ‘Tijdelijkheid, gevoeld als eeuwigheid,’ aldus drukte hij zijn bevatting uit. Hierdoor ook weerde hij dilettantisme en decadentie, die verheerlijking zijn van abnormaliteit en zorgvuldige vergoddelijking van egotisme. Hij groeide erdoor boven het, na de groote meesters afgeweken, Fransche symbolisme uit, en ook wel boven dat van een Stephan George, die al te gemakkelijk gingen hiëratiseeren, zich gingen opsluiten in een schrijn-vol-beelden, zich gingen vergenoegen met een stel beeld-poppen, die, verre van eene algemeene, eene diep-menschelijke en niet-gespecialiseerde beteekenis te krijgen, beperking werden van het uit te drukken gevoel. Albert Verwey was echter te intellectuëel, dan dat hij niet al te systematisch zou worden. Te bewust van het noodige, werd dat noodige in zijne kunst te gezocht. De grootheid der echte symbolisten, zij ligt immers hierin, dat zij met elk gebaar, met elken klank, als van-zelf op een vlak van eeuwigheid komen te staan, het tijdelijke niet dan als eeuwigheid kunnen bevatten en uitdrukken. Alle wil, zelfs maar alle drang naar veralgemeenen van de immediate werkelijkheid zou hun kunnen noodlottig worden, zoozeer is hun innerlijk leven aangelegd op voelen buiten tijd en ruimte, buiten plaatselijkheid en toevalligheid. Het bijzondere en het kenschetsende valt buiten hunne onmiddellijk-waargenomen, evenals buiten hunne definitief-uitgedrukte bevatting, tenzij het weer bij moest dragen tot de karakteriseering van hunne breed-adamische aandoening. En kan men hun verwijten, dat zij zich aldus buiten hun {==195==} {>>pagina-aanduiding<<} tijd plaatsen, dan is het alleen omdat zij er boven staan. Terwijl het nu juist een der verst-gedreven motieven van Verwey's poëtische aesthetiek is, de eeuwigheid, de buitentijdigheid, te ketenen binnen de gebeurtenissen en gebeurlijkheden van zijn eigen tijd, evenals hij meent de geheele wereld van gevoelsbevatting uit te drukken door in meer of minder doorleden verzen uit te leggen wat hij er, in zijn hersenen en nu en dan in zijn hart, van meent te begrijpen. Waarin hij dus andersom doet dan die echte symbolisten, welke alle waarachtige groote dichters zijn. Zulke geestelijke discipline, zulk hooger plichtsbesef, zulk nobel begrip van de roeping des dichters, zij kunnen echter anders niet dan hem, die waarlijk aangelegd is om het ‘menschdom in (z)ijn hart’ te bevatten, zooals Prosper van Langendonck het uitdrukte, te nopen tot eene strengheid, die de voorwaarde is van grootheid. Nu is ‘grootheid’ een woord, dat bij den naam van Alex. Gutteling zeker nog niet past. Te jong, helaas, zou hij sterven, dan dat wij hem in den vollen vadem zijner beteekenis als dichter mochten beschouwen. Maar ik zei het u hierboven reeds: deze tering-lijder was een hartstochtelijke, een minnaar van het leven, en - gelukkig! - geen droog-pietluttige beschouwer en systematisch-analytische beredeneerder ervan. Men mocht voorzien, dat hij het hadde bevat in hem zóó, dat hij het door zijne gemoeds-persoonlijkheid hadde verbreed. Van hem mocht worden verwacht, dat hij in de beperking, die een gelukkige tucht hem gebood, juist de kracht zou vinden om, in de mate van zijn eigen wezen, zich in eeuwige gedaante te veralgemeenen, - klein {==196==} {>>pagina-aanduiding<<} misschien, maar in definitief verschijnen. Want deze Alex. Gutteling bezat in potentie het visionaire, dat van groote dichters het teeken is, en dat, hoewel onvolledig en bij beperkt vermogen uitgedrukt, spreekt uit deze verzen: Woon met mij in een huis aan 't kalme water; De wingerd purpre langs de muur omhoog. 'k Wou dat een wilg zijn zilvren blaren boog Ritslend omlaag boven het zacht geklater. 'k Wou dat goudsbloemen geelden aan den kant, Dat struiken ons omheinde' en donkre hagen, Dat wij aan de overzijde in weiden zagen, Hooibergen blinkend in den zomerbrand. Dan zou 's namiddags, als de zon haar stralen Zond langs de velden en het wolkloos blauw, In onze schaduw 't westewindje lauw Door stille twijgen tot ons nederdalen. Dan zouden naast elkaar we in stilte en vree Nauw aadmend staren in elkanders oogen En in het wiegje, door ons bei bewogen, Naar 't blozend hoofdje, dat een straal omgleê. De Groene Amsterdammer, 9 Februari 1913. {==197==} {>>pagina-aanduiding<<} Henriette Roland Holst De vrouw in het woud Hoe komt het dat Mevrouw Henriëtte Roland Holst-van der Schalk, telkens als zij een nieuw boek verzen uitgeeft, hetwelk sedert het verschijnen van ‘De Nieuwe Geboort’ nochtans iedermaal hetzelfde boek blijkt te zijn onder andere gedaante - het heete nu ook ‘Nieuwe Geboort’, ‘Opwaartsche Wegen’ of ‘De Vrouw in het Woud’, - hoe komt het dat het jongste boek ons steeds meer bekoort, neen meêsleept als een waarlijk nieuwe, als een ongehoorde, blij-verrassende klank, en dat de opwerpingen, die het bij nader lezen en overpeinzen wekt, en die steeds dezelfde opwerpingen van bij vroegere boeken zijn, minder krachtig, eerder verduldig schijnen, en zich gaarne tot zwijgen laten brengen door steeds hooger en, lijkt het wel, steeds frisscher genieten van poëtische schoonheid? Ik zeg het maar rechtuit - want eene dichteres als Henriëtte Roland Holst-van der Schalk kan wel buiten galanterie, - het ligt niet aan Mevrouw Roland Holst alleen. Het ligt misschien evenzeer aan ons, lezer. En het ligt misschien zelfs hoofdzakelijk aan ons. - Ik bezit het voorrecht, mij op zeer scherpe wijze de tijds- en plaatsomstandigheden te herinneren, waarin ik met boeken, die mij in mijn verder leven als hoogere {==198==} {>>pagina-aanduiding<<} geestelijke momenten bij zullen blijven, kennis mocht maken. Dat herinneren is zóo sterk, zóo levendig, en voor sommige geschriften zóo pijnlijk, dat het mij een criterium is geworden. Een criterium van natuurlijk louter-subjectieve waarde, en dat alleen op eene soort intellectuëele of psychische verwantschap kan wijzen, verwantschap dat nog geenszins zou pleiten voor de excellentie van het gelezen werk, indien ik hier niet aan toevoegen mocht, dat minderwaardige schrifturen, dat gebondeld drukwerk zonder eenige beteekenis nimmer in mij aldus zijn blijven doorleven. Ik zou zelfs met eene zekere volledigheid het lijstje vermogen op te maken van de dichters die mij bijbleven, in het decor waarin ik ze voor het eerst doorgronden en doorvoelen ging; en daaruit zou blijken dat de indruk op de persoonlijke aisthesis lang is uitgewischt van boeken, die een tijd lang befaamd waren, terwijl een teruggevonden brochuretje, dat bij minnaars der echte poëzie nimmer vergeten werd, in mij oord, atmospheer en gevoelens van bij het eerste genieten oproept, zóo, dat ik er haast physisch van ben aangedaan. - Een criterium dus dat, wél subjectief, zich dan toch (men houde mij deze kleine ijdelheid ten goede) zelden vergist in de hoedanigheid, en aldus voor mij eene objectieve waarde verkrijgt... Nu zoude ik u kunnen vertellen hoe, wanneer, onder welke gelijktijdige aandoening, ik ‘De Nieuwe Geboort’, ‘Opwaartsche Wegen’ en ‘De Vrouw in het Woud’ in mij opnam. En het verhaal ervan, dat mij te ver zou brengen indien ik het u mededeelen ging, zou u aantoonen hoe telkens vollere, breedere bevrediging van den dorst naar schoonheid, die mij bij elken nieuwen bundel {==199==} {>>pagina-aanduiding<<} echte verzen bevangt en die de slechte zoo dikwijls ongelescht laten, mij-zelf ruimer maakt in mijne schoonheids-bevattelijkheid, mij met de weldaden dezer poëzie verrijkt, mij van de dichterlijke weelde dezer vrouw steeds maar gelukkiger maakt. Ik herhaal het: het ligt voor een goed deel aan mij. Het is omdat ik aan de poëzie van Mevrouw Roland Holst meer gewend ben geraakt. Ik weèt dat in het nieuwe boek, dat ik in hande ga krijgen, gebreken uit vroegere boeken mij weer ergeren gaan, vermits Mevr. Roland Holst, gelijk alle dichtende vrouwen, steeds hetzelfde boek schrijft, haast zonder verplaatsing der fantasie, van uit hetzelfde gezichtspunt, van op hetzelfde gemoedsvlak. Ik weet dat ik van haar niet te verwachten heb de vernieuwing, die van Gorter's ‘Klein Heldendicht’ tot Gorter's ‘Pan’ gaat. En 't gevolg daarvan is: ik aanvaard de gebreken, die niet te vermijden zijn, en daarin hunne eerste vergoelijking vinden. En eenmaal zoover, ben ik dan ook van lieverlede geneigd voorbij te gaan, en met graagte, wat mij hindert om alleen nog te genieten van het zuiver-schoone. Het groote gebrek, waar bij Mevrouw Roland Holst als bij Gorter op te wijzen valt, is de, bewuste of onbewuste, verwarring bij deze dichters, van intellectuëele opgewondenheid met echte, al-menschelijke passie. Zij beiden, die dichters zijn, willen geestelijke staten, welke, naast zeer schoone en waarlijk groot-menschelijke gevoelens louter cerebraal-stelselmatige begrippen omvatten, vereenzelvigen met hoofdzakelijk-passieve, soms maar half-bewuste gemoeds-, zelfs zintuigs-momenten, en eischen van ons dat wij, waar zij de heerlijkheid der {==200==} {>>pagina-aanduiding<<} Organisatie hunner partij wenschen mede te deelen, evenzeer ontroerd zouden zijn als wanneer zij zich laten gaan op den stroom hunner aandoeningen of onmiddellijk reageeren op 't aanketsen hunner impressies. Reeds bij het verschijnen van ‘De Nieuwe Geboort’ wees ik er op, hoe de vordering der dichteres, als zouden wij hare practische wenken aangaande politieke actie evenzeer genieten als haar natuur-aanvoeling, aanmatigend moest heeten, en, poëtisch, uit den booze was. En nog onlangs zou ik er hier op doelen, dat, in dien bij deelen heerlijken ‘Pan’, gelukkig de impressionist Gorter den sociaal-demokraat Gorter nu en dan doet vergeten, al staat de laatste den eerste soms al te zeer in den weg. Nu heb ik, in ‘Pan’ als in ‘De Vrouw in het Woud’ (het laatste boek van Mevrouw Roland Holst, waar ik het hier hoofdzakelijk over hebben moet), meer en gedweeër dan vroeger, bij het ‘Kleine Heldendicht’ en de ‘Opwaartsche Wegen’, vergeten dat voor beide dichters hoofdzaak was: de verheerlijking der sociaal-democratie. En dit ligt natuurlijk aan mij, en niet alleen omdat ik meer of minder hunne sociale inzichten zou bijgetreden zijn - het zou met mijne aesthetische beschouwing weinig te maken hebben -, maar omdat ik dat ergerende van vroeger thans verwaarloozen kan, wijl er aan gewoon geworden, en mij dan ook met minder verdeeld genot kan laten gaan op wat, zonder bijkomstigheid, louter schoon is. Zou dit nu de éénige reden zijn, dat ik mij thans, haast zonder verdere stoornis, en onbetwistbaar met meer overgave, kan wijden aan deze ‘Vrouw in het Woud’ (Rotterdam MCMXIII, W.L. & J. Brusse), veel beter, {==201==} {>>pagina-aanduiding<<} veel vrijer dan nog met de ‘Opwaartsche Wegen’ het geval was? Neen, zeker niet, en het ligt ook, in eersten aanleg, aan de dichteres. Welk nu is hierin haar deel? Mevrouw Roland Holst heeft, in dezen bundel, aan weidschheid van bouw, aan pracht der beeldspraak, aan rijkdom van het formeele niets bijgewonnen. En uit haar werk heeft zij het intellectuëele element, heeft zij hare socialistische bedoelingen, alles behalve geweerd. Weidschheid van bouw: het is dezelfde, bij eene vrouw verrassende, sterk-geestelijke, bewonderenswaardig-geconstrueerde opzet gebleven der twee vorige boeken, en die wij nimmer hebben opgehouden voor éen harer machtigste eigenschappen te houden. Deze vrouw, die, van toen zij hare sociale roeping heeft begrepen, nimmer heeft nagelaten zich-zelf als den eersten plicht in te prenten: ‘O dapper hart, laat niet af van te strijden tegen de zwakheden die in u loeren’, deze vrouw heeft al het overbodige als schadelijks uit het veld harer betrachting weten te wieden. Tot taak heeft zij zich opgelegd: ‘Stijg dan tot hooger staat: leer u verwijden tot meer, aldoor meer-omvattend ontroeren; laat dit uw doel zijn en leer het volvoeren: beelden de hooge vreugd en 't groote lijden.’ en dit niet met Dionysischen drift: met Apollonische wijsheid; want hoort: {==202==} {>>pagina-aanduiding<<} ‘En niet aan 't onverwrikbare te wikken, en niet naar 't onbereikbare te grijpen leer, - vrij te worden waar ge grenzen vondt. Dan zult g'eens nog veel dorstigen verkwikken met milde liederen, die langzaam rijpen in der ervaring smart-doorploegden grond.’ Dit, hier verminkte, sonnet is uit ‘De Vrouw in het Woud’. Het hadde kunnen gebeiteld staan boven den drempel van het huis, waar de, eindelijk-begrijpende, dichteres de Nieuwe Geboort ontving. Van zulke vaste, strenge en milde standregelen is zij alles behalve afgeweken. Zij heeft ze echter ditmaal niet vaster, strenger of milder toegepast. Zij is zichzelf gelijk gebleven in deze prachtige hoedanigheid, - hetgeen al heel veel mag heeten. Won zij dan bij in den rijkdom van het Beeld? - Ik schrijf maar onmiddellijk den aanvang over van het eerste gedicht in dit boek: ‘'t Is nu de kentertijd dat de vrouw naar nieuw levenswater glijdt; diep water, waarin bare' als bergen klimmen; wijd water, en ver aan de verre kimmen verwaast vredes zacht-bloeiende kust. o Maatschappij, gij zee, die kent geen rust, uit de luwe kreeken van het verleden zwemt de vrouw naar uw ruwe machtigheden.’ Dit is alles behalve nieuw. En nu weet ik wel, dat het {==203==} {>>pagina-aanduiding<<} niet de nieuwheid is van het beeld, die er de schoonheid van uitmaakt, maar veel meer de glans-van-binnen-naarbuiten ervan, dat men de bezieling door den dichter kan noemen. Is deze hier, is deze, behalve bij enkele kleine uitzonderingen, in ‘De Vrouw in het Woud’ meer dan in vorig werk van Mevrouw Roland Holst aanwezig? Me dunkt: neen. Mevrouw Roland Holst is, van aanvang af, en naar den aard, steeds meer meditatief dan visionnair geweest. Zij behoort niet onder de epigonen der impressionisten van '80: zij is eerder het geestelijke kind van de hartstochtelijke zelf-beschouwers van Den Nieuwen Gids, met, daarenboven, eene neiging tot bespiegeling, tot schifting, tot moreele keuring, die bij een Kloos, b.v. in het eerste en beste werk, niet aanwezig was. Men kan niet zeggen dat zij nieuwe beelden heeft geschapen, noch zelfs dat zij oude beelden nieuwen adem ingeblazen heeft. In dat opzicht houdt zij het met eene, reeds verouderende rhetoriek, die zij zelden tot verrassende plastiek weet te verlevendigen, en waar zij alleen schoonheid - en trouwens eene rijke, volle, bloed-warme schoonheid - door de weelderige slag en tegenslag van haar verzen- en strofengang aan mededeelt. Heeft ze dan misschien in dit laatste, in de weelderige preciesheid van het golvende, ebbende en vervliedende, zacht-deinende of stroef-hortende formeele, dat met zulke voorbeeldige oprechtheid en zulke ongedwongen kunde al de facetten, al de schitterende of matte schakeeringen der innerlijke aandoeningsstructuur weêrgeeft, - heeft ze, bij dezen jongsten bundel, hierin nieuwe helderheden geopenbaard? Ik zou het niet durven verzekeren, want ik weet wel dat ge vroeger bij haar {==204==} {>>pagina-aanduiding<<} deelen hebt kunnen genieten, even gaaf en glanzend als dit volgende: ‘Zij kan zich den dag niet bezinnen, dat niet in haar heeft geleefd het vreugde-klare beminnen van het rythme dat danst en zweeft, van den zoeten toover der maten en den stroomenden woordendans: zij zag op hun blije gelaten het licht van een anderen trans, en het was als riepen zij “vrijheid”. Zij weet den dag niet meer dat in haar de glanzende blijheid van die andere, glanzende sfeer niet opstond, als de stroomende woorden langs trokken, een feestlijke stoet, en zij hun echo's hoorde deinen door haar gemoed.’ - Wat dan, zoo het niet zijn: vernieuwde weidschheid van bouw, verhoogde pracht in de beeldspraak, gelouterde rijkdom van het formeele (die ik bewees heel machtig gehouden, maar daarom niet hun-zelf te boven gerezen, waar ze trouwens vroeger reeds een aard perfectie hadden bereikt), wat dan is het, behalve mijn gewoon-geworden-zijn, dat mij de hooger-omschreven gebreken van mevrouw Roland Holst dragelijk heeft gemaakt, en heeft omschapen hier en daar - ik beken het graag - tot een element van voorbeeldige schoonheid? Het is dat de socialistische idee in mevrouw Roland Holst een {==205==} {>>pagina-aanduiding<<} nieuw stadium der volmaking, het laatste op één na, heeft bereikt: dat der vleeschwording. Wat vroeger intellectuëel ideaal was, en als dusdanig er dikwijls bij de haren werd bijgesleurd (men duide mij de platte uitdrukking niet ten kwade), is thans geworden drift, is gegroeid tot passie, en vindt aldus, bij bezonkenheid, zijne natuurlijke uiting in poëzie. Hierin is Henriëtte Roland Holst, met haar rijk vrouwengemoed dat van groote affecten blijft leven hoe het ook moest onderdoen voor geestelijken tucht, den impressionist Gorter vóor, die het socialisme niet tot poëtisch motief weet op te leiden, dan als hij het zuiver-plastisch verbeelden mag. Eene nieuwe poëzie ontstaat niet, dan uit eene nieuwe sociale orde, uit nieuw sociaal evenwicht. En niet het trachten naar het evenwicht, of het strijden ervoor, bezorgt ons eene socialistische poëzie, vermits de algemeene dichterschap veel minder voorlooper dan product is van een tijd. Dichters echter die een maatschappelijk ideaal als eigen vleesch en bloed in zich meêdragen, die het in hoogere potentie bezitten dan als een verlangen of als een visioen, zij hebben de waarde van profeten, en vermogen, bij kracht hunner, van vleesch en bloed lillende en zingende poëzie, het geluk te doen voorvoelen, dat hun reeds te beurt viel. ‘De Vrouw in het Woud’ laat voorzeggen, dat, bij steeds verder schrijden, Henriëtte van der Schalk onder dezen wezen zal. De Groene Amsterdammer, 16 Maart 1913. {==206==} {>>pagina-aanduiding<<} P.C. Boutens: Carmina Zoo komt er nooit een eind aan 't geven: Ik geef - maar wat ik geef, blijft mijn... De wondre dingen van dit leven Willen niet weggeschonken zijn. 'k Zocht u met schatten ongewogen, En ledig keerde ik van de reis. Ik look de blijdschap mijner oogen In schemer van berooid paleis... De schaamle sterfelijke bloemen Die ik u in den avond bracht, Met zooveel eeuwigs niet te noemen - 't Schoot vleuglen in den stillen nacht: Ik waak bij de eerste morgenstralen, Of gistren als een droom ontglee: Ik wandel door de lichte zalen: Elk ding is op zijn oude steè... Geven is licht, maar o ontvangen - Daar is geen werk zoo zwaar als dit. En lange weeën van verlangen {==207==} {>>pagina-aanduiding<<} Bereiden 't vluchtigste bezit... Nu zult gij zelve moeten komen En winnen wat u lust van 't mijn: Het wil begeerd zijn en genomen, Het wil niet weggegeven zijn! Het is al zeer overbodig, dat ik u de stem noem. Het gaat den grooten dichters als den hemellichamen: waar in den wuivigen sluier van den Melkweg het sterregruis, aan gewone menschenoogen, schuift en verpoeiërt in schijnbaar-gelijke verwe, herkent de geoefende astronoom ieder der vuren aan de eigene kleur, evenzeer als aan de onwrikbare vastheid van de aangewezen plaats. Aldus den dichters: éen enkel vers, éen regel, enkele woorden maar, zij hebben, voor wie ze lezen kan, den bijzonderen klank, die is van hun schepper alleen, - in zooverre hij geene andere gemoederen tot eigenste klanken stemde. Doch, ook waar geringere sterren den afglans ontvangen der eerste in grootte, en verspreiden ze een eenderen glans: den oerglans, waar ze eigen schittering aan danken, te verdooven, vermogen zij niet. En zoo weze het geluid van een dichter weerkaatst van honderd andere geluiden: het kan er allerminst zijn eigen zuiverheid, zijn eigen kracht bij inboeten, en gaat zuiverder schijnen zelfs, en krachtiger, naar talrijker worden de nàgeluiden, de nafluisterende echo's... Hierbovenstaande gedicht - gij hebt het herkend, al werd het duizendwerf door anderen nagezongen, - is dan van P.C. Boutens. Ik schreef het over uit de ‘Carmina’ die P.N. van Kampen en Zoon te Amster- {==208==} {>>pagina-aanduiding<<} dam uitgaf (zonder jaartal). En dat ik juist dit gedicht over schreef, en geen ander uit den bundel, heeft eene reden, die u straks duidelijk wordt. De ‘Carmina’, waar de dichter zich-zelf in verwoordde, zijn, de Opdracht inbegrepen, zevenendertig in getal. Boutens voegde er, onder den titel ‘Undique’, niet minder dan achttien stukken aan toe, die hij vertaalde uit het Grieksch, het Italiaansch, het Duitsch, het Fransch, en het Engelsch. Dat deze vertalingen, die een derde van het boek innemen, juist hier bij deze ‘Carmina’ werden geplaatst, en in geen anderen bundel, is misschien zonder eigenlijke bijbedoeling van den dichter gebeurd. Dat het geschiedde is voor ons echter een geluk, daar het zeer dienstig is voor het nagaan van de bestanddeelen in Boutens' dichterschap; hetgeen wij hier, voor een deel althans, en voor zoover de afgestane plaats het toelaat, willen trachten te doen. Elke dichter, als elk levend verschijnsel, evoluëert. Poëzie immers is geen vast begrip, geen verstarde schijn binnen opgelegde vormen, geen stalen matrijs waar elk, die zich daartoe geroepen acht, zijn voelen of zijn denken in vast te leggen heeft, wil hij heeten een poëet te zijn. Zelfs aangenomen nog de onwrikbaarheid van den vorm, de koude vastheid van het verschijnen: wat binnen de geslotenheid der steen-harde wetten wentelt en woelt als water gevat binnen sluizen, zou, in zijne gevangenschap, te veelvuldiger schijnen in wezen, naar het geweldiger te ontsnappen zoekt. Zoo keert de poëzie zich om door de tijden, en verloopt ze in den enkelen dichter. Zelfs waar de dichter van aanvang af zijn aanschouwingsvlak schijnt gekozen te hebben, en, {==209==} {>>pagina-aanduiding<<} naar innig gemoedsleven als naar uiterlijk verbeelden erdoor eene meesterschap heeft bereikt, die gelijkt op onvergankelijke, en hierom onveranderlijke rijpheid, bespeurt hij, die lezen kan, een oneindelijke, zij het haast-onnaspeurlijke kentergang, die trouwens te grooter maakt het genot, den dichter te volgen in zijne geleidelijke productie. Het is het geval met P.C. Boutens. Den dichter der ‘Carmina’ vindt gij reeds, onmiddellijk herkenbaar, in de aanvankelijke ‘Verzen’, hoe bij deze nog levendig was de invloed van Herman Gorter. Stel de individualiteit vast in de ‘Praeludiën’, gij vindt ze te beter terug in de ‘Stemmen’. En komen ‘Beatrijs’ als de ‘Vergeten Liedjes’, met hun maagdelijken, kuischen eenvoud, de keten als het ware verbreken: zij zijn niettemin, evenals de ‘Stemmen’, het voorteeken - zie maar het overgeschrevene lied, - van hetgeen gij in deze ‘Carmina’ vinden zult. En aldus vermogen wij, in de logische ontwikkeling van talent en genie, de eenheid terug te vinden, die 's dichters personaliteit uitmaakt. Daar vindt gij dan eerst en vooral in: het heldere, het onbegrijplijk klare, het krystal-doorschijnende, en nochtans altijd eenigszins geheimzinnige, afwerende, half verholene, en soms duistere (gelijk stralend git duister is) spiegelbeeld eener menschenziel, die zich wel vertoonen wil, in zich den drang heeft - als trouwens elk dichterswezen - zich te vertoonen, maar het nimmer doet dan met hooghartige gratie of een beminnelijken trots, zich in tijds weet te verduiken aan de blikken waar het beeld al te duidelijk mocht worden, en alleen dán de volledige confidentie fluistert of stamelt, als de schemering nog {==210==} {>>pagina-aanduiding<<} wacht op al te naakten dag, of wanneer ze de naaktheid van den dag heeft gehuld in vervagende sluiers. Aldus, van aanvang af, de intens der personaliteit van Boutens. Of beter: de, zeer bewuste, en misschien moedwillige houding ervan. Niet elke dichter is schaamteloos genoeg, der zon zijne gapende wonden te toonen, al ken ik geen blijderen smart dan deze. Boutens nu hult de zijne in blanke gewaden, en heeft het, van meet af tot op heden, gedaan. Het innerlijke wezen zelf nu dezer personaliteit? Het gaat, gij weet het, oorspronkelijk van Gorteriaansch impressionisme uit. De strakke gespannenheid der zintuigen van Gorter kent het echter nimmer, en het is eerder in de uitdrukkingswijze, hoe ook reeds gaande naar meer klassieke gebondenheid, dat het zich bij de volgelingen van Gorter, den Gorter van vóor ‘De School der Poëzie’, aansluit. Want eigenlijk wordt men reeds in de ‘Verzen’ het parallelisme gewaar, dat van de ‘Praeludiën’ zulk heerlijk boekje zal maken; die wisselwerking van immediaten indruk en gelijktijdig gemoedsmoment; die beurtzang, gescheiden alleen om weer tot eenheid te stijgen, tusschen zinderend oog of oor en de ontvankelijke en peinzende ziel. - Van bij de ‘Stemmen’ is het innigste wezen geleid tot bij het vlak der beschouwing. Niet dat het de eigenlijke mystiek tot op de hoogste sport zou hebben bereikt. Loutere mystiek is versterven aan het leven der zintuigen. Het beeld-van-buiten is bij echte mystici alleen nog een middel, heeft geen eigen, geen persoonlijke beteekenis meer, kan niet meer wezen het schoone doel. En te fijn betuigd, te zeer een gevoelig mensch, te zeer een schoon {==211==} {>>pagina-aanduiding<<} en ruim menschenhart - wat men ook hebbe beweerd - is Boutens gebleven, dan dat hij, om zijne wetenschap, - zijne gissing beter - van het ware zijn, zou negeeren, of alleen maar verwerpen, de schoone schijnselen der wereld, hem zoo welgevallig en behaaglijk zooals oog en oor ze hem aan te brengen vermogen. Want het is verfoeilijk, Boutens voor te stellen als louter geest. Weinigen immers hebben blijk gegeven van fijnere en kieschere, soms haast smartelijk-gespannen zinnelijkheid, al is deze zinnelijkheid ook niet door ieder te onderkennen. Een kenner echter van Platoon, weet hij de waarde van het genieten der minste aandoening te gaan bepalen, eene waarde die hem klaarder schijnt naar het keurvermogen zuiverder wordt. En in onderhavige ‘Carmina’ nu (‘Beatrijs’ en de ‘Vergeten liedjes’ kan men hier onaangeroerd voorbijgaan, al dient hunne beteekenis aangestipt voor wat de beschaafdheid van het uiterlijk verschijnen van vers en stroof en dicht-geheel aangaat, waar dit tot bij de ‘Stemmen’ wel eens onzuiver, niet steeds volgroeid was, daar Boutens, wat anderen ook meenen, niet steeds een volmaakt metricus is geweest) - in de ‘Carmina’, blijkt 's dichters personaliteit langs zulke wegen wel degelijk gerezen en tot een hoogtepunt... dat misschien gevaarlijk wordt, zoo de dichter het overtreedt. Ik stel mij den dagelijkschen arbeid van een dichter, en zijn dagelijkschen plicht, niet vóor, dan als de natuurlijke, de onontkomelijke uiting van zijn leven, dan als eene symboliseerende autobiographie, die aan elk zijner gevoelens de beteekenis geeft van eene algemeenmenschelijke daad. Daaruit volgt dat hoe ruimer, hoe {==212==} {>>pagina-aanduiding<<} breeder, hoe ontvankelijker de dichter is als mensch, te rijker, te verhevener zijne beteekenis als dichter wordt. Waar hij grootscher rijst van uit eene bloedrijke sensualiteit naar de meest-gelouterde gedachtensfeer, zal hij, hoe individualistisch-scherp en van zijn tijd afhankelijk zijne uiting, de expressie van zijn wezen ook zij, te langer en te hooger in de tijden leven als een vergoddelijkt beeld van het menschdom. Nu vind ik in Boutens' ‘Carmina’ wel degelijk de verbeelding van een leven. Ik volg er, en met welk genot! de rozen-keten der aandoeningen, die mij nimmer zoo fijn voorkwamen, en mij nimmer, van wege hunne zegging, zoo innig medeleven lieten. Maar dit leven, dat zéker het zinnelijke aan het ontrijzen is: voel ik het, verwezenlijkt in de schoonste der verzen, op de hooge, klare trede waar het te glanzen staat, - voel ik nog dat het der zinnelijkheid, der eigene, dom-menschelijke maar rijk-ondervondene, der werkelijk-doorleefde en -doorleden zinnelijkheid waarlijk is ontgroeid? En daar nu juist komt het mijns erachtens op aan: die steeds gevoelde eenheid tusschen vleesch en geest, die Jacobsladder waar, bij beurte duister en licht, de engel der poëzie op rijst en daalt. Herlees het hierboven-geplaatste gedicht: het is vol gratie, vol innig en ingetoomd gevoel vooral, maar tevens niet zonder vernuft in de uitdrukking. Er is een geestelijk spelen in, dat zeker allerbeminnelijkst is, maar dat den ernst schijnt te ontberen der doorleden ondervinding. En zoo komt mij, op zijn grofst uitgedrukt, met eene overdrijving die ik aanwend om mijne bedoeling duidelijk te maken, de, zeer echte en zeer hooge, schoon- {==213==} {>>pagina-aanduiding<<} heid dezer ‘Carmina’ voor, er eene te zijn van eerder intellectuëele, van haast cerebrale orde. Ja, wel degelijk de verbeelding van een leven, van een zeer nobel en zeer innig leven. Maar dan van een leven (een teeken van mannelijke rijpheid misschien?) dat hoofdzakelijk nog zijn zou dagelijksche omgang met bevriende, met verwante geesten. En die vrienden, staart mij een verre afglans van hun geliefd gelaat tegen uit deze teêre, lang-napeinzende verzen van Boutens? Sappho en Platoon, Maeterlinck en Laforgue, een enkel maal Verlaine, en hier Morris, en dáar Lord Alfred Douglas. O, geen beïnvloeding, geene waardeomzetting! Dit is alles wel Boutens, en van den zuiverste. Maar het is, dikwijls, het teer-gekoesterde betrachten na lange ververtrouwde gepeinzen; het is denken, blijde of weemoedig, aan lang-verscheiden of lang-gewachte vrienden; en het is vooral te leven in hun gedachtensfeer, hunne ondervindingen te toetsen aan eigen gemoed. Alle te brutale sensualiteit gaat zwijgen bij zulken omgang. Zij zal er misschien bij verdorren. Men leert ze er bij gering te schatten. Alle te onmiddellijke gewaarwording, elk frisch gevoel wordt erbij getoetst aan de denkwijze der beminde geesten. En aldus verdwijnt allengskens wat aan het eigenlijke, volle, rijpe leven verbindt: de rechtstreeksche, de sensuëele aanvoeling ervan. Ik zei u dat de, bij de ‘Carmina’ gevoegde, vertalingen konden beschouwd als eene weldaad. Zij toonen niet alleen aan met wie Boutens zich geestelijk vermaagschapt gevoelt; zij bewijzen niet alleen wat hij als kunstenaar vermag en welke de toonladder is van zijn dichtinstrument (‘Je suis belle, mortel, comme un rêve de pierre’, {==214==} {>>pagina-aanduiding<<} van Baudelaire, vermocht Boutens niet naar behooren te vernederlandschen): zij zijn als ware het eene aanduiding, waar het met den dichter Boutens heengaat. Want hoort men, in de vertalingen, telkens Boutens en Boutens terug, in de eigene ‘Carmina’ merkt men ook wel eens, ik zei het, aan toon als aan ingeving, den omgang met de vertaalde dichters. - Zoodat men zich verleiden laat, te denken aan de anachoreten der eerste Christen-eeuwen, die woonden in de woestijn. Hun leven was zeer afgezonderd, en elk hunner leefde wel zeer voor en van zich-zelf. Gingen ze echter elkander bezoeken, dan mochten zij - en het was hun rechtmatige vreugde - vaststellen dat een sterke en warme geestelijke eenheid heerschte over hen allen. En die geestelijke eenheid was niet van deze wereld. De Groene Amsterdammer, 1 April 1913. {==215==} {>>pagina-aanduiding<<} Firmin van Hecke: Verzen Men late mij, naar aanleiding van den bundel ‘Verzen’ van Firmin van Hecke, door Jan Greshoff bezorgd voor de uitgevers C.M.B. Dixon & Co. te Apeldoorn (en waar ik trouwens breedvoerig op terugkom), evenals bij wijze van inleiding tot een gedicht, ‘het Gelaat des Dichters’, dat ik-zelf overkort hoop in het licht te zenden, - men late mij toe hier enkele overwegingen en vaststellingen neêr te schrijven die, naar me voorkomt, sommige misverstanden uit den weg kunnen ruimen, en bestrevingen, die men in beide dichtwerken aantreffen zal, misschien vermogen te verklaren. Niet dat de twee bundels meer gemeens zouden hebben dan de oprechtheid, die den dichter betaamt en hem kenmerkt. De levens-beschouwing, waar ze, naakt of in de hulselen van beeld en symbool, uiting van zijn, is, van het eene boek tot het andere, zóo verschillend, dat men allicht van tegenstelling zou mogen spreken. Maar gemeens hebben beide boeken, dat zij ontstaan zijn uit wat men vroeger zou hebben genoemd eenzelfden poëtischen ader; uit hetzelfde begrip, uit eene zelfde bevatting der poëzie, en, zou ik haast zeggen, uit eene identieke belijdenis van dichterschap. Deze belijdenis hier te schrijven, ik zou het mij stellen tot doel, was het niet dat een zekere {==216==} {>>pagina-aanduiding<<} schroom, nu ik uit zelf-onderzoek en eigene gewetenszekerheden of -bezwaren als het archetype van velen uit mijn geslacht zoek te verbeelden, mij niet dwong het te laten bij déze aanduidingen, waar allen zich onvoorwaardelijk in erkennen kunnen, en die niet meer zijn dan hoofdwaarheden, maar tevens inderdaad dé hoofdwaarheden van een gemeenschappelijk geloof. Men heeft, niet zonder gegronde redenen hoewel soms met weinig-gewettigd onderscheid, de dichters der geslachten, die na 1895 aan het woord zijn gekomen, verdeeld in dezen, die konden gelden als zangers eener 'tzij nieuwe en toekomstige, 'tzij lang-gevestigde gemeenschap, en in anderen die, meer individualistisch van aanleg en uiting, werden genoemd de epigonen en decadenten der Tachtigers. Deze laatste uitdrukking wint het door het gemak, dat ze oplevert, op de onnauwkeurigheid, waar zij in feite op berust. Sommigen der dichters, die aldus werden bestempeld, en meer bepaald de Vlamingen, hebben inderdaad niets te maken met, hebben althans maar zeer geringen invloed ondergaan van de jonge mannen, die zich in 1885 om de vlag van ‘den Nieuwen Gids’ schaarden. - De dichter die, dubbel naar zijn wezen, in dezen zin dat hij een breeddecoratieven zin voor objectieve plasticiteit paart aan de scherpste, de vlijmendste, de schrijnendste zelf-analyse, aan een individualisme dat, in zijne volstrektheid, het pathologische nabijkomt, - Prosper van Langendonck nl., het kan niet genoeg herhaald, had Kloosiaansche verzen geschreven nog vóor de naam-Kloos den Moerdijk was overgevaren; en wij allen kenden en beminden het werk van Prosper van Langendonck lang vóor de verzen {==217==} {>>pagina-aanduiding<<} van Kloos ons kwamen ter hand. Leerden wij niet, de allerjongsten van toen die, na tijden dolens door de Parnassiaansche kronkelpaadjes van Pol de Mont en de ontloken weemoeds-tuinen van Hélène Swarth (waar het flamingantisch-nationalistische oerwoud naast lag), leerden wij niet voor het eerst dat eene vernieuwde poëzie was geboren, in de eerste reeks nummers van ‘Van Nu en Straks’ (1893-94) waar, toevallig, de bundel ‘Aarde’ van Albert Verwey bij deelen in verscheen; zoodat onze eerste kennis-making met het Jong-Hollandsche individualisme en impressionisme er eene was... langs het eerste protest ertegen? ... Ik meen zonder ijdelheid te mogen zeggen, dat ik de vorming der jonge Vlaamsche dichters van nà de eerste ‘Van Nu en Straks’-reeks ken; en zoo kan ik getuigen dat zij, behalve de doorgaans soliede algemeene kultuur die ze genoten, bijna uitsluitend bij de jongeren uit Frankrijk, veel meer althans dan bij de Hollandsche Tachtigers, ter schole gingen en leering genoten. Voeg daarbij dat voor enkelen, de later-gekomenen, steeds in hoofdzaak de invloed der Van-Nu-en-Straksers, en anderdeels deze van Guido Gezelle gold, ook voor dit laatste bij dezen waar men niet kan van zeggen dat ze eene gemeenschapskunst, in den thans traditioneelen zin van het woord, verwezenlijken, of zoeken dit te doen. Zoodat de benaming van ‘epigonen der tachtigers’ - en ik blijf hier bij staan, omdat men mij de bijzondere eer aandeed, mij naast andere Vlamingen onder dezen te rekenen, - op zijn minst niet te verdedigen is, toegepast op Zuid-Nederlanders; evenals de bewering, als zouden zij er de ‘decadenten’ van zijn, niet is te billijken. {==218==} {>>pagina-aanduiding<<} Hetgeen ik straks hoop te bewijzen. De waarheid immers is dat, met breeden en forscheren zwaai dan om de jaren '80, de omwentelingswind, die heel het Europa van omstreeks 1890 omwoei, heel veel geloof had gerooid, heel wat gebloei had verflenst, en - velen had geleerd wat ruimer te gaan ademen. De opstandelijke beweging, waar, rond 1880, de sociaal-democratie in breedere mate uit ontstond, stuwde naar een ideaal, dat er juist een was van samen-leving, van samen-voelen, van gemeenschap. Vereenzaamd in een maatschappelijken staat, binnen eene burgerij waarvan zij het minder-gezonde inzagen, zouden de dichters der generatie van '80 zich aangetrokken gevoelen tot een tegenover-gestelden pool, - maar die niet was eene macht der vernieling: wel integendeel eene bondelend-samentrekkende macht. Zij, die zich tegenover deze weiger hielden in de isolatie uit hunne gevestigde burgerkringen, brandden op in zelfvergoding, sleten af in zelf-uitrafeling zonder doel; anderen, die de gevaarlijke reddeloosheid van zulk egotisme inzagen, maar afkeerig bleven van te gemakkelijke, en tevens te ondoelmatige, maatschappelijke systemen, zochten, in philosophie of in humanitaire gevoelens, éen enkele zelfs in het bewustzijn der cosmische eenheid, een gemeenschap, dat zij zich, aristocraten naar den geest, afzonderen mochten uit den plebeïschen vloed. En de jongeren van al dezen, 'tzij ze oogen keerden van gunstelingen naar het wassend socialisme, 'tzij ze zich verloren in de beschouwing eener zalig-makende idee, 'tzij ze eenvoudig en optimistisch het leven gingen ontvangen als koeke-brood en openlijk gingen belijden dat zij per slot van rekening {==219==} {>>pagina-aanduiding<<} het leven niet dan lekker vermochten te vinden, konden terecht worden beschouwd, zonder dat zij daarom iets van het edele of burgerlijke, fijne of ordinaire van hunne persoonlijkheid dienden te verzwijgen, als de aëden van eene 'tzij toekomstige, 'tzij dan gevestigde gemeenschap, zonder dat men bij velen spreken kon van eigenlijke decadentie van vroegere staten. Dezen echter die, wars van alle navolgerij; om de jaren '90 tot zelfstandig en bewust geestes-leven gekomen, hun verstand en hun hart hadden sterker gemaakt door ze te zuiveren, ten bodem toe, van alle vooroordeel, van alle gehoorzaamheid aan alle gezag en zelfs van alle liefde die beteekende vermindering; zij die, gelijk Hegenscheidt het uitdrukte, zich schier den adem uit voelden blazen door den brallen en blijden verwoestingsadem van het aanrukkende oproer, maar aan die vernielende macht hun eigen weerstandsvermogen zouden leeren kennen: zij konden zich niet meer blijven bekommeren om welk gemeenschapsleven ook, waarvan ze, zoo in de toekomst als in het verleden, de voorwaarden voor steeds onzuiver, onvast, onrechtmatig moesten erkennen. Waarbij, dien te gevolge, kwam dat hun individualisme er geen meer was van zelfvernietigers of ontredderden, van nieuwen steun zoekenden, maar van wils- en geestessterken, die zochten, naar eigen vermogen en eigen nood, te leven de volkomen eigene harmonie. - Och, ik weet het beter dan wie: daar is ook bij dezen heel wat veranderd. Als de anderen werden zij mak en slof. Enkelen echter - het zijn voor mij de echten - wat het heerschende samenleven van hen als noodzakelijke aanpassing hebbe gevergd, zijn afkeerig gebleven van elke {==220==} {>>pagina-aanduiding<<} doctrina, van alle geloof in systemen; geestelijk te kritisch geoefend en te ‘verneinend’ geschoold, dulden zij geen tucht meer dan een moreelen; en liever dan mede storm te loopen op sociale toestanden die zij echter niet minder dan anderen ter dood verkankerd weten; liever dan de levenssterke krachten hunner hersenen te laten verdorren in 't bouwen van de ingenieuze kaartenhuisjes der philosophie; liever vooral dan zich te voelen verzinken in de gemakkelijkheden van gezellige huiselijkheid en de geneuchten van den middag-borrel, blijven zij pal staan in de ergste stormen, wel overtuigd dat deze niets dan dorheid zaaien, maar fier om het sterke pantser waarin ze iets voelen kloppen dat niet anders meer is dan een warm, onbevangen en krachtig menschenhart. Zulke menschen zijn geen ‘decadenten’ te noemen. Zij kunnen het ook niet zijn in literatuur. O, wij kennen, in deze, het gevaar der afzondering; wij weten dat de drift der eenzaamheid-in-den-tijd, evenzeer als van de eenzaamheid-in-de-ruimte niet steeds beteekent bevrijding, en vaak niets dan vernietiging ten gevolge hebben zal. - Wij die vol hoop en blijde woede waren gegaan naar dezen welke ons zouden toonen hoe los de band was die ons binnen de maatschappelijke solidariteit vereenigde; welke ons leerden hoe we niet alleen in de allerzwakste verhouding tot het verleden stonden, maar ook in het heden niet konden staan dan gewapend met ons wantrouwen; wij, die waren tot deze leeraren gegaan: wij zijn in onze vreugde en in onze verwachting zóo teleurgesteld geworden, dat enkelen, en niet onder de minsten, terug zijn gekeerd naar de veiligheid der traditie en den waan der verantwoordelijk- {==221==} {>>pagina-aanduiding<<} heid om de gemeenschap. En slechts enkelen hebben voor de onwrikbaarheid van hun sociaal ongeloof een evenwicht weten te vinden in een geloof van hunne ziel die zich de zekerheid en het betrouwen van hunne kindervroomheid herinnerde. Maar allen bleven herkennen, dat zij, van hunne ‘professeurs de nihilisme’, - tevens, het dient uitgeroepen, de beste ‘professeurs d'énergie’, - de lessen hebben gesmaakt die zouden leiden naar een bitter, maar louterend en sterkend bewust-zijn. En niet alleen bewustheid van zich-zelf; niet alleen van de diepste kelderen hunner physiologie, die de eerste en zekerste schatten verbergen: ook het bewust-zijn van dezen, die hunne onwillige gebondenheid en hunne behoefte aan harmonische vrijheid, evenzeer waren gevoelig als zij-zelf. Hunne eerste zangen dan, pijnlijk omdat zij rezen, vaak, uit ontgoocheling; woest omdat zij gilden, dikwijls, uit de onmacht van hun hartstocht; bitter omdat zij meestal in de eigen klanken den waan beluisterden van wat heette te zijn hun liefdehed, - hunne eerste zangen kunnen er zijn geweest van wrokkige isolatie, van haast wanhopige eenzaamheid. Maar van op de hillen, van op de kimmen der vereenzaming, in tijd als in ruimte, leert men ver zien. Men ziet de andere hillen, en de kimmen waar andere vereenzaamden zingen of huilen. En de hoogere wind, de vlagen die vliegen van top tot top brengen ons hun lied en hun kreet. En zie, wij herkennen deze stemmen, wij herkennen ze aan de onze, en wij zijn niet langer alleen meer. En onze eigen stem gaat zich, onwillekeurig, meten aan al deze andere, en wij gaan vernemen, dat er tusschen allen de harmonie ontstaat die deze is der menschen {==222==} {>>pagina-aanduiding<<} die op de vereenzaamde kimmen wonen. Zijn wij er ons vereenigd om gaan gevoelen? Ach, wij hebben onzen trots en onze schuchterheid! Maar dat wij voortaan zingen zullen in geharmoniëerde wijzen de vereenvoudigde, wijl onderling aangestooten zangen der menschelijkheid-van-de-bewuste-hoogten, zal ernstig, troostend en zuiverend zijn als de Waarheid-zelve. En ik mag u verzekeren, in de dellingen zal men wel eindigen met luisteren en begrijpen. Men zal begrijpen, dat zij, die men de decadenten der ergste, der zelfvernielende individualisten heeft genoemd, dezen zijn die misschien de klassieke kunst van morgen scheppen; die - het ziekelijke of zeldzame van het eigene geval getoetst aan het gevoel der groote menschenziel waar zij de hunne steeds maar opnieuw, en soms verrast in herkennen, - de synthesis voorbereiden der moderne gevoeligheid, buiten alle inwerking om van welke toevalligheid ook; der moderne gevoeligheid die is als een spiegel, waar wij elk het eigen gelaat in bestaren, maar als den schim terugvinden van het gelaat dat er zich vóor ons in bezag, en den schaduw nalaten van ons eigen wezen. - En dit is, zoowaar, óok eene gemeenschap, zeer vatbaar trouwens voor ieder die er maar eenigszins naar geschikt is en vrij genoeg van vooroordeelen om de naaktheid aan te durven staren; eene gemeenschap, minstens zoo bevattelijk als het Spinozisme of de organisatie der arbeiderspartij; - hoewel minder misschien, ik geef het toe, dan de geneuchten van mooi-Holland of weelderig-Vlaanderen... Zeker, ook wij hebben den angst gekend van Pascal: ‘Quand je considère la petite durée de ma vie, absorbée {==223==} {>>pagina-aanduiding<<} dans l'éternité précédente et suivante; le petit espace que je remplis, et même que je vois, abîmé dans l'infinie immensité des espaces que j'ignore et qui m'ignorent, je m'effraye et m'étonne de me voir ici plutôt que là; pourquoi à présent plutôt que lors. Qui m'y a mis, par l'ordre et la conduite de qui ce lieu et ce temps ont-ils été destinés à moi?’ - Zeker, wij meer dan anderen hébben gekend den eigen smaad om onze doelloosheid en alle gebrek aan reden dat wij zouden wezen gelijk wij zijn. Maar ik zeg het u: het is hetgeen ons individualisme heeft gelouterd, heeft geweerd tegen alle egotisme. Want tevens wisten wij immers, dat anderen zich dezelfde vragen stelden als wij deden, en dat die vragen elkander ontmoeten zouden, en dat uit dit samentreffen het antwoord ons blijde misschien in het gelaat zal slaan. En zelfs waar dit niet geschiedde: hebben wij, tot troost, niet geleerd dat wij alle dezelfde vragers, dezelfde smeekelingen zijn? En niet alleen in deze ónze tijden: ook, mijne vrienden, in den Tijd. De harmonie, die is gerezen uit onze gelijktijdig-opzingende verlangens en smarten, wij hebben ze erkend in die der eeuwen. En het brengt ons, epigonen en decadenten, in een niet te versmaden gezelschap... Maar neem mij niet kwalijk: ik wilde u spreken over de ‘Verzen’ van Firmin van Hecke... De Groene Amsterdammer, 15 Juni 1913. {==224==} {>>pagina-aanduiding<<} Firmin van Hecke De bundel der, royaal-uitgegeven, ‘Verzen’ van Firmin van Hecke is de fragmentaire geschiedenis van eene ziel. De ziel van een eenzame, die onder de gevoeligsten is. De verlangde, gevonden en geliefkoosde eenzaamheid spreekt reeds uit de ondertitels van het schoone boek: ‘Suum Cuique’ en ‘Secum solus’; terwijl de naam van een ander gedicht, ‘Artis sacerdos’, den vurigste ijver van deze ziel uitspreekt. De eigene gevoeligheid ervan moge onmiddellijk blijken uit volgend voorbeeld, aangave tevens van 's dichters vaardigheid in fijnheid van waarnemen en uitdrukken: ‘Nu de avond daalt, weer weemoed daalt. De nachtspin weeft heur webbe; De dag, die de eigen dood verhaalt, Verruischt als traag eene ebbe. In teêrheid van het schemergrauw Lijkt 't al gezien dóór water; 't Is een versmeltend groen en blauw, 't Is dag en nacht tegader. {==225==} {>>pagina-aanduiding<<} En de aarde, lijkt een moeder moe, Gestrekt in de avond-dampen, Hoort, als 't getamp heurs harten, hoe De verre klokken tampen... Om alles zijgt er innigheid; En 'k voel mij droevig ruimer, Als de avond zich ter ruste vlijt In slaap nog niet, in sluimer.’ Zich droevig voelen, wijl hij zich ruimer voelt. De dichter drukt een analoog gevoel in zijn ‘Carmen finale’, nog sterker en beeldrijker uit; ‘En 't is mij of 'k niet kennen mag De dracht van mijnen vleugelslag.’ - Zijn broeder Philibert, die naderhand in Kongo den dood moest vinden onder tanden en klauwen van een luipaard, zingt hij toe: ‘Vondt gij het paradijs voor havelooze zielen, Die 't leven onmeedoogend boog onder het juk Der onrust, tot zij langs den steilen kruisweg vielen; Vondt gij het paradijs voor havelooze zielen, Waar 't eeuwig zomer is van onvermoed geluk? Zaagt gij die oogenklare en groenomrande meren, Wier oevers bedden zijn voor idealen lust; Waar enkel rozen op de struiken van 't begeeren Ontbloeien, langs die geurge en groenomrande meren, Wier blauwe glorie draagt de leliën der rust? {==226==} {>>pagina-aanduiding<<} Laat mij er heen: ik ben ten avond moe gezworven: De bergen, en valleien, en de stroomen, en de zee Heb ik, verrukt, gegroet, maar nergens rust verworven; Laat mij er heen: ik ben ten avond moe gezworven: En vond ik 't leven schoon, 't is schoonheid zonder vreê. Maar... luister niet naar mij: lééf voort uw stoere droomen, Ginds verre in 't onvervalschte en wilde en zonnige oord; En moest over de zee mijn lied tot bij u komen, Gij, dichter door de daad, lééf voort uw stoere droomen: Hier weent over zich-zelf een dichter met het woord.’ Slechts ‘een dichter met het woord’ te mogen zijn, welke geen schoonheid mag smaken die bevrediging geve: niet eens ‘de dracht van zijn vleugelslag’ te mogen meten: hoe dan niet te begrijpen dat deze ziel smeekt: ‘Laat mij wanhopig bidden voor mijzelf’; maar tevens van uit haar hoogmoed beslist: ‘Gij kent me niet, gij die me ziet, gij kent me niet: Wie kent de zee die haar slechts van den oever ziet?’ om verder helaas met kalmen wanhoop te verklaren: ‘Eenzamer steeds ben ik toch immer voortgevaren, En meer dan eens bekoord door 't lokgezang der baren, {==227==} {>>pagina-aanduiding<<} Wier wisselend gelaat mij menige avond bood Het beeld der groote rust ter haven van den dood; al blijft haar deze troost, die de hoogste is misschien die de dichter mag smaken: Eenzamer steeds, heb ik gedurig ondervonden Hoe wij, bij toeval slechts, elkanders sein verstonden, Doch waar de reis ook voer, elk heeft mijn groet gehoord, Want onder andre vlag heeft elk zijn leed aan boord.’ Deze, hier in grove en onkiesche trekken aangeduide, geschiedenis eener ziel: o, hoeveel ‘interessanter’ ware zij geworden bij iemand die nu in alle werkelijkheid ‘epigoon en decadent’ der Tachtigers zou zijn geweest! Ware de jonge, schuwe, norsche Vlaming, die in zijn verloren uithoek van de Belgische Noorder-grens een gesloten, weinig-afgewisseld leven leidt, tenzij wanneer hij het plots afbreekt door redelooze reizen -; ware deze stroeve en driftige, die liever met Baudelaire, Vigny en Charles Guérin omgaat dan zelfs met de leden der ‘Vereeniging van Letterkundigen’, nu eens in werkelijkheid een jong Hagenaar geweest, met den aanleg en de neigingen der jonge Haagsche school dezer dagen, en haar pijnlijk-acuut perceptievermogen, en haar gescherpt intellect, en al die bloeiende uitingsvaardigheid die mij telkens verbaast en met wrevel vervult, - al wordt dat nu ook al veel beter, veel eenvoudiger, veel oprechter: gij stelt u niet voor met welke vreugde ik {==228==} {>>pagina-aanduiding<<} het hier beken! -; ware Firmin van Hecke de poëtische dillettant die, aanhanger der aesthetiek van den Van Eijck der aanvangsverzen, ieder diep- en groot-menschelijk gevoel zorgvuldig laat krystalliseeren tot duizenden ijs-koude facetten, die hij dan zou laten glinsteren ter verbaasde bewondering van ons oog: wat zou hij dan een interessant en een fijn, een misschien pikant, maar hoe vervelend van egotisme, en zelfs fatterig-ordinair boekje hebben gemaakt, hoe ook zoo heel aanlokkelijk voor den lezer-van-poëzie-die-goed-op-de-hoogte-is! Want, hij neme het mij niet kwalijk: de geschiedenis van zijne ziel biedt eigenlijk niets zoo heel bijzonders aan. Ik kan mij moeilijk voorstellen dat zij niet de geschiedenis zijn zou der ziel van elken gevoeligen Europeaan van onzen tijd, die niet geheel door sport zou zijn ingenomen, - hetgeen aan de ziel doorgaans een gevoeligen knak geeft. Zijn psychologisch wezen is dat van ieder onzer op ongeveer zelfden leeftijd. En hij deed niets om het op te smukken, te verbijzonderen, te laten schitteren als iets dat nu waarlijk eens de moeite waard was om naar te kijken of te luisteren. Hij verlustigde er zich integendeel in, allen tooi te vermijden; geen Oostersche weelde hier van beelden; eene naaktheid soms als van bloot eene constatatie; en eene ‘pudeur’, die soms op wrok gelijkt, daar waar wij hoopten, ja hóópten, op rijpe, volle, overweldigd-uitgesnikte overgave. Voeg er bij dat het vers van Firmin van Hecke niet steeds wellustig-vrouwelijk is; het blijft wel eens stroef waar dit niet hoorde; ik mis er soms de inwendige melodie die de eenige schoonheid zal wezen misschien van smart of leed, en zelfs - hoewel zelden - den {==229==} {>>pagina-aanduiding<<} rythmus, soms onderbroken in zijn stuwenden drang, wellicht bij gebrek aan draagkracht vanwege den anders zoo rechtzinnigen, waarachtigen en ongeveinsden dichter. Dit is dus een boekje verzen dat, streng en naakt, kuisch-afgetrokken uit onweêrstaanbare en beschaamde oprechtheid, wars van alle coquetterie, schijnbaar koel weleens en een enkel maal nog vorm-onbeholpen; dat tevens naar zijn ‘inhoud’ niets ongewoons, niets nieuws, en zelfs niets merkwaardigs vertoont. Waarom het mij dan zóo lief is, dat ik het steeds wêer in de hand neem, en sommige gedichten ervan, die mij anders aanvankelijk in de schikking der woorden en naar den klank van het vers, zoo niet naar de innerlijke bewogenheid, konden storen, thans in mijn hoofd zingen met hunne preciese geleding en zonder dat ééne sylbe erbij uit mijn geheugen valt? Dit ligt natuurlijk eerst en vooral aan de eerlijkheid van den dichter, die, verre van zich te forceeren, steeds verkoos te wachten, tot uit zijne subconscientie het woord rees dat, voor zoover de keus van den dichter geoefend was, hem het hoorige leek. Het ligt daarbij aan het onontkomenlijke corollarium dezer oprechtheid: aan den Rythmus, eerste teeken, eeuwig symbool, der opperste waarachtigheid die, zooals ik het hier bij eene andere gelegenheid zei, ‘alles durft te zeggen wijl het is doorleden, doorvoeld en op de lippen geproefd: huiverende of blakende naaktheid des menschelijken gemoeds die, in alle zuiverheid, zonder leugen en zonder terughouding uitgesproken op ebbe en tij van het rasser of trager, heeter of beschaamder bloed, naar klank en klaarte van den gul-open of bang-benepen, luid- {==230==} {>>pagina-aanduiding<<} galmenden of duister-krijschenden strot, de eenigeeuwige band is van mensch tot mensch, de eenigeeuwige gemeenschap die niet ontgoochelt, de keten van vreugde en van leed waar ik, schakel naast een schakel me erken in den broeder die naast mij te jubelen of te schreien staat: o, eenige verstandhouding onder de kinderen van Adam, buiten alle verstoorbaar bedenken der menschen om, waar geslacht na geslacht de onontkomelijke eenheid, de onverbiddelijke bestemming in ziet, en waarvan de uitgedrukte Poëzie de eenige zijn kan, die in haar wezen de eigen bestendigheid draagt’. - Meer echter nog dan uit deze volstrekte oprechtheid, die heeft willen wachten op de natuurlijk-gegroeide uitdrukking en niet heeft gezongen dan op den eigen, den organischen rythmus, danken de verzen van Firmin van Hecke hunne mededeelzaamheid aan het bewustzijn, dat... Maar waarom zou ik hier zinnen op verklaringen en de preciesheid der omschrijving? De dichter heeft het immers zelf gezeid in de gebondene beknoptheid van zijn vers: ‘Doch waar de reis ook voer’, elk heeft mijn groet gehoord, Want onder andre vlag heeft elk zijn leed aan boord.’ Van zulk vertrouwen, dat een teeken is van zéker dichterschap, is het dat de mededeelzaamheid uitgaat, - al zal misschien niemand verklaren op welke occulte wijze dit geschiedt; zulke wetenschap, zij is het die den {==231==} {>>pagina-aanduiding<<} eenzaamste, den meest-afgetrokkene, den wrokkigste en den meest-kuische, den geestelijk-krankste en den meest-negeerende bindt aan het Menschdom. o, Niet aan dat, waarvan de oogen zijn neêrgeslagen, en dat zijne ooren gestopt heeft met aarde; maar aan de Menschelijkheid, die, den geest gezuiverd door den wind der stormen, geklauterd heeft en is geklommen, tot het de kimmen heeft bereikt van waar men alles kan óverzien en alles, in gelouterde luchtstreek, aan subliemere gedaante kan dóorzien. En, bewoont Firmin van Hecke nu ook meestal niet dan nogal barre klippen - de vogels der IJszee zoeken nu eenmaal het blijde Zuiden niet op, - ik wensch er hem geluk meê, dat hij die hoogten, hoe onherbergzaam zij ook mogen wezen, is komen te bemeesteren. De Groene Amsterdammer, 6 Juli 1913. {==232==} {>>pagina-aanduiding<<} Hugo Verriest Hij is onlangs heel ziek geweest. Van uit zijn streek schreef men mij: ‘Het is ernstig. Zoudt gij hem niet eens komen bezoeken?’ Tezelfder tijd vroeg mij de redactie van dit weekblad, dat ik, ter gelegenheid van de hulde, die het dankbaar Vlaanderen, en ook een groep Hollanders, hem op 17 Augustus brengen willen, over hem schrijven zou. De tweede dag van Pinkster ben ik er dan heengegaan. Tieghem-berg af, waar de schilder Valerius de Saedeleer, over den rug der heuvelen heen, mijlen en mijlen ver ziet, en... bij helder weêr tachtig kerktorens kan tellen, ben ik, bij 't rumoerige van een neerschen wind; tusschen de dichte dreven en hunne klapperende populieren; langs, zijdig grijs-groen, de stukken graan waar 't blinkende koren in de aar schoot; midden door de schettering der gele koolzaadmeren; onder dien wijden, wijden en bewogen hemel, waar de groote vruchtbare streek, waar de groote vruchtbare kunst van Stijn Streuvels haar rythmus, bij 't kenteren van dagen en getijden, met rustige stevige zekerheid en blijde maar kalme kracht uitleven; - die schoone brok Vlaanderen dóór, ben ik naar Ingoyghem afgezakt. En... {==233==} {>>pagina-aanduiding<<} - ‘Ja, 't is waar’, zei Streuvels; ‘eerst zou het slechts een aanval van jicht zijn; hij heeft er wel meer gehad; al was het ditmaal heel hevig. Maar op een nacht zijn ze mij in der haast komen roepen: hij lag in bezwijming. De polsslag was heel onregelmatig. Men vreesde dat langs den kant van het hart... Toen hij bijkwam, zei hij: “Nu gaat het gedaan zijn met mij.” Maar enkele uren later, toen hij wat beter was, zat hij weêr vol toekomstplannen. Hij is nu drie en zeventig oud’.... Op Pinkster had hij geëischt dat men hem naar beneden bracht; dat men hem in eene koets naar de kerk zou voeren: hij zou voor het eerst weêr mis lezen. Het had hem echter ten doode toe vermoeid. Zou ik hem, pas een dag nadien, durven gaan storen? - Ik belde aan. Geen vijf minuten nadien stond, in 't wijd-open deurraam, zwart en breed tegen het licht aan van den gang, Hugo Verriest me tegen te ‘monkelen’, zijne bevende hand uitgestoken, zijn gelaat rood van de inspanning: het was de eerste maal dat hij, met eigen kracht, ‘op eigen beenen’ zei hij, weêr naar beneden kwam, weêr beneden ontving. Wij schraagden hem, want heel zijn lichaam - het struische en uitgezette, maar in de verhoudingen schoon-gebleven lichaam, - trilde; wij leidden hem de zitkamer binnen, naar dewelke hij ons tegen getreden was, - de vertrouwde zitkamer die hij thans weêr mocht overzien, die hij als 't ware op de ziekte had heroverd: museum van zijne herinnering; herinnering van iemand die zijn verleden niet dan verwezenlijkt, dan ‘verbeeld’ om zich heen wil zien, het niet dan in tastbare beelden, dan in steeds opnieuw zijne oogen ontroerende zoo niet langer levende gedaan- {==234==} {>>pagina-aanduiding<<} ten zou kunnen doorleven en gedenken, die het zich niet dan plastisch kan voorstellen; gelijk hij, telkens maar weêr, uit natuurlijken aandrang, uit geestelijke en haast physieke noodwendigheid, zijn heden, zijn sterklevend zinnenleven van alle dagen, in krachtig-verwerkelijkte, in drastisch-bewegende, en tot in de diepste roerselen bewogen uiting, uitzicht en gestalte, voor ieder bevattelijk en schoon, geven moet. De ‘pastor’ - zoo heet het bij de bekenden - zat daar nu vóor ons, rozig, hijgend, glimlachend, in den ouden leunstoel, tusschen zijne dierbare levenscomponenten: Gezelle, in zijn, daar op fluweel rustend, doodsmasker als eene eeuwige les van berusting-in-wijsheid; Albrecht Rodenbach, waarvan het zeer levende Roesselaarsche standbeeld, hier in eene reductie aanwezig, is als het aandrijvend gebaar van eene eeuwige jeugd; portretten van schoone dooden, waar de geest van naleeft; portretten van levenden, die naar den geest schoon zullen voortleven in een later geslacht. Hij zat daar, en zag er zeer tevreden uit. - ‘Ik ben bijna dood geweest,’ zei hij met die wonderbare stem welke van heel ver schijnt te komen, die bijna onhoorbaar lijkt van dichtbij, maar die tevens zóó helder is, dat ze de lucht om haar heen schijnt te zuiveren van alle mogelijke stoornis: eene gelouterde geestelijke stem, die onmiddellijk tot den geest doordringt, de hindernissen in de ruimte overwint, aankomt op u in spirituëele klaarte... - ‘Ik ben bijna dood geweest...’ Men kon het hem aanzien. Hij was veel vermagerd. In de driedubbele bouffante zonk de kop, gisteren nog de schoone kop van een goedmoedigen en fijngeestigen Caesar, weg als die van een {==235==} {>>pagina-aanduiding<<} door ziekte als vermenschelijkten arend...’ - Maar ik geloof dat ik er weêr boven ben...’ En nu fonkelden de zwarte, diepe, klaar-donkere oogjes van geluk... - ‘Ik zal geen voorlezingen meer houden, noch hier, noch in Holland’, vervolgde hij; ‘het is weêr eene verwittiging geweest: ik ben oud... En er zijn nog andere verwittigingen geweest in den laatsten tijd: daar hebt ge mijn ouden vriend Dokter de Gheldere, sedert een heelen tijd al verlamd in zijn stoel. Wij worden oud. Maar intusschen ben ik het te boven gekomen, - al zal het misschien niet meer zijn dan om mijne vrienden, en de dooden te gedenken...’ Hij greep, op tafel, naar zijn bril. Mijn broer, de schilder die zijn portret zou teekenen, hield de bevende hand. En Verriest nam het boekje, dat daar vóor hem lag: zijne ‘Twintig Vlaamsche Koppen’; hij sloeg het open op Karel de Gheldere; en van de Gheldere, de edele en zuivere dichter, die in Holland niet bekend is en bij bekendheid er verdiende waardeering vinden zou, en waarvan wij gisteren helaas den dood moesten vernemen, las hij ons, met blijde scheuten geestdrift door het zwakke maar glanzende geluid, het van leven sprankelende, oolijke, kinderlijk-heerlijke ‘Sinte Marten smijt!’ voor. En hij sprak. De ziekte was ineens verwonnen bij de macht van het Woord. Hij vergat, hij Verriest, dat hij daareven gezeid had: ‘Ik ben den dood nabij geweest: nu ga ik nergens meer spreken.’ Hij vervolgde: ‘Ik leef nog. Mijn hoofd leeft nog. Zie: al den tijd van mijn ziekte ben ik bezig geweest met eene nieuwe voordracht, die ik nu wil schrijven; 'k zal ze niet meer spreken, {==236==} {>>pagina-aanduiding<<} 'k zal ze schrijven: over wat eigenlijk beschaving is. Beschaving: dat is de bloei der lippen; dat is heusch en fijn en grootsch en diep zich te kunnen uiten, zijn grondige wezen naar buiten te kunnen brengen. Dat is...’ En de kranke Verriest, die voor het eerst beneden kwam, die uit den dood opstond, sprak aldus, met de weelderigheid van een bloeienden appelaar, meer dan een half-uur. Zijne fijne gebaren kregen stevigheid. Zijne lippen hadden kleine maar vlugge bewegingen als eene rivier onder de bries. Zijne oogen glinsterden telkens, alsof eene schoonheid-van-buiten ze aansloeg en er gensters uit schampte. Hugo Verriest leefde; Hugo Verriest leefde! Leven; zonder verdere bijgedachte: léven; onbewust-gezond als een boom, onbewust-schoon als eene bloem, onbewust-goed als eene vrucht: lèven; leven, eenvoudig omdat men leéft; het leven argeloos ontvangen en vertieren, omdat het er is en omdat men er is: ziedaar geheel Verriest; - deze Hugo Verriest die vervolgd en beproefd is geweest, maar van de vervolging alleen behoudt de herinnering aan blijden strijd of nog blijdere gelatenheid; die van de beproeving niets heeft overgehouden dan het gevoel als van een bad, dat hard gelijk ijzer getemperd wordt tot staal in eene kuip vol water. Deze man, bezocht door den dood, overwint in zijn geest den dood door het onbewuste, natuurlijke vertrouwen dat hij morgen lééft... Heden, 21 Juli, zal hij zijn grooten vriend Karel de Gheldere hebben beweend. Maar morgen zal hij er getroost om zijn, doordat hij hem {==237==} {>>pagina-aanduiding<<} in schoonheid gedenken en herleven mag. Hugo Verriest, een grijsaard immers, (al kunnen wij het ons moeilijk voorstellen), en feitelijk geheel Verleden, is ons zoo dierbaar, alleen omdat hij dat verleden, door zijne onverwoestbare levenskracht, door zijn aldoor-aanstuwenden levensdrang, door zijn onbedachten en argeloozen levenswil, tot steeds vernieuwd Heden maakt. En dat Heden, hetwelk driekwart van eene eeuw lang is, en dat wij, dank zij zijn heftig oproepingsvermogen, nauwelijks op geleidelijke vlakken kunnen schikken, dat zich moeilijk in perspectief laat bevatten: zijne liefde voor het leven, neen, zijn onbezonnen, onoverwogen en gul-zekeren levenszin maakt er steeds voor ons als een Morgen van. Morgen is voor Verriest niets dan een beter Heden, en ik geloof niet dat hij het zich anders voorstellen kan, - aangenomen dat hij zich de moeite geeft, Morgen te bedenken. Want in hem zou Bergson herkennen den zuiveren Duur. Want deze levensbeschouwing immers kan zelfs geen optimisme heeten: zij is er te onberedeneerd om. Zij is het natuurlijk bestaan, het natuurlijk bloeien van een gemoed, dat geene dorre seizoenen kent, daar het tiert onder de onvoorwaardelijke, onbegonnen en nimmer beeindigde, bestendigheid der Liefde. Naast het Leven, óm het Leven, vanwege het Leven: de Liefde. - Verriest, veertig jaren geleden een groot paedagoog - wij kennen zijne leerlingen! - en sedert dien een groot verlichter, is dit beide geweest bij machte der Liefde. Hij is, bij bijzondere genade, de zeer ongewone, en toch echte, zoon van de Genegenheid. ‘Genegenheid’, het is een woord voor hem, die telkens zijne brie- {==238==} {>>pagina-aanduiding<<} ven eindigt met ‘Ik groete genegen’. Hij is de genegene. Hij neigt, omdat hij beschaafd is en hoofsch; hij neigt, omdat hij van u het levensgehalte wil afluisteren; hij neigt, omdat hij bij voorbaat dat levensgehalte bemint, en bij zijne genegenheid verklaren wil. En hij neigt eerst en vooral, omdat hij van een land is, en van een staak waar de menschen gaarne van harte, met den harte, elkander tegenhellen. West-Vlaanderen, en de Verriest'en in West-Vlaanderen, zijn als het symbool van wat de gebondelde liefdekrachten van eene gouw in het grootere Vaderland, en wat de gebondelde liefdekrachten eener familie in de geboortegouw beteekenen. Dat elke West-Vlaming in den eeuwenouden Maerlant nog steeds zijne eigene, nauwelijks vernieuwde taal hoort, begrijpt en liefheeft; dat de Verriest'en de macht-der-traditie, die macht welke verleden aan heden bindt, hebben weten om te zetten tot eene daden-rijke werkelijkheid: het is wat de Verriest'en bij kracht van geest, en gebaren imponeert in West-Vlaanderen, en West-Vlaanderen imponeert aan Nederland. Nergens werd het ‘kleine vaderland’ meer gehuldigd dan dáár in de streken die de zee tegenhouden; nergens was die hulde warmer, inniger en rijker aan vruchten dan bij de familie Verriest. De provincialistische gedachte kent geen oord, waar ze, dank zij de eenlingen, dank zij de gezinnen, dank zij de streek in haar geheel, schooner bloeide en verder-strekkend lommer gaf dan in West-Vlaanderen... Maar Hugo Verriest is niet bloot een West-Vlaming: hij is daarenboven de leerling van Guido Gezelle. - Guido Gezelle is zijn meester geweest, en was dan {==239==} {>>pagina-aanduiding<<} ongeveer dertig jaar. Toen reeds moet Gezelle - ik denk aan eene daguerreotype uit dien tijd - de sombere zijn geweest, die zich-zelf trachtte te onderdrukken in het oog der wereld; die bang was dat de krater van zijn hart uitbreken zou onder den drang eener liefde, gelijk ze slechts verkorenen mogen ondervinden, en die niemand volkomen te uiten vermag. Liefde, echter, smoort zelfs de machtigste niet geheel: uit de drie-vier eerste bundels van Gezelle bliksemt zij telkens op; stelt u dan voor hoe zij onbemeesterd dag aan dag moest bloeien, bij de geloken intimiteit der lesuren, dáár waar de nijd ze niet zou hooren, op de lippen van den professor die dankbare en begrijpende leerlingen vormen zou als de drie Verriest'en: den notaris die meêwerker was van Peter Benoit, den physioloog die geheel nieuwe ‘grondslagen’ van het ‘rythmisch woord’ ontdekte, en eindelijk onzen begenadigden ‘pastoor van te lande’; als een Eugeen van Oye: eveneens een echt dichter; als een Karel de Gheldere, den man met de ruime en zuivere ziel. Gezelle zal aan zijne toenmalige leerlingen de liefde hebben geopenbaard. En meer in het bijzonder - hij die haast al de talen van Europa had aangeleerd om er de literatuur van te mogen smaken - meer in het bijzonder, de liefde om de Schoonheid. Liefde om Schoonheid. Men moet met Hugo Verriest door zijne streek hebben gewandeld, om zijn gulzigen dorst naar schoonheid, om zijn heerlijke geneuchte aan schoonheid te kennen. Gij moet hebben gezien hoe hij de kinderen tegenmonkelt en ze zegent met een kruisken. Gij moet zijne bewondering hooren om de sterkte der zonen en de lenigheid der dochters. Van zijn {==240==} {>>pagina-aanduiding<<} mond moet gij hebben vernomen zijne verteedering om de edele wijsheid der oude boeren. - Want hij, die geen eigenlijk scheppend kunstenaar is, tenzij als redenaar (in de Oudheid zou hij de protagonistes zijn geweest van alle spelen); hij, die ik mij moeilijk als een volledig literator voorstel (merkt op hoe hij telkens tot typografische middeltjes zijn toevlucht neemt om zelfs eenvoudige geesteswendingen voor te stellen, - middeltjes die trouwens wijzen op het drastisch-oratorische van zijn aard): hij is een schoonheidsgenieter als er nimmer bestaan hebben, en zooals er nimmer misschien zullen zijn aan speurzin, erkenning en onvoorwaardelijke dankbaarheid. Hij is het haast zonder vooropgezette kritiek; hij is het zeer zeker zonder criterium. Uit alles neemt hij, wat er schoon in is, en hij ziet er niets in dan dat schoone. En gij zegt hem: ‘Dit is een leelijk schilderij!’ Maar hij antwoordt u: ‘Zie echter deze schoone lijn!’... Deze edel-aangelegde, gevoed aan, doordrongen van Leven, Liefde en Schoonheid, geboren orator en geestelijk arator, kreeg een leerling als Albrecht Rodenbach. Neen: hij maakte van zijne leerlingen ruim vijftien onuitge sprokene Albrecht Rodenbach's. Neen: een aantal jongelieden kregen, midden de jaren zeventig, te Roesselaere in West-Vlaanderen, een leeraar als Hugo Verriest. (En hier moest gij maar eens Verriest's ‘Twintig Vlaamsche koppen’ op naslaan. Aldus vormt men de kultuur van een land. Stelt u dan voor wat Verriest is voor de kultuur van West-Vlaanderen.) {==241==} {>>pagina-aanduiding<<} Meent nu maar niet dat ik in eene geestdriftige bui ben. Ik weet heel goed dat, niettegenstaande al deze hooge hoedanigheden, en juist vanwege het West-Vlaamsche particularisme, Hugo Verriest zich niet naar volle waarde zou hebben ontwikkeld, en betuigd vooral, zijne regionalistische als individuëele waarde niet in hare volkomenheid zou hebben vermogen te uiten, indien eene, geheel anders-gestemde jeugd hem niet zou hebben ontdekt aan zijn grooter land, of beter gezegd: hem in Groot-Nederland niet hadde overgeplant. En het is eene fierheid bij deze jeugd, dat zij het mocht doen. Het was immers in 1893 dat Prosper van Langendonck uit een West-Vlaamsch studentenalmanakje een gedicht opdolf, dat heerlijk was, en geteekend: H.V. Dat gedicht werd in ‘Van Nu en Straks’ overgenomen. En dit scheen wel eene letterkundige gebeurtenis te willen worden. Want het gevolg was dat Verriest er door in aanraking en weldra in nauwere betrekkingen kwam met eene jeugd, die tegenover de West-Vlaamsche jeugd, dewelke hij had opgekweekt, stond in de verhouding van water tot vuur. De jeugd, die Verriest had opgekweekt, was er eene, hoofdzakelijk, van geloof, - zooniet een absoluut en louter kerkelijk geloof, dan toch, onaantastbaar en onbesproken, een Vlaamsch. De andere jeugd, die Verriest binnen haalde als een zuiver dichter, was, opzettelijk en systematisch, haar bewust geestesleven begonnen met alle geloof te verzaken. Sceptisch tegenover alle dogma, sceptisch tegenover alle maatschappelijke leer, sceptisch tegenover de Vlaamsche beweging. En sceptisch zelfs tegenover de schoonheid, voor zoover {==242==} {>>pagina-aanduiding<<} zij traditie aankleefde. Maar het feit dat zij kennis maakte met Verriest; en het feit dat Gezelle weêr verzen uitgeven ging (na dertig jaar zwijgens!); en het feit dat enkele West-Vlaamsche oud-leerlingen van Gezelle en van Verriest een bijzonder-levendig tijdschriftje met allerlei aardigs volschreven; en het feit dat opeens een Stijn Streuvels aan het schrijven was gegaan; en allerlei andere feiten, te lang om te melden en te schooner om te gedenken, deden dat die intellectuëel-schiftende, cerebraal-reageerende ‘Van Nu en Straksers’ allengskens verdedigers werden van de West-Vlaamsche ‘bewegers’, waar Hugo Verriest het samentrekkend middenpunt van was. En sedert dien, binnengehaald in grooter-Vlaanderen, schitterde hij uit over geheel de gouw, over Holland, over Groot-Nederland... En dit brengt mij tot de vraag, die ik mij van aanvang af gesteld heb, toen ik dit opstelletje zou schrijven: wat is dan Verriest geweest voor de letterkunde van deze twintig laatste jaren in Vlaanderen? Eerst en vooral: enkele schrijvers zal hij nader bij het leven hebben gebracht, en hun zeer zeker meer liefde voor het leven hebben gegeven. De eerste daad van Verriest was: ons weêr te leeren gelooven. Hij gaf ons, als het ware, huisgoden terug. Hij zei ons eens: ‘Weet gij waarom wij in 't College van Roesselaere zulke uitnemende leerlingen hadden? Omdat wij daar met ons achten waren, acht jonge schoone professors waren, schoon van gelaat, schoon van gestalte, schoon van geest en hart. Dat gaf aan de jongens vertrouwen: zij beminden ons, en daarom leerden zij goed...’ Het is sommigen van ons gegaan als den Roesselaerschen collegestudenten: {==243==} {>>pagina-aanduiding<<} Verriest, door zijne zeer bijzondere, zijne overtuigende schoonheid, die onbevangen genoeg was en onschoolsch genoeg om ons aan te trekken, en tevens schalksch-toegevend en onbewust-argeloos genoeg om onze nieuwsgierigheid te boeien - want wat stonden wij vér van zulke geestelijke houding! - zijne schoonheid wekte ons vertrouwen. Met het gevolg dat wij ons, lengerhand wankelend wordende, nihilisme gingen toetsen aan zijn opbouwenden geestdrift, - en wel bevonden dat de vergelijking niet steeds geheel ten onzen gunste uitdraaide. Veel was ons in de overtuiging gemeens, en allereerst het doodende van al wat verstard is tot ijle, zinlooze formule, al wat gereduceerd is tot middelmaat, ten behoeve van iedereen. Maar, waar wij het lieten bij den haat voor wat Verriest ‘steenen gedachten’ zou noemen, zagen wij bij hem de liefde voor al wat van leven schoon is en natuurlijk is en naiëf, het winnen op zijne glimlachende verachting. Wij die, met het woord van Bloy, niet veel anders waren geweest dan ‘entrepreneurs de démolitions’, wij zagen, niet zonder nijd, welke vreugde dezen bouwmeester doortintelde, als hij, zelfs en meestal met oude materialen, schoonheid aan het optrekken ging. - Wat Verriest voor de jongste letterkunde in Vlaanderen heeft gedaan? Och, niet veel literair-positiefs, hij te eclectisch zijnde om deze of gene aesthetiek te imponeeren, of een belangrijke duw in eene bepaalde richting te geven. Maar voor de loutering als mensch van sommige dichters mijner generatie dit: dat hij ze in hun-zelf heeft helpen ontdekken waar hij zelf overvloedend van was: oprecht leven, onachterdochtelijke liefde, blijde schoonheid. {==244==} {>>pagina-aanduiding<<} Niet veel positiefs, zei ik daareven. Ik was ondankbaar, want mijn oordeel was te subjectief; ik dacht te veel aan ons individuëel innerlijk bestaan, buiten de toevalligheden van maatschappelijk leven, buiten ‘het publiek’ vooral. Op dat publiek echter is de invloed van Verriest te groot geweest; en anderdeels moest zijne nimmer moede mildheid tegenover de poëzie, mildheid die hij op de dichters overdraagt, telkens zóó verlegen-makend ijverig blijken, dat hij voor de dichtkunst van dezen tijd wel degelijk heel wat werkdadigs, heel wat stelligs en vruchtdragends heeft teweeggebracht. Want niet alleen Gezelle, niet alleen Rodenbach schonk hoofdzakelijk hij aan Groot-Nederland, waar zij vermoedelijk zonder hem nauwelijks de grenzen van West-Vlaanderen, of althans die van Vlaanderen zouden zijn overschreden, tenzij na een veel langeren tijd; niet alleen schonk hij ons, van op zijn bloeiende lippen, den vrijen, woelenden, soms rijken en verrassenden geest zijner gouw: zijn eigen klaar en ontvankelijk, subtiel en dankbaar-aanvaardend. brein, waar alle ‘steenen gedachten’ uit waren gekeerd, stond open voor alle nieuwe schoonheid, van waar en van wie ze mocht komen. En eenmaal in dat brein, hoe zou ze, ter bekoring van den volke, van het gretig-aanvaardende publiek, niet zingen op dien begenadigden mond?... Ik mag wel zeggen, dat ik spreek in naam van haast al de Vlaamsche schrijvers, als ik zeg: ‘Danke, Mijnheer de Pastor!’... Binnenkort zal Hugo Verriest naar waarde worden gevierd. Heel geestdriftig, heel druk, - naar mijne meening: misschien wat al te druk, hoe gaarne ik de betooging ook bijtreed, want ik geloof dat meer innige {==245==} {>>pagina-aanduiding<<} hulde beter passen zou voor dezen overvloedige aan innigheid. Intusschen denk ik, zijn portret voor oogen, aan de zoete en wijze grijsaards, die de dichter der Ilias vergeleek bij den Krekel, den Attischen Krekel die, naar de fabel, en gelijk Anakreioon hem bezong, onsterfelijk was, en van niets leefde dan van zijn eigen zang, en zong dan ook oneindelijk, in alle eeuwigheid, voor alle tijden. De Groene Amsterdammer, 17 Augustus 1913. {==246==} {>>pagina-aanduiding<<} Siska van Daelen, H. van Tichelen, Van Langendonck, De Clercq, Gijssels Toen Prosper van Langendonck, aanvang der jaren '80, in het tijdschrift ‘Dicht- en Kunsthalle’ de eerste verzen publiceerde, die hij later den herdruk in zijn bundeltje ‘Verzen’ (Versluys, Amsterdam) waard zou keuren, beging hij, vóor alle anderen, de daad, die bewust en opzettelijk met eene lange Vlaamsche traditie zou breken. Wel geven nog al deze gedichten - ik denk hier meer bepaald aan het sonnet ‘Circe’ - geene uiting aan het scherpe individualisme, dat Van Langendonck, meer in het bijzondere te rekenen met 1892, zou kenmerken, en dat per se als de negatie van alle overlevering is. Zij waren veel meer de weêrklank eener levensbeschouwing, die velen jongeren van toen eigen was, en waar, in ‘La Jeune Belgique’, Fransch-Belgische dichters als Albert Giraud en Iwan Gilkin blijk van gaven: een post-romantisch pessimisme, dat enkele jaren later Emile Verhaeren als eene echte geestesziekte, in zijne trilogie: ‘Les Soirs’, ‘Les Débâcles’, ‘Les Flambeaux noirs’, met de hallucineerende beeltenis van Baudelaire vóór zich, door zou maken. - Natuurlijk had men ook vóór Van Langendonck in Vlaanderen Baudelaire gelezen. Pol de Mont had hem, met zijn wonderbaarlijk aanpassingsvermogen en zijne gewone luchtigheid, even- {==247==} {>>pagina-aanduiding<<} als hij met zoovele andere dichters had gedaan, verwerkt zoo niet nagevolgd. Bij Van Langendonck echter was zulke opvatting des levens eene kwellende geesteswerkelijkheid, die hem, als den Meester-zelf, als zoovele volgelingen, pijnlijk uit de maatschappelijke orde los zou scheuren, en hem geen genot meer zou schaffen dan de wrange gewaarwordingen van zijne vereenzaamde persoonlijkheid. - Toen hij, tien jaar later, 't steriele inzag van bloot het oproer; toen hij, tot moreel houvast, zich dwong het bij eene christelijke wereldbeschouwing te houden, bleek de achterdocht, bleek het mistrouwen te diep in hem geworteld, dan dat de liefde er over zou mogen triumpheeren. Hij zou de smartelijke vreugd niet kennen, zijne heilzame woorden ter genezing, ten trooste van den volke te toonen. Gebrek aan liefde had de mogelijkheid eener gemeenschap afgesloten: hij zou nog alleen het recht op medelijden verwerven. En toen ontstond die rijke reeks sonnetten, de scherpst-individualistische, die ooit in Vlaanderen werden geschreven; die, pathologisch soms van ingeving, den lezer haast physisch pijn doen, - en die eene gansche rij jongere Vlamingen tot navolging dwongen en als een uitdrukkelijk bevel afleiden moesten van wat ik de Vlaamsche traditie heb genoemd. Die Vlaamsche traditie berustte op dat ééne woord: ‘Gezondheid’. Gezondheid als synoniem van wat ik met een goed-begrijpbaar neologisme zal noemen: binnensporigheid; gezondheid als een euphemisme van brave, hoewel uitdagende, zelf-voldane zij het dan ook argelooze, gewoonheid. Nu nog berust heel het literair criterium van de Koninklijke Vlaamsche Academie - ik {==248==} {>>pagina-aanduiding<<} spreek hier voor: het korps, niet van elk lid afzonderlijk, - die zooals gij weet, zich het recht van letterkundige waardebepaling blijft aanmatigen waar het gaat om uitreiken van ondersteunende staatsgelden; nóg berust de aesthetische schatting van dit lichaam op dat enkelvoudige vokabel: ‘Gezondheid’. Lijdt gij aan eene nierziekte, aan moreele losbandigheid, aan sociale subversiviteit, dan is uwe kunst natuurlijk uit den booze, zoodra zij tot eene uiting komt, die maar eenigszins oprecht is. Wat heeft Pol de Mont een aantal flamingantische redevoeringen moeten uitspreken om de sensualiteit van sommige zijner verzen (het beste bestanddeel ervan) te doen vergeven! Wat heeft Hélène Swarth gelijk gehad, indertijd tusschen hare jagende en tot stervens toe ontgoochelde passie, en de onschuldige huwbaarheid onzer Vlaamsche jeugd, den grauw-klotsenden Moerdijk als grens te laten stroomen!... - ‘Gezond’, de Vlaamsche poëzie is het immers geweest van bij hare herleving na 1830. Zelfs waar het romantisme onze romanliteratuur een tijdlang onveilig dreigde te maken, weêrstond de dichtkunst. De Nederlandsch-gezindheid onzer poëten deed ze in Helmers een tegenvergif voor Victor Hugo vinden, wiens invloed trouwens ten onzent onderdeed voor dien van den veel minder revolutionairen Lamartine. Tollens woog zoowaar op tegen een Byron. En de stoutsten onder de Vlaamsche dichters brachten het aan beeldendurf en -nieuwheid, aan zegging, aan revolutionairen geest, zoo ver niet als Bilderdijk of Isaac da Costa. - Waarbij komt dat, minder nog dan in Nederland, de eigenlijke Romantische geest, zooals hij heerschte in Frankrijk, of zelfs met de opbouwende {==249==} {>>pagina-aanduiding<<} waarde, die hij in Duitschland mocht hebben, in België maar eenigszins gelden kon. Nimmer heerschte hier te lande de middelmaat, klaarste bewijs der algemeene ‘gezondheid’, met meer beminnelijke onontkomelijkheid, dan juist in onze Romantische periode. Het beste gedicht dat wij uit dien tijd bezitten, en dat nog steeds imponeeren kan door bouw en verhouding, is bedoeld... als didactisch: ik spreek van ‘De drie Zustersteden’. En wat, naar rechtstreeks-buitenlandsch voorbeeld, bij een Prudens van Duyse, bij een Ledeganck-zelf, en later bij een Jan van Beers, als romance, ballade, ode of rhapsodie bovenuit wil vliegen, is bombastisch tromgeroffel of weeïge limonade, alles zoo onecht als maar mogelijk. Dat valsche, dat onsmakelijke en onbezielde: Van Beers is de eerste geweest om er verbetering in te willen brengen. Door - zooals éen enkele, Johan de Laet, op zijn eentje gewaagd had - tot inkeer te komen? Door in zich-zelf het echte, het werkelijk-aangedane, het keurigkunstige op te sporen? Alles behalve! Niet dan door realistische objectivisme; door flink de dingen langs den buitenkant te gaan bezien! - En het werd zoowaar eene struische, smakelijke poëzie waarbij de ‘gezondheid’ (die trouwens nooit had opgehouden blakend te zijn, al had zij nu ook wel eens een pakje aangeschoten zooals de geesteskranken, die geniale dichters in der werkelijkheid zijn, het dragen), - waarbij de nationale ‘gezondheid’ meer dan ooit in alle weelderigheid tierde. Niet dat zij er allen ernst bij inschoot: deze ernst werd zelfs bij een Vuylsteke - den Vuylsteke der ‘Stukken voor den Almanak’ - schoon en bitter geweld. Maar vrank {==250==} {>>pagina-aanduiding<<} bleef zij dan toch altijd, ook nadat de kieskeurige Dautzenberg ze van al te wijd uitschietende waterloten had besnoeid (laat ze ons voor een oogenblik vergelijken bij een heester); zelfs wanneer een Jan van Droogenbroeck er heel wat jong hout, ten behoeve der symmetrie van anders reeds dorre takken, uitgehakt had. Zij bleef onverbasterd, zelfs nadat Pol de Mont er menigen vreemden tak op had geënt; zij fleurde, zelfs in het gekuischte tuintje van Victor de la Montagne; zij wuifde grandioos wanneer, bij al te weinige wijlen, er de breede adem van een Albrecht Rodenbach door woei; en 't regende loverkens als de bries van Frans de Cort er door gichelde, en zij schaterde als de lach of zelfs de woede van Emmanuël Hiel ze doorschudde. Want ziet u, te dien tijde was Guido Gezelle er niet meer... of nog niet (het is de tijd van het ‘dertig jaar zwijgen’), om te leeren dat het soort ‘gezondheid’, dat in de traditie lag en door de traditie gehuldigd werd, niet noodzakelijk de conditio sine qua non is van alle literaire kunst; - al blijft zij natuurlijk voor den doorsneê-lezer, en zelfs misschien voor den dichter, eene weldaad. Terwijl Hélène Swarth, die intusschen het zingende hart van Holland geworden was, zooals ik zei, de grenzen voorzichtig was overgestoken... Van Langendonck was dan de eerste om te bewijzen, dat men, wijl eerlijk en oprecht de dichter, van een zieken geest geen gezonde verzen kan verwachten, en van een zieken tijd geene gezonde kunst. Vóór alle anderen wilde hij de leugen verzaken, die van een maaglijder eischen zou de verklaring dat hij zich verheugt in eene prachtige spijsverduwing. En zijn voorbeeld verwekte {==251==} {>>pagina-aanduiding<<} navolging, die natuurlijk overdrijving werd. Menig jonge dichter ging zich in den arm nijpen om ‘Ai!’ te kunnen roepen. Anderen echter, die voor eigen rekening verzen als ‘Ik voel het leven sijplen door mijn vingren’ en ‘o Weest mij goed, gij die mijn vrienden zijt!’ met alle oprechtheid, in hunne ontreddering naar lijf en ziel, hadden over kunnen nemen; maar tevens, jonger en veerkrachtiger, de eigen toevalligheden van buiten en binnen ontrijzen mochten om in zuiverder luchten ruimer en met meer vrijheid adem te gaan halen; anderen, zeg ik, die de schuchterheid der zelfkoestering offerden om de wetenschap, dat ze troost zouden vinden bij dezen die aan zelfde kwalen leden, en den troost konden schenken van hun moed aan dezen die dieper leden dan zij; de dichters, zij, eener gemeenschap die het lijdende menschdom is: de eenige gemeenschap die altijd, buiten alle kentering der maatschappelijke vormen en voorwaarden, boven alle rassen en tijden om, heeft bestaan, - zij zett'en het werk van Prosper van Langendonck, in bewust-ruimeren vorm, voort, zonder zich met bepaaldheid om de nationaal-Vlaamsche gezondheids-traditie te bekommeren. Die bekommernis was trouwens, ook voor hen-zelf, volkomen overbodig, - vermits zij de overlevering van vader en moeder en verder van een lengerhand vervlaamscht onderwijs, onvoorwaardelijk meekregen. De ziekste en meest-desperate van al, Van Langendonck, {==252==} {>>pagina-aanduiding<<} vond hij niet dikwijls heul voor zijne onmacht in de armen van moeder-Brabant; niet dikwijls troost en solaas in het Brabantsche, wijd-deinende land en de breede zeeën van het koren, waar hij heerlijke verzen aan wijdde, die alleen nog in hun onovermeesterden weemoed naklank van de zieleziekte dragen?... Vonden sommigen, die leden onder de nooden van hun arm volk, in de liefde voor hun land geen tonen, die dieper en echter klonken dan die van de meest-‘gezonden’? En dan - hoevelen waren er dan wel inderdaad toe bestand, zich te wijden aan zelf-kennis, zelf-loutering, en het toetsen van eigen ziel aan de ziel van het menschdom? Terwijl de nationale traditie steeds aanlokkelijk en loonend blijft van monkel en poezelige leden... Neen, zij ligt niet op sterven, de nationale traditie. En hadde zij wèl op sterven gelegen, dan was daar iemand ontwaakt, wiens stem luide genoeg was om ze terug tot het leven te roepen. Het is René de Clercq die, via Gezelle, thans onder de levenden de beste, de zuiverste, de gaafste, de schoonste, - de waarlijk begenadigde, de vleesch-geworden vertegenwoordiger ervan is. In hem heeft de traditie eene prachtige louteringskuur doorgemaakt. Van Gezelle heeft hij hoofdzakelijk, en niet meer geleerd dan, te luisteren en... te spreken. Hij is gekomen na Van Langendonck: het heeft ongetwijfeld poëtischen tucht en verinniging gegeven. In zich-zelf, niet dan in zich-zelf echter, in zijn bloed en in zijne spieren en in zijn strot, die hij dankt aan ouders en voorouders, dragers van den geweldigen en onverdelgbaren en weldadigen rythmus van den lichamelijken arbeid, - in zichzelf ontdekte hij de cadens, en het moest {==253==} {>>pagina-aanduiding<<} hem maken tot den levendigsten dichter, dien zijn land ooit heeft bezeten. O, ik herinner mij de vreugd van toen ik in hem - trots van mijn leven! - die woelende rythmiek ondervinden mocht: eenige contributie misschien van mijnentwege aan de nationale traditie; maar waar ik mij dan toch wel eenigszins in verheugen durf, daar zij tot zulke weldadige vernieuwing ervan mocht leiden... Zulk een vernieuwer moest dezen, die niet graag doorgaan voor achterblijvers, maar niettemin weinig bestand zijn tegen diepere zelfkennis, aantrekken. René de Clercq verheugt zich dan ook in talrijke volgelingen. Hij is echter in deze de eenige niet. Enkele jongere verzenmakers cijferen, onbewust, eene belangrijke periode onzer letterkunde weg, al dragen zij er onbetwijfelbaar den stempel van. Zij zijn de leerlingen van iemand, die zich onmiddellijk, en zelfs door de ketenen des bloeds, bij de gezondheids-traditie aansluit: van Willem Gijssels. Deze, een volle neef van Emmanuël Hiel, zet zijn oom als cantate-dichter met evenveel frischheid en evenveel rhetoriek voort. Men zou nauwelijks zeggen dat tusschen de productie van Hiel en de zijne ruim vijf en twintig jaar liggen. Zijn oom heeft een drietal onvergetelijke liederen nagelaten, vol innigheid. De neef heeft van den Van Langendonck der landschappelijke verzen zin voor ruimte en breedheid van zegging geleerd, zoodat ik van hem enkele gedichten ten zeerste liefheb. Maar heel het Hollandsche impressionisme schijnt over hem heen te zijn gegaan. Gezelle heeft hij vergeten zoodra gelezen. Ik vrees dat hij, al is hij jong, niet anders leest dan reeds tamelijk oude dichters. En hij heeft als hoofdverdienste {==254==} {>>pagina-aanduiding<<} deze, dat hij, omwentelaar in de maatschappelijke orde, er de Vlaamsche traditie-van-gezondheid op aangepast heeft. Dit is eene zeer lange inleiding, waar het eigenlijk gaan moest om twee nogal schamele dichters. Het kwam er echter voor me-zelf op aan te verklaren, hoe zij eigenlijk in hun wezen en verschijnen mogelijk zijn. Misschien - laat mij deze zoete illusie - komen hunne bundels in uwe handen; dan zoudt gij u afvragen: deze dichters, die niet zeer eigen-aardig schijnen en nochtans niet thuis te wijzen zijn in een hokje der tegenwoordige Nederlandsche productie: wáár vinden zij dan hun oorsprong? Die vraag heb ik mij-zelf gesteld, en van de vraag ziet gij hierboven de uitkomsten die u ook, in andere omstandigheden, als nota's over een tijdvak Vlaamsche literatuur-geschiedenis allicht dienstig kunnen zijn. Siska van Daelen, wier ‘Lentevoizen’ (uitgave van V. Resseler te Antwerpen en C.A.J. van Dishoeck te Bussum, 1912) bij dezen worden aangekondigd, verplaatst mij een goede zeventien jaren her, toen te Antwerpen de eerste ‘Ontwaking’, een anarchistisch tijdschriftje verscheen, waar de jongste dichters van toen ter tijd hunne verzen aan afstonden. ‘Ontwaking’ bleef voort bestaan tot vóór een drietal jaar. De poëzie stond er voor een goed deel der sociologie ten dienste. Siska van Daelen, die er druk aan medewerkte, bewijst het: hare meeste verzen zijn, qua poëzie, nogal slap, en in den toon van den Gijssels-der-traditie. Zij verkrijgen echter mededeelzaamheid zoodra zij het sociaal terrein {==255==} {>>pagina-aanduiding<<} betreden, en vermogen dan waarlijk indruk te maken, al zijn ze in hunne zegging meestal onfrisch en doortrokken van nogal muffe rhetoriek. Hendrik van Tichelen, die te Antwerpen, eveneens bij Victor Resseler, in 1912 ‘Van een kleine Wereld’ uitgaf, zou zich geheel bij René de Clercq aansluiten, als hij zich niet ‘Dit zijn Zonnestralen’ van Jan van Droogenbroeck-zaliger herinnerde. Het zou mij al bijzonder weinig verwonderen, als men mij zei dat de heer van Tichelen een schoolmeester is. Want hij maakt versjes, die als kinderversjes zijn bedoeld, - maar gelijk alleen een schoolmeester ze maken kan: zoo onnoozel en valschkinderlijk. O, ware hij maar ter schole geweest bij Den Schoolmeester. Of dan bij den Albert Verwey van ‘De Groote Hond en de Kleine Kat’. Of bij den eenigen jhr. K. de Gheldere, die Engelsche nursery-rhymes in zulk prachtig Vlaamsch overbracht. Of, zonder alle verdere pedante bijbedoeling, bij den, door hem blijkbaar geliefkoosden René de Clercq van ‘Geen klompe kletst er.’ Nu komt telkens het aapje-der-zedeles-uit de mouw, nog hinderlijker dan bij Van Alphen, omdat het zoo schroomvallig zijn best doet zich dan tóch te verstoppen, al slaagt het er niet in... Dit is nu eens een kroniek over verzen, zonder citaten er middenin. Beklaag er u niet over, o lezer, ik bid u. De Groene Amsterdammer, 24 Augustus 1913. {==256==} {>>pagina-aanduiding<<} A. Verwey en H. Roland Holst Dramatische poezie Waarom is men telkens, bij studeeren in de letterkundige geschiedenis en bijhouden ook der tegenwoordige literatuur, geneigd zich af te vragen, - waarom zien wij elk dichter, die tot volle vaardigheid en rijpheid is gekomen en in de lyriek zijne maat gegeven heeft, zich telkens keeren, tot verdere uiting, naar den dramatischen vorm, en in tragedie, of zelfs blijspel, zoeken naar een nieuwen vorm des uitsprekens, die natuurlijk breeder en voller, dieper en veelzijdiger bedoelt te zijn? Frederik van Eeden gaf er, een drietal jaar geleden, in eene voorlezing der jonge Vlaamsche balie te Brussel, eene reden voor op, die hij, onder gewijzigden vorm, verleden week nog in de tentoonstelling te Gent met nadruk herhaalde; de dichter is hoofdzakelijk in déze een uitzonderlijk en uitverkoren wezen, dat hij zich zelf moet houden voor een apostel. Dit zijn natuurlijk Van Eeden's eigen woorden niet: het is er alleen de kern van; waaruit blijkt dat hij den dramatischen vorm voor het gedicht verkiest, omdat hij beter, wijl der menigte onmiddellijk aansprekend, apostellijk en propagandeerend te werken vermag. Deze formule leidt ons terug tot den oorsprong van het Europeesche drama: het passiespel eerst aan het {==257==} {>>pagina-aanduiding<<} altaar, daarna tegen den kerkmuur. Dat zij iemand als Van Eeden verleiden moest, zal weinigen verwonderen. Veel verklaren zal zij echter niet bij dichters die ook wel drama's schreven, zonder er daarom aan te denken, de menschen te bekeeren. Zij vindt al tegenspraak bij den pessimistischen Euripides en den nihilistischen Aristophanes, - tenzij men vernielen het eerste stadium tot opbouwnoemde. Zij verklaart geen enkelen der Fransche of der Nederlandsche klassieken, zelfs Racine niet, noch Vondel, die in hunne treurspelen wél de heerlijkheid van het katholicisme hebben verkondigd, maar daarom nog niet als proselyten zullen gecanoniseerd worden, daar ze niets anders hebben bereikt dan schoonheid-zonder-meer. Ik meen dat de schrijver van ‘IJsbrand’ om gelijk vergeefs bij Shakespeare zal aanbellen. Ibsen zal wel door niemand voor een stichter van Geloof worden gehouden, hij die zichzelf toch wel eens tegengesproken heeft. En wát dan te doen met Mallarmé's ‘Hérodiade’ (al is zij onvoltooid gebleven), waarvan de hermetiale dichter beweerde een drama-voor-het-volk te willen maken, - eene uitspraak die geene beteekenis kan hebben dan dat deze geslotene er zich geheel, met de volledige en absolute schoonheid die hij, naar zijne discipelen beweren, in zich voelde wonen, in uitstorten wilde?... Elk kunstwerk en dus ook het drama, draagt, wel is waar, in zichzelf eene moreele les. Maar hoevele zijn er, vooral in de schouwburgzaal, die ze, zelfs uit een ‘Levende Lijk’ van Tolstoï, weten te halen, wanneer zij er niet met zwoegenden opzet als eene schildpadschelf op gemetseld ligt? En trouwens, hierop komt het dan - op {==258==} {>>pagina-aanduiding<<} de uitkomst, de uitwerking komt het dan nog veel minder aan. Wij sporen hier alleen des dichters bedoeling na. En kan deze er in elk geval, bewust of onbewust, op uit zijn, te gaan propagandeeren als een guitaarspelend meisje van het Leger des Heils? De neiging tot het schrijven, bij dichters, van drama's, meer bepaald van drama's in gebonden stijl (ik gebruik met opzet de uitdrukking ‘gebonden stijl!’), zal wel elders haar reden vinden dan in zulk bedenksel: in den psycho-physiologischen grond nl., waar trouwens het begin van alle poëzie te zoeken is. Op twintig-vijfentwintig-jarigen leeftijd, wanneer, bij den poëtischen schepper, de eigenlijke poëtische kwelling in de opdringerigste werkelijkheid haar aanvang neemt, is geene bezigheid verblijdend en beangstigend als de lyrische zelf-ontginning. Het is de smartelijkste, daarom juist de steeds-opnieuw-gezochte genieting, die men niet ondergaat, dan met het vooruitzicht op eene ingebeelde straf, en die men te geweldiger lief heeft... Ik heb hier geen recht dan op constataties bij anderen. Eigen ondervindingen, hoe ik ze ook in hunne, thans vale, maar nóg schoone naaktheid, gaarne vertoonen wou, mogen alleen nog gelden als vergelijkingsterrein. Laat ze hier echter althans getuigen van de steeds pijnlijker, scherpe gewaarwording, van de hart-bonzende botsing in 't vaaksmartelijke binnenst, van het onbegrijpelijk-klare inzicht waar men daarna, heel dikwijls, bij het uiten als verbijsterd en slechts half-bewust weêr maar eens onder lijdt. Weest gerust: het gaat over. De zenuwen worden eraan gewoon. Men is langzamerhand - al verliest er de {==259==} {>>pagina-aanduiding<<} productie niet zoozeer in waarde bij dan gij gingt vreezen - gewoon geraakt aan impressie en aanpassing op het gevoel. Men leert redelijk schrijven. En het is dan ook veel beter voor het hart. Er komt bij dat men niet zoozeer meer aan het uitzonderlijke in zien, voelen en uitdrukken hecht. Natuurlijk omdat het uitzonderlijke der eigen personaliteit aan 't afslijken gaat. Men wordt, - het leven maakt u, - algemeener. Een verlies? Ja, vermits gij u in zekeren zin van u-zelf gaat vervreemden. Neen, daar gij meer alzijdig menschelijk wordt. Aan u-zelf zijt gij, met kans op een juister uitzicht, beter de anderen gaan kennen. Weldra voelt gij, met heel juiste, zelfs juistere wijl meer onbevangene schatting van u-zelf, uwe plaats onder de menschen. Indien gij het nu maar aanlegt, een drama te gaan verzinnen. Ik geloof wel dat de tijd ervoor gekomen is!... De mystieke Frederik van Eeden (mystiek in dezen zin dat hij het zoekt in de verborgenheden, en met de minste ontdekking aldaar gaat prijken als een kind dat eene sedert lang verstopte pop terugvindt, hoe gehavend zij ook weze), de Van Eeden die de eigene lyriek zoo spoedig tot rhetoriek zou maken, en die, nog heel jong, aan dramaturgische dilettanterij had meêgedaan, kon niet anders dan zich heel spoedig naar het toneel te keeren, en dit natuurlijk met een verklarende nota erbij. De verstandelijke Albert Verwey moest, logisch, in deze haven aanlanden. Het was voor hem de veiligste... Uit de drie bundels ‘Verzamelde Gedichten’ (Amsterdam, Versluys, 1911-'12) van hem dien ik, in vollen ernst, ‘den Meester’ noem, heb ik nog de drie treur- {==260==} {>>pagina-aanduiding<<} spelen: ‘Johan van Oldenbarneveldt’, ‘Jacoba van Beieren’ en ‘Cola Rienzi’ te bespreken. Goddank, ik mag het doen met haast onvermengde bewondering. Niet dat Verwey dén geboren dramaticus zou zijn, de veelvuldige, overvloedige, per slot steeds romantische en niet steeds kieskeurige, die wij ons bij het woord louter dramaticus voorstellen. Gij zult het niet verwachten van dezen die, lyricus, alle natuurlijke gemoedsopwelling aan de idee gaat toetsen. Die zelf-kontrôle is het echter, die der voortreffelijkheid van Verwey ten gronde ligt. Het is het schrander-critische (hoe dan ook partijdige), het verstandelijke (hoe dan ook vooropgezette) dat hem toelaat, tooneelen goed ineen en personages flink op hunne pooten te zetten. Men heeft gezeid: het verloop is fragmentair en illogisch; de psychologie is niet uitgewerkt; de taal is, in hare gezochtheid, grof; de karakterteekening is te vlak en te hoekig. Ik zal op zijn West-Vlaamsch antwoorden: Questie!?... Laat een regisseur als Verkade (liefs Verkade, om zijne vereenvoudigende neigingen), één dier drama's, zelfs den ‘Johan van Oldenbarneveldt’ die misschien het minst-geslaagde maar het meest-gewilde is, ten tooneele voeren: misschien staan wij beiden verrast om de scenische uitwerking. Want juist omdat bij Verwey als grondregel geldt wat de Fransche dramaturg noemt ‘ramagé,’ juis omdat zijne figuren samengesteld zijn met het zoeken naar beknopte, hoe dan ook verkorte uitdrukking - men denkt aan Kubistische schilders - kon zijn dramatisch werk, in zijn vlug en naakt verloop, dat nu en dan, te gepaster ure, geestig weet te zijn, naar wijze en aanwijzing van Shakespeare, hoewel zonder dezes {==261==} {>>pagina-aanduiding<<} wijdloopendheid, hem doen kennen onder eene, thans zoo niet in hare volkomenheid te schatten personaliteit... die niet veel moeite zou hebben, het op de lyrische dito van dezen dichter te winnen. Hoe uitnemend zij zich weet te uiten blijke trouwens uit dit fragmentje uit ‘Cola Rienzi’: Stefano Is 't beter da een voorstander van 't volk Kwistig of schriel zij? Cola Geen van beide, dunkt me. Stefano Dat is de vraag ontgaan. De vraag neemt aan Dat een van twee het beste is. Cola Dwaze vraag Die aanneemt wat eerst zelf een vraag is. Stefano Wijze, Vraag-echte vraag, die afstamt van een vraag. {==262==} {>>pagina-aanduiding<<} Vierde Gast Vraag-volle vraag, die vragen in zich sluit. Cola Baar' dan uw vraag haar vragen en wees gij Stefano - de oudste - vroedvrouw bij uw vraag. Is Verwey, de intellectuëele Verwey, een goed bewijs van de waarheid mijner, trouwens nogal logische en gemakkelijke, thesis komen geven, al kan het gebeuren, zooals Herman Poort in ‘Groot-Nederland’ beweerde, dat het alleen langs cerebralen, langs niet natuurlijken, onbewusten, onontkomelijken weg zou zijn geschied, mevrouw Roland Holst van der Schalk kon mij, met haar ‘Thomas More’ (Rotterdam MCMXII W.L. en J. Brusse) logenstraffen. Meer en veel meer immers dan bij den hoogst-eigen Van Eeden ligt er den drang tot propagandeeren, zelfs tot bij brutale onbeleefdheid, open, en al is er onmiskenbaar zucht toe: hier is het dramatisch conflict niet zuiver gehouden. Neen, dit treurspel reikt tot het scenisch begrip en de, in hare norsche naaktheid sluwe, tooneelmatige vaardigheid van Verwey niet. Dit is een drama van geloof, dat zich uit moet storten, dat mededeelzaamheid zocht. Is het echter - hier komt het op aan - bloot uit dien zucht naar proselytisme geschreven? De vrouw, zij is als kunstenaresse hoofdzakelijk bewogenheid en beweging. Overwogenheid en statiek is des mans. Wij hebben aan den lichame geene gratie, {==263==} {>>pagina-aanduiding<<} omdat de rythmus bij ons innerlijk blijft, terwijl in elke vrouw eene Isadora Duncan sluimert. Het is zoolang niet geleden dat ik het hier schreef; wat van mevrouw Roland Holst eene groote dichteres maakt, het is niet haar beeldvorming, die schoolsch is, maar de weelde van haar rythmus. In de ‘Opstandelingen’ heeft zij den rythmus, die noodzakelijkheid van beweging, naar buiten gebracht. In een drama? Maar wie heeft er ooit aan gedacht, die heerlijke ‘Opstandelingen’ in hunne naakte en mysterieuze lyriek aldus te noemen?... Neen: in de veruiterlijkte bewogenheid van eene grootsche vrouwenziel. ‘Thomas More’ nu is meer gebonden gebleven aan de regels der tooneelletterkunde. Mijns inziens: tè veel. Er is getracht zelfs naar echte, in deze traditioneele conversatietaal. Wilt gij een staaltje? Het is zoo erg als bij 't ergste in Verwey: Grynaeus. Heer Thomas, nauw terug van overzee drijft mij een drang dit liefgeworden huis dat ik zoo vaak droombetrad, na een dag van lang verlangen, weder te betreden wakend, en mij in werklijkheid te laven aan uw oneind'ge heuschheid, aan dit leven van scherts-doorweven ernst, geluk'ge arbeid waar droombegooch'ling mij hongrig naar liet. Moet ik u echter zeggen dat de panisch-lyrische dichteres het bezwaarlijk bij zulk vlijtig, maar flets {==264==} {>>pagina-aanduiding<<} euphuïsme uithoudt. Telkens onderdrukt zij echten zang en vervult mij dan met verwachting. Vaak weet zij den zang niet meer binnen den boezem te prangen, en dan vloeit het over van uitgestorte, niet meer terug te houden liefde. Ik zou hier kunnen aanhalen. Ik laat u echter 't volledige genot over dit drama, dat niet onvermengd te genieten maar om zijn ebbende en vloedende schoonheid te menschelijker is. De Groene Amsterdammer, 7 September 1913. {==265==} {>>pagina-aanduiding<<} J.J. de Stoppelaar en Joh. Borgman Volgend gedichtje schrijf ik over uit het bundeltje: ‘J.J. de Stoppelaar: De Parelduiker - C.M.B. Dixon en Co. Apeldoorn 1912’: De Parelduiker Hier won ik eenmaal lijfsgevaar-bewust Diep uit den vloed mijn mat juweel van pijn En droeg het stil in den verholen rust Van weemoeds cierlooze' onbesneden schrijn. En als in droom, die nog geen slaap kan zijn, O, tusschen land en zee: geluk en lust, Ben ik terug aan de ongewisse lijn: De smalle strook - de breede band: de kust. En onder 't kleed vandaan, weg van mijn hart, Vlak van den hartbrand van mijn levend bloed Neem ik de prijs, die 'k wegdroeg uit den vloed, Uit den gebroken schrijn in mijne hand En zie, maar bevend, dat mijn parel brandt Als gloeiend zaad ontloken en ontschorst. {==266==} {>>pagina-aanduiding<<} Waarop ik laat volgen dit gedichtje uit: ‘Verzen van Johan Borgman. Uitgegeven door C.A.J. van Dishoeck te Bussum: in het jaar 1912’: De Man en de Vrouw Ik zag een man, die stil te lezen zat Aan zwarte tafel; langzaam blad na blad Viel om en schaduw gleed langs bleeke handen. - Een schemerlamp scheen laag; langs vale wanden Wat dwalend licht. - In sombre hoek, die was Van schemer donker zat een vrouw, die ras De naalden tikte tege' elkander; ze breide Een kleed van witte wolle en weende. In wijde Omplooiing hing haar rouw. - Moe rustte ze en bad Droef-zacht. - Ik zag een man, die stil te lezen zat. Het komt mij voor dat uit deze twee proeven de aanleg, de inzichten - voorzoover ze hun-zelf duidelijk zijn -, de persoonlijkheid - in zoover ze reeds is, - aan te geven en te verklaren zijn van deze twee jonge dichters, die beiden kenschetsend mogen heeten, de eene met veel meer kunde maar dan ook meer pretentie, de andere zeer onbeholpen nog maar blijkbaar met meer innigheid, van waar de jongste dichters onzer dagen heil zoeken. De eerste bezit, bij reeds gevorderde bekwaamheid die het gevolg is van aanpassingsvermogen, eene ingenieuze verbeelding die hem vooralsnog hoofdzakelijk verleidt tot pseudo-dichterlijke acrobatie, dewelke echter, bij vollere gemoedsrijpheid, heerlijk bestanddeel kan worden in edel dichterschap. {==267==} {>>pagina-aanduiding<<} De tweede, die ploetert in een poel van poëtische gemeenplaatsen en zich niet te uiten vermag dan in ontleende plunje, toont een goed hart te bezitten, dat een nogal ruim hart is; en ik weet niet waarom hij, met wat meer bedrevenheid, vanwege zijn hartelijke ontvankelijkheid en zijne onbetwistbare, zij het dan ook slinksche mededeelbaarheid, later niet een echt dichter zou blijken te zijn. Verbeelding en hart: literaire antethesis waar lang kan over getwist. In ‘Du Sang, de la Volupté et de la Mort’ schrijft Maurice Barrès, als epigraaf van een der daarin gebundelde stukken, ongeveer deze woorden, die ik citeer uit het hoofd: ‘Qu'importe si un poète a peu de coeur, pourvu qu'il ait de l'imagination’. Deze uitspraak zijn velen sedert Verwey in Holland bijgetreden. Al zal nu wel tusschen het Fransche ‘imagination’ en het Hollandsche ‘verbeelding’ een zekere afstand liggen, zooals het Fransche doorgaans in Frankrijk, en het Nederlandsche sedert Verwey, die het eenvoudig tegenover impressionisme en zintuiglijkheid als bezonnenheid en beschouwing stelt, begrepen werden. Het eerste, geheel vrijheid; het tweede bij uitstek gebondenheid; het eene ‘folle du logis’; waar het andere is niet alleen keurende en ordineerende, maar omscheppende en gebiedende macht: rede die beheerscht natuur, en de natuur niet meer begrijpt dan als rede. Die beteekenis van ‘verbeelding’, in Holland onder de jongere dichters gangbaar, is er natuurlijk. Wil zij er bij ons, Vlamingen, moeilijk in, dan is het omdat wij, kinderlijker, losser, minder-bedacht naar den geest, meer naar de Fransche opvatting hellen, al verschillen {==268==} {>>pagina-aanduiding<<} beide opvattingen naar haren grond. Wij zijn niet zoo cerebraal als de Hollanders, omdat de eigen beschaving ten onzent steeds door allerlei invloeden is gestremd geworden, en dat wij nooit genoeg met rust zijn gelaten geweest, om die vreemde invloeden te verwerken. Wij worden als eene rots aangeketst door duizend pijlen van vernuft; als eene rots schieten wij bij elken schamp een schitterenden genster; maar als eene rots blijven wij ook doorgaans hard en gesloten. Gaan wij wél open; vindt eene gedachte, eene beschouwing, de Idee in een woord, den ingang, dan hebben wij doorgaans de macht niet meer, ertegen te strijden en wij worden bezeten geheel. Zoo maakte een vriend van mij onlangs Schopenhauer door: hij kende rust noch duur zoolang hij het middel niet gevonden had, de oplossing der Vlaamsche Beweging in de bekeering tot het Boeddhisme te zien. Dit eenvoudig, omdat wij geene rasbeschaving hebben. Met onzen prachtigen aanleg, wij die rijk en gezond bloed bij de scherpste der zintuigen bezitten, wij vol natuurlijken scheppingsdrang zoo in het sensuëele als in het mystieke, wij lijden gebrek aan natuurlijke, aangeborene, van onze voorouders meêgekregene middelen, neen: organen, die alle ontvangen begrip, en tot zelfs de sensaties, weten te plaatsen op de hoorige plaats, zoodat zij onzer eigen personaliteit, en den onderscheidenen personaliteiten wier gemeenschappelijke hoedanigheden den rasgeest uitmaken, ten goede komen. Wij zijn even rijk bedeeld als andere volkeren, maar wij ontberen die onbewuste schifting, die natuurlijke orde, dewelke beletten dat alle nieuwe aanwinst overlading en ballast wordt. Ons brein is als de maag van een {==269==} {>>pagina-aanduiding<<} bedelaar die lang zou gehongerd hebben: bij de eerste gulzige beet al schijnt ze hem vol. Is zij er minder gezond om dan die van den gezetten burger die te elken dage ruimschoots te eten krijgt? Integendeel. Maar de verschillende deelen van het spijsverduwingstelsel zijn bij den burger goed geoefend. Terwijl bij den bedelaar die anders wel keien zou verteren... Nu zijt gij, Hollanders, de gezette burger (neemt het mij, bid ik, niet kwalijk!); terwijl wij, Vlamingen, hongeren als de bedelaar, gretig naar 't gebodene grijpen zooals de bedelaar zou doen, trouwens al het noodige bezitten om profijt te trekken van wat wij innemen, maar tevens bij gebrek aan eigene beschaving onaangepast, en aldus kandidaten ter geestelijke dyspepsie... Dit is de reden waarom wij in het woord ‘Verbeelding’ als van-zelf eene andere beteekenis ontdekken dan gij. Verbeelden te verstaan als: de wereld bezien met de oogen en wéergeven naar de beschikkingen der Idee, het komt bij ons niet op, omdat wij eenerzijds zoo weinig en zelden door de Idee bezeten zijn, en anderdeels omdat onze zintuigen er ons zoo dikwijls van afleiden, zoo ze ons wél bezit. Bezonkenheid kennen wij; bezonnenheid zelden. Bezonkenheid, klare of duistere: zij is het gevolg van zinnelijk genieten of lijden; zij is ook natuurlijke, physiologische wijsheid, het gevolg van ervaringen aan vreugd of smart. Bezonnenheid, zij is niet dan bij voorbaat vastgestelde scheikunde; zij is de geestelijke chemie die uit elke gewaarwording het overtollige weet te verwerpen en voorgoed te weren, daar het schaden kon aan het geestelijk bedenksel dat zich heeft voorgesteld, in elke zintuigelijke gebeurtenis een bijzondere bestaansfactor {==270==} {>>pagina-aanduiding<<} te vinden; zij is aldus eene wijsheid van alleen de rede, een gevolg van ervaringen op intellectuëel gebied. Wij, Vlamingen, denken bij het woord Verbeelding aan Bezonkenheid; of beter: wij kunnen ze buiten de bezonkenheid niet kennen. Gij, Hollanders, ziet de Verbeelding niet dan in Bezonnenheid. Met het gevolg, dat gij er allicht de atrophie van uwe zintuigen bij bewerkt. Ik ken in het Holland van deze dagen slechts twee dichters, die mij Verbeelding als Bezonkenheid en Bezonnenheid tevens, zoo niet in evenwaardig gehalte, aanbieden: het zijn Boutens en Leopold. Bij Gorter is zij geheel zintuigelijk, helt dus over tot wat ik als bezonkenheid heb omschreven, zoodat het bezonnene aan hem er bij de haren bijgesleurd mag heeten; bij Van Eeden wordt zij meer en meer rhetorikaal, zoodat zij geene waarde heeft dan als bewijsmiddel tot de deugdelijkheid van de aangevoerde stelling; bij mevr. Roland Holst is ze haast louter sensuëel, omdat de idee bij haar hartstocht is geworden, zooals zij het alleen bij eene vrouw worden kan. Terwijl Boutens en Leopold intellectuëele emotie uitzingen mogen, zonder dat de emotie ophoudt, intellectuëel te zijn, al blijft zij wel degelijk en zeer merkbaar emotie...! De jongere Hollanders nu... De jongere Hollandsche dichters hebben bijna allen heel veel talent. Zij hebben zooveel talent vooral, omdat zij zoo bezonnen zijn. Bezonnen zijn, het is, met eene gemakkelijke omschrijving, weten hoe het hoort. Bezonnenheid is de edele zijde van knapheid; en handigheid is knapheid in pejoratieven zin. De handigheid van velen maakt mij kregelig; hunne knapheid interesseert mij; {==271==} {>>pagina-aanduiding<<} hunne bezonnenheid dwingt soms mijne bewondering af. Alleen betreur ik dat zij, met hunne verbeelding-op-zijn-Hollandsch, zoover van mijn smaak blijven afstaan. Daar hebt gij, b.v., deze J.J. De Stoppelaar. Hij heeft mij ontstemd door eene handige onoprechtheid, die er, bij iemand die ik voor een dichter hou, toch wat al te dik oplag; zijne knapheid heeft mij een paar maal verrukt door eene frissche zekerheid, die mij de echtheid van het gemoed bewijst, al komt het vooralsnog niet met de gewenschte zuiverheid tot zijn recht; zijne bezonnenheid... Nu ja, het fijne en het rake, het soms innige en het soms klaar-koele: ik voel ze zoo goed als een andere... Was dit nu alles eens het resultaat van eene vrome ontvangenis; van een overstelpend-rijke of schamel-schoone nadering, langs de wegen der zinnen, van wat uit den buitenwereld den dichter tot in zijn diepste gronden bezoeken zou; - in plaats van te wezen, omgekeerd, het bedenksel dier wereld, de voorstelling die de dichter er zich van pasklaar gemaakt heeft; welke voorstelling hij dan opstelt in een natuur-nabootsend décor, bij zijne nijvere handen zeer kunstiglijk samengesteld... Aldus J.J. de Stoppelaar. Terwijl, zooals ik zei, Johan Borgman nog niets anders bezit, als dichter, dan zijn hart... De Groene Amsterdammer, 28 September 1913. {==272==} {>>pagina-aanduiding<<} Felix Rutten: Avondrood Ik kan het mij heel goed voorstellen, en mij verwonderen doet het alles behalve. Het moet, vooral voor een priester, een ondoorgrondbaar genot, eene zeer diepe en haast hartstochtelijke geneuchte zijn, onder de koestering van zijn woord, onder het zorgvuldig kweeken van zijn onderricht, een vernuft, een geest, eene ziel te zien ontluiken. Eene bloem die, bij 't verdampen van den ochtenddauw, onder uwe oogen hare kroonblaadjes ontrolt, uitvouwt en die effen gaat liggen in haar volle wezen onder de weelde van de rijpende zon: het is nogal natuurlijk, dat gij het gebeurende wonder aan uwe toeziende oogen, dat gij het aan uw liefhebbend hart en aan uw grondigen zin toeschrijft. En het moet voor de aldus ontloken ziel, voor den tot eigen besef gekomen geest, voor het zich in het woord des leermeesters erkennende vernuft eene wonne zijn, eene kentelijkheid die haar-zelve gelukkig maakt, vast te mogen stellen wat zij aan een voorbereidend, verklarend, belichtend, ingevend, en ten slotte onderzoekend onderwijs te danken heeft. De eerste Fransche pleïade, die van Ronsard, Du Bellay, Jodelle en de anderen, heeft den naam levend gehouden van Dorat, een philoloog die zonder de dichters die hij heeft ge- {==273==} {>>pagina-aanduiding<<} kweekt vermoedelijk sedert eeuwen zou vergeten zijn, of althans niet bekend dan bij philologen. - De eerste Nieuwe-Gidsers zullen immer belijden wat zij verschuldigd zijn aan Dr. Doorenbos. En Albrecht Rodenbach heeft, met negentien andere, meer of minder geniale of talentvolle makkers, zijn Hugo Verriest. - Voor zoover ik weet, heeft Dorat nooit eenigen hoogmoed betoond omdat hij geestelijke kinderen had gekweekt, die reuzen waren, waarschijnlijk wel omdat hij-zelf een geestelijke reus was. Doorenbos is niet oud genoeg geworden, om de volle ontluiking van een Perk en van een Kloos, of althans de gelouterde en gesublimiseerde erkenning van hunne beteekenis te beleven. En daar is, als sprekend van zijne kweekelingen, alleen Verriest, de groote meester, die zich den apostel heeft gemaakt van zijn zielskind: van Albrecht Rodenbach. Verriest heeft zich niet vergenoegd met het ontbolsteren, met het slijpen, met het polijsten der geesten die hem waren toevertrouwd. Hij heeft zich niet tevreden gesteld met de dankbaarheid van degenen, die hij tot het geestelijke leven heeft opgeleid, en waaronder zich ‘exemplaires d'humanité’ bevinden, waar ik om mij heen vergeefs de weêrga van zoek. (Ik beken dat ik in eene zeer kleine wereld leef). Hij heeft den moed gehad, de zonen van zijn hart te bezingen; en hij heeft het op soms prachtige wijze gedaan. En men kon het hem niet kwalijk nemen; men is er hem zelfs dankbaar voor; men gaat er hem dankbaar om bewonderen. Want Hugo Verriest mag fier zijn op de rijke vruchten van zijn levend onderwijs, omdat hij-zelf een kunstenaar is; omdat hij weet onderwezen {==274==} {>>pagina-aanduiding<<} te hebben meer dan bloote begrippen en doode bevindingen; omdat zijn onderricht zelf leven was, en dus ook alleen levens-wekkend kon zijn. Zie dan ook hoe hij over dat onderricht, over zijne leerlingen, en vooral over hun arbeid schrijft of spreekt: gij gevoelt onmiddellijk hoe het bij hem geen bedenksel, hoe het bij hem niet dan eigen vleesch en bloed, dan uit eigen wezen open bloeiende schoonheid, dan in eigen wezen tot innig-verwerkte schoonheid geworden is. Verriest mocht op zijne leerlingen trotsch zijn, omdat hij-zelf een groot en albegrijpend artiest is... Nu... kan ik mij goed voorstellen, zooals ik zei, dat het voor een kunstzinnig leeraar een zalig genot moet zijn, zich een Dorat, een Doorenbos, een Verriest te gaan achten, omdat men een leerling heeft gekweekt, die ‘er gekomen is.’ Wat echter niet medebrengt, dat men een Dorat of een Doorenbos is - die wisten te gepaster ure te zwijgen, - noch een Verriest - die bij talent het recht gekocht had, mède te spreken. - En wat verder niet bewijst dat men zich niet vergist heeft, wanneer men zijn leerling voor een Ronsard, een Kloos of een Rodenbach heeft gehouden, en denkt hem als dusdanig te moeten voorstellen. Ik overdrijf hier eenigszins het geval van pater van Well S.J. en van Dr. Felix Rutten. Pater van Well zal wel niet zoo aanstellerig zijn als uit het bovenstaande kan worden afgeleid. En Felix Rutten niet meer wezen dan eene dankbare ziel, - wat hem eere aandoet. - Want gij moet weten (aldus kom ik tot mijn eigenlijk onderwerp), dat ik het hier hebben wil over den bundel {==275==} {>>pagina-aanduiding<<} verzen ‘Avondrood,’ door Felix Rutten (gedrukt bij J.J. Romen en Zonen, Roermond, uitgegeven 1913) waar pater van Well eene inleiding voor geschreven heeft. Die inleiding is, meer nog dan de daaropvolgende verzen, belangrijk. Zij wijst immers op een geestestoestand, die onder de Roomsch-Katholieken tegenwoordig in Nederland evenzeer als in Vlaanderen, zij het - wat natuurlijk is, - in Vlaanderen met meer sukses als in Nederland, schijnt te willen overheerschen. Die geestelijke houding is er eene van taktiek en van strijdbaarheid. Zij dwingt een pater van Well - in deze een symbool - tot daden die hij anders misschien achter zou laten. Zij vervalscht voor het publiek het wezen van de katholieke poëzie, die zij uit de niet-katholieke - hemel, waar gaan wij met zulke onderscheidingen naartoe! - schijnt te willen schakelen. Om het brutaal te zeggen: er zijn tegenwoordig paters van Well's, die zich tot Doorenbos'sen en Verriest'en opwerpen, omdat zij hunne leerlingen wenschen te doen doorgaan voor Kloos'en en Rodenbach's. Ik heb hier, wel te verstaan, niets tegen den Jezuïet van Well of tegen den dichter Rutten. Ik heb nog veel minder wat het ook zij tegen Roomsche kunst, zelfs niet tegen strijdbare, en strijdlustige Roomsche kunst. Laat die kunst ons maar eens een nieuwen Vondel geven: ik zal nog dankbaarder zijn dan wanneer eene Calvinistische poëzie ons een nieuwen Agrippa d'Aubigné zou geven. Maar waar ik wel iets tegen heb: Kunst geheel onderworpen te zien aan eene godsdienstige overtuiging, die niets anders blijkt te zijn dan politieke partijdigheid, {==276==} {>>pagina-aanduiding<<} zooals meestal het geval is. Het ergert mij, poëzie neergehaald te zien tot dergelijke partialiteit. Het ergert mij nog meer, partialiteit poëzie voor hare mindere bedoelingen te zien gebruiken. Deed dat nu pater van Well? Leende Dr. Rutten zich daartoe? Och, wel eigenlijk niet. Maar er is eene meer of minder geheime verstandhouding, er is een taciet verweer tegen eene zekere kunst, die ‘heidensch’ heet te zijn en het meestal niet meer is dan die van de jongere katholieken of de jongere calvinisten - dewelke laatsten zich hier eveneens schrap zetten, al lijkt hunne werking niet zoo samenhangend en geordend, - er is een opmarcheeren tegen dezen, die dichter wenschen te zijn zonder meer, welke ook hunne godsdienstige overtuiging weze (en die overtuiging is heel dikwijls zuiverder dan diegene van de ‘probaten’). De zaak is: laat ons de poëzie toch houden buiten... kapelletjes. De poëzie, hoe moeilijk ook om te definiëeren, is, bestaat op haar-zelf. Zij is eene meesteres, geene dienstbare. Tenzij natuurlijk ze te dienen verkiest. Maar dit wil niet zeggen dat alle vrijwillig-dienstbare dé poëzie zou zijn... Ik ben weêr eenigszins afgeweken: uit wat voorafgaat zoudt gij wel kunnen denken dat Rutten een Schaepman nazingt, en pater van Well hem dáarom looft. Het bewijst dat ik mijne stelling nader dien te belichten. Ik kan het doen, tot besluit van eene té lange inleiding, in deze woorden: pater van Well leidt Felix Rutten bij het publiek in met overdadigen lof en zeer oprechte liefde; met liefde omdat Felix Rutten zijn leerling is geweest en hij zich bij voorbaat gekoesterd gevoelt bij zijne {==277==} {>>pagina-aanduiding<<} eventuëele glorie; met des te meer lof dat hij Roomsch-Katholiek is, en, bij gebleken waardeering - die men bij alle mogelijke middelen te verwekken heeft - eens of morgen zal te stellen zijn tegenover dezen of genen, die geen belijder is van 's paters geloof. Hetgeen ik, die er toch ook wel iets als een geloof op na hou, bij deze aanklaag als crime de lèse-poésie. Pater van Well, geestelijke vader, leidt dus het werk in van zijn kind Felix Rutten. ‘Hij liet mij al zijn droomen meedroomen’ zegt hij, ‘al zijn zielemuziek beluisteren’. Mijne onzekere hand was hij spoedig ontgroeid. Toch wilde hij niet omzien naar een veiliger gids. Hij bleef zijn ouden leermeester aldoor trouw, ook toen hij, na zijne Latijnsche schooljaren te Sittard en Rolduc, ging studeeren in Leuven en Luik; aldoor trouw, ook toen hij, kort na zijne promotie tot Dr. in Germaansche letteren, een jaar ging doorbrengen in het land van Björnson en Ibsen; aldoor trouw toen hij het volgend jaar - Mod syd, mod syd til en solskinskyst!’ naar Italië toog, naar Griekenland en Spanje. Thans zwerft hij - the minstrel-boy - door Ierland en vraagt mij: ‘Zorg voor de uitgave van mijn tweeden bundel, gelijk gij gezorgd hebt voor den eerste, en schrijf eene inleiding.’ Welnu, ik schrijf een inleiding’. Dit brokje schetst de verhouding van den veel-bereisden Rutten tot den talenkundigen van Well: dankbare genegenheid van weêrszijde, die herinnert onmiddellijk aan den band, die tusschen Verriest en Rodenbach bestond. {==278==} {>>pagina-aanduiding<<} Leest gij echter die inleiding verder, dan ziet gij onmiddellijk het verschil tusschen Verriest en van Well. Deze laatste, een zeer belezen man en blijkbaar een geleerde, is tevens een man van smaak. Maar verder lijkt hij toch niet meer dan een intellectuëele te zijn, een cerebraal paedagoog, in een woord: geen kunstenaar, hoe kunstzinnig hij ook moge schijnen. Lees maar de analysis van dit bundeltje ‘Avondrood’: gij zult verbaasd staan, over de koele knapheid van den geest, die zoo allemachtig-veel achter Rutten's verzen wist te ontdekken. Maar bij al die scherpzinnigheid, haast even ergerlijk als bewonderenswaardig, vindt men malligheden, die bewijzen hoe weinig een dichter deze man zelf is: ‘Als dit dan tóch moest’ (voortgaan nl. op den weg dien de dichter zich in zijn eersten bundel gekozen had) ‘wilde ik, dat hij 't deed in liederenvorm (cursiveeren van mij, K.v.d.W.). Hij twijfelde, maar ik drong sterker aan, temeer omdat we in 't teeken stonden van den volkszang en de toonkunstenaars klaagden, dat Holland zoo arm was aan liederteksten’. Dit laatste argument bleek onweêrstaanbaar: de dichter Felix Rutten onderwierp zich... Zulke paedagogie, naar ze blijkt uit de kritische gaven van pater van Well, wijkt wel eenigszins af van het levenswekkende woord van een Verriest; dezes gulle genegenheid en opofferingsgeest legt het af bij den practischen zin van den Jezuïet-leermeester, die voor liederteksten zorgt. Is nu het vertrouwen van Rutten voor van Well even groot en van gelijke beteekenis als van Rodenbach voor Verriest - en alles noopt er ons toe het te denken - dan zal, zelfs bij gelijke mate van talent, laat staan genie, de kunst van Rutten noodzakelijk evenver {==279==} {>>pagina-aanduiding<<} staan van deze van Rodenbach, als de ontleding van pater van Well van deze die pastoor Verriest zoo eigen is. En dit is dan ook het geval. Rutten is een beschaafd en intelligent dichter, die zijne voorbeelden weet te kiezen. Hij heeft een gevoelig oor, zoodat zijn vers zuiveren klank bezit. Hij weet eigen gevoel met zekere scherpte waar te nemen, al lijkt dat gevoel niet dikwijls diep of groot te zijn. U heftig schokken zal hij nimmer; u wel streelen, nu en dan, bij zachte taalmuziek. Daarvan moge dit voorbeeldje getuigen: Con Sordino Deze avond is geweven Van zilver en van stilt' - Zoo kalm, en alles even Melodieus en mild. De witbewaasde weiden, De spiegelblanke vloed; En 't smartelijk verscheiden Van d'ijlen avondgloed... En immer donst van verre Het dauwen dichter aan: En heimwee naar de sterren Heeft heel mijn ziel bevaên. Ge ziet, dat is eerder vriendelijk dan zeer persoonlijk. Poogt hij wel persoonlijk te zijn, dan wordt de dichter wel eens plat en onsmakelijk als in {==280==} {>>pagina-aanduiding<<} O ziet, o ziet, De hemel steekt zijn kaarsen aan. Hetgeen naar mijn meening bewijst, dat echte dichterlijke persoonlijkheid bij Rutten zoo goed als afwezig is, en zijn dichterschap vooral berust op vernuftig en goedverwerkt navolgen en op een ontwikkelden muzikalen zin. Zoodat ik van dezen bundel ‘Avondrood’ vooral onthouden zal een nogal-onaangenamen indruk van den kapelletjesgeest die heerscht in een zeker bent der Hollandsche literatuur - en die indruk heeft vooral pater van Well op zijn geweten -, en verder, dat Jan Toorop, er eene, wel wat zoeterige en gemaniëreerde, maar toch wel innerlijk bewogen en gevoels-schoone teekening voor gemaakt heeft, die prijkt op titelblad en omslag. De Groene Amsterdammer, 28 December 1913. {==281==} {>>pagina-aanduiding<<} Th. van Ameide Verzamelde gedichten Er hoeft een zekeren moed toe, en zelfs een zekeren hoogmoed, om voor een volgeling, voor bloot een volgeling te willen doorgaan. - Al hebben wij den tijd der ‘allerindividuëelste expressie van de allerindividuëelste emotie’ in zekeren zin achter den rug; al leed het literair impressionisme schipbreuk in zulke mate, dat het zelfs door zijne vurigste aanhangers van vroeger - Kloos en Gorter - verloochend wordt; al hoort niemand nog gaarne spreken van letterkundig anarchisme en schijnt ieder voor zijne kunst als voor zijn geest in een gemeenschaps-idee houvast en zekerheid te zoeken: men kan bezwaarlijk zeggen dat wij aan het leidende beginsel van het Romantisme zouden ontsnapt zijn, en er op uit, om nu maar voor goed alle personaliteit af te leggen en ons gedwee te onderwerpen aan een gelijkmakende tucht, zooals wij zien gebeuren, bv. in philosophie of in wetenschap, met het natuurlijk gevolg dat dèze dan de grootste dichter zou zijn, die het, in een gegeven richting, door zijne schranderheid of gevatheid het verst zou brengen, en niet langer hij, wiens ziel, bij ontvangen als bij baren, de ruimste blijkt te zijn. Wij zijn de tijden niet ontgroeid, dat, in kunst, ieder zich vooral aan zich-zelf zou kennen, en dat hij er zou {==282==} {>>pagina-aanduiding<<} naar streven, iets anders dan zich-zelf uit te spreken. Dit geldt voor epiek evengoed als voor lyriek, en zelfs de meest-objectieve roman-literatuur blijft vooralsnog de leus getrouw: ‘l'art, c'est la nature vue à travers un tempérament.’ Met het gevolg, dat eerst het ‘tempérament’, dus de persoonlijkheid er zijn moet, zelfs waar de uiting naar ónpersoonlijkheid dringt, wil er sprake mogen zijn van kunst. Nimmer trouwens zagen wij een echt dichter, omdat hij zich, ook met beslistheid, aansloot bij eene literaire ‘school’, gewillig afstand doen van zijne persoonlijkheid; en eeuwen zijn voorbijgegaan, sedert men, omdat het aldus hoorde en mode was, opvallend-uitdrukkelijk verklaarde, dezen of genen Meester, liefst der klassieke oudheid, te hebben nagevolgd. Daarom juist, wijl zoo ongewoon-archaïek, is er moed noodig, en eenige koketterie die is als een ietwat negatieve hoogmoed, om volslagen afstand te doen van de eigene personaliteit, en zich, in volle bewustzijn, Leerling en Navolger te toonen en te heeten van een geliefden Leider. Het is het geval met Th. van Ameide, die in 1912, te Apeldoorn bij C.M.B. Dixon en Co., zijne ‘Verzamelde Gedichten’ van 1906-1912 uitgaf in een lijvig boekdeel, dat zelfs typographisch aan de Verzamelde Gedichten van den Meester, van Albert Verwey, schijnt te willen herinneren. Merk op, dat deze Van Ameide wel degelijk personaliteit bezit, en zijn navolgen geene onmacht is. Hem is eigen eene beminnelijkheid, eene lenige rankheid der poëtische gestalte, en zelfs eene broosheid van de gevoeligheid, die de zelf-opgelegde stoerheid, de forsche {==283==} {>>pagina-aanduiding<<} en degelijke houding, de tot harde krystaliseering gestarde emotie, nu en dan doorschemeren en zelfs, op gelukkige wijze, verbreken. Maar telkens voelt men, welk een hardnekkige tucht, welk een halsstarrig geloof den dichter moeten bezeten hebben, 'dat hij dan toch de leidende lijn, de opgelegde gedachte niet verlaten zoude. En het is een eer, zoo voor den meester als voor den volgeling, dat de eerste zijne overtuiging met zulke beslistheid op den leerling heeft weten te doen overgaan, en de tweede met zulk blind betrouwen en ijverig betrachten zijne opgelegde taak volvoert. Wat zullen wij in Th. van Ameide's Verzamelde Gedichten dan wel te zoeken hebben? Natuurlijk in hoeverre zij Verwey's poëtischen grond, en het onder vorm brengen daarvan, benaderen, - hetgeen helaas binnen de toegestane plaatsruimte niet goed mogelijk is. Hier moet, wel te verstaan, niet noodzakelijk spraak zijn van geslepen en handige naaperij. Hier kán trouwens geen spraak zijn van onmiddellijk pasticheeren, dat zoo gemakkelijk, ook buiten alle bedoelen, parodie wordt: hier gaat het om zich vroom assimileeren van poëtische leering, van dichterlijk geloof, en het uitdrukken ervan in de toepasselijke vormen. De idee bij Verwey is hoog genoeg, en te weinig luchtig, dan dat de dankbare leerling niet zou trachten te doordringen vóor hij nababbelt; en de verwoording is bij Verwey, ook waar ze wijst op invloeden, zelfs waar ze stoort door gebrek aan harmonie of door spitsvondigheid, te ernstig in hare bedoeling en te bijzonder in haar verschijnen, dan dat {==284==} {>>pagina-aanduiding<<} men maar een enkel oogenblik stilhouden zou bij iemand, die ze bloot grammaphonisch naneuzelen zal. Navolgen, het is immers niet noodzakelijk onzinnig of wijsneuzig napraten. Het kan navóelen zijn, en dan heeft de inspiratie, geput aan het Boek, de waarde der inspiratie die anders langs de Zintuigen 's dichters geest is binnengedrongen. Alleen, het is eene inspiratie van andere orde, die bij voorbaat kultuur vergt en voorafgaand zintuigelijk geheugen; het is er eene, die den geschoolde en aan-indrukken-rijke onschatbare weelde kan schenken; het is er eene die echter te jonge zielen tot dorheid doemen kan. En Van Ameide? Ik zei U al, dat, niettegenstaande koppige schooltucht, eene zekere personaliteit nu en dan door de eenig-gehoorzaamde schoonheids-hoorigheid breekt. Wel een bewijs dat hij niet droog is geworden als het hout waar geen eigen sap meer door dringt en zingt. De Verweysche gedachte is hier wel degelijk geënt op een levenden heester; en geurt de heester nu waarlijk Verwey'sch, dan is het toch, dat in tak en twijg de levende stroom gaat die den geur voert naar de bloesems. Nochtans zien wij bij hem geenszins het geestelijk proces gebeuren, dat zich bij sommige wijsgeeren voordoet die, in volle overgave gewijd aan de gedachte van hun meester, niettemin, vanwege de eigen levendigheid en gedaante des geestes, vruchten voortbrengen die de meester zich niet zou kunnen voorstellen als bij hem-zelf natuurlijk. Ik wil zeggen dat de louter-intellectuëele, op een bepaald auteur steunende inspiratie van Th. van Ameide, geen voldoend-bezonken emotioneelen onder- {==285==} {>>pagina-aanduiding<<} grond heeft gevonden, dan dat zij zou zijn ontloken in, bij den inspireerenden dichter ongewone en niet te verwachten, schoonheid. Het Woord, het meêgekregen Woord is niet in zulke mate Vleesch geworden, dat het andere gestalte zou hebben gekregen dan deze van wie het voor het eerst heeft gesproken. 't Naproeven is geen Smart geworden: het is gebleven: Begrip. De geordende bezonnenheid heeft de moeren der bezonkenheid niet beroerd, tot uit de diepten nieuwe en onbekende peerlemoer-schakeeringen over de vale oppervlakte zouden zijn gerezen. En waar men, eenerzijds, van Th. van Ameide kan getuigen, dat onbewust zijne personaliteit zich wel eens scheef zet tegen den gebiedenden wil des overheerschers, kan toch niet gezegd dat deze dankbaar-aanvaarde wil wordt uitgevoerd met de intelligente gratie of het dieper, gevoeliger en na-geleefde beseffen en weten, dat wij van den dienaar verwachtten. Tenzij deze het aldus met opzet deed. Deze nu déed het met opzet. Aldus schijnt het, althans. Ik stel mij Van Ameide voor als nog zeer jong, - vooral geestelijk. Anders zou hij zeer zeker, met zulke opzettelijkheid, de overlegde gebondenheid van zijn meester niet aan zulke uiterste vormbanden leggen. In zijn proza vooral en in zijne blanke verzen, is Verwey een zeer bijzonder stylist, omdat hij, met groote strengheid voor eigen geest, den vorm waar hij zijne gedachten in kleedt steeds bepaalt naar het levend en wentelend gehalte ervan. Zijne volzinnen zijn een spannend maar veerkrachtig kolder over de rechtopstaande, glooiënd- {==286==} {>>pagina-aanduiding<<} insinuëerende, koppig-hamerende, traag-oerglijdende gedachte. Dáarin is Verwey ons aller meester, dat hij haast nimmer faalt waar hij zijne gedachten - maar dan niet dan gedáchten - uitdrukt. Die bondigheid mag echter eerst dán gebondenheid worden genoemd, als de gebondenheid geen verminkenden invloed hebben kan. En dit begrijpt Th. van Ameide niet steeds volkomen. Verwey zelf heeft de waarde van het sonnet bepaald, als schoonheids- en ook als geestelijke discipline. Een aangenomen vorm, mits geschikt, mits geboren uit, mits vastgelegd om der wille van schoonheidsdrang, kan zeldzaam-rijken invloed uitoefenen op de inspiratiezelve en op haar verschijnen. Maar hoe verkeerd het is, te meenen dat elke bepaalde ‘dichtvorm-soort’, dat villanelle en pantoen, dat rondeelken en ghazele, dat triolet en ritornelle even rijk zal zijn aan uitslagen bij aangewend gebruik: de mislukte pogingen onzer Parnassiens tusschen '75 en '85 bewijzen het. Daarom dan ook kan ik mij zoo moeilijk voorstellen, en kan ik het niet doen dan met de gedachte van vooropgezette navolging van hetgeen Verwey deed voor het Sonnet, waarom Van Ameide de Ballade halsstarrig ging beoefenen. Ik vergeet niet dat Villon in ballade-vorm de heerlijkste poëzie heeft geleverd. En dat er duizenden slèchte sonnetten geschreven zijn. Hetgeen niet wil zeggen dat het sonnet ôngeschikt zou wezen en de ballade dé uitgelezen vorm van poëtische schoonheid... Dat Van Ameide, die trouwens een handig, soms tè handig, verzenschrijver is, hem weêr uit de vergetelheid opdelft, is voor mij weêr een bewijs, dat hij, in zijne fiere {==287==} {>>pagina-aanduiding<<} nederigheid, een al te goed leerling is; die echter de lessen zijns meesters niet heeft verwerkt tot onvervreemdbaar eigendom. Hij is echter, naar mijne overtuiging, innerlijk-rijk genoeg - heel wat rijker dan vele anderen - dat wij van hem mogen verwachten, zij het langs de door Verwey geopende baan, poëzie die zeer verheugend kan zijn. De Groene Amsterdammer, 24 Mei 1914. {==288==} {>>pagina-aanduiding<<} Roomsche poezie In mijne voorlaatste kroniek - deze over ‘Avondrood’ van Felix Rutten - had ik het over een soort Roomsche poëzie, die Roomsch was in dezen zin vooral, dat zij, ingeleid door een pater Jezuïet die trouwens vol goede inzichten zat, zich ongetwijfeld beroepen mocht op de ontroerde instemming van de modern- (ik zeg natuurlijk niet: modernistisch-) gevoelende Roomsche gemeente. Dezer dagen nu kwam mij eene bloemlezing in de handen, die heet ‘Aandachtige gedichten. Gekozen door Laurens van der Waals. Anno 1913. Uitgave van J.W. Boissevain & Co. Haarlem.’ Onder welken, nogal Duitsch-klinkenden, titel gij moet verstaan, dat de samensteller ‘alleen gedichten - en wel godsdienstige - al lezende, ter wille van hunne schoonheid (heeft) bewaard, en dit werkje dan ook alleen (wenscht) beschouwd als eene onvolledige verzameling van mooie godsdienstige verzen.’ In deze, inderdaad zeer onvolledige, niet steeds van groote kieskeurigheid getuigende, minder nog van uitvoerige belezenheid blijk-gevende, en wetenschappelijk niet te rechtvaardigen bloemlezing (al werd ‘zooveel mogelijk’ de oorspronkelijke spelling gevolgd), vind ik nu een groot getal Roomsche verzen, en die zijn van gansch anderen aard dan deze van Dr. {==289==} {>>pagina-aanduiding<<} Rutten. Of beter: zij zijn Roomsch op gansch andere wijze. Ik bedoel: zij houden zich tegenover God veel meer dan tegenover de menschen, en zelfs dan tegenover de Roomsche kerk. (En er zou uit de Nederlandsche poëzie nochtans eene bloemlezing van Kerkelijk-Roomsche verzen samen te stellen zijn, waar de ‘gemengdaandachtige’ van Laurens van der Waals het stellig voor een goed deel zou bij afleggen). En nu wil het toeval, dat ik dezer dagen van onder een stapel boeken een bundel opdelf, die, mij haast een jaar geleden toegezonden, geschreven werd door een Roomschen geestelijke, en tegenover het jongste boek van Felix Rutten weêr in andere verhouding staat, dan het bloot-‘aandachtige’ van voormeld spicilegium, zijnde de waarachtige uiting van eene waarachtig-Roomsche ziel, zonder verderen kapelletjes-geest, en buiten alle strijdbaar-politieke bijgedachte om. Deze bundel heet: ‘Doorstreden Leed’ (Brussel, J. van den Acker-De Greef, 1913). De dichter ervan heet Karel Lebo. En het heet dat hij een Broeder is der Christelijke Leering. Ik zeg het maar onmiddellijk: gij verneemt hier geen nieuw geluid; het geluid dat gij bij Lebo hoort is veel minder-beschaafd en zelfs -gevoelig dan bij Dr. Rutten; het vers gaat onder, trouwens nimmer verbloemde, invloeden die er hun haast-brutalen stempel op hebben afgedrukt; de argelooze schrijver schijnt zich om den durf zijner uiting te willen verschuilen onder een ontleenden mantel, en dien mantel koos hij niet steeds onder de warmste of de best-gedragene; {==290==} {>>pagina-aanduiding<<} hier is niet eens de vlijt van een navolger, die zijn best doet om eigen baas te schijnen: het is de vlijt van den schroomvalligen leerling, die zich blind staart op zijn meester. En om het in een woord te zeggen: die jonge Broeder der Christelijke Leering schijnt alles behalve arglistig te zijn, en verkiest blijkbaar als verzenmaker de onnoozelheid der allereerste en onmondige Getuigen boven de insinuëerende en spitsvondige onderscheidingen der Doctoren. Hij is soms naïef-rhetorikaal met overtuiging. Zijn schiftings-vermogen is nog weinig ontwikkeld en zijn zinnelijk gevoel voor vers, klank, rythmus nog onderdrukt door de bedeesde vereering van het gekozene, neen: zelf-opgelegde voorbeeld. Gij zult, in dit boek, geen enkel volledig-schoon, en zelfs geen enkel volledig-gedragen gedicht genieten. Als uw oor niet gewend is aan de stem-der-diepten (en dat luisteren kunnen de meeste ‘moderne’ Hollandsche dichters der laatste jaren u hebben afgeleerd), zal het u voorkomen dat Karel Lebo nooit een eigen woord heeft bezeten, en zijne gevoelens niet onder vorm te brengen weet, dan door ze uit te laten spreken door andere, en trouwens probate redenaars. En nochtans, gij hebt het geraden: hij is alles behalve de virtuoos, die, op een prachtige viool en naar de knapste wijze, maar dan alleen met koele en onverschillige knapheid, de muziek van anderen zou spelen. Hij is veel meer een dilettant, een nogal onbeholpen dilettant, die er niet durft aan te denken ooit een zelf-gevonden deuntje te laten hooren, maar die de muziek van de anderen zóo zou spelen, dat men er, verrast, aldoor maar zijne eigene ziel in zingen hoort. {==291==} {>>pagina-aanduiding<<} Want het is met recht, dat Karel Lebo aan zijn boekje den prachtigen titel gaf van ‘Doorstreden Leed’. Ik bedoel: deze titel is geen leugen, en er is misschien moed toe noodig geweest om hem, als een lillend hart, te plaatsen bovenop dezen stapel verzen,... die helaas niet altijd lillend zijn, althans niet lillend schijnen van leven en lijden. Het is immers een feit: waar deze dichter het niet vermag, tot adequate uiting te komen, is dit nooit bij gebrek aan psychische oprechtheid, aan psychischen inhoud. Meer dan elk ander geloovige, zal de jonge katholiek, die priester worden wil, voor zooverre hij schrander is en van rede bezeten, hoe hij ook brande van liefde voor wat hem 't heiligste is en het duurbaarste, te vechten hebben voor de zinnelijk-gevoelige overmacht van wat hem dierbaar mysterie is, boven de beknibbelingen van eene niet licht-bevredigde ratio. Er is zeker de weelderige, steeds opnieuw uitbottende en frisch-bloesemende, steeds opnieuw opfonteinende en regenbogende, en ook alle diepten drenkende, en ook alle hoogten beglanzende schoonheids-uiterlijkheid der katholieke kerk toe noodig - aldus zullen denken zij... die alleen dénken kunnen - om de werkelijkheid van onbevroedbaarheden te doen aannemen, zelfs bij subtiele redenaties, als eene glimlachende klaarblijkelijkheid... Maar gesteld, dat de bij liefde voorbereide, van liefde omvlamde, door liefde tot de laatste offerande gewijde ziel, waarlijk alle menschelijke, al te menschelijke vernuft hebbe overwonnen: begint dán niet eerst, zal dán niet eerst de strijd beginnen tegen de al te moedwillig-uitgesloten en steeds belagende wereld der zinnen?... {==292==} {>>pagina-aanduiding<<} Zie, men heeft lief, naar alle diepte of hoogte, en argeloos. Zulke gehechtheid kan de geringste dingen en de geweldigste gelden. En zoo kon men de zonde overwonnen hebben van luxuria en van superbia, - doch bezeten blijven door de gloeiënde kwelling van intemperantia; gij hebt in u versmacht misschien pigritia, moeder der ondeugden, maar zijt gij zeker dat gij de geniepige invidia niet kweekt om voor u onbereikbare hoedanigheden, en de geheime avaritia om een laatst en dierbaarst bezit-der-ziel? ... Zonder Latijn te spreken, en een praegnant voorbeeld te kiezen, dat mij onmiddellijk terug voert naar Karel Lebo's ‘Doorstreden leed’: stel u voor wat het moet zijn voor een priester, tevens een leeraar, die feitelijk van alle wereldsche genegenheid afgesloten leeft, zich zelfs in alle zuiverheid niet te mogen hechten aan zijne leerlingen, tenzij met de hoogere en stelselmatig-didactische bedoeling hen naar den geest, of beter naar de ziel, nuttig te zijn!... De geestelijke straf die weegt op zulke genegenheden, Gezelle en Verriest hebben ze in hun hart ondervonden: ik hoop wel, dat Karel Lebo ze nooit al te zeer ondergaat. Al is Karel Lebo een hart, dat gemaakt is om diep te beminnen. Want anders hadde hij de tragiek niet gekend van den strijd, die ons in zijn bundel beleden wordt, en die zijn boek met echte poëzie heeft vervuld. Ik herhaal het: onmondige poëzie, en die moet ontgonnen door hem, die het vermag in den bolster den diamant te raden, en verder den bolster te doorboren... om weleens niets meer dan aarde te vinden in plaats van den stralenden licht-steen. Maar poëzie die, in haar {==293==} {>>pagina-aanduiding<<} kern, mij verpoozing is geweest voor vele verbluffende knapheid, die helaas zoo weinig inhield... De Groene Amsterdammer, 14 Juni 1914. {==294==} {>>pagina-aanduiding<<} Willem Kloos: Verzen III Men heeft, naar mij dunkt, bij 't vele nogal-schijnheilig gejammer over, bij 't herhaalde nogal-gemakkelijk gesmaal op het verval van Willem Kloos als dichter, - men heeft, zeg ik, in deze laatste jaren niet genoeg ingezien, of willen inzien, hoe logisch dezes levensverloop, en daarnaast de uiting daarvan in zijne verzen, geweest is. Is het eerste doorgaans natuurlijk, ik bedoel: is het natuurlijk dat iemands leven een logisch verloop heeft (al gebeurt het niet dan als zeldzaamheid), het tweede, het tred-houden van een adequate uitdrukking met een logischen levensgang is het veel minder en is nog minder gewoon. Ik heb den derden bundel der ‘Verzen’ van Willem Kloos (Amsterdam, W. Versluys MCMXIII), dien ik niet in de gelegenheid was vroeger te bespreken, herlezen; ik heb ook zijn eersten bundel weder ter hand genomen; mijne bewondering, zoo niet voor zijn geevolueerd verstalent, dan toch voor 's Meesters onverzettelijke oprechtheid is er ten zeerste door gestegen; en voel ik mij, als de meesten, meer aangetrokken door de stralende, geniale eerste sonnetten die mij heftiger treffen en nog steeds bij herhaling met altijd nieuwe bewondering slaan; de verzen uit dit derde, zware boek {==295==} {>>pagina-aanduiding<<} blijven mijn respekt opeischen voor den dichter die, wat men heeft mogen beweren, wars heeft weten te blijven van alle rhetoriek, en zelfs van de zijne. En dat is, ik herhaal het, verre van natuurlijk en zeer ongewoon. Het is, geloof ik, Remy de Gourmont die heeft opgemerkt hoe - gevolg weêr van Ferrero's wet der minimale inspanning - een schrijver, die eenmaal zijn eigen vorm, den vorm waar zijne gedachte het beste in past, heeft gevonden en veroverd (wat doorgaans in eene betrekkelijk-jeugdige levensperiode gebeurt), deze als van-zelf onveranderd behoudt; dat hij de eraan-eigen gebreken meestal bij vorderen in leeftijd en productie aandikt, terwijl de deugden ervan alleen misschien in diepte, maar zoo goed als nooit in glans winnen; en dat, zoo het publiek meent dat het tegenovergestelde gebeurt - winst dus aan deugden en verlies aan gebreken - dit aan het publiek ligt en niet aan den schrijver: aanpassing van het eerste op de eigenaardigheden van den tweede. En inderdaad, al wie een eenigszins lange literaire loopbaan achter den rug heeft, hij weet hoe hij, angstwekkend soms en zeker niet bemoedigend lengerhand de vreugde om de ‘trouvaille’, om het invallende woord dat hem om hem-zelve verrast, verliest voor meer gemak, dat weliswaar bij de besten, de bewusten, meer ernstige kontrool en zelf-kritiek pleegt meê te brengen, maar alle spontaneïteit schijnt uit te sluiten. En aldus erkent men, zoo goed als geregeld, de meeste dichters aan hunne dictie, die men noemt het merk hunner personaliteit; hetgeen verkeerd is, vermits het hoogstens den stempel draagt van eene periode in die persoonlijkheid dewelke, met jaren evolueerend, ge- {==296==} {>>pagina-aanduiding<<} makshalve en uit gewoonte vasthoudt aan een verouderden, en dus niet meer onmiddellijk-passenden uitingsvorm. Vergelijkt men nu Kloos' derden verzenbundel bij zijn eersten, dan ziet men dat dit met hem niet het geval is, dat de Kloos van 1913 niet meer spreekt als de Kloos van 1885; en men leidt er weleens, met gejammer of gesmaal, uit af, dat de dichter in Kloos dood is. Waarop ik in eens, en afdoend, en vóór ik verder ga, antwoord met dit zijn sonnet, dat gedagmerkt is ‘4 Juli 1912’, en dat ik durf te leggen, zooniet naast de beste, dan toch naast de nog zeer goede uit den eersten Nieuwe-Gidstijd: Of ik al bloemen om U henenbreidde, Of ik U lachte met gelukk'gen mond, Of ik al lieve woorden tot U zeide, En lievre telkens na de eerste vond... Het allerliefste, beste, meest gewijde, Wat ik nog nooit zoo goed als thans verstond, Wat, méér dan al, deez' dag mij maakt ten blijde, Ligt stil nog in mijns harten diepsten grond... Maar thans, met teedre vastheid ga ik zeggen, Terwijl 'k mijn handen om Uw hoofdje leggen, En diep U mag in Uw klare oogen zien: Nog nimmer, 't zij voorhenen of na dezen, Kon één mensch, liever, beter, warer wezen Dan Gij, wie 'k tot mijn einde trouwlijk dien. {==297==} {>>pagina-aanduiding<<} Commentariëeren zal wel, hoop ik, overbodig wezen. Trouwens, in dezen derden bundel, zoogoed als in de twee vorigen, treft men telkens van die vondsten aan, echte poëtische invallen die, fijn-teeder of vast-raak, onmiddellijk den echten dichter wijzen en beteekenen. Ik sla op goed geluk het boek open, en word verrast door het weeke: Lief! rust, o rust! het leven is een wade... Wat verder stoot ik op verzen, even-pootig als die van de befaamde scheldsonnetten: Met fronsend voorhoofd boven witte frontjes Staan wij, als deftige aanbidders van den Schijn... En nochtans - ik wil het geenszins verbloemen en herhaal het graag - de overgroote meerderheid van deze verzen uit den derden bundel missen bewogenheid en vastheid. Kloos is, als dichter, nooit beeldrijk geweest; hij is geen groot vinder; de plastiek van zelfs zijne beste verzen ligt niet aan de zeldzaamheid, de frischheid of zelfs de juistheid van het beeld als zoodanig: zij hangt af alleen van de beeldende kracht, van het uitbeeldingsvermogen, en vooral, en haast uitsluitend, van de rythmische aandoening van den dichter. Het beeld bij Kloos verrast ons niet door scherpe en persoonlijke nieuwheid, want een impressionist, als Gorter, is hij nooit geweest; het treft ons meestal alleen door zijn gehalte aan bewegend, aan ademend leven; het bestaat hoofdzakelijk, en doorgaans bij uitsluiting van andere {==298==} {>>pagina-aanduiding<<} - visuëele en zelfs auditieve - bestanddeelen, uit rythmus, en Kloos heet, terecht, een groot dichter, omdat hij velen de waarde en beteekenis van den rythmus heeft leeren kennen. En nu dient het erkend: de meeste verzen van deze jongste CCLXXVII ‘Liefde’-sonnetten evenals haast alle andere verzen, in dit derde boek aan Leven en Dood, aan Geest en God gewijd, zijn slap en slepend, zonder ruggesteun noch stevigheid. Van toen hij op het letterkundig tooneel verscheen, verwonderde Willem Kloos, en dwong de bewondering af, door de klassieke voordracht, de vorm-vastheid en -lenigheid van zijn vers. Hier was alle tasten uit afwezig; de zekerheid van den goeden werkman was er de prachtige, in 't oog springende hoedanigheid van. Mocht iemand van lieverlede genoopt worden, zich zulke gave degelijkheid der uitspraak ter bestendiging in alle later werk te kiezen; had iemand daar het onbesproken recht toe, dan was het zeker wel deze Meester-Dichter. Hij hadde het heel goed gekund, en het aangehaalde sonnet bewijst het. Hij heeft het niet gedaan, en het pleit voor zijn eerlijkheid, voor de zeldzame oprechtheid, de vrees voor rhetoriek, waar ik hier boven hulde aan bracht. Want wat is rythmus? Het is hartstocht of althans repercussie daarvan; het is in 's dichters grondelijk, in zijn essentiëel wezen, de bloedslag, in trage deining of heftig gestuw, die passie of emotie er heeft gewekt of die herdenken er weêr in beweging bracht, die te wijzigen kwam niet alleen zijne spraakorganen maar haast al de spieren van zijn lichaam, die 't bloed joeg naar zijne hersenen waar de beelden gingen ontwaken, en die {==299==} {>>pagina-aanduiding<<} hem tot bij de ontsteltenis toe tot de uitspraak dwong. - Rythmus nu, die weêrklank van hartstocht, men kan hem heel goed fingeeren, en daar zijn dichters, Frederik van Eeden bij voorbeeld, om het te bewijzen. Maar Kloos, die niet meer de hartstochts-held zijner verbloeide jeugd is, heeft het niet willen doen, en daarom zijn de meeste van zijne tegenwoordige verzen slap en zenuwloos - en des te oprechter. Het leven immers van Kloos, ook zijn gedachteleven en zijn gedachteleven misschien het meest, heeft, ik zei het, een verloop gehad van eene zeldzame logica, die men reeds overtuigend uitgesproken ziet bij vergelijking van zijne tegenwoordige portretten met die van de jaren '80 tot 95-96: de wilde kop met zienersoogen is er geworden een peinzend gelaat; in hem is de levensdrift geworden waarheidszucht; passie is geworden beschouwing; en zoo is het zeer natuurlijk dat zang en kreet werden betoog en onderzoek. Deze evolutie, men kan ze prachtig volgen in een gedachte-beeld, dat Kloos van meet af vervolgd heeft tot op heden als een kwelling: het zeer edele torment om God. Van bij zijne eerste verzen bleek deze Goddelijke bezetenheid, was zij dan ook negatief te noemen, of althans hardnekkig-negeerend. Het klonk, gij weet het: Ik ben een God in 't diepst van mijn gedachten; in de inleiding tot Perk's gedichten, heetten de dichters dezen ‘die zichzelven godheid’ zijn; en in ‘Verleden, Heden en Toekomst’ luidde het, in anderen gedachtengang maar machtiger nog en klaarblijkender-passioneel: {==300==} {>>pagina-aanduiding<<} ‘...het ópperste Leven, vlekkeloos-zuiver en heerlijkintens overgehaald uit het al-om-leven, herhaalde malen, door de lijdende menschheid in haar bloedige worsteling, om te volvoeren den Wil van het Leven, om zich zelf geheel en al bewust te worden in het diepst, in het innigst, in het waarst van haar wezen: in God.’ Maar zulke hartstocht behoort der jeugd: gelukkig wie, zonder leed om een onvermijdelijk verlies of wrokkige zelf-opzweeping tot onmogelijk krachtvertoon, vermag hem te leiden, bij gang van jaren, naar bespiegeling en dorst naar de waarheid. Neen, Kloos zal zich-zelven wel niet meer ‘een God in 't diepst van (z)ijn gedachten’ zijn: de Gods-idee, die in hem levend is gebleven, noopt hem thans tot sporen naar de echte essentie ervan. En nu kan men het natuurlijk jammer vinden, dat zulk bespiegelen voor de Nederlandsche poëzie niets gaf dan bij voorbeeld het volgende: O, Noodlotsgod, Die doemt den mensch, vóór 't eerste Bewustzijn in diens doffe hersens dagen Kwam als een dringend heir van duizend vragen, Die groeiden en verdiepten, tot 'er heerschte In heel zijn Weze' een mengling van het teêrste Verlangen naar Hoog Weten, met een klagen, Dat Uw genadeloos-herhaalde slagen Hem telken dage weer martelde om 't zeerste... Mooi is dit inderdaad niet, en wel in hoofdzaak omdat de rythmus er geheel faliekant is; en de rythmus is er faliekant omdat Kloos' geest van hartstochtelijk, be- {==301==} {>>pagina-aanduiding<<} schouwend is geworden, zonder vooralsnog de mystiek te hebben bereikt, die eene andere passie is, en dus ook rythmisch-echte verzen vermag in te geven. En wat hier geldt voor de Gods-idee, geldt ook voor de Liefde; drift en extase weken voor dankbaarheid en zacht geluk-genieten - hetgeen geen hartstochtelijke gevoelens zijn. Het belet echter niet dat Kloos om het eene als om het andere hartstochtelijke verzen had kunnen maken. Hij heeft het niet gedaan - uit artistieke eerlijkheid. En dat is steeds waard, dat men er in eerbied voor buigt. De Nieuwe Amsterdammer, 16 October 1915. {==302==} {>>pagina-aanduiding<<} J.H. Leopold: Verzen De aandachtvolle schroom, de vrome eerbied die mij plegen te bemeesteren telkens als ik de ‘Verzen’ door J.H. Leopold (Rotterdam, W.L. en J. Brusse, MCMXIII) ter hand neem, gaan meestal gepaard met een gevoel, ik zal niet zeggen van afkeer of van argwaan, die hier veel te grove woorden zijn, maar van vrees, - een vrees die, bij vroomheid natuurlijk, in deze nochtans mij wat al te overwegend is. Leopold: ik luister er naar als naar het aarzelende, het dun-zilveren liedje van een ongeziene bron in eene pril-vroege, wazig-bedauwde voorjaarsweide, waar ik, terwijl alles om mij heen in de verre menschen-huizen nog slaapt en zelfs natuur niet schijnt ontwaakt nog, - waar ik heel alleen zou zijn, alleen en luisterend in de weide-oneindigheid, naar dat bronnetje dat zingt, en dat ik niet zie, mijn hart dat niet àl te luid durft kloppen. Ik luister er naar, naar deze ‘Verzen’, als naar het knetteren van een waskaars in de weidschheid van eene schemer-kathedraal, een heel klein geruchtje in dit groote duistere gevaarte en dat het vult als een mysterieus teeken, inééns, met vreemde en diepzinnige weelderigheid. - Ze zijn mij (ja: het is het juiste woord) een tééken, deze Verzen; ze zijn de aangifte, de aanleiding tot eene ontroering, die, zeldzaam en diep, {==303==} {>>pagina-aanduiding<<} voor een deel nochtans cerebraal is, of althans niet dan bij geestelijke oproeping ontstaat zooals - om met beeld-spraak voort te gaan, in deze immers duidelijker dan analyseerende verklaring, en gemakkelijker vooral, - zooals, bij voorbeeld, de vergane, verstofte geur van een droge bloem, terug-gevonden tusschen vergeelde bladen van een boek, ineens heel het geheime leven van een menschen-hart openbaart of te veronderstellen kan brengen; zooals de klank van eene even-aangeroerde snaar (om een minder-banaal geval te nemen) in ons op ongekende wijze, om ondoorgrondelijke redenen, en soms met pijnlijke scherpte, gevoelens en herinneringen oproept van lang her, die wij voor goed vergeten, voor goed begraven dachten, en die thans, in rouw gehuld of met de vreemde verlokking van eene nieuwe jeugd, aan ons opdringerig verschijnen. - Aldus de gedichten (zijn het wel werkelijk gedichten? niet eerder cantilenen te noemen, de lange, onafgebroken ontrolling van een zang zonder bestemdheid en zonder anderen inhoud dan de vaag-gevoelde behoefte aan zingen, aan zeer stil neuren met nu en dan een schal van zeer zuiveren klank of de scherpere afbakening eener melodie, als verbaasd haarzelven gevonden te hebben?) - aldus de verzen van Leopold: meer nog dan deze van Boutens evocatief, al is de evocatie minder dan bij dezen omlijnd en gevuld met rechtstreeksche gewaarwording; minder-gedegen zeer zeker en meestal minder-rijp (men kent de verrassend-vaste beeld- en klankvondsten van Boutens, die men nimmer vergeet) maar muzikaler nog, ja vóór alles muzikaal; zoodat hunne inwerking, hun oproerend vermogen meestal die zijn der muziek (en {==304==} {>>pagina-aanduiding<<} velen er dan ook doof voor zullen zijn), en men ze aldus, en niet zoozeer om hun gehalte aan persoonlijk gevoel - een gevoel immers dat men als bij muziek heel vaak naar eigen wijze kan interpreteeren - te aanvaarden heeft. Doet Leopold mij soms denken aan Mallarmé, de Mallarmé van het ‘Hérodiade’-fragment meer misschien dan deze der sonnetten: ik voel dat Mallarmé in alle vervloeiing, nóg plastischer inwerkt; Leopold wel véél duidelijker zijnde, veel meer een begrijpelijke menschenmond, maar fluïeder tevens, meer als 't vlieden van zilveren water. En dan vind ik niemand waar ik hem beter aan vergelijken kon dan Claude Debussy, die echter, zij het ook dan met zuiver klank-middelen, een vlugger impressies-goochelaar is. Dichter van het haastonzeglijke, het onbepaalde: het goud-stof op een vlinder-vlerk, die men niet dan grof-schennend aanraakt, - aldus Leopold, hij, die in de fijnste en innigste bepaling, het goudstof ongerept, het onbepaalde mysterieus-verlokkelijk weet te behouden, zonder één krenkenden wan-klank, hij-zelf trouwens als afwezig uit zijne voorstelling, ongezien in den gewekten toover. - Luistert: Waar in de ondoorschenen lagen de looden nevels stonden, kil en pal noodzakelijk, in een trage verzonkenheid en tartend stil gehangen - was het er nu niet, of daaruit op er Eene tilde een zilverglanzend snoer en liet neerzakken in de hand; het vulde {==305==} {>>pagina-aanduiding<<} de holte van de saamgehouën handpalmen, de satijnen vouwen der bocht, geworden een lauw nest, dat de gedokenen het best beschutten konde, bevend vat der ingezegen parelschat. - Schroomvallige en vrome, schuchtere en kinderlijk-dankbare levens-aanvoeling, broos-fijn maar spiegelhelder gemoed; en bij dit een teederheid die alle te harde aanraking vreest, liefst verwijlt in schemer en bij eerste dreigen in schemer schuil-gaat; geen eenzame wel, maar een minnaar der eenzaamheid waar hij zijne zwijgende vrienden: Verlaine en de middeleeuwsche mystici, de Fransche prae-renaissanten, en dan die vreemd-wijze genieters uit Lesbos en Perzië, met hunne geheimzinnigfeliene gratie en ondoorgrondelijk-rustige tragiek, terug weet te zullen vinden; bij heel diep en innig gevoel eene nobele en discrete cultuur, een smaak bij eigen gevoel gelouterd, eene kennis in 't eigen wezen tot gevoel verwerkt: zóó is mij de dichter J.H. Leopold, die mij, waar ik zijne verzen lees, de schroomvallige vroomheid mede weet te deelen, die hij erin gelegd heeft, en mij erdoor met respekt vervult voor zijne kunst en zijn geest. En nochtans, ik zei het; er is in dat edele en verfijnde dichtwerk iets, dat mij soms de voldaanheid ontzegt, dat de rust en bevrediging verbeurt, dewelke wezen en eind-doel zijn van alle poëtisch genieten. Ik luister, en dikwijls ben ik bekoord; maar - al te dikwijls blijf ik luisteren: er komt geen sluit-akkoord; de melopee staakt op een dissonantie; ik weet met mijn eigen indruk {==306==} {>>pagina-aanduiding<<} geen raad meer; de ijlte van het onvolledige gaapt voor mij, en ik weet niet meer hoe of ik er overheen zal komen. En dat wekt, ik zal niet zeggen weer-zin of misnoegdheid, maar eene pijnlijke vrees, eene vrees als voor onmacht, zoowel mij als den dichter toe te schrijven. Ik besef het wel: wij staan hier voor ‘le défaut d'une qualité’, - dat niet minder een gebrek blijft, gebrek in den oorspronkelijken rechtstreekschen zin van het woord, en dat de dichter - hij bewijst het meermalen - wél kon vermijden, en vaak heel goed te vermijden weet. Het werk van Leopold draagt het merk van den tijd waarin het ontstaan is, en dat is zoo goed als niet te vermijden, en zelfs niet als een euvel te duiden; het wijst ook in zijn vorm op liefde en voor-keur ten opzichte van tijdgenootelijke dichters, in casu voor Herman Gorter: dezes breken van de vers-eenheid, zijn verslapping van het rythmisch wezen van zijn vers, zijn sparkelend spelen met rijm en cadans, zijne geniale bandeloosheid. Het zijn middelen die ook Leopold ten dienste stonden en ten goede kwamen, als natuurlijk passende bij 't onverbroken vloeien van zijn gedempte zang, en dezes lang-natrillende galmen; het onrechtstreeksche van zijne zegging kon moeilijk buiten zulke verbrokkeling; zij was er inhaerent aan, en als organisch. En nochtans: ik kan niet buiten die gewaarwording van argwaan, waar ik van sprak, omdat ik bij Gorter nooit de zieke grilligheid ontdek, die weleens bij Leopold zijne dictie tot grondslag ligt. Die gebroken, die soms verhakkelde verzen, die te dikwijls valsch-klinkende rijmen: zij lijken mij bij hem wat al te zeer gewilde vreemdheden, al te duidelijk-decadente, als dus-danig geliefde middelen, {==307==} {>>pagina-aanduiding<<} die dillettanterig aandoen, of althans te willekeurig. Ja, dat onvolledige hetwelke mij beangst: het ontstaat uit antinomie, uit gebrek aan eenheid tusschen beide bestanddeelen van elk goed vers. Ik zeg: défaut d'une qualité en 't rag-fijne, het wazig-teedere, het haast louter-muzikale der inspiratie kon zich haast niet dan in onvasten, wervelloozen vorm uiten. Alle echte voldragenheid echter brengt hare natuurlijke uiting mee; en, zal de dichter kiezen: aarzelen zal hij zoo goed als nimmer. Gorter, de spontaanste immers van Holland's dichters: ziet toch hoe raak hij telkens is en het er u blijde-gemakkelijk door maakt. Bij Leopold echter, al heb ik volle vertrouwen in de rijpheid van zijn gemoed, is er, in de dictie, iets als onvolgroeid, dat niet zijn kan dan grilligheid van den dichter, eene ónmannelijke, eene haast-dubbelzinnige grilligheid, die vast onaangenaam aandoet. Niet altijd, gelukkig, en, voeg ik erbij, naar het werk van rijperen leeftijd wordt, minder en minder. En dat stelt ons weêr gerust, terwijl het tevens een bewijs is dat Leopold, met zijn steeds-klassiek onderlegsel bij aller-modernst gevoel, inziet, beter en beter, dat de naaktste, de eenvoudigste, en, moet het zijn, de barste oprechtheid toch de eerste vereischte is van alle poëtische uiting. De Nieuwe Amsterdammer, 13 November 1915. {==308==} {>>pagina-aanduiding<<} P. Hilarion Thans Pater Hilarion Thans, van dewelke ik hier wensch de Omheinde Hoven (uitgave der Sint-Lambrechtsgilde van Limburg, Leuven & Hasselt, 1913) te bespreken, kondigt zich op het titelblad van zijn boek aan als een Minderbroeder. Hij is ordeling dus en discipel van den wonderbaren Poverello, den grooten heilige en dichter. Als deze heeft hij zich tot bruid de Armoede gekozen. Hij kent en pleegt de oefening, de askesis, van actie als van oratie, van kastijding en van gebed. Hij bereidt zich tot de lijdelijke ijlte voor, in dewelke alleen God verschijnt. Pater Thans is ziek geweest, en zijn boek is voor een deel het boek zijner ziekte, ‘'s dichters eigen lijdensgeschiedenis. In de Allerzielenmaand van het jaar 1909, werd de 25-jarige kloosterling, ééns levenskrachtig, overvallen door herhaalde bloedspuwingen. Lange weken bracht hij door, tusschen leven en dood, roerloos uitgestrekt op zijne bedsponde’ (Jef Leynen, inleiding tot de ‘Omheinde Hoven’). Het kan, het moet tot de innerlijke loutering, die zoo niet tot eenheid in, dan toch tot vereeniging met God voert, tot die wondere beschijning van het Goddelijke wezen; tot die passieve en infuse Godskennis welke de zuivere mystiek is, hebben {==309==} {>>pagina-aanduiding<<} gebracht, of er althans, als welkom verscheiden der lichamelijkheid toe hebben voorbereid. Het brengt als gevolg de mogelijkheid meê, en zelfs de waarschijnlijkheid, dat wij in dezen geestelijke, wiens hooge hoedanigheden als dusdanig men mij heeft verzekerd; wiens eerste verzen, wonder genoeg, op zijn ziekbed ontstonden (‘daar, in de uitgetogenheid zijner ziel en zijner monnikcel, neuriede hij voor zich alleen, zijne eerste zangen’): en waarvan men niet zal betwijfelen dat zijn boek ‘een boek van waarheid’ is (deze aanhalingen zijn uit de Inleiding,) - het brengt zeg ik, kans meê, dat meer dan een ander, dewijl er geheel, door wil en omstandigheden, toe voorbereid, P. Hilarion Thans inderdaad de mystieke dichter zal zijn waar ik hem voor houden hoorde, en als dusdanig roemen. Is hij dat nu in werkelijkheid? Zeker, hij ‘behandelt gewijde onderwerpen’: definitie die men van zulken dichter geven kan; en hij doet het in alle vijf der afdeelingen waar zijn lijvigen bundel in verdeeld is, met den eerbied, de vroomheid en de oprechtheid die bij hem natuurlijk zijn. En zoo dicht hij: Ik roep tot U! Heer! Heer! ik roep tot U! Niet om te zingen uitgezochte woorden Die prachen om een lachje om wie hoorden Hun vleiklank; - ach! ik meen, ik meen het nu. Het is mijn hart, o Heer! dat roept tot U! Mijn jammer-hart, uit nachtverzonken oorden, Waar greep van angst- en twijfelhanden moorden, En waar het smeekt dat weer uw weêlicht luw'! {==310==} {>>pagina-aanduiding<<} Waarom wendt Gij uw aanschijn van mij af, En doet als een die wars is van gebeden? Of scheen 't U dat mijn ziel te lichte straf Met dagen wringende onrust heeft geleden? Ik roep tot U, van uit de diepten, Heer, En leg mij schreiend voor uw Aanschijn neer. Dit is nu niet geheel de mystiek, gelijk zij tegenwoordig (en ook wel vroeger) in salons, onder doorsneê-poëziegenieters, opgevat wordt of werd: smeltende zoetigheid, bloemige liefelijkheid, gouden engelen-lokken en zilveren dito-vlerken, reukwerk en pommade, vroom-schuchtere flirt met alle gezalfde praeraphaëlisme. Maar ook dézer bezwijm-zoete extase vindt in ‘Omheinde Hoven’ de confituur waar zij van leeft. Luistert: Hoe de arme jonkvrouw Clara was devoot Zeer inniglijk tot Christum, en genoot Miraculeuzen troost in droefenis. Het was de nacht, dat in den hemel is Gezang der engelen en vreugde op aard, Want: zuivere Maagd Messiam heeft gebaard, Die in een stalleken, onmondig wicht, Voor onze zaligheid geboren ligt. Wanneer de klokke door het klooster klank, Die zusters rezen neerstig tot den zangk Der metten, spoedden blijde naar het koor. Maar géén bedacht op Moeder, hoe die door Haar kwale en krankheid niet ter kerke kon; {==311==} {>>pagina-aanduiding<<} Daaraf zij zeer bedroefd was, en begon Alzoo te klagen... enz. enz... Men voegt mij toe: ‘Er is toch nog een ander soort mystiek!’, en vraag ik naar dewelke men bedoelt, dan zegt men vagelijk iets van: opgeroepen beelden, van symbolische voorstelling der innigste gevoelens... Ik heb al begrepen: ook dit wordt door P. Thans te-gemoet- gekomen: En wijl ik mat en moedeloos daar lag, Zeeg naar mijn leger ruischelend geveder: Een rijzige Engel daalde bij mij neder, Zoo schoon en schittrend als ik nimmer zag. Zijn oogen blauwden als de jonge dag! Groen was zijn mantel als bij lenteweder Ontluikend loover; op zijn aanschijn gleed er, Terwijl hij minzaam neeg, een zoete lach. Over mijn dorre lippen liet hij vloeien Uit hèl-kristallen beker dien hij bood, Een vocht dat vurig door mijn aadren vloot En warm de doffe levensvlam deed gloeien. - Dan, op zijn borstschild dat van stralen droop, Vlamde zijn naam in gulden letters: Hoop! Zoodat wel alle liefhebbers van mystieke lectuur, of {==312==} {>>pagina-aanduiding<<} wat zij daar voor houden, in deze ‘Omheinde Hoven’ hun gading vinden. Behalve ik. Waarom? Omdat ik nergens bij Pater Thans, wat hij doe of wat hij bewere, gewaar word die schromige, zij het lijdelijke wake der ziel, aan de prille kim waar de Roos van het Licht zal opengaan; omdat ik nergens ondervind, hetgene... - Maar laat ik hier de zoo duidelijk naïeve, de zoo argeloos-mystieke Jeanne de Chantal spreken: ‘Je vous dis confidemment et simplement qu'il y a environ vingt ans que Dieu m'ôta tout pouvoir de rien faire à l'oraison avec l'entendement et la considération ou méditation; et que tout ce que je puis faire est de souffrir et d'arrêter très simplement mon esprit en Dieu adhérant à son opération par une entière remise sans en faire les actes, sinon que j'en suis excitée par son mouvement, attendant là ce qu'il plait à sa bonté de me donner;’ en dan deze onduidelijke maar verblindende formule: ‘Mon esprit en sa fine pointe est une très simple unité’... Ziedaar de mystiek, waar ik, als voor den hoogsten staat van den menschelijken geest, in den diepsten ootmoed voor buig. En eene andere wil ik niet, want ik kan ze niet begrijpen. Zegt mij nu Pater Thans: ‘ik wil niet geven wat ik niet geven kan,’ dan antwoord ik hem: ‘ja maar, gij geeft niet steeds wat gij zoudt kunnen geven!’ En ik voeg eraan toe: de grond van Pater Thans' dichten, zooals ik hem in ‘Omheinde Hoven’ kennen leer, is een waan. Geestelijke, meent hij zich geroepen tot het geven van religieuze poëzie. En daar hij, terecht, geen religieuze poëzie wil zien dan in de mystieke, dan geeft {==313==} {>>pagina-aanduiding<<} hij wat hij als dusdanig kan. - En dát is het verkeerde. Want Hilarion Thans is, in hoofdzaak en allereerst, een vorm-dichter, een zeer bekwaam versificateur. ‘Voor hem zooals voor Lamartine, (is) de poëzie geenszins een kunst. Zij (is) hem: verlichting van zijn eigen hart dat zich wiegde in eigen tranensnikken’: aldus de inleidende Jef Leynen. Maar deze dwaalt. Pater Thans moge, in het schrijven van zijne sonnetten, ‘verlichting van zijn hart’ vinden; een mathematicus zal ze evenzeer hebben aan het oplossen van algebraïsche opgaven, die met zijn bezwaard gemoed nochtans niets te maken hebben. In deze komt het dan ook niet aan op het ‘onderwerp’, op den ‘inhoud’: de troost van het verzenmaken is hoofdzaak, is althans heel veel; en wie zelf verzen heeft geschreven, kan daar van meêspreken. Die vreugde en die zorg om den vorm: men vindt ze in het boek overal; de volmaaktheid ervan (die trouwens bedriegelijk is) treft als iets zeer ongewoons bij die allereerste verzen van den dichter, welke hij op het ziektebed schreef; en de gestadige overvloed der dictie wijst er genoeg op, dat wij hier staan voor een zanger-bij-nature... bij wien het er vooral nog weinig op aankomt, wàt hij zingt. Ja, Hilarion Thans is vooral: een verskunstenaar. Hij is het nog op ongelukkige, op onsmadelijke wijze, aangezien hij het op onpersoonlijke wijze is; zoo kon het aangehaalde sonnet: ‘En wijl ik mat en moedeloos daar lag’ heel goed van Hélène Swarth zijn: waarschuwing tegen alle te groote vaardigheid! Maar het is een bewijs voor den zeldzamen vorm-aanleg van den debuteerenden dichter, - die hiermee weet wat hem te doen staat, wil hij niet geheel in koude vormelijkheid opgaan. {==314==} {>>pagina-aanduiding<<} Immers, hij leert eruit, dat men in waan zeer oprecht kan zijn zonder daarom echt te wezen, en dat echtheid niet louter bestaat in schitterend vertoon. - Ik geloof in Hilarion Thans. En weet gij waarom? Omdat hij boven zich-zelf uitrijst, telkens als hij eenvoudige gezichts-of gehoors-indrukken, en ook wel stemmingen, op eenvoudige, maar stipt-juiste en daardoor eigen wijze zoekt uit te drukken. Geen bezigheid voor een pater, zal men zeggen misschien. Maar bezigheid voor een dichter, antwoord ik. En ik voeg er aan toe, dat men èn uitnemend pater, èn uitnemend dichter kan zijn, zonder dat daarom beide hoedanigheden hoeven dooreen te loopen. De Nieuwe Amsterdammer, 4 Maart 1916. {==315==} {>>pagina-aanduiding<<} Opstellen over Nederlandsche letteren {==317==} {>>pagina-aanduiding<<} Herdenking van Guido Gezelle Op 1 December jongstleden bracht heel Vlaanderen, vertegenwoordigd door priesters, dichters, hoogleeraars, leden der Vlaamsche Academie, treurend Guido Gezelle ten grave. Een groote stoet, met aan 't hoofd den bisschop van Brugge, naast ministers des konings, den gouverneur der provincie West-Vlaanderen, den burgemeester en de schepenbank der stad Brugge, bracht voor het laatst hulde aan dezen dichter, die de grootste van Vlaanderen was, en wellicht van gansch het rijk der Nederlanden. En voor 't eerst wellicht werd hij geloofd gelijk het betaamde: de nederigste aller menschen werd thans koninklijk begraven, en zijn lijk kende de pracht, gelijk hij in het leven de armoede, ootmoedig, had gekend. Hij, die miskend heeft geleefd tot in de laatste jaren, wordt thans gehuldigd als den prins ‘der dichteren algader’, die hij was; na de vorstelijke begrafenis te Brugge, worden voor de rust zijner ziel solemneele missen gezongen, te Kortrijk, en te Thielt, en heel West-Vlaanderen door. Men geeft zijn naam aan openbare plaatsen. Men wil een standbeeld voor hem... En dit alles - al hadde hij, de nederige priester, de dienaar Gods, het, bijna met schrik, van de hand gewezen - is wel verdiend: {==318==} {>>pagina-aanduiding<<} want die man was niet alleen een groot dichter, maar hij is het die heel dat wonder leven, heel die schoone West-Vlaamsche beweging in het leven heeft geroepen, eene beweging die, al is ze wellicht particularistisch, niettemin, van al de streken van Vlaanderen, West-Vlaanderen het zuiverst, het meest ‘van alle smetten vrij’ gehouden heeft; hij is het die al die werkelijk groote - en helaas verholen - geesten die daar in dien vergeten hoek, soms in 't kleinste der dorpjes, schuilen en die nochtans, ware het hun toegelaten, heel wat teweeg zouden kunnen brengen, in het leven heeft geroepen; hij is het, eindelijk, die ons, door tusschenkomst van zijn leerling Hugo Verriest, dien anderen grooten, en zoo vroeg heengeganen dichter heeft geschonken: Albrecht Rodenbach. - Ja, Vlaanderen mag zich wel dankbaar toonen voor Guido Gezelle, die al te lang vergeten is gebleven, en slechts in zeer engen kring gewaardeerd. Het wordt tijd dat iedereen hem kennen leere, ook in 't Noorden, waar reeds artikels van Pol de Mont - in den Gids - en van Albert Verwey - in het Tweemaandelijksch Tijdschrift - door uiting van bewondering en scherpzinnige kritiek, de aandacht wakker hebben geschud, maar waar men - jammer genoeg - nog te weinig kent van ons Vlaamsche leven in het algemeen, waar men vooral zoo weinig weet uit het leven van Gezelle zelf, dat leven dat we hier, met al die aardige anecdoten, zouden willen vertellen, ware hier de ruimte niet gemeten, en waren we er maar meer bevoegd toe, bevoegd als die ééne, pastor Hugo Verriest die, hij late het ons hopen, weldra zijne herinneringen aan Gezelle in het licht zal geven. Mochten echter deze enkele nota's over dat leven het {==319==} {>>pagina-aanduiding<<} publiek van Neerlandia, vooral de lezers uit het Noorden, aanzetten tot het ter hand nemen van Gezelle's verzen, dan zouden we dat heel gelukkig vinden voor dat publiek zelf. Guido Gezelle werd geboren op 1 Mei 1830, oudste kind van eene zonderlinge, hardnekkige, wonderlijkbegaafde familie. Zijn vader had een woelig leven gehad: oud-soldaat van Napoleon, vervolgd als deserteur, een tijdlang gedwongen vrouwenkleeren te dragen om aan de politie te ontsnappen, was hij eindelijk in Roeselaere aangeland, waar hij hovenier werd in het klein Seminarie, waar Guido Gezelle later, als professor, zulke groote diensten aan ons land bewijzen zou. Vader Gezelle bleef in Roeselaere niet lang: hij keerde naar zijne geboortestad, Brugge, terug, en werd als hovenier aanvaard in het Engelsch klooster, waar Guido sterven zou, een zeventigtal jaren later, als bestuurder. In dezelfde straat, waar hij als lijk zou uitgedragen worden, werd Guido Gezelle geboren, en groeide hij op, een droomerige, nogal woeste jongen, naast zijne broeders Romijn en Jozef, en zijne zusters, waarvan er eene zendelinge is in Lahore (Engelsch Indië); waarvan eene andere de moeder werd van een onzer jonge Vlaamsche schrijvers, Stijn Streuvels, die weldra aan het hoofd der Vlaamsche prozaliteratuur zal staan. Van die broeders is de ééne, Jozef, een hoogst begaafd priester; de andere, Romijn, een echte reus en een geest die wellicht zoo geniaal was als die van zijn broeder, al was hij dichter op eene andere manier: namelijk eerst met den beitel, want, zonder het minste teekenonderricht, was hij beeldhouwer geworden, en later, op rijperen leeftijd, gedreven {==320==} {>>pagina-aanduiding<<} door een zonderlinge voorliefde, dichter met het vuur, vuurwerkmaker, en uitvinder van een boel springtuigen; hij was het die de vestingen van Brugge deed springen, en er het leven bij liet. In dat midden van kloeke geesten wies nu Guido, die weldra gevoelde dat hij priester worden moest. Doch zijne ouders waren arm! En zoo komt het dat hij aan het kleine seminarie van Roeselaere komt, als student en... als portier. - En dáár, in zijne eenzame portierscel, afgezonderd van zijne medeleerlingen, ontwaakt in hem de Dichter, en enkele gedichten uit dien tijd zijn ons zelfs bewaard gebleven. Het was zelfs dank zij een gedicht dat hij zijne hoogere studies aan 't Brugsche Groot-Seminarie mocht voortzetten. Want Gezelle, die door zijn portiersambt nu en dan wel eene les moest verliezen, en die daarbij geen gewoon-goed leerling was, werd bij het aanvaardingsexamen als hoog-student afgewezen; en ware de toenmalige bisschop, Monseigneur Malou, op aandringen van éen van Gezelle's professors die zijn geestelijken overste met Gezelle's verzen bekend maakte, niet tusschengekomen, dan ware hij zeker in 't Seminarie nooit aangeland. Te Brugge nu studeerde Guido vlijtig, en schreef meer en meer verzen. Was het nu om hem van die... zonde te genezen dat men hem na voltrokken studies benoemde tot... professor in de handelswetenschappen? - Want ja, deze dichter is een jaar lang professor geweest van ‘la seconde année de commerce’ op het Seminarie van Roeselaere, waar hij zoo ijverig portier, en ook een beetje student was geweest. {==321==} {>>pagina-aanduiding<<} Dat duurde echter niet lang: van Gezelle ging iets uit dat zijn hooger wezen verried. Ook werd hij weldra tot professor in de poësis benoemd. En dit is voor hem en voor hen die toen het geluk hadden zijne leerlingen te zijn het schoonste levenstijdperk geweest. We kennen uit dien tijd een uiterst zeldzaam portret van hem, dat thans in het bezit van den reeds genoemden Hugo Verriest is: het stelt den jongen, schoonen Gezelle voor, in den wijden en ernstigen priestersmantel gehuld. Het hoofd vooral is prachtig: een zeer hoog, zeer gewelfd voorhoofd, en lange, zwarte haren, die tot op de schouders in lokken vallen; zeer diepe, donkere oogen; een fijne neus, en een kin die uiterste vastheid van karakter verraadt; daarboven een wonder beweegbare mond. Zoo moest hij wezen in het leven: éen vastberadenheid, éen zekerheid; want àl wat wij door zijne oud-leerlingen diesaangaande hoorden vertellen, en over dat prachtige onderwijs, dat wist van ieder leerling een dichter te maken, zoodat hij weldra een heele klas vol echte, en niet banale dichters bezat, bewijst het. Spreekt gij liever, Hugo Verriest, voor wien hij ‘het edele spel der schaverdijnders’ schreef; en gij, Karel de Ghelder, die zijn meêwerker waart voor dat heerlijk gedicht: ‘De Nachtegael’. Dat een man aan andere menschen doet begrijpen dat in ieder mensch een dichtersziel schuilt; dat hij die dichtersziel naar eigen wijze leert zingen, dat is niet alleen verwonderlijk, maar het bewijst dat die man van echthoogeren aard was. En dat bewees Gezelle, - en met stoffelijke bewijzen: neemt zijne ‘Gedichten, gezangen en gebeden, een schetsboek voor Vlaamsche studenten, {==322==} {>>pagina-aanduiding<<} van den E.H. Guido Gezelle, P.B.R.’, met als motto de heerlijke woorden: ‘Tristatur aliquis vestrum? Oret. Aequo animo est? Psallat’, en ge zult er heel dien tijd, die twee prachtige jaren in weerspiegeld vinden, die twee enkele jaren waarin Gezelle het goede zaad gestrooid heeft in al wat later over heel West-Vlaanderen, en ook elders, als 't heerlijkste onder de vruchten zou gloeien. En die tijd was voor 's meesters zieleleven ook éen der ernstigste en der hoogste. Het was de tijd dat hij het best gevoelde hoe men hem vervolgde, hoe men hem als een ‘revolutionair’ aanzag, een tijd waarin het verboden was taal en volk te beminnen, vooral voor iemand die de stoutheid had verzen te schrijven, en dan nog verzen buiten alle aangenomen metriek, buiten alle officiëel Vlaamsch romantisme. En Gezelle, die droevig was - de gedichten uit dien tijd, de jaren '56-57, bewijzen het voldoende - zocht dan troost bij de nog onbedorven zielen zijner studenten en bij zijne kunst waardoor hij, gedeeltelijk, te lijden had. En hoezeer zijne ziel met de ziel dier leerlingen meêleven kon, hoezeer hij ze bijna vaderlijk beminde, daarvan hebben we 't schoonste bewijs in Kerkhofblommen, een lang gedicht, dat anders niet is dan het verhaal van de begrafenis van éen zijner leerlingen, Eduard van den Bussche, een ziekelijken jongen, dien hij langzaam had zien heenkwijnen, dien hij met zijn woord vertroost had, en die, jong en vol droomen, was heengegaan. En die {==323==} {>>pagina-aanduiding<<} Kerkhofblommen, aan die begrafenis gewijd, zijn éen der schoonste boeken, die in Vlaanderen verschenen. In 1861 werd Gezelle tot Onder-Rector van het Engelsch Seminarie te Brugge, in 1865 tot Onder-pastoor van St-Walburga tezelfder stede benoemd. Thans had hij meer tijd; hij besteedde hem natuurlijk aan de poëzie. En zoo ging dit leven voort, tot op 's meesters dood, van 1861 tot 1899, dat hij beurtelings was Onderpastoor te Brugge en te Kortrijk; Bestuurder der Zusters van het Kindeke Jezus te Kortrijk en van het Engelsch klooster te Brugge; éen leven van nederigheid, ootmoed, onderwerping aan hooger gezag - een hooger gezag waar hij meer dan éens onder te lijden had - en ... armoede. Want Gezelle, die wellicht niet goed de waarde van het geld kende, gaf maar, aldoor, tot zelfs zijn kleeren, - al had hij deze aan de goedgevigheid van éen of ander hooggeplaatst persoon te danken; dit zeg ik niet hyperbolisch, want ik zou feiten kunnen vertellen: vergeten wij niet dat de hoogere geestelijkheid geruimen tijd onzen dichter zonder betrekking gelaten heeft, zoodat hij, daar hij niet het minste fortuin bezat, bijna van openbare liefdadigheid leven moest. En die ‘goede arme’, die broeder van Franciscus van Assisi, dichtte maar; en we kregen bundel op bundel, langs hoe schooner, tot op die twee laatste: Tijdkrans en Rijmsnoer om ende om het jaar, de twee schoonste boeken der laatste jaren in ons land. En hij laat verzen na, die bij deze niet afsteken: integendeel! Zullen wij over zijn werk schrijven? Zullen we dat innig samenleven met de moederlijke natuur, die {==324==} {>>pagina-aanduiding<<} oneindige liefde en goedheid voor àl wat geschapen is geworden, trachten te schetsen? Zullen wij het aan durven te spreken over dien onmetelijken en onpeilbaren beeldenschat die altijd en altijd bij hem aangroeide, en werd tot gedichten? - Wij zijn er niet toe bevoegd, en hebben te veel eerbied voor hem om het publiek te wagen. En dàarom ook zullen we maar niet spreken over zijne diepe en zeer echte, alhoewel niet officiëele en, wel wat anarchistische, taalwetenschap, die hij zoo dikwijls in zijne Loquela, in Rond den Heerd, in den Biekorf ten toon spreidde. Want het was ons niet te doen hier een volledige studie aan den dichter te wijden. Maar we wilden alleen zeggen hoe we Guido Gezelle hebben bemind, waarom we hem nog steeds bewonderen, waarom hij ons een toonbeeld blijven zal als edel dichter en als goed mensch. Mocht dit kleine opstel slechts éen lezer aangezet hebben om slechts éen gedicht van Gezelle te lezen, wij zouden er gelukkig om zijn, omdat het aan dien lezer ook een ogenblik geluk, dit is: verheven genot, zou verschaft hebben. Neerlandia, December 1899. {==325==} {>>pagina-aanduiding<<} Herdenking van Guido Gezelle I Op één December eerstkomend zal het vijfentwintig jaar geleden zijn, dat twee der toenmalige dichters van het Vlaamsche land, in eene menigte van duizenden verloren, de lijkkoets volgden van Hem, dien ze in vrome oprechtheid en met de warmste liefde hun Heer en Meester noemden: van den drie dagen tevoren ontslapene Guido Gezelle. Op den 27en van Slachtmaand 1899 was de groote dichter gestorven in het Engelsche Klooster, zijn schoonste toevluchtsoord van banneling op aarde: toen de mare van dien dood zich verspreidde, neep het hart van Vlaanderen toe, en meer dan wie hadden die twee twintigjarige dichters onder den slag geleden. Daareven hadden zij, in de rouwkapel van datzelfde ‘English Convent’, waar Gezelle ‘chaplain’ van was, stilzwijgend de hand gedrukt, van 's meesters neef, hun vriend Stijn Streuvels, danig bleek in die omgeving van zwart doek en van brandende kaarsen, - Stijn Streuvels, die enkele maanden tevoren, wel eenigszins tegen den wil van zijn grooten oom in, zijn ‘Lenteleven’ in het licht had gegeven en plots den vollen roem had gekend. Zij hadden den lijkstoet gevolgd, een plechtige stoet, als voor een koning, naar de Hoofdkerk toe, waar een bisschop de Requiemmis opdroeg, en het was hun {==326==} {>>pagina-aanduiding<<} een sublimiseerende vreugde te zien, hoe gansch een volk zijn Dichter erkende en eindelijk als een vorst behandelde, terwijl zij, niet zonder schamperheid, in hunne onmiddellijke omgeving menschen bemerkten, die zij, nauwelijks een paar jaar vroeger, Gezelle hadden hooren verguizen. Thans liepen zij, die dichters, in de massa verdoken, langs de hooge, begraasde wallen, waar toen nog de twee zwarte windmolens stonden, reusachtig tegen de vinnige Decemberlucht aan, achter den lijkwagen, die hun Held ten grave voerde. Hunne jonge borst zwol van overmoedige fierheid: zij, de duistere jongelingen, waren van dien Held de herauten geweest; heel die menigte wist het niet, maar zij wisten, dat zij voor de rehabilitatie van den Dichter met al hun ijver hun best hadden gedaan. Zij droegen in zich de tevredenheid om eene zelf gepleegde goede daad; zij waren het den Meester dankbaar, hun tot die daad in staat te hebben gesteld; zij beloofden hun-zelf, hunne taak als een plicht te bestendigen naar hunne beste krachten. Van die twee jongeren was de eene René de Clercq; den naam van den andere zal ik verzwijgen. Terwijl zij daar liepen, haalden zij hunne herinneringen op aan den Groote, die thans de eeuwige rust kende. René de Clercq bekende, dat hij door Gezelle zichzelf had ontdekt. Hij studeerde in de Germaansche philologie: hij zou zijne dankbaarheid bewijzen door zijne doctors-thesis te wijden aan het werk van hem die hem meer dan voor wie en als allereerste een meester was geweest. De andere jonge dichter had zich, een paar jaar te voren, op de banken der Gentsche universiteit waar hij De Clercq als medestudent had achtergelaten, hooren bespotten, {==327==} {>>pagina-aanduiding<<} omdat hij de verdediging van Guido Gezelle op zich had durven nemen. Het had hem diep gekwetst: Gezelle was zijne vroegste liefde geweest. Als elfjarige knaap reeds had de vrome schoonheid van ‘Kerkhofblommen’ den gloed van zijn brein ontstoken. Kort daarop had hij, ziekelijk kind dat hij was, geweend bij het lezen van ‘Het Kindeken van den Dood’: die eerste ontroering vat hem nog steeds aan - en hij staat voor den drempel der vijftig - als hij aan dat gedicht terugdenkt. Toen hij een jongen van een jaar of vijftien was geworden, woonde in zijne gebuurte een apotheker, die een West-Vlaming van Rumbeke was, het Rumbeke waarvan het kasteel in prachtige verzen door Hugo Verriest werd bezongen. Die jongen - hij was zelf aan het dichten gegaan, - had in dien vriendelijken apotheker een zeldzaam-goeden, zeldzaam-enthusiastischen Gezelle-kenner ontdekt. Iederen dag haast verzon de jeugdige dichter nu eene maagkwaal om den apotheker op te zoeken en de minste hoofdpijn was hem lief, die hem voerde naar dezes winkel. Daar, aan beide zijden van de toonbank, ging het over Guido Gezelle ‘den zoet-gevooisden vinder’. De apotheker kende heel Gezelle uit het hoofd, zelfs den Gezelle der weinig-verspreide gelegenheidsgedichten, zelfs den Gezelle der doodsanctjes. Hij droeg beminnelijk voor: terwijl hij pillen draaide of drankjes doseerde, zei hij verzen op. Soms werd de aandoening hem te machtig: dan konden mortier en weegschaal rusten, en de klanten wachten; de laatsten (nog sta ik verbaasd over hun geduld), de klanten werden ingelicht over ‘'t edel Spel der Schaverdijnders’, over de usantiën van ‘het Schrijverke’, over het droeve ‘ruischen van het {==328==} {>>pagina-aanduiding<<} ranke riet’, over de opwekkende kracht van ‘de Beltrom’. De jonge dichter, die Gezelle hoorde in de sprake van Gezelle-zelf, vergat zijne gewaande kwalen; hij draagt op zijn geweten, een apotheker van zijne beroepsplichten te hebben afgeleid. Hij is egoïstisch genoeg om er geen spijt over te dragen... Over dit alles praatten de twee jonge dichters, achter de lijkkoets van Gezelle aan. Deze dag van rouw was voor hen een dag van verruiming, eene dag van nobele vervoering. Hun geest had zijn deel in de onsterfelijkheid die deze aardsche dood bezegelde. De verwantschap te mogen voelen die ze bond aan den Beminde en den Vereerde schonk hun de exaltatie die men alleen in groote levensoogenblikken ondergaat. Zulke momenten breken het schot weg dat de enkelingen scheidt. Een der twee jonge dichters - het was René de Clercq niet, - had enkele jaren vroeger Gezelle opgezocht in zijn huis te Kortrijk. De achttienjarige was schuchter tot bij het ongelooflijke: het bleek hem dat de grijsaard bedeesder was dan hij. De interview bepaalde zich tot een paar beleefdheidsformules. De jongere keek naar de punten van zijne schoenen. De oude dichter keek door zijne ‘windeweêre’ naar de musschen die, op straat, vochten in het zonnige stof, en naar het witte en gladde hondje dat daar wandelde als een jong meisje. Een horzel zong in de kamer, die zwanger hing van zware liefde. Maar de jonge dichter dorst niet spreken, en de oude deed het niet. - Thans, op den dag der begrafenis, waren alle banden geslaakt: of Gezelle wou of niet, de gemeenschap was er. De Clercq en zijn makker voelden zich aan Gezelle rijk als aan eene belooning. Zij waren medewerkers {==329==} {>>pagina-aanduiding<<} geweest aan ‘Van Nu en Straks’, het tijdschrift dat Gezelle zooniet geopenbaard, dan toch zoogoed als opgelegd had aan de bewondering van Groot-Nederland: zij mochten zich ridder achten in eene orde, waarvan Gezelle grootmeester was. Het was hun, of Gezelle hun de toekomst opende en verzekerde. Hun geloof en vertrouwen in Gezelle heeft ze niet beschaamd... - Dat is al vijf-en-twintig jaar geleden. In die vijf-en-twintig jaar heeft Gezelle meer roem gekend dan alle Vlaamsche dichters samen. Men moet het wel zeggen: er is een tijd lang bij de Nederlandsche lezers een Gezelle-snobisme geweest, zooals onder de Nederlandsche en zelfs Zuid-Afrikaansche dichters een Gezelle-mikrobe zijne verwoesting heeft doen gevoelen. Doch, dat is voorbij: er blijft alleen de bewondering die gaat naar het eeuwen-stevige; er blijft het studieveld voor den verklarenden historicus en aestheticus; er blijft ... dat Gezelle nog steeds herdrukt wordt: na een kwarteeuw een blijk van onsterfelijkheid, dat men zelfs bij het beoordeelen niet verwaarloozen mag. Er blijft eindelijk, dat Gezelle nog heel veel vrienden heeft. Zij hebben de gelegenheid der vijf-en-twintigste verjaring van de begrafenis, waar ik hier aan herinner, beet genomen om er een ingetogen feest van te maken: sedert vanmiddag is er te Brugge in het ‘Gouvernementshotel’ (gij zult wel raden wat dat zijn mag), eene Gezelle-tentoonstelling, die ik durf beschouwen als de kern van een Gezelle-musaeum. Morgen is er een literaire Gezelle-dag. En... Ik heb daareven in bedoeld hotel juist drie gekende Vlaamsche schrijvers ontmoet: Stijn Streuvels, Jozef {==330==} {>>pagina-aanduiding<<} Muls en één der twee jonge dichters die, een kwarteeuw geleden, de uitvaart van Gezelle bijwoonden. Streuvels, die, met al zijn liefde en al zijn toewijding, de tentoonstelling hielp inrichten, ziet er peziger uit dan ooit: scherp en mager, is hij meer dan ooit breed en machtig. Ik had hem in geen elf jaar gezien: toen ik hem daar zag staan, speet mij die lange tijd. En het speet mij evenzeer er de andere makkers uit den ‘Van Nu en Straks’-tijd niet te ontmoeten. Op de begrafenis van 1 December 1899 waren aanwezig velen, die thans dood zijn: dáár maakte ik kennis met wijlen Victor de la Montagne; ik heb hem vanmiddag in gedachte vereenigd met Prosper van Langendonck, den eerste die Gezelle in het juiste licht heeft gesteld. Doch waar waren Vermeylen en Hegenscheidt, De Bom en Teirlinck? Helaas, waarom hebben de gebroeders Verriest dit feest niet mogen zien? Het feest der herinnering, die deze tentoonstelling is, munt uit door sobere waardigheid. Zij is geheel in Gezelliaanschen geest opgevat: geen bombast en ook geen te groote overgave. Geen intimiteit wordt ontsluierd, die de gedachtenis van den Meester tot bij het onkiesche zou benaderen. Geen vertoon ook, dat de waarheid zou willen overtreffen. Hier is alles beminnelijk en door eenvoud aansprekend. Het is, zooals Gezelle het niet had kunnen beletten. Het is, op weinig na, zooals zijn vereerders het hebben gewenscht. De Gezelle-expositie is het werk van enkelen: het inrichtend comité is zoo goed als plaatselijk; de huldiging is wel wat al te West-Vlaamsch; zij had ruimer kunnen wezen. Ik voeg eraan toe, dat zij op zijn minst even {==331==} {>>pagina-aanduiding<<} kerkelijk als literair is, en dat zal tegenover Guido Gezelle wellicht worden beschouwd als een eerherstel, dat geen reden heeft tot bestaan. Maar boven het kerkelijke uit vindt men er vooral den dichter Gezelle in terug, en dat kon wel niet anders. Men vindt er tevens op treffende wijze den taalkundige Gezelle met zijn vereenvoudigde maar zeer moderne werkmethode, en dat is zeer belangwekkend. Men vindt er zelfs den politicus Gezelle, en dat is, om een Hollandsch woord te gebruiken, pikant. Op dat alles keer ik in een volgenden brief terug. Laat ik tot besluit hulde brengen aan den Brugschen tak van het ‘Davidsfonds’, die eraan gedacht heeft deze herdenking in te richten. De eerwaarde heer van Halst, die er de ziel van was, heeft bij de opening der tentoonstelling, woorden gesproken, die allen naar het hart zijn gegaan. Ik haal hier aan een blijk van liefde, dat komt van een leek en des te grootere waarde heeft: ‘En nu noodig ik u uit tot een rustig en herhaald bezoek. Geven we aan Guido Gezelle, de eer te luisteren naar de stem die uit zijn werken spreekt en, we weten het, die stem is een fluisteren in de diepte der ziel; laten we ons begeesteren door zijnen geest, en die woelt niet in woestenijen en stormen, maar in de stilte en de vreedzaamheid. Welke ook ons oordeel weze over de bijzonderheden van het werk van Gezelle, laten we ons door Gezelle bestralen met het licht dat glanst uit Gods natuurwerk en ons-zelf opvoeren tot de zaligheid van die beschouwing: zoo zullen we den Meester nadoen en de grootst-mogelijke hulde bieden.’ Laat ik voor heden besluiten met de mededeeling, {==332==} {>>pagina-aanduiding<<} dat Monseigneur Waffelaert, bisschop van Brugge, de tentoonstelling heeft ingehuldigd. II Na Monseigneur Waffelaert, bisschop van Brugge, en in den rug van Stijn Streuvels, prins der Vlaamsche letteren, betreed ik het heiligdom dat de Gezelle-tentoonstelling is. - ‘Alles in Vlaanderen begint met een winkel’, laat Stijn Streuvels zich ontvallen. En inderdaad, het eerste wat men van deze expositie ziet is een verlokkelijk tafeltje, waarachter portretten van en médailles naar Gezelle worden verkocht. De indruk is niet noodzakelijk prettig. Zoodra men echter rondgekeken heeft, is hij weggeveegd: onmiddellijk wordt men geboeid door het zeer vele dat hier werd samengebracht. De voorzitter van het inrichtingscomité had verklaard: ‘Het midden waarin hij groeide en leefde, leed en streed, snuisterde en schreef en dichtte, herscheppen; het werk-zelf ter aanschouwing bieden in het oorspronkelijk handschrift, in de oudste bedeesde drukwerken, in de herhaalde uitgaven, tot in het vereerende prachtvertoon dat haar laatst gegund werd; u op de kunstwerken wijzen die zijn grootheid verwekte bij beeldhouwers en schilders en toondichters; u herinneren wat de letterkundige wereld, wat de profane wereld, wat de geestelijke wereld over den Dichter, den Taalkundige, den Apostel oordeelde... dat hebben wij betracht.’ {==333==} {>>pagina-aanduiding<<} En is het comité daarin geslaagd? Guido Gezelle zou beschaamd zijn geweest om de ijvervolle liefde die bij het samenbrengen en uitstallen van al deze ontroerende dingen blijkbaar heeft voorgezeten. Geen wonder trouwens: is de eerste gedachte van deze tentoonstelling onder de leden van het Brugsche Davidsfonds ontstaan, de uitvoering ervan danken wij voor een goed deel - het mag hier wel gezegd, omdat het elders wat te zorgvuldig wordt verzwegen, - aan Stijn Streuvels. Bij het binnentreden nu gaan de oogen onmiddellijk rechts naar een groot portret van den Meester, in een zware gothische lijst. Werk van den Bruggeling Hendrik de Graes, die zich in hoofdzaak beijvert, ten behoeve van het Anglo-Saksisch buitenland de Memlinc's van het St. Janshospitaal na te schilderen en daar wonder-goed in slaagt, is dit portret met al zijne minutie, geen meesterstuk. Maar het is zéér, het is photographisch gelijkend: men vindt hier den goeden wijzen vader Gezelle terug, met zijn eenigszins bitteren mond, zijn melancholischen oogopslag, zijn wonderen schedel. Men herinnert zich; men is dankbaar. En de oogen waren nu over de groote tafel, die onder dat portret staat en waar men de dierbaarste souvenirs van Gezelle op neêrgelegd heeft: zijne brillen - Gezelle gunde zich de weelde van twee brillen: een ijzeren en een gouden -, zijn inktkoker, de blinkend-gele pennestok met een touwtje omwonden op de plaats der vingertoppen, en waar zoovele wonderen meê geschreven werden. Wat oude boeken, den Dichter lief. Een rekje met kerkboeken. Eene opname van het sterfbed. En eindelijk, op zijn uitgespreide soutane, zijn doodsmasker, een {==334==} {>>pagina-aanduiding<<} afgietsel van zijne fijne dunne, aristocratische hand, beide afgenomen door Jules Lagae na 's Meesters dood, en een moulage van zijne hersenen, die vreemde hersenen, waarvan Prof. Gustaf Verriest de afwijkingen aan gewicht en vooral aan insnijdingen heeft aangegeven, en voor zoover als doenlijk, verklaard. En dat is alles diep aangrijpend. Naast de tafel een hooge lessenaar met een grooten bijbel. Naast het portret een aandoenlijk Lieve-Vrouwekapelleken, volksch als het gemoed van den Dichter. Daarnaast eene oude gravure, die de kruisafdoening voorstelt. Eindelijk, om de tafel heen, een paar stoelen en de doorgezeten, zwart-lederen, waarlijk zeer verweerde zetel waar Gezelle in rustte of mijmerde. Eene lange vitrine sluit deze afdeeling van de tentoonstelling af. Zij bevat, behalve de boeken van Aloïs Walgrave over Gezelle: zijne twee-deelige biographie waarover Urbain van de Voorde hier schreef, en zijn zoo nuttig en grondig ‘Gedichtengroei’, de beste Gezelle-verklaring die wij bezitten -, behalve Walgrave dus, al de Veen-uitgaven van Gezelle, van de eenvoudigste tot de prachtigste, de volledige zoo goed als de bloemlezingen. - Deze afdeeling is geflankeerd door het medaillon en door het machtige borstbeeld, dat Jules Lagae van den Meester heeft geboetseerd. Dit maakt van deze expositie als het ware het heiligdom uit. Al deze voorwerpen, ze zijn Gezelle-zelf; ze zijn de gedachte, ze zijn het hart van Gezelle; ze zijn de kern van het Gezelle-musaeum, dat er eens of morgen toch komen moet, en waar ik niet de eenige ben om aan te denken. Met bewonderenswaardige offervaardigheid werd tot deze {==335==} {>>pagina-aanduiding<<} herdenking bijgedragen, door rijken als door zeer nederigen, door bekenden en door onbekenden. Had men aan het ontwerp voor deze tentoonstelling wat meer ruchtbaarheid gegeven, de oogst zou zonder twijfel driemaal grooter zijn geweest. Het geeft de hoop, dat de samenstelling van een Gezelle-musaeum van een leien dakje loopen zou, als ik mij aldus uitdrukken mag. En een lokaal zou ook wel te vinden zijn: de huizen die Gezelle te Brugge en te Kortrijk heeft bewoond waren nederig: over een paar jaar zullen zij wel zoo duur niet meer zijn, dan dat men er één voor gemeld doel niet zou kunnen koopen. Wellicht is nu reeds de tijd gekomen tot het stichten van het comité dat de zaak ter studie zou nemen. Intusschen keer ik tot de tentoonstelling terug. Tegenover wat ik noem het heiligdom; het hoekje dat wel het aandoenlijkste is, en dat dan ook het grootste getal bezoekers aanlokt. Hier heeft men de familie-herinneringen van en aan Gezelle samengebracht, van bij zijn prilste jeugd tot op zijn ouden dag. Middenin prijkt een groote teekening van Gustave van de Woestijne. Zekeren dag kreeg deze opdracht vanwege een grooten Gezelle-vereerder, den fijnzinnigen notaris Persyn van Wijnghene, het moederlijke stamhuis der Gezelle's, dat juist te Wijnghene gelegen is, te conterfeiten: eene nogal nederige boerendoening, die, omwald, daarom ‘het Walleke’ heet. De schilder deed meer dan het eenvoudig na te teekenen. Door Mr. Persijn gedocumenteerd, trachtte hij hof en erve voor te stellen naar hunne vroegere gedaante. Beter: in zijne teekening probeerde hij, aan atmospherische omhulling de emotie {==336==} {>>pagina-aanduiding<<} weêr te geven die de boerderij hem geschonken had. Aldus werd dit iets meer dan eene getuigenis, iets meer dan een archiefstuk: een kunstwerk van hooge waarde. Notaris Persijn liet het, verkleind, reproduceeren, en er het gedicht onder drukken dat ‘Het Walleke’ Gezelle had ingegeven, en dat begint: ‘Scheef is de poorte, van oudheid geweken; Zaalrugge 't dak van de schure’... Teekening en reproductie zijn hier omringd door een groot getal herinneringen, die Gezelle bijzonder lief moesten zijn. Ziehier de doodbeeldekens van zijn vader en van zijne moeder. Ziehier zijne eigen kinderportretten en die van zijne zusters en broeders. Een oud album, met op het plat een prachtigen geëmailleerden engel, bevat er honderd andere. Groot en statig is de photographische opname van wijlen Mevrouw Pieter Lateur, de zuster van Guido Gezelle en de moeder van Stijn Streuvels, die met haar zulke groote gelijkenis vertoont. En weêr - waarom zou ik het verzwijgen? - weêr heeft de emotie mij te pakken: ik heb de eer gehad, de goede, nobele, verstandige vrouw te kennen in haar huis te Avelghem, toen ik er, één der eersten, Streuvels opzoeken ging. Ik kan haar niet dan met eerbied gedenken, een eerbied die met heel een rij andere gevoelens, en heel wat gedenkenissen ook, gepaard gaat. Die ontmoeting voert mij haast dertig jaar in het verleden terug... Deze tentoonstelling zal heel wat hebben beroerd in mij... - Andere, vele andere portretten nog. Waaronder ik deze mis van Gezelle's kunstzinnige {==337==} {>>pagina-aanduiding<<} neven: Stijn Streuvels zelf en zijn broeder den beeldhouwer Karel Lateur, dichter Caesar Gezelle en schilder Jozef Gezelle. Ik begrijp hunne bescheidenheid, maar zij is hier niet op hare plaats: zij zijn geene minderen, zou ik denken, in de Gezelle-groep... Naast deze souvenirs, afbeeldingen van de huizen waar Gezelle verblijf hield. Hier, het tot puin vervallen kamerken dat hij betrok als jong leeraar, eerst in poësis, daarna... in de handelswetenschappen op het klein seminarie te Rousselare, waar hij zooveel befaamd geworden leerlingen kweekte, waar hij zoovele van zijne schoonste gedichten schreef. Dan het Brugsche huis-der-verbanning (over welke verbanning Walgrave zeer goede opmerkingen maakt, die ze herleiden tot hare juiste verhoudingen), het huis van den jongen kapelaan van Sint Walburgis, die er op zulke zonderlinge wijze ‘zweeg’ (nooit heeft Gezelle meer gewerkt dan in dien tijd). Verder het huis te Kortrijk waar ik eens, op een snikheeten dag, schroomvol dorst aan te bellen, en waar het ‘Rijmsnoer’ en een goed deel van den ‘Jaarkrans’ ontstonden. Eindelijk de bank tegen den verweerden muur, met klimop behangen, waarop, in het Engelsche Klooster, de oud-wordende Meester peinzen kwam... Ik sprak daareven van de Rousselaarsche leerlingen: ze zijn hier, veelvuldig en verscheiden, in portretten allerhande, waar zij hoogvereerde vrienden van den meester omringen: uw Johan Winkler, den beroemden Kardinaal Wiseman. Waarom mis ik hier de beeltenis van James Weale, den grooten Engelschen kunsthistoricus die met Gezelle en Adolf Duclos het Vlaamsche tijdschrift ‘Rond den Heerd’ uitgaf? Of heb ik slecht {==338==} {>>pagina-aanduiding<<} gekeken? Doch, ziehier den machtigen Deken de Bo, ‘l'homme au dictionnaire’; ziehier Walgrave die de uitgave van Gezelle's taalkundig werk vergemakkelijkte en wien Gezelle een kwijtschrift stuurde in optima forma (hij had handelswetenschappen gedoceerd!), dat ons hier eveneens wordt getoond! Ziehier heel de rij der Verriesten, Gezelle's dankbare herauten: een oude familiegroep; Gustaf en Adolf als jongelieden. Gustaf weer met ditmaal Hugo, ongeveer op denzelfden leeftijd; een portret van Hugo met zijne eerste priesterkleeren aan: een wonder van fijnheid en geest; hoe ligt heel zijne toekomst op dit teedere en toch wilskrachtige, dit vrouwelijk-schoone doch mannelijk-vurige gelaat! De bekende portretten van Hugo op meer gevorderden leeftijd ontbreken hier. Maar, naast een zeer schoone ets van Prof. Dr. Gustaf Verriest, het portret van toen ik hem als niet alleen een verknochte vriend wekelijks ontmoette, maar tevens - en ik zeg het luid, - als een weldoener mocht leeren kennen en beminnen. Bij al die Verriesten - men photographeerde blijkbaar graag en veel in de familie! - een groot getal portretten van de andere leerlingen uit Rousselaere: ik wil er alleen onder vermelden de zeer schoone teekening, vol romantischen zwier, naar Eugeen van Oye als student, waarschijnlijk gemaakt kort nadat hij Gezelle had verlaten: afscheiden waar wij een schoon gedicht aan danken... Maar dit briefje wordt te lang. Morgen het vervolg. {==339==} {>>pagina-aanduiding<<} III Wij hebben Gezelle in leven gezien, in zijne omgeving van familieleden, leerlingen, vrienden en vereerders. Op een afzonderlijk tafeltje, midden in deze eerste zaal, ligt de zwart-omrande brief waarin zijn afsterven wordt vermeld: hij is het centrum waar-omheen andere souvenirs uitgestald liggen, die meest alle op zijn dood betrekking hebben, en van meer-literairen aard zijn. Men ziet hier eene verzameling van necrologische dagblad-artikels, opstellen over hem en zijn werk in tijdschriften verschenen, vertalingen die van zijn roem getuigen, en - eene zeldzaamheid - een enkel stuk waarin hij afgebroken wordt. Dat stuk - andere zeldzaamheid in de hier samengebrachte berichten - verscheen toen Gezelle nog betrekkelijk jong was. Het is van de hand van Nolet de Brauwere van Steenlandt, die het op Gezelle gemunt had, in hoofdzaak vanwege zijn West-Vlaamsch particularisme. Het dient wel gezegd: dit deel is zeker het minst-geslaagde van heel de tentoonstelling. Zelfs de doodsberichten zijn onvolledig: zoo mis ik een nogal-uitvoerig artikel dat naar aanleiding van Gezelle's begrafenis verschenen is in ‘Neerlandia’, het in dien tijd te Gent uitgegeven orgaan van het Algemeen Nederlandsch Verbond. Ik geef toe dat het heel moeilijk zou zijn, alles bijeen te brengen wat ooit over Gezelle geschreven werd; naast de opstellen van de gebroeders Verriest en die van Aloïs Walgrave, om slechts de voornaamste te noemen, hadden echter het Gidsartikel van Pol de Mont, die Gezelle in Holland binnenvoerde, en die van {==340==} {>>pagina-aanduiding<<} de Van Nu en Straksers, die zijn roem door gansch Nederland verspreidden en bevestigden, niet mogen ontbreken. Hollandsche opstellen ontbreken bijna geheel, en nochtans zijn er, o.a. van Kloos en van Verwey, die voor de waardeering in Noord-Nederland, noodzakelijk anders dan in Vlaanderen, karakteristiek zijn. Er zijn hier Fransche vertalingen, doch ik mis de Engelsche van Bithel en van Hare; de Duitsche, verschenen in de Insel-Verlag, van Rudolf Alexander Schröder; om van die in andere talen te zwijgen, en die alle toch heel gemakkelijk te krijgen zouden zijn geweest. Ik weet wel dat eene, zelfs benaderend-volledige, bibliographische verzameling over Guido Gezelle niet kan worden geïmproviseerd: zij zou heel wat opzoekingen hebben gevergd, en aldus meer tijd hebben ingenomen dan waarover de inrichters beschikten. Toch zijn er een aantal stukken die in ieders geheugen leven en die men hier te vergeefs zoekt. Had eene zorgvuldig-opgemaakte bibliographie over den Meester bestaan, de inrichters zouden er hun nut van hebben gehad. Feitelijk moet die bibliographie er trouwens wel zijn: Aloïs Walgrave zou buiten haar niet kunnen. Maar uitgegeven is ze bij mijn weten voorloopig niet. Hadden de heeren echter bij Walgrave voor deze afdeeling niet kunnen aankloppen? Het is een verzuim waaronder hunne expositie lijdt. Een ander verzuim, dat ik hier nog even terloops aanstip: waarom heeft men hier geen Gezelle-almanak aan den muur gehangen? Ik heb er geen gezien. Wij verlaten deze eerste zaal, die vooral betrekking heeft op den mensch Gezelle. Eene tweede zaal is meer bepaald aan zijn werk gewijd. {==341==} {>>pagina-aanduiding<<} Weêr presideert hier een groot geschilderd portret, ditmaal door De Pondt. Het stelt Guido Gezelle voor, op den tijd dat hij weêr gedichten aan het publiceeren is gegaan: in zijn zestigste jaar ongeveer, het jaar achttienhonderd-en-negentig. De kunstwaarde ervan staat aanmerkelijk hooger dan van het portret door De Graer. Iconographisch is het belangwekkend omdat het ons een Gezelle toont waar wij minder aan gewoon zijn. De best-bekende beeltenissen zijn die van om het dertigste jaar, en die van het levenseinde. Hier hebben wij een Gezelle met minder-ingekorven gelaat, ronder en vleeziger. De mond is minder-bitter, de weemoed in de oogen niet zoo aansprekend. Dit is een portret dat men maar eens moest laten reproduceeren. Het spreekt vanzelf dat men in deze tweede zaal liefst naar de handschriften van Gezelle zoekt. Men vindt ze trouwens gemakkelijk, en ze zijn vrij talrijk. Met welgevallen volgt men de evolutie van dat kleine, licht maar stevige, ongezocht maar sierlijke schrift-van-een-bijzichtige, dat zijn best doet, nu en dan groot te willen worden of schijnen, en er niet in slaagt. Die vlugge en voorname, nerveuze en toch zeer duidelijke hand, men vindt ze hier in gedichten en in nota's, in vlijtig gecalligrapheerde brieven en in zorgvuldig-voor-de-pers-geschreven copij. Gemakkelijk stelt men er zich het werkzame en liefderijke arbeidersleven van Guido Gezelle bij voor, dit is het handschrift van iemand die wakker is bij het werk. Nochtans overziet men al dat vergeelde papier met de rosgeworden letterteekens niet zonder eenige spijt: er is hier geen enkel volledig manuscript van één der groote dichtbundels van den Meester (of {==342==} {>>pagina-aanduiding<<} heb ik weêr slecht gekeken?). Het kan natuurlijk hieraan liggen, dat Gezelle zulke manuscripten niet heeft gemaakt (met verzen is dat te begrijpen), of dat de uitgever De Meester, van Rousselare, ze voor zich heeft gehouden (en dan kunnen ze verloren zijn gegaan: de inrichters hadden ze anders wel weten te bemachtigen). Er is echter iets anders, dat ik van meet af jammer heb gevonden: vele handschriften van Guido Gezelle zijn in letterlijken zin versnipperd geworden. Toen men na zijn dood de groote kwarto-bloemlezing uitgaf, heeft men een aantal gedichten stuk gesneden, om in elk luxe-exemplaar een brokje manuscript te kunnen plakken. Of men daardoor één exemplaar meer heeft verkocht, durf ik betwijfelen. Ik betwijfel tevens of één echt bibliophiel deze practijk goed vindt. Intusschen zijn vele gedichten van Gezelle handschriftelijk zoo goed als verloren gegaan... Voorloopig, en in afwachting van het Gezelle-musaeum voor hetwelk men al de pracht-exemplaren van bedoelde bloemlezing opnieuw zal moeten bemachtigen, is er in deze tweede zaal, buiten wat ontbreekt, nog heel wat merkwaardigs te zien, dat getuigt van Gezelle's vurige werkzaamheid. (Terloops gezeid: als ik in deze brieven aldoor maar praat over de eventualiteit van dat Gezelle-huis, dan is dat niet alleen toe te schrijven aan den blijden en prikkelenden overvloed van het verzamelde materiaal: veel meer aan de orde, de wetenschappelijkheid, de methode in een woord van de inrichters. Deze tentoonstelling, die niet langer dan ééne week moet duren, zit merkwaardig-goed ineen. Het bewijs ervan vindt gij in het feit, dat men er, zonder voorbereiding, oordeelkundig over schrijven kan. Dit verdient, in het voorbij- {==343==} {>>pagina-aanduiding<<} gaan, eene warme, eene oprechte hulde: met deze expositie is er het musaeum reeds, zooniet in feite, dan toch in wording.) Er is eerst eene vitrine waar men graag bij verwijlt: deze der gelegenheidsgedichten. Hier klopt waarlijk het hart van Guido Gezelle, die zoo gaarne en zoo mild toegaf aan elk verzoek om een versje ter gelegenheid van deze of gene levensomstandigheid. Men denkt aan Vondel, die eveneens, bij dergelijke gebeurtenissen, zoo offervaardig was: Gezelle overtreft hem in de hoeveelheid der blijken van zijne goedheid. Die blijken telt men hier bij honderden: ik weet dat zij er niet alle zijn. Ik heb een paar jaar geleden in handen gehad het keurige handschrift van één der uitvoerigste gelegenheidsgedichten van den Meester, dat het eigendom is van de familie De Craene, te Waereghem: ik heb er hier vergeefs naar gezocht (of is het werkelijk zóó slecht gesteld met mijne oogen?) Maar er zijn tallooze doodbeeldekens waar de teedere Gezelle zijne soms-gevoeligste verzen voor schreef; er zijn gedichten voor een Eerste-Communie en voor eene Priester-Wijding; er zijn huwelijksgedichten. Er is zelfs een Nieuwjaarswensch... in het Friesch: een overgang naar de vitrine waaruit moet blijken de vaardigheid van Guido Gezelle als linguist en philoloog. Die taalkundige arbeid bestaat uit vertalingen, waarvan men hier de handschriften aantreft, uit tekstkritiek en tekstverklaring: men ziet hier oude manuscripten en drukken die Gezelle met marginale nota's heeft verrijkt, als daar zijn: ‘Het Leven van de Heilige Margareta van Yperen’ en ‘De Harder van de goede Nacht’; {==344==} {>>pagina-aanduiding<<} men wordt ingewijd in Gezelle's taalkundige werkwijze, die voor zijn tijd al heel modern was: onder de eersten gebruikte hij het stelsel van fiches of steekkaarten... die hij met de keurigheid, die zelf-bewusten chartristen eigen is, schreef op onoogelijke, onmogelijke stukjes papier. Dat stel fiches herinnert aan de verzameling nota's, die Prof. Paul Fredericq gebruikte bij zijne colleges, en die hij neêrpende op alles wat hem onder de hand viel... - Op deze tafel van den philologischen arbeid zoek ik weêr vergeefs naar de uitgaven, die Gezelle voor de Vlaamsche Academie heeft klaargemaakt. Iedereen kan ze, weliswaar, bemachtigen. Was dit echter eene reden om ze hier ter zijde te laten? Of moeten wij weer op het musaeum wachten? Wij zien hier echter, ter vergoeding, de visitekaartjes van den Meester; er zijn er Vlaamsche en Engelsche; van alle is de letter wat groot uitgevallen: een paradox bij iemand die liefst microscopisch schreef. Eene andere tafel, die wel wat bont aandoet: eerste of vroege uitgaven van de dichtbundels; afdrukjes uit tijdschriften; kortere prozawerkjes, waaronder er zijn, die op een herdruk wachten; gedichten ook, die afzonderlijk werden gedrukt. Daaronder photo's naar plaatsen en plekjes, die door Gezelle bezongen werden (hiermeê had men milder kunnen zijn). En eindelijk de muziek, die Remi Ghesquière op verzen van Guido Gezelle heeft gecomponeerd. En hier kijk ik vreemd op: Ghesquière is niet veel meer dan een onbekende. Daarentegen zijn daar namen, die heel goed en zelfs hoog klinken in Vlaanderen en daarbuiten: die van Mortelmans, van Rylandt, van Meulemans, van Van Hoof, van {==345==} {>>pagina-aanduiding<<} Alpaerts, van Catharina van Rennes, die allen op gedichten van Gezelle muziek hebben gemaakt. En er zijn zeer zeker die ik bij deze opsomming vergeet. Intusschen moet ik het doen met Remi Ghesquière... Eindelijk eene laatste tafel, die men zou kunnen noemen: de ‘zwijgtafel’ of tafel der dertigjarige zwijg-periode. Zij buigt door onder den druk der boeken, die Gezelle heeft geschreven of waar hij aan medegewerkt heeft: geen bewijs van geestelijke neêrslachtigheid of zelfs maar luiheid. Hier hebt gij gansch de ‘Loquela’, naast al de deelen van ‘Rond den Heerd’. Hier ligt het handschrift van het prospectus voor dit tijdschrift, onderteekend door Guido Gezelle en door James Waele, naast de briefwisseling, die om de geboorte ervan werd gevoerd. Hier hebt gij verder... Maar neen: ik schei uit; niet alles is immers te noemen, en ik heb mij alles behalve tot opdracht gegeven, den catalogus op te maken, die bij deze tentoonstelling, deze zeer rijke tentoonstelling, ontbrak. Gij zult mij trouwens niet verwijten, te weinig-uitvoerig te zijn geweest. Misschien was ik het eenigszins te veel. Verontschuldig mij: ik heb gezondigd uit liefde. En dan: zoogoed als geen enkel Fransch-Belgisch blad heeft over deze tentoonstelling gerept, en de Vlaamsche waren zeldzaambondig. Het was noodig in een Groot-Nederlandsch blad een relaas te geven van eene manifestatie, die waarlijk van al te korten duur is. {==346==} {>>pagina-aanduiding<<} IV Uit mijne twee vorige brieven hebt gij kunnen opmaken, dat de Gezelle-tentoonstelling, al beslaat ze maar twee zalen en al is ze met veel zorg en methode ingericht, toch nogal ‘vol’ is. Geen wonder dan ook, dat ik in mijn relaas, dat trouwens geen catalogus is, hier en daar wel iets kon vergeten. Ik kom er niet op terug, en dat zult gij me zeker niet kwalijk nemen. Nochtans kan noch mag ik verzuimen, nog even te reppen over één voorwerp, waar ik naar ik meen nog niet over gesproken heb, en dat nochtans onder het belangrijkste is van het ten toon gespreide. Op de laatste tafel waar ik het over had, waar men de tijdschriften vindt, die Gezelle hielp stichten en opstellen en zelfs politieke bladen waar hij aan meewerkte (zie over het laatste Urbain van de Voorde's stukje nopens het boek van Aloïs Walgrave, Avondblad A van Zaterdag 23 Augustus), ligt ook eene lijst der boeken die in het bezit van Guido Gezelle zijn geweest, en die na zijn dood werd opgemaakt, men zegt niet door wie, bij het inventariseeren van zijn goederen. - ‘Men wordt verzocht de voorwerpen niet aan te raken’, vindt men zoo wat overal op deze expositie, gedrukt op strooken groen papier. En verre van mij eene heiligschennis te willen plegen, of aan wellicht minder-eerbiedigen het slechte voorbeeld te willen geven. Maar ik ben nieuwsgierig, en niet alleen omdat ik journalist ben. Wij kunnen ongeveer wel gissen waar Gezelle zijn geestelijk voedsel heeft gezocht en gevonden. Maar wij weten niet veel van zijne geestelijke liefhebberijen, die {==347==} {>>pagina-aanduiding<<} zoo belangrijk zijn voor de kennis van een mensch, die tevens een groot dichter is. Gezelle was, daarenboven, en dat weten wij, een groot en zeer veelzijdig lezer; hij was ook, in zekere mate, een bibliophiel en zelfs een gespecialiseerd bibliophiel: zoo bezit Prof. Lodewijk Scharpé, van Leuven, eene kostbare verzameling van oude Vlaamsche vertalingen naar de ‘Imitatio Jesu Christi’ van Thomas à Kempis, die afkomstig is uit de Bibliotheek van Guido Gezelle. Want, en dat juist is zoo jammer: na den dood van Gezelle moest die bibliotheek voor een goed deel worden geveild; en, waar het betrekkelijk gemakkelijk zou zijn voor een eventueel Gezelle-museum heel wat samen te brengen, met het volledige stel van zijne geliefkoosde boeken, het belangrijkste van zijn schat, zal dat wel totaal onmogelijk zijn geworden. Daarom is de catalogus waar ik het hierover heb, de catalogus dien het mij helaas niet gegeven was te doorbladeren, van zoo'n buitengewoon belang. En ik vraag mij af, of het niet ten zeerste gewenscht zou zijn, de hier voorliggende lijst te laten drukken. Aloïs Walgrave zou ze kunnen uitgeven als appendix van zijn ‘Leven van Guido Gezelle’: hij zou er een uitnemenden dienst door bewijzen aan allen die den dichter beminnen en er gretig naar zijn, achter het gedicht den mensch te ontdekken. En nu mag ik, naar ik meen met een gerust gemoed, van de tentoonstelling, waar trouwens nog heel wat over te vertellen zou zijn, overstappen naar de feestzaal, die, ik zal het u maar bekennen, mij minder boeit. Want het spreekt vanzelf, niet waar, en gij wist het reeds, dat de herdenking van Guido Gezelle moest ge- {==348==} {>>pagina-aanduiding<<} paard gaan met ‘feestelijkheden’: eene vertooning van het moderne mirakelspel van den ijver- en talent-vollen Aloïs Walgrave: ‘De Blind-Geborene’, door college-studenten vol goeden wil; een vrome optocht naar Gezelle's niet zeer mooie praalgraf, dat uit de verte herinnerde aan den lijkstoet van voor vijf-en-twintig jaar, en waarbij ditmaal ook Hollandsche bloemen werden aangedragen (er waren hier evenveel Hollanders aanwezig als... Vlaamsche letterkundigen, hetgeen mij eenigszins beschaamd maakt, want de vacantietijd is geen voldoende voorwendsel). Er was eindelijk een literaire zitting, waar, onder meer anderen, Aloïs Walgrave zeer geestdriftig, vol liefde en wijding, het woord voerde. Dat deze letterkundige vergadering wel heel enthousiastisch moest zijn, hoeft zeker geen betoog. En het zal even weinig verwonderen, dat een goed deel van de vervoering werd overgebracht op den aanwezigen persoon van den laatste der nog in leven zijnde leerlingen van Guido Gezelle: op Dr. Eugeen van Oye, die als dichter eenige liederen heeft gemaakt waar al te lichtvaardig de verdiende waardeering aan onthouden wordt. De nu meer dan tachtig-jarige idealist woont thans in de streek waar de heilige Godelieve heeft geleefd, die hij zich tot onderwerp van een drama koos. Tot vóór enkele maanden woonde hij te Oostende in een groot, zwart-gothisch huis met groene, ondoorzichtige ramen. Waar hij, schraal in zijn langen, zwarten mantel met een Benediktijner kap, over straat liep, het roode, haast-vormenlooze gelaat binnen het watten-vlokkige van geel-witten baard en zilveren haar-overvloed, was hij als een gnoom, een kobold, maar dan een mystieke {==349==} {>>pagina-aanduiding<<} kobold. Er was over den man, sedert hij als activist gevangen had gezeten, iets diep-afgetrokkens gekomen, iets onwezenlijks dat vooral trof waar hij wandelde in de bonte wereldschheid van het drukke zomer-Oostende-In de dichtste menigte was hij benijdenswaardig-alleen. Hij liep, als het ware, zelfbewust verloren; neen: hij liep, zooals mij een Fransch-Belgisch dichter zei, zeer bewust langs wegen die den anderen menschen onbekend moesten blijven, naar een doel dat er was voor hem alleen. Maar het is vooral in de kerk, in een groote ledige kerk dat men hem zien moest: alleen en kleiner dan ooit; het lange, fijne haar als een lichtende aureool om het ernstig-peinzende gelaat met de gesloten oogen; zeer recht in de groote en ijle ruimte; tijd en wereld vergeten; tot alles bereid want zeker van de eeuwige toekomst. - Men heeft Eugeen van Oye laten deelen in de hulde aan zijn Meester, waar hij de lieveling van geweest is. Ik heb dien grijsaard zien weenen: eene laatste aardsche vreugde die hem zoet moet zijn geweest... En voor het overige, het dient wel gezegd, was alles hier een beetje... beperkt. Ik heb er hier reeds mijn spijt over uitgedrukt, dat deze herdenking wel wat al te uitsluitend West-Vlaamsch is, en in hoofdzaak priesterlijk. Het is zeer goed te begrijpen, want zeer menschelijk, dat West-Vlaanderen Gezelle voor zich opeischen blijft, waar het alleen stond, of kwasi-alleen, om den Meester tot bij zijn zestigste jaar naar waarde te vereeren. West-Vlaanderen neemt den Meester voor een paar dagen uit de Nederlandsche wereld voor zichzelf terug: het is eene familie, die den aartsvader voor zich opeischt. Daarbij komt, dat de geestelijkheid Gezelle wil huldigen als tot {==350==} {>>pagina-aanduiding<<} haar behoorende. Ook deze fierheid is te billijken: de Vlaamsche priesters hebben recht op Gezelle, hij, die een prachtig voorbeeld van een Vlaamsch priester is geweest (en daar zou ik heel wat anecdoten ten bewijze van kunnen vertellen). Maar Gezelle was ook een dichter, en bij mijn weten werd in deze geen dichter van naderbij betrokken, zoo hij van Gezelle geen familielid was, of een West-Vlaming, of een priester. Waren zij enkele maanden tevoren verwittigd geweest, dan had men ze zoo goed als allen te Brugge aangetroffen die, zonder te behooren tot West-Vlaanderen en de geestelijkheid, in Guido Gezelle een geestelijken vader zien. Toen, jaren geleden, aan Albert Rodenbach een standbeeld werd opgericht (waar blijft het standbeeld van Gezelle?), ontbrak daar niemand. Het was het feest der erkentelijkheid van gansch een land, en dat van de dichters in hoofdzaak. Het strikt-provincialistische West-Vlaanderen heeft het voor Guido Gezelle anders gewild: de Vlaamsche dichters, die van deze herdenking al heel heel weinig wisten, werden aldus, zonder dat het natuurlijk was bedoeld maar zooals het van lieverlede worden moest, zoo goed als uitgesloten. Ik zei het u: den eersten dag der huldiging telde ik drie bekende letterkundigen laat ons zeggen, dat er den volgenden dag driemaal meer waren. Voor Gezelle is dat een beetje weinig. Nochtans geef ik toe dat deze, zeker onwillekeurige, uitsluiting der literatoren zijne beteekenis heeft, die niet gering is. Huldiging van een dichter buiten zoo goed als alle dichters om: dat is al zoo heel gewoon niet. Als men, veertig jaar geleden, voor een ongeletterd Franschman den naam van Victor Hugo uitsprak, dan {==351==} {>>pagina-aanduiding<<} nam hij zijn hoed af, al was voor dien man Victor Hugo natuurlijk slechts een naam. Zoover hebben wij het hier in Vlaanderen nog niet gebracht: al wie naar deze tentoonstelling, dezen optocht, deze literaire voordracht kwam, kende Gezelle anders dan bij naam. Maar bij de plechtige opening van de expositie stond naast den bisschop van Brugge, Monseigneur Waffelaert, een eenvoudig brievendrager in zijn uniform. Ik heb hem een tijdje gevolgd: niemand heeft met meer wijding en eerbied de tentoonstelling in oogenschouw genomen. - Men vertelde mij, ook naar aanleiding van deze tentoonstelling, dat, toen een zeer schamel mannetje, iets als een werkman, vernomen had dat zij zou worden gehouden, hij bij de inrichters twee boekjes kwam aandragen, die twee zeldzame uitgaven van Gezelle bleken te zijn: hij had die gevonden op een markt van oude boeken; hij kwam vragen of hij er de heeren soms plezier kon meê doen... In eene zelfde orde van gedachten kan ik hier eene ervaring mededeelen, waar ik eene aardgelijke gevolgtrekking uit maken kan. De tien laatste jaren van zijn leven heeft Gezelle, heel het Vlaamsche land door, den grootsten roem gekend. Zijn werk werd ruim verspreid: geen wonder dat het, na vijf en twintig jaar, heeft ingewerkt. Maar dat is het geval nog niet met onzen diep-beminden Prosper van Langendonck. Het is geen vijf jaar geleden dat hij gestorven is, - onbekend. Slechts eene elite kende zijne verzen, die zij niet altijd begreep. Onder zijn leven, en in die vijf jaar sedert zijn verscheiden, is hij tot het volk niet doorgedrongen, en, wat zijne vrienden ook deden, het was te weinig (en het is ook buiten- {==352==} {>>pagina-aanduiding<<} gewoon moeilijk), dan dat Van Langendonck de verdiende befaamdheid verwerven zou. En nochtans merk ik, en het is eene groote vreugde voor mij, dat ook Van Langendonck, de afgetrokken individualist, de uitzonderingsmensch die feitelijk buiten het leven stond omdat hij tegen het leven zoo weinig bestand was, - dat Prosper van Langendonck en zijn werk lengerhand gemeengoed gaan worden van dit Vlaamsche land. Ik zei u reeds dat zijne vrienden daar voor weinig tusschen zijn. Maar er zijn de nederige dragers der Vlaamsche kultuur, er zijn de onderwijzers en de onderwijzeressen vooral, er zijn de leeraren van het middelbaar onderwijs, die hunne liefde weten mede te deelen; die, zonder het zelf te weten wellicht, in deze prachtig werk leveren, die onze minst-toegankelijke dichters aan het volk terugschenken, en... Die een prachtig-voorbereid oor en gemoed vinden. Helaas, de verspreiding komt doorgaans slechts na den dood. Een dichter, die onder zijn leven in Vlaanderen den waarlijk-algemeenen roem oogst, dankt dien roem aan andere bestanddeelen dan zijn zuiver dichterschap (ik spreek hier eerder van lyrici dan van romanschrijvers). Maar dat ons volk dan toch eindigt met reageeren, en het doet op naïeve en spontane wijze: dat is troostrijk. - In de meeste Europeesche landen kan een zelfs middelmatig dichter rekenen op een burgerlijk publiek dat hem vóór hij sterft waardeert en eert: de geestelijke opleiding van dat publiek is voldoende om waardeering en vereering uit te lokken. Dat is nog niet zoo in Vlaanderen, en allerminst onder de toonaangevende bourgeoisie. {==353==} {>>pagina-aanduiding<<} Maar gebeurtenissen als deze herdenking van Guido Gezelle, en meer nog de ontwakende faam van Prosper van Langendonck, stemmen blijde. Het Vlaamsche volk kán begrijpen, eindigt altijd met begrijpen. Als het maar eenigszins voorbereid wordt. En aan die voorbereiding wordt steeds beter gewerkt. En daarom mochten bij deze Gezelle-herdenking de Vlaamsche letterkundigen gerust thuis blijven... N.R.C. 26, 28, 30 Augustus, 1 September 1924. {==354==} {>>pagina-aanduiding<<} Guido Gezelle Op één December zal het vijf-en-twintig jaar geleden zijn, dat Guido Gezelle ten grave werd gedragen, - als een Koning. Weliswaar zoo goed als door iedereen erkend en naar waarde geschat sedert 1893, het jaar dat zijn Tijdkrans bij De Meester te Roeselaere verscheen, - ruim dertig jaar nadat zijn vorige bundel, de Gedichten, Gezangen en Gebeden, door andermans handen in het licht werden gezonden, - kon nochtans niet worden verwacht dat de zeventigjarige ‘Heere ende Meester’ zoo grootsch een hulde zou worden gebracht: de hulde van gansch een Volk aan zijn Dichter, ‘dat ootmoedig, weenend en bewonderend gebogen stond voor zijn zegepralende grootheid’, zooals Dr. Lauwers eens zei. En men moet waarlijk terugdenken aan de begrafenis van Victor Hugo, om in de geschiedenis eene verheerlijking weêr te vinden, die met deze in beteekenis gelijk kon worden geacht. Vier dagen vroeger, op 27 November, was de grijze Dichter in allen eenvoud, omringd door enkele dierbare vrienden en familieleden, ontslapen in het stille en schoone klooster dat onder zijn herderlijke hoede stond, en waar het hem zoet moet zijn geweest te sterven. Toen zijn einde naderend was, vroeg hem zijn neef, {==355==} {>>pagina-aanduiding<<} de dichter Caesar Gezelle, of hij om niets meer bekommerd was. Het antwoord luidde: ‘Neen, ik ben in alles gerust: ik geloof dat ik altijd geleefd heb in simplicitate cordis et veritate’. Het is in dien eenvoud des harten, in het licht van wat hem waarheid was, schuw voor alle openbaarheid, wars van alle vertoon, dat Guido Gezelle zijn arbeid volbracht. Erkenning had hij, buiten het geboortegouw, niet gevonden dan toen hij reeds in de zestig was; een algemeene roem vol eerbied en liefde had zijn leven bekroond in de jaren die het zouden besluiten, en toen hij er al heel goed buiten kon voor de eigene tevredenheid. Hij stierf: heel een land, heel een Nederland stond ineens op om hem een hulde te brengen die kon klinken als een triumphlied. En nochtans had deze geleefd, ik herhaal het, als een eenzame. Het verschijnsel - en ik kan niet dan het mij herinneren, - heeft toen velen verwonderd, en enkelen zelfs ontstemd. De grootste bewonderaars van den meester heeft het dankbaar verrast. In geen land was het meer ongewoon dan in Vlaanderen. Aan wat dan het toe te schrijven? Het dient wel gezegd: in de eerste plaats aan Gezelle's onmiddellijke vrienden, aan zijne - reeds bedaagde - leerlingen uit Roeselare, die, door hem voor het aangezicht der schoonheid gewekt, aan hem de kennis der schoonheid dankten. Het is een werkelijkheid, dat naar een wonder gelijkt: géén der leerlingen van Guido Gezelle die zich niet met meer of minder kunst, aan literatuur heeft bezondigd; geen althans die den smaak der literatuur verloor. {==356==} {>>pagina-aanduiding<<} Het gevolg kon niet achter blijven. Al deze leerlingen verwierven in hun streek eenig gezag. Hunne kultuur, die ze aan Gezelle dankten, en die in Vlaanderen een zeldzaamheid was, - ik weet trouwens bij ervaring dat daar sedert dien weinig verandering in gekomen is, - hunne kultuur zou een te grooter uitstralings-vermogen bezitten, daar zij haar oorsprong had in een brandpunt als dat van hun meester. Men vergete daarbij niet dat geene streek in Vlaanderen vrijer is gebleken van vreemde invloeden dan juist het Westen. Het West-Vlaamsche particularisme is niet alleen een taalparticularisme; men kan zelfs zeggen, dat het taalparticularisme niets anders is dan het teeken der geslotenheid van een volk op die vreemde invloeden. Het moest natuurlijk langs de banen die zijne leerlingen insloegen, de inwerking van Gezelle's inzichten op een goed deel van het intellectueele West-Vlaanderen verzekeren. De legende, dat Gezelle iets als een slachtoffer zou zijn van allerhande kuiperijen, was een romantisch middeltje om bij zijn eerste bewonderaars een propagandeerenden ijver aan te porren, die uitstralen zou op hen, die niet beter vroegen dan deze bewonderaars te volgen. Deze volgelingen waren in West-Vlaanderen zeer talrijk, toen Gezelle stierf. Het legt voor een deel uit, hoe zijn begrafenis kon gelden, eenigszins, als de verheerlijking van zijn geboortestreek. Gezelle had trouwens nog andere particularistische neigingen gewekt of aangewakkerd, buiten de West-Vlaamsche. Reeds in de jaren 1860 was hij in drukke briefwisseling met een aantal Limburgers, die zich eveneens gaarne afsloten van ruimere centra om zich- {==357==} {>>pagina-aanduiding<<} zelf in zich-zelf terug te vinden; en reeds in 1864 schreef Johan Winkler in den Tijdspiegel over ‘Land, volk en taal in West-Vlaanderen’, en openbaarde hij, aan de hand van Deken de Bo, kannunik Duclos en onzen Guido Gezelle, het West-Vlaamsche leven aan zijne landgenooten de Friezen. Doch dit alles was nog geen algemeen-Nederlandsche, en zelfs niet algemeen-Vlaamsche erkenning van zijn dichterschap. Het kon zelfs dit dichterschap verdacht maken: men houdt niet van wat zich voor ons verbergt. Wat dan ook Gezelle redde, wat hem boven alle particularisme uitrijzen deed: het was dat hij dichter was zonder meer, en op zulke overtuigende wijze dat de taal, die hij gebruikte, geen prikkel meer was, maar ook geen hinderpaal, om te doen begrijpen dat hij, uit hoofde van die taal, kon worden aanvaard. Reeds in 1846 schreef hij als zestienjarige knaap, verzen die alles behalve West-Vlaamsch, maar des te meer rhetorikaal waren: 'k Neem nog eens mijn lier in handen Muza, stem een droevig lied, 'k Schrijf het op de zwarte wanden Van dees kerker van verdriet. Maar het duurde geen twee jaar of het klonk in de ‘Mandelbeke’: Waerom, droeve wilgeboom, Staet gij op den Mandelstroom? Waerom laet ge uw lange takken Tot in 't koele water zakken? {==358==} {>>pagina-aanduiding<<} Dat was de toon der echtheid, der eigen ontroering, ‘uit zijn eigen gegroeid’, zooals Hugo Verriest schreef. Het was de ontbolstering, de bevrijding uit den tijd, nog niet zeer overtuigend, maar reeds vol beloften. Toen, tien en elf jaar later, Guido Gezelle, in 1858 en 1859, zijne Dichtoefeningen, zijne Kerkhofblommen en zijn wonderbare Kleengedichtjes liet drukken, leverde hij ons het bewijs van zijne onsterfelijkheid: hij had met alle tijdspoëzie gebroken om de zijne te gaan leveren. En deze was eeuwig. Zij was eeuwig want zij ging uit van zin-looze volkschheid als luidt in: Inke de vinke den appelenboom en een splenternieuw paar leerzen! (en wat zou het Fransche Dada hier aan smullen!); zij ging uit van de spierbeweging des strottenhoofds om de hoogste geestelijkheid te bereiken, zooals die blijkt uit de Kerkhofblommen. En bij zulke vaststelling valt immers alles weg. In 1858-1859 had Guido Gezelle elke poëtische mogelijkheid aan zichzelf getoetst, geprobeerd en verwezenlijkt. En ga gij nu maar, lezer, nazoeken wat om denzelfden tijd in Groot-Nederland, in Holland en in Vlaanderen, iets als een kwart-eeuw vóór den Nieuwen Gids, gepresteerd werd! Het is, hetgeen, ook vóór het verschijnen van den Tijdkrans, enkelen naar Gezelle aantrok. Zij waren weinigen, want zij waren dichters, - althans buiten {==359==} {>>pagina-aanduiding<<} West-Vlaanderen. De redenen van West-Vlaanderen om Gezelle lief te hebben waren met der tijd eenigszins extra-litterair geworden. Ik wil niet zeggen dat de goede vrienden van Gezelle doof waren voor poëzie, al was daar éen die op zijn graf nog stond te zingen, op 1 December 1891, met een weêrgalooze overtuiging: Hoe sprongen plots de snaren af Der harpe, Vlaandrens vreugde en trots... Maar Gezelle was voor die vrienden iets anders toch dan de zuivere dichter. Sedert ruim vijf jaar was hij het echter geworden voor het overige Vlaanderen. Sedert Prosper van Langendonck en Van Nu en Straks, sedert Pol de Mont in den Gids en Albert Verwey in het Tweemaandelijksch Tijdschrift, had Gezelle aandacht en bewondering tot zich getrokken, alleen door de water-heldere zuiverheid van zijn poëzie. Men voelde bij hem buiten literatuur, buiten letterkundige opzettelijkheid te staan. Maar men voelde zich een brandpunt van herschepping, op het gebied van zoo goed als elk menschelijk gevoel. Guido Gezelle was de opperste vernieuwer, de gieter waaruit over een verdorrende wereld nieuwe frischheid wordt geplengd. Doch, dit zou niet geheel volstaan om de bewondering te wettigen, die nu al een kwarteeuw aanhoudt, en niet alleen bij zijn trouwe vrienden of inrichters van herdenkings-exposities. Gezelle is iets anders geweest dan de man die zijn gevoel aan de gangbare rhetoriek heeft getoetst, en die rhetoriek als versleten onbruikbaar heeft bevonden om er... de zijne in de plaats te stellen. {==360==} {>>pagina-aanduiding<<} Afgezien van Gezelle's ruimte des gemoeds, die, hoe wijd ook, vermoedelijk door omstandigheden beperkt is geworden, is daar zijne kunst. Het naturistische impressionisme van den Guido Gezelle der drie laatste bundels, dat zulke diepe inwerking zou hebben op de Vlaamsche en zelfs Hollandsche, en zelfs Zuid-Afrikaansche literatuur, is zoogoed als geheel uitgebloeid. Hetzelfde geldt voor zijn vorm, zijn gespannen en nochtans zoo soepele vorm, die was van een niet alleen zeer geleerd, maar zeer gevoelig kunstenaar: men breekt niet meer het alexandrijn zooals hij dat, rythmische natuur, wist te doen; en het spel van stafrijmen en binnenrijmen waar hij wat al te veel pleizier in vond, wordt thans onderworpen aan minderlosse redenen. Doch neem nu maar weêr eens een bundel verzen van hem in de hand, en leest: gij komt, en het kan niet anders, onder de bekoring, al noemt gij nu ook het middel decadent. Gij komt onder de bekoring van een frischheid, gij gaat - in de allerbeste gevallen - onder het gewicht van een ernst, die, buiten elke beteekenis om van het gedicht, den grooten dichter openbaren en daarenboven den klank dragen, het merk voeren, die alleen Guido Gezelle eigen zijn. Ik herinner eraan, dat aldus geschiedt sedert 1848. Hij was, sedert '48, een artiest naar de moderne opvatting. Geen wonder dat de, ineens begrepen, Guido Gezelle als een koning begraven werd, hij die voortaan als een koning zou heerschen. N.R.C. 29 November 1924. {==361==} {>>pagina-aanduiding<<} Guido Gezelle II ‘Gezelle! Al wat maar een pen voert heeft nu over hem geschreven, ieder van zijn standpunt en met zijn rethoriek. Nu hebben zij hem allemaal uitgevonden. Wat werd er al niet met hem geposeerd. Hij, de stil-zwijgende, de afgetrokkene, de in zich-zelf levende, de eenigszins menschen- en vriendenschuwe werd nu opeens allemans vriend’. Aldus schreef Prosper van Langendonck aanvang 1903, dus juist 26 jaar geleden. En de lofzang is niet verstomd; de Gezellevereering is niet verminderd; zeer ouden, die om hem onder zijn leven zoo niet smaalden, hem dan toch op achterdocht onthaalden, even goed als de allerjongsten, die hem tot vóór kort prikkelden met hun critischen blik, om niet te spreken van de middenmaat der bewonderaars, die waren zoo goed als overtuigd, dat zij hem hadden ontdekt, - allen zijn het, in het laatste kwart eeuw, lengerhand eens geworden, dat Gezelle blijft wat hij altijd is geweest: de grootste onzer Vlaamsche dichters; en die eensgezindheid groeit aan naar de tijd nadert dat het monument te Brugge zal worden onthuld en ingewijd. Meer en beter: elk persoonlijk ‘standpunt’ is uit de baan geschoven, gelijk elke eigen ‘rethoriek’ tot zwijgen kwam. Eigenlijk {==362==} {>>pagina-aanduiding<<} is het vroeger soms dissoneerend ensemble versmolten tot eene harmonie van alleen nog bromstemmen. Geen oordeel dat nog onthutsen of bevreemden mag, al is het nog zoo overvloeiend aan prijzende verklaringen. De ‘wierook’, waar van Langendonck het in 1903 over had, brandt nog altijd door, maar niet ‘tot stikkens toe’, zooals hij meende. De kwantiteit daarvan is er misschien niet op verbeterd, maar is deel gaan uitmaken van de atmosfeer, die wij dagelijks inademen: er zou iets veranderd zijn aan de Vlaamsche lucht, zoo ons die Gezellelucht ontnomen werd. In dat gedempte koor nu van aanhoudend lofgeruisch heb ik mij niet meer gemengd dan in den grooten tijd der ontdekking, na het verschijnen van Rijmsnoer en Tijdkrans. Ik hou niet van koorzang waar ik mijn partij heb te houden. Niet uit minachting voor de mede-melomanen; niet omdat ik maar iets zou af te dingen hebben op de gezamenlijke unisono-melodie, en zelfs niet als Van Langendonck uit ‘eerbiedvolle schuchterheid’. Maar omdat er iets als een verstandhouding, een verzwegen afspraak, en ik zei haast een geheim bestaat tusschen Gezelle en mij. Dit is geen ijdeltuiterij: het is veel meer een biecht. Met Gezelle heb ik nooit meer dan twee of drie woorden gesproken. Het was niet over poëzie: het was, stelt u voor, over decoraties. Maar ik ben zoo vrij geweest 35 jaar lang zijn werk te ondervragen; ik zal wel zoo goed als alles gelezen hebben wat over dat werk werd verteld. En zoo heb ik een Gezelle gevonden, die zich zeker in levenden lijve niet aan mij zoo rechtstreeksch persoonlijk zou hebben geopenbaard; en zulke vondsten zingt men {==363==} {>>pagina-aanduiding<<} niet zoo gemakkelijk uit op de openbare plaats, zelfs niet als solozanger. Niet dat m'n vondst maar eenigszins afwijken zou van andermans, van allemans bevindingen. De meeste lezers van poëzie in het algemeen en die van Guido Gezelle in het bijzonder, zoeken het natuurlijk in het ‘gevoel’, en Prosper van Langendonck zelf, nog zoo door en door een romanticus, is er niet verre van in Gezelle hoofdzakelijk te prijzen ‘een mensch, volledig, alzijdig mensch, dóór en dóór, sterk en fijnvoelend en gevoelig... Er ligt grondelooze diepte in dit wezen en daar binnenin vermoedt men de stage branding eener geweldige, met hoogere zelfbeheersching betoomde en bedwongen zielezee’. - Ik was iets als 13 jaar oud toen ik met Gezelle's eerste boeken in aanraking kwam: het spreekt van zelf, dat hetgeen mij aantrok, boven alles, was: Kerkhofblommen en Het Kindeken van den Dood. Want wat kon ik toen al geven om schoonheid van den vorm?... En toen men later, in den gedempten tijd na de dertig zwijgende jaren het diepe dichterlijke gevoel nog wel bewonderde, dat zich wel is waar was gaan beperken tot God en de Natuur, bijna met uitsluiting van het gewoon, laat staan algemeen menschelijke, maar dat nu een vorm had gevonden, die in geen menschelijke taal zijn weergade toonde, dan heb ik mij weer maar laten medeslepen door die nieuwe gewijzigde bewondering, al was er toch wel, naar mijn verlangen, eenigen nageur van Bilderdijk in de meer bepaald godsdienstige gedichten, en al kon ik moeilijk heen over weleens aangedikte decadentie-middeltjes in de assonantie- en alliteratieaanwendingen {==364==} {>>pagina-aanduiding<<} der natuurgedichten, van de slechtste althans, die mij te veel deden denken aan de Latijnsch-Christelijke dichters der IVe eeuw. Maar ik was te dien tijde iets als twintig oud; ik ben er intusschen vijftig geworden; en ik heb sedertdien Gezelle aanhoudend gelezen; ik heb ervaren dat Gezelle's uiterlijkheid, van het zuiverste metaal, in niets verouderd was; dat zijn particularisme niets te maken had met snobisme en het best geïntegreerde deel uitmaakte van zijn personaliteit; dat (en dit is niet van belang ontbloot) in de slechtste gevallen die dicht-manietjes hem onder het schrijven toch heel wat plezier zullen hebben opgeleverd; en dat tenslotte een dichter die zijn taal, die zijn vorm ‘aan andere dichters voor heel een tijd weet op te dringen, dan toch een groot dichter moet zijn’. Maar dat alles is niet het groote geheim tusschen Gezelle en mij: het sterke schoon, dat ons verbindt. Wat het eigenlijk is: wie zal het in definitieve bewoordingen vastleggen? - Er zijn zooveel ‘gevoelige dichters’, die het in deze bij Gezelle niet moeten afleggen, maar die mij zoo geweldig ergeren, dat ik sceptisch ben geworden tegenover dat gevoel, hetwelk trouwens de eerste keukenmeid de gereedste in hooge mate bezitten kan, zonder daarom een dichteres te zijn als, bijvoorbeeld, Hélène Swarth in haar jongen tijd. Er zijn daarnevens en anderdeels verzenmakers die wat knapheid betreft in den vorm Gezelle gemakkelijk den loef afsteken; gelijk men dat heel dikwijls van leerlingen ziet: ik verzwijg het u niet, dat zij mij dikwijls allen poëtischen eetlust hebben afgenomen. Er is echter nog iets anders dat voor mij, die het nooit {==365==} {>>pagina-aanduiding<<} bereiken zal, lengerhand het essentiëele is gaan worden, het ongetwijfeld is geweest voor Gezelle, en de onsterfelijkheid uitmaakt van alle groote dichters, inzonderheid van Gezelle's Engelsche meesters: het is het vergroeien van gevoel en vorm onder de dichterlijke werking. Aloïs Walgraeve heeft ons onschatbare diensten bewezen aangaande Gezelle in zijn Gedichtengroei. Prof. Verriest zou ons de physiologie van dien groei openbaren. Er is echter, ik moet het herhalen, iets anders. Wij zijn het er over eens, dat er prachtige improvisaties zijn, in het formeele dan. Er zijn ook improvisaties van binnenin, die als bronnen het gemoed ontspruiten. Gij zult toegeven dat zij u een oogenblik kunnen binden, maar steeds na een tijd zullen misnoegen. Want zulke improvisaties zijn alleen handigheid of toeval. Daartegenover staat het beslag, om het alzoo uit te drukken, van een indruk welke hij ook weze (en neem het woord in zijn oorspronkelijken zin, bid ik u), op het vlak van ons diepste gemoed: een doom op een ruit, die het zien eerst vertroebelt, die stilaan echter opklaart, en weldra schooner, duidelijker en op het onverwachte af, alle vergezichten levendiger en wonderlijker maken zal. Het dichterlijke bestaan ontkiemt, groeit, gaat tieren. Het innerlijk ontwaakte beeld rijst, glanst, lacht, danst op den rhytmisch bewogen slag van hart en adem. Maar nu gaat de geest het bemeesteren en bij rijke ervaring ordenen. De dichter speelt met zijn dichterschap. Het is een worstelen van twee blijde krachten, twee krachten die elkander erkennen in éénzelfde kracht. En ziet u: Gezelle maakt zijn Nachtegaal. En hij laat mij toe telkens zijn Nachtegaal te her- {==366==} {>>pagina-aanduiding<<} beginnen binnen mijn hart en daarom heb ik zoo goed als over hem gezwegen als al de anderen zongen. Want er zijn geheimen, die niet iedereen begrijpen kan. Den Gulden Winckel, 20 Mei 1930. {==367==} {>>pagina-aanduiding<<} Conscience herdacht Zooals hier reeds werd medegedeeld is het België's hoofdstad die de reeks der feesten opent tot herdenking van Conscience's honderdsten geboortedag. Wel wat voorbarig: onze groote nationale schrijver zag op 3 December 1812 het daglicht, zoodat wij onzen gretigen lust tot feestvieren ettelijke maanden te vroeg uitflapperen laten. Maar wij hadden zulke heerlijke gelegenheid om het thans, op 14 Juli, en ook op 21 Juli te doen: wij zijn volop in Brussel's kermis, volgende week zijn het de nationale feesten, en wij waren het ons-zelf verschuldigd, de hierom opgetogen stemming der bevolking tevens aan onzen dierbaren Conscience op te dragen. Trouwens, ook Antwerpen viert vóór den verjaringsdatum: gedurende het algemeene Nederlandsche Congres van volgende maand, en wij, Brusselaars, moesten het ons zelven als een plicht rekenen, de Scheldestad voor te zijn. Waarbij eindelijk komt, dat 3 December midden in den winter valt, een seizoen dat openlucht-betoogingen kwalijk toelaat, - en openlucht-betoogingen, echte volksfeesten, waar heel de stad deel in hebben kan, diende deze huldiging van den meest-populairen schrijver dien wij ooit zullen hebben dan toch in elk geval te wezen. {==368==} {>>pagina-aanduiding<<} Zoodat wij gisteren al met feesten een aanvang hebben gemaakt: op de Groote Markt hebben duizenden en duizenden het reuzenborstbeeld van den volksschrijver toegejuicht; een grootsch openlucht-concert heeft den decoratieven zin, die in elken Vlaming schuilt, tot op het uiterste geëxalteerd, en het is met tranen in de oogen, jawel, met tranen in de oogen dat velen mekaar hebben bezien en diepzinnig toegeknikt: het zaad door Conscience uitgezwaaid over de Vlaamsche gouwe, staat prachtig in bloei, gaat heerlijke vruchten dragen. Ik zie menigen Hollandschen lezer sceptisch, misschien eenigszins medelijdend, glimlachen. En ik kan dien glimlach zoo goed begrijpen: ik zelf hou door den band zoo heel erg niet van dergelijke betoogingen, waarvan ik de ijdelheid doorzie; en anderdeels geef ik den Noord-Nederlander bijna gelijk, als zij deze postume hulde aan Conscience-als-schrijver wel wat overdreven achten: hij immers, tijdgenoot van Geertruida Bosboom-Toussaint en Arnout Drost, van Hofdijk en van Lennep, denwelken zulke luidruchtige herdenking vooralsnog niet te beurt viel en vermoedelijk nooit te beurt vallen zal, staat als zuiver letterkundige nogal ver beneden dezen. Hij, Conscience, wist het trouwens zelf; gij hebt op deze zelfde plaats mogen lezen hoe hij zich in een brief aan Nikolaas Beets, overgedrukt in de ‘Vlaamsche Gazet’ van vóor enkele dagen, uitdrukt: ‘Heb ik deze (hulde, n.l. bij het verschijnen, in 1881, van zijn honderdste boekdeel) eenigszins verdiend, dan is het slechts door het nagejaagde doel... niet door de verdiensten van het geleverde. Ik had... met het oog op den toestand van het Vlaamsche volk, aan vele andere eischen dan die der {==369==} {>>pagina-aanduiding<<} hoogere aesthetiek te beantwoorden, en heb, als kunstenaar, daartoe vele opofferingen gedaan.’ Hoort gij de stem van den weemoed in het door mij gespatieerde? Conscience: de even-begaafde, de méer-begaafde dan zijne Hollandsche kunstbroeders, hij weet welke tekortkomingen men hem als artiest kan verwijten, en zijn hart bloedt om de ‘opofferingen’ die de artiest, welke hij is, zich getroosten moet. En ons, jongeren, aan dewelke verweten wordt - mijns inziens ten onrechte - dat wij ons kunstenaarschap al te zeer boven alles stellen, ons is Conscience nog liever geworden, sedert wij vernomen hebben van dat onderdrukt kunstenaarsleed. Maar Conscience had een doel: het oog op den diep-vernederden toestand van het Vlaamsche volk, had hij, spijts de eischen der hooge aesthetiek, zooals hij het uitdrukt, zich tot levenstaak gesteld, dit volk op te beuren. Daartoe was het eerste middel: wekken van het stambewustzijn. Om zijn Vlaamsche volk wakker te maken zou hij zingen, - niet om te luisteren naar eigen fraai geluid, al zou dit laatste hem opofferingen kosten. Hij zelf verkoor als artiest beneden zich-zelf te blijven, wanneer het volk maar wakker werd, en bewust, en eindelijk bereid om naar dezen te luisteren, wien het in de toekomst zou gegund zijn alleen nog als kunstenaar te mogen gelden... Helaas, zoover zijn wij thans in Vlaanderen nog niet. Maar dit kan onze tegenwoordige schrijvers niet ontmoedigen. Want, hoe het anders moge schijnen, zij staan zoover niet van Conscience's ideaal af. Kunnen zij, die bij uitstek kunstenaar zijn, niet bogen, vooralsnog, op dergelijk luisterend publiek, door Conscience {==370==} {>>pagina-aanduiding<<} wakker gemaakt, en kunnen zij er, anderdeels, niet toe besluiten tot dat publiek af te dalen, overtuigd als ze zijn dat, dank zij grootendeels Conscience, dat publiek zekeren dag luisteren zal: zij helpen, zoo niet met hunne kunst, dan toch met hun woord en met hunne pen dien dag voor te bereiden; want geen is ondankbaar genoeg, om zich het voorbeeld van Conscience niet als een bevel te laten welgevallen: geen enkele die, al geeft hij er zijn kunst niet voor op, zich niet laat leiden door dat eenige, prachtige beeld der ‘opoffering’: geen die zich, hoe kritisch ook aangelegd, hoe wars ook van romantisme, hoezeer ook overtuigd dat men alleen op realiteiten bouwt, zich laat afleiden van dit ideaal: het ontbolsteren van de Vlaamsche volksziel, het bewerkstelligen van de Vlaamsche volkskracht, het ontwikkelen tot zijn rijpsten bloei van den nationalen zin. Want zij allen denken als Conscience doet in dit fragment uit een brief aan Busken Huet, die hem zijne ‘Belgische Herinneringen’ had gestuurd: zij allen zijn het met hem eens, al zouden zij het misschien anders hebben uitgedrukt. ‘Maar laat mij toe, zonder het euvel op te nemen, dat ik hier u eene overweging mededeel, welke mij sedert het lezen van sommige Nederlandsche werken der laatste dagen, - ten onrechte misschien, God geve het! - verontrust en ontmoedigt. Voor de schrijvers van bedoelde werken schijnen de nationaliteiten (de mindere volken?) geene reden van bestaan meer te hebben. Beschouwen zij het waarlijk als een rechtmatig offer aan den Tijdgeest, dat iedereen werke voor de algeheele menschheid, rechtstreeks en {==371==} {>>pagina-aanduiding<<} met voorbijzien van zijn eigen vaderland? Wat heeft in zulk stelsel het Nederlandsch nog te beduiden? De rechte weg tot het doel dat zij schijnen aan te wijzen, kan toch geen andere zijn dan het verzuimen en verwerpen onzer moedertaal, om zoohaast mogelijk in zeden, gedachten en taal, wereldburgers, dat is (voor heden ten minste) Franschman te worden. Kon zulke raad goed zijn voor Holland, hoeveel gemakkelijker zou hij te volgen zijn door ons, die sedert eeuwen worstelen tegen het gallisch ideaal, waarvan de kennis ons van kindsbeen af ambtelijk wordt opgedwongen? Maar omdat men ons geweldig onze moedertaal wil ontrooven en, met de taal, de herinneringen aan ons voorgeslacht en ons volksbestaan als Nederlanders, daarom houden wij het dierbare kleinood met naijver en onwrikbare vuisten vast. Op het veld van taalbehoud zijn wij de voorwacht en de scherpschutters van het geheele Duitsche volksdom, en Nederland moet onze steun blijven. Indien nu talentrijke, gezaghebbende mannen het Nederlandsche volk wilden en konden overtuigen dat zijne liefde tot moedertaal en tot een eigen bestaan als natie slechts te verwerpen hinderpalen zijn tot het deelachtig worden aan een wereldburgerschap, dat niet tot stand kon komen dan door opslorping van vele natiën, van de mindere vooral, ten voordeele van Duitschland of van Frankrijk, - wat zouden daar de gevolgen van zijn!... Zoo niet de verdwijning van Neerlands naam en Neerlands volk, dan toch de verflauwing, de ontaarding der gemoederen, tot onmacht, wuftheid en karakterloosheid. {==372==} {>>pagina-aanduiding<<} En dan ten minste zou het voor ons Vlamingen eene waarheid worden dat onze moedertaal en onze nationaliteit in zich zelf geene reden van bestaan meer hebben.’ De ontaarding der gemoederen, de onmacht, de wuftheid, de karakterloosheid bij zijn volk weren: het is Conscience's prachtige, en ook zegevolle levenstaak geweest, - wij, die tevens weten dat wij, naar het schoone woord van Vermeylen, geen wereldburgers worden als wij niet eerst stambewuste Vlamingen zijn, wij kunnen geen ander doel hebben. En laat de opvatting der kunst, die de onze is, ons niet meer toe allicht deze dienstig te maken voor de Vlaamsche Beweging, wij weten dat onze arbeid op ander gebied de Vlaamsche Beweging eens tot die kunst opleidt, dank zij in de eerste plaats dat monumentale werk van Conscience, eerste tempel van de weidsche stad, dat het Vlaamsche volksbewustzijn aan het optrekken is, en waar dan ook wel plaats zal zijn voor... ivoren torens. Zou het dan zijn bloot uit baatzuchtigheid, weze het dan dankbare baatzuchtigheid, dat in dit jaar 1912 ook de tegenwoordige schrijvers van Vlaanderen Conscience met liefde gedenken? Verre van ons deze gedachte, vermits wij het te dezer gelegenheid vooral waardeeren dat wij ons in hem zoo éen, zoo innig éen kunnen gevoelen met, zoo geheel opgenomen in gansch het Vlaamsche volk. Hij heeft er ‘opofferingen’ voor gedaan, om dewelke wij hem vereeren. Hij heeft de ‘eischen der hoogere aesthetiek’ opgegeven, - waarom? Om zijn volk in de toekomst aan de hoogere aesthetiek deelachtig te maken. In zulken ootmoed herboren, wordt hij voor ons als een held. {==373==} {>>pagina-aanduiding<<} Al hapert hier bij ons, nu wij dit schrijven, eene aarzeling. Heeft Conscience dan zoowaar aan geen enkelen eisch der hoogere aesthetiek voldaan? - Ik heb mij dezer dagen de vraag gesteld; beter gezegd: ik heb willen nagaan in hoeverre de toovenaar, die onze kinderjaren in een wonderwereld verplaatste, waarlijk nog leesbaar was. En ik heb de boeken herlezen, en... ik ben zoowaar geboeid geweest. Ik geef toe: het staat, als kunstwerk - ik bedoel hier de historische romans - beneden Drost en Bosboom-Toussaint en Hofdijk. Maar ik heb er iets in ontdekt, wat ik dikwijls mis bij uwe zoozeer ook door mij gewaardeerde auteurs: die boekjes van den Vlaamschen meester, die zijn volk leerde lezen, hoe zijn ze warm van mededeelzamen gloed, van innige overtuiging, van diepe en uitspattende menschelijkheid; hoe leven zij van prachtig bloed, en hoe weten ze uw eigen bloed op te jagen tot prachtig medeleven! En zie, ik weet niet of ge zijt als ik, maar zulke ontroering, zulke ontroering in héel mijn lichaam, ook dat houd ik voor de bevrediging van een hoogeren aesthetischen eisch... Maar ik ga hier maar aldoor voort, u deze versnipperingen van Conscience-indrukken en -invallen als gehakt stroo voor de voeten te gooien (zie er, bid ik u ter verschooning, een blijk in der liefde die ik deel met vier millioen en half dankbare Vlamingen), en schijn te vergeten, dat het mij te doen was om een verslag over het concert van gisteren. Stel u onzen gulden Groote Markt voor, badend in de namiddagzon. Aan al de vensters wappert, rood-geelzwart, de nationale driekleur; al de ramen, al de balkons {==374==} {>>pagina-aanduiding<<} van Stadhuis en Broodhuis zwart van volk. Een verhoog draagt, geschaard om het reuzenborstbeeld van Conscience, - schoon werk van Arsène Matton - twee duizend kinderen, acht honderd mannen en vrouwen, eene uitgebreide fanfare. Begroet op uitbundig handgeklap - de plaats is zwart van volk, ten minste twintig duizend menschen, - bestijgt de jeugdige, energieke Karel Caudael het dirigenten-podium; bazuinen schetteren; de breede, statige, niettemin zeer doorwerkte ‘Herdenkingsmarsch’ van P. Gilson wordt ingezet. Heerlijk voorgedragen, vooral door de kinderstemmen, volgt de zoo minnelijke en tevens zoo nobele ‘Conscience-cantate’, door Benoit op een gevoeligen tekst van V. de la Montagne getoonzet. Ook van Benoit de effectvolle, klankrijke tafereelen uit de ‘Pacificatie van Gent’ (fanfarebewerking door Frans van Havenberge) en een lied op woorden van Hansen ‘Goedheil, Conscience’, met staatsie gezongen door de koren. De ‘Jubelmarsch’ van Aug. Deboeck, die daarna kwam, is een wonder van orchestratie, door de fanfares merkwaardig uitgevoerd. En eindelijk was het de ‘Huldezang’, de gelegenheidscantate, eveneens door Deboeck op een gedicht van Willem Gijssels gecomponeerd; een edel, goed-volgehouden, breed-gedragen gewrocht. Aan het applaus kwam geen einde. En toen het eind wél gekomen was, toen ging men uiteen met den troost, dat men Zondag zal mogen herbeginnen... N.R.C. 16 Juli 1912. {==375==} {>>pagina-aanduiding<<} Conscience-brieven I In 1913 gaf de Koninklijke Vlaamsche Academie het eerste deel uit van de ‘Briefwisseling van, met en over Hendrik Conscience uit de jaren 1837 tot 1851, met eene inleiding en aanteekeningen van Dr. A. Jacob’. Dat eerste deel, hoe omvangrijk ook (het is vier honderd zes en twintig bladzijden dik), bevat alleen de inleiding, waarvan, ik verhaast mij het te zeggen, geen enkel woord er te veel is. Thans heeft dezelfde Academie aan hare leden een tweede deel toegestuurd, vóor het in den handel gaat. Het bevat de eigenlijke Briefwisseling van 15 Mei 1837 tot 31 Juli 1847. Een derde deel moet ons derhalve nog een aantal brieven brengen, van '47 tot '51. Daar zullen aan toegevoegd worden de aanteekeningen die ons in het voorwoord werden beloofd, en die, gelet op al de kleine cijfertjes die er, voorloopig zonder doel of beteekenis, naar verwijzen, talrijk zullen zijn. Het werk zal verder sluiten op een register van personen en een van zaken, en een chronologisch register op de brieven (afzender en geadresseerden). Daaruit blijkt dat de verzamelaar het zich niet gemakkelijk heeft gemaakt. Wetenschappelijker kon het wel niet worden; de inleiding van den heer Jacob getuigt van heel wat vruchtbaren arbeid, die tevens {==376==} {>>pagina-aanduiding<<} boeit als een roman... die boeiend zou wezen. Van zijne nota's verwacht ik evenveel belangwekkende bijzonderheden. Zoodat zijn werk voor de geschiedenis der Vlaamsche letteren en evenzeer voor die der Vlaamsche beweging van een zeldzaam belang zal zijn. De brieven, door Hendrik Conscience aan zijne vrienden geschreven of van hen ontvangen, en deze waarin over hem gehandeld wordt, zijn niet alle even belangrijk. Enkele had men kunnen laten rusten in het fonds der Gentsche universiteitsbibliotheek - die goudmijn! - of der Vlaamsche Academie, waartoe zij behooren. De meeste echter maken ons, aan kennis van feiten en personen, van personen vooral, op de geestigste wijze rijker. Wij smaken er in hoofdzaak de vreugde aan der onbescheidenheid, - de onbescheidenheid der ‘Mémoires’ die gansch een tijd ineens levend maakt. Voor de geschiedenis der Vlaamsche beweging bezaten wij reeds de uitvoerige, waardevolle en helaas onvolledig gebleven bibliographie van Broeckaert en Coopman; over de Vlaamsche letterkunde sedert 1830 hadden wij het boek door Coopman en Scharpé, waar juist aan onze romantiek het beste deel van gewijd is. Maar met de verzameling van Jacob staan wij middenin het tijdperk geplaatst, waarover zij loopt, middenin het volle leven, bloed-doorstroomd en zenuw-bewogen. Wij gaan, als het ware persoonlijk om met menschen, met hunne kleinheden, met hunne opgezwollenheid, met hunne idealen ook en met hunne ijvervolle liefde. Deze brieven en hunne vaak bombastisch-opgezwollen taal, zij brengen ons dichter bij onze literaire voorvaderen die wij, tot op heden, al naar onze geaardheid vereerden of eenigszins {==377==} {>>pagina-aanduiding<<} spottend bejegenden, maar die wij thans met levendige, rechtstreeksche belangstelling gaan ontvangen omdat wij ze zooveel beter leerden kennen in hunne argelooze oprechtheid, en niet zelden met hunne geslepen veinzerij, - wat misschien nog interessanter is. Wij volgen ze in hun handel en wandel, zooals ze daar loopen met hunne kuif en den hoogen kraag van hun dikke gekleede jas. Wij vernemen hun omgang, en den aard ervan, met propaganda-tukke Duitschers en vriendelijk-belangstellende Hollanders. Wij zien de dubbelslachtigheid van hunne politiek, met al de eerlijke bestrevingen die eraan verbonden zijn. Die jaren 1837 tot 1851, zij zijn dan ook onder de belangrijkste voor de geschiedenis van het Vlaamsche land. Het jaar 1837 zag Conscience's Wonderjaer verschijnen, dat voor de herleving van onze letteren van zulk groot belang was. Maar het was, algemeen gesproken, meer: het stond in het teeken van eene taalherleving, die eenvoudig beteekende eene wakkerschudding van een volksbewustheid. Dr. A. Jacob, dien ik hier gaarne in zijne zoo uitvoerige documenteering volg, al kan ik hem niet steeds bijtreden in zijne beweringen, wijst op de beteekenis van de evenwijdigheid tusschen literaire en volksontwaking. Het valt, voor de beteekenis van de Vlaamsche letterkunde, niet meer te bewijzen, dat zij ‘door de omstandigheden, die hare herboorte vergezelden, eerder (was) een middel ter beschaving’ dan ‘de uitdrukking der beschaving’, zooals, in 1846, J. van de Velde schreef in den (Gentschen) Vaderlander. Dat de Vlaamsche literatoren van heden nog steeds deze beschavende rol te spelen hebben (hetgeen trouwens buiten rechtstreek- {==378==} {>>pagina-aanduiding<<} sche politieke bemoeiingen kan gebeuren), gevoelen zij als een voorrecht, bij den weemoed, helaas, dat zij die nog steeds spelen moeten. Wat merkwaardig is: het samentreffen, ik zou moeten zeggen het samen-ontploffen van liefde voor de moedertaal en van literaire kunstwerken in die moedertaal. Want men vergete het niet: met strijd om de taal, werd kunst bij middel van de taal geboren. Schreef ook Blieck aan Snellaert de weinig bemoedigende woorden: ‘Conscience zal bij middel van het vlaemsch zijnen weg maken? te beter! hij verdient aenmoediging: welligt zal hij iets worden. Men moet zich echter niet verblinden; hij heeft slechts een' stap - verdienstelijk als eerste stap - gedaen. Anders viel er veel op te zeggen’: het blijft niettemin waar, dat In 't Wonderjaer eene wonderbare uitwerking had. Eerst als letterkundig werk: Conscience krijgt brieven uit het Walenland, van ontwortelde Vlamingen, die zeggen ‘sans hésiter, (qu'il a) réussi, complètement réussi, à faire revivre, à faire gouter la langue que je balbutiais au berceau, et que je retrouve avec une joie secrète’. Het boek maakte, na al de pompeuze verzen uit dien tijd, ook die van Blieck, een symptomatischen indruk. Een Antwerpsch blad schreef dat het mocht ‘als den eersten steen beschouwd worden van het gebouw onzer nationale letterkunde’. Snellaert, Reus, de Laet begrijpen de beteekenis van Conscience's literaire optreden, en zelfs van hoogerhand wordt die ingezien: Conscience, die, een jaar tevoren, ontslag had genomen uit het leger (als onderwijzer in eene regimentsschool) en ‘aen vele deuren te Antwerpen (ging) kloppen om aangenomen te worden als klerk, winkelknecht of commis-voyageur’; {==379==} {>>pagina-aanduiding<<} Conscience, die zakt bij een examen van aspirantingenieur; Conscience wordt op 17 Mei 1837 door koning Leopold I in audiëntie ontvangen. Maar de bijval van In 't Wonderjaer was niet uitsluitend-literair. Het verschijnen ervan viel samen, zooals ik zei, met het herleven van het Vlaamsche volksbewustzijn. Eene der eerste regeeringsdaden na de omwenteling van 1830 was geweest, het Fransch uit te roepen als eenige officieele taal in België: een Rogier, een Nothomb konden zich geene staatseenheid denken zonder eenheid in de taal. Doch, reeds een paar jaar nadien ging protest op. En in 1836 ontstaan, zoo goed als gelijktijdig, te Antwerpen ‘de Olijftak’, te Gent ‘De Tael is gansch het Volk’, te Leuven ‘Met Tijd en Vlijt’: kringen die beoogden beoefening der letteren, maar eigenlijk opstand beteekenden tegen verdrukking, althans onderdrukking, der moedertaal. - Hetzelfde jaar stichtten, met meer wetenschappelijke bedoelingen, Willems en David de ‘Maetschappij tot bevordering der Nederduytsche Tael- en Letterkunde’. Al deze vereenigingen stonden vooralsnog buiten de politiek: zij waren voorloopig geheel in beslag genomen door eene spellingskwestie, kwestie die jaren lang de Vlamingen boeide, al had ze van meet af de aandacht gewekt van een wèl voorzichtige regeering, die aan de Vlamingen-zelf om een oplossing vroeg. - Dat juist verwekte toenadering tusschen de verschillende Vlaamsche organismen van het land. Vlaamsch-nationale samenwerking ontstond. Het ‘Taelcongres’ dat in 1841 te Gent tot regeling van het orthographische vraagstuk bijeengeroepen was, werd, naar het in het dagblad ‘Vlaemsch België’ heette {==380==} {>>pagina-aanduiding<<} ‘eene der grootste daadzaken die men tot nu toe in de Vlaamsche beweging (had) mogen boeken.’ Waar intusschen in 1839 definitieve vrede gesloten was met Nederland, kon bedoelde beweging met meer vrijheid in het openbaar optreden: de patriotsche houding van mannen als Conscience stond trouwens borg voor de ondubbelzinnigheid van zijn Vlaamschgezindheid. Door toenadering ontstond als van lieverlede politieke actie. Die politieke actie bleef jarenlang bij uitsluiting Vlaamsch. In 1840 ging van Gent het initiatief uit van een algemeen petitionnement, waarin de verzuchtingen van ‘de groote meerderheid der Belgen’ uiteengezet werden. Waar dit petitionnement zonder gevolg bleef, ontstond vier jaar nadien een belangrijk nieuwsblad: ‘Vlaemsch België’, geredigeerd o.a. door Conscience en De Laet. Tevens werd de mogelijkheid ingezien van een algemeenen bond der Vlaamsche genootschappen, die alhier zou worden wat in Holland de ‘Maatschappij tot Nut van 't Algemeen’ was. Dit ‘Taelverbond’ ontstond in 1844: op 11 Februari van dat jaar kwamen te Brussel meer dan vijfhonderd ‘letterkundigen, geleerden en vrienden der moedertael’ bijeen, die het vestigden. Het zou zuiver-Vlaamsche politiek drijven: dit hield echter niet lang aan. Sedert 1839, na het sluiten van het eindverdrag met Holland, was de partijgeest hier hevig opgewoed. De Vlaamsche beweging onderging er den weêrslag van. ‘Vlaemsch België’ ging in katholieke handen over. Verdeeldheid trad tusschen de Vlaamschgezinden in. Men heeft aan Conscience politieke wispelturigheid verweten: men kan niet zeggen dat hij niet alles heeft {==381==} {>>pagina-aanduiding<<} gedaan om de Vlaamsche eenheid te handhaven. Hij, die in officieele kringen ontvangen wordt, hij doet al wat hij kan om de eendracht te behouden. Met zijne vrienden - het Antwerpsche zevental - sticht hij een soort vrijmetselarij, waar hij, o.a., Snellaert in betrekt. Op afstand doen zijne mededeelingen hieromtrent eenigszins kinderachtig aan: wij staan versteld voor de bombastische argeloosheid die spreekt, bijvoorbeeld, uit regels als volgende: ‘Wat doen hier de 7 Antwerpsche Hermans?’ (aldus noemen de samenzweerders elkander). ‘Geheim en omzigtigheid! Zij vergaderen wekelijks en bij beurten ten huize van eenen Herman, spreken over de afgeloopen week, wat is voorgevallen... Voordat men scheidt wordt aan elk de wekelijksche arbeid uitgedeeld en die bestaat meest in het schrijven van artikels in Fransche en soms in Vlaemsche dagbladen. Bijvoorbeeld. Op het tribunael is ongeregtelijk in het Fransch gehandeld: dit moet geëxploiteerd worden: gij Herman Jan in dit blad, gij Herman Frans in dit, gij in dat enz... Sedert de Hermanische Opstanding is er geene week voorbijgeloopen, zonder dat zes of acht propaganda artikels onder allerlei vorm het licht zagen... De geest van Herman wandelt nu onzigtbaer tusschen hunne medeburgers... Bij hen zijn niet dan Broeders: wie onder zijne voornamen dien van Herman telt wordt aan alle broeders gelijk door den vlaemschen bloede; zij kennen noch voorzitter noch secretaris, houden niet het minste schrift - elkeen werkt door het gevoel der liefde tot de moedertael... aengaende de staetkundige gevoelens is ieder vrij. Er zijn Catholyke, liberale, democratische, Orangistische en Leopoldische Hermans; maer alle dezen zijn eerst en bovenal vlaemsch.. {==382==} {>>pagina-aanduiding<<} Voor het overige zijn de Hermans Constitutioneel’. - Zij spreken elkander aan als ‘Vriend Herman’; zij teekenen Herman Hendrik (Conscience), Herman Jan (de Laet), Herman Naut (Snellaert), Herman Sus (Van Kerckhoven); Antwerpen wordt aangeduid als: Rubens; Gent als: Artevelde. Helaas, die schoone eendracht zou niet duren. In 1846 wordt ‘Herman Sus’ uitgesloten... om politieke redenen: hij zit Conscience, die meer en meer naar katholieke zijde overhelde en sedert de tweede uitgave van ‘Het Wonderjaer’ van palinodie werd beschuldigd, verschrikkelijk in het haar. Weldra is het met den invloed van het ‘Heilig Verbond’ gedaan... Aldus had tot bij het jaar 1840 de Vlaamsche beweging in de eerste plaats gewerkt op het gebied van taalwetenschap en fraaie letteren. Met 1845 ongeveer was de kentering gekomen, die den doorslag geven moest. Kort voor zijn dood, in 1846 bezwoer Jan Frans Willems zijne vrienden, de ‘onontbeerlijke eendracht’ te handhaven: het zal zijn laatste smart zijn geweest, niet te worden verhoord... Conscience hield in zijne onpartijdigheid aan: tot in 1847 steunde hij de kamerkandidaten die, als Edw. Cogels, hadden verklaard geen kandidaat te willen zijn van een partij; het bracht alleen nog verwoeder verkettering mee vanwege zijne voormalige liberale vrienden, in zooverre hij met De Laet en Vleeschhouwer uit den ‘Olijftak’ werd gebannen. Te Gent bleef de grootste eensgezindheid heerschen. Te Antwerpen leek zij wel reddeloos verloren. Nochtans kwam, enkelen tijd nadien, verandering. Op het eerste ‘Tael- en Letterkundig Congres’, te Gent, {==383==} {>>pagina-aanduiding<<} in 1849, wordt het denkbeeld van een ‘Vlaemsche Staetspartij’ ontwikkeld door Zetternam. Zelfs de nijdige Van Kerckhoven schijnt bij te willen draaien. In 1851 ontstaat weêr eens een Bond der Vlaamschgezinde maatschappijen, die alleen het zuiver Vlaamsche ideaal dienen wil, en leden naar den Antwerpschen gemeenteraad zal sturen. Conscience is van de nieuwgestichte partij, kandidaat. Hij wordt niet gekozen. Zijne inzichten hadden niettemin gezegevierd. Zij zouden later, ook in de Kamer van Volksvertegenwoordigers, met de ‘Meetingpartij’ zegevieren. II In mijn eerste stukje over de ‘Briefwisseling van, met en over Conscience’, heb ik u, zij het zeer beknopt, aangegeven in welke omstandigheden deze briefwisseling, die over vijftien bewogen jaren van de Vlaamsche beweging loopt, is ontstaan. Dat Vlaamsche beweging en romantisch-literaire beweging samenvloeien en in wisselwerking onafscheidbaar zijn: ik heb er u op gewezen, en het is een eerste reden om over dat literaire leven bescheidener te zijn. Een tweede reden vind ik in het feit, dat de Briefwisseling er wel heel druk over schrijft, doch zonder dat wij er kunnen wijzen, hetzij op belangrijke mededeelingen omtrent de werken zelf, hetzij op interessante kritiek. De kritiek was in dien tijd heel poover. Zij merkte nauwelijks dat zij voor eene letterkundige herleving stond, tenzij in functie der nationale herleving. Zij was, ook bij de besten als Snellaert, in de {==384==} {>>pagina-aanduiding<<} eerste plaats grammatikaal. Aan Snellaert stuurt Conscience de eerste deelen van zijn ‘Leeuw van Vlaenderen’, in hoofdzaak om er de taalfouten uit te halen. Ook de Hollanders, die over Conscience correspondeeren, zien niet goed in welke vernieuwing der letteren hij in België meebrengt. Bakhuyzen van den Brink schreef in 1845 aan Potgieter: ‘Auteurs als Conscience moesten Hollandsch schrijven: zij zouden de taal verrijken door de eigenaardigheden, de provincialismen, die zij uit hun land konden putten.’ Potgieter-zelf had reeds in 1839 aan Jan Frans Willems geschreven ongeveer in denzelfden zin: ‘Wilt ge mij een genoegen doen, zend mij dan eens de Romans van Henry Conscience ter lectuur, ik zal u die in dank restituëeren. Hier zijn ze nauwelijks te koop, en echter stel ik er belang in; ik weet niet juist waarom, maar ik verbeeld mij dat er meer originaliteit in schuilen zal dan in de verzen uwer kunstbroeders.’ Die originaliteit zal in 's schrijvers bedoeling er ook wel eene geweest zijn van de taal: in 1839 is immers Aernout Drost reeds vijf jaar dood, had Van Lennep al heel wat voortgebracht en was Mevr. Bosboom-Toussaint's Graaf van Devonshire verschenen; de ‘stof’ van Conscience zou dus voor Potgieter maar weinig nieuws zijn; hij hoopte vermoedelijk van Conscience wat men in Holland omstreeks 1905 onder het groote publiek aan de Vlamingen had: eene nieuwe uitdrukking. - De Duitschers, die in de eerste jaren 40 met Vlaanderen in aanraking komen, zien heel goed in hoe weinig-kritisch de Vlamingen tegenover eigen werk staan: in 1844 schrijft G. Höfken uit Leipzig aan Snellaert: ‘Recht bald erwarten wir Ihre Mittheilungen über die vornehmsten vlämischen Schriftsteller, und {==385==} {>>pagina-aanduiding<<} setzen voraus dass sie mit scharfer und unparteilicher Kritik dabei zu Werke gehen’ (de onderlijning is van Höfken). Waar er inderdaad-ingaande kritiek was, stond ze, en Höfken had het ingezien, niet buiten partijdigheid. Hield Snellaert zich olympisch binnen zijn objectiviteit van stijl-beoordeelaar (stijl beschouwd als rhetorica), Van Kerckhoven was doorgaans bitsig op het venijnigpersoonlijke af; Blieck toonde zich de eeuwige kniezer; Gent werd tegen Antwerpen uitgespeeld; en Consciencezelf, die trouwens voorzichtig is, heeft misschien het meest-juiste oordeel, zooals zou kunnen blijken uit den langen brief dien hij in 1842 schrijft ‘aan Johan Frederik van Dael. Te Rio-Janeiro’. De aanvang van dien brief is te grappig, dan dat ik hem hier niet overschrijven zou als proeve van Vlaamsch-epistolairen stijl uit die dagen: ‘Mijn vriend, Eindelijk, na vier jaren vergetelheid vind ik u terug! Gij leeft in een ander werelddeel, verwijderd van alle heugenissen, maar gij denkt toch aan mij - gij herinnert u de dagen onzer kindsheid, en uw hart klopt nog vurig voor het vlaemsche vaderland... De tael en ik wij tellen dus een vriend te meer, een vriend die ons bemint en verdedigt tot onder den Steenbokskeerkring. Geluk en welvaart aen het Zweedsche schip Skatan, dat als een getrouwe bode mij uwe herleving en durende vriendschap aenkondigde... Gij vraegt hoe het met de zaken der tael staet, en of wij sedert uw vertrek in 1837 veld gewonnen hebben; gij vraegt nog iets; maar dat is een lastering: Misschien is men door de fransch-gezindheid overrompeld en versmacht? Ja, dit hebt gij gezegd. - De tael onzer vaderen versmacht! Die vrees begrijpen wij niet meer, mijn vriend; zij doet ons grimlachen.’ En {==386==} {>>pagina-aanduiding<<} ter geruststelling laat Conscience een soort verslag volgen van de literaire toestanden, dat gelukkig op meer bezadigden toon is gesteld. Weinig nieuws dus voor de letterkundige geschiedenis; het bewijs van de onbenulligheid der literaire kritiek: ziedaar wat allereerst blijkt uit de hier behandelde briefwisseling. Deze echter leert ons menschen kennen, schenkt ons portretten waar wij genoegen aan beleven. Ziehier hoe Conscience ons wordt geteekend door Snellaert (in 1844): ‘Hij is bijna dertig jaer oud’ (eigenlijk twee en dertig), ‘van middelbare gestalte, zwarthairig, bleek van aengezicht, met zwaermoedige oogen.’ Dit is het officieele conterfeitsel, trouwens bestemd voor export, en zooals het vertaald voorkomt in de ‘Allgemeine Augsburger Zeitung,’ in een opstel dat heet: ‘Die flämische Litteratur und ihre hervorragendsten Schriftsteller’. De barones von Plönnies blijkt hem echter ook wel naar haar smaak te vinden: ‘Besonders zog mich das gemüthliche Wesen von Conscience an. Ganz so hatte ich mir den Verfasser des Löwen von Flandern und der Siska von Rosemael gedacht. Conscience, ein Mann im Anfang der dreissiger ist wie die meisten Flamänder von kräftiger untersetzter Gestalt, hat eine wohl-wollende Physiognomie und sehr lebhafte braune Augen, die im Feuer seines Vortrags Blitze schiessen’, schreef zij hetzelfde jaar. De Vlaamsche vriendjes van Conscience hadden intusschen op de ‘wohlwollende Physiognomie’ toch wel een anderen kijk. In 1846 schetst de Gentsche ‘Vaderlander’ ze als volgt: ‘Die dikke, gezonde jonge heer, met die aerdige moustachen en dat mottig haer dat hem wel eenigszins {==387==} {>>pagina-aanduiding<<} het voorkomen geeft van eene zeemeermin’; en, een jaar nadien, de Antwerpsche ‘Roskam’: ‘Hendrik was een jong mensch, met zwart steenhair, zwarten knevel, bruine oogen, bleeke opgezwollen kaken en eene ijsselijke spotternij was over zijn aengezigt verspreid. Een onzuiver vuer brandde in zijne borst en zijne lage ziel was zijn ligchaem waerdig’. In cauda venenum: Conscience had enorm veel vijanden. Conscience, de omzichtigheid zelve, viel zelden iemand aan. Het belette zijn voormaligen vriend Van Kerckhoven niet te zeggen, dat ‘de heer Conscience niet alleen een verkochte (was): hij is ook een die anderen omkoopt.’ In 1847 schreef dezelfde Van Kerckhoven letterlijk: ‘Van diegenen welke de vlaemsche zaek verraedden en de beschavende rigting der litteratuer begonnen te bekampen, is er slechts een dien wij hier hoofdzakelijk zullen noemen, omdat zijn val wel de meest beduidende geweest is dien wij gezien hebben, eensdeels daer hij als schrijver, een echt talent bezat, en zich, langs den anderen kant, immer als een der vrijdenkendste vaderlandsvrienden had voorgedaen.’ Men kon het Conscience niet vergeven dat hij in politiek opzicht van meening veranderd scheen te zijn. Het heette: Conscience heeft geen gevoel meer: hij heeft zijn gevoel aan de Jezuïeten verkocht. En het reeds aangehaalde opstel uit de ‘Roskam’ vaart tegen hem uit: ‘Hendrik was een goed letterkundige, en wel gezien van zijn kunstvrienden en stadgenooten. Doch was zulke kleine achting genoeg? was zij, het loon van zijn verrukkend zingen, voor hem genoeg? O neen! zijne eigenliefde en dwaze hoogmoed zegden hem immer dat hij het grootste {==388==} {>>pagina-aanduiding<<} genie van Europa was, dat hij wereldberoemd zijn moest, dat hij met eer beladen en met schatten beloond moest worden...! schatten...! o dit woord klonk hem boven al zoo zoet in het oor! dit woord deed zijn hart zoo goed...! geld! eereteekens! dit waren zijne afgoden!’... De politieke twisten der jaren 40 laten ons natuurlijk koel, en sedert lang heeft hier in Vlaanderen iedereen aan Conscience de absolutie gegeven. Paul Fredericq, anders niet malsch voor wie niet dacht als hij, heeft het zelfs openbaar gedaan in zijne geschiedenis der Vlaamsche beweging, de letterkundige verdienste van Conscience in het oog gehouden, die trouwens maar zelden werd betwist. Uit de briefwisseling blijkt echter, dat Conscience's karakter niet... alledaagsch was. Onrustig van natuur (nergens houdt hij het lang uit), schijnbaar lui want hij werkt niet dan onder drang van luim of nood, wispelturig als eene vrouw, met zichzelf ingenomen en graag met zijne redenaarsgaven uitpakkend, zonder blijkbare spontanëiteit in zijn handelingen, doet zijne verschijning weinig sympathiek aan, tenzij op een podium. Dat minder sympathieke geeft J.A. Alberdingk Thijm aan in een geestigen brief, d.d. 1846, tot Snellaert gericht: ‘Past op... dat ik niet zoo pedant word als onze Robidé van der Aa, en uwe... Neen! ik ken geen Belg waar 't op past, hoewel Conscience mij niet zoo lief ontvangen heeft, als ik er mij, met uw introduktie mee vleien mocht: Hij recipiëerde mij met een salvo schimpscheuten op de Hollanders; en nu weet ik wel, dat mijn landgenoten gewoon zijn, dat in den vreemden zelven bevorderlijk te zijn, en even zeer, dat ik mijn medehollanders in ons landjen wel dikwijls hard val, doch {==389==} {>>pagina-aanduiding<<} daarom mag ik buitenlands ze niet laten uitjouwen - wat dunkt u, mijn vriend? Ik heb dan ook een apologie van een half uur lengte (te voet) tegen den Hr. C. moeten uitgalmen, eer hem belezen was; en toen werd hij heel vriendelijk.’... En twee maand nadien schreef aan denzelfden Snellaert uit 's-Gravenhage S.J. van den Bergh: ‘Conscience had het met mij tegen de Jezuïten, de heeren die bij ons den kop opsteken... had hij daarin gelijk? - ja gewis maar meende hij het? Mij dunkt ik heb hooren zeggen, dat hij gaarne de Roomsche partij diende. Hij lachte ook om Alberdingk Thijm, en hij vond dat onze Amsterdamsche vriend hier nooit populair zou worden’. Zulke getuigenissen over den mensch Conscience bewijzen ons, die ruim driekwart eeuw na hem komen van hoe gering belang de kennis van het karakter van een schrijver is, als dat karakter in zijne schriften niet weerspiegeld ligt. Men heeft, op grond zijner boeken, onzen auteur ‘Conscience de Argelooze’ kunnen noemen: uit de Briefwisseling treedt een man naar voren, die kon heeten: ‘Conscience de Sluwe’. De adel, die uit zijne eigene brieven spreekt, zou niet anders zijn geweest, volgens brieven en opstellen van anderen, in de eerste plaats van Van Kerckhoven, dan eigenzuchtige geslepenheid. Wij zelf kunnen, bij het lezen van Conscience's novellen, moeilijk twijfelen aan eene oprechtheid die ons nog steeds ontroert. De Vlaamschgezindheid van Conscience lijkt ons ook wel boven verdenking te staan, al kunnen wij ergens lezen dat hij meer kwaad aan Vlaanderen heeft gedaan dan de stelselmatige verfransching... Welk standpunt zullen wij innemen? {==390==} {>>pagina-aanduiding<<} Wij moeten hierbij immers rekening houden met de overdrijving, die bij de vijanden van Conscience een natuurlijk wapen is. Die vijanden, met Van Kerckhoven aan het hoofd, waren vinnig van aard. Deze laatste - ‘schmal und schlank... sein Kopf ist echt dichterisch, besonders die dunklen Augen mit dem Ausdruck schwärmerischer Begeisterung’: aldus de baronesse von Plönnies, - verbergt nauwelijks zijne gebetenheid. Hij schrijft in den ‘Tijdspiegel’ ('s-Gravenhage, 1847): ‘In den heer Conscience heeft de litteratuer eenen schrijver verloren, die, sedert hy aen de Clericale party verslaefd is, een vyand van beschaving en volksverlichting en dus ook van de letterkunde zelve geworden is; doch verder loopt het verlies niet. Nimmer heeft de heer Conscience aen het spits der letterkunde gestaen, hoe zeer hy ook, door alle middelen, zulks heeft getracht te doen gelooven.’ - Naast onverzettelijke vijanden had Conscience vrienden, die hem immer trouw bleven: de fijne Johan Ulfried de Laet, die, jammer genoeg, de poëzie den rug zou toekeeren, om zich geheel aan politiek te wijden; de brave, evenwichtige Snellaert, die er immer naar streefde, verzoening te bewerken en te verzekeren; een aantal anderen, die, al stonden zij verder van hem af, steeds belang bleken te hechten aan zijn oordeel, ook waar ze tot eene andere staatkundige partij behoorden. Waar geen innige verkleefdheid is, blijkt er steeds waardeering, die niet verre van vereering afstaat. Onder deze vereerders is er één die, om de eigenaardigheid van zijne verschijning, hier, als laatste, nadere vermelding verdient. Het is de hooge ambtenaar V. {==391==} {>>pagina-aanduiding<<} Delecourt, die uit Brussel aan Snellaert verbluffende brieven schrijft, meest in de twee landstalen. In 1839 heet het: ‘Après cela, moet ik Dy openhartig seggen dat de toon deses artikels my tamelyk laudatif voorkomt. Wanneer men, van Voltaire sprekende, hem noemt le grand écrivain français, soo is dese epithete richtig en behoorlik; maer alhoewel ik de werken en de verdiensten des heeren C(onscience) seer hoog preise, geloof ik toch niet dat hy den titel van le grand écrivain flamand tot hier toe heeft overwonnen. Il ne faut pas jeter à nos jeunes écrivains de l'encens à la figure, ainsi qu'on l'a fait à beaucoup de nos artistes.’ Doch kort daarop luidt het: ‘Je suis enchanté du style de Conscience.’ Immers, Conscience schijnt belang te zijn gaan stellen in hetgeen Delecourt zijn stelsel noemde. Wat het stelsel was, moge blijken uit volgend uittreksel, waarmede ik mijne aanhalingen besluit: ‘Met veel vergenoegen heb ik vernomen, dat Conscience eene voorstelling zal doen om het vry gebruik van do en dyn. Edoch kan ik met hem niet eens syn over de schryfwyse van dit voornaamwoord. Het moet do geschreven worden, dy is de vorm des vierden naamvals (accusatif). Gebruikt men dy in den eersten naamval, dan heeft men geen onderscheid meer tusschen de beide vallen. Overigens do of doe leeft nog in den mond des volks; Men segt dageliks in Leuven, niet alleen (en mauvaise part) do schelm, do deugniet!, maar men segt ook byvoorbeeld, aan een kind, do lief kind. J'ai entendu dire à un chat: do minoeschke (dou minoucheque) et dernièrement encore j'ai observé le même usage chez un individu de Saint Trond... Il y aurait beaucoup de choses à changer, mais je n'ai pas {==392==} {>>pagina-aanduiding<<} le temps... Que pense-t-il (Conscience) du lik? Il ne faut pas se méprendre à cet égard, l'i devrait être prononcé comme dans les mots twintig, tachtig c'est-à-dire comme e très bref... Il y aurait d'autres réformes à faire pour la poésie’... Dit stukje wilde niet zijn dan de afkondiging van een merkwaardig boek, waarvan ik hoop dat het weldra in den handel zal zijn: welk nuttig werk Dr. A. Jacob bij het verzamelen der ‘Briefwisseling’ heeft volbracht, moge uit het bovenstaande blijken. N.R.C. 9 en 30 December 1922. {==393==} {>>pagina-aanduiding<<} Prudens van Duyse Prudens van Duyse werd te Dendermonde geboren op 17 September 1804, als vijfde kind van Jozef van Duyse, geneesheer, een veelzijdig-ontwikkeld man, die van letterkunde hield en zelf enkele gedichten schreef. Nadat zijn zoon de lagere school doorloopen had, nam hij dezes middelbare studies op zich: met eene, twee-drie jaar oudere, zuster, de Natalia uit zijne gedichten, dankte de jonge Prudens aan dezen voortreffelijken vader eene grondige opleiding in de humaniora, die hem zou maken tot een uitnemend latinist, - voorrecht dat tot louteren van zijn smaak en vormen zijner dichterstaal van het grootste belang zal geweest zijn, en hem, naast de persoonlijke begaafdheid, eene benijdenswaardige overmacht op de meeste ‘letterbeoefenaars’ van zijn tijd moest verzekeren. Zijne eerste verzen schreef Prudens van Duyse als een twaalfjarige knaap: precociteit welke dient aangestipt, zoo men met de meeste psychologen aannemen wil dat vroegtijdige en doorgedrevene dichterlijke bezetenheid - en of Van Duyse vol zou houden, weet men! - een aanwijzing zijn van literair genie. Zijn eerste in druk verschenen stuk is van 1823, en heet: ‘De Lof der Toonkunst, door Pr. van Duyse, Kandidaat voor het {==394==} {>>pagina-aanduiding<<} Notaris Ambt’. Niettegenstaande den academischen titel dien de dichter zich hierbij toekent, zou hij eerst in 1826 zijne rechtsstudies te Leuven aanvangen. Het daaropvolgende jaar reeds ging hij voortstudeeren aan de jonge universiteit te Gent, waar hij het geluk had, onder zijne leermeesters een Schrant te tellen, wiens groote liefde voor Vondel, te dien tijde meer geprezen dan gelezen en die het, ook bij letterkundigen, voor Cats afleggen moest, op Van Duyse den gelukkigsten invloed hebben mocht. Onder de omwenteling van 1830 week deze laatste uit naar Holland, waar hij, in 1831, zijn eersten bundel Gedichten in het licht gaf (bij J. Immerzeel, 's-Gravenhage). Zijn vader stierf intusschen: de dichter keerde naar het vaderland terug, en haalde in Augustus 1832 op de Gentsche Hoogeschool, die bij de revolutie niets gewonnen had, den titel van Doctor utriusque juris. In al dien tijd - van 1823 tot 1832 - had de Muze hem weinig rust gegund. Hij dong meê in zoo goed als alle dichtprijskampen van die dagen, en men weet of deze talrijk waren. Dat de gebeurtenissen van '30 aan de meeste rederijkerskamers een geduchten knak gaven, was voor onzen dichter misschien een geluk: langzamerhand zien wij hem aan prijsvragen verzaken; weldra zal hij haast nog alleen aan de eigen inspiratie het oor leenen; dat hij tot 1840 wachtte om een nieuwen bundel verzen te doen verschijnen, moge gelden als een bewijs van meer-gescherpte kieskeurigheid. In 1835 was hij tot eere-archivaris van zijne geboortestad en medebestuurslid van de Kunstacademie aldaar benoemd. In 1836 wordt hij naar Gent geroepen als {==395==} {>>pagina-aanduiding<<} leeraar bij het Athenaeum, mede in de Nederlandsche taal en letterkunde. Reeds twee jaar nadien werd hij echter tot archivaris derzelfde stad gekozen, een ambt waar hij vermoedelijk zijne grondige kennis der vaderlandsche geschiedenis en van het vroegere Nederlandsch aan danken zou. In 1842 trad Van Duyse te Veurne in het huwelijk met Mej. Woutters, de Sophia van talrijke zijner gedichten. Van nu af aan leidde de dichter een kalm, gelukkig, effen leven zonder schokkende gebeurtenissen. Wat eruit te vertellen ware heeft voor het werk van Prudens van Duyse geen belang; wél voor de geschiedenis der Vlaamsche Beweging; welke echter in deze buiten mijne bevoegdheid ligt. Ik wil er dan ook alleen uit onthouden, dat hij tot bij zijn dood een wakker en schrander Vlaamschgezinde, een liefhebbende echtgenoot en vader, en een uitnemend vriend bleek te zijn. Het eerste bewijzen vele vurige en soms wel wat opgeschroefde, het tweede de misschien allerschoonste onder zijne verzen. Wat het derde betreft: de tallooze gelegenheids-, of beter feestdichten die hij onverpoosd neêrpende en improviseerde - een Dendermondsch voorbeeld dat, naar Herman Teirlinck mij opmerken doet, twee andere Dendermondenaren, Emmanuel Hiel en Willem Gijssels, een gestadige spoorslag wezen zou! - die al te vele rijminvallen en -uitvallen zetten mijne bewering den noodigen klem bij. Zulke gulle, zeer beminnelijke geaardheid belette niet, dat Prudens van Duyse als dichter in zijn leven zoo goed als miskend zou blijven. Het is de straf van al wie boven het geestelijke peil van zijn volk en van zijn tijd durft te {==396==} {>>pagina-aanduiding<<} staan, dat hij, zooniet misprezen, dan toch voor duister verklaard en in mindere of meerdere mate genegeerd zal worden. Helaas, bij geen enkel land staat Vlaanderen hierin achter, niettegenstaande de Vlaamsche Beweging die kultuurdragers nochtans zóó noodig heeft, en zijne schrijvers, voor zoover werkelijk gekultiveerd, des te meer vereeren moest. Door eigen gevoel en uitdrukking boven de menigte te staan, leidt echter, in ons achterlijk land, nog meer dan elders waar de algemeene kultureele standaard dan toch voor letterkunst nog een zekeren eerbied oplegt, tot vereenzaming en niet verre van de ontkenning, zelfs als men onder die menigte met de grootste toewijding te haren eigen behoeve blijft omgaan. Van Duyse zou het, zooals later Guido Gezelle, ondervinden: hij, van wien vooral de dichter overleeft, werd in leven hoofdzakelijk als vriend en als Flamingant gehuldigd. Dat het hem weemoedig stemde, wij hebben er het bewijs van in verzen, waarvan de schoonheid de geleden miskenning heiligt. Tot bitterheid liet de dichter het trouwens niet komen: hij wist dat in zijn land elke dichter het ‘il me suffit de pas un (lecteur)’ van den Franschen moralist als lijfspreuk aan te nemen heeft, wil hij aan onnoodige ontgoochelingen ontsnappen. De tijd zal 't beteren: vijftig jaar na zijn dood gaat Van Duyse stilaan de glorie in waar zijn genie hem recht op geeft. Guido Gezelle heeft zoo lang niet moeten wachten: wij hopen er een teeken in te mogen zien van Vlaanderens geestelijken vooruitgang. Hiertoe heeft - het weze terloops aangestipt - de vervlaamsching van het middelbaar onderwijs niet weinig bijgedragen. {==397==} {>>pagina-aanduiding<<} Ik laat het den lezer over, mijner meening hier verder verloop en vorm te geven... Op 13 November 1859 stierf Prudens van Duyse plots, zonder den overgang van de minste ongesteldheid. Enkele maanden nadien reeds, in 1861, gaf Frans de Potter, op last der Maatschappij van Schoone Kunsten en Letteren te Gent, eene ‘Volledige chronologische lijst der (gedrukte) werken van Prudens van Duyse’ uit (Gent, Drukkerij en lithographie van De Busscher frères) die, niet zoo compleet als zij voorgeeft, met medewerking van 's dichters zoon, den gekenden musicoloog en componist wijlen Florimond van Duyse, door Jan Micheels, in zijn kritisch zeer middelmatig werk: ‘Prudens van Duyse, zijn leven en zijne werken’ (Gent, A. Siffer, 1893), werd aangevuld. Deze lijst, waarvan ik thans nog niet zou durven beweren dat er niets meer aan toe te voegen is, omvat niet minder dan 471 nummers. Dit hooge getal is voor een deel te wijten aan de liefhebberij van den dichter voor verzorgde typographie. Vele zijner gedichtengroepen liet hij afzonderlijk op losse blaadjes of in kleine brochures drukken of herdrukken. Hij ging zoover, zelf, in 1843, te Veurne, bij den drukker P. Ryckeboer, een vijftal zijner gedichten te zetten onder den naam van Prudentius a Domo, typographus. Daaraan zijn verder toe te voegen de zeer talrijke feestverzen en herdenkingsgedichten, eveneens afzonderlijk gedrukt. Eindelijk zijn daar de overdrukjes uit tijdschriften en andere publicaties. Van zulke bibliographie kunnen wij voor ons doel alleen overhouden, wat Van Duyse zelf in boekvorm voor {==398==} {>>pagina-aanduiding<<} het ruimere publiek verzameld heeft, ons daarbij dan nog beperkend bij wat voor onze bloemlezing van belang kan wezen. Men zal merken dat wij sommige uitgaven hierbij ter zijde leggen, die, gedeeltelijk of in hun geheel, afzonderlijk verschenen vóór zij in een meer-uitgebreiden bundel werden opgenomen. Dit is, b.v., het geval met de twee eerste zangen van ‘Natalia’, afzonderlijk gedrukt in 1842, en met den ‘Zang des Germaanschen Slaafs’ die oorspronkelijk het licht zag in 1849, maar in ‘Nazomer’ (1859) herdrukt werd. Ook in deze bloemlezing vindt men ze op de plaats die hun de Dichter definitief had toegewezen. Datum van ontstaan werd er echter, waar dit hoorde, aan toegevoegd. Bedoelde meer-uitgebreide dichtbundels zijn: Gedichten. 's Gravenhage, Immerzeel, 1831. Vaderlandsche Poëzy. Gent, Hebbelynck, 1840, 3 deelen. Godfried, of de godsdienst op 't veld. In 5 zangen. Gent, Annoot-Braekman, 1842. Het Klaverblad. Romancen, legenden, sagen. Brussel, Greuse, 1848. Gedichtjes voor kinderen. Gent, gebr. de Busscher, 1849. Nieuwe kindergedichtjes. Gent, id., id. Dichtbespiegeling na Thomas à Kempis, gevolgd van Natalia, in IV zangen. Dendermonde. Du Caju, Zoon, 1850. Vrolijkheid, Poëzy. Leeuwaerden, 1853. Jacob van Artevelde. episch verhaal in acht zangen. Gent, Eug. van der Haegen, 1859. Nazomer, Dichtbundel. Gent, Eug. van der Haegen, 1859. {==399==} {>>pagina-aanduiding<<} Na 's dichters dood werden zijne Nagelaten Gedichten in tien deelen uitgegeven bij De Seyn-Verhougstraete (van 1882 tot 1885) door Florimond van Duyse, ‘onder toezicht van Jan van Beers en Emmanuel Hiel’. De volgorde der bundels is: I. Lyriek; II. Epiek. Reinaard de Vos (daarvan eene afzonderlijke uitgave, als overdruk); III. Dichtverhalen; IV. Luim; V. Liedekens, oude en nieuwe; VI en VII. Verscheidenheden; VIII en IX. Vertalingen en navolgingen; X. Rijminvallen. Twee bloemlezingen uit Prudens van Duyse zagen vóór deze het licht: Bloemlezing uit Prudens van Duyse's gedichten, tijdens zijn leven verschenen. Uitgegeven door Florimond van Duyse onder toezicht van Jan van Beers. Roesselaere, De Seyn-Verhougstraete, 1889; en Gedichten van Prudens van Duyse, verzameld en ingeleid door Victor de Meyere. Twee deelen. Aalst, De Seyn-Verhougstraete, en Bussum, C.A.J. van Dishoeck, 1907. Aan de hier-overgenomen teksten is natuurlijk niets gewijzigd; in tegenstelling dan van Prudens van Duyse's eigene, en beknibbelde, gewoonte bij het uitgeven van andermans geschriften. Alleen de spelling werd, wat betreft de werken tijdens 's dichters leven verschenen, gemoderniseerd, welk een vijand hij ook van spellings-omwentelaars wezen mocht. Taalkundige eigenaardigheden van den meester werden trouwens geëerbiedigd. Uit de eerste ‘Gedichten’ en het bundeltje ‘Vrolijkheid’ vond ik niets over te nemen. Uit der aard van den inhoud, ook niets uit bundels II, VIII, IX en X van de ‘Nagelaten Gedichten’. {==400==} {>>pagina-aanduiding<<} Als besluit weze aangemerkt dat, bij mijn weten, geen enkele der bundels, door Van Duyse-zelf uitgegeven, ooit een tweeden druk beleven mocht of sedert zijnen dood heruitgegeven werd, behalve de twee boekjes kinderverzen. De eerste en eenige uitgaven is men niet zeker in de openbare bibliotheken te vinden, dáár zelfs waar zij het minst zouden mogen ontbreken. Eene bloemlezing samenstellen kan geschieden naar twee methodes: de verzamelaar kan zich voornemen, den dichter te toonen in zijne geleidelijke en volledige ontwikkeling; uit zijn werk halen wat van hem, naar tijdsorde, de zuiverste en best-afgeronde voorstelling geeft. Men kan dit de historische methode noemen, en aannemen dat zoo Victor de Meyere als Florimond van Duyse met zulk doel voor oogen hunne anthologie hebben opgemaakt. Het werk van een dichter kan echter ook op andere wijze behandeld, eveneens met de bedoeling het beste ervan aan te bieden: de verzamelaar kan zich op het standpunt stellen van alleen den abstracten lezer, en uit den dichter kiezen wat hij, voor dien bepaalden lezer van een bepaalden tijd, aan meest-genietbaars heeft voortgebracht. Het is de aesthetische behandeling, en diegene welke ik mij heb voorgesteld te volgen. Ik heb mij dus aan het werk gezet voor lezers van dezen tijd: menschen die ik mij voorstellen mag als beminnaars der poëzie, en die de voornaamste dichters van hun tijd, althans bij uittreksels, kennen: voor dewelke de Hollandsche beweging van '80 reeds tot de literaire {==401==} {>>pagina-aanduiding<<} geschiedenis behoort, en de Vlaamsche omwenteling der ‘Van Nu en Straksers’ geschiedenis aan het worden is. Ik heb de opdracht aanvaard, den al te zeer verwaarloosden, in Holland haast-totaal onbekenden Prudens van Duyse, dezen modern-ontwikkelden dichtkenners nader te brengen en, ja, te doen bewonderen: ik heb dit natuurlijk niet gedaan zonder mij te vergewissen van de geschiktheid mijner stof. Is Prudens van Duyse op onze dagen nog genietbaar, ook als wij alle bijbedoeling van vaderlandsche aanhankelijkheid en weêr-aanknoopen-der-traditie uitschakelen en bloot-aesthetisch waardeeren willen? - Het is een niet te ontkennen feit, dat de Kloosiaansche ‘allerindividuëelste expressie’ weêr de beteekenis van ‘het eenig-juiste woord’ aan het terugkrijgen, dat de ‘allerindividuëelste emotie’ weêr ‘breed-menschelijk gevoel’ aan het worden is. Het spelen met decadente middeltjes (‘ne va pas choisir tes mots sans quelque méprise’, klonk Verlaines leer), het paradeeren met decadentie-aandoeningen heeft uit: was dit niet zóo, dan zouden deze barre tijden het ons leeren. Maar de dichters moesten op zulke afschuwelijke grimmigheid niet wachten, om de komst van een nieuwen klassieken tijd te voorvoelen, welken vorm zij hem dan ook in hunne hoop of in hunne verbeelding geven zouden. Of wij hem verwezenlijkt zien in de maatschappelijke verhoudingen van een naderende toekomst, dan wel opvatten als eene nieuwe uitbeelding van groot-zuivere menschelijkheid: dat hij komt, wij weten het, en bij die wetenschap valt alle liefhebberend geknutsel weg. {==402==} {>>pagina-aanduiding<<} Van zulk een klassieken tijd nu is het steeds het kenteeken geweest, dat hij zijne uiting vond bij sobere, maar vaste en juiste, de eenig-mogelijke middelen; in zake poëzie dan bij eene taal, die voor de meest-subtiele schakeeringen van, trouwens ruime, algemeen-bevattelijke gevoelens, steeds het eenig-ware woord biedt. Dit is aldus geweest in alle groote kunstperiodes; het was ook aldus bij 't beste van Kloos en Van Langendonck; het zal morgen zijn aldus, hier in onze Nederlanden; en wij weten dat het bij enkelen aldus reeds is. Ook bij Van Duyse? - Van Duyse dichtte in een tijd van de meest-opgewonden rhetoriek, en... wij merken reeds onmiddellijk dat hij in de goede onder zijne verzen aan die rhetoriek ontsnapt. Zijne bewondering voor Helmers en zijne aanbidding van Bilderdijk doen in de beste gevallen onder voor zijne Horatiaansche opleiding. Hij is naief genoeg zich een volgeling van Tollens te noemen, maar het volstaat dat men zijne verzen bij zijn eigen proza vergelijkt om in te zien hoe zijne dichterstaal, buiten alle meesters om, vaak rechtstreeks, klaar en raak weet te zijn. Het dient echter bekend: het gemak in de versificatie, de aangehouden zucht tot improviseeren, eene zorgeloosheid die door het dichterlijke vuur wordt onderhouden, doen, dat Van Duyse zich soms hinderlijk in de woorden vergist, alsook in de hoorlijkheid der beelden. De ‘méprise’ is er wel degelijk; de artistieke, door Verlaine bedoelde, verrassing moet echter uitblijven, doordat wij maar al te goed de slordigheid gevoelen, die wel eens als nuchterheid aandoet en stoort. Zal ik zeggen dat ik dit een enkel maal ook bij niemand minder dan een Vigny ontmoet heb? {==403==} {>>pagina-aanduiding<<} Maar dit is geen verontschuldiging voor een Van Duyse. Eene verontschuldiging ware, dat Van Duyse over het minst-volmaakte der instrumenten beschikte. Wat was te dien tijde de taal der Vlamingen? De gesproken taal, die der ‘spraakmakende gemeente’, werd nog als ónliterair uitgesloten; de wél-literaire van over Moerdijk was voor hen uitheemsch en, mag men zeggen, nog veel vreemder dan voor de Hollanders, die zich op conventie konden beroepen. Helaas! nu nog hebben de meesten onder ons in hunne geestelijke erfenis niet eens eene natuurlijke uitingsmogelijkheid gevonden! ... - Er komt bij, dat wij niet al te lichtvaardig Van Duyse's dictie veroordeelen mogen, eenvoudig om deze reden dat ons de dracht en macht van woord en beeld op zijne tijdgenooten ontgaat. Beteekenis van het woord, waarde van het beeld, slijten met der tijd af: wij schatten hun inhoud misschien niet meer met den maatstaf der lezers van de eerste helft der 19de eeuw. En wij zouden dan ook bij het lezen van Prudens Van Duyse ongetwijfeld rijker worden, indien wij hem konden waardeeren, alleen dan taal- en beeldkundig, naar het criterium zijner begrijpende vrienden. Wat wij trouwens allerminst ontkennen mogen: de structureele, architectonische, monumentale waarde van strophe en geheele gedicht; de innige, zoo natuurlijk-gegroeide vorming anderdeels van vele poëmata: hoedanigheden die wij bij de meeste dichters van dezen onzen tijd missen moeten. En daarenboven schoot Prudens van Duyse allerminst in plasticiteit en musicaliteit te kort: vaak een echt-Vlaamsch renaissancist, oneindig verheven boven een Ledeganck b.v.. Schreef hij niet strophen als: {==404==} {>>pagina-aanduiding<<} O Vorst, verhoogd door purpren mond, Wiens gouden lokken prachtig zwieren, Wiens hoofdwrong schittert van saffieren, O geestinnemende Avondstond! of De baren door zijn hand bedwongen, Tot schuim gegeeseld door zijn hand, De dichterlijke baren zongen Den Heere ... of een vers, Corneilliaansch als: Hij vreest niet voor den dood, die voor de schande bloost ... En treft niet telkens, hoe men deze anders verachten moge, bij de vaderlandsche en andere, louter-oratorische, ‘ontboezemingen’, de machtige ingetoomdheid, de prachtig-beheerschte vlucht? Deze hier-bedoelde ontboezemingen brengen mij tot wat wij, moderne lezers, aan den ‘inhoud’ van een Van Duyse hebben kunnen. Maar laat mij dan beginnen met juist die rhetorische ontboezemingen als hem-onwaardig te negeeren. Twee jaar later dan Victor Hugo geboren, vindt de jonge Van Duyse tot stof van eene eerste bewondering de bombast, die ook in Hugo's eerste bundels naleeft: de opgeschroefdheid die, van bij een Jean-Baptiste Rousseau, {==405==} {>>pagina-aanduiding<<} over een Baour-Lormian en een Lebrun-Pindare heen, als reactie tegen eene bloedarm-nuchtere, uitstervende klassiciteit, het Fransche romantisme stevig voorbereidt. De Hollandsche voorbeelden waren verder geen toonbeeld van grootere oprechtheid, van eenvoudiger eerlijkheid des gevoels. Hoe zou Van Duyse, die zich gaarne van ‘de nieuwe school’ noemde, zulke voorbeelden niet gretig hebben nagevolgd? Licht te vergeven zonde trouwens, hadde de dichter in zijne boosheid niet volhard, daartoe door de omstandigheden, de Belgische en Vlaamsche toestanden, tot bij het einde van zijn leven genoopt. Dit groot gedeelte van zijne werkzaamheid aan oden en dithyramben, prosopopeeën en invectieven, hoe dan ook zonder groot belang voor ons, blijft echter uitblinken door schitterende verbeelding en zeldzame welsprekendheid: zoo heb ik aan den lust niet weêrstaan, hier, als kenschetsende voorbeelden, ‘De zang des Germaanschen slaafs’ en eene sober-stoere, ingehouden-dramatische bladzijde van ‘Jacob van Artevelde’, naast den somber-krachtigen, plastisch-meesterlijken ‘Job’, over te drukken. Dit is echter de groote Van Duyse niet. - Als romantiek is: de houding van het Individu tegenover het Absolute, dan moet, van alle zijne tijdgenootlijke Vlaamsche dichters, Van Duyse de romanticus bij uitstek heeten. Niet dat hij een trancendentaal lijder aan wereldsmart zou zijn geweest: geen leven effener dan het zijne, meer vrij van strijd om het bestaan zelfs of om de geestelijke onafhankelijkheid; geen wijsgeerig-blijder ontvangen van het leven, door een ziel die kinderlijk-open en -eenvoudig is, door een karakter zonder grillen of zelfs maar verlangen. {==406==} {>>pagina-aanduiding<<} Stendhal noemt ‘le caractère d'un homme, sa manière habituelle d'aller à la chasse au bonheur’. Zulk een jacht kende onze dichter niet: zijn geluk immers vond hij blijkbaar thuis, in zijn gezin, bij zijne vrienden; het was vegetatief misschien: het was zéker epicurisch, ook literair en als een leerling van Horatius; en zijn gemoed kon er eene gelijkheid bij behouden die stormachtige bewogenheid uitsloot, zonder daarom, het dient aangestipt tot Goethiaansch olympisme te stijgen. Het romantisme van onzen dichter was dan ook alles behalve opzichtelijk: het was niet te minder echt, als men de spheren gelieft te beschouwen waar zijne gevoelens door wentelen. Onder deze gevoelens is dan eerst de Liefde. En ook hierin zal Van Duyse den niet-verwittigde wellicht ontgoochelen. Hij, die ons niets van zijne gemoedsbewegingen onbekend liet; de echte lyricus die van zijn dichtwerk eene autobiographie maakt (daardoor wel degelijk romanticus); ons in kennis brengt, tot bij de intiemste gewaarwordingen, met zijne vrouw (hij wijdt verzen aan eene kraam van haar), met zijne kinderen, met zijne ouders en vooral met zijne teêr-beminde zuster Natalia: hij is alleen geen sensuëele geweest, geen ‘minnaar zonder ruste’, en kende van de liefde waarschijnlijk niet veel meer dan huwelijkstrouw, vadermin, kinderplicht, broedergenegenheid. Maar hoe innig en hoe echt, hoe ver van alle pathos, hoe ingetogen maar diep-ontroerd heeft hij dit alles niet uitgedrukt! Ruimer echter, met breedere ziel, met dieper-zinderende innerlijkheid staat hij voor het opperste absolute: voor God. Ik geloof niet dat Nederland sedert Vondel en een paar van dezes tijdgenooten of epigonen een {==407==} {>>pagina-aanduiding<<} inniger en grooter godsdienstig dichter, in de beteekenis van natuurlijk-vroom dichter, heeft gekend dan Van Duyse. Katholiek met diepe overtuiging, apostel echter der onafhankelijkste, der vrijzinnigste verdraagzaamheid, staat hij voor God als een man, niet de boetende man die Verlaine is, maar de strenge en zedige, bewuste en dáárom aanbiddende. Hij beleefde al de schakeeringen van het godsdienstige gevoel: van den mannelijken schroom af die spreekt uit het ‘Vaderlandsch gebed’, tot de ijle vurigheid toe die trilt in ‘Mystieke Mei’: ééne gebogen nederigheid, die echter nooit zijne menschelijke verkorenheid vergeet en ze dankbaar uit in de oprechtste der verzen. Even oprecht, hoe dan ook minder-zuiver uitgedrukt, is zijne liefde voor de Natuur. Deze liefde weet hij niet zoo aanschouwelijk te maken als een Gezelle, en zelfs niet als een Dautzenberg. (Ik wil hier alleen Vlamingen noemen). Zij blijft hem meest een spiegel van God; ook echter - en hier is hij weêr meer dan wie romantisch - van het eigen gemoed. Hij humaniseert ze, en vergoddelijkt ze tevens; zij wordt hem de objectiveering van het absolute dat zijne eeuwige bezorgdheid, tevens zijne geruststelling, zijne bevrediging is. Zou men gelooven - laatste blijk van de Oneindigheid die hem bewoonde - dat deze gelukkige der aarde een verholen minnaar was van den Dood? Nog zeer jong schreef hij in een brief: ‘Het denkbeeld van den dood is mij altijd zoet geweest’; hoe meer hij vorderde in jaren, hoe meer hij er mede vertrouwd bleek te worden, hoe meer hij er in betrouwde. Dat de dood ook hem beminde, moge zijn zacht einde misschien bewijzen. {==408==} {>>pagina-aanduiding<<} Die ernstige blik op het ná-leven belette echter zijn struischen Levenszin geenszins. Als luimige epicus stel ik hem, dewijl fijner en beschaafder, boven een Door van Rijswijck. Die zijde van zijn talent heb ik den lezer niet willen onthouden, overtuigd dat men ook in Noord-Nederland zijne zeer bijzondere humor smaken zal. Aldus de dichter die ik hierbij, voor velen ongetwijfeld een nieuweling, inleid. Men oordeele uit deze vluchtige karakterizeering, of hij het waardig was; men make het vooral op uit de van hem samengelezen verzen. Men zal er mij een bezwaar van maken, misschien, dat ik hem aanbeval vooral om zijne hoedanigheid van romanticus, als eene inleidende aansluiting bij den nieuwen klassieken tijd dien wij voorvoelen als noodig en nakend. Maar dan vraag ik: zijn niet alle groote dichters, en niet het minst de klassiek-genoemden, romantici geweest zooals ik het woord hier omschreef? En dan: zijn ónze klassieken, de klassieken waar wij in dezen overgangstijd op bouwden, niet juist de 19de eeuwsche romantici van Frankrijk, Engeland en Duitschland geweest? Laat Prudens van Duyse dan in dien zin, en in geen anderen, de schakel zijn in de traditie, waar velen om roepen. Want, - en dit zeg ik meer in het bijzonder voor Vlaanderen, - in hoever zou Prudens van Duyse, zouden zijne tijdgenooten eerder voor ons de traditie beteekenen dan b.v., de 16d'-eeuwsche rhetorizienen of de didactici van uit Maerlant's tijd? Laten wij de dichters eeren om hetgeen zij in de eerste plaats zijn: als groote, meer-zuivere menschen, als {==409==} {>>pagina-aanduiding<<} waardemeters, als fakkeldragers die de tijden belichten en begrijpelijk, laat staan dragelijk maken. Onder dezen is, naar mijne overtuiging, Prudens van Duyse. Moge het blijken uit de garve die ik hier uit zijne gedichten bied. 1917 Tekst van een in drukproef bewaarde maar nooit verschenen inleiding voor een bloemlezing uit het werk van Prudens van Duyse, bestemd voor de ‘Fonteyne-uitgaven’. {==410==} {>>pagina-aanduiding<<} Het begrip Renaissance Spreekt men het woord Renaissance uit, dan denkt de scholier in de eerste plaats aan eene tegenstelling met de middeleeuwen. De middeleeuwen eindigen met de ontdekking van America, in 1492. Weliswaar heeft reeds de uitvinding van de boekdrukkunst, rondom 1450, in geestelijk opzicht een nieuweren tijd ingeluid. Anderdeels heeft de verovering van Constantinopel door de Turken, in 1453, de geleerdheid, uit de oudheid overgeleverd, naar het Westen, d.i. Florence en Rome, overgeplaatst, en er de geestelijke traditie in den zin der vrijheid vernieuwd. Tot vóór driekwart eeuw gold het dan ook: tegen den helft der 15e eeuw loopen de middeleeuwen, tijd van duisternis, van barbarie, van verslaving der geesten, ten einde, en breekt eene herleving aan van den geest: de renaissance bevrijdt den geest, verlost hem van het juk der kerk, wekt den zin voor de echte natuur, geeft het denkend en voelend individu aan zich-zelf terug. De uitwijkelingen uit Byzantium openbaarden aan West- Europa den zuiveren geest der Oudheid; de pas-gevonden boekdrukkunst verspreidde dien geest; de roekelooze zeevaarders die, geholpen door aanwending van het nog betrekkelijk-nieuwe zeekompas, Cristoforo Colombo voorafgaan of volgen op de vrije baan der zeeën, openen {==411==} {>>pagina-aanduiding<<} nieuwe horizonnen en schenken als het ware den longen nieuwe lucht. Trouwens, het uitvinden, eene eeuw te voren, van het buskruit had den laatsten knak gegeven aan het Ridderwezen. De bekrompen middeleeuwen, waar voor de vrije gedachte en zelfs de vrije daad geen plaats was, liggen voor goed ter neer. En trouwens, wij zien twee pausen de hand leenen aan de herleving van die gedachte: Julius II en Leo X steunen de vrije kunsten nog vóór Luther scheuring brengen komt onder de geloovigen, scheuring die, in laatste instantie, tot de definitieve bevrijding leiden zal. Deze systematische opvatting was geldend tot na het midden der vorige eeuw. Toen heette het nog bij Michelet: ‘Le 16e siècle, dans sa grande et légitime extension, va de Colomb à Copernic, de Copernic à Galilée, de la découverte de la terre à celle du ciel. L'homme s'y est retrouvé lui-même. Pendant que Vésale et Servet lui ont révélé la vie, par Luther et Calvin, par Dumoulin et Cujas, par Rabelais, Montaigne, Shakespeare, Cervantes, il s'est pénétré dans son mystère moral. Il a sondé les bases profondes de sa nature. Il a commencé à s'asseoir dans la Justice et la Raison’. ‘La Raison’: ziedaar van het vertoog het overwegend woord. Het liberalisme immers van Michelet berustte op de 18e eeuwsche opvattingen, op die der Verlichting, en die opvattingen had Bayle, in zijn ‘Dictionnaire historique et critique’, zeer duidelijk onder woord gebracht: de herleving der cultuur, de Renaissance, wordt gekenmerkt door den dood van het geloof in de harten, althans door stuiptrekkingen van dat geloof. Hij meent: ‘Ce qu'il y a de certain, c'est que la plupart {==412==} {>>pagina-aanduiding<<} des beaux esprits et des savants humanistes, qui brillèrent en Italie, lorsque les humanités y refleurirent après la prise de Constantinople, n'avaient guère de religion. Mais d'autre côté la restauration des langues savantes et de la belle littérature a préparé le chemin aux Réformateurs.’ En zelfs Goethe denkt er niet anders over. In de ‘Italienische Reise’ zegt hij: ‘Zu Anfang des sechzehnten Jahrhunderts hatte sich der Geist der bildenden Kunst völlig aus der Barbarei des Mittelalters emporgehoben; zu freisinnigen heiteren Wirkungen war sie gelangt’. Het dient trouwens opgemerkt dat, voor de 18e-eeuwers, de Renaissance in kunstopzicht plaats grijpt in het tweede kwart der 16e eeuw. Wat wij Barok noemen, is voor hen Renaissance. Wat eraan voorafgaat is, ook voor Stendhal, nog Middeleeuwen. Nochtans was Voltaire vele tijdgenooten en nakomelingen met andere, gezondere, vooral minder-schoolsche denkbeelden vooruit. Zijne opvatting is veel moderner: voor hem is de heropbloei van schoone kunsten en fraaie letteren, van de cultuur in een woord, te danken aan de weelde en aan de vrijheid die heerschten in de Italiaansche steden. Terwijl de andere landen, als Frankrijk, nog leven in de banden van duisternis en ellende, verkeert Italië reeds in ongemeenen welstand. Men leefde er gemakkelijk en vrij: gemak en vrijheid waren de bodem waarop weldra het genie zou tieren. En Voltaire merkt dan ook reeds, dat de voorstelling eener Renaissance, die pas om de jaren 1450 zou ontluiken, en eerst veel later tot vollen bloei zou komen, niet strookt met de objectieve waarheid. Hij erkent in Dante, in Petrarca, in Boccacio, de authentieke voorloopers van een laten {==413==} {>>pagina-aanduiding<<} 15e-eeuwer als Ariosto, van een 16e-eeuwer als Tasso, zooals Cimabue en Giotto het bloeitijdperk der schilderkunst, en Brunelleschi de herleving der klassieke bouwkunst voorbereiden. En hij besluit: ‘On fut redevable de toutes ces belles nouveautés aux Toscans. Ils firent tout renaître par leur seul génie, avant que le peu de science qui était restée à Constantinople refluât en Italie avec la langue grecque, par les conquêtes des Ottomans... On voit par là que ce n'est point aux fugitifs de Constantinople qu'on a dû la renaissance des arts. Ces Grecs ne purent enseigner aux Italiens que le grec.’ Met deze laatste bewering, die wel eenigszins overdreven was - deze Grieken brachten immers tevens eene nieuwe manier van denken mede, - slaat Voltaire de kop in aan een begrip, dat nog heel lang zou naleven, nl. dat de Renaissance onder den rechtstreekschen invloed der Byzantijnsche uitwijkelingen zou zijn ontstaan. En dit schreef Voltaire in 1757, in zijn ‘Essai sur les moeurs et l'esprit des nations’. De 18e-eeuwsche meening - tegenstelling Middeleeuwen-Renaissance en Duisternis-Verlichting - was echter zoo taai, zoo diep ingeworteld, dat wij ruim eene gansche eeuw zullen moeten wachten om ze weêr aangevochten te zien. In 1860 verschijnt ‘Die Cultur der Renaissance in Italien’, door Jacob Burckhardt. Burckhardt is de opvattingen van een Michelet niet te boven. Ook voor hem geldt het, dat de Renaissance beteekent: l'homme qui se retrouve lui-même. Doch, de studie der feiten brengt hem tot de vaststelling, dat het bewustworden der personaliteit, dat het individualisme in zijn oorsprong niet tot de 16e {==414==} {>>pagina-aanduiding<<} eeuw hoefde te wachten om tot ontluiking te komen. Reeds in het eerste deel van zijn werk, dat over den Staat handelt, stelt hij vast dat, van in de Middeleeuwen, de verhouding van individu tot staat in Italië veel vrijer, veel losser, veel bewuster is dan elders. Het brengt hem tot de ‘Entwicklung des Individuums’, hetgeen aanleiding geeft tot volgende bepaling: ‘In het eigenlijke wezen dezer Staten, Republieken, Tyrannijen, ligt weliswaar niet de eenige, maar de machtigste reden van de vroegtijdige omzetting der Italianen in moderne menschen. Het is de oorzaak, dat zij de eerstgeboren zonen zijn van het tegenwoordige Europa. In de Middeleeuwen lag het Bewustzijn, zoo van de wereld als van den innerlijken mensch, als onder een sluier te droomen of half te sluimeren. Die sluier was geweven uit geloof, uit kinderlijke vrees, uit waan: erdoor heen verschijnen wereld en geschiedenis wonderbaar gekleurd; de mensch erkende zich slechts als behoorend tot een ras, een volk, eene partij, een korporatie, een familie, - tot een vorm dus van het Algemeene. Voor het eerst in Italië wordt de sluier opgelicht; het begrip van staat, de toepassing ervan wordt objectief, aldus geschiedt tevens met de wereldbeschouwing. Daarnaast echter (de schrijver had mogen zeggen: daardoor) verheft zich met volle kracht het Subjectieve; de mensch wordt, naar den geest, een individu, en erkent zich als dusdanig.’ Eene nieuwe opvatting van persoonlijkheid en eigenwaarde laat zich derhalve gelden en komt tot uiting in den zucht tot roem eenerzijds, in spot en luim anderdeels. Wij zijn, gij ziet het, ver van de tegenstelling Middeleeuwen-Renaissance, aangezien het ontwaken van de {==415==} {>>pagina-aanduiding<<} Renaissance-bestanddeelen in de Middeleeuwen wordt geplaatst, althans wat Italië, bakermat der Renaissance betreft. Ook de zoogezegde ontdekking der Oudheid wordt, als oorzaak althans, uitgeschakeld: het is immers onwaar, dat de Oudheid opnieuw moest ontdekt worden. Nochtans ziet Burckhardt in het herleven van den zin der oudheid een bestanddeel der Renaissance, dat hij onmisbaar acht te zijn. Zonder die liefde voor het antieke kunstwezen, voor de ‘bonae literae’, zou de Renaissance niet zijn wat zij is, zou zij in hare ontwikkeling zijn gestuit geworden. Zij is echter slechts één der herlevingselementen: naast haar is ‘die Entdeckung der Welt und des Menschen’ van minstens even groot belang. Niet alleen door het feit, dat de natuurwetenschap om haar-zelf gaat behandeld worden, zich toelegt op waarneming en analysis; niet alleen omdat het landschap, de buitenwereld eigen, bepaalde schoonheid erlangt: ook omdat de psychologie in de literatuur hare intrede doet met een Dante, met een Petrarca, met een Boccacio, wordt een nieuwe kunst geboren. Nieuwe kennis, nieuw kunstinzicht, verwekken trouwens nieuwe zeden en nieuwe godsdienstopvatting. De ‘Renaissance-mensch’ wordt geboren. Het individualisme leidt tot bandeloosheid, ook in zake religie. Vermenging van liefde voor het klassieke en zucht naar vrijheid des geestes leidt tot een eigen paganisme, dat zijn hoogste uiting ziet in het edele platonisme der Florentijnen die wij rondom Lorenzo dei Medici vinden. Aldus ontstaat een kultureel figuur, dat zijn oorsprong dankt in de eerste plaats aan het eigen-aardige wezen van de Italiaansche staten, {==416==} {>>pagina-aanduiding<<} zooals dit wezen zich van in de Middeleeuwen voordoet, en gekweekt wordt door nieuwe belangstelling in de oudheid en de omwenteling die door de ontdekking van wereld en mensch wordt teweeggebracht. Aldus de gestalte van den Renaissancist, door Burckhardt gewekt, en zooals zij nog naleeft. Als referaat kon hij hier trouwens Vasari opgeven, de eerste die het woord ‘rinascita’ met bewustheid, als historische term gebruikt en reeds op een 13e-eeuwer als Cimabue toepast. Zijne voorstelling van het Renaissance-type, als zijnde die van de bevrijde persoonlijkheid, die het leven aanvaardt maar tevens beheerscht, zich boven dogma en moraal stelt, belust is op heidensche schoonheid, niet zelden, in zijn genotszucht, amoraal wordt, in een woord: het volle leven uitleeft naar eigen norm, neen, naar eigen gril, werd als toonbeeld gegeven van den eenigen levenswaardigen mensch door Burckhardts leerling, Nietzsche, nadat het in feite door zoogoed als iedereen was aanvaard, zooniet gegeerd geworden. Deze voorstelling, waar Burckhardt niet de volle schuld van draagt, is, het spreekt van-zelf, eenzijdig. Zij moet ons argwaan inboezemen door het feit alleen, dat Burckhardt de Renaissance alleen in Italië heeft gezien. Wij merken trouwens dat hij zich al te lichtvaardig door zijne thesis laat medesleepen: het onderscheid van het leven in de Middeleeuwen, zooals het zich voordoet in Italië en daarbuiten, is werkelijk al te scherp. En te gemakkelijk tevens zijne kenschetsing van de Renaissance, als zou zij de uitbloei zijn van het individuëele. Dat individuëele, wij vinden het trouwens telkens als spraak is van groot en echt kunstwerk, ook buiten {==417==} {>>pagina-aanduiding<<} Italië, en dus buiten de oorzaken die Burckhardt ervoor meent te moeten aangeven. Is het te bespeuren bij Cimabue, dan toch ook in even groote mate bij zijne tijdgenooten in Frankrijk, de anonieme beeldhouwers aan de Cathedralen van Reims, van Parijs, van Chartres. Onze Zuster Hadewijch, die volgens de laatste opzoekingen in den aanvang der dertiende eeuw moet hebben geleefd, blijft onze meest-individuëele dichteres. Wij kunnen er niet buiten: elk middeleeuwer, ook waar hij geen kunstenaar zou zijn, wordt een Renaissancist, zoodra hij scherp-afgeteekende persoonlijkheid bezit. Burckhardt ziet het in, en bestempelt ze dan ook met den naam van ‘voorloopers’. Dit is echter al te gemakkelijk, en breekt trouwens alle grens weg. Waar, wanneer, breekt met dit stelsel de Renaissance aan? En trouwens, hoe het overeen te brengen met de bewering van den ‘sluier’ die over de Middeleeuwen lag, waar die sluier telkens doorgebroken wordt door ieder die personaliteit bezit? En kan, anderdeels, beweerd, dat de probaat-erkende Renaissance-kunstenaars, dezen van na 1450 en later, allen zonder onderscheid van den sluier zijn bevrijd? Voel ik hem niet lood-zwaar wegen, b.v., op den Michel-Angelo der Sixtijnsche kapel? Onverschrokken, zonder zich al te zeer om deze vragen te bekommeren, gaan de volgelingen van Burckhardt op dezes voorstelling - Renaissance-individualisme - voort, en zoo komen wij tot eene nieuwe verschuiving van data, die aan de Renaissance een goed deel der Middeleeuwen komen schenken. Voor Goethe is zij in het tweede kwartaal der 16e eeuw te plaatsen; voor Burckhardt heeft men ze hoofdzakelijk, als een voldongen {==418==} {>>pagina-aanduiding<<} feit, in den aanvang der 15e eeuw te situeeren. Gebhardt klimt hooger op, en zegt: ‘La Renaissance italienne commence en réalité antérieurement à Pétrarque (dus vóór het begin der 14e eeuw), car déjà dans les ouvrages des sculpteurs pisans et de Giotto, de même que dans l'architecture du 12e et 13e siècle, les arts sont renouvelés. Les origines de la Renaissance ... précèdent de beaucoup l'éducation savante que les lettres du XVe siècle répandirent autour d'eux.’ En daarmeê zijn de Byzantijnsche geleerden uitgeschakeld! In zijn ‘l'Italie mystique, histoire de la renaissance religieuse au moyen-âge’, in 1892, gaat Gebhardt verder: de wedergeboorte krijgt er als voorvaders een calabrisch mysticus van het einde der 11e eeuw, Joachim a Floris, en Franciscus van Assisi, die trouwens reeds in 1877 als wegbereider door Walter Peter was gehuldigd geworden, en in 1885 door Thode als baanbreker ook op het gebied der kunst, door den invloed namelijk die hij had uitgeoefend, was vermeld geworden. Geen wonder: de heilige van Assisi had een zeer subjectieven, zeer persoonlijken godsdienstzin in zijne broeders als bij zichzelf tot bewustheid gebracht, had natuur en religie tot eenheid weten te vereenigen in ééne zelfde liefde. Die eenheid wordt, wat men ook hebbe gemeend, in den ontwikkelingsgang van de Renaissance niet verbroken: zij bestaat in Rafaël evenzeer als in Giotto. Bij Franciscus is reeds godsdienst bevrediging van het individuëel gemoedsleven: hij zal het blijven, in meer of mindere mate, door heel de Renaissance heen. Kon men zich derhalve geen Renaissance denken, {==419==} {>>pagina-aanduiding<<} die zou staan buiten de herleving der klassieke studiën? En daarmede werd ook dien grondsteen aan den Renaissancebouw ontnomen! Nog één hoofdzakelijk begrip bleef bestaan: de ‘Entdeckung der Welt und des Menschen’. Courajod, verheerlijker van de Middeleeuwsche bouw- en beeldhouwkunst, acht het ruimschoots voldoende: de renaissan cegeest kenmerkt zich volgens hem door de ontwikkeling van den realistischen zin. Naturalisme neemt de plaats in van Individualisme. Tevens wordt aldus verband gelegd tusschen Noord en Zuid, tusschen Italië en Vlaanderen. Zoodat Fierens-Gevaert in 1905 zijn boek ‘La Renaissance septentrionale’ kan uitgeven, waarin Jan van Eyck de zuiverste vertegenwoordiger dier Renaissance wordt. Hiermede had de Oudheid afgedaan. Beter nog: Carl Neumann ontdekte dat de antieke kultuur voor de Renaissancekultuur en hare zuivere ontwikkeling een storende hinderpaal was geweest. Dit is goed aan te nemen, eenmaal naturalisme als grondslag van Renaissance aangenomen. Immers, de cultus der Oudheid beteekent een tucht, een regel, is eene belemmering der vrijheid. Hierbij wordt echter vergeten dat één der kenmerken van den Renaissance-kunstenaar is het zoeken naar het toepassen van theorie, en dat juist daardoor het Renaissance-kunstwerk, vooral in Italië, een eigen, goed afgescheiden vorm krijgt. Uit al het voorgaande moet blijken, dat, verre van te berusten op tegenstrijdigheid, op tegenstelling, de Renaissance niet is dan een vervolg op, eene ontwikkeling van de Middeleeuwen. Er is geen afbreking, geen omwenteling: er is evolutie. Niet alleen wordt het ontstaans- {==420==} {>>pagina-aanduiding<<} tijdperk hooger en hooger geplaatst, maar het contrastbegrip wordt dunner en dunner. Het ontwikkelingsproces is zoo goed als voldongen, als de geest en de kennis uit Byzantium zich gelden laten, terwijl de overgenomen geest der Oudheid meestal niet is dan een vernis. Het is niet waar dat de Renaissance ongodsdienstig is geweest: het godsdienstige wordt alleen individuëeler, op een grondslag in de Middeleeuwen gelegd. Dat zij, de Renaissance, den weg zou hebben vereffend voor de Hervorming is al evenzeer eene verkeerde voorstelling: de twee stroomingen kunnen een tijd lang naast elkander hebben geloopen, maar wij zien dat in dit opzicht de Fransche Pleïade reactionair is geweest, terwijl in Italië van wisselwerking geen spraak kan zijn. Daarentegen zien wij het kettersche in de Middeleeuwsche kunst steeds doorbreken, en wordt Ruusbroec zoogoed als Giotto ervan beschuldigd. Geen revolutie dus, en zelfs geen eigenlijke bevrijding; veel meer geleidelijke ontwikkeling van het individuëele in den kunstenaar: een bestanddeel dat aanwezig is, zoodra kunst aanwezig is. Is er dan waarlijk geen verschil? Is geheel de Renaissance uit de Middeleeuwen af te leiden? Is er in werkelijkheid op een gegeven oogenblik geen breuk geweest? Bestaat er geen grondslag, waarop het verschil te vestigen, dat wij toch allen gevoelen te bestaan, een verschil dat zelfs een contrast kan heeten? Zeker, het aantal personaliteiten is, reeds vroeg in de middeleeuwen, evengroot als in welk kunsttijdperk ook. En anderdeels - ik zei het daareven - hadden de sterkste individuën der Renaissance, zoogoed een {==421==} {>>pagina-aanduiding<<} Dürer als een Leonardo da Vinci, eene hevige behoefte aan theorie. Doch er is iets, dat de persoonlijkheid van de Middeleeuwen grondelijk verschillend maakt van de persoonlijkheid der Renaissance. Het volgende namelijk. De Middeleeuwen zijn in al hare verschijnselen een tijd geweest van synthesis; de geest ervan is een gemeenschapsgeest; hare groote beteekenis ligt in haar zin voor saamhoorigheid. Het ware wezen der middeleeuwsche cultuur is het samenbouwen, het streven naar eene eenheid, die het individu niet bond, wat Burckhardt ook meende, maar waar het individu zijn sterkste steun, zijn nobelste bezit in vond. De kunstenaar zocht zijn doel niet in eigen behagen; de kunst was hem geen spel, geen voldoen van eigen genot, geen smartelijk zoeken naar zelf-uitdrukking. Doch zijne beste, zijne daardoor individuëelste krachten wendde hij aan tot uitdrukking van wat hem, van wat met hem allen bewoog. Laat het ons niet vergeten: de hoofdkunst was in de middeleeuwen de bouwkunst, eene verzamelkunst die alle andere plastische kunsten naar zich toetrok. Nabootsing der natuur was daar geenszins bij uitgesloten; zelfs uitbeelding van persoonlijk gevoel kon er in worden opgenomen. Doch natuurnabootsing en persoonlijk gevoel waren nooit doel; zij waren alleen hulpmiddelen tot vormgeving, charmante of ontroerende, grootsche of gratievolle motieven tot optrekken, tot volvoeren van de monumentale eenheid. Dit geldt niet alleen voor de kathedraal of het gemeentehuis, voor beeldhouwwerk of voor wandschildering: het geldt voor het leerschrift als voor het mystiek tractaat. De wijsgeer is ervan doortrokken; de dichter is ervan doordeesemd. Veel kan dan ook {==422==} {>>pagina-aanduiding<<} anoniem blijven: wij hebben hier nauwelijks behoefte aan namen, want wij voelen: dat werk behoort der gemeenschap toe, hoe persoonlijk ook van klank of van stijl. Renaissance beteekent nu daarentegen verslappen van dit hoofdbeginsel, langzamerhand verlorengaan ervan. Er is, ja, bevrijding, bevrijding namelijk uit het naar samenhang-strevende gemeenschapsgevoel. Maar die bevrijding beteekent in de eerste plaats ontaarding, om met der tijd vervloeiïng, deliquescentie te beteekenen. De individuëel strevende persoonlijkheid wordt armer, zij verarmt zich aan de bindende grondgedachte. Synthesis maakt plaats voor analysis. De kunsten maken zich los van de architectuur; zij verlangen eigen leven, en verliezen zich aan elkander. De schilderkunst verlaat kerk en vergaderzaal om, als paneel, voor den burger een koopwaar te worden. Het schilderij is voortaan een aardigheid, een siervoorwerp: niet langer bestanddeel van een geestelijk organisme. De dichter zingt nog alleen voor zich-zelf: ook hij wordt, met zijn werk, door zijn werk, een curiosum, - als personaliteit, in vele gevallen, minder sterk, minder pezig, minder individualistisch dan zijn echt-middeleeuwsche collega. Nu weet ik wel dat het aldus-aangegeven contrast al zeer simplistisch is voorgesteld. Men kan heel wat aanhalen uit de geschiedenis der middeleeuwen, dat het collectieve streven tegenspreekt. Evengoed als van-zelf spreekt, dat alle individualisme in den Renaissancetijd geenszins als even decadent hoeft beschouwd. De tegenstelling mag trouwens des te minder scherp getrokken, dat de scheidslijn weêr te moeilijker om aangeven is. {==423==} {>>pagina-aanduiding<<} Het onderscheid is te maken: waar het begint of ophoudt is echter niet vast te stellen. De twee kultuurbeelden kunnen nauwelijks als tegenhanger beschouwd, want het is niet mogelijk ze te omlijsten. Het is al even onzinnig het een als repoussoir voor het ander te doen dienen, als te zeggen, dat de Middeleeuwen een einde nemen in 1492, den dag zelf dat Cristoforo Colombo in America aanlandde, terwijl de Renaissance nochtans begint in 1453, den dag dat Mahomet de tweede Constantinopel binnenrukt. Want, al laat onze tegenstelling toe, de palen wat steviger te planten, wij moeten steeds in het oog houden dat wat ons bezighoudt eerder evolutie dan revolutie beteekent. Beter nog: dat de Renaissance meer nog een overgangstijd, een tijd van kentering is, dan werkelijk een op zich-zelf-staand tijdperk. Beschouwd immers uit den hoek der wereldopvatting, is de Renaissance nog volop middeleeuwsch. De middeleeuwen bedoelen, bij het zoeken naar waarheid, het zoeken naar niets dan naar bevestiging van zelfstandige waarheden. Die bevestiging zoeken zij hetzij in logisch bewijs, bij middel van hetzij geopenbaard, hetzij zelf-gevonden materiaal, ontleend dus hetzij aan de heilige boeken, hetzij aan de Oudheid. De moderne tijd, hij, neemt bij voorbaat vaststaande waarheden slechts met argwaan aan, stelt zich eerder het opzoeken, daarna het onderzoeken van nieuwe, onontgonnen waarheden tot doel. De Middeleeuwen: vaststaande wisheid, d.i. geloof. Moderne tijd: inductie, reis naar het onbekende, ontraadselen van geheimen, d.i. twijfel. Twijfelt de Renaissance? Neen, althans niet systematisch. Zij {==424==} {>>pagina-aanduiding<<} neemt, zelfs na Copernicus, de gevestigde autoriteit aan. Men stelt hiertegenover het blijde levensaanvaarden der Renaissance, die de Middeleeuwsche versterving verwerpt. Maar die voorstelling is slechts in schijn aannemelijk: de Middeleeuwen verwerpen de genieting niet; het verfijnd aesthetisch genot bestaat in de Middeleeuwen wel degelijk. Terwijl optimisme-uit-beginsel nog geenszins eene algemeen-geldende Renaissance-opvatting is. Daarentegen leert de Renaissance den mensch, zich-zelf tot doel te stellen, met de bewuste ontwikkeling van alle persoonlijke vermogens. En hiermede nadert zij den modernen tijd, al mangelt het haar doorgaans nog aan verantwoordelijkheidsgevoel. De Middeleeuwen bezaten, vanwege den algemeen aanvaarden godsdienst, een sterk sociaal besef. In de Renaissance gaat dat besef verloren, zonder dat de moderne behoefte aan sociale rechtvaardigheid is ontwaakt. Van afslijten van het standsbegrip is in de Renaissance dan ook geen spraak. Integendeel kweekt de literatuur het oude, middeleeuwsche ridderideaal aan. Zij kent ook nog het middeleeuwsche dienstbegrip, het afhankelijkheids-gevoel. Zij verleert hierbij echter de liefde, hetgeen haar tot voorloopster van den modernen tijd maakt. Deze enkele voorbeelden wijzen er op, hoe weinig zelfstandig de Renaissance in feite is, hoezeer zij nog van de ontzaglijke middeleeuwen afhangt. Tevens geven zij aan in hoeverre zij den nieuwen tijd, die met de 18e eeuw aanvangt, over de eeuw van Lodewijk den 14e heen, voorbereidt. Op één gebied echter, op het gebied dat ons hier nader {==425==} {>>pagina-aanduiding<<} bezighouden moet, dat van kunst en literatuur, in deze moeilijk van elkander te scheiden, bekleedt de Renaissance eene onmiddellijk-erkenbare plaats. Een Renaissance-gedicht erkent men onmiddellijk, in welke taal ook geschreven. Zeker, dat gedicht kan gedrenkt zijn met Middeleeuwschen geest; het romantisme-zelf van den ridderroman vindt men er telkens in terug; de allegorie is verre van dood; het is anderdeels eene dwaling te meenen, dat het mythologisch apparaat van de Renaissance haar uitsluitend eigendom zou zijn: lang vóór haar geldt het in de fraaie letteren. Van een zuivere Renaissancegeest, die tot uiting komt in de Renaissance-kunst, kan er dan ook bezwaarlijk spraak zijn. Doch de vorm dier kunst, meer in het bijzonder der letterkundige kunst, is alleen en oppermachtig van haar. De Renaissance, men vergete het niet, is in wezen en verschijnen Romaansch. Van Romaansche praalzucht en ijdelheid, van Romaansche zwier en trots, geeft ze blijk in eene rijpheid en volheid, met eene rijkheid en sierlijkheid, die men vergeefs vóór haar zoeken zal, en die haar in alle werkelijkheid tot inleidster der moderne tijden maken. Meer dan met welk ander begrip ook, heeft zij de wereld verrijkt met de weelde van het vormlijk schoonheidsbegrip. Het tijdstip der Renaissance als kunstperiode, en vooral als letterkundige periode, is dan ook heel wat makkelijker vast te stellen, dan het tijdstip waarop zij geldt als geest, al verschilt nu ook dat tijdstip van land tot land. Het is, in alle landen, te zoeken op het oogenblik dat de poëzie zich bij die der Italiaansche wedergeboorte aansluit, als zij den invloed der Oudheid ondergaat, {==426==} {>>pagina-aanduiding<<} en zich in de volkstaal, nationaal bestanddeel ervan, uitdrukt: in Frankrijk de tijd der Pleïade - het derde kwartaal der 16e eeuw - in Duitschland de tijd van Opitz - begin der 17e eeuw -, in ons land de tijd van Jonker Jan van der Noot - laatste kwartaal der 16e eeuw. Die Renaissance-poëzie onderscheidt zich in de eerste plaats door het feit, dat zij in hoofdzaak kunst, d.i. vormschoonheid is. De poëzie heeft voortaan genoeg aan haar-zelf, zij is bij uitstek dichterlijk. Zij zondert zich af van het volk om alleen van haar-zelf, voor haar-zelf te zijn. Gevolg hiervan is: het groote belang dat de middelen erlangen. De eigen, inlandsche middelen voldoen niet meer; zij laten niet toe, de formeele volmaaktheid te bereiken die einddoel is. Aldus wordt navolging eene behoefte, weldra een beginsel. De uitheemsche vormen worden overgeplant, waaronder het sonnet de eerste plaats inneemt. Naast de formeele middelen staan de inhoudsmiddelen, de middelen die het dichterlijke beeld biedt. Hiervoor vindt men in de literatuur der Oudheid een ruimen voorraad. Naar de hoedanigheid ziet men niet steeds om: het komt vooral aan op wat toen als nieuwheid kon gelden. - Meer smaak wordt doorgaans aangewend bij den keus van dat andere uitdrukkingsmiddel: het woord. Dit zoekt men, soms heel ver, in de eigen taal, of, is het daar niet te vinden, in vreemde, liefst doode talen. Hieruit vooral blijkt, zooals ik zei, de tact der Renaissance-dichters: zij zijn veel kiescher, veel gevoeliger dan de vroegere poëten; geven tevens blijk van een klankgevoeligheid die ze, wellicht in de {==427==} {>>pagina-aanduiding<<} eerste plaats, tot baanbrekers maakt voor de latere, de moderne poëzie, en niet het minst van de hedendaagsche. Waar de poëzie zich in hoofdzaak vorm tot doel stelt, moet de inhoud van lieverlede minder in beteekenis worden: de Renaissance-poëzie is vaak ijl; men wordt dikwijls gewaar dat zij leugenachtig is. Hier dient echter onmiddellijk bij opgemerkt dat geen tijd misschien als de 16e eeuw rijk is geweest aan echte dichters, als men het oog houdt op het feit dat die dichters, poëtisch gesproken, omwentelaars zijn. Zij brengen in de poëzie het zuivere begrip der kunst, die streeft naar uitzeggen van het persoonlijk gemoed. Zelfs de na-dichtende epigonen bieden niet zelden persoonlijk gevoel, zij het dan ook slechts bij glimpjes. Doch hier treden wij in bijzonderheden, wier uitwerking juist het onderwerp van dezen cursus uitmaken. Wat is de Renaissance in de Nederlanden bij onze Nederlandsch-schrijvende dichters geweest? Hoe werd zij in de lage streken ingeleid en voorbereid? Wat is er het onmiddellijk gevolg van geweest? Het is hetgeen ik hoop met U dit jaar te onderzoeken. Openbare les bij de aanvang van de cursus aan de Universiteit te Gent, in het najaar 1920. {==428==} {>>pagina-aanduiding<<} Jongere Vlaamsche letteren I Er is roering: ik zou niet durven beweren dat er ontroering is. Ons is een regiment doodgravers geboren: wie zij bedoelen in hunne graven te leggen ‘se portent fort bien’, en, trouwens, bij elken dood is eene opstanding mogelijk, vooral als de dood voorloopig slechts schijndood is. Jonge dichters loopen rond met afwerende gebaren vol hunne armen en belovende woorden, vol hun mond: eerlijk gezegd, ik geloof wel dat zij tegen windmolens vechten (overigens tegen hetgeen zij dood hebben verklaard), en hunne beloften zijn voorloopig slechts... beloften. Is er bij voorbaat iets nieuws? Ik zeg in volle overtuiging: er komt iets nieuws. Het is er echter nog niet, en daarom is het wel wat voorbarig, oude beelden van hunne voetstukken neêr te halen: de tijd der nieuwe helden is er nog niet. Ik schrijf dit zonder bitterheid, zonder ironie; zonder wrok noch uitdaging. Mijn werk in deze courant is wat het steeds is geweest: weêrgave van feiten, zoo objectief mogelijk, zij het dan, natuurlijk, met de eigen objectiviteit. Ik zit hier niet om te mopperen of te spotten: ik zit hier om te vertellen wat ik voor waar houd. Ditmaal zeg ik: het nieuwe is er nog niet, maar het komt er. En secundo: wie zijn tijd verspilt aan doodgraven, laat het {==429==} {>>pagina-aanduiding<<} oogenblik voorbijgaan, het nieuwe te baren dat hij, naar hij beweert, in zich draagt. De geschiedenis is een eeuwig herbeginnen: ook deze geschiedenis. Men breekt af, ‘und neues Leben blüht aus den Ruinen’. Men heeft alleen ongelijk, van nu af aan te vertellen hoe dat nieuwe leven eruit zal zien. Leven is een zaak van tijd, niet van theorie. Wat de ‘Van Nu en Straksers’ hebben nagelaten, is iets anders dan de theorieën, die zij hebben voorgestaan en dan hunne theorieën lieten voorzien. Voor het overige hebben ook zij doodgraverswerk gedaan. Maar toch nog iets anders dan doodgraverswerk. De benoeming ‘Van Nu en Straksers’ brengt mij op mijn onderwerp. En vóór ik aan het verklaren ga draag ik u, objectief als het behoort, mijn feiten-apparaat voor. Feiten zijn de volgende. Onder den oorlog en de bezetting waren de vroegere redacteuren van en medewerkers aan ‘Van Nu en Straks’ en ‘Vlaanderen’ van meening, dat zij na de calamiteit eene gezamenlijke rol zouden hebben te spelen, en in vollen ernst rustten zij zich daartoe uit. Die speelrol, die ze zich zelf aan het schrijven waren, kon heel goed eene illusie zijn; misschien trouwens, en zelfs in voordeelige voorwaarden, niet meer dan eene ‘rol-van-gedienstigheid’; zij waren sceptisch en tevens plichtbewust genoeg, om hun werk te doen zooals het zich voordeed, hoe schamel ook, naar hunne beste kracht, met al hunne ervaring en al hunne kunde. Men merkt dat deze zoogenaamde ‘Van Nu en Straksers’ zich eene sociale, laat staan eene maatschappelijke rol toedachten. Begoochelingen waren hun zoo goed {==430==} {>>pagina-aanduiding<<} als vreemd; maar zij wisten dat zij sedert hun twintigste jaar - dat was al vijf-en-twintig jaar geleden! - de wijste mannen van hun land waren, en dat zij niet dan bij uitzondering door de politiek waren aangetast geweest. Het kon hun optreden, het optreden van inderdaad vrijen, naar wier woord placht geluisterd te worden, wettigen, en dat optreden kon vruchtdragend zijn. Zij zelf verwachtten ervan matiging en evenwicht. ‘Zelfs literair’ dachten er sommigen bij, die zich liefst buiten sociale beweging hielden. Intusschen hadden zich te Antwerpen een aantal jongeren gegroepeerd, die van den oorlog de waarde hadden gekend van tucht. Op vijf-en-veertig jarigen leeftijd wordt men heel moeilijk van individualist gemeenschapsmensch; maar men wordt het heel gemakkelijk op twintigjarigen leeftijd. Na eene half-eeuw levens heeft de ziel hare gedaante gekregen, of ze krijgt die nooit; noch kan zij vervorming ondergaan: in de eenige gevallen die wij ons aantrekken kunnen - de andere zijn minderwaardig - is die vervorming eene vervloeiing, eene oplossing in het absolute... waar de practijk van het leven maar weinig aan heeft. Terwijl men na een bestaan van slechts vier-vijf lustra nog waarlijk geen personaliteit bezit, dan bij geniale uitzondering. En het is dan ook heel goed te denken, dat de twintigjarige zich even goed naar collectieve tucht, als naar zelf-tucht keert: minder misschien zaak van karakter dan zaak van komende omstandigheden. De balans van sociale actie en reactie, van individualisme naar collectiviteit en omgekeerd, staat nimmer stil; haar waagspel (dit is niet bedoeld als ‘jeu de mot’) laat zich ook gelden in de {==431==} {>>pagina-aanduiding<<} literatuur; en als de jongeren thans gewagen van inzinking van Renaissance-geest (of ik-geest), dan is dit niet alleen natuurlijk, maar tevens verheugend, want er blijkt uit dat ditmaal de jongere Vlamingen geen tien of twintig jaar achteraf komen hinken, gelijk zij dat plegen te doen... Toen nu de wapenstilstand inviel, leken beide groepen, die uit Brussel (de Van Nu en Straksche) en die uit Antwerpen, paraat voor den strijd. In den geest van de Brusselsche groep zou die strijd een parallelle strijd zijn; de tijd zou het tegenstrijdige in de opvattingen noodzakelijk kanaliseeren, moest leiden tot gemeenschappelijk optreden. De sociale overtuigingen waren weldra gebleken een kwestie van graad te zijn, van opportuniteit en voorzichtigheid; over het doel verschilde men wel wat; de tijdsomstandigheden echter, oppermachtig in de politiek, zouden uitwijzen wie anders dan theoretisch gelijk had. Wat het literaire standpunt betreft: allen, zoo die van Antwerpen als die van Brussel, waren nu eenmaal, wat zij ook wilden of bedoelden, volbloed individualisten, want men is nu eenmaal niet wat men wou zijn, maar wat de tijd u maakt, en de gemeenschapstijd is nu eenmaal nog te jong, en wat Vlaanderen betreft toch ook wel wat te eng, om reeds zijne eigene, volle dichters voortgebracht te hebben. Het bleek weldra dat de gedroomde overeenstemming heel wat moeilijker te bereiken was, dan men had verwacht en gehoopt. Merkwaardig: zoo politieke verzoening inderdaad mogelijk bleek, was het vooral literair dat de scheuring een voldongen en onherstelbaar feit scheen te moeten zijn. Het was nochtans een bemiddelingstijdschrift, een {==432==} {>>pagina-aanduiding<<} ‘half-en-half’-tijdschrift, dat het eerst na den vrede weer het Vlaamsche literair tooneel kwam bevolken: namelijk het maandblad ‘Het roode Zeil’, orgaan van de vooroorlogsche ‘Boomgaard’-groep, de jongere generatie van ‘Van Nu en Straks’, die men de generatie der ‘Van Nu en Straks’-epigonen kon noemen (zonder de minste pejoratieve bedoeling overigens). De redacteurs van ‘Het roode Zeil’ hadden geene pretentie, dan er het leven in te houden: zoodra de eigenlijke ‘Van Nu en Straksers’ weêr met een groot tijdschrift voor den dag zouden komen, zou niets beletten dat ‘Het roode Zeil’ erin kon worden opgelost. - Helaas, het groote ‘Van Nu en Straks’-tijdschrift kwam er niet, en lijkt minder en minder er te willen komen. De vrije menschen, die de ‘Van Nu en Straksers’ waren, bleken in vele gevallen van elkander vrij te zijn. Een aaneengesloten groep konden zij niet meer worden: de tijd was er niet meer naar om uitingen van individualisme tot eenheid te bundelen. Daar bleef, weliswaar, de literatuur, gebied der onafhankelijkheid. Wáár echter, na de veertig, nog de geestdrift gehaald, die de beslommeringen van een groot tijdschrift met levensvreugde en ijver doet dragen? Trouwens, zou dergelijk tijdschrift voor de ‘Van Nu en Straksers’ niet eene veroordeeling zijn? Hoevele ‘Van Nu en Straksers’ zijn overdrachtelijk, niet als de jongelingen geweest, die de Goden tot zich roepen, omdat zij ze te zeer beminnen? Hoevele ‘Van Nu en Straksers’ zijn er nog, die liefde genoeg om de literatuur bezitten, en in zich-zelf genoeg bezieling, om hun vaak zoo schoon begonnen werk voort te zetten? {==433==} {>>pagina-aanduiding<<} Het groote tijdschrift verscheen dus niet; ‘het roode Zeil’ verdween. Terwijl de groep die ik voor het gemak de Antwerpenaars noem, alleen in het kreit blijft. Die vereenzaming slaat ze geenszins met schroom: hun jeugdige overmoed, die ook moed tout court is, laat hun eene houding aannemen... die verbazend goed gelijkt op die der ‘Van Nu en Straksers’, toen zij nog geene opbouwende inzichten hadden. Die Antwerpenaars hebben durf, - meer durf voorloopig dan duidelijkblijkend talent (al verzwijg ik mijne waardeering niet voor een Marnix Gijsen, een Paul Verbruggen, een Frank van den Wijngaert, een Burssens: namen die men van nu af aan onthoudt). Zij hadden reeds een eigen tijdschrift, dat ‘Ruimte’ heet; zij veroverden op de oude, tamme, goedmoedige en misschien wel wat verbijsterde redactie het tijdschrift ‘Vlaamsche Arbeid’, waarin zij thans de tenor-partij zingen, geholpen door den overlooper Karel van den Oever, die blijk geeft van inderdaad zeer groot overlooperstalent. Terwijl in Gent een derde tijdschrift de groep komt stijven: ‘Ter Waarheid’, meer van strijdenden dan van literairen aard, voor zoover ik heb kunnen oordeelen. Intusschen is, in alle eenzaamheid, in alle bescheidenheid, buiten alle strijd om, en alleen om der wille van literaire schoonheid, te Gent het eerste nummer verschenen van ‘Het Fonteintje’ dat slechts viermaal in het jaar eenige dunne straalkens den hemel inzenden zal. De jongeren die het opstellen - ik noem Maurice Roelants, Raymond Herreman, Karel Leroux, en den waarlijk fantazierijken Richard Minne - zijn geen hemelbestormers. Zij gaan hun weg die voorloopig geen {==434==} {>>pagina-aanduiding<<} heirbaan is. Maar die er misschien heen leidt. Want het is voortaan niet meer noodig over hemeltergende bergen te klauteren, om óók te Rome aan te komen. II Wij bezitten dus in Vlaanderen eene niet onaanzienlijke reeks jongere dichters, die men gaarne met belangstelling volgt, en die de aspiraties van hun programma samenvatten in dat ééne woord: gemeenschapskunst. De wijze waarop ze het woord opvatten zou reeds onze belangstelling verdienen. Eenmaal aangenomen immers, dat gansch Europa door poëzie en romankunst evolueert naar een doel, dat trouwens nog onbekend is of althans niet af te leiden van de reeds geboden praestaties - want niet op theorie, maar op werken komt het aan, en in laatste instantie op letterkundige schoonheid, waarbij al het overige verdacht bedenksel is, - aangenomen, zeg ik, dat de literatuur, als van zelf spreekt, haar gang gaat, op wegen, die afwijken van die der vorige generatie: dan is het de aandacht meer dan waard, na te gaan, wat hiervan in het gretige en voor nieuwe kunst steeds zoo vatbare Vlaanderen terecht komt. Ik meen het reeds gezegd te hebben: betoogend is er al heel wat geleverd. Het thema komt hier op neer: met de Renaissancistische overlevering, die egocentristisch, neen, egotistisch is, moet het uit zijn, om weer te komen tot eene kunst der gemeenschap. Wat met dit laatste bedoeld wordt is echter nog niet recht duidelijk. Bedoelt de nieuwe kunst zich tot de gemeenschap te richten? Wil zij van eene {==435==} {>>pagina-aanduiding<<} gemeenschap de uiting zijn? Met andere woorden: wil zij weêr volkskunst worden? Of wil zij de spreekbuis zijn van een gemeenschappelijk ideaal? Zal het - om het concreet voor te dragen - Conscience zijn, of Henriette Roland Holst? Helaas, hoe speet het Conscience, dat hij, voortgesleurd door zijn volkssukses, niet wat meer zorg kon besteden aan zijne kunst! En anderdeels, hoe ver staat de gestalte van Henriette Roland Holst nog boven de communistische goe-gemeente! De jongeren van ‘Ruimte’ zullen zeggen, dat ik er blijkbaar niets van snap. Daargelaten dat dit wel hunne schuld kon zijn, antwoord ik hun dat mijne vraag inderdaad ‘er naast’ is, omdat men met leuzen er altijd naast is. Men is er om te beginnen naast, als men al de ‘Van Nu en Straksers’ in globo voor onvermurwbare en opzettelijke individualisten houdt. Waarheid is misschien, dat zij allen impressionisten zijn geweest, de impressionistische discipline hebben ondergaan. Maar tevens is waarheid, dat de bedoeling van allen synthetisch is geweest. Het ligt waarschijnlijk aan die antinomie tusschen opleiding en bedoeling, tusschen middelen en wil, dat de ‘Van Nu en Straksers’ der eerste reeks het allen bij één boek hebben gelaten (ik zonder Cyriel Buysse uit). Er komt bij dat deze eerste ‘Van Nu en Straksers’ meest allen sterk-geoefende intellectueelen waren, analysten met vooral-wetenschappelijken aanleg, waarvan geen aangehouden literaire arbeid dien ten gevolge te verwachten was. Prosper van Langendonck echter, zag hij niet de oplossing der toekomstkunst in de Christelijke gedachte - ook een gemeenschap! -, zooals hij {==436==} {>>pagina-aanduiding<<} het reeds in 1893 uitdrukte, en heeft hij niet, hij met de zwakke gezondheid en het uitzonderlijke karakter die hem steeds tot pijnlijken zelfschouw terugleidden, - heeft hij niet in zijn laatste werk dat ideaal met gelouterd-individuëele, wij mogen gerust zeggen met gelouterd-menschelijke middelen nagestreefd? En de tweede pleïade der ‘Van Nu en Straksers’, die - het dient opgemerkt - zooveel zinnelijker was dan de aanvankelijke leiders; die zooveel minder elementen van verdorring in zich droeg en waarvan dan ook niet kan gezegd dat zij, ontmoedigd of onmachtig, zich-zelf een vroegtijdigen dood heeft gewijd, was haar streven niet, als dat van een Van Langendonck, maar krachtiger en zelfs algemeener, naar de hoogten toe waar het individu zich kan verheffen tot het type, waar het peuteren in eigen ziel en zieligheid wordt een uitzingen van zelf-ontdekte menschelijkheid; - de hoogten waar de meest-bijzichtige impressionist horizonnen ontdekt, waarvan de groote lijnen alle pointilleeren onmogelijk maken? Mogen zij niet met eenige fierheid wijzen, zooniet op het bereiken, dan toch op het bestreven van wat door de eeuwen werd erkend als klassieke kunst, - afgezien van de middelen, overbewust of onderbewust, waarmee zulke algemeene menschelijkheid - ook al een gemeenschap, niet waar? - werd uitgedrukt? Ik zal er niet over klagen dat men de waarde van deze laatste ‘Van Nu en Straksers’ onderschat: het zou eene onwaarheid zijn. Ik wil alleen wijzen op eenig ongeduld der jongeren. Het is niet omdat de taak van enkelen vooralsnog afgeloopen lijkt, dat zij schrijvers, die nauwelijks over de veertig zijn, als uitgezongen moeten {==437==} {>>pagina-aanduiding<<} beschouwen. Deze schrijvers - de jongeren kunnen het heel goed weten - zetten hunne taak voort. Wat hun werk van morgen zijn zal, weten ze zelf nog niet; zij gaan intusschen hun gang langs den weg hunner natuurlijke logica. Wie weet, ontmoeten zij de jongeren spoediger dan dezen denken, op een punt dat beiden voorloopig onbekend is. Want waar die jongeren heengaan - waarom zich te beliegen? - weten zij-zelf nog niet zoo heel bepaald. Zij gebruiken wegwijzers: die wijzen wellicht het rechte pad in Holland, in Duitschland, in Frankrijk (als het maar waar is!), doch niet in het eigen Vlaanderen. De eenige werkelijke, tastbare vernieuwing, behalve dan het trachten naar meer zuivere humaniteit die ons toch allen vereenigt, ligt dan ook voorloopig in de middelen, in den vorm. De jongeren zijn den vorm aan het vernieuwen, die van ‘Ruimte’ als die van het ‘Fonteintje’. De eersten hebben voor zich-zelf Rimbaud, Walt Whitman en den Bijbel ontdekt (het is eene persoonlijke ontdekking, al werd ze ook vroeger reeds door anderen gedaan: dat persoonlijke is eene waardevolle vermeerdering, zoo niet eene onontbeerlijke); de tweeden, die zeer bescheiden zijn, houden het met menschen als Vildrac en Duhamel, de gebroeders Tharaud en andere jonge Franschen, en zij hebben misschien gelijk zich daar voorloopig toe te bepalen. Maar alle verzachting en alle vage hoop belet het feit niet dat zij het nieuwere van de wereld in hoofdzaak, en altijd voorloopig, zien in een ‘vorm’,... net als onze Renaissancedichters der XVIe eeuw, die zij zoozeer blijken te verfoeien. Is het niet merkwaardig dat de eerste der vorige generatie die naar {==438==} {>>pagina-aanduiding<<} de jongeren, trouwens met eene oprechtheid waar ik niet aan twijfelen wil, overging, een dichter is die bijna uitsluitend op vorm heeft geteerd: Karel van den Oever? Dat de jongeren, waarin ik niet kan nalaten te gelooven, ook met daden de vorm-superstitie te boven komen, om het, per slot van rekening, eens te worden met de literaire overlevende ‘Van Nu en Straksers’, die zich de gemeenschap van het algemeen-menschelijke, van het laagst-zinnelijke tot het hoogst-mystieke, tot einddoel hebben gesteld: het lijdt geen twijfel. Intusschen bevechten zij die ‘Van Nu en Straksers’, en dat bevechten berust op een moedwillig misverstand. Het misverstand klimt hooger op dan de ‘Ruimte’-jongeren. Tusschen ‘Van Nu en Straks’ en ‘Ruimte’ heeft immers literair eene generatie geleefd, die dacht ‘Van Nu en Straks’ na te volgen en voort te zetten, maar die blijkbaar niet dan de uiterlijke zijde van hunne oudere broeders trouwens met eene bewondering die borg staat voor hunne eerlijkheid had weten te onderscheiden. Die oudere broeders, het dient erkend, leefden buiten hun volk; scheen het niet verwaand, dan zou ik zeggen dat zij boven hun volk leefden; althans, zij stonden aan den ‘zelfkant’ zooals Van Hulzen dat noemt, want zij waren in de eerste plaats Europeanen, wereldburgers, of eenvoudig menschen zonder meer. Vermeylen zag het gevaar, dat daarin bestond voor hun samen-leven, hun samen-voelen met dat volk, in, en slaakte den noodkreet. De meesten bracht het tot besef eener dringende noodzakelijkheid terug; met hunne kunst echter bleven zij, menschen met ruimer gevoel, buiten het eigenlijke volk staan, - in afwachting dat de omstandigheden dat {==439==} {>>pagina-aanduiding<<} volk dichter bij hen brachten. Zulke houding kon onsympathiek lijken. Dat zij echter te billijken was - opzettelijk was zij trouwens alles behalve, - kan blijken uit het feit dat het volk ze al een heel eind genaderd is, dank zij de werking van menschen die hun rol van beschavers, laat staan ontvoogders, met volle geweten speelden. Intusschen bleven ook die dichters in hunne rol: eens komt de tijd dat men dat wel erkennen zal. Toch hadden de onmiddellijke opvolgers van deze dichters, die wel eens onmiddellijk volgelingen waren, en waar ik menschen als een Firmin van Hecke, een Jan van Nijlen, een August van Cauwelaert niet in betrekken zal, van dat aristocratisme, van het wereldburgerschap alleen de uiterlijke verschijning gezien. Hunne oogen bezaten de sterke en louterende stralen niet, die deze Europeanen tot op het naakte vleesch konden doorzien. Zij zagen alleen de Europeesche smoking die het vleesch bedekte, verbaasden er zich over dat Vlamingen dien wisten te dragen, en verhaastten zich eveneens zoo'n smoking te bestellen, dien ze trouwens droegen met nog heel wat grooteren zwier. Zij dronken weldra liever american drinks dan faro of gersten, - waarin zij zoowaar geen ongelijk hadden. De ondeugd, bron van uitstekende literatuur, schrikte ze geenszins af, overtuigd als ze waren dat braafheid eene negatieve deugd is. En zij lieten het - het weze met nadruk gezegd, - zij lieten het niet bij deze oppervlakte: zij lazen zoowel Lafontaine als Laforgue, en dorsten bekennen dat zij ze verkozen boven Boendale en Emmanuel Hiel. - Onlangs gaf een hunner woordvoerders, Johan Meylander, een prachtig boekje uit: ‘Fashion’, een pleidooi voor hunne {==440==} {>>pagina-aanduiding<<} houding; zij is geestig en welsprekend, en om het hoofdstuk ‘Decadentie’ is ieder echt dichter Johan Meylander grooten dank schuldig, want er kan uit blijken, dat dandysme niet noodzakelijk hart en innigheid behoeft uit te sluiten, om te zwijgen van overtuigend talent. Met dat al was echter het misverstand ontstaan: niets meer zoo gemakkelijk als het te exploiteeren, en in de eerste plaats tegen de ‘Van Nu en Straksers’, de jonge vaders van deze ‘jeunesse dorée’. Deze ‘jeunesse’ heeft thans hare vergissing ingezien: hare slechte maag houdt het thans met de eenvoudigste spijzen; symbolisch gesproken: met boterhammen en zwarte koffie. De jongeren echter, niet van de ‘Van Nu en Straksers’ maar van deze wijs-geworden ‘jeunesse’, al te vroeg naar music-halls meegetroond, en trouwens door strenge vaders in eene stuggere moraal opgevoed in een tijd die op geweldige wijze de kracht-van-tucht bewees, - hunne jongeren die ‘Vlaamsche Arbeid’ hebben veroverd in een tijd dat veroveringszucht aan de orde was; hunne jongeren... Doch ik herhaal: dit alles is misverstand. En het is alleen om verder misverstand te voorkomen, dat ik heb gemeend dit objectieve brokje geschiedenis, currente calamo, zonder welke bijgedachte ook te mogen schrijven. N.R.C. 30 Juli en 2 Augustus 1921. Ruimte, October 1921. {==441==} {>>pagina-aanduiding<<} Joan Luyken's Duytse lier Geen volk staat verder van zijne klassieke schrijvers af, dan het Nederlandsche, en de Vlamingen meer nog dan de Hollanders. Het ‘meer geprezen dan gelezen’, dat van Vondel werd gezegd, is heel wat meer nog op dezes tijdgenooten en nakomelingen dan op hem toepasselijk. Terwijl ieder Franschman bij het einde zijner humaniora niet alleen zijn groote zeventiend' eeuwers maar ook zijne dichters der Pleïade, om van de romantici te zwijgen, bezit (en van Waalsche als van Vlaamsche Belgen kan hetzelfde gezegd, alsof zij Franschen waren); terwijl iedere Duitscher zelfs grondig Goethe en Schiller kent, om van minderen te zwijgen; terwijl in Engeland ieder Shakespeare zoo niet leest, dan toch heeft gezien en genoten, staan wij bij het verlaten der middelbare school voor onze dichters der gulden eeuw als vreemdelingen, neen: als jongelieden die de ervaring hebben opgedaan aan iets dat tamelijk vervelend was, en waar wij in elk geval tamelijk afkeerig voor stonden. Liefde ervoor, die wij door het leven meedragen, is eene groote zeldzaamheid: dilettanterig genot op lateren leeftijd, of, in de beste gevallen, dankbare herinnering van universitaire studie is het eenige wat wij ervan overhouden. Eénklank tusschen dichters en volk, eenheid van dichters en volk {==442==} {>>pagina-aanduiding<<} bestaat niet. Wij bezitten eene klassieke literatuur van hooge waarde; zij, intusschen, bezit ons niet. Aan wat de hiaat, laat staan de onverschilligheid, is toe te schrijven? Zeker niet aan de school, vooral niet in de laatste kwarteeuw. Wij bezitten uitgaven ten behoeve van het onderwijs, die in vele gevallen even hoog zijn te roemen als de uitgaven ten behoeve der geleerden of der studeerenden. Bloemlezingen, die tusschenin staan en dus voor het groote publiek bestemd zijn, komen vrij talrijk van de pers, al hebben wij niets dat kan vergeleken bij de Duitsche en Engelsche zoo goedkoope en zoo verzorgde volksuitgaven, noch iets dat kan gelegd naast, bijvoorbeeld, de ‘Bibliothèque française’ der Librairie Plon, die zoo oordeelkundig en zoo genietbaar ‘textes choisis et commentés’ biedt tegen verlokkelijk-lagen prijs. Waarom moet ons publiek zulke uitgaven missen? Omdat ons publiek ze geenszins mist. Het blijft van onze classici veraf staan. Universiteitsprofessoren moeten, inzonderheid in België, ervaren dat hunne studenten van de eigen Nederlandsche letterkunde heel wat verder afstaan dan van de Fransche, en bijna evenver als van de Duitsche en van de Engelsche. Het ligt ongetwijfeld aan onze klassieke schrijvers zelf. Wij staan heel wat vreemder tegenover onze zeventiende eeuw, dan de Franschman van de zijne (en weêr doel ik hier meer op Vlaanderen dan op Holland). Daargelaten, dat in onze literatuur uit dien tijd de politiek en de godsdienstige aangelegenheden eene veel grootere rol spelen dan in de Fransche; dat daardoor ten onzent het algemeen-menschelijke weleens verdrongen wordt door het gemeenschappelijke in den staat en in de religie; {==443==} {>>pagina-aanduiding<<} dat de Fransche taal der zeventiende, en zelfs reeds der zestiende eeuw in hare ontwikkeling verder gevorderd was dan de Nederlandsche en dus dichter bij de hedendaagsche staat, zoodat - om al die redenen samen - voor een Franschman meer te genieten valt bij Racine, ook zonder commentaar, dan voor een Nederlander bij Vondel, en dat de eerste gemakkelijk Ronsard leest, terwijl Lucas de Heere, en zelfs een Spiegel, en zelfs een Roemer Visscher zoo goed als ongenietbaar zijn voor een tegenwoordig Nederlandsch burger van den middenstand, ook als hij humaniora heeft gedaan (hij heeft zoowaar meer aan Homeros en aan Vergilius). Er kan bijkomen, dat wij literair niet zoo heel vaderlandslievend zijn. En het brengt mee dat een boekje als Joan Luyken's Duytse Lier, dat elders gemeengoed zou zijn geworden, bij ons geldt als een curiosum, waarvan ons nauwelijks de titel bekend is. Het was niet meer herdrukt sedert 1783 (na de eerste uitgave in 1671 de vierde), toen Dr. J. van Vloten er eene uitgave van bezorgde in het Klassiek Pantheon en het opnieuw werd uitgegeven, veel later, door Dr. Maurits Sabbe in het klassiek letterkundig Pantheon van Thieme en Cie (zonder datum). Gedrukt op de eerste uitgave, van 1671 (bij Adriaan Veenendaal, Boekverkooper in de Mol-steeg, in de groote Catechismus), geeft deze laatste herdruk de varianten op der andere uitgaven. Dr. Sabbe voegde eraan toe: 1. eene Bibliographie over Luyken, 2. een Biographische schets, 3. eene opgave van de Verschillende Uitgaven van de Duytse Lier. Thans heeft Palladium, met zijne gewone staatsie en eene schoonheid, die niets te danken heeft dan aan eene volmaakte {==444==} {>>pagina-aanduiding<<} typographie, ons een uitgave geschonken, die heet te zijn ‘voor het eerst een nauwkeurige herdruk van de editie “Bij Jacobus Wagenaar, Boekverkooper, op de hoek van de Molsteeg, in Descartes, 1671.”.’ Verschenen er in 1671 twee uitgaven? Staan wij voor de uitgave, die dr. Sabbe gebruikte, doch voorzien van een nieuw titelblad? Is Jacobus Wagenaar een opvolger van Adriaan Veenendaal, of omgekeerd? Het jaartal, het feit, dat beide drukkers in de Mol-steeg(h) woonden, lokken vragen uit, die ik niet bij machte ben te beantwoorden. Het ligt trouwens niet in onze bedoeling, de Duytse Lier bibliographisch te behandelen: in den vorm vooral, dien Palladium eraan heeft gegeven, biedt ze aesthetisch genot aan in eene mate, die eene louter-literaire waardeering voldoende wettigt. En waar deze lyriek bijna kan gelegd naast die van Hooft, kan het gelden als een plicht, die schoonheid van curiosum te maken tot gemeen goed. Het prospectus, waarmede ‘Palladium’ zijne uitgave aankondigt, zegt: ‘De “kopere platen”, daar het origineel mede “verciert” is, zijn weggelaten omdat reproductie zoowel als vervanging door houtsneden naar deze naïeve prentjes onbevredigend zou gebleken zijn’. Die plaatjes vind ik echter terug (de twee eerste in omgekeerde volgorde) in de uitgaven van 1729 ('t Amsterdam, bij Hendrik Bosch, Boekverkooper, onder 't Meisjes Weeshuis) en in die van 1783 (in 's-Gravenhage, bij H.H. van Drecht, Boekdrukker en boekverkoper), welke zich bevinden op de Universiteitsbibliotheek te Gent. Of ze van Jan Luyken zelf zijn, kan ik weer niet nagaan en is zoo goed als uitgesloten: de Duytse Lier {==445==} {>>pagina-aanduiding<<} werd uitgegeven in 1671, en volgens van Eeghen bezitten wij van Luyken geen prenten van voor 1677. Doch, hoe dan ook vermoedelijk door een ander ontworpen en uitgevoerd, zijn deze etsjes voor de hier besproken poëzie van zoo'n belang, staan zij er zoo nauw mede in verband, dat het wel jammer moet heeten, dat ‘Palladium’ ze heeft achtergelaten. Dat verband immers is er geen naar de beteekenis, naar de allegorische verbeelding: het is aesthetisch, en daarom dringen wij er op aan. Die plaatjes immers zijn van eene boerschheid en eene bevalligheid tevens, die er weer eens op wijzen hoe de Italiaansche Renaissance-invloed in Noord-Nederland vooral den realistischen zin niet wist aan te vullen dan met eene pompeuze burgerlijkheid; zij doen haast komisch aan door hun nimmer bereiken van den gezochten adel, men vindt er tevens in terug eene gezondheid, een zin der natuur, die het kleed der allegorie als het ware barsten doet. Zij willen diepzinnig zijn en overdrachtelijk: zij blijven in de keus der attributen dicht bij de alledaagsche bevattelijkheid, die degelijkheid is. Ook het zinnelijke weten zij niet op te voeren tot een hooger symbool: zij blijft, de zinnelijkheid, joviaal en eenvoudig-menschelijk. 't Ontleend-Italiaansche omhult, bij allen eerbied, een oerlandsche schalkschheid. De nobele vormschoonheid van het ontleende heeft men er nooit recht van begrepen: zij omvat een zin der soms platte, altijd redelijke, natuurlijkheid. Meer dan de Vlamingen, zijn de Hollanders, ook in Italiaansch gewaad, Hollanders gebleven. En Joan Luyken, die zijn bundel door verzen schrijft op Fransche danswijzen en op de ‘vooys’ van Italiaansche {==446==} {>>pagina-aanduiding<<} liederen, hij is een Hollander die zich nimmer verloochent. Ik heb daareven Hooft naast hem genoemd. Vijftig à zestig jaren scheiden hunne aardgelijke lyrische productie. Doch, hoeveel Italiaanscher, of beter gezegd Latijnscher, is de bereisde patriciër dan de zoon van den lakenbereider, den kleinen burgerman uit de lage landen! Ontbreekt het den laatste aan smaak voor de heerschende kunst, de poëtische als de andere? Hij wil schilder worden en blijft etser zijn leven lang. Men kan aannemen, dat het de muziek is, die hem, in 1672, drijft naar de vrouw die de zijne zal worden. Maar hij verlaat Holland niet, en zijne bevatting van het Zuidersche wordt door zijn Hollandsch-zijn als gefiltreerd. Het wil zeggen, dat het dubbele kenmerk van de plastiek uit zijn tijd, in zijn vers naleeft. Dat zijn vers muzikaal is meer dan wiens ander, het is misschien de grootste vreugd van wie de Duytse Lier leest en... denkt aan wat Italië dankt aan een Okeghem, een Obrecht, een Josquin Després, een Willaert. Wie echter de plastiek van zijn vers nagaat, hij staat voor voorstellingen, idyllen in den oorspronkelijken zin van het woord, die aantoonen waarom bovengemelde prentjes zoo goed passen bij den tekst. Als voorbeeld deze ‘Verrassing’, die waarlijk meer Grieksch dan Latijnsch, meer Theokritisch dan Vergiliaansch, en met één woord Hollandsch-Renaissancistisch is: Spytig Klaartje sou haar baden Moedernaakt in eene beek, Die langs klavere boorden streek, Overschaaut van wilge-bladen; {==447==} {>>pagina-aanduiding<<} Grage Reynoudt sat en keek Watertandend door de rietjes; En hy riep eens soet met een: Noch wat dieper, tot de knietjes; Daer mee droop sy schaemroot heen. Sensualiteit zonder stemmigheid; het ‘animal triste’ der Latijnsche spreuk uitgesloten want nimmer begrepen; tragiek, of zelfs maar eenvoudig weemoed van steeds ontgoochelde zinnelijkheid: de Hollander Joan Luyken zou ze niet kennen. Hij weet verzen te maken vol sierlijkheid; verzen zou men zeggen van een uitnemend vrijer, die de buitenlandsche manieren kent. In de meeste gedichten van de Duytse Lier vinden wij den ontleenden toon terug. Het geeft wel eens de illusie van het natuurlijk gevoel: Vervager der dagen, zoo stadig in 't jagen, Hoe vliegt gy, hoe vliegt gy so trage? Doch waar de eigen natuur spreekt, waar de uiterlijkheid van den Zuiderschen invloed wijkt voor het eigen Hollandsche wezen, daar klinkt, als in bovenstaande ‘Verrassing’ de oer-Hollandsche schalkschheid, die soms wel malle nuchterheid wordt. En dan doen de verzen, zij het van verre, denken aan het plaatje uit dezelfde Duytse Lier waar een bolle Amor aan het boterkernen is. Dat het den jongen Luyken, twee en twintig oud toen de Duytse Lier verscheen, niet aan ernst ontbrak, dat hij, muziekliefhebber en plastisch kunstenaar als hij was, {==448==} {>>pagina-aanduiding<<} niet louter een Hollandsch realist was doch wel degelijk in staat tot eene ingetogenheid die zich later in hem, onder invloed van Jacob Böhme, zooniet tot echte mystiek - want een echt mysticus is hij nooit geweest - dan toch tot eene geestelijke strengheid heeft ontwikkeld, die te redelijk was om waarachtige ascesis te worden, maar de ascesis toch heel nabij kwam; een ‘air’ als het volgende bewijst het, en bewijst weêr hoe Luyken in het godsdienstige een echt Hollander was, - zonder passie, met veel overtuiging: Droom is 't leven, anders niet; 't Glijt voorbij gelijk een vliet, Die langs steyle boorden schiet, Zonder ooyt te keeren, d'Arme mensch vergaapt sijn tijt Aan het schoon der ydelheyd: Maar een schaduw die hem vlijt; Droevig! wie kan 't weeren? d'Oude grijse blijft een kind, Altijd slaap'rig, altijd blind; Dag en uure, Waart en duure, Word verguygelt in de wind. Daarmee glijt het leven heen, 't Huys van vel en vlees en been Slaat aan 't kraaken, d'Oogen waaken Met de dood in duysterheen. Men heeft gesproken van het dualisme bij Joan Luyken, {==449==} {>>pagina-aanduiding<<} het dualisme van den zinnelijken en tevens - of even later - mystischen mensch. Ik meen dat de mystiek bij Luyken al even onecht is geweest als de erotiek zooals zij spreekt uit het grootste gedeelte der Duytse Lier. De mystiek is ontleend: het blijkt ten overvloede uit den eersten bundel die verscheen na zijne zoogezegde bekeering: ‘Jezus en de Ziel’, die, net als de Duytse Lier en meer nog dan zij, in hoofdzaak navolging was. Luyken is steeds, onder het ontleende kleed, in de eerste plaats een degelijk Hollander geweest, zoo in de liefde tot God als tot de meisjes. Hij bezat de verfijning van den kunstenaar - die een Hollander bleef, zij het, op dit gebied, onder de beste. Hij bezat eene aangeboren vroomheid, die reeds om het twintigste jaar eene schoone uiting vond, en onder de oprechtste uit zijn eersten bundel. De mystische schok, de plotsche ontroering die de echte mystici ondergaan en die ze verheft tot de heldhaftigheid hunner roeping, heet hij ondergaan te hebben een vijftal jaren nauwelijks na het verschijnen van de valsch-wulpsche Duytse Lier. Die schok heeft hem ongetwijfeld tot grootere vroomheid geleid, en tot weinig gewone versterving. Doch, naar blijkt uit zijn verder werk, dat toch hoofdzakelijk-bespiegelend is, is hij niet meer een mysticus van de goddelijke aanzuiging als een mysticus van de zinnelijke aspiratie geworden. Er is geen werkelijke scheiding geweest in zijn leven: hij is geweest een Hollander die zich nooit gaarne bedotten liet, van netheid hield in de vormen, zich-zelf bewust bleef in de liefde, en kerkelijke dogmata afwees, om zich-zelf te beter te kunnen verantwoorden tegenover God. Het echtste uit zijn werk bewijst het. Die echtheid is {==450==} {>>pagina-aanduiding<<} dikwijls afwezig, als bij de meeste dichters van zijn tijd. Zij is echter gemakkelijk te erkennen. En dan blijkt dat Luyken zich meestal gelijk is gebleven. Wat bij een Hollander als hij, een Hollander die zich-zelf niet verloochenen kon, waarlijk niet verwonderen kan. N.R.C. 22 Februari 1922. {==451==} {>>pagina-aanduiding<<} Literaire inzinking in Vlaanderen *) Verzwakking is er inderdaad, en dat hoeft ons niet te verwonderen. Afgezien ook van de kultureele en politieke factoren die, naar de heer Muls gist, er de oorzaak van kunnen zijn - ik kom erop terug - is daar de vaststelling, dat in Vlaanderen de oorlog eene literaire periode afsloot van buitengewonen bloei. Twintig jaar lang hadden de meeste schrijvers, die zich hadden gegroepeerd, eerst om ‘Van Nu en Straks’, daarna om het tijdschrift ‘Vlaanderen’, blijk gegeven van een talent, dat onze literatuur heel wat sporten hooger had gebracht, niet alleen in haar eigen wezen, maar ook in de waardeering der kritiek als der lezers zoo buiten als binnen de Belgische grenzen. De zege werd zonder heel veel moeite thuis gehaald, de waarde van dichters als een Prosper Van Langendonck, van proza-schrijvers als Vermeylen, Streuvels, Teirlinck, Buysse, was te klaarblijkend, dan dat men ze niet erkennen zou. Een andere reden van hun bijval was hieraan te wijten, dat ze volgden op eene periode zonder grooten glans. Zeker, de beteekenis van een Victor de la Montagne valt niet te {==452==} {>>pagina-aanduiding<<} betwisten, de krachtdadige ijver van Pol de Mont, verdient allen lof, en wie die thans nog twijfelt aan het genie van Guido Gezelle? Maar De la Montagne was een uiterst-bescheidene die niet gaf wat hij had kunnen geven; De Mont, zinnelijk geestdriftig, was doorgaans onpersoonlijk; Gezelle was de groote eenzame die op ‘Van Nu en Straks’ moest wachten om tot algemeene notoriëteit te komen. Toen de oprichters van dit tijdschrift opstonden, waren zij reeds in het bezit van een gerijpt kunnen; van meetaf wisten zij daar blijk van te geven buiten getheoretizeer om; kwamen zij tot getheoretizeer, dan bleek echter dat ze ook op dat gebied vasten grond onder de voeten hadden: de critischopbouwende opstellen van een Prosper van Langenonck, van een August Vermeylen, hebben hunne waarde behouden, zij het dan in historisch opzicht, ook voor wie ze tegenwoordig mochten bekampen. - Er komt bij, dat de stichters van ‘Van Nu en Straks’ niet lang alleen hoefden te staan: de tweede helft der jaren negentig blijft gekenmerkt door een literairen opbloei, die ten onzent zoo goed als weêrgaloos is en met de jaren aldoor maar veld won. En dan, die toenmalige jongeren, de regionalisten onder hen niet te na gesproken, dorsten wat verder zien dan den Vlaamschen horizont; zij bleven Vlaamsch, zij wilden Vlaamsch zijn uit al hunne kracht, maar waren gedrenkt met Europeeschen geest, - eene verruiming van onschatbare beteekenis. Dat reeds vóór den oorlog eenige verslapping te bemerken was, kan echter niet worden ontkend. De oorzaak ervan kan te zoeken zijn in een teveel aan regionalisme en versnipperend impressionisme. Zij is tevens te wijten {==453==} {>>pagina-aanduiding<<} aan het feit, dat, op eene enkele uitzondering na, de epigonen der oorspronkelijke ‘Van Nu en Straks’, misschien wel minder talent en hier en daar minder kultuur bezaten. En dan: de beweging had twintig jaar geduurd! Dat eene letterkundige generatie haast een kwarteeuw haar gezag behoudt, dat is haast zoo goed als een wonder, een troost tevens en een trots voor wie tot die generatie behooren mocht. Was die verslapping eene inzinking te noemen, zooals de heer Muls zegt? Hier dient onderscheid gemaakt. De inzinking kan algemeen zijn; zij kan ook op personen slaan. Is er inzinking van eene beweging geweest? Zijn het de persoonlijke talenten, die ingezonken zijn? - Het is eene natuurwet, dat eene gezamenlijke beweging ondergaat ten voordeele van sommige uit-stekende enkelingen. Was dit reeds het geval vóór den oorlog met het algemeene streven van ‘Van Nu en Straks’ en ‘Vlaanderen’? Neen. De idealen bleven onaangevochten en kregen zelfs scherper en scherper vorm en beteekenis, breidden zich zelfs uit over andere gebieden dan het zuiver-literaire. Alleen, ‘Vlaanderen’ bezat niet meer de strenge geslotenheid van ‘Van Nu en Straks’, en haalde weleens medewerkers aan, die er zonder schade hadden kunnen buiten blijven: plethora is ook een ziekte! Was er inzinking bij de personen? Het is helaas een feit: de ‘Van Nu en Straksers’ hebben niet allen gegeven wat van hen te verwachten was, - een verlies, dat natuurlijk te betreuren is. Doch, dat heel dikwijls de levensomstandigheden en de levensvoorwaarden sommigen dwongen het te laten bij het ééne boek... dat ze {==454==} {>>pagina-aanduiding<<} trouwens beroemd heeft gemaakt, dat wil niet zeggen, dat er voor hen spraak kon zijn van inzinking: er is alleen verplaatsing van werkzaamheid, hetgeen het land eveneens ten goede komt, al is het jammer, dat de fraaie letteren eronder lijden. En dan, er zijn er toch die zijn blijven werken, die hun laatste woord nog niet hebben gezegd, en van wie men zelfs niet beweren kan, dat ze zichzelf herhalen, ook al bestaat de emulatie niet meer van den vruchtbaren vooroorlogschen tijd... Bestaat er nu, op letterkundig gebied, verschil tusschen toestanden, van kort vóór den oorlog en die van den tegenwoordigen tijd? Ongetwijfeld. En hoe zou het anders kunnen? Bij het uitbreken van het wereld-cataclysme waren de jongeren van thans nog piep-jong, te jong om den invloed der ‘Van Nu en Straks’ te hebben ondergaan, te jong zelfs om de verschrikkelijkheden van den oorlog ten volle te beseffen. Het wil zeggen, dat eensdeels de literaire traditie voor hen doorgesneden was, en dat zij van een anderen kant zonder wrok of weemoed, met benijdenswaardige argeloosheid nieuwe toestanden konden aanvaarden. Met hunne ouderen kon dat niet het geval zijn: zij zagen het verleden, dat hun lief was, al hadden zij zelf er de wanverhoudingen van aangetoond en afgezweept, kantelen en afbrokkelen; terwijl zij niet dan met argwaan, althans niet dan met een kritischen blik, de toekomst inkeken. Waren zij dan voor die toekomst bevreesd? Geenszins. Wij allen immers leven alleen van en voor den dag van morgen, wij kennen geen bestaan dan in het verlangen. Waren zij voor die toekomst, vanwege hunne opvoeding en de vorige levenslijn, niet meer geschikt? Maar zij hebben {==455==} {>>pagina-aanduiding<<} te zeer naar de omwenteling gestreefd in de geesten en in de zielen, dan dat zij niet zouden meêhelpen den nieuwen tijd op te bouwen, met al hun wil en al hunne ervaring, die evenveel waard zijn als geestdrift. Doch zie: zij hebben onder den oorlog geleden in hun mannenhart, en dat heeft hun eenige voorzichtigheid geleerd, in de keus der middelen, die het nieuwe gebouw moeten optrekken: de tijden zijn immers zóó, dat men zich liefst niet vergissen moet, zelfs niet in zake literatuur. Hunne houding is derhalve te omschrijven als volgt: evengoed als wie ook weten zij dat het oude, als beweging wel te verstaan, en niet als statisch feit, dood is. ‘Van Nu en Straks’ bestaat niet meer, al is het geen reden om de voortarbeidende ‘Van Nu en Straksers’ te negeeren. Ze verketteren kan men wel, uit naam dan van de nieuwere idealen. Maar men moet hun toelaten, die nieuwe idealen te toetsen aan hetgeen ze in den grond beteekenen, en liefst nog aan hetgeen ze aan werken, aan zuiver-literaire productie opleveren. En dan moet men hun verder toelaten het hunne bij te dragen aan het nieuwe dat ook zij voelen naderen, al weten zij heel goed dat het zich niet goedschiks aanpassen zal bij deze of gene vooropgezetheid... Dat de voortvarendheid van sommige jongeren niet strookt met deze houding; dat die jongeren voorloopig liever vechten dan werken: men kan het hun niet kwalijk nemen, daar zijn zij jong voor. Maar het geeft de reden aan der ‘pijnlijke malaise’ waar de heer Muls in zijn brief op doelt. Er is geen verstandhouding; ik vrees zelfs dat alle verstandhouding onmogelijk wordt met menschen die het voorloopig houden met schimpen en schelden... {==456==} {>>pagina-aanduiding<<} Behalve de ‘malaise’ is er ook, meent de heer Muls, de inzinking. Zij is er inderdaad. Zonder te zoeken aan welke zijde zij het meest merkbaar is, na herhaald te hebben dat van ‘Van Nu en Straks’ alleen nog personen bestaan bij wie dan die inzinking zou zijn te bespeuren, stel ik vast dat - enkelen, als een Wies Moens, ter zijde gelaten, alsook hen die de traditie weêr aan te knoopen wenschen - het materiaal ontbreekt, ik bedoel de boeken, het klaarblijkelijk-talentvolle, hetwelk bewijzen zou dat de jongeren er waarlijk geen schuld aan hebben. Er is niet alleen eene inzinking: er is eene kloof. Alleen wederzijdsch vertrouwen, alleen gezamenlijk en eerlijk werk kan ze dempen; alleen eene waardevolle productie kan ze overbruggen. Helaas, die productie is tegenwoordig, aan de overzijde van de kloof, in hoofdzaak negatief, en in elk geval, niettegenstaande alle theorie, chaotisch. Ik geef toe dat het moeilijk anders kan. Zelfs bij gelijk talent kan men thans bezwaarlijk eene voortbrengst wenschen die gelijk zou staan met de vroegere. De tijden zijn nog steeds te onvast dan dat ze rustig werken zouden bevorderen; ze trekken tevens de geesten terug in den kreits der politiek, waar ‘Van Nu en Straks’ de literatuur voor een goed deel uit gered had. Vóór de jaren negentig waren literatuur en politiek onafscheidbaar, en ik spreek hier niet alleen van Vlaamschgezinde politiek. Thans schijnt het weêr heel moeilijk geworden te zijn, nog te schrijven om der wille der literaire schoonheid alleen, literaire schoonheid opgevat met al wat ze ook aan zedelijks, aan grondig menschelijks inhoudt. Er staat in dezen tijd als het ware verbod op de ingetogenheid die een {==457==} {>>pagina-aanduiding<<} voorwaarde is van literaire voortbrengst. Hoe de ingetogenheid gered? Door in te gaan zien dat wie een schoon boek schrijft in de taal van zijn volk, voor zijn volk evenveel doet als de redenaar op eene parlementstribune of als de journalist in zijn blad. Het is alleen van anderen aard, - een aard die niemand het recht heeft te misprijzen, omdat de uitwerking ervan misschien trager is. ‘Zijn er misschien ook redenen van kultureelen aard die de inzinking hebben bewerkt?’ vraagt de heer Muls. Ik geloof het niet. De Vlaamsche literatuur van vóór de jaren negentig kwam voor ruim de helft uit de lagere school; de Fransche literatuur in België uit de middelbare school, hetgeen het verschil van toon verklaart. Doch, de wet van 1883 die het middelbaar onderwijs zou vervlaamschen, gedeeltelijk althans, had de verheffing onzer Vlaamsche literatuur met ‘Van Nu en Straks’ tot gevolg, en het is de vervlaamschte middelbare school die de meesten onzer literatoren blijft vormen. Hunne persoonlijke kultuur is dus over het algemeen nagenoeg dezelfde. Er komt bij dat de algemeene kultuur in Vlaanderen in de laatste kwarteeuw eerder gestegen dan gezakt is, en in Vlaamschen zin. De toestand kan dus niet ongunstig worden geacht, te minder daar de jongeren dan toch van de ‘Van Nu en Straks’-beweging de vruchten hebben geplukt. Maar om een goed dichter te maken is nog iets anders noodig dan eenvoudig kultuur. Men kan zelfs een goed dichter zijn zonder kultuur, althans schoolsche kultuur. Een beetje genie is bij literaire-productie steeds gewenscht; en verder is daar het werken, dat het talent steeds bevorderd, want ontwikkeld heeft. {==458==} {>>pagina-aanduiding<<} Ik zie dan ook niet in wat ons anders, dan arbeiden, uit de inzinking redden kan. Wat de malaise betreft, die wordt genezen, niet door een strijd tegen windmolens, maar door elk onaangevochten zijn gang te laten gaan op het literaire pad dat hij zich gekozen heeft. Want, nogmaals, het komt minder op de bewegingen aan, dan op het literair-deugdelijke, laat staan blijvend-schoone dat ze hebben teweeg gebracht. N.R.C. 7 October 1922. {==459==} {>>pagina-aanduiding<<} De Pallieterige vergissing Er zijn menschen die het geluk te slikken krijgen als eene dagelijksche beproeving. Onder dezen is Felix Timmermans, de zes en dertigjarige vader van Pallieter. Op dit oogenblik wordt hij te Lier, zijne geboortestad, gevierd, waarbij eene traditie van vóór den oorlog weer aangeknoopt wordt, - traditie, die evenzeer algemeen-Belgisch als speciaal-Vlaamsch moet heeten, aangezien ze opklimt tot Camille Lemonnier, die het eerste slachtoffer was van den letterkundigen roes des volks, toen hij met zijn prachtigen roman Un Mâle eveneens den grooten Belgischen Staatsprijs voor Literatuur kreeg. Op Camille Lemonnier volgden velen, die konden doen gelooven, dat België, en meer bepaald Vlaanderen, het gezegend land der schrijvers is. Feitelijk zijn wij in hoofdzaak het land van feest-vieren, en zelfs de letterkunde wordt als aanleiding daar niet te slecht voor geacht. Intusschen, voor feest-vieren bleek België een paar jaar na den oorlog minder geschikt, toen de geleden schade aan een paar nieuw-bekroonden in 1921 goed werd gemaakt. Reeds in 1922 is daar weer verandering in gekomen: Felix Timmermans kreeg óók de officieele drieduizend francs, en het mocht niet waar zijn, dat deze bij uitstek populaire personaliteit op dat gulden {==460==} {>>pagina-aanduiding<<} lauwerbed zou gaan rusten zonder dat het even door den goedgunstigen volke luidruchtig pallieterig zou worden opgeschud. Doch, Quelqu'un troubla la fête, Pendant qu'ils étaient en train, zooa's Lafontaine zegt, en zooals gij reeds weet door een Brusselsch berichtje, dat hier uit het Amsterdamsche Handelsblad werd overgedrukt: Timmermans, die de beproeving moest kennen van een nieuwe en lange teug aan den beker van den roem, werd van dien dronk onwaardig gekeurd en behandeld als iemand, die niet veel minder was dan een oplichter. En... aldus wordt, wel te verstaan, de geboden eerewijn een soort kruidwijn: een wijn doormengd met den peper van eene oproerigheid, die den Vlamingen - zij houden van prikkels - bijzonder lief is. Men wil Timmermans van zijn arme drieduizend frankjes berooven: te grooter wordt Timmermans in de waardeering van zijne tallooze bewonderaars. Natuurlijk winnen de bewonderaars het gemakkelijk van de kleinzieligheid der vitters. Die vitters betoonen een administratieven aanleg, waar zelfs de ijver van de bevoegde administratie, die der schoone kunsten en letteren, bij verbleekt. Want deze administratie heeft nog geen uitspraak gedaan; de minister wien het aangaat heeft nog geen oordeel gestreken; het Koninklijk Besluit, waarbij Felix Timmermans werd bekroond, werd nog niet verbroken, - voorzoover het reeds verschenen is, wat ik niet weet en voor het oogenblik niet nagaan kan. {==461==} {>>pagina-aanduiding<<} Hoogergemelde vitters konden dus wel wat wachten met de ontnuchterende gal die ze door de heildronken gingen mengen, - gal die trouwens honig en kaneel zou worden in bedwelmenden malvezijn. Zij begingen derhalve eene psychologische fout, en tevens eene fout tegen den administratieven smaak, aangenomen dat deze bestaat, hetgeen zij leeren betwijfelen. Eene fout tegen de logica begingen zij echter niet: het dient toegegeven. De werken van Felix Timmermans, die werden bekroond en heeten: Het Kindeken Jezus in Vlaanderen en De zeer schoone Uren van Juffrouw Symforosa, Begijntje, verschenen inderdaad voor het tijdperk, dat ditmaal in aanmerking kwam. Wat meer is: zij werden in het verslag over het voorafgaande tijdperk, de knappe brok literatuurgeschiedenis van Arthur Cornette, behandeld en beoordeeld. De jury, wier spreekbuis de heer Cornette was, had ze zachthandig maar beslist afgewezen, zooals vroeger Pallieter door de Koninklijke Vlaamsche Academie voor den Beernaertprijs afgewezen werd (de heer Timmermans moest het toen afleggen voor mejuffrouw Virginie Loveling, zooals hij het ditmaal doen moest voor den heer Cyriel Buysse). Natuurlijk gevolg van dit alles was, dat het Kindeken Jezus en het Begijntje Symforosa zoo niet undesirable, dan toch te oud in jaren bleken om opnieuw voor het jongst-verloopen literaire tijdvak in aanmerking te komen. Desniettemin werden zij met goud bekroond: eene vergissing dus. Aan wie nu ligt ze, die vergissing, geopenbaard op het joligste oogenblik? Die pijnlijke vraag is er in de eerste plaats eene voor {==462==} {>>pagina-aanduiding<<} den nieuwen minister van wetenschappen en kunsten, den heer Léon Leclère. Deze is een beroepshistoricus: hij zal dus tot de bronnen opklimmen. Hij zal vragen naar het verslag van de jury die Timmermans heeft bekroond: het zal vermoedelijk blijken, dat deze jury haar rapport nog niet heeft ingediend. Want weêr heeft men maar bekroond, zonder de redenen der bekroning te kennen: eene Belgische gewoonte, die ditmaal eenige toekomstige omzichtigheid ten gevolge hebben zal, naar wij althans hopen. - Bij gebrek aan verslag der jury zal de minister aan het bevoegde ambt volgende vragen stellen: Primo, heeft Felix Timmermans-zelf zijne twee boekjes ter beoordeeling ingezonden? Zoo ja, dan is Timmermans de eerste schuldige. Hij is de hoofdzakelijke aanleiding tot de vergissing, hij, die wist dat zijne werkjes niet meer in aanmerking konden komen. Zulk bedrog - het woord is niet te grof - moest zelfs Pallieter, zij het uit naam der vaderlandsche lol, zich niet permitteeren, en het zou maar billijk zijn, dat een nieuw Koninklijk besluit het oude, bekronende Koninklijk besluit kwam verbreken, - hoe onaangenaam dit voor den betrokken minister zelf wezen moge. Tweede vraag van den minister: Zoo de heer Timmermans de werken niet zelf heeft ingestuurd (zooals zeer waarschijnlijk is: Felix Timmermans is bij mijn weten zoo'n domoor niet); zoo de jury dus, wat haar recht is, beide boeken ter bespreking en beoordeeling heeft aangevraagd, heeft die jury dan niet gezien, dat zij verschenen waren lang vóór den datum, die het in aanmerking komende tijdperk opende? - De jury heeft {==463==} {>>pagina-aanduiding<<} natuurlijk het recht, het verslag over den vorigen prijskamp, dat van den heer Cornette, niet te kennen; zij heeft zelfs het recht, het niet te willen kennen: zij moet buiten allen invloed blijven. Maar zij heeft als allereersten plicht, de data, waarop de boeken verschenen zijn, te controleeren, zelfs als Timmermans de bedoeling had gehad ze er te laten inloopen. Dat heeft ze niet gedaan. Zoodat de jury heeft gezondigd, hetzij door een teveel aan goede trouw, hetzij door eene... toegevendheid, die geene andere verklaring of verontschuldiging zou kunnen aanvoeren dan het gebrek aan schrifturen, die drieduizend officieele franken waardig bleken te zijn. Maar dan zal de minister antwoorden, eerst, dat het reglement der wedstrijden een vast tijdperk voorschrijft, en ten tweede, dat niet een goed, maar het beste werk dient bekroond, - al was het nog zoo slecht. Werd niet Hilda Ram's Klaverken op 's levens akker bekroond?, zal de minister vragen (zulke belezenheid is hij zich-zelf verplicht). En daarmeê is de jury veroordeeld, en... behoudt de argelooze Pallieter zijne drieduizend zilverlingen van papier, bijaldien hij deze reeds ontvangen heeft. Want wie kan hem doen boeten voor de wandaad van eene jury, die niet kan gehouden worden voor ontoerekenbaar, aangezien ze door den minister zelf werd aangesteld? Er is een derde vraag die de minister stellen kan. Hij kan zich richten tot de bureelen, en zeggen: Bennen jullie dan blind, of met doofstomheid geslagen? (want het spreekt vanzelf dat hij in zulke ver-reikende zaak verontwaardigd is). Doch de bureelen hebben hun antwoord klaar; zij zullen eene nota opmaken met volgenden inhoud: te gepasten tijde hebben wij den minister eene lijst {==464==} {>>pagina-aanduiding<<} van eventueele juryleden voorgelegd, waarvan de minister eene lijst van reëele juryleden heeft gemaakt; die juryleden hebben de bekroning van den heer Timmermans voorgesteld; de minister heeft goedgekeurd, natuurlijk na onderzoek door zijn kabinet, en heeft een ontwerp tot besluit bevolen, dat den Koning zou worden onderworpen. De bureelen hebben dus hun strikten plicht gedaan. En ziedaar hoe de zaken staan, - aangenomen dat Felix Timmermans werkelijk reeds bij Koninklijk besluit zou zijn bekroond, hetgeen ik herhaal niet goed te weten. In welk negatief geval de Liersche feestvierders zelf maar voor de drieduizend francs - iets meer dan vijfhonderd gulden: geen Dorado! - als schadevergoeding moeten zorgen. Intusschen is heel het dolle, het Vlaamsch-lichtzinnige gevalletje voor den schrijver van Pallieter een reusachtige reclame geworden, zooals zelfs een Pierre Benoit ze niet zou hebben uitgedacht, waarvan men de weerga zoekt in de geschiedenis van onze Nederlandsche letterkunde, en ... die het gelukskind Felix Timmermans wel het allereerst zal hebben verwonderd. Ik heb zijn geluk genoemd eene beproeving: ik bedoelde, in allen ernst, een moreelen, en ook wel literairen toetssteen. En hierbij wil ik er niet aan denken of hij den prijs niet moest weigeren: heeft Pallieter, die ‘au jour le jour’ leeft, het recht niet den almanak, bezorgdheid van den ‘Bourgeois gentilhomme’, te ignoreeren? Thans wordt de beproeving erger, en zij is ditmaal uit den booze: men tempteert hem met goud, met toegegooid, met teruggenomen goud, een ebbe en vloed van goudklank, een dageraad en een schemering van goud. En het zijn de {==465==} {>>pagina-aanduiding<<} vitters, de Vitters met eene hoofdletter, die hem aldus beheksen, de vitters die den minister attent maken op wat zij niet ver zijn te bestempelen met het woord knevelarij, de vitters die zelfs een Koninklijk besluit in het gedrang brengen om het vermaak... Om het vermaak, dat intusschen niet voor hen is, maar voor ons, weer maar eens te herhalen, dat Felix Timmermans in dit land een zeer uitzonderlijk schrijver is. Rechtuit gezeid, was ik lid geweest van de schuldige en niet zeer handige jury, ik zou aan mijne medeleden hebben gezegd: ‘Mijne heeren en medeleden, men heeft ons hier belast met een leelijk karreweitje. Van al de boeken, die aan ons hooggeschat oordeel worden onderworpen, is er geen enkel dat wij voor eigen gebruik zouden koopen, en voor het gebruik van onze kinderen en kindskinderen in verguld kalfsleer zouden laten inbinden. Men zegt ons: “het beste is goed genoeg,” maar dat dienen wij, volgens ons geweten, te beantwoorden met de opmerking dat het slechte niet goed wordt als het van het slechte het beste is. Drieduizend francs is tegenwoordig nauwelijks genoeg om er een maand van te leven; maar, als inquisitors der Vlaamsche literatuur, hebben wij het recht niet, het letterbeoefenende leven van één onzer stamgenooten met eene maand te verlengen, zoo die beoefenaar alleen het kwade bedrijft en voor het goede alleen zijne onmacht weet te bewijzen. - Anderdeels is er, dat wij in dezen bezuinigenden tijd zelf geen drieduizend francs voor de Vlaamsche literatuur mogen verloren laten gaan. Er blijft ons dus niets over dan, hetzij de toekomst aan te halen, hetzij het verleden te zetten op onzen schoot. De toekomst?: alle anticipatie is voor {==466==} {>>pagina-aanduiding<<} onze befaamdheid een gevaar. Het verleden?: noch Vermeylen, noch Teirlinck, noch Felix Pallieter, de welgenaamde, kregen ooit de officieele erkenning. Doch Vermeylen gaf zijn Wandelenden Jood nooit den broeder dien wij hoopten. Wat Herman Teirlinck betreft, de oude vriendschap die mij bindt aan hem heeft het mij tot op heden onmogelijk gemaakt te onderscheiden, wat zijn Thijl Uylenspiegel beneden Het Kindeken Jezus in Vlaanderen stelt, want dit laatste boek vind ik nog al gemaakt, zoodat ik het een plaats moet geven onder wat Verlaine ‘littérature’ noemt; terwijl ik - nu wij het over Timmermans hebben, Symforosa een zeer gevoelige uitbeelding acht van een al te bedacht gevalletje. Maar om het even: waar ik mijne partijdigheid beken, stel ik u voor tusschen den verleden Teirlinck en den verleden Timmermans te kiezen, en dan den lastgevenden minister te schrijven dat het heden onbevredigend is voor wie zijn eigen literair geweten eerbiedigt (geen minister die ons dat kwalijk nemen kan!); dat wij geen toekomst aanspreken willen waar wij trouwens zelf toe behooren (men kan nooit weten!); en derhalve wijziging vragen van het reglement in dezer voege: voor elken wedstrijd kunnen aangenomen, werken, die in het onmiddellijk voorafgaande tijdperk de aandacht waardig bleken, zoo in het tegenwoordig-behandelde tijdperk geen enkel werk speciaal de aandacht trekt. En de minister zou beslissen.’ Ditmaal heeft men den minister niet geraadpleegd. Hij heeft dus niet kunnen antwoorden. Men heeft gehandeld alsof er geen reglement, ik bedoel: alsof er geen minister was. En Felix Timmermans wordt dubbel gevierd, omdat hij een prijs kreeg buiten alle reglementen {==467==} {>>pagina-aanduiding<<} om, en... dien hij, per slot van rekening, toch heel goed verdiende. En met dat al krijgt men genoeg van dergelijke wedstrijden, die doorgaans niemand bevredigen, dan de bekroonden, en die ze vieren willen te Lier of elders. N.R.C. 28 October 1922. {==468==} {>>pagina-aanduiding<<} Hugo Verriest of het drievoudige geluk Bij het sterven van sommigen onder onze vrienden, voelen wij als eene physische pijn, eene neep om het hart, eene ontreddering van het denkvermogen: het is of van ons-zelf, in ons-zelf iets gekrenkt wordt. Toen, weldra twee jaar geleden, Prosper van Langendonck ons werd ontrukt, hebben wij dat lijden gekend in zulke mate, dat het ons op dat oogenblik onmogelijk zou zijn geweest over hem te schrijven: het is dat wij te zeer aan elkaar waren verkleefd, dat banden werden verbroken, dat vezels werden verscheurd die hem en ons, zijne vrienden, tot eene eenheid verbonden hielden. En heden nog kunnen wij aan hem niet denken zonder zijn verscheiden als eene groote ledigte in ons-zelf gewaar te worden. Andere dooden, niet zelden onder onze naastbestaanden, verwekken een gevoel van verlossing: het zijn de armen, de onbewuste ellendigen, die eindelijk rusten gaan. Hun leven is klein geweest aan strijd, en zelfs hun leed is niet groot geweest. Zij hebben een verduldig bestaan gedragen zonder verzet, als een last die niet zwaar genoeg was om wanhoop te verwekken. Hunne miserie, geestelijk, als lichamelijk, hebben wij misschien meer gevoeld dan zij-zelf. Hunne middelmatigheid, die zij {==469==} {>>pagina-aanduiding<<} niet beseffen, kon niet tot opstand groeien, dan bij wie ze schamel leven zagen, en op hun laatste ziekbed lijden zooals de dieren lijden: met de gelatenheid van het onoverkomelijke. De dood is hun als eene stille belooning: zij zijn doorgaans heel goed geweest, zonder het zelf te weten. Wij vernemen den dood van Hugo Verriest: wij ondergaan ditmaal noch de innerlijke verscheuring, noch de gedachte der bevrijding. Wij herdenken alleen een bestaan van harmonieuze schoonheid, van heel veel en bewuste toewijding. Wij weten niet van treuren; wij blijven dankbaar bewonderen. Verriest heeft zelf, als laatste, sereene levensdaad, zijn doodsbericht opgesteld. Zijn bevende hand schreef deze laatste woorden: ‘Hij beminde zijn volk en zijn land, en heeft ze getrouwelijk willen dienen’. Als een wijze, de oneindelijk wijze die de Grieken vergeleken bij den krekel die, onsterfelijk, met zingen niet ophouden kan, hooren wij Verriest in ons voortleven. Zijn tweede doopnaam luidde Nestor: het was eene voorbestemming. Dees leven van liefde, van liefde die zelfs met den dood niet vergaat, en die trouwens steunde op de voorbeeldige herinnering aan den heldhaftigen opofferingsgeest, die vader en moeder Verriest hunnen zonen hadden meegegeven, - dees leven van innig plichtbesef dat uitstraalde in schoonheid: het werd gedragen op een drievoudig geluk, dat er bestemming aan gaf en er dankbaarheid voor verzekerde. Dat Verriest zoo kalm, zoo onbevangen rustig sterven kon, hij die het leven nochtans zoo lief had, het is omdat hij wist wat hij van het leven ontvangen had, en dat het hem alle egoïsme verbood, {==470==} {>>pagina-aanduiding<<} dat het zelfs elke zelfzucht onmogelijk maakte. Zoo hij bij zijn overheid de erkenning niet vond waar hij recht op had: hij kon het zonder wrok verdragen, - hij had zooveel ontvangen dat het hem toeliet, eenige miskenning te dragen zonder op te houden te glimlachen. Zoo hij zooveel kon geven - en wie met hem langs de golvende kouters van Ingoyghem gewandeld heeft, weet wat dit groot hart was, ook vér van de huldigende feestzaal en buiten het liefdevolle boek, - zoo hij de rijke was die nimmer spaarde, het is dat hij van het leven oneindig-veel had meêgekregen, en dat hij mededeelen kon zonder ooit armer te worden. Men heeft hem, den fijnen genieter, een Epicuriër genoemd: hij was veel meer, hij was een erkentelijk altruïst, de minnaar der menschen die den plicht der liefde wist te meten naar 't gebod van den ontvangen schat, van het drievoudige geluk, zooals ik zei, dat hem beschoren was. Het eerste geluk, het meest-overstelpende, was, een leerling geweest te zijn van Guido Gezelle. Het heet, dat hij de betrekking tusschen hem en Gezelle overdreven heeft, dat Gezelle voor hem geenszins de hooge vriendschap heeft gehad waar Hugo Verriest zich op beroemde. Wij kunnen dit twistpunt onaangeroerd laten: wie heeft inderdaad Gezelle genoeg gekend, om te weten waar en bij wien hij zijne liefde had gelegd? Gezelle was een schuchtere zwijger; men had hem geleerd, juist in den tijd dat hij te Rousselare doceerde, met de uitingen van zijn gemoed niet al te mild te zijn. Veel kropte hij op: norsch hield hij voor zich wat hem het innigst bewoog. Zelfs zoo daar geen verbod had gestaan op te milde uitstorting, zou de {==471==} {>>pagina-aanduiding<<} afgetrokkenheid van Gezelle haar grond hebben gevonden in zijne kieschheid. Ik ben overtuigd dat Guido Gezelle als lyrisch dichter moedwillig beneden zich-zelf is gebleven: de grootheid des dichters in het algemeen ligt in zijne overgave, zelfs waar hij kuischheid en eerbaarheid trotseert. En Guido Gezelle heeft nooit vergeten dat hij in de eerste plaats een Roomsch-Katholiek priester was, even wars van predikanten-gemoedelijkheid als van heidensche passie. - Doch dáár komt het in deze niet op aan. Het is ons niet te doen om eventueele vriendschap van meester tot leerling: het gaat hier om liefde van leerling tot meester. En hierin is Hugo Verriest bewonderenswaard geweest. Hij kon het nooit genoeg herhalen, en hij herhaalde het mij, nog geen zes maand geleden: ‘Guido Gezelle is mijn meester geweest’. Hij, die een volmaakt acteur was en de koketterie bezat der schakeering, nooit was hij oprechter dan wanneer hij, met tranen in de zoo jong gebleven oogen, voor de duizendste maal zei: ‘Gezelle was eens mijn meester’. En die trouwe, die onsterfelijke dankbaarheid was er niet om het feit, dat hij les had gekregen van iemand die nu eenmaal als dichter beroemd is: aan Gezelle schreef hij alles toe, wat hij-zelf geworden was. Dat deed hij immers eveneens voor den nogal pooveren rijmelaar meester Renier, zijn eerste onderwijzer in zijn gemeentedorp Deerlijk, en dien niemand zou gedenken, zelfs als paedagoog, zoo koster Verriest geen vier zeer begaafde zonen had gehad. Die zonen hadden een behoefte aan erkentelijk-zijn: de milde natuur van Hugo Verriest zou Guido Gezelle hebben gehuldigd, zelfs als Gezelle onze groote dichter niet was geweest. Doch, Gezelle {==472==} {>>pagina-aanduiding<<} was nu eenmaal die dichter, en hij was het ook in de lessen die hij gaf in poësis op het klein seminarium te Rousselare. - De herinneringen die ik aan hem bewaar en hetgeen mij van hem buiten de boeken, die met de beroemdheid rekening houden, werd verteld, laten mij niet toe, mij Guido Gezelle als een goed leeraar voor het middelbaar onderwijs voor te stellen. Hij miste heel zeker de medesleepende opgewektheid, die door alle professoren in de paedagogie wordt geëischt en opgedrongen. Verriest zelf deelt mee dat hij gebrek leed aan methode. Maar hij miste allesbehalve het uitstralingsvermogen, dat den dichters eigen is, de jongens van zestien jaar aantrekt, de jonge vrouwen met schuchterheid slaat, en den ouden heeren verdacht voorkomt. Toen Gezelle Hugo Verriest tot leerling kreeg, was hij in den mysterieuzen leeftijd van het dertigste jaar, den tijd der ruimste en dankbaarste intuïtie, waarop men heel de wereld op de borst wou prangen, zooals Van Langendonck dichtte; de tijd ook dat men, onwillekeurig, het meest van zich raden laat. Hugo Verriest nu was eene uiterst receptieve natuur. Zijn aanleg voor literair gevoel, ik zeg niet: voor literaire schepping - hij was in de eerste plaats een redenaar, die evenveel eischte van stemgeluid en gebaar als van gedachte en beeld - zijn aanleg voor literair gevoel moet ten zeerste aangeroerd zijn geweest door wat van zijn meester aan psychische kracht uitging: psychische kracht die het Woord voorbijstreeft, den inhoud van den meester mededeelt nog vóór hij, meest gebrekkig, heeft gesproken. - ‘Wij lazen’, zegt Verriest, ‘Homerus en Tasso, de Niebelungen en Calderon’ (ik citeer uit het hoofd: zij lazen {==473==} {>>pagina-aanduiding<<} misschien nog veel meer, en het was misschien eenigszins minder): ik blijf sceptisch, want, ik weet hoe weinig leeraars bereiken, die niet buiten het opgelegd programma gaan, en dat het ondoenlijk is iets buiten dat afgemeten programma te doen snappen,... als men geen dichter is die uitstraalt, naar leerlingen toe in dewelke iedere straal een nieuwe kiem tot gistend leven ontwekt... Hugo Verriest werd al heel jong leeraar. En toen viel hem zijn tweede geluk te beurt: onder zijne leerlingen was Albrecht Rodenbach. Het was eene andere machtspreuk van hem, met de eerlijkste aandoening herhaald, te getuigen: ‘Albrecht Rodenbach was mijn kind’. Ik ben zoo vrij, ook hierbij eenigszins sceptisch te blijven. Is Verriest werkelijk een zoo heel goed professor geweest? Rodenbach antwoordt zelf in een bewaarden brief: ‘Als gij spreekt, dan voel ik het licht door mijne ziele stroomen, en ik ben dan niet gejaagd, maar versta, begrijp en omvatte, en hebbe meer verstand dan anderszins’. Doch - Verriest, dien ik nog niet kan gelooven dood te zijn, vergeve mij, -: is daar, in dezen volzin, niet iets, dat meer tot den student aantrekt dan tot den docent? ‘Ik ben dan niet gejaagd’: die gejaagdheid: nieuwe, onafwijsbare, overtuigende phasis van het dichterschap, en de tweede, na de verschrikking, dat men anders is dan zijne makkers. Gejaagdheid die den zeventienjarigen Rimbaud zijn ‘Bateau ivre’ ingaf: gejaagdheid die van jonge dichters doorgaans geniepigerds maakt en meestal grillige en slechte leerlingen. - Hugo Verriest had Guido Gezelle geraden: hij raadde Albrecht Rodenbach. Hij kreeg in zijne klas dien schoonen jongeling met {==474==} {>>pagina-aanduiding<<} den romantischen kop, den ephebus met de voorbestemde facie. Was deze waarlijk intelligent? Was hij, bedoel ik, onder de ontvangende geesten? Hij was, veel meer, de imponeerende natuur, en Verriest zou weer ondergaan, meer dan hij inblazen zou. Zeker, de verstandhouding is er onmiddellijk geweest, tusschen den gretigen leerling en den leeraar die het misschien meer was dan hij. Wij weten hoe Rodenbach, zonder het minste opzet trouwens, een heerscher was: Verriest had hij onmiddellijk behekst. Van beiden was Rodenbach, die een dichter was, de Meester: hij was het met te grootere kracht dat al zijne vermogens hun doordringingsmacht binnen de spanne van enkele jaren moesten uiten. Rodenbach had in zich het vuur van wie bestemd zijn voor een vroegen dood: het is Hugo Verriest die de eerste door dat vuur zou zijn geblakerd. Gezelle en Rodenbach; zij hadden Verriest's oorspronkelijk-negatieve, althans meer ontvankelijke dan scheppende natuur tot vruchtbaar leven gewekt. Zij hadden hem aan hemzelf veropenbaard, zelfs in zijn zeer groot talent van tweedehandsche mededeelzaamheid. De tijd nu was gekomen van zijn apostolaat. De gelegenheid tot dat apostolaat moest echter wachten tot bij het derde geluk van zijn leven: den tijd dat Prosper van Langendonck hem in zijn verre West-Vlaamsche dorp zou ontdekken. Pr. van Langendonck in het bijzonder, heel ‘Van Nuen Straks’ in het algemeen, hebben voor Verriest heel veel gedaan. Zij hebben hem uit West-Vlaanderen naar Groot-Nederland getogen, van den ‘eenvoudigen pastor van den den lande’ eene algemeene Nederlandsche kracht gemaakt. {==475==} {>>pagina-aanduiding<<} Weêr eene leuze van hem, en waar men placht om te ‘monkelen’ als om een onschuldige cabotinage; die ‘eenvoudige pastor van den lande’, zooals deze triumphator zich noemen bleef toen hij waarlijk niet meer was alleen de eerste op zijn dorp. En hierbij was Verriest nochtans ten zeerste oprecht. En niet alleen oprecht, maar dankbaar. - De waarheden die men het best bezit, zijn deze die men zelf heeft ontdekt (Chamfort heeft dat veel beter gezegd dan ik het hier doe; maar ik heb geen Chamfort onder de hand), en voor dergelijke ontdekkingen is niets voordeeligers dan de eenzaamheid. De eenzaamheid van Verriest hebben zijne vrienden gekend: zij mocht ‘aurea’ heeten als de mediocritas van den dichter uit Tibur. Met zijne telkens herlezene en niet al te talrijke boeken - cave confusionem! -, met het doodsmasker van Gezelle; met de portretten van zijne werkelijk-doorluchtige broeders; met wat puërielaandoenlijke lauwerkransen; met een Rijnsch wijntje van goud en een Portwijn van purper; met de eenigszins knorrige dienstmeid Pauline en op tafel een geurigen fazant (ik stel mij Verriest niet voor dan met den fazant dien wij samen eens aten, den dag dat hij mij verklaarde hoezeer hij de armoede liefhad), had Verriest zich een omgeving geschapen, die voor de meditatie ten zeerste was geschikt. Hij had er zijn waarheden geplukt als appelen uit een Hesperieden-tuin. Die waarheden waren niet vele, maar doorproefd en echt bevonden. Het was de kunst van Verriest ze te schikken in steeds nieuwe, steeds verrassende verbindingen. Zij berustten op herinneringen en ervaringen, die dorheid uitsloten en de openbaring ervan levendig maakten door haar pittig {==476==} {>>pagina-aanduiding<<} verhaal: kinetische illustratie van bestendige waarheid. Verriest droeg ze in zich als een onvervreemdbaren schat; ze openbaar te doen schitteren in al zijne schakeeringen was hem een fierheid: de fierheid van den ‘eenvoudigen pastor’, die ze wist te vergaderen; het was hem eene vreugd, omdat hij dien schat vergaderd had uit zich-zelf; de beuheid van boekenwijsheid heeft hij zichzelf gespaard, en het is zijn lang leven geweest zich-zelf aldus genoeg te wezen. Van Nu en Straks nu komt de eer toe, die fierheid en die vreugd algemeen te hebben geopenbaard. Wij, zijne jongere vrienden, hebben hem dat derde geluk verzekerd: zich naar buiten te kunnen openbaren. En dat had hij juist noodig. Hij, geen werkelijk schepper, die echter overstelpt was geworden met al de kostbare geschenken, eerst van twee groote dichters, daarna van het eigen rijke gemoed, hij had eene behoefte aan vernuftig proselytisme, waar Ingoyghem toch wel wat te eng voor was. Bij gebrek aan een bisschopsstoel, heeft de verspreiding in Holland van de Vlaamsche jongere tijdschriften hem aan Groot-Nederland geschonken. Meer wenschen kon hij niet: hij kon in allen vrede de eeuwige rust ingaan, natuurlijk zoo laat mogelijk, na zonder de minste bijgedachte te hebben geschreven: ik heb voor mijn land en voor mijn volk mijn best gedaan. N.R.C. 1 November 1922. {==477==} {>>pagina-aanduiding<<} Verleden Een schaduw over de Kerstmisvreugde: een Vlaamsch blad meldt, met enkele woorden, het overlijden van den fabeldichter Leefson. Voor enkelen zal het, als voor mij, de weemoed zijn om een verleden, dat nauwelijks gisteren was, en plots is verscheiden. Die naam Leefson zal in Nederland wel een ijdele klank zijn, al was de drager ervan een geboren Hagenaar. Maar het is al heel lang geleden dat hij geboren werd; heel veel jaren heeft hij geleefd onder ons, te Brussel; en de bescheiden roem van dezen bescheiden man is de Belgische grenzen niet weer overschreden. Dat zijn faam door de handboeken over literatuurgeschiedenis niet verkondigd werd: hij zou de laatste zijn geweest om er zich over te verwonderen. De fabelen en kindergedichtjes die hij heeft gemaakt, die uitmunten door beschaafdheid in den vorm, door keurigheid der taal, door beminnelijkheid van inhoud, waren hem niet anders dan een liefhebberij, al sprak er zoo waar een ziel uit; zij stonden buiten schoolmeestersbezorgdheid; zij waren de natuurlijke uiting van een fijne, zij het niet ruime verbeelding, - de verbeelding die bij Leefson wel heel duidelijk de geestelijke verschijning van een persoonlijkheid was. Zooals wij soms Leefson zitten zagen, na een Vlaamsche vergadering, {==478==} {>>pagina-aanduiding<<} schraal maar verzorgd in zijn kleeding, achter een Belgisch biertje dat hij aanlengen liet met spuitwater, het elegante mannetje, dat weinigen opmerkten, dat liever glimlachte dan dat het praatte, waar geen uitstraling van uitging maar waar men, om zijne hoofschheid, gaarne naast ging zitten: zoo ook zijne nederige verzen, die nooit anders bedoelden te zijn dan een zinrijk vermaak. Deze kleine grijsaard, die nog vol verjaarde bewonderingen stak, moet een soort heilige schrik hebben gehad voor bombast en zelfs voor sentimentaliteit. Zijn Hollandsch taalgevoel, ten dienste van een onbetwistbare gemoeds-aristocratie, maakte zijn werk aantrekkelijk. Zelf heeft hij nooit groote admiratie gewekt. Maar hij gaat heen, en ziet: wij hebben de gewaarwording alsof daar ineens, in de werkkamer waar wij zitten te schrijven, de klok zou zijn stilgevallen... Doch ik herhaal het: het is niet om zijne dichterlijke liefhebberij, dat ik hier Leefson wil huldigen, hoe sympathiek ook weze eene werkzaamheid, die op zeldzame wijze buiten rhetoriek staat en getuigt van een smaak, welken men zelden aantreft bij Leefson's Brusselsche tijd- en bentgenooten. Zijn dood, het is de laatste draad, dien men doorsnijdt tusschen thans en een verleden, dat nog geen tien jaar oud is. Wij betreuren dat verleden niet; wij kunnen eraan terug denken met een nog steeds levend genoegen. Maar ook zij, die in hoofdzaak voor het geheim van morgen leven, die met al hun spankracht op het ontraadselen van dat geheim hunne zinnen en hun hartstocht hebben gezet, zij kijken wel eens om naar wat gisteren was; zij zien het als een licht in de nevelen, dat minder fel maar breeder van {==479==} {>>pagina-aanduiding<<} halo's verschijnt; en zij zijn dankbaar, eenigszins melancholisch-dankbaar, dat het zóó heeft mogen zijn, dat zij het aldus hebben mogen beleven, en... dat zij er thans niet armer om worden. Leefson woonde in een wijk, die veel van zijne vroegere aantrekkingskracht heeft verloren: de ‘Montagne de la Cour’ van vóór de definitieve afbraak; wijk, die thans een knoop van duisternis wordt, zoodra de nacht is ingevallen, een vijftien jaar geleden echter een centrum was van licht, ook symbolisch gesproken. In de onmiddellijke nabijheid van de Koninklijke Plaats waar literatoren plachten te vergaderen in de ‘Taverne de la Régence’ en in de ‘Taverne du Globe’, vond men er nog eene andere gelegenheid waar zij niet zelden samenkwamen vooral in de latere uren: de ‘Taverne Wellington’ met haar gevaarlijk-hooge stoep en haar gekanteelden trapgevel, alwaar een authentiek-Engelsche lord, monocle in het oog, flegmatisch-afgetrokken glazen stond te spoelen, waarbij, aan zijn geheven pink, een groote briljant bliksemende kringen teekende. Vlak over de ‘Wellington’ blonken toentertijd de twee vitrines van een hoogst gedistingeerden kapperswinkel. Boven de flitsende facetten van de fleschjes reukwater in hare kleurige doosjes, boven de wassen poppen, die geheimzinnig te glimlachen stonden onder de kunstrijke ondulaties hunner hoogblonde pruik, las men in gouden kronkelletters: ‘Fournisseur de Son Altesse Royale Madame la Comtesse de Flandre’. Inderdaad, hier woonde de kapper van de gravin van Vlaanderen. Die kapper was de dichter Leefson. Iederen ochtend dwarschte dichter Leefson behoedzaam {==480==} {>>pagina-aanduiding<<} en als met heiligen schroom de ‘Place Royale’ om in het paleis der ‘rue de la Régence’ het haartooisel in orde te brengen van de vorstelijke kunstenares, die, moeder van een aanstaanden koning, het beste van haar tijd doorbracht met het wasschen van akwarellen en het bijten van etsen. De patiënte was den kapper waardig. Welke waren hun gesprekken? Niemand heeft het ooit vernomen: ik zei u dat Leefson een zeer bescheiden man was. Misschien spraken zij heelemaal niet. Toch stel ik mij gaarne het ingetogen waardigheidsgevoel voor van den dichter, die iederen dag inzetten mocht met het uitoefenen van deze hooge bediening. Kende en las Leefson ooit Stéphane Mallarmé? Er is van dezen laatste het wonderbare vers: ‘Belle dont les coiffeurs divins sont les orfèvres’. Ik kan mij Leefson niet voorstellen in de veilige vertrekken van het vorstelijk paleis zonder aan het vers van Mallarmé te denken, zonder Leefson te zien als een dusdanig alchemistisch goddelijk juwelier. Niet steeds in de geheimen van deze ochtendlijke bezigheid was echter de representatie gehuld, waarin men Leefson zag. En ik spreek hier niet van de literaire lezingen die hij geregeld volgde, noch van de voormalige vergaderingen des beruchten kunstgenootschaps ‘De Distel’, tot vóór een jaar of tien het brandpunt van het literair-Vlaamsche leven te Brussel, waaruit zelfs, zij het uit reactie, het tijdschrift ‘Van Nu en Straks’ zou ontstaan; vereeniging van politierechercheurs en kruideniers, onderwijzers en assuradeurs, stadhuisklerken en hier en daar een {==481==} {>>pagina-aanduiding<<} opstandigen kwajongen, allen door mekaar ‘rederijkerskannekijkers’ zooals Jan van Hout hunne zestiendeeuwsche gelijken noemde; aan dewelken men echter niet ontzeggen kon eene vurige liefde voor hunne moedertaal en een onderlinge bedilzucht die, bij enkelen, het zuivere inzicht mocht worden. Onder hen en onder de tabakswolk was Leefson de vriendelijke en nederige, die stipt zijn leesbeurt vervulde met ‘dichtwerk van eigen maaksel’ zooals dat heette, zich huiverend blootstelde aan vinnige kritiek op het gebruiken van een genitief of het vervangen van een jambus door een spondaeus, doch verder de glimlachende eenzame was die, nu en dan, nipte aan zijn biertje-met-spuitwater, bij de noodige bezorgdheid om zijn elegant-gesneden jas van hofkapper. Maar ik zei het u: het leven, het literaire leven van Leefson had nog een ander tooneel dan de kroegzaal waar ‘de Distel’-leden bijeenkwamen, en de acteurs die dat ander tooneel betraden waren van zwaarder gehalte dan een Leonard Buyst, een Edmond de Geest of een Emiel Tsjoen, steunpilaren van onze nationale letterkunde. Dat ander tooneel - het salon achter den kapperswinkel aan - betrad geregeld niemand minder dan wijlen de groote Léon Bloy. Bij Leefson geïntroduceerd, naar ik vermoed door Henry de Groux, kwam Bloy in dien tijd vrij dikwijls naar Brussel, met geene andere bedoeling dan Leefson aan te klampen. De geweldige Bloy, de brandende katholiek dien God de blinde oogen had geopend met modder en speeksel, had in den Israëliet Leefson, het tengere en gevoelige mannetje, een soort redplank gezien en gevonden. Misschien zag hij er een symbool in, zich {==482==} {>>pagina-aanduiding<<} telkens met een soort verwoedheid te laten helpen door dat aantrekkelijk-goedaardige Joodje. Zoodra Bloy bevond, dat hij nog slechts de zeventien frank vijftig in zijn bezit had, die, in illo tempore, juist volstonden om een derde klas-kaartje te koopen naar Brussel, nam hij den trein en kwam hij naar het herbergzame en hulpvaardige huis van de ‘Montagne de la Cour’, waar de wassen Gioconda's glimlachten onder haar zorgvuldigopgemaakte kapsel. Bloy vroeg, niet zonder verbijsterenden wanhoop, om de noodzakelijke fondsen: ik geloof niet dat ze hem ooit door den menschlievenden Leefson werden geweigerd. Waarna zij, de stoere ‘mendiant ingrat’ en het schrale Samaritaantje, eenige koffiehuizen bezochten, daar zij vrienden vonden. Bloy oreerde er met de halsstarrigheid van een profeet, naast Leefson die kleintjes naast hem zat, als een zeer nederig impressario die zich verkneukelt in de grootschheid van zijne ‘vedette’. En het is aldus, het is dank aan Leefson, dat de jonge Teirlinck Léon Bloy leerde kennen, dat hij zich in hem kon verdiepen en hem maken tot den breedsprakerigen Lazare uit het ‘Ivoren Aapje’. Niet zelden bevond zich in hun gezelschap de schilder Henry de Groux. Het was de tijd dat deze in een openbaren brief aan zijn ondankbaar vaderland den rug had toegekeerd, niet zonder bitteren smaad. ‘Ingrate patrie, tu n'auras pas mes os!’ Het belette hem niet, nu en dan weer eens in Brussel over te komen, in gezelschap dan van zijn vriend Léon Bloy die hem later zal vermaledijden, hij kwam misschien wel met dezelfde bedoelingen, waar Leefson het gewillige slachtoffer van was. In dien tijd mocht Henry de Groux zich niet verheugen (heeft hij {==483==} {>>pagina-aanduiding<<} er zich ooit in verheugd) in het gezette embonpoint dat hem later zou doen gelijken op een onmachtigverbitterd provincie-cabotin. Tusschen de lange vette klissen van zijn hongerig-romantisch, verwilderd haviksgelaat; onder den plat-geranden, averechtsch-geborstelden hooge-zij, sprak hij, gal-geel, zijn haat uit, tusschen de formules in van eene als episcopale beleefdheid. Zijne smalle handen slingerden vingeren door de lucht wier vlugheid het onmogelijk maakte, ze te tellen. Dikwijls kwam het tusschen hem en Bloy tot gesprekken die, vinnig, voor alle andere onbegrijpelijk waren. Men voelde zich heel schamel tegenover deze twee armoedige machtigen. Men voelde zich vooral verschrikkelijk ‘bourgeois’ bij deze twee opperste, deze volstrekte artiesten, die alles hadden opgegeven voor hunne kunst, en die het dan ook heel natuurlijk vonden een Leefson te bezitten. Leefson was, het spreekt van-zelf, hunne dupe niet. Men wist heel goed welke rol hij speelde in hun beider tragedie. Die rol speelde hij met sluw-oogende welwillendheid. Hij wist, zooals altijd, te glimlachen. Waren wij, bij Bloy en de Groux, nederige burgerluidjes, hij was, in zijne rustige schamelheid een aristocraat. Dankbaar trouwens, ik ben ervan overtuigd, dat hij aldus zijne liefde voor de kunst kon betoonen. De leverancier van Hare Koninklijke Hoogheid de Gravin van Vlaanderen deed zich voor onder eene nog andere gedaante: hij was de schoonvader van het dikste Kamerlid waar België vóór den oorlog op wijzen kon. Dat Kamerlid was trouwens een sociaal-democraat. Onder de bezetting van dit land heeft men hem in Holland kunnen ontmoeten. Zijn naam is dokter {==484==} {>>pagina-aanduiding<<} Modeste Terwagne, bijgenaamd, vanwege zijne corpulentie, ‘le Bison des Ardennes’, waar hij geboren werd, al was hij volksvertegenwoordiger van Antwerpen. Het moet geschreven staan in het boek des Noodlots, dat Leefson alleen onder de geweldigen zijn intiemste vrienden zou ontmoeten: Terwagne, die geweldig-geestig, en naar men zegt geweldig-teeder weet te zijn zou door het geweld van sommige Belgische overtuiging zijn Kamerzetel verliezen. Van socialist werd hij nationalist. Tegenstander van Kamiel Huysmans - een nieuwe strijd tusschen Magere en Dikke - zou hij voor dezen het onderspit delven. De Kamer verloor er één harer meest-imponeerende leden bij. Ik weet niet of Leefson er zal hebben om getreurd, tenzij misschien uit de hem eigene meewarigheid. Want deze vriend van Bloy en de Groux, deze schoonvader van Modeste Terwagne hield nu eenmaal niet van geweld. Omgang met geweldigen: het was hem iets als eene sociale functie, die hij plichtbewust uitoefende. En glimlachend. Thans is hij van alle geweld verlost. Hij rust na een lang en milddadig leven. Zijne rol van bescheiden fabeldichter, van aristocratisch hofkapper, van onverzettelijk-goeden vriend is afgespeeld: hij verdwijnt in de schemering der coulisses, - zijne natuurlijke bescherming. Maar voor ons is hij toch wel een figuur geweest en een nobel. Neen, wij zullen hem nimmer verwarren met comparsen, die heel wat drukker plachten te doen, dan hij. Het was hem gegeven geworden, een middelpunt te zijn. Theoretisch bestaat een middelpunt niet meer, dan elk ander punt. Maar het belet toch niet dat heel {==485==} {>>pagina-aanduiding<<} een cirkel er omheendraait. Leefson verkoos niet, verkoos nooit, zich als middelpunt te doen gelden. Maar wat heeft niet al om hem heen gedraaid? En wat al herinneringen zijn voor ons aan hem niet verbonden, wij die nochtans buiten den kring stonden! En zoo is deze, dien men niet dan in kleinen kring gedenken zal, voor ons het teeken van een stuk verleden. Een verleden dat hij, door zijne beschaafde innemendheid, door zijne evenwicht-herstellende vriendelijkheid, misschien voor bitterheid vrijwaarde. N.R.C. 28 December 1922. {==486==} {>>pagina-aanduiding<<} F.V. Toussaint van Boelaere Het gesprek in Tractoria Een nieuw boek van Fernand Victor Toussaint, die zich ‘van Boelaere’ noemt om niet verward te worden met een weinig-aanzienlijk Belgisch schilder die denzelfden naam draagt, neemt men niet ter hand dan met eene nieuwsgierigheid van zeer bijzonderen aard; ik voeg eraan toe dat men het niet uit de hand legt dan met een gevoel van bevrediging, die doorgaans kritiek tot zwijgen brengt, tenzij om enkele kleine bijzonderheden, quaestie van persoonlijken smaak, welke den grond van het oordeel nauwelijks raken. De eigenaardige nieuwsgierigheid waar ik op doel wordt gewekt door, is toe te schrijven aan de eigenaardigheid-zelf van den auteur Fernand Toussaint. Zooals ik hem ken, sedert een kleine dertig jaar, doet hij zich, trouwens in alle argeloosheid, aan onze gemeenschappelijke vrienden voor als iemand, die zich met het beste en meeste van zijn wezen heeft gewijd aan de fraaie letteren. Niemand heeft in zijne jeugd zooveel tijdschriften gesticht als hij, niemand evenveel bibliophielen-uitgaven ontworpen. Zeer belezen, zeer beslagen in de Nederlandsche en in de Fransche literatuur - om van de Latijnsche te zwijgen -, bezit hij eene bibliotheek die wij hem allen zouden benijden, indien wij daar het {==487==} {>>pagina-aanduiding<<} nut van inzagen, met andere woorden: indien wij evenzeer als hij de cultus van het woord boven het deemoedig belijden van het leven stelden. Hij omringt zich gaarne met jongeren, die hij tot zich toehaalt: het zal wel niet zijn dan omdat hij de literaire toekomst van dit land met liefde en onrust tracht te ontcijferen. - Intusschen heeft hij niet veel voortgebracht, hij die naar de vijftig gaat: hierin blijft hij achter bij al dezen van zijne generatie; en is zijn werk doorgaans zeer goed, het is, naar de hoeveelheid, zeer weinig. Allereerst schenkt het een blik op zijne literaire geaardheid. Toussaint is meer eene genietende dan een impulsieve natuur. Zijne groote liefde is de letterkunst: die liefde ondergaat hij - ik zou zeggen dat hij erin baadt zonder dat zij hem noodzakelijk tot onmiddellijke schepping aanzet. Hij pleegt zich met eene letterkundige atmospheer te omringen; met aandacht volgt hij de wijzigingen in die atmospheer; hij zou er niet kunnen aan denken, zooals velen, zich buiten die wijzigingen, die vernieuwing, te houden: het ware hoogmoedige koppigheid; hij geeft er niet onmiddellijk aan toe: het ware onnoodige en verkeerde abnegatie. Zijne houding blijft in de eerste plaats lijdelijk, ik bedoel ingetogen in den etymologischen zin van het woord. Hij haalt, uit altijd en uit morgen, naar zich toe: het is zijne hoofdzakelijke actie. Hij voegt er van het zijne bij, wat van-zelf spreekt: die toevoeging is er eene van persoonlijken smaak; zij is zelden tegenwerking, tenzij waar opstand intreedt tegen leelijkheid die klaar blijkt, gemakzucht die ergert of arrogantie die misprijzen verdient. Met een enkel woord: de hoedanigheid van Toussaint's talent hangt {==488==} {>>pagina-aanduiding<<} niet af van eene tyrannische stuwkracht, van - om het eenigszins brutaal uit te drukken - eene imponeerende personaliteit; zijn genie is niet romantisch-scheppend; hij is veel meer de fijnproever die wikt en weegt; en komt hij tot eigen, vaak zeer voorname, uiting, dan is het minder ten gevolge van overweldigende zinsindrukken dan als resultaat van goed-overwogen, niettemin bedwelmende lectuur. Ik zou zeggen, dat zijne letterkundige realisaties tweedehands zijn, indien daar geen averechtsche beteekenis aan kon worden gegeven, en vooral indien de voorstelling, als zou Fernand Toussaint niet veel meer dan een soort pasticheur zijn, niet zoo volkomen uitgesloten was, en absoluut van de hand gewezen werd. Want daargelaten dat, sedert zoo goed als altijd, op een dichter de literaire herinneringen en na-voelingen steeds even-diep ingewerkt hebben als de onmiddellijk-sensitieve, is de uiting van Toussaint wel degelijk oprecht en zelfs rechtstreeks-aandoend; hij ontleent niet, - laat staan dat hij navolgt; niemand heeft het recht hem te beschuldigen van nabootsing met voorbedachten rade of onwillekeurig; hij is de slaaf van niemand, noch iemands eigenlijk werktuig. De atmospheer echter waar hij in werkt is eene in hoofdzaak, zoo niet uitsluitend literaire; ook waar hij in vrije lucht ademt, wekt die lucht hem den literairen zin. Met één woord: men zou hem eerder omscheppend dan scheppend noemen, indien zijne gevoeligheid niet een zeer persoonlijken klank bezat. En het gevolg hiervan is de nieuwsgierigheid van zeer bijzonderen aard, waar ik het hierboven over had, die men gevoelt bij een nieuw boek van Toussaint, en die men, trouwens zonder de minste {==489==} {>>pagina-aanduiding<<} ironie, kan omschrijven met de woorden: van welk literair verschijnsel (ik zeg niet: product) is dit nieuwe boek Toussaint's verwerking? Zonder ironie. Ditmaal echter niet zonder eenige oolijkheid. Want met zijn Gesprek in Tractoria komt Fernand Toussaint in een, zoo niet neteligen, dan toch lang niet aangenamen toestand te verkeeren. Ik beweer dat hij nimmer van navolging is te beschuldigen: zijne vijanden, zoo hij er heeft, zullen mij antwoorden dat hij in dit onderhavige geval eenvoudig plagiaat heeft gepleegd. Want die vijanden zijn natuurlijk te kwader trouw, en willen Toussaint's Woord vooraf ongelezen laten, waarin hij beweert dat hij Het Gesprek in Tractoria reeds twaalf jaar geleden heeft geschreven, en dat het verschijnen ervan te wijten is aan allerlei omstandigheden waar hij slechts gedeeltelijk schuld aan heeft. Ik kan intusschen getuigen, dat Toussaint de volle waarheid zegt: lang vóór den oorlog heeft hij mij meer dan eens van dit verhaal gesproken, dat toen ter tijd, als ik mij goed herinner, verschijnen moest in den Zilverdistel. Het belet niet, dat het boekje thans verschijnt... enkele maanden na Le Martyre de l'Obèse van Henry Béraud. Waarbij het noodlot aan Toussaint een leelijke poets speelt: Het Gesprek in Tractoria behandelt hetzelfde onderwerp als Le Martyre de l'Obèse, of beter: de hoofdpersonnage van het eene als het andere boek is zoo goed als dezelfde, niet alleen naar het uiterlijke, maar, gedeeltelijk, ook naar de psychologie. Zoodat Toussaint na Béraud's groot doch niet zeer overtuigend succes, voor plagiair kan worden gescholden, waar hij feitelijk... een voorlooper is, Béraud trouwens volkomen onbekend. {==490==} {>>pagina-aanduiding<<} Dat grapje van het noodlot heeft overigens maar heel weinig belang, en zou er zelfs geen krijgen indien Toussaint Le Martyre de l'Obèse had gelezen vóór hij aan het schrijven van Het Gesprek in Tractoria was gegaan. Want, zooals ik zeg: wat bij Toussaint belangwekkend is, het is niet zijn onderwerp, niet de stof die hij behandelt, niet de daad van zijn scheppend vernuft (al is het hier, met dit nieuwe verhaal, toch al heel bijzonder), maar de wijze waarop dat onderwerp, die stof wordt verwerkt. Toen hij zijn Landelijk Minnespel schreef, dat men zeker niet zal vergeten zijn, nam hij zich tot gegeven eene anecdoot, die, alledaagsch dat ze was, heel goed had kunnen gevonden worden in Cyriel Buysse of in Stijn Streuvels; de verwerking was echter zóó, dat niemand nog aan Buysse of aan Streuvels dacht, en dat iedereen meende: wat heeft die Toussaint, die weleens wat al te veel aan Lodewijk van Deysssel deed denken, de eeuwige boerennovelle eindelijk weten te vernieuwen! - Dat vernieuwen, met den einduitslag van de aesthetische bevrediging die ik als tweede bestanddeel van Toussaint's hooge kunst aangaf, is het kenmerk van dezen schrijver. Het ligt in hoofdzaak aan de groote zorg die hij wijdt aan alles wat hij ter hand neemt om er literatuur van te maken. Ik meen het elders reeds gezeid te hebben: vergeleken bij al dezen van zijne generatie - de tweede generatie van Van Nu en Straks - is Toussaint de minst-zinnelijke, althans in zijne uiting. Neemt men hem naast Streuvels en naast Herman Teirlinck, dan is hij de meest-cerebrale der drie. Den grooten scheppingsroes kent hij niet. Wat meer is: hij pleegt het zich moeilijk te maken. {==491==} {>>pagina-aanduiding<<} Geen woord schrijft hij neer, of hij heeft het lang overwogen, en zoo komt het dat hij den indruk maakt: die man vergist zich nooit. Of beter: hij vergíst zich wél, maar dan eerder in het kiezen van deze of gene bijzonderheid dan in de steeds minutieuze uitbeelding ervan. Het kan ergeren, hem een of ander détail naar voren te zien brengen: men denkt aan gebrek aan goeden smaak, - hetgeen trouwens steeds subjektief is. Doch het détail eenmaal aangenomen, dan kan men niet nalaten de literaire verwezenlijking ervan te bewonderen: zij is scherp en fijn, zonder op te houden stevig en sober te zijn. Want, sprak ik van ‘minutieuze’ uitbeelding, dan bedoelde ik daar geenszins mee, aan Toussaint eenige overtolligheid te verwijten. Deze literator verbergt zijn groote bewondering niet voor Gustave Flaubert. Hij zal niet loochenen, hem van zeer dichtbij te hebben bestudeerd. Hij heeft er dan ook de beste hoedanigheden als het ware van overgeërfd, maar men kan zonder voorbehoud verklaren dat hij de soms dorre veelheid van zijn lievelingsauteur heeft leeren te vermijden. Dit is vooral met Het Gesprek in Tractoria het geval. Wanneer zijn ‘obèse’ wat al te druk uitpakt met de titels van zijne verdachte boeken en de namen van al de lichtgeaarde graveurs waar hij platen en prenten van bezit, dan is die opsomming, verre van overbodig, als het ware een komisch, een fijn bedacht en geestig element in het verhaal. Dit verhaal verliest er geenszins zijn evenwicht bij, en men denkt er niet aan, den schrijver zijne, wat al te breedvoerig uitgestalde, eruditie te verwijten. Evenwicht van het verhaal: het is weer een bestanddeel dat in Tractoria kan geprezen. De vertelling, zij {==492==} {>>pagina-aanduiding<<} kon wel doorgaan voor een monoloog, met inleiding en de tragiek van het besluit, en onderbroken door brokjes beschrijving. Dergelijke compositie is gevaarlijk; zij wordt bedreigd met al te geometrische houterigheid, met al te cerebrale moedwilligheid. De kunst van Toussaint is echter van zulken aard, dat men aan streng-bepaalde samenstelling niet of nauwelijks denkt. De verteltrant behoudt eene sappigheid, die de gedachte aan vooropgezetheid weert. Want - tot besluit - wat Toussaint met dit zijn laatste boekje in hooge mate blijkt bijgewonnen te hebben, het is een soort hartelijkheid die ik in vorig werk van hem niet steeds heb gevonden. Zeker, de meest-pathetische oogenblikken van zijn verhaal zijn gedrongen, hetgeen een goed middel is, en een sedert lang bekend, om de tragiek te verhoogen. Doch de voordracht ervan wordt nooit koel, men krijgt een gevoel van meegeleefdheid, en dat is bij Toussaint een nieuwe rijkdom. Ik aarzel niet, Het Gesprek in Tractoria eene sterke aanwinst te noemen voor onze literatuur. N.R.C. 30 Juni 1923. {==493==} {>>pagina-aanduiding<<} F.V. Toussaint van Boelaere De zilveren vruchtenschaal Onder al onze Vlaamsche schrijvers is Fernand V. Toussaint waarschijnlijk de meest-beschaafde, en daar legt, na zijne niet zoo heel lang verschenen vertelling: Gesprek in Tractoria, die thans ook in het Fransch is vertaald, deze Zilveren Vruchtenschaal een nieuw bewijs van af. Als ik zeg dat Toussaint van Boelaere uitmunt door beschaafdheid, dan wil dat nog niet zeggen, dat andere, als de Vermeylen van den Wandelenden Jood, of de Teirlinck van Mijnheer Serjanszoon, of ook de Cyriel Buysse van zelfs de boerenromans geene zeer, en zelfs even beschaafde schrijvers zouden zijn. Ik bedoel hier niet, te zinspelen op de geestelijke hoedanigheid van onze Vlaamsche auteurs, en te bewijzen dat Toussaint, als mensch en ook als literator, aan beschaving hun opperste meerdere is, waar het juist op niet anders aan komt, dan den aard zijner beschaafdheid aan te toonen en te omschrijven. Het ligt aan den aard van ons volksleven, dat het woord beschaving in onze taal toch nog heel iets anders is en inhoudt dan het Fransche aequivalent ‘civilisation’, waardoor men het pleegt te vertalen. Zooals, trouwens, onze ‘beleefdheid’ moeilijk gelijk is te stellen met de {==494==} {>>pagina-aanduiding<<} Fransche ‘politesse’ of de Duitsche ‘Höfflichkeit’. Onze landelijke of burgerlijke afkomst wist de afstanden te vrijwaren, die de etymologie aanduidt. Zijn wij beleefd, dan wil dat niet zeggen dat wij aan de hoeken en kanten van onze volkspersonaliteit door wrijving zijn afgesleten, zooals dat in Frankrijk en Engeland volgens de taal het geval schijnt te zijn, of dat wij onze burgersdeugden zouden hebben opgegeven voor de, soms wel verderfelijke en in elk geval vernietigende, zeden van een klein-Duitsch hofleven. Het wil eenvoudig zeggen, en dat is vol diepere beteekenis, dat wij het Leven hebben ondergaan en er ons op hebben aangepast, zonder er naar te streven, meer te willen schijnen dan wij in werkelijkheid kunnen zijn, en ook zonder ons te willen onderwerpen aan een verminderende oefening die ons een glans verleent die voor ons innerlijk gehalte bedriegelijk is. Hetzelfde voor onze beschaving: zij heeft met ‘civilisatie’ maar weinig gemeens, en zou eigenlijk dichter bij de Fransch-Engelsche politesse staan. Zij houdt meer den zin in der maatschappelijke verhoudingen, dan die der gedraging van den stedebewoner, hij behoore nu ook tot den werkenden stand of tot dien der financiën of der politiek. Er is iets, dat den boer onderscheidt van den stedeling, de boer weze dan ook geestelijk meer ontwikkeld dan iemand die in de stad is groot gebracht en er in leven moet. Men kan de afkomst van iemand nawijzen naar de manier waarop hij in den tram klimt, een biertje bestelt, een zegel op een briefkaart plakt, om te zwijgen van zijne houding tegenover een beefsteak, eene vrouw of zijn biechtvader. En zeg ik dat Toussaint van Boelaere onder de meest-beschaafde {==495==} {>>pagina-aanduiding<<} schrijvers van dit Vlaamsche land is te rekenen, dan bedoel ik dat hij meer dan velen zich behoorlijk weet te gedragen in de Civitas, volgens de aangenomen vormen, naar de minstopvallende maar meest-gangbare uiterlijkheid, en dat het hem een tweede natuur is geworden. Een tweede natuur, waaronder men gemakkelijk de eerste en oorspronkelijke ontdekt. Omdat het hier echter minder op die oorspronkelijke natuur aankomt, kan ik er voorloopig over zwijgen. Ik kom er trouwens straks op terug. Ik wil nu alleen wijzen op zijn tweede, de geciviliseerde natuur, zooals ze hoofdzakelijk blijkt uit zijn stijl. Ik heb, na vele anderen, gewezen op de buitengewone hoedanigheden van den stijl die Toussaint van Boelaere eigen is. Hij schrijve boerennovellen of stadverhalen, steeds blijft de stijl zich-zelf waard, want hij ondergaat eenzelfde contrôle. Zelfcontrôle bij al wat hij schrijft zal wel Toussaint's hoofddeugd zijn. Niets zal hij aan het toeval overlaten. Toezicht over het woord: het eenige dat te gebruiken is; toezicht over de plaats van het woord in den volzin: de eenig juiste; toezicht over de verhouding der volzinnen onderling: de eenig goede. Ook hem is, en het spreekt van-zelf, stijl: de uiting van een persoonlijkheid, bepaald door het onderwerp dat zij behandelt en de middelen die haar ter beschikking staan. Doch stijl is hem tevens: het kleed van algemeenheid dat een betrekkelijkheid wordt aangepast. Daarom laat hij zich zoo zelden door zijn onderwerp medesleepen. Wat juist zijn beschaafdheid uitmaakt, het is de beheersching die zijn {==496==} {>>pagina-aanduiding<<} persoon over zijn onderwerp te behouden weet. Ik heb daareven de namen van August Vermeylen en van Herman Teirlinck geciteerd, er zal wel niemand gevonden worden om te beweren dat zij slordige schrijvers zouden zijn. Doch de warme menschelijkheid die de eerste meer dan eens in zijn verhalend proza vertoont, de schitterende fantazie die den tweede tot een van onze rijkste auteurs maakt, laten zelden na door hun werk heen te gloeien of te flitsen. En nu ontbreekt het aan Toussaint zeker geenszins aan humaniteit of humorvolle verbeelding: maar zijn streven naar volmaaktheid-inden-stijl is machtig genoeg om ze zooniet te onderdrukken, dan toch te bemeesteren. Leest men derhalve een boek van Toussaint, dan zegt men: ‘Ziezoo, het kon wel niet beter’ want het schenkt een uiterste aesthetische bevrediging; in zulke mate dat de beroeps-criticus er zich op betrapt, te wenschen dat het eenigszins slechter zou zijn uitgevallen, om met zich-zelf inwendig te gaan strijden en zich af te vragen, hoe het feitelijk had behooren te zijn. Maar er is een andere zijde-van-beschaving aan Toussaint, die minder bewust is dan dat bestreven der stijlperfectie. Hier is beschaving op te vatten als civilisatie, en beteekent de houding die door de Gemeente wordt opgelegd. Schrijver, dwingt Toussaint van Boelaere zich tot het scheppen van een proza dat, zooals Brunot zegt van Flaubert, ‘doit être rythmée comme le vers, précise comme le langage des sciences, qui nous entrerait dans l'idée comme un coup de stylet et où notre pensée voyagerait sur des surfaces lisses, comme lorsqu'on file dans un canot avec bon vent arrière’. Zoo Toussaint {==497==} {>>pagina-aanduiding<<} daartoe komt, dan eischt dit van hem wellicht noch bloed noch tranen, maar in elk geval een voorzichtige en aandachtige toewijding, die veel vergt van zijn smaak, doch evenveel van zijn gespannen wil. Met den mensch Toussaint gaat het wel anders; hij ondergaat, weliswaar kieskeurig, maar toch ook in niet geringe mate passief, de gevolgen van het feit dat hij in een stad als Brussel is geboren en grootgebracht. Hij is niet ver van zijn vijftigste jaar te bereiken: al dien tijd heeft hij geleefd in een zooniet groote, dan toch in een wereldstad. En dat bemerkt men onmiddellijk in zijn werk. Het beste wat Toussaint wellicht ooit heeft geschreven is eene boerennovelle: het bekende Landelijk Minnespel. Het belangrijke stuk van De Zilveren Vruchtenschaal is weer eene boerennovelle: de herdruk van Petrusken's Einde. En op Petrusken volgt nog een boerennovelle: Een late Idylle. En het zijn de eenige boerennovellen niet waar Toussaint zijn talent aan gewijd heeft. Alle die onderwerpen heeft hij met uiterste objectiviteit behandeld. Doch, hij zelf heeft er aan gehecht ons te zeggen, op welke wijze hij er tegenover stond: men leze maar het inleidende hoofdstuk van Landelijk Minnespel. Zijne geestelijke houding tegenover die plattelands-bewoners is de nogal guitige nieuwsgierigheid van den stedeling. Zij heeft niets van een bestendig medeleven. Er is weinig meewarigheid in dit werk: veel meer meedoogenlooze scherpte van opmerking en weergave. Men heeft reeds opgemerkt hoezeer een Buysse van een Streuvels verschilt; beiden zijn nochtans op het platteland onder de boerenmenschen groot geworden. {==498==} {>>pagina-aanduiding<<} Maar Buysse als de zoon van een fabrikant, en Streuvels als die van een klein burgertje. De tweede leeft het leven mede van zijne ‘helden’; als dezen voelt hij kosmisch, zonder keus bijna, en op de meest natuurlijke wijze. Buysse, hij, voor een deel opgevoed in de stad, ziet die helden reeds buiten hem-zelf. Hij wijst het af, ze te beoordeelen; hij denkt er niet aan - minder nog dan Streuvels! - ze te verminderen of te verfraaien; hij schildert ze, beter dan Streuvels, nauwkeurig na. Maar men voelt den afstand die ze van hem scheidt. - Dit is ook het geval, en zeker in nog hoogere mate, met Toussaint van Boelaere. De boeren zijn hem een koel geval: zijne beschaving van stedeling laat hem toe ze te behandelen met eene afgetrokkenheid, die niet eens ironisch hoeft te worden (zooals weleens het geval is bij Buysse) om te overtuigen dat zijn inzicht al heel diep gaat. Het gaat nog veel dieper, waar Toussaint van Boelaere stadsverhalen schrijft, stadsgevallen behandelt. De stof laat hem in deze toe, positie te nemen. Is hij tegenover zijn onderwerp minder onafhankelijk, hij is als het ware gedwongen, eene hiërarchie aan te geven, die hem van het behandelde geval scheidt of er hem aan bindt. In de boerennovelle was Toussaint volkomen vrij: hij stond er buiten, eene uiterste objectiviteit was hem niet alleen geboden: zij was als een natuurlijk gevolg van het feit, dat hij nu juist dit geval wilde behandelen, en geen ander. Stadsmensch, staat hij tegenover stedelijke aangelegenheden in een gansch andere verhouding. Het kan niet anders of hij neemt er een deel in aan, dat overeen stemt met zijne eigen {==499==} {>>pagina-aanduiding<<} geaardheid, en ik zou haast zeggen: met zijn maatschappelijken rang. Hierin verschilt hij weer grondelijk van Herman Teirlinck die, bijvoorbeeld in zijn Johan Doxa, in de minste bijzonderheid getuigenis aflegt van zijne meewarigheid en diepe menschenliefde. Toussaint is strakker en koeler; de aard van zijn humor is minder warm, minder gevoelig. Er is, in zijne stadsverhalen, geene liefdevolle overgave, en daarom doet het steeds aan, in tegenstelling eenigszins met zijne boerennovellen, dat hij er werkelijk de heerschende hoofdpersoon van is. Dien te gevolge geven deze stadsnovellen zoo goed de natuurlijke geaardheid aan van haar schrijver, buiten de schrijvershoedanigheid om. Over die geaardheid te handelen is gewaagd. Nochtans valt onmiddellijk op, en het kan dan ook onmiddellijk uitgedrukt, dat Toussaint tegenover het stadsleven, en tegenover het leven-zonder-meer, alles behalve argeloos staat. Hij is eene ingewikkelde natuur, die de eigen overgave vreest en ook tegenover de overgave van anderen niet zonder argwaan staat. Nochtans is hij, die zich niet uitspreekt, dan met terughouding, vol nieuwsgierigheid. Vooral het ongewone, het niet zeer normale, haalt hem aan: hij laat het niet los vóór hij er de roerselen van geraden heeft. Dit zeg ik nu niet, om u de psychologie van Toussaint van Boelaere duidelijk te maken. Doch het legt heel wat uit van zijn werk, en daar komt het hier voor mij op aan. Het verklaart de keus van zijn onderwerpen, of beter: waarom hij zich door zekere onderwerpen aangetrokken voelt; het verklaart tevens de behandeling van die onderwerpen, dewelke ordevol {==500==} {>>pagina-aanduiding<<} en minutieus is; het kan zelfs zijn stijl verklaren, die, ik zei het, zeer beheerscht aandoet. Hetgeen aan Fernand V. Toussaint van Boelaere in onze literatuur eene zeer uitzonderlijke plaats verzekert. N.R.C. 20 December 1924. {==501==} {>>pagina-aanduiding<<} F.V. Toussaint van Boelaere De Peruviaansche reis Verhaal aan verhaal, boekje aan boekje, die doorgaans proeven zijn van meesterlijke typographie, zet Fernand V. Toussaint van Boelaere zijn literairen arbeid voort met eene rustige zekerheid, die velen hem mogen benijden. Het is nu ruim dertig jaar dat hij schrijft, dat hij doet aan woordkunst in den zuiversten zin van dat woord, en het kan niet gezegd dat zijne productie groot zou zijn. Maar nimmer heeft hij, zooals vele anderen, meer of minder langen tijd gezwegen: zonder schijnbaren hartstocht, zonder blijkende geestdrift, en dan ook zonder wanorde, zet hij zijn werk voort, dat wel eene taak gaat gelijken. Dat werk wordt echter geleid door een buitengewoon-klaar inzicht; het stuurt af op een doel, waarvan men de aesthetische beteekenis betwijfelen mag, maar waaraan Toussaint met al zijne fijnzinnige intelligentie gelooft. Gevolg daarvan is, dat het gemoed van den schrijver zich niet door eene mode laat storen, of zich zelfs stoort aan kritiek. Verhaal aan verhaal, boekje aan boekje, - en het zijn doorgaans royale, zij het dunne, quarto's, - blijft de heer Toussaint van Boelaere zich met schrijven amuseeren: het is of hij met zichzelf schaak speelt, iederen avond, na de dagetaak. En het schaakspel is een spel dat gehoorzaamt aan vaste regelen. {==502==} {>>pagina-aanduiding<<} Maar de beoefening ervan, wordt zij aangehouden, brengt eene steeds grootere bedrevenheid meê. Zoo gaat het met de literatuur van Fernand Toussaint. Zij is als wijn van goede hoedanigheid: zij wordt jaar aan jaar beter (en ook een beetje hoofdiger, zullen sommigen denken, die niet houden van een zinnelijk grapje). Toussaint zal het mij niet kwalijk nemen als ik het verklap, dat hij weldra vijftig jaar oud wordt, of het misschien reeds is, wanneer ik daar onmiddellijk aan toevoeg, dat zijn laatste werk, de ‘Peruviaansche reis’, die ik hier aankondig, volgens mij het beste is dat hij heeft geschreven. En dat men zou wenschen vijftig jaar oud te zijn om het hem met even goede gevolgen na te doen. Die steeds-stijgende literaire perfectie hoeft ons trouwens niet te verwonderen; zij ligt niet aan Toussaint's ingenium; zij is eenvoudig het gevolg van het literaire inzicht waarover ik het hierboven had. Toussaint van Boelaere gelooft in literaire techniek, en vooral in de excellentie van de zijne. Waarin hij werkelijk geen ongelijk heeft. Ik wil zeggen, dat men een boek maakt zooals men eene klok maakt (en er is iemand die dat lang vóór mij heeft gezegd), en dat Toussaint overtuigd is, het van de beste boekenmakers te hebben geleerd. Er komt bij, dat hij literair denkt, zooals een schilder picturaal en een beeldhouwer plastisch denkt. Ik heb dit reeds vroeger naar aanleiding van een ander boek van hem uitgedrukt; Toussaint vraagt zich af: wat is er van dit of geen geval literair te maken? Want de schrijver beschikt, net als schilder of beeldhouwer, over eene stof, eene materie, die voor zijne uitoefening, voor zijne kundigheid, van {==503==} {>>pagina-aanduiding<<} het grootste belang is. Die materie is het woord, en meer nog de volzin. Literaire kunst is: evenwichtige, en waar het past hinkende volzinnen, met de juiste, en waar het past onzuivere woorden te maken. En wat daar tusschenin ligt, wat ligt tusschen rust en onrust, stiptheid en vaagheid, is sleur en rhetorica. Literatuur duldt geene sleet aan woord, aan zinsbouw, aan syntaxis. Of zij ziet er van af te ontroeren, tenzij de literair ongevoeligen. Nu is er schijnbaar niets ongewoons aan het proza van Toussaint. Men voelt wel dat het sierlijk is en naar de cadans bevredigend. Het loopt zelden uit op een ontrustend vraagteeken of een verontwaardigde uitroeping. Toussaint heeft mij nooit ontsteld of mij doen twijfelen aan zijn geestelijk evenwicht. Nochtans heeft hij mij nooit ontstemd door het slechts benaderende van een bijwoord of den lammen gang van eene periode. Technisch is Toussaint volmaakt, als men zich maar op zijn standpunt weet te plaatsen. Dat standpunt kan betwistbaar zijn: het onderstelt eene geestelijke stelligheid, eene nuchterheid zelfs waar sommigen voor huiveren zullen. Doch waar het opvoert tot een meesterschap als door Toussaint bereikt, kan men niet dan er diep voor buigen; te meer waar zulke meesterschap grooter en grooter wordt, zooals ik hierboven getuigde. Wat nu deze ‘Peruviaansche reis’ zelve betreft: het is niet zonder opzet dat ik in de eerste plaats 's schrijvers vaardigheid roem, die zich ditmaal weer blijkt verjongd en zelfs vernieuwd te hebben. Het is een zeer bijzonder, een innig genot, zooals het eene blijde verrassing is, vast te stellen met welke voorzichtigheid, en tevens welke raakheid, de auteur zijn verhaal inleidt, indeelt, ten einde {==504==} {>>pagina-aanduiding<<} voert; met welke lichte fijnheid, en de zekerheid van ‘wat het doen zal’, hij er de elementen van aangeeft en rangschikt; hoe die rangschikking door het pittige onverwachte den lezer prikkelt en boeit. En ik spreek dan nog niet van de taal, bij Toussaint, in haar eenvoud, steeds vol adel. Doch er valt wel meer te loven in deze ‘Peruviaansche reis’. Om te beginnen met de uitvinding, den inhoud. Het gaat er hier om een droom, die het gevolg is van eene herinnering. Het zicht van een half-bloed negerinnetje wekt het beeld ‘brons met gouden weerschijn’ op, bij den held die daarvan in zijn geheugen een zeer bepaalde, zeer objectieve voorstelling terug vindt, gepaard met de eerste sensueele gewaarwordingen. Waar hij met dat beeld slapen gaat, is het zoogoed als normaal dat hij droomt van eene reis naar Peru, het mysteriëuze land van brons en goud: voor Toussaint van Boelaere eene welkome gelegenheid tot somptuëuze beschrijving van prachtige landschappen en vreemde avonturen. - Tot het verklaren van zulk een droom is er waarlijk geen Siegmund Freud noodig, wiens symbolisme hier trouwens geheel overbodig zou worden: de psychologische feiten spreken duidelijk genoeg. Wat in Toussaint's verhaal echter minder aannemelijk is: dat de held ervan zulk een droom doet na waarlijk wat al te veel gedronken te hebben. Overmatig alkoholgebruik is immers een rem voor de geestelijke verrichting die ik den logischen droom zou willen noemen. Toussaint heeft zijn Ariël werkelijk wat al te dronken laten worden: hij is het in zulke mate, dat hij niet eens zijn licht uitdraait vóór hij slapen gaat, al ziet hij het duidelijk branden. {==505==} {>>pagina-aanduiding<<} Of iemand in dien toestand eene ‘Peruviaansche Reis’ zal droomen, en het zich daarenboven 's anderen daags bij het ontwaken zal herinneren? Ik ben zoo vrij, het voor mijn part te betwijfelen. Doch dit is een heel klein vlekje, dat dan nog niet van literairen aard is. Hetgeen niet belet dat het een vlekje blijft in dit verhaal, dat anders absoluut volmaakt zou wezen. N.R.C. 27 Juni 1925. {==506==} {>>pagina-aanduiding<<} Jan van Nijlen Het aangezicht der aarde De lokstem Het zal velen verwonderen, dat ik Jan van Nijlen een waarlijk-modern dichter noem, en enkelen, die ik raad, zullen er smalend de schouderen voor ophalen. Die meening vindt nochtans haar grond in de bepaling die ik geef van den modernen dichter, meer bepaald in onze Nederlanden: een die met beslistheid alle rhetoriek den rug toekeert, ook deze van de tachtigers, zelfs deze - in Vlaanderen - van de Van Nu en Straksers, die, verre van zich ‘hors du siècle’ te isoleeren, den eigen tijd als bron van inspiratie aanneemt en huldigt; die de eigen gevoeligheid in eenklank weet en vertoont met de gevoeligheid van dien eigen tijd. En al deze eigenschappen zal men in Jan van Nijlen, zij het buiten alle verdere theorie om, gemakkelijk terugvinden. Hij vlucht alle rhetoriek: niets dat zijne oprechtheid verbloemen komt, of knellen in een ontleend kleed. Hij heeft een afschuw voor het beeld dat niet in hem uit den eigen gevoelsbodem zou zijn opgestegen. Hij zal het niet tooien met eene reeds gedragen plunje, zelfs als op deze nog geen sleet is. Hij houdt trouwens van de zuivere naaktheid, ook waar ze anderen kon schrik aanjagen of ze schuw zou maken. Hij dicht: {==507==} {>>pagina-aanduiding<<} Ik heb u niet gekend; de handen op uw schoot, Geschoren jongeling met 't blanke paar manchetten, En met uw trotschen blik nog vrij van tucht en wetten En 't rechte boordje dat uw maagren hals omsloot Of elders: Uw blanke lucht, doorkruist met blanke meeuwen, Is als een film waarop 't verleên ontwaakt. En men zal beamen dat dit nogal rechtstreeks aanspreekt, zonder nuttelooze versiering, zonder het tooisel dat zich van vroeger erkennen laat. De themata zijn aleven onbeschroomd van den eigen tijd als de beelden. Niet dat Jan van Nijlen de oude motieven zou hebben afgedankt. Elke poëtische stof is er van uit der eeuwigheid: wat de dichter doet is, de oude motieven te ontvangen op eigen gevoeligheid. En men vraagt zich dan ook af waarom men zelfs mythologische symbolen, concretie immers van universeel gevoel buiten tijd en ruimte, als verder-onbruikbaar zou moeten weren. Jan van Nijlen vraagt het zich trouwens niet af; maar hij vindt Ceres op eene Hollandsche trekschuit (met) versche bloemkool, jonge sla en gele Peentjes, andijvie, rôo rabarberstelen; en hij laat Odusseus zuchten: Bij de eigen wanhoop ging het hart te rade En 's anderdaags borg ik aan lieven schoot {==508==} {>>pagina-aanduiding<<} Mijn rustloos hoofd van eeuwigen nomade, Die door geen glans tot rusten werd genood. Hetgeen niet verouderd, laat staan ouderwetsch klinkt. In de twee dunne maar rijke bundels die ik hier bespreek, vindt men, zelfs bij oppervlakkig lezen, den weêrklank van de laatste jaren die wij hebben doorgemaakt. Jan van Nijlen, die heel goed weet dat men geen poëzie maakt dan uit de eigen ervaring, van welke orde deze ervaring ook weze; of beter: dat poëzie is, zelfs bij alle verdere uitsluiting, alleen eene rythmische vertolking van de door eene aandoening - dewelke ook - verwekte beelden; Jan van Nijlen, individualist als elk dichter, wordt echter nooit egocentrisch, koketteert niet met de eigen kleine gewaarwordingetjes, maar staat met al zijne zintuigen open op zijn tijd, dien hij ontvangt op den klankbodem van een kiesch, maar ruim gemoed. En ten bewijze: Toch is 't om u dat mijne broeders sterven, O aarde die zoo vreedzaam in het licht Des najaars straalt! 't Is om uw blonde verven Dat plots de gloed wijkt van hun aangezicht... Toch is 't om u! 't Is om de frissche kleuren Te sparen van uw lente en haar geluid Van vogels, uwe lucht, uw zomergeuren, Dat plots de dood hun stralende oogen sluit... En men zal toegeven dat een gesloten ik-gevoel hieruit afwezig is. {==509==} {>>pagina-aanduiding<<} En toch zal men, ik herhaal het, smalen om mijne bewering, dat Jan van Nijlen een zeer modern dichter is, zooals nog enkele anderen in dit Vlaanderenland, waaronder ik Firmin van Hecke zal noemen. Jan van Nijlen doet nu eenmaal niet modern, en dat is tegen hem eene eerste grief. Hij blijft hechten aan een vorm, die uit den tijd heet te zijn. Welke vorm is uit den tijd, vraag ik mij af. En ik kan niet antwoorden dan met eene andere vraag: wanneer is een dichterlijke vorm goed, en dus dienstig voor alle tijden? - De dichterlijke vorm, die is het vers, komt mij goed voor, als ik er de rythmische bewogenheid in voel die de dichter onderging bij de aandoening die hem, rechtstreeks of mediaat, zijn gedicht ingaf. Deze definitie omvat evengoed het vrije vers als het aan regelmatigheid gebondene, het blanke vers als het rijmende. Theoretisch kan men het ervoor houden (ik heb dat reeds ruim twintig jaar geleden gezeid), dat het vrije vers de meeste kans op echtheid, of beter: op adaequatie heeft, omdat het de bedoelde bewogenheid in al hare schakeeringen het dichtst en soepelst volgt. Evengoed als de stelling zou te verdedigen zijn dat het rijm, ‘ce jouet d'un son’, een hinderpaal is tot de zuivere uiting des gemoeds. Maar daarmede is nog geenszins bewezen dat het aan regelmatigheid gebonden vers de uitdrukking van de innerlijke bewogenheid uitsluit. Terwijl het rijm, als een rustpunt aan klank, de uiting prachtig kan helpen dragen. Regelmatige verzen zijn dan ook alleen slecht, als ze rythmisch valsch aandoen (ik spreek niet van hun ‘inhoud’, al is deze bij nature gebonden aan de rythmische beweging). En het rijm is alleen uit den booze, wanneer het wat wij gemakshalve {==510==} {>>pagina-aanduiding<<} het gevoel noemen, afwijken doet en op een zijpad voert. Voor mij is de vraag in zake van Nijlen dan ook geene andere: doet zijn vers rythmisch valsch aan, al is het slechts bij uitzondering ‘vrij’? Komt het rijm zijn gevoel verkrachten? Zoo het antwoord negatief is, dan is zijn dichterlijke vorm goed, zoo voor nu als voor gisteren en voor morgen. Ter eere van Jan van Nijlen dien ik hier aan toe te voegen dat ik hem, op een paar uitzonderingen na, met weêrslag van eigen gemoedsleven in zijn diepste bewogenheid volgen kan, zonder dat het rijm mij daar in den weg bij staat (al hou ik niet van ‘overstappen’). Het verwijt om den onvrijen vorm (wanneer, intusschen, wordt een vorm onvrij? Alleen wanneer hij den dichter eene merkbare belemmering wordt), het verwijt om den vorm, ik weet het overigens wel, is slechts een voorwendsel om Van Nijlen van de lijst der moderne dichters te schrappen. Wat men - ik bedoel de jongstgekomenen: veel meer dan hij ‘gebonden’, zij het alleen door kluisters van theorie die zij eens of morgen breken: ik hoop het van ganscher harte - wat men intusschen en in den grond tegen hem inbrengt, het is zijne Rust. De jeugd is uit der aard rumoerig: goddank, wij zijn allen jong geweest, en ik ken er die het gebleven zijn, wat men ook tegen hen bewere. Maar iemand die de rust verworven heeft, hij pleegt de rumoerigheid van anderen te ergeren. Eene bende die het, onder een of ander voorwendsel, op een loopen zet, kan moeilijk velen dat iemand kalmpjes blijft voortwandelen. Een kalme wandelaar nu blijkt Jan van Nijlen te zijn. Hij laat zich niet gemakkelijk verleiden tot onnoodige {==511==} {>>pagina-aanduiding<<} gebaren. - ‘Onaanroerbaarheid’, heeft men vroeger van hem gemeend. ‘Bescheidenheid’ zeggen zijne vrienden, bijna als eene verontschuldiging. Die bescheidenheid die, zonder trots te wezen, wel een gevoel kon inhouden van de waardigheid des dichters, is zeer zeker in hem aanwezig, naast de zucht naar volmaaktheid die hem belet zijne verzen in den wind te zwaaien. Wat zijne onaanroerbaarheid betreft: de gedichten die de twee hier behandelde boekjes uitmaken wijzen op eene aldoor maar zwellende rijpheid des gemoeds, die wij in vroegere bundels van zijne hand minder overtuigend gewaar werden. De rust, die Jan van Nijlen en zijne geaardheid kenmerkt, heeft dan ook andere gronden dan wat zoo gemakkelijk koele afgetrokkenheid kon heeten. Zij hangt integendeel af van een kieschen adel, en is een blijk van genade zooals die weinigen kennen. Zeker, er zijn dichters, die vuriger zijn van aard, daarom geenszins af te wijzen of te versmaden. Maar poëzie kan evengoed geboren worden uit bezonkenheid als uit eene bezetenheid die naar onmiddellijke uiting dringt. Zulke bezonkenheid is het kenmerk van Jan van Nijlen. De lyrische brand die alles in zijne vlammen verteert, de dionysische scheppingsvreugde zullen hem wellicht altijd onbekend blijven. Doch hij draagt in zich de onzichtbaar-brandende lamp die hij aldoor voedt met al zijne gedachten, met al het teere en warme gevoel, door de dagelijksche gewaarwordingen in zijn hart nagelaten. Het verzekert hem, als eene toemaat, eene zeldzame gave: die van den Stijl. Stijl is bij hem iets anders, en ik durf zeggen beters, dan het wisselvallige van de ‘aller- {==512==} {>>pagina-aanduiding<<} individuëelste expressie’, naar de bekende formule, ‘van de allerindividuëelste emotie’. De rust, die de gave eigenschap is van Jan van Nijlen, laat hem toe, zijn gevoel op te drijven tot de meest-algemeene uitdrukking, tot wat ik de algebraïsche formule ervan noemen zou, indien dit niet koel en bros klonk, terwijl het vers van Jan van Nijlen altijd vol en warm aandoet. De algemeenheid der uitdrukking maakt deze kunst tot eene klassieke, zooals deze van een J.C. Bloem. Men erkent klassieke kunst aan de innerlijke bevrediging die ze schenkt, bevrediging die nog geenszins het voldaan-zijn is van een gemakzucht, maar integendeel, soms na inspanning, het gevoel dat het uitgedrukte de volledigste, meest-volmaakte vorm is van wat men uit te drukken bedoelde. Bij de beste, en zelfs de grootste dichters vindt men haperingen, vindt men een te-veel of een te-weinig, die storen kunnen: bij Van Nijlen zijn deze haperingen verwondering-wekkend-zeldzaam. Zooals het gedicht tot bij het uiterste voldragen is en niet tot uiting komt dan bij onafwendbare voldragenheid, zoo is die uiting ervan tot bij de volkomenheid gaaf. Misschien zal men den dichter weêr gebrek aan spontaanheid verwijten. En leve de spontaanheid! Maar zij maakt van het vers der jongeren vaak een aaneen-rijgen van beelden zonder merkbaarlogisch verband, met geene andere cohaesie dan in een soms heel vaag grondgevoel. Doch deze spontaanheid, die zeer zeker een bron van schoonheid en een blijk van verrassend dichterschap kan wezen, is niet noodzakelijk een waarborg voor oprechtheid: grondslag van alle lyrische poëzie. Het eene beeld springt op het andere over, zonder orde dan in de zin- {==513==} {>>pagina-aanduiding<<} tuigen of een toegeeflijk intellect. Zoodat toe te geven aan zulke spontaanheid licht verwarring medebrengen kan, waar de dichter het eerste slachtoffer van wordt. En maar heel zelden laat zij den opbouw toe van het gedicht tot eene stevige en harmonische architectuur, tot de gedegenheid in één woord die er de perenniteit van kan verzekeren. Dat gedegene, spreekt bij Jan van Nijlen onmiddellijk aan. Ik zei u dat hij wel degelijk een dichter is van dezen tijd. Feitelijk kon hij een dichter heeten uit welken tijd ook. En een hoogere lof is er naar ik weet niet. N.R.C. 12 Juni 1924. {==514==} {>>pagina-aanduiding<<} Jan van Nijlen als voorbeeld Ik ben de gelegenheid dankbaar, die mij toelaat, aan Jan van Nijlen een dubbele hulde te brengen. Naar mijn oordeel hebben August Vermeylen, noch zelfs André de Ridder, in de boeken die ze dit laatste jaar over de Vlaamsche literatuur hebben uitgegeven, hem de eer bewezen die hem toekomt. Ik wil probeeren, hier het vlak aan te wijzen waar hij thuis hoort, onder de belichting waarin ik hem zie. Maar in de eerste plaats om minder-literaire dan louter menschelijke hoedanigheden is het, dat ik gelukkig ben, hier deze enkele regelen over hem te mogen schrijven. Jan van Nijlen munt uit - ik zeg niet dat hij onmiddellijk inneemt - door bescheidenheid en door standvastigheid. Deze schroomvallige bescheidenheid die hem de perspectief der afstanden verzekert, houdt geen afgetrokken misprijzen in van anderen, niet meer dan zij onderschatting zou zijn der eigen waarde. Deze standvastigheid is geene zelfgenoegzaamheid of een even gemakkelijk als koppig vasthouden aan onaantastelijke beginselen. Ik weet dat Jan van Nijlen zelfbewust is en eclectisch. Doch, doordat hij niet spontaan-dramatisch is van geaardheid, en zijn rede of oordeels-vermogen een schoone gevoeligheid in evenwicht houdt, {==515==} {>>pagina-aanduiding<<} verkiest hij eene stabiele nederigheid die hem durend de waardeering verzekert van wie er hem in ontdekt, en eene rustigheid der ziel die afziet van de avonturen waarbij men doorgaans niet dan bij verliest. Men zal hem niet betrappen op slapheid des karakters: wel integendeel. Maar zijne gespannenheid is die van een boog waarmede hij geen nuttelooze pijlen verschiet: waarborg dat de pees geen al te vlugge slijtagie zal lijden. Niet alleen zichzelven spaart Jan van Nijlen, bij deze minder-dynamische dan bevestigende eigenschappen, menige desillusie: ook zijne vrienden, onder dewelke ik mij hoop te mogen rekenen, weten erdoor wat ze aan hem hebben kunnen. Jan van Nijlen vergooit zich niet; zijn vrienden hebben het besef dat hij hun een solied kapitaal toevertrouwt, en dat het een eigen verlies zou beteekenen, onwaardige rentmeesters te worden. De stevigheid van een karakter als dit, hetwelk berust op gelijke matigheid, maar geventileerd wordt door een humor die eenige malheid duldt, bezit genoeg uitstralingsvermogen, dat niemand uitgesloten houdt, dan dat ze zou volstaan om den titel van dit mijn stukje te wettigen en Jan van Nijlen als een voorbeeld te geven, zij het voor sommige gejaagden een ergerlijk voorbeeld. Maar, ik wilde hem ook huldigen als een dichter, en het is hoofdzakelijk ééne zijde van zijn dichterschap die ik hier als voorbeeld aanstippen wil. Deze zijde van zijn dichterschap is van meer technischen aard, of, beter gezegd, van mechanischen aard: onderscheid tusschen intellectueel-formeele en meer physiologisch-formeele gevoelsuiting; tusschen metriek en prosodie eenerzijds en beeld en rhythmus anderdeels. {==516==} {>>pagina-aanduiding<<} Ik voeg er een factor aan toe, dien ik verder bespreek, en die van de dichterlijke persoonlijkheid van Jan van Nijlen misschien de beste bevestiging is. - Het spreekt vanzelf dat deze, met al zijne bescheidenheid, en niettegenstaande eene fiere en kuische terughouding die men bij hem wat te dikwijls merkt, niet anders dan zichzelf uitdrukt, en dan nog wel met rechtstreeksaansprekende oprechtheid. De dichter bezit trouwens een frischheid des gemoeds, die hij vergeefs zou onderdrukken of verbloemen, wars als hij is van volgzaamheid, en juist wel omdat hij zulken natuurlijken hekel heeft aan opgewondenheid. Zonder ziekelijk-egocentrisch te zijn, is Jan van Nijlen te zeer een lyricus, dan dat hij zou vermogen iets anders mede te deelen dan zijn inhoud aan menschelijke gevoeligheid, dan de menschelijkheid zooals zij zich in hem concretiseert. (Ik zeg niet: krystaliseert. Het woord krystaliseert wil ik hier liever vermijden: het onderstelt een vooropgezet voorwerp, waaromheen het gevoel een vasten, zij het prismatisch-doorschijnenden vorm aanneemt. Ik wil van Nijlen het verwijt niet aandoen, zich der aandoening als een proefkonijn te onderwerpen; dergelijke objectiviteit behoort den epicus, en ik houd het ervoor dat Jan van Nijlen dit voorloopig niet is). De lyricus van Nijlen nu geeft, in de voorname soberheid van het beeld dat in hem oprijst als in de gedragenheid van den rhythmus die het veruiterlijkt, niet alleen blijk van het karakter dat ik hierboven omschreef en loofde: er is in zijn werk, bij eene technische gebondenheid die weer een teeken is van innerlijke tucht, een stijl waaraan men hem herkent, al is deze stijl hem niet een uitsluitend eigendom. Het {==517==} {>>pagina-aanduiding<<} voorbeeld van Jan van Nijlen ligt in zijn stijl, in den Stijl die zijn werk beheerscht. - Heel den tijd tusschen Bilderdijk en Da Costa eenerzijds en de Tachtigers ten anderen deele, is het begrip van dichterlijken stijl, op drie of vier uitzonderingen na, slechts wisselende rhetorica, slechts evoluëerende schoolschheid geweest. En na den bloeitijd der tachtigers is het hetzelfde geworden. Men vond er de beginselen van, meer nog in de bundels gedichten die verschenen dan in de boekjes vol zorgvuldige voorschriften die er het uitgeplozen gevolg van waren. Enkele werkelijk imponeerende personaliteiten drongen minder hun aanvoelen van het leven dan hunne levensuitdrukking op. Erger: bedoelde personaliteiten gingen zich vaak in de boeien der eigen uitdrukking slaan voor heel den duur van hun leven. En aldus leerde elke generatie de haar passende woordkunst kennen, die intusschen tot het verleden was gaan behooren, of althans geen levende kracht meer bezat dan bij de enkele eenlingen waar zij de natuurlijke, spontaan gebleven uiting van was. De leus van Buffon bleef intusschen hare fascineerende waarde behouden: ‘Le style, c'est l'homme même’ van dewelke men overigens den juisten inhoud niet doorgronden ging. Is het die juiste inhoud niet, dien Jan van Nijlen, met enkele andere dichters, terug zou vinden? Ik stel vast dat uit zijn stijl alle schoolsche rhetoriek geweerd is, zonder dat ik er nochtans de beruchte ‘allerindividueelste expressie’ in terugvind, waar zelfs de allerjongsten, spijts al hunne beweringen, niet aan ontsnappen. Het is omdat Jan van Nijlen aan den stijl zijn klassieke waarde terugschonk die is: de uitdrukking te zijn in het {==518==} {>>pagina-aanduiding<<} absolute van alle menschelijke relativiteit. Stijl is, in elk vers, in elk gedicht, een streven naar het volstrekte, waardoor ik aan mijne aardsche betrekkelijkheid ontsnap, waarin ik een algemeene menschelijkheid ‘l'Homme même’, bereik. Ik kleed mijne onontkomelijke relativiteit met het hulsel van den absoluut-zuiveren vorm. Mijn stijl is niet ik-zelf: hij is mijn beeld in functie der volmaaktheid. Ik wil, waar ik mij uitdruk in het Gedicht, onbewust misschien, in wezen zeer bepaald, en zelfs boven den vorm uit waar ik helaas niet buiten kan, mezelf aangevuld met de opperste genade der Algemeenheid. Feitelijk kan ik, in de gewone oogenblikken van mijn dagelijksch bestaan, niet buiten de beperking van mijne menschelijke vermogens. Maar ik ben een dichter, en wordt de geest der dichterschap over mij vaardig, dan vermag ik mij in mijne woorden tot bij het volstrekte te sublimiseeren, - die geest moge nu zijn wat hij wil. Het zal dan ook mijn stijl zijn, niet mijne onvolmaaktheden of eigen vreemdheid te uiten in de stameling der woorden die deze waarachtige ongewoonheid het gevoeligst weêrgeven, maar voor mijne pijnlijke betrekkelijkheid de woorden op te diepen, die ze opheft tot het algemeen-bevattelijke, door ieder mensch te belijden, daar hij hiertoe oorspronkelijk beschikt is. Hierin is Stijl een teeken van Gemeenschappelijkheid, die toch nog wel eenigszins boven maatschappelijke verhoudingen of aspiraties, en die zelfs in zekeren zin boven godsdienst staat: de gemeenschappelijkheid van hetgeen ik, in eene zeer breede beteekenis, het Lijden noem, of, hebt gij het liever, de levens-aanvoeling in al hare schakeeringen. Ik zeg {==519==} {>>pagina-aanduiding<<} niet dat Jan van Nijlen in zijn werk deze volstrektheid aanhoudend uitdrukt. Hij is een man der maat; hij omgordelt zich iederen dag met matigheid, hetgeen hem ontgoocheling spaart en levensvreugde verzekert (waarin ik hem wel benijden mag). Maar die volstrekte uitdrukking benadert hij vaak, en hij laat ze mij dikwijls raden, zoo in het kleine als in het groote, - wat onder den blik van God hetzelfde is. En daarvoor ben ik hem, als een voorbeeld, dankbaar. De Witte Mier, 15 December 1924. {==520==} {>>pagina-aanduiding<<} Stijn Streuvels: Lenteleven Ik ontvang daareven dezen schoonen, achtsten druk, uitgave tevens van het vijf-en-twintig jarig ontstaansjubileum ervan, die ‘De Sikkel’ van ‘Lenteleven’, Streuvels' eersteling en voor mij nog steeds aantrekkelijkste boek, op de pers heeft gelegd. Over de waarde van het werk kan ik gerust zwijgen: voor niemand in Nederland kan het nog eene openbaring zijn, hoe nieuw, hoe frisch, hoe blijvend-jong het bij herlezen van enkele bladzijden weer maar eens blijken zou. Het is niet slechts omdat ik dezen bundel stuk voor stuk, en voor een deel mag ik wel zeggen dag aan dag heb weten ontstaan, niet alleen in den geest van den schrijver en uit zijne hand, maar, naar het geheel en in gedeelde zorg, zooals het gedrukt en gebonden werd voor het eerst, dat ‘Lenteleven’ mij weer diep ontroeren komt: is het een ‘paal’ in het leven van Streuvels, zooals hij zelf in zijn innig voorwoord zegt; het is ook een ‘paal’ in de geschiedenis van onze Vlaamsche letterkunst, en het kwarteeuw, dat sedert het eerste verschijnen verstreken is, vermocht niet hem aan te knagen. ‘Lenteleven’ heeft niets van zijne literaire schoonheid verloren. En toch, het is om... dat andere, in de eerste plaats, dat ik mij vandaag in deze jubileumuitgave zoo diep {==521==} {>>pagina-aanduiding<<} verheug. Streuvels herinnert eraan, dat ik de eerste was onder de Vlaamsche schrijvers om hem een brief te sturen. Hij had eraan toe kunnen voegen: om hem te huldigen. Ik meen zelfs dat onze eerste briefwisseling hooger opklimt dan hij in zijn voorwoord opgeeft. Het is met fierheid dat ik mij noem onder zijne allereerste bewonderaars; het is met fierheid dat ik gedenk, tezelfder tijd als hij gedacht te hebben aan het bundelen van de schetsen en verhalen die ‘Lenteleven’ moesten uitmaken. Na hem, ben ik de eerste geweest om het royale handschrift van de groote novelle ‘Lente’ in handen te hebben gehad (Streuvels had ze aan Victor de Meyere, Jules de Praetere en mij voor de uitgave ‘Werk’ afgestaan), en, al moest daaruit ‘zakelijk’ gekibbel ontstaan waar niemand iets van hoeft te weten, het blijft eene van de grootste, dankbaarste, hoogst-gestemde vreugden van mijn leven, de geschiedenis van Horieneke's eerste communie vóór wien ook te hebben mogen genieten. Toen Jules de Praetere zelf zou gaan drukken, stond ik erop dat het eerste boek dat van zijne pers moest komen dit ‘Lenteleven’ zou zijn, en het is weer eene van mijne geliefdste herinneringen, aan dien druk te hebben meegewerkt met meer toewijding dan ik ooit aan één mijner eigen boeken heb besteed. De toewijding werd beloond met een genot dat ik niet vergeet, al was mijne rol van bemiddelaar tusschen schrijver en drukker niet steeds eene dankbare. Doch waarom daar nog aan te denken? Die eerste, schoone uitgave, welke blijft meetellen in de geschiedenis van de boekdrukkunst in Vlaanderen, {==522==} {>>pagina-aanduiding<<} heb ik daar onder mijne oogen liggen, naast de jubileumuitgave. Mijne ontroering is niet gering. Streuvels zal ze begrijpen. De lezer vergeve de naïefheid waarmede ik poog ze hier weer te geven. De jubileum-uitgave is ten zeerste te prijzen: het is een boek dat men, om de uitvoering, met eerbied ter hand neemt. De heer Leo Marfurt, een nieuw-gekomene, heeft den tekst voorzien met zeer zuiver geteekende initialen en met beminnelijk-gave slotstukken. Dezelfde teekenaar heeft groote platen ontworpen voor mijn bundeltje ‘Substrata’, dat hij geheel met de hand geschreven heeft: hij blijkt hieruit te zijn een illustrator met edele, klassieke, en daarenboven zeer comprehensieve, tevens persoonlijke eigenschappen. Als louter decorator blijkt hij voornaam en aristocratisch-zuiver te zijn. Dat men hem niet gauw aan mode zal zien toegeven is voor uitgaven als deze, die boven den tijd staan, hoogst te waardeeren. N.R.C. 14 Juni 1924. {==523==} {>>pagina-aanduiding<<} Lodewijk van Deyssel Waarom zou ik het niet zeggen, aangezien het een bestanddeel uitmaakt van mijne bewondering? Zelden heb ik Lodewijk van Deyssel ontmoet zonder eene versteldheid te hebben ondergaan, die onrust inhield. Mijne eerste ontmoeting met hem voert mij een goede twintig jaar in het verleden terug: met Emmanuël de Bom, wij eersten onder de Vlamingen, was ik naar eene vergadering der ‘Vereeniging van Letterkundigen’ gegaan te Amsterdam, hetgeen wij later wel meer hebben gedaan. Van Deyssel was voorzitter. Hij was buitengewoon lief voor mij, die zoo goed als een onbekende was. Aan tafel deed hij mij naast hem zitten wat mij niet weinig fier maakte. Hij toastte op mij, tot mijne groote ontsteltenis: hij herinnerde eraan, dat ik voor deze gelegenheid uit het verre Sinte Martens Laethem aan de Leie kwam, en wist niet dat ik die reis had ondernomen, grootendeels, om hem. En terwijl hij mij aldus met vriendelijkheid overlaadde, - ontglipte hij mij ineens. Hij verdween uit de vergadering der vrienden, die ik aan deze Hollandsche reis dank. Eerst anderhalf uur later kwam hij weêr te voorschijn. Hij droeg een kastanje-bruin demi-saisonnetje, dat uit den tijd moest zijn, waarop de Nieuwe Gids werd gesticht. En nu was {==524==} {>>pagina-aanduiding<<} het ineens, of ik, na al de vriendelijkheid der vorige uren, voor hem niet meer bestond. Het daarop-volgende jaar - het was in 1906 - kwam hij naar Brussel voor een ‘Algemeen Nederlandsch Congres’. Zijn verschijnen was er eene verrassing, en vooral voor ons, jongere Vlamingen, eene vreugde. Van dat Congres, waar men hem niet verwachtte, was Van Deyssel zoo goed als de geest. Niet dat zijne inmenging doeltreffend, of zelfs maar omwentelend was: in de besprekingen die de diverse voorgedragen verhandelingen uitlokten had hij wel zijn deel; doch zonder dat het de grondlagen der traditie, waar zulke vergaderingen op berusten, angstbarend aan het wankelen bracht. Zijne grootste rol kreeg hij te spelen in de ‘gezellige bijeenkomsten’, die van deze Congressen in dien tijd de bloem waren. Op de meest-schrille en nochtans meest-argelooze wijze deed Van Deyssel al den gesteven en uitgestreken bombast der officieele zittingen uitkomen, eenvoudig door aan zijn strijdvaardigen humor op overspannen wijze uiting te geven. Hij viel iedereen op cordaat-brutale wijze aan; gooide geestelijke diamanten uit die op de schedels terecht kwamen als verpletterende kasseisteenen; sloeg aphorismen in den wind, die voor ons de eenig-mogelijke wijsheid leken te zijn; schonk Rijnschen wijn aan de nachtwakers die ons, met hem, naar het politiebureel wilden meêsleepen. En ontving ons des anderen daags op Hollandsche deftigheid, zooals geen enkel professor van over den Moerdijk, waar hij in den vorigen nacht op had gescholden, het zou hebben vermocht. Overdrijf ik? Het zou mij spijten, maar ik geloof het {==525==} {>>pagina-aanduiding<<} niet. Van Deyssel, redacteur van het Tweemaandelijksch Tijdschrift heeft mij met zeldzame offervaardigheid diensten bewezen, die ik nimmer vergeet. Toen ik eens te Amsterdam een lezing hield, deed hij mij de blijde verrassing, ervoor over te komen uit Baarn, dat hij anders moeilijk verliet. Maar ontmoette ik hem kort daarop te Brussel, dan was hij dermate koel en afgetrokken, dat ons gesprek geen twee minuten duurde. Stendhal zegt ergens, dat men het karakter van een mensch erkent aan de wijze, waarop hij op jacht gaat naar het geluk: Is deze definitie goed, dan is Lodewijk van Deyssel een, zoo niet grillig - dat wil ik niet hebben gezegd -, dan toch een onrustig jager, een jager zonder doel, want een jager met teveel doelen. Deze man is te rijk aan geest en (mag ik naar eigen ervaring zeggen) te rijk ook aan hart om zich kalm en doelbewust een levenslijn te trekken. Hij is te ontvankelijk, te ruim en te gevoelig, dan dat hij naar vaste regelen zijn bestaan inrichten zou. Dat hij er onrust door lijdt, eene onrust, ik zei het, die hij op anderen uitstraalt, het kan wel niet anders, en zijn opvoeding zal daar heel zeker toe bijgedragen hebben. Maar, men vergisse zich niet: deze onrust is niet het gevolg van twijfel; zij spruit veel meer uit eene te groote volheid aan liefde, die aan het exutorium der ironie niet genoeg heeft of er bijwijlen den verdorrenden invloed van vreest. Er komt natuurlijk bij, dat, als alle aristocraten, Lodewijk van Deyssel, die zijne macht van hartstocht kent, over dien hartstocht contrôle wenscht te houden. Hij kent de waarde van het gewetensonderzoek; hij vreest het leed dat volgt op te groote overgave. Hij is voorzichtig: het maakt hem schroom- {==526==} {>>pagina-aanduiding<<} vallig en zal velen hebben ontsteld. Deze met alle gaven begenadigde gaat soms met zijne weelde om als een gierigaard, omdat hij maar al te goed zijn neiging tot verspillen kent. Wij, die met hem omgang hebben, wij voelen dat wij nooit geheel in zijne intimiteit zullen doordringen. Hoe kan het anders?: dit hoofd, dit hart, heel dit wondere wezen is een paleis met zóóveel kamers, dat wij ze nooit alle zullen doorwandelen. Waar van Deyssel er trouwens voor zorgt, de sleutel op zak te houden. De geaardheid, deze ‘manière d'aller à la chasse au bonheur’ (eene gezochte wijze om eenvoudig ‘manière de vivre’ te zeggen), verklaart geheel Lodewijk van Deyssel als schrijver. Toen wij, meer dan dertig jaar geleden, in dit land van Vlaanderen, met enkele geestdriftig-koortsige jongelingen de eenige lezers waren van Den Nieuwen Gids, had elk van ons een schrijfboek waarin hij de, toen nog niet gebundelde, verzen van Willem Kloos had overgeschreven. (De weelde van een abonnement op het tijdschrift kon zich niet ieder van ons permitteeren, en zoo heb ik Kloos leeren kennen uit het cahier waarin Victor de Meyere dezes verzen had gecopieerd). Aldus, en op deze middeleeuwsche wijze werd de nieuwe schoonheid, die Willem Kloos ons bracht, het diepste en duurste genot: wij voelden ons, eenigszins romantisch, als de eenige ingewijden in deze poëzie die ons de eigen toekomst opende en waar wij de eeuwige beteekenis van beseften. Van Deyssel, hij, schreef lange stukken in proza. Het ging niet aan zijn werk te onderwerpen aan de behandeling die wij de verzen van Kloos lieten ondergaan. {==527==} {>>pagina-aanduiding<<} Wij kenden hem dan ook aanvankelijk minder goed: het aureoleerde zijn literaire figuur met eene geheimzinnigheid, die aantrekkelijk werkte en ons voor hem met warmte innam. Doch, niet alleen omdat het ons minder gegeven was, hem geregeld te lezen, was onze liefde voor hem zoo groot. Nog vóór wij kennis maakten met de bundels Verzamelde Opstellen, met Een Liefde, met De Kleine Republiek, wist hij ons, ook uit zeer fragmentarische lectuur, te boeien door iets dat wij bij al de Tachtigers, behalve dan Willem Kloos misten. Voor ons, die zoo goed als allen in de aesthetisch-blijde-en-ruime atmosfeer van het katholicisme waren grootgebracht, was, veel meer dan voor de Hollanders, Frederik van Eeden een beminnelijk-moderne voortzetter van de dominees, wier literatuur men juist wilde wraken. Albert Verwey, die met zulk een klaar inzicht de eerste was geweest om de jongere Vlamingen tegemoet te treden, was toen juist bezig, helaas, zijn stroefste verzen te schrijven, en het was zeer zeker zijne liefde voor Potgieter niet die hem ons bemind zou maken. Met Lodewijk van Deyssel - hij had, herinner ik mij, toen juist zijne Apokalips geschreven, - ging het gansch anders. Was het zijne Roomsche opleiding die het deed?: zijne spontaanheid en zijne alzijdigheid, zijne veelheid en zijne scherpte, zijne gulheid en zijne raakheid, maar zijn durf vooral en zijn nieuwigheid deden het, dat wij hem lief hadden als Kloos en na zeer korten tijd meer dan Kloos. Die klare blik van Lodewijk van Deyssel, welke allen durf toeliet en elke nieuwheid toeliet: hoe hebben wij hem bewonderd en hoe blijven wij hem bewonderen! {==528==} {>>pagina-aanduiding<<} Welke vreugde is het ons, jongere Vlamingen van de jaren achttien honderd negentig, bij elke poging der jongeren van thans te mogen zeggen, en niet zonder fierheid: dat hebben wij reeds bij Van Deyssel liefgehad toen wij onze eerste stappen op het gebied der poëzie zetten. Van Deyssel, de opperste vernieuwer der Nederlandsche literatuur, heeft alles voorvoeld, voorzien, en geniaal verwezenlijkt, en dit met eene verscheidenheid die niemand sedert hem zou vertoonen. Het is natuurlijk niet noodig, dit hier te dezer plaats te gaan bewijzen. Het komt er voor mij in hoofdzaak op aan, te toonen hoe veelheid en verscheidenheid die, gepaard met de unieke pracht der kwaliteit en zelfs met de kleine eigenaardigheden, die hij gaarne aanwendt, de onbetwiste teekenen zijn van de literaire genialiteit, - hoe zij volkomen beantwoorden aan mijn oordeel over Van Deyssel's karakter. De klare logica van zijne, zelfs meest-impressionistische, kritiek; de overweldigende lyriek van zijne gedichten-in-proza; het geestelijke evenwicht dat zijn Rembrandt-boek kenmerkt; het fijne doorzicht van zijne jongste philosophische geschriften; de humor eindelijk die misschien zijne weelderigste kracht is: hoe leggen zij getuigenis af van zijne alzijdige liefde, die groot is in hare meest-diverse vormen, in hare meest-onderscheidene uitingen aan diep gevoel en hooge schranderheid. En daarnaast zijn vermogen tot psychologisch analyseeren; de beperking des meesters die gij reeds in Een Liefde aantreft en die zijn warmst-bloeiende uiting vindt in den Frank Rozelaar; den Van Deyssel der zelf-contrôle, den Van Deyssel die de overgave vreest {==529==} {>>pagina-aanduiding<<} omdat hij weet hoezeer hij bemint, maar die nooit zijne liefde, hoe ook in den toom gehouden, zal weten tot zwijgen te brengen: ‘eeuwige minnaar zonder ruste’, die zich alleen maar niet vergooien wil. Maar er is, naar mijn inzicht, nog een grooter teeken van zijn, als het ware voorbestemd, genie dat boven elk talent van dezen tijd uitreikt: het is de intuïtie die hem toelaat, alles aan te vatten en met eigen inzichten te belichten. Lodewijk van Deyssel is geen wetenschappelijk-onderlegde. Gelukkig maar: wetenschapsmenschen zijn haast altijd eenzijdig, en niet zelden dom. De psychische ondergrond van Lodewijk van Deyssel is daarentegen zoo ruim en zoo diep, zoo rijp en zoo vruchtbaar, dat zijne veelheid en zijne veelzijdigheid als het natuurlijk, neen het onontkomelijk gevolg zijn van een wonderbaar wezen. Lodewijk van Deyssel wordt zestig jaar. Al lijkt hij mij jonger dan me-zelf, toch hebben wij de rij zijner werken, die ik dezer dagen herlezen heb en waar nog niets als uit den tijd zijnde van wegvalt; wij kunnen hem reeds historisch beschouwen; wat de toekomst biede, reeds behoort hij tot onze literaire geschiedenis. Ik overdrijf niet als ik hier zeg, dat hij er één der schitterendste figuren van blijven zal. N.R.C. 20 September 1924. {==530==} {>>pagina-aanduiding<<} De dichters van 't Fonteintje Een keur uit hun gedichten Inleiding door Jan van Nijlen Het is drie jaar geleden dat de vier Gentsche dichters Karel Leroux, Reimond Herreman, Richard Minne en Maurice Roelants, te Brussel het tweemaandelijksch tijdschriftje stichtten, dat zij noemen ‘'t Fonteintje’ (het eenige Vlaamsche jongeren-tijdschrift, tusschen haakjes, dat een derden jaargang beleeft). Van bij de eerste jeugd door vriendschap aan elkander verbonden - de twee eersten en de laatste leerden elkander kennen in de kweekschool voor onderwijzers te Gent, - zijn deze jonge mannen, waarvan de oudste, Richard Minne, in den aanvang der dertig, en de jongste, Reimond Herreman, acht en twintig jaar oud is, van een zelfden geest doordrongen, die van hen in de nieuwere Vlaamsche letteren een afzonderlijke, goed afgeteekende groep maakt. De twee jongsten van deze dichters, Herreman en Roelants, gaven al heel jong dichtbundeltjes uit. Leroux kwam even later, onder den oorlog; Minne liet bij mijn weten nog niets in boekvorm verschijnen. Thans hebben zij, op verzoek van Jan Greshoff, die ze uitgeeft als nummer zes van zijne ‘Schatkamer’, eene bloemlezing samengebracht uit niet meer dan een tiental afleveringetjes van hunne bescheiden publicatie: wat in deze anthologie onmiddellijk treft, is de hoogstaande {==531==} {>>pagina-aanduiding<<} maar kalme gedragenheid van hun werk, en de poëtische waarde ervan, die onbetwistbaar is voor elken lezer die poëzie weet te smaken boven schoolformules uit. De dichters van 't Fonteintje, tijdgenooten van de dichters die oorspronkelijk samenwerkten in ‘Ruimte’ en die thans verdeeld zijn in de katholieke groep van ‘Pogen’ en in de jongere bent die in ‘Vlaamsche Arbeid’ huis houdt, zijn lang niet zoo strijdvaardig als een Victor Brunclair, een Paul van Ostayen, een Marnix Gijsen, een Wies Moens, of de oudere Karel van den Oever; zij zijn het minder dan Urbain van de Voorde, die anders eenigszins bij hen aansluit, al is zijn klank-als-dichter niet zoo zuiver, en vooral niet zoo rustig als de hunne. In de twee eerste jaargangen van 't Fonteintje werd niet aan kritiek gedaan, en dat is wel heel merkwaardig, als men deze louter-dichterlijke houding vergelijkt bij die van de Ruimte-groep, die voorloopig in hoofdzaak theoretiseerend is. In den derden jaargang van 't Fonteintje komt wél beschouwend en zelfs polemiseerend proza voor, uitgelokt vooral door de agressie van voormelde, anders-denkende tijdgenooten. Ik zeg ronduit dat, mijns inziens, hun tijdschrift er niet bij wint; het bleef overigens in ruime hoofdzaak anthologisch, en dat maakt er het belang van uit. De Ruimte-dichters (ik vereenig ze voorloopig onder deze ééne benaming, wat ze ook scheiden mag,) hebben op die van 't Fonteintje menigen pijl afgeschoten. Die vechtlust vind ik natuurlijk. Dat omwentelingsgezinde jonge mannen moeilijk velen kunnen, dat andere jonge mannen van denzelfden leeftijd kalmpjes hun weg voortgaan en zonder veel protest den storm om hun hoofd {==532==} {>>pagina-aanduiding<<} laten woeden, is te begrijpen. Is het bij de Fonteintje-dichters gebrek aan prikkelbaarheid of onmacht tot ripoost; is het misschien misprijzende hoogmoed, of vroege ouwelijkheid? Noch het eene, noch het andere, meen ik. Dat ook zij wel gevoelig zijn, al belieft het hun op kritiek niet te reageeren, en dat ook zij de noodige wapenen bezitten tot verweer en desnoods tot aanval, hebben zij bewezen in de jongste nummers van hun tijdschrift. Zij weten heel goed te erkennen wat, in het werk van hunne tegenstanders, werkelijk poëzie is, en hebben er nooit pochend hun eigen arbeid tegenover gesteld. En het is niet omdat zij een Tristan Derême verkiezen boven een Tsara, of de moderne Franschen boven de moderne Duitschers, dat men ze van beuë afgeleefdheid kan beschuldigen. Wat ze van den strijd afkeerig maakt ten bate der poëzie, het is misschien wel een te véél aan kritischen zin. Als ze uit de pen van Paul van Ostayen te lezen krijgen: ‘Poëzie is opzet’, en een paar maand later van dienzelfden dichter: ‘Niet de lyricus, wel de lyriek is zich-zelf doel’, dan vragen zij zich af of beide uitspraken wel overeen zijn te brengen. En als zij Van Ostayen's bentgenoot Brunclair Urbain van de Voorde aanvallen zien, omdat hij de ordenende rol van de Rede - trouwens wel wat al te uitdrukkelijk, - verdedigt, dan vragen zij zich weêr af of er tusschen Van de Voorde's ‘Verstand’-begrip en Van Ostayen's ‘Opzet’-begrip wel zoo'n heel grooten afstand ligt. Er doen zich, bij het lezen der theoretische beschouwingen dezer Ruimte-heeren (beschouwingen die trouwens doorgaans belangwekkend zijn), wel meer vragen voor, waar de Fonteintjes-heeren geen antwoord op vinden of krijgen. Des verkiezen {==533==} {>>pagina-aanduiding<<} zij kritisch en tegenover hunne bekampers meestal eene spectaculair-afwachtende houding aan te nemen, en - maken intusschen de verzen die hun tijdschrift vullen: het beste nog wat men van dichters verwachten mag. Dat gebrek-aan-reactie, dat geen acht slaan op vooropgezette theorie, dat rustig voortzetten van een arbeid die van lieverlede zijne eigen evolutie voltrekt, heeft hun den smaadnaam van epigonen bezorgd. En zeker: de dichters van het Fonteintje schamen zich niet een vader te hebben gehad. Zijn hunne tegenstanders dan werkelijk vaderloos? Wel neen: ze hebben alleen een anderen vader. Of beter: die van 't Fonteintje erkennen hun natuurlijken vader, terwijl die van Ruimte hun natuurlijken vader hebben afgewezen om zich een of meer pleegvaders te kiezen. En terwijl zij die pleegvaders hartstochtelijk aanhangen, kwamen volgens de natuurwet de Fonteinisten van hun vader lengerhand los om zich naar de eigen innerlijke behoefte te ontwikkelen, zelf man te worden, en wellicht morgen op hunne beurt een geestelijke vader te zijn. Epigonen? Ja, enkele jaren geleden misschien. Thans? Zelfbewuste mannen. Men zal mij tegenwerpen, dat ik opzettelijk niet begrijpen wil; dat ik heel goed weet wat in deze met het woord ‘epigoon’ wordt bedoeld; dat namelijk de dichters van 't Fonteintje de individualistische lijn blijven volgen die door ‘Van Nu en Straks’ werd getrokken; terwijl de dichters van Ruimte zich daartegen verzetten om eene gemeenschapskunst aan te kleven, die daar totaal mee afgebroken heeft. Men kan tot in het oneindige twisten over het individualistische van de Van Nu en {==534==} {>>pagina-aanduiding<<} Straksers; terwijl vele Ruimte-dichters als gemeenschapskunstenaars toch ook wel eenigszins van standpunt veranderd zijn. Intusschen, zoo deze dichters van 't Fonteintje werkelijk individualisten gebleven zijn, dan merkt men in deze bloemlezing al onmiddellijk, dat zij een heel eind van de formule van Kloos af staan, die heet het credo gebleven te zijn van de Van Nu en Straksers; hetgeen vanzelf meebrengt, dat deze epigonen toch maar heel verre familie meer zijn. Zooals, bijvoorbeeld, J. Bloem van W. Kloos. Ja, wat de eigenaardigheid van de Fonteintjes-groep uitmaakt, het is juist dat deze dichters zonder veel onderlinge schakeeringen, een aard-gelijke positie tegenover het Leven aannemen. Het zijn geen zieke kniezers, niet meer dan het verloren wrakken zouden zijn. Het zijn geene opstandige aanklagers: het zijn veeleer ironisten die bang zijn voor te groote sentimentaliteit, voor te cynische overgave. In zijne rake Inleiding tot den bundel dien ik hier bespreek, zegt hun oudere broeder Jan van Nijlen, die met hen zooveel gemeens heeft: ‘Er is een liefde voor het leven die zich uitspreekt in den moed waarmede men het aanvaardt. Dit hebben deze dichters gedaan’. Dit is het egocentrisme niet dat men ten rechte of ten onrechte sommige Van Nu en Straksers verwijt, en het is nog minder decadentisme. Al wordt het ook niet, ik geef het gaarne toe, het kosmische aanvoelen der wereld. Maar niet ieder is bij machte, kosmisch aan te voelen: ten bewijze sommige dichters van Ruimte. Maar laat ik hier liever een dichter van 't Fonteintje zelf aan het woord: Richard Minne die de gemeen- {==535==} {>>pagina-aanduiding<<} schappelijke levens-verhouding beter verklaren zal dan ik doen kan. De wereld is een fluit met zooveel duizend monden. En elkeen blaast zijn lied. En 't maakt een droef geluid waarin ik niets van eigen klank heb weergevonden. En gij? Misschien hebt ge ook getikt aan meenge ruit en werdt ge als ik weer feestlijk wandelen gezonden! Nochtans: Ik heb gedroomd, gehoopt; en ik droeg boete. 'k Zag de Alpen, Vlaanderen en Straatsburg aan den Rijn. Ik heb bemind. Ik sloeg den trommel in veel stoeten. Ik pluisde in boeken die vol oude wijsheid zijn. Ik heb gezocht, zoo 't kan, met handen en met voeten. En 't slot? Ik hield daaruit als onontvreemdbaar deel den troost van 't eigen lied, wanneer ik stil gezeten, des avonds op den hoogen berm een wijsje speel, niet voor 't heelal en de eeuwigheid, maar slechts voor 't heden. Dat maakt me een blijden dag te meer. En dat is veel. Deze wijsheid, die weliswaar niet revolutionair is, is een kenteeken van de vier Fonteintjes-dichters. Zij is als het ware hun merk. En zij brengen ze over in hunne techniek die gehoorzaamt aan eene zelfde matigheid. Gij zult in hunne verzen geen woord vinden dat zou storen door gezochtheid. De raad van Verlaine: ‘ne va pas choisir tes mots, sans quelque méprise’, gaan zij onaangeroerd voorbij. Geen buitensporigheid, ook niet {==536==} {>>pagina-aanduiding<<} in den algemeenen vorm. Geen kunstjes vooral, die de typographie geweld aandoen: decadente middelen die ze aan hunne tegenstrevers overlaten. Het brengt er Jan van Nijlen toe, van hen te zeggen: ‘Dit is een eerste stap op den sedert langen tijd verlaten weg die naar het classicisme leidt. Het bewijst, dat deze dichters streven naar evenwicht en niet naar eene ten koste van alle andere hoedanigheden veroverde originaliteit.’ Het woord classicisme is wel een heel groot woord, dat veel meer dan het woord romantisme eene historische beteekenis heeft; de inhoud ervan wordt niet noodzakelijk bepaald door een vorm, en wij kunnen moeilijk bij voorbaat zeggen wat morgen klassiek zal zijn. Intusschen, dat de dichters meer naar evenwicht zoeken dan naar originaliteit - hetgeen de waarheid is - bewijst weêr maar eens dat zij minder-individualistisch, minder hypertrophisch in hun ikgevoel zijn, dan men hun aanwrijft. Van de vier vrienden is Richard Minne intusschen de meest-uitgesproken persoonlijkheid. Waarmede ik niet wil hebben gezegd dat zijne personaliteit de grootste en diepste is, want ik druk op het woord ‘uitgesproken’. Hij is de uitdrukkelijkste, omdat hij de meest-volksche, de meest-Gentsche is (en ik ben bij machte, hierover te oordeelen). Misschien is, tegenover hem, Reimond Herreman de rijkste aan gemoedsleven, de innigste aan gemoedsgrond. Hij schrijft verzen als deze: Als nieuw geloof: 't geloof aan een geloof En op mijne armen kinders als groen loof, {==537==} {>>pagina-aanduiding<<} welke diepe resonnantie hebben. Maar ik verzwijg niet dat zijne uiting mij door onvolkomenheid en onvoldragenheid soms onrustig laat. Andersom laten de verzen van Maurice Roelants vaak in mij de bevrediging der volmaaktheid na. Zij klinken vol, en de plastische voordracht ervan is uitnemend: Geluk, ik houd u gansch in eenen lach gevangen of Aan uwen boezem einden alle tochten, zijn waarlijk zeer schoone verzen, die uitblinken in den streng-gesloten ring van het gedicht. Karel Leroux, hij, lijkt mij van de vier dichters de minst in zelf-ontwikkeling gevorderde, de minst naar eigen wezen ontbolsterde. Hij is wellicht de bescheidenste der vier. Wellicht is hij ook de beminnelijkste. Hierbij sluit ik deze aankondiging, die niet bedoelde dan misverstand te weren en aan de mannen van 't Fonteintje de plaats te geven die hun toekomt. N.R.C. 25 October 1924. {==538==} {>>pagina-aanduiding<<} Herman Gorter Ruim vijf en twintig jaar geleden, had ik een leeraar in de literatuur, die over de tachtigers niet goed te spreken was, en niet aarzelde zelfs, zijn misprijzend oordeel te vestigen op extra-literaire argumenten. Allen - Kloos, Van Deyssel, Verwey, Van Eeden - werden over eenzelfde kam geschoren: veel wol bleef er niet van over, en zij heette van minder-goede hoedanigheid te zijn. De colleges van dien professor waren voor mijne vrienden en mij weleens een school der ergernis: deze bleef niet steeds verzwegen en vond lucht in morrend protest. Wij waren nu eenmaal vurige bewonderaars van de Nieuwe-Gidsers, en konden moeilijk velen dat de dichter Ten Kate - ik noem zoo maar een naam - lovend geopponeerd werd aan, bijvoorbeeld, Willem Kloos, en de roman Tom en Ik aan den roman Een Liefde, vooral waar het betoog zijne elementen ontleende, niet aan de letterkundige aesthetica maar, meer dan eens, aan eene ‘chronique scandaleuse’ die ons terecht verdacht voorkwam. Eén der auteurs die de Nieuwe Gids had geopenbaard vond echter, tot onze niet geringe verbazing, eenigszins genade: het was Herman Gorter. Niet dat hij, van uit den katheder, naar waarde geprezen werd. {==539==} {>>pagina-aanduiding<<} Maar zijn dichterschap werd dan toch niet ontkend, hetgeen bijna gelijk stond met de erkenning ervan. Het verzoende ons met iemand die onder zijne eminente, trouwens door ieder hooggeachte gaven, deze van het literaire inzicht niet bezat. Ik zei u dat dit oordeel over Gorter ons niet weinig verwonderde. Want waar de hoogleeraar het vooral op gemunt had, dat was op de ‘allerindividueelste uitdrukking’, en die was bij Gorter, bij den Gorter der Verzen toch ook wel te merken, meer zelfs dan bij Kloos, Verwey of Van Eeden. Wij zochten dan ook tevergeefs naar de redenen van deze, trouwens niet zoo heel uitbundige, sympathie, en het is eerst jaren later dat ik die meen te hebben ontdekt. Wat bij Herman Gorter onmiddellijk treft is: zijne aanschouwelijkheid. Van de twee bestanddeelen die het vers uitmaken, het bewegende en het plastische, is het tweede bij hem zeker het sterkst. Zijn beeld wint het op zijn rhythmus. Ik heb het onlangs nog geëxperimenteerd met een kind van tien jaar, door het, zonder te groote uitdrukkelijkheid, den aanvang voor te lezen van Mei: het wist mij 's anderendaags heel precies na te vertellen wat het had gehoord, ook met atmospherische aanduidingen. Hoe juist ook van klank, hoe oprecht ook van bewogenheid, werkt Gorter's vers in vooral door het visueele ervan, en meer bepaald dan door kleurschakeering dan door vastheid der lijn. Het mist veelal de stipte omschrijving die den vorm volmaakt. Het trilt en vliedt, meer dan het boetseert. Maar, hoe vluchtig het soms wezen mag, is het beeld steeds lang genoeg aangehouden om {==540==} {>>pagina-aanduiding<<} onmiddellijk en aangrijpend te treffen. Dat onmiddellijk-aangrijpende van het beeld, het ligt aan de nieuwheid ervan en tevens aan de verrassende juistheid. Weleens schiet het aan u voorbij als een bliksemschicht: altijd verlicht het u van binnen, openbaart het in u het geheim van een eigen duisteren hoek. Op zich-zelf kan het door echtheid verbazen tot het ontstellende toe: wij allen, niet waar, als wij aan Gorter denken, zien aan onze oogen gestalten voorbijflitsen die de figuratie zijn van zijn dichterschap, en die alleen hem behooren. Alle andere dichters worden in deze naast hem onpersoonlijk, en als anoniem. En die beelden zijn nooit kleurloos. Meer nog dan door hun bijzonderen vorm herkennen wij ze door den toon der kleur die ze kleedt, door de belichting die den toon schept, door de scherpe vluchtigheid of door de egale aangehoudenheid van die belichting. Doch, en ik zei het u, is Gorter een impressionist in de allereerste plaats - een impressionist die trouwens overdrachtelijk te werk gaat, een impressionist die transponeert, en, beter gezegd, een symbolist met impressionistische middelen, - hij laat het er niet bij, zijne frissche of broeiende beelden in een bedwelmenden toover aan u te doen voorbijgaan: hij wekt in u andere beelden, die de vorm zijn eener emotie, door eene aardgelijke aandoening uit u-zelf geboren. Want anders zou hij waarlijk geen dichter mogen worden genoemd. De gave des dichters, immers, is niet bloot deze der mededeelzaamheid. Mededeelzaamheid, ik kan ze hebben uit een bericht, dat ik lees in de krant. Dat bericht is bedoeld, in elk geval, bij mij eene intellectueele aandoening te verwekken; want daar juist zijn de kranten {==541==} {>>pagina-aanduiding<<} voor. Het kan zelfs wekken een aandoening zonder meer: medelijden om de oude vrouw, die noodlottig onder de tram kwam te liggen; sympathie voor de jonge vrouw, die aan een drieling het leven schonk. De dichter nu, die mij komt mededeelen, zelfs met enkele mooie beelden daaromheen en in keurige versmaat, dat zijne geliefde jarig is of zijn schoonmoeder dood, om van de eigen zieligheden te zwijgen, hij zal mij misschien minder ontroeren dan de kranteman, die mij meldt, dat de gulden geweldig in waarde is gedaald. Maar doet deze schrijver-aan-verzen in mij, door zijn gedicht, de duizeling ontstaan van een eigen gedicht, een gedicht dat naast het zijne komt te staan; maakt hij met andere woorden, door het schoone gevolg zijner aandoening, eene aandoening wakker die eveneens ageerend is en - wellicht en zelfs doorgaans onbewust - mij verplaatst in een scheppenden dichterstoestand, dan eerst is hij de echte dichter en ik erken hem als dusdanig, ook als ik de gewoonte niet heb mijne gevoelens op versvoet te stellen. Aldus handelt dan ook de impressionist Herman Gorter: hij is wekker van dichterlijk leven, met middelen die visueel-impressionistisch zijn, meer dan rythmisch-bewogen. En het zijn die middelen welke beletten dat het mij ergert, als hij aan het propagandeeren gaat. Ik kan het moeilijk verdragen dat men poëzie een ander doel stelt, dan haar-zelf. Ik weet wel dat zij dat doel in de meeste gevallen voorbijstreeft, en dat kan niet anders. Literatuur is nu eenmaal niet eene kunst, die genoeg heeft aan haar zelf. Ook waar ze strikt-individualistisch is en zich voorneemt bloot persoonlijke {==542==} {>>pagina-aanduiding<<} indrukken of overwegingen bekend te maken, zooals aanvankelijk de poëzie der tachtigers dat deed en zooals de lyrische poëzie het eeuwen na mekaar heeft gedaan, heeft ze in zich, door het feit alleen dat ze is, een moreelen inhoud waar alle andere kunsten, en zelfs de muziek, buiten kunnen. Waar de schrijver zegt: ‘ik’, en niet anders voor heeft dan ‘ik’ te zeggen, geeft hij nog steeds eene verhouding aan met iets buiten hem: de vrouw, de wereld, God. Doch dit is niet noodzakelijk een ijveren in sexueelen, cosmischen of mystischen zin: van die verhouding is poëzie eene bloem, die schoon is op haar zelf, kan bemind worden om haar zelf. - Het wordt wel eenigszins anders als de verhouding gezocht wordt op een minder-natuurlijk gebied. Dat men in vorige tijden zooveel slechte poëzie heeft gemaakt - ik zeg ‘gemaakt’ met opzet, - is juist te wijten aan het feit dat men dingen ‘bezong’ die minder behoorden tot de normaal-menschelijke zede, dat men zich een ‘onderwerp’ zocht buiten het menschelijke gemoed, een onderwerp dat met den mensch alleen een intellectueel verband houdt. Ik zal niet zeggen dat het laatste geldt voor de menschenliefde die grondslag is van de sociaal-democratie, in evengroote mate bijvoorbeeld als voor de locomotief of het internationaal postverkeer, die zooveel dichterlijken inkt hebben doen vloeien. Maar ik zeg, dat waar de sociaal-democratie als maatschappelijk stelsel wordt behandeld, deze behandeling dreigt ondichterlijk uit te vallen. Nochtans heeft Herman Gorter zich deze behandeling als eene taak opgelegd. En nu is mijne stelling, dat hij die taak tot een goed einde heeft gebracht, dat hij de {==543==} {>>pagina-aanduiding<<} sociaal-democratische theorie tot waarlijk-dichterlijke stof heeft gemaakt, alleen omdat de grondslag van zijn eigen dichterlijke geaardheid het hierboven-omschreven impressionisme is. Tegenover zijne politieke overtuigingen staat Herman Gorter als dichter veel strakker, naar mij voorkomt, dan mevrouw Henriëtte Roland Holst-Van der Schalk. Dit is, ik geef het toe, misschien maar een schijn, waar beide betrokkenen zullen tegen protesteeren. Doch, laat ze zich, als doorgaans, op den stroom van hare verzen gaan, voortgestuwd door haar overweldigend-rhythmisch gevoel (geweld waar die verzen, technisch beschouwd, onder lijden), dan overtuigt mevr. Roland Holst mij, niet van de waarheden die zij verkondigt, maar van de grootsche schoonheid van haar dichterschap. Bij Herman Gorter is daarentegen meer opzettelijke leerstelligheid. Vermoedelijk omdat hij zooveel minder-rhythmisch is aangelegd, omdat zijn sterk hoofd heerschappij houdt over zijn hartstocht, omdat hem het sociale vraagstuk nu eenmaal niet is een zaak van het gevoel, zouden zijne socialistische gedichten wel kunnen ontaarden in socialistische tractaten, althans in leerdichten van het slechte soort. Was daar niet de redding, die komt van het Beeld? Er kan, ook naar aanleiding van sociaal-democratische theorie, uit de ondergronden van zijn bewustzijn geen beeld in Gorter opstaan, of al het vuur van zijne wonderbare artisticiteit wordt aangepookt. Of hij het wille of niet, en welke uitwerking hij er ook van verwacht: het is hem thans nog alleen om het beeld te doen. Hij plaatst het onwillekeurig in de atmosfeer waarin het met de {==544==} {>>pagina-aanduiding<<} meeste gratie bewegen zal, die het op de fijnste wijze zal belichten, die er de gevoelsdracht het best en aanminnelijkst van uitkomen doet. Herinnert u de landschappen en stedezichten uit Pan. Denkt vooral aan de figuren van den jongen man en van het jonge meisje in het Klein Heldendicht: het gaafste en meest-complete dat hij wellicht geschreven heeft; waarbij het mij onmogelijk zou zijn, aan iets anders te denken dan aan poëzie, aan zeer groote, zeer hooge Poëzie. Misschien vindt Herman Gorter dit geen compliment; misschien ziet hij in mijn lof het teeken van eene mislukking. Misschien gaat hij, nu hij zestig jaar oud wordt en zijne levenstaak overziet, zich met strengheid verwijten niet te hebben gedaan wat hij acht te zijn zijn plicht. Zulke gevoelens zijn eerbiedwaardig. Maar het kan mij niet beletten hem te beoordeelen als dichter, hem als dusdanig groot te vinden, lief te hebben en te bewonderen. En, al heeft hij zijn dichterschap nu ook een ander doel gegeven dan wat mij het eenig-echte lijkt te zijn, het kan mij niet beletten in hem den dichter te huldigen, zooals ik den dichter met mijn innigste geloof opvat. N.R.C. 22 November 1924. {==545==} {>>pagina-aanduiding<<} A. van Cauwelaert Liederen voor Maria Geen boek heeft mij in den laatsten tijd dieper ontroerd en meer zuivere, ik ging schrijven heilige vreugde gegeven dan dit dunne bundeltje verzen-van-vroomheid. Niet dat ik er bij de opwinding zou hebben gekend om de ontdekking van of zelfs maar de hoop op het nieuwe geluid van een nieuwen tijd. Dit boekje blijft al de tegenwoordige, ook Roomsch-Katholieke pogingen, die weleens opzettelijk aandoen, gaarne uitbundig zijn en daarom niet minder boeien, tot het scheppen van de poëzie die klinke als de juiste uitdrukking van deze doorwoelde wereld, afzijdig. Ik geloof dat men een zekeren leeftijd moet hebben bereikt om er de schoonheid van te kunnen smaken. Ik ben overtuigd dat men de gewoonte moet hebben van een zekere geestesatmospheer, die sommigen lucht-ijl zal schijnen, om het geheel te doorvoelen. Het is billijk, aandacht te schenken aan technische vernieuwing, daar zij dikwijls het teeken is van eene nog niet ontbolsterde vernieuwing van den poëtischen inhoud; wie echter alleen oog heeft voor deze technische vernieuwing - en deze uitdrukking moet men waarlijk niet al te eng opnemen, - zal deze ‘Liederen voor Maria’ met onverschilligheid, en, wie {==546==} {>>pagina-aanduiding<<} weet, met misprijzen voorbij loopen. Wie, als vele jongere dichters, de eigen ingetogen aandoening prijs geeft voor een ruimere, zij het naar alle winden uitgegooide aanvoeling der wereld, zal voor Aug. van Cauwelaert en zijn jongste bundeltje zeer waarschijnlijk de schouders ophalen. Maar wie, reeds gevorderd in jaren, de waarde kent van het persoonlijke lijden - dat feitelijk, naar ik vernam, poëtisch heeft uitgedaan, - zal dit boekje beschouwen als een duur bezit, zwaar dat het is aan menschelijkheid. Verzen-van-vroomheid. - En men moet al heel diep naar het verleden terugkeeren, om er verzen te vinden waarvan de innige klank aan dezen klank herinnert. Over de nogal verdachte opgeschroefdheid en zwoegende extase heen van sommige jongeren; over de zoeterigheid heen en de formeele preciëusheid van een Hilarion Thans en een Zuster Jozefa; zelfs over den diepen ernst heen van een Guido Gezelle, reiken deze vrome verzen, zooniet naar de Middeleeuwen, dan toch tot den Justus de Harduyn en de Maria-liederen die men in de ‘Goddelijcke Lof-sanghen’ vindt, en dit vooral in de laatste stukken van het hier besproken boekje. Maar bij sommige teere gelijkenis in de inspiratie en in de uitbeelding, en die Aug. van Cauwelaert wellicht niet eens vermoedt: welk een verschil! Want blijft deze dichter ver van de mystiek die bij een Karel van den Oever in ‘Het open Luik’ tot zeer waardeerbare uiting komt, maar bij vele van zijne vrienden zoo wrevelig stemt; heeft hij niets te maken met de ongetwijfeld-oprechte, maar toch wel al te snoezige kloosterpoëzie; staat hij buiten den breeden en groot- {==547==} {>>pagina-aanduiding<<} schen maar naar den vorm toch wel lammen ‘Eeuwkrans’ van Gezelle; ook waar hij aan de fijne gevoeligheid en de zoo verrassend-jonge schoonheid van den innigen Justus de Harduyn doet denken, staat August van Cauwelaert met zijn jongste dichtwerk in onze oogen erboven, doordat het zooveel dieper doorleden is, doordat het is ontstaan uit een gekrenkt leven, uit eene gemartelde menschelijkheid, zooals een geestelijke als Harduyn ze niet uit eigen ervaring kennen kon. August van Cauwelaert is een dichter, meer om te beminnen dan om te bewonderen. Bewondering voor een dichter wordt weleens geboren uit de verrassende schoonheid van zijn vers. Ik bewonder heel veel dichters, waar ik niet van hou. Onder dezen zijn er zeer groote, om te beginnen met Homeros, Vergilius en Horatius. Maar naast eene bewondering, die getuigt voor mijn goeden smaak, is daar de ontroering die mij eene Sappho, een Martialis en een Catullus verzekeren. Misschien komt die ontroering mij in de oogen van de buitenwereld verminderen: de adel van mijn karakter vermindert erbij. Maar mijne pijnlijke, zij het gore menschelijkheid vindt er hare beproeving in. Een dichter ziet gaarne van deftigheid af, waar het erop aankomt, de menschelijke miserie terug te leiden tot hare goddelijke bron. En zelfs de belijdenis der erfzondelijke viesheid is eene biecht die Gode nader brengt. Hiermede ga ik te ver, waar ik het heb over Aug. van Cauwelaert. Want als ik zeg dat ik hem meer bemin dan dat ik hem bewonder, dan is het juist om de buitengewone kuischheid die den eigen aard van zijne poëzie uitmaakt. Tot bij dit zijn vierde bundeltje is Aug. van {==548==} {>>pagina-aanduiding<<} Cauwelaert gebleken eene maagdelijke natuur. In zijne twee bundels ‘Verzen’, in zijne oorlogsgedichten die heeten: ‘Liederen van Droom en Daad’, blijkt hij eene ongerepte natuur te zijn, die met een onwankelbaar geloof blijft staan in een bijna-afgetrokken wereld. Zelfs waar de oorlog van hem iets als een held maakt, is die held eene entiteit, een symbolum. Ik ken weinig dichters, die mochten leven, als hij, in de abstractie die het zuiverste dichterschap verzekert, en ik moet teruggaan tot een Charles van Lerberghe om te erkennen een dichterlijk beleven, dat niet eens meer abnegatie blijkt. Dat was de eerste reden om August van Cauwelaert te beminnen als een voorbeeld van gelouterde en onaanroerbare menschelijkheid. Maar die eerste reden is na den oorlog vermenigvuldigd geworden. De dichter is komen te staan voor eene barre werkelijkheid. De oorlog heeft hem niet gespaard, maar de tijd van na den oorlog nog minder. Hij loopt niet meer tusschen de krystallen krukken van eene overvloedige genade. En zie: hij heeft er aan geloof niet bij verloren, maar hij heeft er aan tragische beminnelijkheid bij gewonnen: aldus, ten minste, doet mij zijn laatste boekje aan. Dit boekje, dat alle rhetorikale zwachtels heeft afgerukt om eene pijnlijke naaktheid te toonen is voor het grootste deel autobiographisch, buiten alle symboliseering om, en zelfs waar het eenvoudig te verhalen bedoelt: het leven der Heilige Maagd is in dat van den dichter betrokken zooals dat in geene eeuwen gebeurd is. Het is eene bijzonder-smartelijke episode, die gaat van lichamelijke smart tot zielesmart. Ik zei het reeds: om de poëzie van dezen bundel volkomen te begrijpen {==549==} {>>pagina-aanduiding<<} moet men vertrouwd zijn met een bijzonder geestelijk leven: het offerende leven. August van Cauwelaert, de maagdelijke, heeft zijn bestaan geofferd aan de Moeder-Maagd. Het verzekert hem eene abnegatie, die den gewonen mensch verstelt. Men bedenke wat het beteekent, een soldaat, die door een kogel ten doode is doorboord, te hooren fluisteren tot de opperste moeder: Ik heb geen schoonren dank gevonden, geen rijkre hulde voor uw voet, dan de armen bloei van de eigen wonden, nog lauw van 't eigen droppend bloed. De gave van twee roode rozen, ter zinderende schouderplaat; en één die, broos, maar uitverkozen, ter borst alleen te bloeien staat. Het boek opent op deze opdracht: het leidt tot de opdracht van een gestorven kind. Na den oorlog is de dichter getrouwd. Steeds in het teeken der goddelijklieve Vrouw, heeft hij bemind, en de verwachting gekend van het vaderschap. Hij is vader geworden. Maar op een avond vlood de lach van 't kindje dat te kreunen lag... ...En 't uur gekomen was en 't, strak den weg ziende en het doel, verbrak {==550==} {>>pagina-aanduiding<<} zijn broze schaal en schielijk vlood van moeder's naar Maria's schoot. Ziedaar de tragedie van dit boekje dat geen vijftig bladzijden vult. En dat, voor wie tot het uiterste te beminnen weet, deze les bevat: In lieve schemering verloren van onbewuste lach en leed, maar door uw dood opeens herboren tot vreugde die geen grenzen weet, en tot de kennis opgeheven die voor ons denken blijft verhuld, hoe heeft, mijn kleine doode, uw leven mijn dagen en mijn droom gevuld! Dit is de inhoud van een nederig boekje. De dichter heeft er, zooals ik zei, eenige verhalende gedichten aan toegevoegd. Naar den vorm zijn zij zeer fraai, en doen ze denken aan den Boutens van ‘Beatrijs’, al is de innigheid er grooter van. Want die innigheid is weêr doorleefd, hangt af van doorleefde gebeurtenissen. Feitelijk staan zij aan 't eind van het bundeltje niet op hunne plaats. Een gedicht als ‘Maria Maagd’ zou zijne natuurlijke plaats hebben gevonden vóór ‘Maria's Kindje’. De gedichten die op ‘Maria Maagd’ volgen zijn trouwens al te koel afgescheiden van het feitelijke drama waartoe ze onbetwijfelbaar behooren. De dracht van deze ‘Liederen voor Maria’ wordt erdoor verminderd: een finale die de symphonie verslapt, doordat ze {==551==} {>>pagina-aanduiding<<} overbodig is. Maar die vol Vlaamsche schoonheid is, zooals ze Justus de Harduyn vermocht te geven: iets zeer oorspronkelijks en tevens zeer traditioneels. Ik geef tot slot en bevestiging deze strofen over het beangstigende lot van den heiligen Jozef: Maar Jozef wist niet of hem woede of weemoed brak en zat en zweeg. Hij voelde opeens zijn ziel zoo moede en oud zijn hoofd en laf en leeg. Was dit na 't maandenlange zwoegen 't loon van zijn bruidschat? 't Was of 't dak opeens gerukt uit vang en voegen, te pletter op zijn schouders brak. Hij had gewrocht vóór dauw en dagen en vaak bij nacht nog zongen boor en scherpe bijtel, schaaf en zage door ebbenhout en sycomoor. Hij wrocht dat rug en spieren spanden; hij wrocht zijn harde handen stuk; maar beeldde' en bouwden deze handen niet 't eigen huis van zijn geluk?... Dit is, uit dit boekje, een voorbeeld van formeele schoonheid. Maar het houdt diepere schoonheid in. N.R.C. 10 Januari 1925. {==552==} {>>pagina-aanduiding<<} Jan van Ruisbroeck herausgegeben und übertragen von Friedrich Markus Huebner Eenige jaren geleden, het was nog onder den oorlog, gaf, in dezelfde Insel-Verlag, dezelfde Dr. Friedrich Markus Huebner, sedertdien in Nederland bekend als kunsthistoricus en -criticus, eene Duitsche vertaling uit der Visiones van Zuster Hadewych. Het hoeft waarlijk niet te verwonderen dat deze vertaling gebrekkig was. Hadewych is zelfs voor een Nederlander niet zoo licht te begrijpen, en er zijn specialisten van het Middel-Nederlandsch die zich in de beteekenis van haar tekst hebben vergist, hetgeen de vergissingen van den heer Huebner, een Duitscher, zoo niet billijken, dan toch vergoelijken kan. Het werd erger, waar de heer Huebner aan het doceeren en verklaren ging. Het bleek heel duidelijk dat hij in de kennis van de Vlaamsche mystiek nog wel heel jong was. In elk geval was hij niet goed op de hoogte van wat ook reeds vóór den oorlog, zij het ná Paul Fredericq, over Hadewych was geschreven geworden, en ik vrees dat hij zelfs niet goed op de hoogte was van wat toen reeds door Pater van Mierlo Jr. over haar was bekend gemaakt, dat thans zoogoed als door iedereen als benaderende waarheid aangenomen wordt. Pater van Mierlo, die thans ook door Prof. Vercoullie, Hadewych's {==553==} {>>pagina-aanduiding<<} eersten uitgever gevolgd wordt, laat voor sommige feiten de baan open voor eene interpretatie, die niet geheel de zijne is; maar dat hij die feiten bij vernuftige gevolgtrekking heeft voorgedragen en geplaatst tegenover de stelling Hadewych-Bloemardinne, is iets dat aan een Duitsch-geschoold vertaler ook onder den oorlog niet had mogen ontgaan. Wat de Duitschers in dien tijd door bemiddeling van Dr. Friedrich Markus Huebner van onze Zuster Hadewych hebben vernomen, moet dus wel eenigszins verdacht voorkomen. In de exegetische bladzijden die zijn Ruusbroec-vertaling in- en uitleiden, verontschuldigt de schrijver er zich-zelf over: zijne Hadewych en ook deze ‘gheestelijker Brulocht’ heeft hij ‘während des Kriegs’ gemaakt, ‘in den kargen Stunden die der Dienst ihm übrigliess’. Er ligt eene zekere verdienste in, zich der mystiek te wijden onder den oorlog, ook als men in de politieke afdeeling dienst deed. Het legt trouwens uit, zonder het te vergoelijken, dat Huebner nogal oppervlakkig bleef. Hij had in Vlaanderen stof gevonden tot vulgarisatie, ten Duitschen bate. Vlaanderen heeft er niet veel bij verloren: integendeel. Maar voor de toekomst moet Dr. Huebner zijn nawoord bij de Hadewych-vertaling eens herzien en, nu hij vermoedelijk het Nederlandsch beter begrijpt, ook zijne vertaling eens weer op de leest stellen. Met zijn ‘Jan van Ruisbroeck’ (hoe wettigt hij deze spelling?) is hij trouwens een heel eind vooruit. Men moet het boek maar liefst met het nawoord beginnen. Uit dat nawoord blijkt dat Huebner met de Ruusbroec-literatuur beter vertrouwd is dan indertijd met de {==554==} {>>pagina-aanduiding<<} Hadewych-literatuur. Tusschen de bekende boeken van Otterloo en Moller staan heel wat mijlpalen: er is weer Van Mierlo; er is Reypens; er is De Vooys; er is Mevr. van den Bergh van Eysinga-Elias; er is wel meer dat mij op dit oogenblik ontgaat, want ik citeer hier zoo maar uit het hoofd. Welnu, het komt mij voor dat ditmaal Huebner vrij goed op de hoogte is, of zich althans op de hoogte heeft trachten te stellen. Het beeld dat hij van Ruusbroec geeft, lijkt vrij zuiver, al is het zeer voorzichtig behandeld. Schrijver durft geen partij kiezen: zonder persoonlijken kijk, vereenigt hij karaktertrekken die de gelijkenis van het geestelijk en moreel portret waarschijnlijk maken. De formule: ‘Jan van Ruisbroeck begreift die geheimnisvolle Beziehung zwischen Mensch und Gott doppelt: als ein Erlebnis und als eine Wissenschaft’, die als het postulaat uitmaakt van het betoog, kan gelukkig heeten. Alleen waar schrijver zegt: ‘Es begibt sich ein Locken, Lieben, Hinschenken, Erlöschen herüber und hinüber darin sich die Vereinigung unter schmerzendem Genusse verwirklicht und der Mensch alsbald mit Gott eine einzige geistige Einheit formt... Nicht er, der Mensch allein wird in Gott durch die Geistliche Hochzeit selig, sondern dieselbe bringt in der Seele ebensosehr für Gott das Seligsein’, - daar zal hij waarschijnlijk op den tegenstand stuiten van sommige theologanten die, uit een katholiek-orthodox standpunt, zeer zeker gelijk hebben. Uit dit nawoord wil ik nog alleen overhouden de bewering, dat Ruusbroec niet in het Latijn schreef, omdat hij ‘mit seiner Weisheit weiter zu dringen trachtete als bloss zu den Ohren der Kleriker und der {==555==} {>>pagina-aanduiding<<} Büchergelehrten’. Het is mij niet gebleken dat Ruusbroec het Latijn genoeg ‘meisterte’, om er zijne mystische lyriek in uit te storten. Ik heb althans één voorbeeld, waaruit blijken kan dat Ruusbroec geen zeer beslagen latinist was, al kende hij natuurlijk genoeg kerklatijn om de Vaders te lezen. Bedoelde hij trouwens met zijn Vlaamsch rechtstreeks invloed te oefenen op het volk, dan zou hij kapelaan gebleven zijn in Sinter Goedelekerk, en zich, zestig jaar oud, niet teruggetrokken hebben in de Groenendaalsche afzondering. Dat hij in zijn Dietsch ging schrijven of dicteeren, dat kan veel meer liggen aan het feit dat hij, voor zich-zelf, geen uitweg vond voor zijn innerlijk gemoed dan bij middel van de moedertaal: een vroeg Renaissance-verschijnsel waar er voorbeelden genoeg van zijn om er hier niet op aan te dringen. Meister Eckehart, die, veel meer dan Ruusbroec, een geleerde was, heeft niet anders gehandeld: wetenschap deelde hij uit in het Latijn, extase in de moedertaal. En hij is waarlijk niet de eenige... Bij het nawoord sluit eene ‘Einleitung des Herausgebers’ aan, die de ‘Wechsel-beziehungen der deutschen und der flämischen Mystik’ aangeeft. Daar had, als ik mij niet vergis, Friedrich Markus Huebner al vroeger over geschreven, namelijk in de ‘Süddeutsche Monatshefte’. Ik ben thans niet bij machte na te gaan, of er tusschen dat vroegere opstel en deze Inleiding verschil bestaat. Ik kan alleen vaststellen dat deze Inleiding weer zeer voorzichtig is geschreven, wat altijd wetenschappelijk aandoet. Oorspronkelijk is ze intusschen niet, of althans weinig. Lees ik het eerste deel van deze ‘Einleitung’, dan is het mij - ik heb er het Hollandsche {==556==} {>>pagina-aanduiding<<} boek niet op nageslagen - of ik eene even-gewijzigde vertaling las van het hoofdstuk dat wijlen Prof. Kalff als voorbereiding tot de kennis van Ruusbroec schreef. Er blijkt ook uit, dat Huebner ditmaal pater van Mierlo heeft gelezen. Er blijkt te weinig uit wat Ruusbroec eventueel aan Eckehart dankt, en wat Tauler dankt aan Ruusbroec. Dat prachtige onderwerp: de wisselwerking van Duitsche en Vlaamsche mystiek, wordt hier niet dan even aangeraakt. Men moet het weer doen met iets als oppervlakkige vulgarisatie, met ‘hooger onderwijs voor het volk’, met ‘university extension’, die ons geen dieper inzicht biedt. Waarbij beweringen komen die gewaagd zijn, want niet bewezen, als ‘Ruisbroeck hat Eckhart entweder in Flandern oder in Köln predigen gehört.’ Wij hebben nog niets gezeid over de vertaling. Het is gemakkelijker, Ruusbroec te vertalen dan Hadewych, omdat zijne taal, en meer bepaald zijne technische taal eene beter-omschreven beteekenis heeft. Heeft Huebner die taal overal goed begrepen? Ik beken, dat ik niet in de gelegenheid ben geweest, de twee teksten naast elkander te onderzoeken. Nochtans lijkt mij deze ‘Ruusbroec’ beter dan de voormalige ‘Hadewych’. Laat mij toe, tot besluit mede te deelen wat Dr. Friedrich Markus Huebner ter vertaling heeft uitgekozen, zonder mij duidelijk te maken waarop hij, geestelijk althans, zijn keus staaft: ‘Das Buch von den zwölf Beghinen’, ‘Samuël oder das Buch von der höchsten Wahrheit’, ‘Die sieben Stufen der geistlichen Liebestreppe’, ‘Das Handfingerlein oder vom blinkenden {==557==} {>>pagina-aanduiding<<} Steine’, ‘Das Buch von den vier Versuchungen’, ‘Die Zierde der geistlichen Hochzeit’. Het boek werd uitgegeven als een deel uit de ‘Bücher deutscher Mystik’. Zooals Erasmus onlangs de eerste der Duitsche Humanisten werd genoemd. N.R.C. 24 Januari 1925. {==558==} {>>pagina-aanduiding<<} De dichter Leopold zestig jaar Er is geen Hollandsch dichter van zijn geslacht, waar de Vlamingen minder omgang meê hebben gehad, dan met J.H. Leopold. Als wij hem huldigen te zelfder tijd als Albert Verwey en te eener zelfde gelegenheid, dan zal dat dienvolgens op andere gronden zijn. In Verwey mochten wij prijzen den beproefden vriend; in Leopold loven wij den volstrekten dichter. Toen in het jaar negentien honderd en dertien de verspreide verzen van den bijna veertigjarigen dichter voor het eerst werden bijeengebracht en door de zorgen van de uitgevers Brusse in het licht werden gezonden, bood het boek velen eene verrassing en wekte het bij allen het gevoel van eene zeldzame verrijking. Onder deze gedichten kon men er vinden, die eene kleine twintig jaar oud waren. Ging men ze vergelijken met, aan het einde van het boek, de meest-recente, dan viel onmiddellijk en als eerste hoedanigheid op de groote eenheid van toon en klank die heel den bundel doordeinde. Hier geen sprake van evolutie, van geleidelijke ontwikkeling, niet meer dan van aarzelen of tasten. Dit was nu eens eene verzameling van verzen die zonder de minste bedoeling van samenhoorigheid waren geconcipiëerd, die door geen enkelen vooropgedachten {==559==} {>>pagina-aanduiding<<} band waren bijeengehouden, tenzij de oppermachtige, weze het zoo goed als onbewuste, personaliteit van den zich-zelf steeds gelijkblijvenden dichter; wat ons dan ook in de eerste plaats voor dezen innam, het was die ongerepte en zoo bescheidene, maar zoo duidelijk-aansprekende personaliteit. De aard ervan, hoewel klaarblijkend, was niet zoo gemakkelijk onder woord te brengen, wilde men vermijden te vervallen in het gebruik van poëtische clichés en probeeren een beeld te geven dat de waarheid zou benaderen. Immers, in deze poëzie is iets vluchtigs en diaphaans, die het niet gemakkelijk maken, ze met bepaaldheid te omschrijven; zij is te muzikaal en formeel te onvast, dan dat men er een plastisch-scherpe omlijning van geven zou. Men twijfelt geen oogenblik of men staat voor eene dichtersfiguur van zeldzame gaafheid bij ongewone volledigheid: ik sprak van volstrekt en bedoelde daarmeê dat de dichterlijke geaardheid van J.H. Leopold, hoe ze nu ook weze, geene leemten vertoont die meer of minder cerebraal zouden zijn aangevuld. Doch die geaardheid te ontleden valt niet zoo gemakkelijk als het innemende bestaan ervan vast te stellen. Onder de dichters stelt men, zooals overigens onder de andere stervelingen, zonder moeite twee types vast, gelet in hoofdzaak op de verrichtingen des geestes. Ik zal ze noemen het mathematische type en het droomerstype, al naar den aard van hun bewustzijn, of beter van hun bewust-worden. Bij de eersten wekt de stoffelijke indruk, het object, in het geheugen, dat het motorisch-handelend maakt, beelden die, meestal klein in getal, er een stipte voorstelling van geven, die er als de werke- {==560==} {>>pagina-aanduiding<<} lijkheid zelve van zijn. Bij de droomers dringt de impressie in diepere, minder-klare lagen van het geheugen door, waaruit de beelden in grooteren getale maar niet zoo groote duidelijkheid, vaak zelfs in elkander vervloeid, het bewustheidsvlak bereiken, zonder dat men de adaequatie tusschen object en voorstelling altijd goed verklaren kan, zoodat het eigenlijke voorwerp niet dan benaderend of symbolisch wordt gedekt. Bij den mathematicus mist het beeld zijne uitwerking niet; het is althans steeds nuttig. De droomer, hij heeft er niet altijd het noodige gebruik voor, al kan niet gezegd dat het onwerkzaam zou wezen. Het spreekt van-zelf dat deze indeeling al heel absoluut is. Een volkomen afgetrokken mathematicus laat zich niet meer denken dan een geheel abstracten droomer. Men erkent de rol van het meer-vrije verbeeldingsvermogen bij het vastleggen van wiskundige wetten. Anderdeels zou een droomer, die niet anders dan droomer zijn zou, weldra allen aanrakingskant met de objectieve werkelijkheid verliezen. Ik wilde alleen wijzen op de twee richtingen die de geestelijke verrichting uitgaat, en die door den mensch gewoonlijk met meer of minder groote afwijkingen worden gevolgd, al naar zijne diepere geaardheid hem heet te doen, zoolang zijn wil of verkregen gewoonte niet tusschenkomen. Wat nu bij gewone menschen voorkomt, doet zich ook onder de dichters voor. Doorgaans behooren zij - het spreekt bijna van-zelf - tot het droomerstype, al kan worden verdedigd dat iemand, die niets dan een droomer wezen zou, het nooit tot dichter brengen zal, althans niet naar de gangbare door gansch het verleden gewettigde, {==561==} {>>pagina-aanduiding<<} opvatting. Het feit alleen, dat men het gedicht gaat opschrijven, onderstelt op de beeldenweelde, hoe overstelpend ze weze, een contrôle die de gedaante van het gedicht bepaalt. Maar er zijn ook dichters met meer bepaald mathematischen aanleg, dezen namelijk van meer oratorische of philosophische geaardheid, of die begaafd zijn met haast-uitsluitend plastisch vermogen. Al kan weêr niet gezegd dat het wiskundige aan hen, dat zich uit in bouw en verhouding, volstaan zou om hun onbetwiste dichterschap te verzekeren. Immers, laat zulk een dichter het bij alleen het betoog of de graphische voordracht, zonder in zich de bestanddeelen te vinden die deze naaktheid kleeden zullen, dan wordt zijn gedicht, hoe voortreffelijk en zelfs onberispelijk ook voor wie wil onderwezen of overtuigd worden, nooit wat wij voelen te zijn poëzie. Nu wil het toeval van hun beider verjaring, dat ik vermag die twee dichtertypes in Albert Verwey en in J.H. Leopold tegenover elkander te stellen, en nader te bepalen het dichterlijke wezen van dezen laatste. Albert Verwey, wiens schranderheid toeliet dat hij zichzelf ontdekken zou beter dan de meeste dichters dit bij machte zijn, en die, met deze zelf-kennis gewapend, niet aarzelde ze ook voor anderen tot een programma, neen, eene leer op te werpen, - Albert Verwey vat zijn dichterlijke werkzaamheid samen in het veel zeggend woord: ‘bezonnenheid’: het toont aan in welke mate zijn genie mathematisch is, en er dienen geen verdere woorden verspild om het te bewijzen. Het minderbepaalde, het week-vervloeiënde van Leopold's vers daarentegen wijst er op dat poëzie voor hem is een aard {==562==} {>>pagina-aanduiding<<} harmoniëuse mijmerij. Ik neem zijn boek ter hand en sla het open; ik hoef niet eens aan het lezen te gaan om te merken welke geringe waarde hij hecht aan interpunctie: wel een bewijs dat geen beeld hem vast-omlijnd, met scherpe contouren en duidelijke bijzonderheden, voor de oogen staat. De dingen - ik bedoel zijne zintuigelijke ervaringen - zijn hem geen aanleiding tot begrijpen en overwegen, laat staan tot verklaren en betoogen: zij wekken in hem eene muziek zonder zelfs een scherp-afgeteekenden rythmus, eene muziek waar zelfs de klank-plastiek niet rijk van is, eene muzikale arabeske veel meer die zich ontrolt buiten een bepaald schema en niet volgt dan de verschuivende schakeeringen der ontroering. Die ontroering, zij uit zich zelden in visuëele beelden. Al is er steeds een centrale gedaante die zich gemakkelijk gelden laat, toch wekt deze zelden neven-figuren. De droomer-dichter Leopold mijmert niet in gestalten die elkander volgen en verdoezelen en wier verglijdend gebarenspel den zichtbaren rythmus uitmaakt van het gedicht: zijn gedicht is eene melopee met hare hoogten en laagten, hare lange of hortende, hare steeds zeer vrije cadans. Daardoor is Leopold, ook tegen zijne bedoeling in die hoogere wijsheid zoekt, de dichter van het onbepaalde, en minder die van het wisse weten dan van de voorbestemmende praemonitie, de dichter der intuïtie meer dan die der smartelijke of blijde ervaring. En men voelt dat het hem is een bijzonder geluk. Is het niet daarom dat hij ons, in deze onrustige tijden die zoo dorstig zijn naar zekerheid; - is het niet daarom {==563==} {>>pagina-aanduiding<<} dat hij ons zoo lief is, hij die genoeg heeft aan zijne inniggekoesterde mijmerij? N.R.C. 9 Mei 1925. {==564==} {>>pagina-aanduiding<<} Albert Verwey Wij Vlamingen hebben meer dan ééne reden om ons deel te nemen in de hulde, die, ter gelegenheid van zijn zestigsten verjaardag, gaat naar den dichter Albert Verwey. Is hij niet de eerste geweest om den Hollandschen lezer bekend te maken met onzen Guido Gezelle? Zeker, vóór hem en sedert lang telde de Meester vele en aanzienlijke vrienden in uw land. Nochtans is het niet te veel gezegd, als ik beweer dat Jozef Alberdingk Thijm, die trouwens de volle ontplooiïng van zijn genie niet bijwonen mocht, hem niet naar zijne geheele beteekenis vermocht te waardeeren, daartoe te zeer gebonden nog aan de rhetoriek van zijn tijd; terwijl Gezelle's overigens zoo hartelijke betrekkingen met Johan Winkler vooral beider taalkundige werkzaamheden tot grondslag hadden. Albert Verwey, hij, daarin voorgelicht door August Vermeylen, zou de eerste zijn om den grootsten dichter van Vlaanderen te bewonderen, te beminnen en, beter nog, met al de scherpte van zijn keurenden blik aan het eigen volk te openbaren in wat dat volk aan Gezelle als het beste hebben kon. Wél was Verwey in deze openbaring door een Vlaming, Pol de Mont en dezes Gids-opstel, voorafgegaan; een andere Vlaming, {==565==} {>>pagina-aanduiding<<} Hugo Verriest, zou den naam van Guido Gezelle kort daarop in ruimeren Hollandschen kring propageeren. Doch, het is de eer van Albert Verwey, en eene eerste reden voor onze dankbaarheid tegenover hem, dat hij Gezelle binnenvoerde in den toen nog niet zoo toeschietelijken kreits der Hollandsche dichters, de eenige wiens oordeel over Gezelle voor ons van belang was. Wij wisten natuurlijk wel, dat wij ons in Gezelle niet hadden vergist; doch onze geestdrift overgebracht te zien op dezen waar wij zelf eerbied en liefde voor koesterden was ons eene diepe vreugde. Wij vergeten niet licht dat wij ze in hoofdzaak danken aan Albert Verwey. Er is meer: Albert Verwey was de eerste die uit het Noorden de Vlaamsche jongere schrijvers tegemoet trad, toen Vermeylen in 1893 ‘Van Nu en Straks’ had gesticht. In het eigen land zonder veel heuschheid en niet zelden met veel onverstand bejegend, was het dien jongeren een groote troost, erkenning te vinden van Hollandsche, kultureel zooveel hooger staande zijde. Al kan daar hier en op dit oogenblik niet bij worden stilgestaan, het zou niet moeilijk zijn te betoogen welke afstand van meet af bestond tusschen de opvattingen der medewerkers aan het jonge Vlaamsche tijdschrift en die der Nieuwe Gidsers. Dat verschil zal Albert Verwey in dien tijd beter dan wie ook hebben ingezien. Hij-zelf had zich toen reeds met eigen poëtische inzichten van zijne makkers losgescheurd: zoodra hij met de Vlamingen kennis had gemaakt, zal hij wel hebben beseft, dat hij niet hopen kon, van hen slaafsche volgelingen van zijne theorieën te maken. Het belette hem niet, reeds aan den eersten jaargang van ‘Van {==566==} {>>pagina-aanduiding<<} Nu en Straks’ mede te werken en aldus het gezag van het jonge Vlaamsche tijdschrift te helpen vestigen. Met Bierens de Haan en Jolles kwam hij als eerste tot ons; hij is van de drie ons het trouwst gebleven. Wij voelden voor hem dan ook eene groote vriendschap, al was het verschil van temperament tusschen hem en de meeste Vlamingen meer dan bij wie ook groot. Sommigen van die Vlamingen heeft hij nooit vermocht geheel te doorvoelen; ik moet wel bekennen dat veel aan Verwey ons vreemd en onbegrijpelijk blijft. Pogingen van hem tot verklaren van dit of geen Vlaamsch werk bewijzen dat hij dit werk uit een gezichtshoek bescheen, die niet de gewenschte was; het kan ook zeer goed zijn dat enkele Vlamingen, bij het beschouwen van Verwey's verzen, hem nog grooter onrecht aandeden. Doch Verwey's goede wil en schrandere sympathie waren steeds zóó klaarblijkend, dat zij ons met dankbaarheid vervulden, ook waar wij het met den criticus onmogelijk eens konden zijn. Die sympathie bewees Albert Verwey ons niet alleen in zijn geschriften en door de ruimte die hij ons in de door hem bestuurde periodieken afstond. Dikwijls kwam hij de Vlamingen in hun eigen land opzoeken, op een oogenblik dat dezen den Moerdijk nog niet dan bij zeldzaamheid overstaken. Ik herinner mij met ontroerenden trots hoe hij mij, een duister beginneling, opzoeken kwam in mijn huisje te Sinte Martens Laethem aan de Leie, wat voor hem eene lange en ingewikkelde reis beteekende. Dat bezoek - het tweede dat hij me bracht, want ik had hem reeds te Gent mogen ontvangen, - dat bezoek aan mijne afgelegen eenzaamheid heeft mij te dien tijde gesterkt: ik zal het wel nimmer vergeten. {==567==} {>>pagina-aanduiding<<} Gesterkt en aangemoedigd: Verwey en zijne waardigheid drongen zich aan mij op als een voorbeeld. Zeker, toen reeds - het moet in het eerste jaar van ‘de Beweging’ zijn geweest - voelde ik dat tusschen sommige van zijne poëtische begrippen en de mijne een klove gaapte, die niet zoo gemakkelijk zou zijn om te overbruggen. In dien tijd van strijdbaarheid voor hem, werd het mij meer en meer duidelijk, mij die toen ook niet zoo heel toegeeflijk was, dat wij elkander niet zoo heel goed zouden begrijpen. Het was dan ook, ik beken het, op een soort argwaan dat ik hem ontving. Ik merkte echter te spoedig de opene diepte van zijne eerlijkheid, dan dat ik niet met echte genegenheid voor hem buigen zou als voor een der oprechtste minnaars van de poëzie. Genegenheid die met bewondering gepaard ging, meer voor den mensch weliswaar dan voor den dichter. Om dien tijd hadden de levensomstandigheden mij geslagen met een deemoed die nu en dan wel iets weg had van vertwijfeling. Toen kwam daar tot mij Albert Verwey met het diep-geworteld besef van zijn dichterschap en van de alles overheerschende waardigheid des dichters. Hij stond voor mij met al de overtuiging van zijn apostolaat. Wel verweerde ik mij tegen zulke houding, die mij eenigszins opzettelijk voorkwam, gelijk een zieke zich verzet tegen eene medicijn waarin hij niet gelooft. De verschijning van Albert Verwey was echter zoo sereen; zij was overigens zóó doortrokken, niet alleen van oprechtheid, maar ook van hartgrondige goedheid, dat ze in mij vertrouwen herstelde, niet - ach neen! - in het eigen dichter-wezen, maar in het leven en die opperste {==568==} {>>pagina-aanduiding<<} roeping welke men plicht noemt. En deze les van Verwey, onder omstandigheden van wel wat intiemen aard, maar die - ik weet het - ook anderen mochten ontvangen, is weêr eene reden tot persoonlijke dankbaarheid en hulde. Het zou er mij, niettegenstaande mijn eerbied voor dezen hoogstaanden man, niet toe verleiden, hem als dichter boven de grootste van zijne land- en tijdgenooten te stellen. Ik heb reeds gesproken van het verschil tusschen het Vlaamsche temperament en het Hollandsche. En nu is Albert Verwey wel de meest-Hollandsche onder al de Nieuwe Gidsers. Hij is het met stelselmatigheid; ik bedoel dat hij zijne Hollandsche eigenaardigheden en eigenschappen heeft gemaakt en opgevoerd tot een systeem, waar de poëzie zich nu maar op aanpassen moet. Is het dan een wonder dat ons het impressionisme van een Gorter, om te zwijgen van den hartstocht van een Kloos en van eene Henriëtte van der Schalk dieper moest treffen, inniger aantrekken moest, dan Albert Verwey's bezonnenheid? Al zal men mij weêr antwoorden, dat ik niets van Verwey's leer snap, hetgeen goed mogelijk is. Nochtans wensch ik hier onmiddellijk op te laten volgen, dat wij in Verwey mochten waardeeren en beminnen iets, dat aan zijne voormalige vrienden ontbrak: den zin der traditie. Waar hij brak met het hyperindividualisme, zou hij van lieverlede de oogen openen voor het literaire verleden van het Nederlandsche volk. Nu ligt dat verleden tot bij den aanvang der zeventiende eeuw in Vlaanderen; waar onze Vlaamsche literatuur om de jaren 30 en in de jaren 90 weêr opleeft, leeft met {==569==} {>>pagina-aanduiding<<} haar dat verleden op, meer of min vermomd, meer of min verfrischt, maar voor den opmerkzamen toeschouwer steeds te erkennen. Met de tachtigers is dat niet het geval, tenzij in de romans van het tweede Nieuwe-Gids-Geslacht. Het is ook niet het geval, tenzij bij zeldzaamheid, met de poëzie van Albert Verwey. Maar met zijne kritisch-historische en anthologische werkzaamheid ontdekt Verwey dat verleden, een grootendeels Vlaamsch verleden. En waar hij ons, Vlamingen van heden, misschien in heeft herkend. Het kan wellicht de verklaring wezen van zijne vriendschap ten onzen opzichte. Het is de onbaatzuchtigste reden van onze erkentelijkheid. N.R.C. 9 Mei 1925. {==570==} {>>pagina-aanduiding<<} Joris Eeckhout Litteraire profielen I De priester-dichter Joris Eeckhout heeft als criticus al heel wat gebundeld, dat voor een deel reeds verschenen was in ‘Het Vlaamsche land’, een weekblad waar hij de literaire leiding van waarneemt; in ‘Dietsche Warande en Belfort’, waar hij een ijverig medewerker is; in nog wel andere, ook Nederlandsche, tijdschriften. Van zijn hand verscheen daarbuiten een bundel ‘Verzen van levende Priesters uit Vlaanderen’, een anthologie die menige verrassing inhoudt, als de openbaring, bijvoorbeeld, van den buitengewoon-fijnzinnigen Gery Helderenberg die, naar ik meen, zoo goed als onbekend is en die bewondering verdient. Hij gaf ook een bundel ‘Beeldend Proza van Vlaamsche Priesters’, en een eerste boek over ‘Mannen van Beteekenis’, dat Ernest Psichari, Giovanni Papini en Giosue Borsi behandelt. Als men weet dat er maar heel weinigen zijn in dit land die op de hoogte kunnen heeten te wezen van de jongere Italiaansche literatuur, en nog minder die er van een critisch standpunt werk van maken, ziet men het rechtstreeksche nut van boeken als het laatst-genoemde van den heer Eeckhout in. Dat nut strekt verder dan eenvoudig informatie. Niet alleen beheerscht deze schrijver de stof die hij uit het {==571==} {>>pagina-aanduiding<<} buitenland tot ons bedoelt te brengen, maar hij weet ze scherp-critisch te behandelen. Te meer dan, wanneer hij zijne voorwerpen vindt in de literatuur van eigen land en van Nederland, zooals blijkt uit de kleine vierhonderd bladen van het boek opstellen, welks titel hierboven staat, dat alleen over het Nederlandschsprekend gebied strekt, en waarin opvolgenlijk worden beoordeeld: Carel Scharten, Nico van Suchtelen, Israël Querido, René de Clercq, Jozef Muls, Frederik van Eeden, Stijn Streuvels, Albert Verwey, L.J.M. Feber, Frans Erens, Caesar Gezelle, August Vermeylen, Albert van Driessche, Willem Nieuwenhuis, Pol de Mont, Cyriel Verschaeve, Felix Timmermans, M.A.P.C. Poelhekke, Jules Persyn, Fernand Toussaint van Boelaere. De volgorde der opgenomen studies werd vastgesteld door den verschijningstijd der werken, die van elken behandelden auteur meer bepaald besproken werden en aanleiding gaven tot de karakteristiek. Zij gaan van 1919 tot 1925. Het critische standpunt van den heer Joris Eeckhout wordt, als van zelf spreekt, bepaald door zijn priesterschap. Het valt echter onmiddellijk en weldadig in het oog, dat dit bij hem alles behalve eene begrenzing, of meer nog eene verenging van zijn horizon zou beteekenen. Die horizon is integendeel zeer ruim en zeer helder. Telkens herinnert hij er aan, dat de aarde rond is: Joris Eeckhout, die van heel hoog uit weet te zien, ziet zijn gezichtseinder verder en verder wijken. Literair, behoort hij tot geen enkel kliekje; wie zijn boek leest, merkt, dat hij even vaardig, dewijl even onbevangen staat tegenover Querido als tegenover Van Eeden, tegenover Cyriel {==572==} {>>pagina-aanduiding<<} Verschaeve als tegenover Fernand Toussaint van Boelaere. Moet ik eene bekentenis doen? Het zal dan zijn dat die onafhankelijkheid juist het eenige is, wat mij bij den criticus Eeckhout soms ergert. De voorwerpen van zijne bewondering lijken mij weleens al te heteroclitisch. Het ligt natuurlijk aan mij; het ligt aan het feit, dat ik strijdend heb behoord tot een groep, die vol goeden wil was en blijft, maar die toch zijne eigen idealen had, waar hij aan verknocht is niettegenstaande spot en verguizing. Dat ik Joris Eeckhout in zijn eclectisme niet steeds op den voet volgen kan, ligt nog aan iets anders dan aan zulke partijdige podagra (als ik het aldus uitdrukken durf). Het ligt eenvoudig aan zijn priesterschap. Dat priesterschap, ik zei het reeds, bepaalt natuurlijk de intellectueele en vooral moreele houding van den geestelijke-criticus, maar is daarom nog geenszins een ‘bast om den strot’, beteekent alles behalve eene asphyxie van het oordeelsvermogen. Ik voeg er aan toe dat de priester-dichter Joris Eeckhout zich, ook buiten zijn wet, een criterium heeft gesteld, dat wel het allerbeste en allerhoogste zal wezen. Hij schrijft, naar aanleiding van Is. Querido: ‘Mag kritiek wel iets anders wezen, dan liefde die begrijpen wil?’ Waaraan voorafgaat: ‘Waar het Querido geldt, mag (een) eerste sceptische stemming de bijblijvende niet zijn. Ze heeft plaats te maken voor de ruimst mogelijke ontvankelijkheid, welke, wars van alle verderfelijke a-priorisme, niet beter wenscht, dan scherp-aandachtig toe te luisteren en spontaan-verrukt te bewonderen!’ Een priester die spreekt van ‘verderfelijk a-priorisme’ geeft de onbevangenheid aan van zijn aesthetische {==573==} {>>pagina-aanduiding<<} apperceptie. Van zulk een criticus kan men heel wat juist en zuiver begrip verwachten. Te meer, daar de heer Eeckhout, die nog jong is, geen overdreven geloof heeft in de eigen onfeilbaarheid. Nooit zal men hem ex cathedra hooren doceeren. Zijn eigen oordeel maakt hij op en stelt hij vast, al te dikwijls, uit citaten van anderen. Of beter gezegd: steeds haalt hij anderen aan, uit een haast-overdreven voorzichtigheid, om het eigen oordeel te staven. Dat is niet alleen schroomvallige voorzichtigheid van zijnentwege, of eene beminnelijke nederigheid: het is of kan wezen althans, een gevolg van 's heeren Eeckhout's belezenheid. Want zijn eruditie, die trouwens zeer kieskeurig is, zal sommigen wellicht ontstellen. Ik voor mij ken dezen criticus als dusdanig genoeg, om te meenen, dat hij er gerust minder gebruik van kon maken. Boeken als het hier-besprokene, acht ik van groot nut te zijn. Eerst om de intrinsieke waarde ervan. Daarna omdat zij, vanwege de personaliteit van den schrijver, zich richten ten deele tot een nogal afzonderlijk publiek. En dat publiek kan er aan ontwikkeling heel wat aan hebben, dat aan de Nederlandsche literatuur in haar geheel ten goede komt. N.R.C. 6 Juni 1925. {==574==} {>>pagina-aanduiding<<} August van Boeckxel De dubbele afstraling Aan het eind van dezen bundel verzen maakt de dichter August van Boeckxel ons bekend dat hij ze heeft gedicht, te Gent en te Sinte Martens Laethem, tusschen de jaren 1910 en 1924. Deze vermelding was verre van overbodig: zij verklaart heel wat, dat anders ontstellend-onbegrijpelijk zou zijn. Op enkele bladzijden van deze zes-en-negentig spreekt ons een dichter toe, die door diepe oprechtheid en eigen klank ons werkelijk te ontroeren weet. Op andere maakt hij ons wrevelig tot het hopelooze toe. Want de dichter Van Boeckxel is de eerlijkheid-zelve; hij is het met eene zeldzame naïefheid. Hij wil niets verzwijgen van zijn geestdrift: hij zal wel de laatste zijn om te vreezen, voor een epigoon door te gaan. Hetgeen geenszins het drukken van sommige gedichten wettigt. Onder de jonge Vlaamsche dichters is hij één der oudste. Hij-zelf meldt ons, dat hij zijn debuut om het jaar 1910 plaatst. Om dien tijd - hij zal toen een twintigtal jaren oud zijn geweest, - onderging hij de invloeden die in dien tijd in Vlaanderen heerschend waren: Guido Gezelle, René de Clercq en iemand dien ik hier niet noemen zal. En August van Boeckxel zal aan het dichten gaan: {==575==} {>>pagina-aanduiding<<} Een geesel-roe van noordsche winden op stam en takken, af en toe... en, ijlend-keilend, eene meeuwe die vleugel-kleppert, moe... Ze vleugel-kleppert op de blinden: haar schreeuw klinkt scherp, in angst en nood, gelijk de takken uit de kruinen die knakkend, kraken, vallen: dood. Of het zal luiden: Ik spreek een aardig woordeken van streep, streep, streep; en trek maar aan het koordeken en trek maar aan den reep; dan gaan, als gekke hansen, de poppen al aan 't dansen, want al de poppen aan den reep die dansen gaarne streep. Of dan dit zeker zeer gevoelige: o Vrouw, die zijt door lampe-schijn als van een aureool omgeven, uw woord doet aan als zwoele wijn... Waar is het dat wij leven? Weet gij het oord zoo lang begeerd, waar schoonheid is te vinden? Ziehier mijn hand: ik heb geleerd te volgen lijk de blinden... {==576==} {>>pagina-aanduiding<<} Ik haal deze drie, zeer ongelijksoortige, verzen aan, niet om u te bewijzen dat den heer Van Boeckxel alle personaliteit ontbreekt, en dat hij daarenboven verouderd is. Zeker, veel van wat hij zich in dergelijke gedichten als voorbeeld geeft is, naar den vorm, de uiterlijke verschijning, niet meer van dezen tijd. Om het impressionisme, naturalistisch of gevoelig, op onze dagen levend te houden, is er eene juistheid en kracht van uitdrukking noodig, die August van Boeckxel mist. Ik herhaal het: ik verwijt hem geenszins, aan dichterlijke onpersoonlijkheid te lijden; ik weet integendeel dat hij wel degelijk persoonlijkheid bezit, en dat ze wel van bijzondere geaardheid is, zooals ik straks zal aantoonen. Maar, daar gelaten dat hij ze toch wel eenigszins al te lichtvaardig versnippert, kan het niet verzwegen, dat hij, met zijn gevoel voor rythmus en klank, zich te gemakkelijk op het lied van anderen laat meêsleepen. Dat die anderen de genoemden zijn, doet weinig ter zaak: wij zijn, ik herinner er u aan, met deze verzen in de jaren 1910-1914, en van Boeckxel kon zich in dien tijd slechtere meesters kiezen. Men kan het echter jammer vinden dat deze dichter bij het bundelen van zijn werken, niet wat strenger kritiek op zich-zelf heeft geoefend, zijn boek zou velen sympathieker zijn geworden, met geen ander verlies dan in den omvang. De genoemde dichters zijn trouwens niet zijne eenige meesters te noemen: in zijne statige sonnettenreeks die hij ‘Drama Christi’ noemt en waarin hij de veertien staties van den Kruisweg onder woordbeeld brengt (en vaak op ontroerend-schoone wijze), doet hij hier en daar, en zelfs in het algemeen, denken aan vrome zeventiend- {==577==} {>>pagina-aanduiding<<} eeuwers als Revius en Michiel de Swaen, al valt de invloed hier, door den afstand waarschijnlijk, minder in het oog. En met dit al geest Van Boeckxel ons een eersten trek van zijn karakter aan, die is eene bijzondere gevoeligheid voor den schoonen versvorm. Daarmede wil ik geenszins zeggen dat, in al wat hij schrijft, deze dichter uitmunt door taalplastiek of door taalmuziek. Nochtans is hij vaak, en meer dan vele anderen, een echte Vlaming met Renaissancistische weelderigheid, die dan ook vooral en van lieverlede gehoor geeft aan pracht van klank en visie. Dat hij zich, in zijne eerste jeugd, gaarne gaan liet op lectuurindrukken, meer dan op de aandoeningen van het eigen gemoed, kan men wel jammer vinden, niet echter zonder te bekennen dat het nogal natuurlijk is. Die liefde voor een gaven en rijken vorm: een zoogoed als algemeen-Vlaamsch verschijnsel waar helaas weleens diepere dichterschap bij verloren ging, doet Van Boeckxel nooit vervallen in bombast, en zelden in ijdel woordenspel. Want eene andere zijde van zijne personaliteit is juist eene bescheiden zuiverheid, eene kuischheid van het gemoed, die men heel gemakkelijk raadt, ook onder de mindere persoonlijkheid van den vorm. Willen wij wachten op de volgende bundels, die August van Boeckxel ons schuldig is, dan twijfel ik niet, of de innerlijkheid zal dien vorm doorgloeien en ons eindelijk den echten Van Boeckxel openbaren zooals wij hem reeds vinden in gedichten als: Ik strek uw hand uit naar de ruit: een lelie in de nacht - {==578==} {>>pagina-aanduiding<<} en, tusschen elken vinger zie 'k één uit de sterren-wacht; en elke ster wordt eêlgesteent - robijn, saphyr of diamant - dat, in het duister, 't elpenbeen siert van uw witte hand. Een vers dat ik niet aanhaal omdat ik het vormvolmaakt vind, maar waar ook gij al de zuiverheid van gevoelen zult. N.R.C. 17 October 1925. {==579==} {>>pagina-aanduiding<<} Maurice Gilliams de dichter en zijn schaduw gevolgd van Een Jong Reiziger Een jonge man schrijft, af en toe, verzen. Hij verzamelt ze tot een bundel van een honderd en tien bladzijden. Dien bundel zet en drukt hij met eigen hand. In het colophoon luidt het: ‘werden getrokken vijf en twintig exemplaren op Hollandsch papier, met de pers genummerd van I tot XXV’. We hebben hier dus te doen, afgezien van den inhoud, met een werk van zucht naar schoonheid, van liefde en van bescheidenheid, - dat in dezen tijd haast zou doen denken, met zijne ongewoonheid, aan loos bedrog, indien schoonheid, liefde en bescheidenheid hier niet zoo overtuigend voor hen-zelf kwamen getuigen. Een jonge dichter die zich niet dan tot vijf en twintig verkorenen richt, op een tijd des levens dat niets tot geluk uitzet als sympathieke erkenning; een jong kunstenaar die zijn geschreven woord in het gedrukte woord omzet met eene als kuische zuiverheid die alle aanstellerij uitsluit; een jonge, gevoelige man, die heel zijne geslotenschoone secuurheid samenvoegt - en erbij zijn dichterschap nederig verzwijgt, - in deze ‘Inscriptie ter eere van druk’. {==580==} {>>pagina-aanduiding<<} Het vluchtig wiel van zinnen, zonde, zet koers op maagdelijke gronden, van spreken, zingen, omgewoeld, heeft het zijn gloeien afgekoeld met teekens daartoe uitgevonden. En deze tweede inscriptie: Zucht in de pers maalt kruimge vrucht - o mengeling, o schuchtre vlucht. Letter-aan-letter komen snellen, gefnuikt op 't schild der witte vellen. Druk heeft hen glorierijk gesteld: zwarte zuilen op besneeuwd veld. Liefde en bescheidenheid. Schoonheid der typographische verschijning. Maar ook, bij dezen nieuwen Maurice Gilliams die zich tot op heden met karakterrijken eenvoud op een achtergrond wist te houden, waar zijne plaats niet was: eene liefderijk-bescheiden schoonheid in de geuite poëzie. De bundel, die de heer Gilliams zoo vriendelijk was mij toe te sturen, is metathetisch samengesteld. Eigenlijk omvat hij twee boeken: zijne vroegere gedichten, die van 1918 tot 1920 gaan en die hij verzamelt onder den titel van ‘een jong Reiziger’, en de latere verzen, die hij tusschen 1921 en 1924 heeft geschreven, en die samen heeten ‘De Dichter en zijn Schaduw’. Oppervlakkig beschouwd zijn de twee deelen van elkander zeer verschillend: het is zeer natuurlijk dat, in de zes jaren tijds die het eerste vers van het laatste scheiden, de dichter {==581==} {>>pagina-aanduiding<<} heeft geëvoluëerd: te natuurlijker in een tijd, zooniet van verwarring, dan toch van buitengewoon-vlugge omwenteling. De koorts van dezen tijd uit zich ook in poëzie, niet enkel in ijlen: meer dan ooit zet ze zich in daden om, daden meestal van eene roekeloosheid die zich telkens vergist en gaarne verklaart zich te vergissen, om dan maar zonder ommezien andere banen in te slaan. Aan zulk dynamisme, dat in den aanvang onthutst maar dan toch zeer sympathiek aandoet, was het alleen maar door zijne brutale oprechtheid, en waar men trouwens al heel spoedig de mechanische roerselen van leert kennen, kon een jong dichter als Maurice Gilliams niet ontsnappen. Wie, onder de mannen van minder dan veertig jaar, is er aan ontsnapt? Wie die, zelfs over de veertig, niet heeft ingezien dat deze nieuwere, of beter vernieuwde poëzie, hoe onbeholpen en wel eens pretentiëus in hare uiting, door hare primitiviteit, door hare forsche argeloosheid, hoe dan ook soms wel overmoedig in hare armoede, uitloopen moet op verruimde, verfrischte horizonnen? Het is zeer goed te begrijpen, het is zeer goed te billijken dat sommigen van de ‘nieuwe geluiden’ in onze Nederlandsche poëzie niet houden (al verbiedt het snobisme de bekentenis daarvan): aesthetisch genot berust ten slotte op bevrediging, dewelke afhangt van gewoonte. En wie is sterk genoeg om elke aangenomen gewoonte als eene verarming te verwerpen? Het belet niet dat wie de poëzie bemint om haar zelf, ze met liefde erkennen zal waar hij ze vindt, ook bij minder-sterke, en des te meer opdringerige personaliteiten. Het is dan ook maar van-zelf-sprekend dat Maurice {==582==} {>>pagina-aanduiding<<} Gilliams, die eerst in 1918 debuteert, meegegaan is met zijn tijd, zooals men zegt. Maar men vergisse zich niet: de evolutie is bij hem in hoofdzaak formeel, veel meer dan zij emotioneel zou wezen. Het is een waarborg voor de werkelijkheid van Gilliams' dichterschap, dat de grond van zijne poëzie zich van meet af tot op heden zoo goed als onverscheiden voordoet, al kan getwijfeld worden aan de uitgebreidheid ervan: eene zelfde, zij het weinig bewogen lijn, loopt door heel zijn werk, die bewijst dat hij eerder elegisch-emotief dan wilskrachtigintellectueel is, zooals zoovele jongeren. Enkele tijdgenooten van hem zullen hem daarom verouderd noemen: zijn gedicht is niet eene opeenvolging van beelden die aan elkaar opvolgenlijk ontspringen, heel vaak op niets anders gedragen dan op een klank, zonder ander verband dan eene bloot-zintuigelijke logica (en tusschen haakjes, is dit ook al niet zoo heel nieuw; alleen werd het nooit zoo systematisch doorgevoerd als thans, ook in de Nederlanden, zij het dan onder invloed van Duitschland en van sommige Franschen als Blaise Cendrars en den aanvankelijken Jean Cocteau). Neen, het vers van Maurice Gilliams is niet onder te brengen bij het zoogenaamde ‘organisch-gegroeide expressionisme’: het behoort nog tot de poëzie die tot grondslag heeft een gevoel, en veel meer nog eene stemming. Ik zal niet zeggen dat zij daardoor beter is. Hier komt het immers aan op het gemoed, op den dieperen bodem die de stemming ondergaat: de rijkdom van het innerlijke leven bepaalt, ook buiten de poëtische ontroering, de meer of minder hooge waarde van het gedicht. En nu kan ik voorloopig nog niet veel zeggen van het diepere gemoeds- {==583==} {>>pagina-aanduiding<<} leven van Gilliams: de tijd zal leeren, hoesympathiek deze jonge dichter in al zijne bescheidenheid zich ook voordoe. Ik heb hier alleen willen wijzen opzijne dichterlijke geaardheid, en die in hoofdzaak eene gevoelige is. De uiting ervan is, tusschen 1918 en 1925, verscheiden. Zijne eerste verzen ontwijken de klassieke formules niet: zij houden het zelfs meestal met eene enkele formule, die stokkerig aandoet en formeele schoonheid als het ware uitsluit, al heeft Gilliams toch wel eens vondsten als de volgende: Ik ging naar de oude boot en trok het zeil omhoog; ik vaarde lang en schoon voorbij een regenboog Toch schrijft hij reeds sonnetten als: De teedre starren bloeien bij miljoenen; ik wandel op dees kronkelpad eerst vrij. Geen stonde kwelt het nachtlijk kille tij de schuchtre hoop, met zon mij te verzoenen. Wat in mij leeft dringt kweelend buiten mij (natuur: o voedster van de dorstige bloemen). En wat zich moeilijk en bedeesd laat noemen, gaat in gedroomde omhelzingen voorbij. Thans ga en vind ik Een. De heesters zingen. Hij draagt een zilvren spade in 't licht der maan en op zijn baard de blaarkens van seringen. {==584==} {>>pagina-aanduiding<<} En toevend, spreekt: ik zal het rag beroeren, de droeve stringen die uw vreugd bevaan maar vrij, zal u nog dwazer kwaad ontroeren. Heeft, waar hij ‘De Dichter en zijn Schaduw’ na zijn ‘Jong Reiziger’ dicht, en hier volkomen vrije verzen schrijft, met inbegrip van het Bijbelvers dat in onze poëzie niet meer reden van bestaan heeft dan de Perzische makamen, Gilliams de vrijheid terug gevonden uit de banden die hem in het regelmatige vers blijkbaar beklemden? Maak het zelf uit aan volgend voorbeeld (en merk tevens hoe de opvolgenlijke beelden niet zoo zeer uit elkander ontstaan dan dat ze bepaald zijn door de eenheid der stemming, zij het natuurlijk onbewust): Uw pijp, de pen en ook wat koude, op tafel een goedkoope bloem. Van op uw stoel 't gezicht der daken maakt vroeder met wat zeer ontroert. Vertoon u staande bij de boeken. Vertoon u klimmende in 't gedicht. Uw oog vergroot, uw mond trekt scheever in de hoeken, uw hart ziet klaar voor elke vlucht. Zoek nu en dan de schoone brieven (ge zijt nog jong) uit vroeger tijd, maar denk niet al te zeer aan liefde waar menig vogel schreit. {==585==} {>>pagina-aanduiding<<} Ik zal niet zeggen dat dit een volkomen beeld geeft van Gilliams' aandoeningsmoment. Maar het toont getrouw het punt waarop zijne ontwikkeling gekomen is. N.R.C. 7 November 1925. {==586==} {>>pagina-aanduiding<<} Cyriel Buysse Emiel Claus Ik zit dit briefje te schrijven vóór een wijd raam, dat uitgeeft op een ruimen tuin. Vóór mij ligt het sneeuwtapijt uit, sedert weken ongerept: de stedelijke dooi heeft geen vat gehad op deze vlakte, die in dit seizoen geen mensch betreedt. Vannacht is een nieuwe lichte sneeuwval een mollig-witten sluier komen werpen over de plekken die de vorst tot een grijzen staalglans had geslepen. En daarboven, in de turkoois-blauwe lucht, een vinnig-roze zonnetje. Nauwelijks een uur van Brussel af, geniet ik deze landelijke schoonheid. Tengere boompjes, schrale heesters rijzen zilverig, mosgroen, wijnrood het sneeuwkleed uit. De zon werpt hun mauve schaduw uit over de perzikkleurige wade, waarover hier en daar een blaadje bibbert dat de wind nog niet weggeslingerd heeft. Het is eene levende trilling van teêre winterverven, op een vergezicht van diep-fluweelige, warm-groene heggen, onder de lucht die was-geel nederwelft. En, heel op het voorplan, het graciel-fijne, nerveus-levende silhouetje, asch-grijs, wit en zwart, van een onrustig-loopend waterhoentje... Een winter-zonnig landschapje van wijlen Emile Claus, zooals hij het zoo dikwijls en zoo gaarne schilderde. En nu wil het toeval dat op de tafel onder het breede {==587==} {>>pagina-aanduiding<<} tuinraam, dat mij uitzicht geeft op deze maagdelijke blankheid vol innige schakeeringen, sedert gisteren een boek is komen te liggen, een boek dat ik naast den warmen haard onmiddellijk en met stijgende vreugde gelezen heb, al is het der nagedachtenis van een doode gewijd: het boek dat Cyriel Buysse heeft geschreven over ‘Emiel Claus, (z)ijn Broeder in Vlaanderen’. Vreugde van te lezen over Claus, uit de pen van Cyriel Buysse, onzen grooten verteller; vreugde - enkele maanden slechts na 's meesters verscheiden... Maar is de goede, de fijn-geestige, de levens-gulle Emiel Claus dan werkelijk wel van uit ons midden heen? Ach, wij herinneren ons de nijpende pijn, toen wij het in Juni 1924 moesten vernemen met den slag der ongeloovige verbazing. - ‘Hoe is dat toch gegaan’, vraagt Buysse aan het eind van zijn boek. En hij gaat voort: ‘De Koningin had hem een schat mooie bloemen gezonden en voor den volgenden dag haar bezoek op zijn atelier aangekondigd’. (Het zal wel niet onbescheiden zijn zoo ik hier persoonlijk aan toevoeg, dat Emiel Claus in den adelstand stond verheven te worden, met den titel van baron). ‘Claus, in zijn groote vereering en vriendschap voor zijn Vorstin, wilde haar een verrassing aanbieden. Hij zou een pastel schilderen van enkele der bloemen die zij hem gezonden had en het haar als dankbaar souvenir van haar bezoek overhandigen. Hij had er aan gewerkt tot elf uur 's ochtends. Hij onderteekende het stuk en zette er ook datum en uur bij, wat hij anders nooit deed. Was het een onbewust voorgevoel? Wie zal het zeggen? Nauwelijks was hij er mee klaar, of hij voelde zich {==588==} {>>pagina-aanduiding<<} ongesteld. Hij kreeg hevige inwendige pijnen en moest naar bed worden gebracht. Een dokter werd in haast gehaald. Hij constateerde indigestie; meer niet. Even vóór drie uur werd de pijn minder, en de dokter zou gerustgesteld weggaan, toen Claus eensklaps zei: - Ik voel geen pijn meer, maar ik krijg het zoo benauwd, hier, op mijn borst’. ‘Dat waren zijn voorlaatste woorden. Plotseling knikte zijn hoofd op zij, alsof hij in slaap viel. Zijn lippen bewogen nog even, en hij murmelde, driemaal na elkaar: “Bloemen... bloemen... bloemen...” Toen zei hij niets meer... en bewoog niet meer. Een van Vlaanderen's schoonste en rijkste zielen was voor altijd slapen gegaan’. En toen de schilder Gustave van de Woestijne, door Claus ten zijnent uitgenoodigd ter gelegenheid van het vorstelijke bezoek, 's avonds bij zijn ouden, vereerden vriend aankwam, was hij de eerste om hem in lijke te zien. Het was van hem, dat ik 's anderendaags alles vernam. Een groote verslagenheid had ons overmand: er was in ons iets gebroken. Het was pas een paar maanden geleden dat ik Claus te Brussel had ontmoet, ter gelegenheid van een vergadering der ‘Académie royale de Belgique’, waar hij deel van uitmaakte en waar hij geregeld heen kwam naar de maandelijksche zittingen, ter verpoozing van den aanhoudenden arbeid, daar verre, te Nevele, aan de Leie, - arbeid die hem een levensbehoefte was, een onontkomelijke bezetenheid waar hij zijn hoogste geluk in vond. Wij hadden samen langs de Brusselsche straten geloopen, hij, de vijf-en-zeventig-jarige, die er {==589==} {>>pagina-aanduiding<<} trouwens nauwelijks vijftig uitzag, heel wat levenslustiger dan ik, die toch nog niet oud ben. Hij had verteld: anecdotes vooral over zijn collega's, medeleden in de Academie, zooals hij alléén vertellen kon. Stel je voor: X lust geen Engelsch bier. Maar Y houdt er wel wat te veel van. En daarom ontliep hij ze beiden, hij, Emiel Claus. En daarom zouden wij, Claus en ik, nu maar een tinnen potje Scotch gaan ledigen, één enkel, of ten hoogste twee, in de Taverne Guillaume. Wij waren menschen die maat weten te houden, wij. En dáár was het de vloed geweest der herinneringen aan de sereene Leiestreek, die ons, jaren geleden, en voor jaren samenbrengen zou: herinneringen aan Lemonnier, met denwelke hij eens aan mijne Laethemsche deur was komen kloppen, aan Constantin Meunier dien ik bij hem, in zijn stralend huis, dat Pol de Mont ‘Zonneschijn’ zou doopen, eens aantreffen mocht een dag ‘dat de barometer goed stond’ zooals Claus deskundig verklaarde, al bleef de oude Meunier angstwekkend bang voor den Oostenwind, die zijn rheumatiek kon wekken... Na het eerste oogenblik van ontsteltenis bij het vernemen der droeve mare, kwamen die herinneringen bij Gustave van de Woestijne en bij mij weêr op. - ‘Weet gij het nog?’ en wij vertelden - een stuk in den nacht. En toen wij slapen gingen, was Claus, de levens-gulzige, de levenswekkende Emiel Claus, levender dan ooit. En velen hebben dat gevoel gekend, want ook Cyriel Buysse, die eveneens Claus zoo diep heeft bemind, getuigt ervan. Toch dient er met hem wel aan toegevoegd: ‘Ik zeg: Claus leeft ten eeuwigen dage in zijn werk; maar naast dat werk zoek ik den man, die het geschapen {==590==} {>>pagina-aanduiding<<} heeft: den wonderen mensch, dat levens-trillend wezen, die flikkerende oogen, die lange, fijne, aldoor bewegende handen, dat wonder van levenskracht en levenslust, dat zijn overtollige volheid, zijn overrijke natuur als een magnetisch aantrekkende kracht om zich uitstraalde. Wie hem ontmoette, kwam dadelijk en onweerstaanbaar onder zijn bekoring. Dit “charme” werkte zóó algemeen en zóó sterk, dat om het even wie: man of vrouw, boer, burgerman, vorst, koning of koningin onder zijn invloed kwam. Ik geloof niet, dat één enkel bezield, levend wezen onverschillig tegenover Claus kon staan. Zóó heb ik hem gekend, als tintelende en klaterende levensbron, o zooveel lange, choone jaren’. Een levensbron: ik heb niets anders willen zeggen dan Buysse toen ik zei, één dag reeds na zijn overlijden dat Emiel Claus ons levender was dan ooit. Ach neen, wij zouden hem niet meer ontmoeten. Maar wie eenmaal het ‘charme’, waar Buysse het over heeft, van Claus ondergaan heeft, die kan hem niet voor dood achten. En het is van dat ‘charme’ dat dit boek vol is. Het is Cyriel Buysse niet om kunstkritiek, of om kunstgeschiedenis, of zelfs maar om eventjes-geromanceerde biographie te doen geweest. Buysse getuigt van zijn held: ‘Hij kon niet schrijven’ (intusschen bezit ik van hem de geestigste brieven die zich denken laten), ‘maar hij kon vertellen!’ En Buysse heeft niet veel meer gedaan dan Claus navertellen; hij heeft, tusschen door, met de eigen vertelkunst, die van anderen aard maar even pittig is, aangevuld; en zoo heeft hij ons, den ouden vrienden van Claus, een boek geschonken om voor altijd van te houden. Neen, Claus is niet dood: Buysse heeft {==591==} {>>pagina-aanduiding<<} ervoor gezorgd dat hij zou leven, zoolang wij niet allen dood zullen zijn. Dat wij aan zijn boek zooveel genot hebben, ligt voor een goed deel hieraan dat Cyriel Buysse er ons als het ware toe dwingt, zijne herinneringen aan den meester steeds met de onze aan te vullen. Want uit de verhalen van Buysse, uit het stel anecdotes die hij van Claus mededeelt, blijkt wel dat de voorraad van den Astenschen kunstenaar niet berustte op een fonds steeds herhaalde verhaaltjes, in getal beperkt zij het overvloedig, dat tot onderhouden van de conversatie steeds opnieuw werd aangewend. Als impressionistisch schilder, die heel vaak hetzelfde uitzicht der dingen steeds anders wist te interpreteeren, heeft Claus de weêrgalooze scherpte van zijne zintuigen bewezen. Hij, die zoo gaarne wispelturige zonnestraaltjes volgde door heester en beemd, over een gracht of tusschen de stammen van een lorkeboschje, uren na mekaar soms, en ze zoo vlug en schichtig wist na te schilderen als waren zijne blikken zelf zulke zonnestraaltjes geweest, hij bezat een gemoed dat even ontvankelijk was, en even fijnvluchtig wist te reageeren op elke gebeurtenis, en liefst nog op het geringste der gebeurtenisjes. Van de anecdotes die Cyriel Buysse met verrassende juistheid weêrgeeft, zijn er enkele mij goed bekend. Vele echter zijn tot mijne vreugde mij gansch nieuw, ook buiten die, waar Buysse geen actief deel in heeft. En dat bewijst mij één ding, dat voor de psychologie van den goeden Emiel Claus van groot belang is: op ieder mensch reageerde hij op andere wijze, ook als verteller en bij gelijkaardige sympathie, gelijk de landschapsschilder reageerde op ieder beeld der natuur, {==592==} {>>pagina-aanduiding<<} zoodra het maar eenigszins afweek van een ander natuurbeeld. En die veelzijdigheid brengt mij op een idee, dat ik aan Buysse onderwerp: wij moesten een kring stichten van ‘de Vrienden van Emiel Claus’; niet om ieder jaar eens samen te gaan eten, zooals dat hier in België gaat, maar om zijne herinnering hoog te houden door het opschrijven van de herinneringen die wij aan hem bewaren. Van den eigen schat heeft, naar eigen getuigenis, Cyriel Buysse slechts een deel kenbaar gemaakt. Ik geloof dat ik heel wat in mijn geheugen draag, dat hem onbekend is gebleven. En, zijn helaas een Charles van der Stappen, een Camille Lemonnier, een Emile Verhaeren dood, die van hem zulke sappige getuigenis zouden kunnen afleggen, toch zijn daar nog een aantal menschen in leven, den goden dank, die Claus hebben gekend, die zijn vriendschap mochten genieten, en die hem als anecdotier elk op zijn wijze met al zijn ‘charme’ hebben ondergaan. En dan: er zijn nog zijn brieven, nietwaar, De Bom? Een anecdotier is Claus zijn leven lang geweest, ook als schilder, en het zal hem wellicht hebben belet, onder de allergrootste schilders van dit land een plaats in te nemen. Het is als anecdotier dat wij hem dan ook moeten behandelen. Wie doet meê? Wij gaan een kunstenaar levend houden; wij gaan een kunstenaar herscheppen. ‘Emiel Claus, mijn broeder in Vlaanderen’ is maar een begin: het is de aangewezen titel van heel een reeks bundels. N.R.C. 25 December 1925. {==593==} {>>pagina-aanduiding<<} Wat is poezie? Toen mij gevraagd werd over wat ik hier zou praten, gaf ik als onderwerp op: over poëzie. Eerst daarna ging ik nadenken, en zag in dat ik zeer lichtzinnig gehandeld had. Wat is poëzie? Iedereen meent het te weten. Daarom juist zijn er zoo weinigen die het zich afvragen. En doen zij dat wel, dan stellen zij zich tevreden met een gemakkelijk antwoord: poëzie is een gave Gods, bestemd om den mensch te stichten, te veredelen, te verheffen. Ofwel: het is het vermogen, de zaken in hunne diepste en zuiverste essentie voor te dragen. Ofwel: het is de allerindividuëelste expressie van de allerindividuëelste emotie. Theologisch beschouwd of niet, zou bij dit alles de dichter een medium, een voorbestemde zijn die, meer of minder bewust, iets als een zending uitoefent. Voorbestemming die dan aangewezen wordt door eene hoogere macht, of die het teeken is van een zekere conformatie der hersenen, die bewezen wordt door den invloed die, zedelijk of louter aesthetisch, van het gedicht uitgaat. Is dat zoo maar ineens aan te nemen? Zeker, van elk goed gedicht gaat een soort fluïde uit, dat ons in zekeren zin beroert, moreel of aesthetisch. Kan dit echter worden beschouwd als een voorbestemming bij den dichter of vanwege den dichter? Maar {==594==} {>>pagina-aanduiding<<} voorbestemming is niet te denken buiten behoefte. Word ik tot iets geroepen, dan is het dat iets op mij wacht. En nu vraag ik: is er ooit iemand die poëzie als eene persoonlijke of algemeene noodwendigheid heeft geëischt? Mijne uitgevers zullen hier antwoord op geven. Menschen zonder philosophischen aanleg zullen hier op antwoorden: mijne behoefte kan heel goed buiten zedelijkheid en dieper aesthetisch inzicht staan, en ik lees graag een mooi vers omdat het een prettig gevoel geeft, zonder meer, een soort bevrediging, een aangenaamprikkelende gewaarwording. Zonder het te weten praten die menschen sommige anthropologen (Grosse) en physiologen na. Poëzie is eene kunst, en kunst is uiting van een te vol aan leven, aan onverbruikt of onverbruikbaar leven. Wat wij niet verbruiken aan meer of min gedwongen of nuttigen arbeid vergooien wij aan spel, aan dans, aan zang, aanvankelijk zonder het zelf goed te weten, daarna meer bewust en dan ook meer geordend. Kunst wordt dan, zoo ge wilt, geordende uiting van anders onbruikbare levensvolheid. Kunst is vorm, onbaatzuchtige vorm van leven. Wat meer bepaald poëzie aangaat, zij zou dan volgens prof. Verriest zijn in de eerste plaats eene oefening, de uiting van eene behoefte der strottenhoofdorganen, onder een innerlijken drang, zonder verder te omschrijven bedoelingen. Aldus verklaart hij assonantie en alliteratie. Hieruit volgt dat poëzie absoluut onbaatzuchtig is; dat ze althans heel goed buiten alle moraal en zelfs buiten schoonheidsbedoeling kan staan; eindelijk dat men er absoluut geen zin moet {==595==} {>>pagina-aanduiding<<} achter zoeken, dat de gedachtelijke wanorde of beteekenis ervan van zeer ondergeschikt belang is; dat het gedicht niet moet geproefd worden met het hoofd of met het hart, maar alleen, bij wijze dan van navolgingsbehoefte, met de stembanden. Deze theorieën van kunst - uitbarsting van levensovervloed, in poëzie - meer bepaald van de strottenhoofdorganen, zijn zeer verleidelijk, vooral bij hen die wel gevoelen dat poëzie er niet is om wat het ook weze te bewijzen, dat zij geen doel heeft dan haar-zelf, hetwelk doel ligt zelfs buiten rag-fijne zelf-ontleding. Laat ons echter niet vergeten dat geen kunst zoozeer als poëzie tot onderwerp heeft: de mensch. Alle andere kunsten zijn te denken buiten den zedelijken mensch om: vinden hare uiting in de eigen middelen; dans is als het ware eene verlossing uit het menschelijke lichaam, abnormaliseert er de verrichtingen van; muziek kan schoon zijn en nochtans niet anders dan eene opvolging van rekenkundige verhoudingen; sublimiseerende weêrgave van volumen en kleuren-juxtapositie zijn beeldhouw- en schilderkunst voldoende. Al deze kunsten kunnen heel goed staan buiten het diepere leven van den mensch om. Terwijl poëzie, in hare vormen de meest-abstracte der kunsten, (die geen middelen heeft, die kunst uitsluitend eigen) buiten dat diepere leven, dat gij gerust het zieleleven kunt noemen, eenvoudig niet bestaan kan. Heel de mensch is er in betrokken, de lichamelijke en de zedelijke; poëzie kan buiten lichamelijke en zedelijke mensch niet, de meest-mystieke en afgetrokkene buiten den lichamelijke niet, de bruutst-sensuëele niet buiten den zedelijke. Het gedicht is derhalve het getuigschrift van {==596==} {>>pagina-aanduiding<<} eene zekere gezondheid, en meer nog misschien van eene zekere moraliteit. Aldus schijnen wij gelijk te willen gaan geven aan dezen die spreken van voorbestemming, althans van uitwerking, al blijven wij onbaatzuchtigheid en vooropgesteldheid buitensluiten. De circulus lijkt vitiosus te willen worden. Laat ons probeeren hem te breken, door het vraagstuk wat meer practisch aan te pakken. Tot hiertoe hebben wij poëzie eenigszins in abstracto beschouwd. Wij zullen wel verkeerd hebben gedaan. Men kan als eene waarheid aannemen dat er geen poëzie zou zijn, indien er geen dichters waren. Het is door de dichters dat wij de poëzie kennen. De Genestet beweert: Poëzie is overal, Overal, mijn vrinden; wij mogen met evenveel recht beweren: de poëzie is in de eerste plaats in den dichter. Wij gaan verder, en zeggen: het is niet buiten hem dat hij ze ‘vinden’ zal, maar hoofdzakelijk in hem. En aldus rijst de vraag: wat is de dichter? Het gemakkelijkste antwoord is: de dichter is een mensch die verzen maakt. Maar onmiddellijk valt het antwoord: niet alle menschen die verzen maken zijn dichter. Men zal dan het antwoord wijzigen en zeggen: de dichter is iemand die verzen schrijft omdat hij een mensch is. En dat klinkt al heel wat beter, want het klopt met wat ik hierboven zei, als men in deze met het woord mensch, i.c. gróót mensch, maar niet bedoelt: iemand {==597==} {>>pagina-aanduiding<<} met een groot hart, om er heel de wereld aan te klemmen. Want een groot hart zonder meer is juist goed genoeg om meer of min sentimenteele verzen te maken; met ruime imaginatie, een rijken schat aan innerlijke beelden en de goede gebruikswijze ervan komt men veel verder, zelfs zonder goed hart. Gaat echter imaginatie gepaard met een groot hart, met diepe menschelijkheid, dan hebben wij waarborgen voor groote dichterschap. Met dat al weten wij nog niet wat een dichter is. De dokters zijn het gaan onderzoeken: daar niet iedereen een dichter is, of niet méér eenmaal dat hij de kinderschoenen is ontgroeid en de grijsaardsschoenen heeft aangetrokken, is dichterschap een psychische abnormaliteit, en behoort tot het gebied der psychiatrie. En de psychiaters zijn aan den gang. Eerst Moreau en Lombroso (weerlegging door Ribot, Toulouse). Daarna Max Nordau, Rémond en Voivenel, getroffen door de definitie van Marousse, en steunend op Goethe (aanaarding. ‘Le génie est le plus haut degré de perfection que puissent atteindre les facultés humaines’) Mosso: de vermoeidheid, of een andere toestand die op eene intoxicatie gelijkt. Het brengt ons tot de dichterlijke activiteit, die in haar aanvang is een louter passieve toestand. Op een onbekend, niet te voorzien, nauwelijks voor te bereiden oogenblik, ondervinden wij in ons eene wijziging van de normale levensaanvoeling, van de coenesthesis; iets wat wij eene emotie, eene gemoedsbeweging noemen, en die is, zegt Lange, in de eerste plaats eene beroering van het ganglionaire, ‘vasomotorische zenuwstelsel’ onder rechtstreeksche, zintuigelijke actie (waarbij de ‘images de lecture’ van {==598==} {>>pagina-aanduiding<<} Ribot) of onrechtstreeksche invloeden (atmospheer, vermoeidheid, prikkels, ziekten der stofwisseling). Het oogenblik der perceptie van zulke ontroering is hetgeen wij inspiratie noemen (te stellen tegenover de definitie van Boileau ‘du ciel l'influence secrète’). Waarom de inspiratie komt op dit oogenblik, en op geen ander? Wij weten het niet. Wij weten alleen: op een gegeven oogenblik maakt de logische redeneering plaats voor de divagatie, voor hetgeen Larssen genoemd heeft de logica der poëzie. Er komt beroering in ons beeldenfonds, in den beeldenneerslag van onze subconsciëntie (onderdrukte gevoelens van Freud-Leibrimen-Plato) gedragen op eene wijziging in den rhythmus van bloed en ademhaling. Die beelden kiezen wij niet meer, dan wij dien rhythmus zouden bepalen. Het vers komt in ons op, heel dikwijls eenzaam, zonder vaste beteekenis. Dat schoone, onwillekeurig uit ons opgerezen beeld, het is hetgeen aanleiding heeft gegeven tot Brémond's theorie van ‘la poésie pure’, de poëzie buiten alle contingenties. Ik zou liever spreken van ‘le vers pur’, aangezien zonder dat vers geene ‘poésie pure’ zou zijn. Dit alles is natuurlijk slechts embryo van het gedicht. Dat eerste rhythmische beeld, eigenlijke poëtische eenheid, wekt er andere. En nu wordt heel dikwijls ordening en schifting noodig, waar de rede dan weêr tusschen komt. Ook dient er richting aan den gemoedsinhoud gegeven, op grond van onze gemoedservaring. En hier wordt het zoo goed als logisch, dat de dichter, overigens volkomen te goeder trouw, zich-zelf beliegt: zijne lezers bedriegt over hem-zelf. Er is geen lyrisme zonder eene dosis bedrog: heel de {==599==} {>>pagina-aanduiding<<} kunst is, het niet al te zeer te laten merken. En met dat al: weten wij nu wat poëzie is? Neen. Ik heb geprobeerd, er u een zekeren kijk op te geven. Maar de poëzie behoudt haar geheim, dat in eerste instantie het geheim der inspiratie is. En het is maar beter zoo: ontmaskerd, zou de poëzie ophouden, poëzie te zijn. Lezing gehouden in 1925 voor het Algemeen Nederlandsch Verbond in het Museum van het Boek te Brussel en voor het eerst gedrukt als inleiding tot de Van de Woestijne-tentoonstelling, ingericht in de Bijenkorf te 's-Gravenhage in 1938. {==600==} {>>pagina-aanduiding<<} Hugo van Walden De gulden slede Hugo van Walden die ons, na jaren stilzwijgen, deze ‘Gulden Slede’ toestuurt, behoort tot eene generatie die wij eerst thans overzichtelijk in hare ware beteekenis leeren waardeeren. Het is de generatie die heeft gedebuteerd in het tijdschrift ‘Vlaanderen’, om zich later te splitsen en uiting te vinden in twee organen: ‘De Boomgaard’ die de literatuur op een meer bepaald aesthetisch standpunt hield, en ‘Vlaamsche Arbeid’ die een meer-ethischen grondslag aannam en waar vooral jongere Roomsch-katholieken hunne bijdragen in opgenomen zagen. De taak van deze generatie was niet gemakkelijk: zij kwam onmiddellijk na de schrijvers die zich in ‘Van Nu en Straks’ hadden geopenbaard, die door de leiders van dit tijdschrift waren ontdekt geworden of zich om de vernieuwingsidee, die trouwens zeer ruim was opgevat en aan ieder volle vrijheid het mits hij maar talent had, hadden geschaard. Er kon, voor de medewerkers van ‘Vlaamsche Arbeid’ of ‘Boomgaard’, geen spraak zijn, eene erfenis op te nemen of zelfs maar op de baan van de Vlaamsche literatuur een nieuwen mijlpaal te plaatsen: hadden ook vele ‘Van Nu en Straksers’ hun beste werk geleverd, of althans hun meest-karakteristieke {==601==} {>>pagina-aanduiding<<} werk, toch verkeerden de meesten nog in vollen bloeitijd; en waar geen aanzienlijke verruiming van den letterkundigen horizon op dat oogenblik merkbaar was, kon het wel niet anders of die toenmalige jongeren zouden zich aanvankelijk voordoen als volgelingen, zooniet als epigonen, der vooraanstaande auteurs die hun werk aan ‘Van Nu en Straks’ afstonden, en later aan het veel minder gebondene, veel lossere ‘Vlaanderen’. Nochtans was van toen af reeds merkbaar, dat Vlaamsche-Arbeiders als Boomgaard-mannen eens eene afzonderlijke, zij het niet zeer sterk uitgesproken houding aannemen zouden, al moesten toch jaren verloopen vóór wij hunne persoonlijkheid strak zouden kunnen omlijnen. Van lieverlede, en vanwege hunne godsdienstige stelling, zouden de medewerkers van ‘Vlaamsche Arbeid’ eene eerder strijdbare houding vertoonen. Karel van den Oever, die zich daarna voor hun leider liet doorgaan, had, met zijne gewone scherpzinnigheid, al dadelijk ingezien dat eene kloof moest gapen tusschen zijn katholicisme en het, naar hij meende ten top gedreven individualisme der ‘Van Nu en Straksers’, waarbij hij vergat de stukken te herlezen van Prosper van Langendonck en van August Vermeylen, die van bedoelde ‘Van Nu en Straksers’ juist het programma waren, als ooit van een programma bij hen spraak kon zijn. En, met zijne gewone heftigheid ook trok Karel van den Oever de grenslijn die zijn groep van de vorige generatie zou scheiden. Men kan nu juist niet zeggen dat Van den Oever in dien tijd door zijne medewerkers slaafs werd gevolgd. Dichters als August van Cauwelaert {==602==} {>>pagina-aanduiding<<} en Jan van Nijlen zouden zich, bij de steeds klaardere uiting van eene steeds vastere persoonlijkheid, al heel weinig bezorgd maken om eene strijdbare houding; hetzelfde gold voor een prozaschrijver als Ernest Claes; en zelfs de criticus Muls verkoos doorgaans, zich als onzijdig voor te doen. Aan ‘Van Nu en Straks’, of beter nog aan ‘Vlaanderen’ getrouw, deden zich de mannen van den ‘Boomgaard’ voor. Geen ethisch bezwaar, dat hun aesthetisch inzicht kwam vertroebelen. Zij zetten het werk van ‘Vlaanderen’ voort, met de beste elementen die zich in ‘Vlaanderen’ hadden geopenbaard of die zich na ‘Vlaanderen’ hadden voorgedaan. Nochtans ziet men thans heel goed in, wat ze verschillend maakt van de eigenlijke ‘Van Nu en Straksers’. Dezen hadden heel wat moeten vernielen, wilden zij kunnen opbouwen; opbouwen was echter hun hoofddoel geweest, en zij hadden het nagestreefd met een rijk geloof, met eene liefdevolle overgave. Zij waren in de eerste plaats scheppers al hadden zij zich noodgedwongen als sloopers voorgedaan. De mannen van den ‘Boomgaard’ hadden in de eerste plaats de negatieve daad gezien; tot de positieve schenen zij minder bij machte. Hen verbond een scepticisme, dat zich uitte in pijnlijke of schampere analysis die niet zonder een greintje decadentisme ging als bij Gustaaf van Hecke en André de Ridder, beschouwd als romanschrijvers; dat ironisch cynisme werd op een grond van leed, als bij Willem Elsschot; dat troost zocht in sentimentaliteit als bij Paul Kenis; dat nobel stoïcisme werd bij een ongewoon dichter als Firmin van Hecke. Een hevigen gloed zult gij echter bij hen niet {==603==} {>>pagina-aanduiding<<} vinden; wèl een liefde, en eene soms onbevredigde, voor geestelijke emotie en voor schoonheid. Zoo ooit, heeft dit Vlaamsche land in hen Europeeërs gekend. ‘Vlaamsche Arbeiders’ als ‘Boomgaard-mannen’ hebben geëvoluëerd. Meer misschien dan de eigenlijke ‘Van Nu en Straksers’, en in elk geval met een anderen ondergrond, houden zij de oogen gericht op de toekomst. Men weet hoe de nieuwere vormen der poëzie Karel van den Oever hebben aangezogen, en dat André de Ridder een apostel is van de jongste schilderkunst. Het lokt de opmerking van lieverlede uit, dat hunne literaire physionomie toch wel heel verscheiden, dewijl veelzijdiger is, dan die van hunne onmiddellijke ouderen. Op enkelen na - en ik denk hier meer bepaald aan de dichters: Firmin van Hecke, Jan van Nijlen, August van Cauwelaert, - op enkelen na hebben zij iets onbestendigs aan zich, dat echter buitengewoon levendig aandoet, verlokt tot echte sympathie, maar dat ze dan toch ten zeerste verschillend maakt van de ‘Van Nu en Straksers’, als ik er, wel te verstaan, iemand als Herman Teirlinck uitschakel. Tot de ‘Boomgaard’-groep nu behoort ook Hugo van Walden. Met bescheiden voornaamheid heeft hij zich steeds van al te uitdrukkelijke beweging afzijdig gehouden. De ziekte heeft hem gedwongen, verblijf te gaan houden in de Belgische Ardennen, waar hij nog steeds woont, en waar de afzondering hem, wars van alle nieuwsgierigheid, tot inkeer dwingt, inkeer die louter aesthetisch en psychologisch is, en daardoor meebrengt dat Van Walden's persoonlijkheid zich van lieverlede rijker ontplooit. Voor hem is geen versnippering te {==604==} {>>pagina-aanduiding<<} vreezen, die zijne vroegere bondgenooten bedreigen blijft; hij zou de onrust niet kennen waar de mannen van zijn generatie niet aan ontsnappen dan door een grondige geloofszekerheid of het aes triplex eener gedegene liefde (wat trouwens op hetzelfde neerkomt). Doch juist omdat hij in hoofdzaak op zich zelf teert, toont Hugo van Walden ons, dat zijne personaliteit, juist als die van velen onder zijne tijdgenooten, eerder beminnelijk dan sterk is. Ook kan van hem niet worden gezegd, wat zelfs bij een fantast als Herman Teirlinck, dien hij zich meer dan eens tot meester heeft gegeven, dient erkend: dat hij een machtig opbouwer wezen zou. Nog vóór den oorlog gaf hij een soort roman uit. ‘Elooi in 't Woud’ geheeten. Ik zeg: een soort roman. Want de draad van het verhaal werd er telkens in doorbroken door zeer fijne lyriek: de Ardennen-lyriek die Jacques Perk en zoo veel heviger Lodewijk van Deyssel heeft ontroerd, en die ‘Elooi in 't Woud’, wat betreft de architectuur van de vertelling, nogal wat kwaad zou doen. En ook deze ‘Gulden Slede’ overtuigt er ons niet van, dat Hugo van Walden een opbouwer is, noch zelfs, dat hij steeds een zeer duidelijk beeld, een goed omschreven beeld in zich zou dragen van wat hij schrijven wil. Dit is een bundel sprookjes, liefst voor groote menschen. In zijne verrukkelijke opdracht aan zijn broer Paul - ik denk aan de eerste en laatste bladzijden ervan - noemt Hugo van Walden zijne meesters: Perrault en Andersen, Grimm en Hauff (om van de Duizend en één nacht te zwijgen). Nu lijkt het me wel, dat hij het dichtst bij Andersen staat, Andersen, die zich zelf eens uitbeeldde in een boek, dat hij noemde: de Improvisator. Het komt {==605==} {>>pagina-aanduiding<<} mij voor, dat Hugo van Walden liefst maar improviseert. Weest gerust: bij hem vindt gij nooit de wijsneuzerige moraliseering van viooltjes-die-weten-wilden. Gij mist er daarentegen wellicht de logica in, die zelfs, literair gesproken, de fantazie eigen is. En ik zal niet wijzen op, hier en daar, eenige gezochtheid. Maar gij zult vinden een overvloed van poëzie, die de schoone bloei is van de zelf-ontleding, of beter van het diep-naar-zich-zelf luisteren van dezen Ardenneeschen kluizenaar met het rijke en kinderlijke hart. Hetgeen hem verbindt met de ‘Boomgaard’-menschen. En van hem maakt den meest-ongerept-reine onder hen. N.R.C. 9 Januari 1926. {==606==} {>>pagina-aanduiding<<} Firmin van Hecke Gedichten In 1912 publiceerde Firmin van Hecke een bundel ‘Verzen’, in eene royale uitgave door Jan Greshoff bezorgd, op een zeer klein getal exemplaren, waarvan de meeste aan vrienden werden uitgedeeld, en die dan nog alleen, sedert vele jaren, in particuliere bibliotheken te vinden is. Deze verzen gaan van het jaar 1902 tot op den tijd van het verschijnen. Thans geeft Firmin van Hecke ze weer uit, aangevuld met hetgeen hij sedertdien tot op heden schreef: het werden twee en negentig bladzijden druks, en hetvertegenwooordigt dus twee en twintig jaar dichterlijken arbeid. Deze langzame werkzaamheid is geenszins toe te schrijven aan eene dichterschap die slechts intermitteerend zou zijn; van Hecke werkt niet onder den drang van kortstondige bevliegingen, met lange tusschenpoozen van dorheid. Zij is ook niet te wijten aan eene Parnassiaansch-meticuleuze bezorgdheid om den vorm: de vorm van Firmin van Hecke is soms volmaakt, maar is er niet op aangelegd om te schitteren; wel eens doet hij zelfs aarzelend aan; nooit loopt hij achter het beeld, dat bij hem niet altijd rijk of nieuw, en herhaald hetzelfde is; er is bij hem meer strengheid dan weelderigheid, en dat juist legt de traagheid uit van zijn arbeid, {==607==} {>>pagina-aanduiding<<} want het wijst op zijne, zeer aparte, poëtische geaardheid. Ik zal niet zeggen dat deze poëzie berust op een moedwillig-ethischen grondslag. Alle leering is hier afwezig, en ik zal zelfs zeggen: alle gedegene wijsheid. Firmin van Hecke is niet onder dezen die rusten op de peluw van een sussende overtuiging, aan welke zekerheid hij ook in zijne jongste verzen wil doen gelooven. Zal hij niet meedoen aan het uitkrijten of het drenzen van levenssmart, hij gaat niettemin stoïsch maar vol vragen, den zwarten weg van den twijfel. Wel probeert hij, zichzelf te sussen met beweringen; hij moet telkens bekennen dat hij door nevelen waadt die weinig meer beteekenen dan Niet. Hij wil niet wankelen; maar weet hij ooit goed wàar hij zijn voet zal zetten? De soberheid van Firmin van Hecke sluit zelfs den schijn uit van moedwillige tragiek. Maar ook gelatenheid, het merk der zwakken, is hem vreemd. Het brengt mee dat hij met aangehouden gespannenheid leeft in eene geestelijke atmosfeer, die de zeer bijzondere stemming is waaruit deze Gedichten zoo goed als alle zijn ontstaan. Ook hij is begonnen, als jonge man van twintig jaar, met stemmingslyriek van zuiver-emotieven aard; aanhouden van eene aandoening, waar wij verzen aan danken als: Nu de avond valt, weer weemoed daalt; De nachtspin weeft heur webbe; De dag, die de eigen dood verhaalt, Verruischt als traag eene ebbe. {==608==} {>>pagina-aanduiding<<} In teerheid van het schemergrauw Lijkt 't al gezien dóór water; 't Is een versmeltend groen en blauw. 't Is dag en nacht tegader... En ook nog in latere verzen als in den toezang voor ‘Monique en Françoise’ en in het groote eindgedicht ‘Carissimae’ zal hij toegeven aan de ontroering, rechtstreeks van zijn ruim menschenhart. Trouwens, is hij niet steeds de oprechtste der dichters? Doch zijne geestelijke miserie laat hem rust noch duur. Zijn dringen naar bewustheid, naar de zekerheid van een geweten, leeft door tot in de rustigste oogenblikken. Zoo in het eerste gedicht der reeks die heet ‘Taveernen’ en dat getiteld is: In de Jagersrust. Na doelloos jagen kwam 't geweer Ter ‘Jagersrust’, in vroeger dagen, Met weitasch in een hoek terneer, Wijl aan mijn voeten mijn honden lagen. De waard die moe van 't werken was, En wist dat 't wild mij niet moest duchten, Pufte aan zijn pijp en dronk een glas, Terwijl de honden heftig zuchtten. Ik sprak van 't weer en van den wind. En onbewust van 't schoon van 't leven, Was ik de gast die, welgezind, Veel meer ontvangt dan hij kan geven. {==609==} {>>pagina-aanduiding<<} 'k Gevoelde mij er warm en goed In 't kalm gehucht der sparrebosschen, En al wat 't hart verlusten doet Bood zich als jonge vrouwenborsten. En als ik droomend huiswaarts ging Langs 't schemergrauw der landsche wegen, Was 't rust die van mijn schouder hing In de oude weitasch meêgekregen. Wie aldus spreekt van rust, is de aanhoudende gast van angst. Angst die de ondertoon is van de meeste dezer gedichten, ook waar de dichter met eene schijnbare sereniteit aan het negeeren gaat. Angst die de geestelijke gespannenheid is waar ik het hierboven over had, en die niet breekt onder beweringen als Want onverganklijk leven diep-genoten weelden, of geruststellingen als Aan wien veel leeft, wordt veel vergeven, en die zich uitspreekt in: Het avondt en de nachtegaal zal slaan; Onder de starren en den kus der maan Droomen de rozen en verliefden waken. Hart, eenzame musch, immer op vreemde daken. {==610==} {>>pagina-aanduiding<<} Dat innige onrustgevoel, gevoed door overweging, schept om dit kleine maar rijke boek eene zeldzame atmosfeer, uiting van eene dóór-trillende stemming. Geen ijlte hier van mijmerij, geen vervoering der fantazie, en nauwelijks de polsslag der passie. Maar de zware gedragenheid van een levensondergaan, de vergeestelijkte auto-biographie van een vroeg-rijp gemoed, aanhoudend aangevreten door de gedachte. Dit maakt de eenheid uit van dit dichtwerk, en tevens zijne schoonheid. Eene schoonheid die, om begrepen en genoten te worden, meer eischt dan louter-aesthetisch beschouwen. Het gaat hier minder om meten en proeven, al kan Firmin van Hecke, die een Vlaming is, er anders wel tegen. Het gaat hier minder nog om zedekundig beoordeelen, laat staan veroordeelen. Het gaat hier alleen om de constatatie van eene ruime en diepe menschelijkheid; eene menschelijkheid die walgt voor medelijden, die zich niet dan zelden in volle naaktheid, met de aanstellerigheid van het cynisme vertoont; een zware menschelijkheid, vol minnelijken trots, die zich niet te grabbel vergooit, maar dan ook met ernst en met ontzag vervult. Firmin van Hecke is niet bloot een ‘versificateur’, niet meer dan hij louter een filosoof zou wezen. Hij is een mensch, die zijne eigen atmosfeer om zich-heen heeft geschapen, en niet bereid schijnt te zijn ze te verlaten. Omdat hij er, aan bitterheid gewoon, de bitterheid die de zuurdeesem is van zijn leven, feitelijk zeer sterk in staat, en als ompantserd. Zulke dichters zijn in onzen tijd, wellicht meer dan in welken anderen, ongewoon. In Vlaanderen staat Firmin van Hecke zoo goed als alleen, en zijne eenzaamheid {==611==} {>>pagina-aanduiding<<} maakt zijne grootheid uit. Men aarzelt niet, hem te loven, maar men doet het van lieverlede met de ‘pudeur’ van den eerbied. Er is majesteit in zijne houding: de majesteit van wie alle bijkomstigheid afwerpt; van wie, in de volle bestendigheid van een ononderbrokene dichterschap, alleen vasthoudt wat, in zijne broosheid, er de definitieve gedaante van vermag te benaderen. Met zijn poëtischen arbeid werkt Firmin van Hecke gestadig aan zich-zelf, zonder toegeving, zonder versnippering. Hij bouwt zijn toren, voor zich-zelf, en weert de overtolligheden waar hij mocht aan haperen. Hij is sterk, gaaf en eerlijk. In onze Vlaamsche letteren is hij een imponeerende, een groote figuur. N.R.C. 30 Januari 1926. {==612==} {>>pagina-aanduiding<<} Frank van den Wijngaert Boksmatch Xylographisch bewerkt door Henri van Straten De houtsnijder Henri van Straten, uit Antwerpen, heeft een gedicht in proza van Frank van den Wijngaert, dat ‘Boksmatch’ heet, ‘xylografies bewerkt’. Het is te zeggen, dat hij den tekst van bedoeld gedicht in hout heeft gedreven, zoodat de letter wit uitkomt op den zwarten bladspiegel, en hem voorzien heeft van overvloedige figuur-illustratie. En zoo is dit geworden een groot en dun boek dat, naar het colophoon vermeldt, ‘hoort toe aan de twede reeks der bibliofielen-uitgaven Vrienden van Prometheus.’ Als gedicht, zij het dan ook in proza, heeft deze ‘Boksmatch’ niet zoo heel veel om het lijf. Zoo'n match kan iets geweldigs wezen aan brutale humaniteit: van dat diep-schokkend menschelijke vindt men bij Frank van den Wijngaert maar heel weinig terug. Wel heeft hij voor eene zekere ironie de gepaste, soms scherp-teekenende woorden gevonden. Het is diezelfde ironie, die er hem toe noopte, het boksgeval op te drijven tot een nogal goedkoop, trouwens geestig, symbolisme. De bedoelingen van den schrijver zullen overigens niet hooger hebben gelegen: zelfs de rythmus van zijn volzin wijst op een gemis van bezieling. Maar hij heeft - en dat is veel - aan Henri van {==613==} {>>pagina-aanduiding<<} Straten gelegenheid geleverd tot uitstekend werk. Henri van Straten behoort tot de bent jonge Antwerpsche houtsnijders die de vernieuwing van de boekverluchting vol ijver en kunde doorvoeren. Voorafgegaan door Edward Pellens, streven zij hun meester voorbij, vooral door de zuiverheid van hunne werkwijze. Wij worden eenvoudig teruggeleid tot den tijd, dat de houtsnede nog niet vervangen was door de koper- of staalgravure; dat het illustreerend materiëel dus in eens met den tekst kon worden afgedrukt en er eene eenheid mee uitmaakte. Hetgeen niet belet dat deze Antwerpsche xylographen, waar men de Gentenaars Jozef en Jan Cantré aan toevoegen kan, in hunne teekening zeer modern aandoen: men kan ze rekenen onder onze Vlaamsche expressionisten. De techniek trouwens van hun vak - sterke tegenstelling van wit en zwart - brengt zulks van lieverlede meê. Met deze ‘Boksmatch’ treedt Henri van Straten op als de meest-naturalistische onder hen. Bij bijtendscherpe karakterizeering vervormt hij nauwelijks. Anatomisch zijn zijne figuren uitnemend gebouwd. Zijn compositievermogen is treffend. Al is zijn letter minder mooi - hij is hybridisch en wat al te fantastisch - toch is de eenheid tusschen schrift en illustratie verrassendgoed behouden. Zoodat wij hier voor ons een boek hebben liggen, dat heel prettig aandoet. N.R.C. 6 Februari 1926. {==614==} {>>pagina-aanduiding<<} Joris Vriamont Sebbedee Eene novelle van een veertigtal bladzijden, door A.A.M. Stols met zijn gewone zorg en zijn gewonen smaak gedrukt te Maastricht op slechts zestig exemplaren, die niet in den handel komen. Wat van dit boekje maakt een duur bezit. Al hoeft men waarlijk niet bloot een bibliophiel te zijn, om van deze keurige uitgave te houden. Er is hier een prettige weelde, die niet alleen van de typographie afhangt. Met zijn ‘Sebbedee’ heeft Joris Vriamont een kostelijk verhaal geschonken, dat getuigt van zijn frisch, zijn zeer persoonlijk talent. Een verhaal met hoogst ernstigen ondergrond, waaruit blijkt dat de auteur in zijn arendsblik de, nietwaar zoo benarde tijdsomstandigheden heeft doorpeild, met de vaststelling aan het eind, dat dit alles niet kan uitloopen dan op het ultieme wereldkataklysme en het Laatste Oordeel dat er noodzakelijk aan voorafgaan moet, voorbereid als het zal zijn door de komst en de praestaties van den Antichrist. Het pakkende van het verhaal ligt echter niet in de verschijnselen die de jongste dagen zullen omwoelen. Schrijver plaatst ons voor het afgrondelijk diepe, psychologisch nooit doorvorschte probleem: wat gebeurt er met den mensch, die zich van al die gebeurte- {==615==} {>>pagina-aanduiding<<} nissen en omstandigheden niets aantrekt, die er zich geheel afzijdig van houdt, die de spectaculaire houding aanneemt van zijn held, den mulder Sebbedee, te Sinte Kwintens-Lennik? De uitkomsten van zijn onderzoek zijn afschuwelijk en wekken afgrijzen: met zoo'n mensch gebeurt gewoon niets. Bij het Oordeel wordt hij eenvoudig ter zijde gelaten. Hij wordt noch bij de Goeden, noch bij de Kwaden ingedeeld. Hij zal noch Hemel, noch Hel kennen. Hij wordt, heel alleen op de wereld waar het Leven zich uit terugtrekt, het beeld der afdoende Eenzaamheid, waar zelfs hesp, brood en aardappelen geen beteekenis meer hebben. En aldus erlangt deze novelle eene godsdienstig-sociale significatie, die geen helderzienden geest zal ontgaan. Eigenlijk is het de ondeugendste historie der wereld, waar trouwens alleen zwartgalligen aanstoot zullen aan nemen, al was het maar omdat ze ons op zulke malle, en nochtans waarlijk fijne wijze wordt voorgedragen. Een paar bijzonderheden zullen enkelen misschien wansmakelijk, en trouwens onnoodig voorkomen; het boekje is echter bestemd voor zestig uitverkorenen, waarvan tien ‘Ossekop’-papier, en de vijftig andere eenvoudig doch ongebleekt geschept Hollandsch krijgen. En die zestig zullen wel geen kniezers zijn. Ik vermoed zelfs dat Joris Vriamont ze zal hebben gekozen onder de literaire fijnproevers. Het fantastische viert een literair hoogtij, ook in Vlaanderen. Het is een goed middel om aan verwarring en verveling te ontsnappen, en ook om zijne hersenen en zijn oordeel frisch te houden. Doch veel van de tegenwoordige fantazie doet geforceerd aan, en tot walgens toe opzettelijk. {==616==} {>>pagina-aanduiding<<} Een eerste kenmerk nu van Vriamont is juist, dat alles hem zoo gul-natuurlijk afgaat. Zijne vertelling is er geene ‘à clef’; toch zijn hier een paar typen aan te wijzen, die men zonder veel moeite erkent, en die de schrijver ons met zulke leuke vrijmoedigheid voorstelt, en trouwens zonder de minste satirische bedoeling, dat wij er ons van harte in verkneukelen. En dit jeugdig-vrijmoedige, dat volkomen argeloos is, vinden wij ook terug in Vriamonts' stijl, en meer bepaald in zijne beelden die, nimmer gezocht, verrassen door hunne blijde raakheid. Wij hopen van Joris Vriamont nog meer boekjes als dit. N.R.C. 27 Maart 1926. {==617==} {>>pagina-aanduiding<<} Emiel Gielkens Jan I, hertog van Brabant Dit tooneelspel - eigenlijk een treurspel - in één bedrijf doch in elf tooneelen, speelt in het jaar 1278. De schrijver, die schaarsch is met historische bijzonderheden, zegt het niet, maar ik weet het. Ik weet het, omdat de verrader die in deze tragedie voorkomt een paar uur na het vallen van het doek zal gehangen worden. Die verrader is de wel-bekende Pieter de la Brosse, raadsheer van Philips den derde, koning van Frankrijk, bijgenaamd ‘le Hardi’ (allemaal dingen die de auteur verzwijgt of slechts gedeeltelijk bekend maakt, om onzen speurzin op te wekken) en zoon van Lodewijk den negende, bijgenaamd de Heilige. Waarom heeft die koning Philips zijn minister laten hangen (in 1278)? Het is het onderwerp van dit tooneelspel-in-verzen. Stelt u dan voor: Koning Philips gaat een tweede huwelijk aan met Maria, hertogin van Brabant. Uit een eerste huwelijk heeft hij een zoon, wiens educatie hij toevertrouwt aan zijne tweede gemalin. Het belet den jongeling niet, tegen alle verwachting in, te sterven. Wat doet nu De la Brosse? Hij insinuëert bij zijn Meester dat de jonge koningin den Kroonprins heeft vergiftigd, met de bedoeling, haar eigen kroost de trappen van den troon te zien bestijgen. Gij hebt al geraden dat {==618==} {>>pagina-aanduiding<<} dit een laffe aantijging is, zooals men zegt. Het belet niet dat de Koning aan die aantijging geloof hecht: ‘Op een verraderswoord, kon hij mij, laas! verkrachten!’, verzekert de Koningin energiek, maar eenigszins dubbelzinnig. Maar gij zijt niet de eenigen geweest om te hebben geraden, dat hier een treurige vergissing in het spel is: ook Jan de eerste, hertog van Brabant en broeder van de rampspoedige vorstin, heeft ingezien dat zijne zuster wederrechtelijk is gekerkerd geworden (op eene eerste verdieping). Vermomd als Franciscaan, tijgt hij naar Parijs (hetgeen de heer Gielkens ons weêr aanvankelijk laat raden, namelijk dat het stuk te Parijs speelt). Hij gaat zingen onder het venster van de opgeborgen koningin, want gij weet dat hij een dichter is, wiens verzen veel, veel later door Hoffmann von Fallersleben in de ‘Horae belgicae’ zouden worden uitgegeven. Maria erkent zijn stem, en antwoordt eveneens op lyrischen modus. Aangehouden door de wachten, komt hij voor den koning te worden gebracht. Natuurlijk maakt hij zich en de reden van zijne verplaatsing bekend. Hij eischt, dat het geval met zijne zuster door een Godsgerecht worde beslecht. De Koning heeft bezwaren: zijn doorluchtige en heilige Vader heeft immers het Godsgeding afgeschaft. Maar de koene Jan dringt aan: hij wil een tweegevecht met De la Brosse. Doch deze verrader is tevens een lafaard, zooals dit wel meer voorkomt. Zelf te vechten ligt buiten zijne gewoonte: hij stelt liever een plaatsvervanger aan, een ‘De la Brossesman’, gelijk de heer Gielkens dat niet onaardig noemt. Het tweegevecht heeft plaats. Het spreekt vanzelf dat De la Brossesman in het zand bijt, {==619==} {>>pagina-aanduiding<<} zooals dat in historischen stijl heet. Verzoening van Koning en Koningin! Lyrische ontboezemingen van het volk. Veroordeeling van den snoodaard, in 1278. Het openbare hangen wordt ons gelukkig gespaard bij open doek. Wat kan er den heer Emiel Gielkens toe hebben aangezet, dit zoo hoogst-ernstige onderwerp te verwerken tot eene parodie? Waarom heeft hij ons met zulke edele gevoelens als die van hertog Jan van Brabant willen doen lachen? Waarom heeft hij het ontroerendrampspoedige figuur van Koningin Maria grotesk gemaakt? Men kan goed merken, dat hij een humorist is, al doet hij in alle nederigheden zijn best om het te verduiken. Maar zijn sommige onderwerpen niet heilig, en is het geen heiligschennis ze met spot te bejegenen? Of heeft hij eenvoudig het repertoire willen verrijken van den Antwerpschen Poesjenellen-kelder, waarvan het geachte bestuur met deze tragedie zeer zeker een reusachtig sukses zou vermogen te boeken? Het stuk is, zeide ik u reeds, geschreven, als de treurspelen van Vondel en enkele andere auteurs, in Alexandrijnen of jambische verzen van zes voeten. Vele van deze voeten hinken bij den heer Gielkens. Er zijn er ook zooveel! Het eerste vers al, dat klinkt: ‘In vreemde kleeding nu moet ik in Parijs komen!...’ Ik geef echter onmiddellijk toe dat de twaalf sylben er telkens naar behooren zijn, hetgeen eene verdienste is. Over het rijm heeft de dichter zeer persoonlijke opvattingen; zoo laat hij op ééne zelfde bladzijde, de drie en dertigste, ‘deugdzaamheid’ met ‘strafbaarheid’, en ‘verdedigen’ met ‘vervaardigen’ samenklinken; {==620==} {>>pagina-aanduiding<<} ik geloof dat men dit eene ‘licence poétique’ noemt; ik kan den heer Gielkens niet aanraden, er misbruik van te maken. Eene laatste aanwijzing: in dit tooneelwerk komen veel zanggedeelten voor. De muziek ervan wordt ons niet aangewezen. Maar na enkele experimenten heb ik gemerkt dat de meeste koepletten, althans de vier eerste verzen ervan, passen op de wijze van de ‘Brabançonne’, het Belgische nationale lied. De schrijver was dit den hertog van Brabant schuldig. N.R.C. 1 Mei 1926. {==621==} {>>pagina-aanduiding<<} A. Roland Holst De afspraak ‘...Heen, naar hen, die waarlijk de mijnen zijn.’ Hoe warm deze woorden, zelfs buiten hun verband gerukt; hoe innig-rijk aan smartelijke ervaring misschien, maar ook aan hoopvol-zeker verlangen; hoe bindend tevens tegenover den dichter die ze schreef voor ieder die ze in den vollen vadem van hunne beteekenis begrijpt en aan het eigen gemoedsleven heeft vermocht ze te toetsen! Ik heb De Afspraak van A. Roland Holst gelezen met een gevoel van stijgende dankbaarheid, dat mij verbiedt er sommige gebreken van te zien, of beter: dat mij gebiedt de diepere, steeds nobele geaardheid van die gebreken aan te toonen, hetgeen ik straks zal doen. Maar laat ik eerst mijn dank herhalen omdat dit boekje mij heeft laten beseffen dat ik behoor tot degenen, die van den dichter ‘waarlijk de (z)ijnen zijn’. Met de loopende literatuur, met de vertelkunst van den dag, hier in de Nederlanden, heeft het niets te maken, en slechts sporadisch zal men in de overige literatuur van Europa iets vinden dat er, wat den aard betreft, kan worden naast gelegd. Het is A. Roland Holst niet te doen geweest een verhaal te schrijven. In deze tachtig bladzijden wentelt heel een leven om, {==622==} {>>pagina-aanduiding<<} een persoonlijk leven niet alleen: ‘al het stroomende, al het brandende, of het waaiende’ van heel de wereld, van heel den Kosmos zooals sommigen thans gaarne zeggen; aan gebeurtenissen echter niets dan eenige, soms dan nog misschien gefingeerde, hoofdmomenten, en dan nog slechts met eene uiterste, zij het schoone, innige soberheid aangegeven; gebeurtenissen waar de gewone romanlezer niet veel aan hebben zal: eene vrouw die zingt tusschen de opkomende maan en een groot houtvuur; mijmering bij een herbergje in het duin; een leekende waterkraan en een zingend straatorgel; nederige menschen in een trein bij de tjokkende kadans van een harmonica. En dan eenige meer-visionaire tafereelen: de geheimzinnige man van de ‘afspraak’; de menschen die zich op hunne astrale stad inbouwen; al de gezichten in den spiegel. Eene kleine realiteit; een beperkte droomenwereld: wie zal ze, buiten de dichters, volkomen begrijpen? Er gebeurt werkelijk niets, of het is nogal dolzinnig. En dat is goed te begrijpen: heeft A. Roland Holst wel aan iets anders gedacht, dan aan het geven van de geschiedenis zijner gedichten, de genesis van zijn werk, zooals ieder dichter ze wel eens heeft ontworpen, en gedacht ze voor het publiek te zullen schrijven (wat feitelijk onnoodig is: men dicht voor slechts weinigen, en die kunnen buiten het commentaar; maar A. Roland Holst heeft toch gelijk gehad zijn boekje te maken: zie verder)? En de aanleiding tot dit of gene vers, wat is zij doorgaans meer dan een, soms naderhand onnaspeurbaar geworden voorvalletje, - een oogopslag, een bloem, een handdruk of een lichtstraal, - dat ons aandoet en raakt tot op den bodem waar de poëzie het {==623==} {>>pagina-aanduiding<<} teeken wacht hetwelk haar doet ontwaken? -, dan een droom, een in een vaag beeld omgezette herinnering, een gelezen woord dat ineens eene diepere beteekenis krijgt, het plotse zinderen van eene snaar die heel de innige symphonie, te voren onbevroed, aan het roeren brengt? En waar de dichter nu, tot verklaring van het gedicht, die is eene zelf-verklaring, deze gewaarwordingen welke hem van buiten uit bereiken of van binnen bij hem opdoemen, met argeloosheid in zijn proza vastleggen gaat; of, tot beter begrip, bij transponeering feiten gaat kiezen die misschien niet de echte zijn maar beter de beteekenis van het gedicht aangeven dan de bestaanswerkelijkheid; ofwel weêr, gefingeerde, eerdersymbolische visioenen beschrijft die, meer dan de rechtstreeks-ondergane, het vers belichten met hun bovenaardschen straal: neen de lezer-van-verhaaltjes zal niets hebben aan deze onnoozelheden, die, objectief gesproken, in hoofdzaak of alleen waarde krijgen voor den geleerde die studie maakt van de psychologie des dichters en de innerlijke geschiedenis van het dichtwerk, wien ze zijn eene verzameling van soms kostbare documenten, waar hij bij goede geschooldheid het echte uit het valsche wel onderkennen zal. Doch dergelijke verklaringswerken zullen voor sommige lezers, voor hen die de dichter ‘waarlijk de zijnen’ heeft genoemd, nog wel een andere waarde hebben, die ik hier wil probeeren te onderzoeken. Ik zei u: verklaring van het gedicht, het is den dichter zelf-verklaring. Voor den objectief-lezenden, getuigenissen verzamelenden psycholoog nu, beteekent die zelf-verklaring {==624==} {>>pagina-aanduiding<<} een meer of minder uitgebreid stel beelden van divers-sensoriëelen, van reëlen, of ook wel slechts-middellijk-reëelen aard, die in een zekeren graad, naar gelang het rechtstreeksche ervan is te bepalen, overeenstemmen met bepaalde verzen of verzenreeksen: indrukken dus (dit woord in een zeer breeden zin opgevat) veruiterlijkt in de rhytmische en beeldbestanddeelen van het gedicht, poëzie zijnde: de verwoording in rhythmus en beeld van een ondergane aandoening. - Zelf-verklaring is dus voor zulk een psycholoog - en hij heeft een lange en schoone toekomst vóór zich uitliggen - is, zeg ik, in de eerste plaats zelf-analysis; en als A. Roland Holst hem komt vertellen: ‘mijn eerste aanvoelen der poëzie die in mij was heb ik, bij tusschenkomst van een duistere erkenning, ondergaan, toen ik eene vrouw heb hooren zingen, die stond tusschen een houtvuur dat haar beglansde en eene groote, rijzende maan die steeg aan een vensterraam’, dan zal die psycholoog heel blij zijn, dat oorspronkelijke verband te hebben kunnen vastleggen, zooals hij met even groote en secure blijdschap opteekenen zal alles wat de dichter hem mededeelen wil aan uiterlijke en innerlijke bestanddeelen van zijn dichterlijk wezen, buiten dan het bestanddeel-inspiratie, de vreemde makker die zelfs psychologen wel altijd duister blijven zal. Maar den dichter-zelf is de eigen verklaring toch iets anders dan een dergelijke, minutieuze en klaarziende ontleding, hoe hij zich daar ook bij wijlen in vermeiën moge. In de eerste plaats en om te beginnen levert de dichter geen wetenschappelijk werk, ten behoeve van {==625==} {>>pagina-aanduiding<<} anderen, wezen het dan ook psychologen. De dichter werkt doorgaans niet dan voor zich-zelf, en dat is hem dan ook: een dieper begrijpen van de roerselen die hem drijven tot zijn dichtersdaad. Zeker, dankbaar gedenkt hij, en zal hij magnifiëeren, ook in zijn ontginningswerk, de luttele voorvalletjes die hem aanleiding gaven tot het omscheppen der schoonheid die sluimerde in hem. Doch dit is hem niet voldoende. Steeds zal rijzen in hem, beklemmend soms als een angst, de vraag: waarom juist deze klank en dit beeld, waarom deze droom, waarom deze beweging en geen andere? Waarom zou de kristallen drop van een kraan mij den zin van het leven terugschenken en weg drijven van eene vrouw die hij afschrikken zou? Waarom zijn het steeds de drie wijzen van het stroomende, het brandende en het waaiende, ‘de drie beginselen aller bewogenheden’; waarom zijn het steeds water, vuur en wind, waarom golfslag en licht die mij, Roland Holst tot dichter plegen te maken? Welk is het verband, het zoo ontstellende onzekere verband, tusschen deze elementen, en mij die ze niet missen kan? Met andere woorden: welk is de aard van mijne mystiek? Beteekenis van zelf-verklaring: neen, het is voor den dichter niet alleen zelf-analysis; het is: op ontdekking uitgaan van het eigen mystieke wezen. Dat mystieke wezen: het is nu niet noodzakelijk godsdienstige houding. Het is in de eerste plaats: geestelijk leven buiten contrôle der rede, onafwendbaar gehoorzamen aan de wetten die het eigen geestelijke leven beheerschen buiten tusschenkomst van onzen wil; het is, naarmate men in de mystieke perfectie vordert, het onderkennen van die wetten, het {==626==} {>>pagina-aanduiding<<} belijden van die wetten, het onmiddellijke beminnen van die wetten, het óp- en óndergaan in die wetten. En wat ons A. Roland Holst in zijn Afspraak biedt, en wat ons die Afspraak lief doet hebben, het is juist die mystiek van hem, die hoogere en diepere kennis van zich-zelf, die hij ons wegschenkt in de meest rechtstreeksche beelden als men hem maar begrijpen wil (ik denk aan het Hart dat opbrandt in de Ziel), als men maar behoort tot ‘waarlijk de zijnen’. Hoe nu, ik bedoel met welke middelen, voert hij ons op tot hemzelf, tot zijn eenig-echte, in de algemeenheid opgeloste, werkelijkheid? Tot abstracte vaststelling komt men niet dan door concrete voordracht: het zijn de oorspronkelijke gebeurtenissen die de erkenning der wetten meêbrengen, de omstandigheden waarin zij zich voordoen die de inwerking der wetten voorbereiden. En die voorvalletjes beschrijft A. Roland Holst voortreffelijk: ‘'s Avonds reed ik in een flauw verlichten, dreunenden wagen. Tegenover mij sliep een zware bleeke man; in den anderen hoek van die bank zat een vrouw, die achter een donkeren omslagdoek haar kind voedde. Buiten was het wijd en duister; in de verschijnende verte lag de sterke stad te branden, uitgestrekt, met ontelbare lichten, groot, somber, magnetisch. Maar de snelheid van het rijden nam toe, het dreunen werd minder, een lichte schokkende maat werd het. Van achter het beschot, waartegen ik zat, was een man opgestaan, een lange man met een rooden doek om den hals; hij kwam in den doorgang langs de drie afdeelingen staan. In zijn handen hield hij een harmonica. Vluchtig keek {==627==} {>>pagina-aanduiding<<} hij ons aan; zijn gezicht was verweerd en onbezorgd. Toen begon hij te spelen. - Wij reden snel; de lichten van de stad waren niet meer te zien; met een zachtzwaaiende onbekommerde muziek reden wij in dien flauw verlichten wagen door de wijde duisternis verder, als hadden wij geen bestemming meer. De man tegenover mij was wakker geworden en staarde in de richting van hem die speelde, met vermoeide nadenkende oogen; de moeder wiegde met het kind langzaam heen en weer. Ik gaf mij verloren in een geheimzinnigen stroom van droevig geluk, een vreemden tocht met ontelbaren tezamen en toch alleen, zonder vanwaar, zonder waarheen, donker en zalig. Mijn lippen gingen woorden fluisteren... het treurspel onstuimig en oud onzer schaduwen, onder den wind... Ik huiverde van verwachting en sloot mijn oogen’. Ik gaf dit wat lange citaat omdat het zoo kenschetsend is: het overtuigt door zijne werkelijkheid. Moet ik zeggen - het hoofdgebrek van het boekje, - dat zulks niet steeds het geval is, waar de dichter aan het uitbeelden gaat van droomen, die mij, een Vlaming, aandoen als wel wat cerebraal-bedacht? Maar gij kent de redenen! Een ander bestanddeel der voordracht is de taal ervan. In zijn proza schrijft A. Roland Holst bij uitstek dichtertaal. Een werkelijk prozaschrijver kan hij niet heeten. De techniek van het prozaschrijven hangt af van de bedoeling van den auteur, die kan zijn: te vertellen, te schilderen of te ontleden. Hij is een levens-uitbeelder, een beschrijver of een psychologisch analyst. Den dichter nu is het vooral te doen om suggereeren, of hij nu verhaalt, dan wel indrukken weêrgeeft, dan wel zijne {==628==} {>>pagina-aanduiding<<} gemoedsvezelen uiteenrafelt, zooals dat heet. Door zijne geaardheid transponeert hij de uiterlijke of innerlijke werkelijkheid op een hooger vlak: in laatste instantie het vlak der ‘poésie pure’, die ademhaalt in het ijle en de ijlte vermag te kennen als de opperste bewogenheid. Van die bewogenheid is het proza van Roland Holst vol. Ik zal er alleen herhalingen aan verwijten - vaak-terugkeerende woorden en beelden - die den indruk niet versterken, en eerder het teeken zouden kunnen zijn van eene armoede waar ik niet aan geloof... De Afspraak is een boekje om lief te hebben: het maakt het leven van wie het leest inniger en vromer. Het stemt hem gelukkiger, waar hij zich minder-eenzaam voelt. N.R.C. 14 Augustus 1926. {==629==} {>>pagina-aanduiding<<} Edmond van Offel Naar 't levend model Van de drie gebroeders Van Offel, Edmond, Horace en Stan, is de eerste de veelzijdigste. Horace van Offel - ik heb er hier herhaald op gewezen - maakt heel aardige Fransche romans, die om hun eigen klank, hunne persoonlijke gratie, te Parijs ingang hebben gevonden en hun schrijver een schoon sukses bezorgd. De veel te jong gestorven Stan was een zeer begaafd schilder en onder onze illustrators één der oolijkste. Beiden bepalen of bepaalden zich bij hun vak: verhalen schrijven en teekenen of schilderijen maken. Hun oudste broer, hij, schrijft verhalen, maakt teekeningen en schilderijen, en is dichter op den koop toe. En juist daarom misschien zijn z'n verhalen niet zoo mooi als die van Horace, zijne teekeningen niet zoo aardig als die van Stan, zijne schilderijen heel gewoon en zijne verzen weinig genietbaar. Edmond van Offel heeft de eer gehad, de eerste medewerker te zijn geweest van het tijdschrift ‘Van Nu en Straks’, buiten de eigenlijke stichters ervan. Om den zelfden tijd was hij onder de steunpilaren van den Antwerpschen Kunstkring ‘De Scalden’ die jaarboeken uitgaf welke hij in artistiek opzicht hielp verzorgen en waar hij mooie platen in gaf. Maar die eerste gedichten {==630==} {>>pagina-aanduiding<<} van hem hadden geen bepaald-nieuwen, vooral niet persoonlijken klank; terwijl de platen heel sterk onder Engelsch-praeraphaëlitischen invloed stonden. Iedereen in dien tijd dweepte hier met Walter Crane (ik spreek natuurlijk van de toenmalige jongeren): vooral aan Edmond van Offel was dat goed te merken. Het bleek dan ook weldra dat deze meer door ijver, geestdrift en werklust uitblonk, dan door diepere eigengeaardheid. Edmond van Offel was ongetwijfeld een jongen met veel talent. Het kwam te beter uit, waar de Van Nu en Straksers, zijne vrienden, vooral genie bezaten, - genie opgevat in den etymologischen zin. Maar toen, in 1904, (nadat zij hem met warme waardeering eene benijdenswaardige plaats hadden toegekend in de tweede rij, onmiddellijk achter de eerste violen) zijne vrienden in ‘De Twintigste Eeuw’ van Lod. van Deyssel en Albert Verwey een stuk lazen, door hem onderteekend, en dat ‘Vastenavond’ heette, toen zett'en zij groote oogen open - de bescheiden Edmond van Offel was zich-zelf te buiten getreden; hij had een salto mortale aangedurfd, waarin hij gelukt was met eene zeldzame gratie en eene meesterlijke bravour; hij, die Van Deyssel veroverd had, hij steeg ineens in aller bewondering; het bleek dat Van Offel toch nog heel wat meer inhield dan men dacht. Van Offel hield de belofte niet, dan voor een deel. Hij had korten tijd de bezetenheid gekend der waarlijk-begenadigden, der ‘grands inspirés’. Men sprak trouwens van den invloed dien Lodewijk van Deyssel op hem oefende, en die invloed was zeker niet te looche- {==631==} {>>pagina-aanduiding<<} nen; het stond niettemin vast, dat hij op een gegeven oogenblik de vervoering had gekend van de groote kunstenaars. Trouwens, naarmate zijn werk vorderde, merkte men beter en beter bij Edmond van Offel eene drievoudige zeer waardeerbare hoedanigheid: hij was zeer gevoelig en in zijne gevoeligheid zeer frisch; hij bezat eene zeer fijne intelligentie; en waar hij zijne vermogens van plastisch kunstenaar en van schrijver wist te versmelten in zijne verzen en in zijne prozastukken - zijn plastischen arbeid sluit ik hier uit, - daar vermocht hij tot een hoog punt van voortreffelijkheid te stijgen. Bij het verschijnen van zijne twee bundels verzen bleek echter afdoend: eene diepere, eene waarlijkovertuigende personaliteit bezat Edmond van Offel niet, met al de handige gratie die hem kenmerkt. En het blijkt nu weer uit zijne verzameling verhalen, die hij onder den titel van ‘Naar 't levend model’ bij Opdebeek heeft uitgegeven. Al die verhalen en schetsen zijn betrekkelijk oud: zij gaan van 1901 tot 1914. En men merkt het aan den stijl, aan den impressionistischen, Van Deysselschen stijl van vóór 1910. Die stijl doet, bij oppervlakkig lezen, verouderd, en zelfs ouderwetsch aan. Bij aandachtige lectuur blijkt er echter Van Offel's gevoeligheid uit, waar ik van sprak, en die getuigt van de zuivere ontvankelijkheid zijner zintuigen. Thans eischt men iets anders dan die ‘allerindividueelste expressie’. Doch als die expressie nu eens samengaat met eene echte, eene door en door oprechte emotie (al kon ze dan wel wat eenvoudiger en directer), dan beken ik gaarne, dat {==632==} {>>pagina-aanduiding<<} ik er gewichtig-ethische gemeenplaatselijkheid voor prijs geef. Er is de intelligentie van Edmond van Offel: weinigen zullen blijven stilstaan bij een geval als aangegeven in ‘Vrijen’ (reeds in 1901 uitgegeven) of in ‘Van den, Schoolmeester’ (1907), dat heel wat dieper reikt dan vele, lang-uitgesponnen verhalen over kinderpsychologie. Over Van Offel's plastisch vermogen had ik het aangaande ‘Vastenavond’. Doch, met al deze kwaliteiten, die ik zeer gelukkig ben te mogen aanstippen, ontsnapt de schrijver niet aan dit gebrek: de onpersoonlijkheid. Ik ken geen boek dat naar den inhoud zoo verscheiden is, als ‘Naar 't levend Model’; verscheidenheid niet alleen naar de behandelde stof, maar naar de behandeling der stof. Wat erger is: achter die verscheidenheid vindt men zoo goed als nooit één en denzelfden schrijver terug - hetgeen alles zou wettigen. Edmond van Offel houd ik voor een in dit land belangrijk artiest. Maar vraagt men zich af wat hij, meer in het algemeen en als karakteristieke figuur, beteekent, dan gaat hij in onze voorstelling vager en vager worden. N.R.C. 27 November 1926. {==633==} {>>pagina-aanduiding<<} Jan Hammenecker Excubiae Gery Helderenberg Lente-hemel De laatste dagen van het verloopen jaar hebben mij twee boekjes gebracht, waarin Vlaamsche priesters hunne jongste verzen hebben gebundeld. Beide dichters zijn geen onbekenden: Jan Hammenecker heeft ons, behalve zijn proza, en vóór deze ‘Excubiae’, een zestal verzamelingen van zijne gedichten gegeven, die de aandacht hebben gevestigd en zijn naam naar verdienste bekend gemaakt. Hij is trouwens niet zoo jong meer: ruim acht en veertig jaar. Gery Helderenberg, die ook reeds het vijf en dertigste jaar heeft overschreden, debuteert met dezen ‘Lente-Hemel’; doch Joris Eeckhout had hem ons reeds in zijne anthologie uit de verzen van ‘Onze Priester-Dichters’ (1922) voorgesteld, en wat dáár van Hubert Buyle, kapelaan te Lede, die zijne gedichten bij beurte Lucien van der Meeren en Gery Helderenberg in verschillende tijdschriften had onderteekend, geboden werd, had de belangstelling getrokken van velen. Het is sedert niet veel minder dan twintig jaar, dat ik van Jan Hammenecker, mijn tijdgenoot, houd om zijne liefderijke afgetrokkenheid. Gery Helderenberg heb ik persoonlijk nooit ontmoet. Ook hij schijnt mij zeer bescheiden te zijn, hoe dan ook en evenzeer rijk {==634==} {>>pagina-aanduiding<<} aan eene genegenheid, die nog iets meer is dan wat wij caritate noemen. Maar er is tusschen Hammenecker en Helderenberg niettemin een oneindig verschil. De poëtische uiting van een priester is noodzakelijk beperkt door het priesterschap zelf, en zelfs een Guido Gezelle vermocht daar niet aan te ontsnappen. Het is voor eene goede maat het priesterschap dat aan de poëtische elementen hunne samenstellende eind-gedaante geeft; die eindgedaante ontleent er trouwens hare eventueele, en dan zeer bijzondere grootheid aan. De levensregel van den priester bepaalt, ómpaalt het gebied van zijne dichterlijkheid, doch verzekert hem ook eene vrijheid, die hem eene levensverzekering kan heeten tegen de gemakkelijke en verderfelijke anarchie van den dichter, die geen priester is. Alzijdigheid is bij dichters eene zeldzaamheid, en eene te grootere ondeugd, daar ze leidt tot poëtische versnippering. Aan priesters, die dichters zijn, is versnippering een verbod, is de Beschränkung een gebod, dat niet als bij de andere dichters op losse schroeven staat. Poëzie is iederen dichter een tucht; zij weze den meesten onbewust. Dichter-priesters is zij een streng-gekozen, zichzelf opgelegde tucht, en in de eerste plaats geestelijk. Vermogen zij die tucht te ontwikkelen tot hare hoogste spiritueele volmaaktheid in eene vertooning, die er de eenig-mogelijke vorm van is, dan scheppen zij eene kunst, die door niets meer kan gekwetst worden. Deze slaven van een regel leggen dien hun regel op: weer moet ik Gezelle noemen, die de kracht van zijne discipline aan zwakkeren dan hij, en ook buiten zijn gemoedsspheer heeft opgelegd in zulke mate, dat zij er dikwijls een groot geluk aan hebben beleefd. {==635==} {>>pagina-aanduiding<<} Die tucht van Gezelle kennen, als van-zelf-sprekend, Jan Hammenecker evengoed als Gery Helderenberg. Zij dragen ze beiden met een blijkbaar oneindige liefde. Geen van hen is de hartstocht van den jongen Gezelle eigen: zij hebben dan ook niet zijn strijd gekend. En was het niet pijnlijk voor hen, ik zou zeggen dat ik het spijtig vind. Want ik spreek hier, nietwaar, in de eerste plaats van de dichters die ze zijn. En het komt mij voor dat zij allebei hun tucht wat te gemakkelijk, te gedwee, zij het dan ook vol erkende en benijde liefde dragen. Want het belet hun de loutering, den eindtriumph eener poëzie te bereiken, die de volslagen vrijheid, de evidente schoonheid is zonder banden. Wat is mij de zon in de wereld, als ik ze niet heb, hier, in een draaiend vlekje op mijn wit papier, binnen de grenzen van mijn begrip, of, waar zij zich verduikt, binnen de breking van het prisma dat zich onderwerpt aan mijn wil? Het kunstwerk is zulk een vlekje geconcentreerde zon, of is de gekleurde straal die de wereld in mijn geest verwekt, en het is wat het kunstwerk nog belangwekkender maakt dan de natuur. Gezelle nu heeft mij mijn vlekje zon gegeven, dit is: wat de zon mij aan volmaakts en bevattelijks geven kan. Bij Hammenecker en Helderenberg vind ik echter die verdichting - het woord heeft hier zijne chemische als zijne poëtische waarde, - zoo goed als nergens, en nooit zonder dat een ‘stroo’ den diamant vertroebelt. En evenmin doen zij mijn prisma voldoende aan om er een of meer der zeven kleuren te wekken, zonder dat mijne verbeelding tusschenkomt. Zoodat zij veel van mijn wil, laat staan mijn goeden wil, gaan eischen. Het wil eenvoudig zeggen dat de harmonie bij deze {==636==} {>>pagina-aanduiding<<} twee dichters nog steeds onevenwichtig is. Harmonie, van het Grieksch harmozô, dat beteekent: ineenschakelen, of beter: ik weet alles in de voegen te brengen. Om het grof uit te drukken is poëzie het samentreffen van een innerlijk mechanisme en van een uiterlijk mechanisme; zij is de eenheid van wat wij plegen emotie te noemen met de uiterlijke verwoording ervan; zij is eene rythmisch-omgebeelde aandoening (en ik voel maar al te goed hoe schraal-schematisch mijne omschrijving is). De kunst van den dichter is de kunst van een ajusteur, maar van een ajusteur die nooit zijn ambacht zou hebben aangeleerd, of het althans met een soort onbewustheid, in iets als een roes, uitoefenen zou. Est deus in nobis, en dien laten wij maar begaan. Hammenecker en Helderenberg nu, om op hen terug te keeren, zijn ook ajusteurs, maar die het weten, die het weten met zelfs, naar ik vrees, een zekere pijnlijkheid, doordat er bij hun werk steeds iets haperen blijft. Dat is geen blaam: mijn ajusteur, de ajusteur-dichter, is eenvoudig een genie (en denkt hier weêr maar aan de zeer bijzondere geaardheid van Guido Gezelle). Genie immers wil niet alleen zeggen ontvangen en bevatten, maar ook normaal en volledig tot levenden vorm opvoeren. Bij den waarachtig-grooten dichter zijn conceptie en uiting tot zulke on-ontkomelijke eenheid verbonden dat niet alleen oppervlakkige lezers, maar in de eerste' plaats wel epigonen, door den vorm bedwelmd, vaak niet bemerken wat deze aan inhoud vertegenwoordigt, die hun alleen in de afgetrokkenheid van eene formule zou duidelijk worden. Ik schrijf dit niet om Jan Hammenecker en Gery {==637==} {>>pagina-aanduiding<<} Helderenberg te verminderen in de achting van het publiek. Het zal trouwens nooit in mijn hoofd komen, aan iemand te verwijten dat hij geen genie is, en zelfs niet aan een dichter. Ik heb u reeds gezeid welk een bijzondere achting ik heb voor Jan Hammenecker. Het is omdat hij de priesterlijke tucht, waar ik het hierboven over had, heeft opgeleid tot waarlijk-superieur dichterschap. Het kanaliseeren van een unilateraal, maar des te machtiger gemoedsleven, dat overigens veel-omvattend is en waar niets menschelijks vreemd aan blijft zoodra dat menschelijke tot het spirituëele vlak is opgevoerd, - dat strenge, maar breede kanaliseeren heeft zijn ziel gevoerd langs diepten die voor hem klaarten zijn geworden, naar verten, die hem bleken te zijn het ware tehuis van zijn hart. Ik houd, in alle oprechtheid, Jan Hammenecker voor een groot mysticus, den grootsten van onze literatuur. Hij is het, onmiddellijk erkenbaar, naar de traditie, zonder moderne tierlantijnen, zonder zoeterige deliquescentie, maar met stevigheid en de kracht die de echte mystieke ervaring schenkt. Deze zeer bijzondere, eerbied-afdwingende hoedanigheid van Jan Hammenecker, die hem zoo hoog boven de meeste dichters van zijn land plaatst, was tot op heden uit zijn proza gebleken, inzonderheid uit zijn eersten bundel ‘Colloquia’, die men niet zonder aandoening leest. Zij blijkt nu wêer, meer nog dan vroeger, uit zijn bundel ‘Excubiae’, waar ik het hier over heb. Waar tevens uit blijkt, helaas, de disharmonie die ik hierboven betreur. Dat de mysticus Hammenecker het niet vermag dan zijne gevoelens uit te stamelen, ik kan het goed begrijpen, al is dat stamelen niet nood- {==638==} {>>pagina-aanduiding<<} zakelijk inhaerent aan den mystischen toestand, zooals men soms zou kunnen denken: heel wat voorbeelden zijn daar om een welgemeend integendeel te wettigen. Maar dat de dichter Hammenecker mij zijn stamelen als poëzie zou opleggen (en hij zal dat zeker wel niet doen), wordt onaannemelijk. En hieruit blijkt juist wat ik wilde zeggen: dat het ajusteeren van innerlijk met uiterlijk mechanisme bij hem onvolkomen is. Hammenecker kent de ‘orewoet’ van Hadewych, maar mist hare driftige uiting, die ze ons mededeelt tot begeerens toe. De extasis van Ruusbroeck zal hem wel niet vreemd zijn; doch waar is de lyriek die dezes proza tot de hoogste poëzie cadanseert? Jan Hammenecker is een groot, maar een onvolledig dichter. Er ligt een wereld tusschen de geestelijke geaardheid van een Jan Hammenecker en die van een Gery Helderenberg, afstand die ik reeds aangaf door te spreken, bij den eerste, van afgetrokkenheid, bij den tweede van genegenheid. Die afgetrokkenheid moge overstroomen van liefde (en ik geloof dat zij het doet), die genegenheid moge de haast-pijnlijke rem der schuchterheid kennen, beide hoedanigheden geven niettemin de geaardheid aan van eene personaliteit. Doch er zijn dieper-wijzende kenmerken: waar Hammenecker de forsche natuur van den mysticus overtuigend vertoont, houdt Helderenberg zich schuil op een veel lagere trede van de geestelijke trap. Hij is vol liefde voor God en de menschen, vol deemoed en offervaardigheid. De priesterlijke eigenschappen bezit hij, naar men gemakkelijk merkt, in een grooten staat van zuiverheid. Onstuimigheid is hem dan ook {==639==} {>>pagina-aanduiding<<} vreemd. Zoekt men naar een woord dat als een stempel zou wezen voor zijn poëzie, dan vindt men onmiddellijk het woord: blank. En dàt is het juist, wat men geneigd zou zijn hem te verwijten: er is niet het minste kreukje, niet het minste vlekje aan deze witte effenheid. Al te zoete kinderkens vindt men onnatuurlijk. Ik zal alles behalve beweren, dat Gery Helderenberg onnatuurlijk zou zijn, of zelfs maar ongewoon-braaf. Maar de ontroering die hij wekt is te monotoon, biedt te weinig schakeeringen, dan dat ze mij diep-menschelijk zou lijken, ook waar ik dat menschelijke zoek op het meest abstract-geestelijke vlak. Trouwens, op dat vlak sleurt Helderenberg mij waarlijk niet meê. Hij woont in den tuin van eene nobele, maar niet ongewone vroomheid. In zulke tuinen zijn de wegels met schoon wit zand bestrooid, staan de bloemen in een geometrisch rijtje en blijken de perelaren naar behooren besnoeid. Dat geeft een behaaglijken aanblik. En aldus ook de verzen van Gery Helderenberg, waarvan het eindelijk tijd wordt dat ik den zuiveren klank roem, en de voorname voordracht die mij, op de beste oogenblikken, doet denken aan Boutens. In tegenstelling dan met de ruwe onbeholpenheid van Jan Hammenecker, streekgenoot van Emile Verhaeren. Maar zou Gery Helderenberg ons dan werkelijk niet anders te openbaren hebben dan hij doet? Of moet ik weêr denken aan eene disharmonie, die dan het tegendeel zou zijn van de disharmonie bij Hammenecker? N.R.C. 22 Januari 1927. {==640==} {>>pagina-aanduiding<<} Jan Jans Plastische verzen Jan Jans - dit is de pseudoniem van den heer Jan Adriaensen - is geboren in 1847. Hij is dus in zijn tachtigste jaar, en de oudste van onze nog levende Vlaamsche dichters. Hij is een wonderbaarlijk frissche natuur gebleven, hij die nochtans een bewogen leven heeft gehad. Of hebt gij het liever, een zeer bewegend, een nog steeds bewegend leven, vooral op het gebied van de politiek en van den Vlaamschen strijd. De vurigheid, die zijne jaren tegenspreekt, is hem bijgebleven, zooals men te Brussel zien kan op elke Vlaamsche vergadering, want geene, of Jan Adriaensen is er op aanwezig. Zij maakt dan ook den grondslag uit en het eigen wezen van zijne dichterschap. Heel langen tijd is de Vlaamsche poëzie met de Vlaamsche beweging innig verbonden geweest. Men merkt het tot bij Prosper van Langendonck, en gij herinnert u hoe onverbreekbaar-verknocht zij beide zich voordoen in de periode, die door Albrecht Rodenbach en Pol de Mont wordt beheerscht. De eerste en de grootste van onze hoofdzakelijk-subjectieve dichters, Guido Gezelle, zal ze niet willen scheiden; de Van Nu en Straksers, hoe veel vrijer zij dan ook waren, hebben het verband, dat trouwens op historische gronden berust, nooit genegeerd; {==641==} {>>pagina-aanduiding<<} en de na hen komende jongeren, dichten zij dan ook geen strijdliederen meer, hebben het met klem, met opzet bevestigd. Men kan zeggen dat de Vlaamsche poëzie in dienst is gebleven van de Vlaamsche beweging: alleen in de wijze van dienen is verandering gekomen. Waar vroeger de Vlaamsche beweging object was van Vlaamsche poëzie en rechtstreeksche aanleiding, kan men het er thans voor houden dat het scheppen van poëtische schoonheid bij de dichters een afzonderlijken, maar dan toch inhaerenten vorm is van den Vlaamschen dienst. Ook neemt men natuurlijk niet meer aan, dat trouwhartige Vlaamsche dienst minderwaardigheid der Vlaamsche poëzie zou vergoelijken, zooals vroeger maar al te dikwijls het geval is geweest. Wat waar is voor de conjunctie Vlaamsche poëzie-Vlaamsche beweging, was nauwelijks minder waar voor de verhouding van Vlaamsche poëzie tot de politiek, nog vóór een paar decenniën. Zoo de sociaal-democraten sedert hun betreden van het Parlement de politiek den economischen weg deden inslaan en aldus aan de clericale en anti-clericale partijpolitiek een deel van hare scherpte verliezen deden, althans naar het uiterlijke, staat het niet minder vast dat velen in Vlaanderen eene zuiver-Vlaamsche politiek voor onmogelijk blijven houden, en dat de flaminganten nog steeds liberaal of katholiek blijven, zich aansluiten bij liberaal Willemsfonds of katholiek Davidsfonds, niettegenstaande het eens-gezinde Vlaamsch programma, door allen aangenomen, zij het met opportuniteitsschakeeringen. Het spreekt van zelf dat sedert de opkomst en den bloei van ‘Van Nu en Straks’ het kleinzielige en {==642==} {>>pagina-aanduiding<<} kortzichtige hiervan voor velen tot het verleden behoort: de Vlaamsche poëten laten hunne kunst niet meer aan banden leggen, waar zij weten dat eene overtuiging, gevolg van grondig overleg, hoe zij er zich dan ook voor opwinden, nooit als tiende zuster in den kring der Muzen werd opgenomen. Waar trouwens voor de meeste Vlamingen, die nog niet al te oud zijn, de politiek eene gewijzigde gedaante heeft aangenomen. Ik zou dan ook al het bovenstaande zeer stellig ongeschreven hebben gelaten. Indien ik het niet hebben moest over Jan Jans. Jan Jans was bij de vijftig, toen ‘Van Nu en Straks’ tot stand kwam. Ik geloof niet dat hij er ooit vijandig tegenover gestaan heeft, - alleen dan maar een beetje sceptisch. Maar om de vijftig jaar verandert men niet meer, en ik meen zelfs dat het geraden is, het niet te probeeren. Jan Adriaensen is en blijft dus een dichter uit de Vlaamsche jaren 1870-1890. Hij is daarenboven, en bleef een strijdend liberaal uit den kring en de school van Max Rooses en Jan van Rijswijck, wat hem aan de politiek eene beteekenis deed geven die ze slechts in mindere mate bezat voor een Pol de Mont, een Victor de la Montagne, een Arnold Sauwen, allen trouwens een kleine tien jaar jonger dan hij, meer geneigd naar de, toenmaals jongere, literatuur in Frankrijk, Duitschland en Holland, en dan ook zooveel frisscher, zooveel meer rechtstreeks-aandoend, zooveel minder-rhetorikaal dan hij, ook op het oogenblik dat de groote omwenteling in onze literatuur, met de geestdriftige stuwkracht van Vermeylen en het reeds rijpe voorbeeld van Prosper van Langendonck haar aanvang zou nemen. Dit neemt niets weg, natuurlijk, van de gebreken {==643==} {>>pagina-aanduiding<<} die de jongst-gebundelde verzen van den heer Adriaense voor de meeste lezers van thans zoogoed als ongenietbaar maken. Maar het verklaart ze, zooals behoort bij iemand die, als Jan Jans, hoe benijdenswaardig-levendig dan ook, toch tot een reeds historisch tijdvak van de Vlaamsche literatuurgeschiedenis behoort. Hij-zelf deelt ons, in een woordje ‘Tot Inleiding’ meê, dat enkele stukken uit zijn bundel ‘reeds hun half-eeuwfeest (mochten) vieren’, en geeft toe dat hij wellicht beter had gedaan, zijn boek ‘Uit de oude Doos’, te doopen. Dit hebben wij in het oog te houden, willen wij hem geen al te groot onrecht aandoen: minder dan ooit zou hier een absolute maatstaf geldend kunnen zijn. Meent trouwens niet, dat heel dit boek overheerscht zou zijn door poëzie-fnuikende politiek of Vlaamschen strijd. De persoonlijkheid van Jan Adriaensen is nooit zeer ruim, nooit in het oog vallend geweest. Maar duidelijk is ze toch, en tot op heden erkenbaar. Niets heeft vermocht ze te knakken. Als motto voor zijn bundel citeerde hij zich-zelf: ‘Ik zong vrij, van den hak op den tak, als de merel, mijn wildzang’. En nu staat wel vast dat die vrijheid geconditioneerd werd door allerlei invloeden, maar het kan niet geloochend, dat zij een eigen klank heeft, waar zij tot uiting komt. Die klank was duidelijker, heller, frisscher in ‘Tijl Uilespiegel’, het vorige dichtwerk van den heer Jan Adriaensen. Toch blijft mij merkbaar in deze ‘Plastische Verzen’, het schalks-volksche, het ironisch-satyrische, en ook wel het ondanks alles medesleepende die het kenmerk zijn van zijne in alles zoo oprechte persoonlijkheid. Deze eigenschappen, ik weet het wel, zijn nog geen {==644==} {>>pagina-aanduiding<<} wettiging voor den titel: ‘Plastische Verzen’. - ‘Het kind moest immers een naam hebben!’, verontschuldigt Jan Jans. Voor ons echter heeft dat opschrift eene heel wat ruimere beteekenis, en weêr, om te beginnen, eene historische. Het toont aan dat de oude heer Adriaensen ook eens een jongere is geweest; dat ook hij gevochten heeft voor eene vernieuwing, voor meer rechtstreeksche uitdrukkingskracht tegen wat, om het jaar tachtig, hier te lande nog naleefde, al te zeer, van de Ledegancksche rhetoriek. En die zucht naar directe mededeelzaamheid, die zorg om het juiste woord op de rechte plaats, is hem bijgebleven. Zeker zijn wij aan scherpere, vooral meer bewogen expressiviteit gewoon geworden, en van artistieke acrobatie, een Pol de Mont eigen, bleef Adriaense tot eigen geluk steeds vrij. Maar nog steeds doet zijne dictie aangenaam aan, blijft zij waardeerbaar ook waar zij overtuigingen omkleedt die wij thans in alledaagsch proza, dat toch ook geen luim, dat toch ook geen ironie, en dat zelfs geen woede uistluit, den volke plegen mede te deelen. Dat Jan Jans met ‘plastiek’ niet anders heeft bedoeld dan: onmiddellijk aansprekende expressie, volstaat om ons te doen aannemen dat zijn titel gerechtigd is. Wie dit boek legt naast bundels verzen, veel vroeger uitgegeven maar gelijktijdig ontstaan, en die nog wel algemeen met eere worden genoemd, mag Jan Jans zijne waardeering niet onthouden, hoe heelemaal anders zijne opvatting van wat poëzie is dan ook weze. N.R.C. 5 Februari 1927. {==645==} {>>pagina-aanduiding<<} Paul Kenis Uit het dagboek van Lieven de Myttenaere, lakenkooper te Gent Van het letterkundige geslacht waartoe hij behoort, is Paul Kenis zeker wel de ijverigste en dan ook vruchtbaarste vertegenwoordiger. Dit geslacht - noem het zoo ge wilt de ‘Boomgaard’-generatie, naar den titel van zijn voornaamste tijdschrift, - is, in de geschiedenis der Vlaamsche letteren, verre van onbelangrijk: het telt vertegenwoordigers als de dichters Firmin van Hecke en Jan van Nijlen, als de proza-schrijvers Willem Elsschot, Johan Meylander (Gust. van Hecke), André de Ridder, Paul Kenis. En ik noem hier dan nog slechts de dichtst aaneen gesloten leden van de groep (terwijl ik er heel zeker vergeet). Ik zou er den Oostendschen dichter Aug. van Houtte aan toe moeten voegen, al belet het feit, dat hij zoo goed als niets gepubliceerd heeft, zijn naam den klank te krijgen dien hij verdient. En naast de ‘Boomgaard’-mannen, die wij later, na den oorlog, terug zullen vinden aan boord van ‘het Roode Zeil’, diende ik hier hunne meer katholieke tijdgenooten te noemen - ik denk hier meer bepaald aan August van Cauwelaert, en zal er mij voor wachten, wijlen Karel van den Oever te vergeten, - die, ook na den vluggen en nochtans stevig gebleken roem, dien de onmiddellijk voorafgaande groepeering der ‘Van Nu {==646==} {>>pagina-aanduiding<<} en Straksers’ had weten te verwerven, zich tusschen de jaren 1905-1915 een faam zouden verzekeren die, wel wat al te bescheiden, de bevestiging was van stevige eigenschappen. Toch hadden de meesten van deze schrijvers - er zijn een paar uitzonderingen! - eene eigenaardigheid gemeen, die meêbracht dat eene volledige hulde, en eene algemeene, zooals hun die naar hun talent of hun genie toekwam, hun zou worden onthouden. Zeker worden deze veertigjarigen niet of niet langer genegeerd, maar dat zij, naast enkele van hunne eigene jongeren, niet in de eerste rij van het Nederlandsch-letterkundige geheugen staan, ligt eenvoudig hieraan, dat zij, met eene zekere hooghartigheid en niet zonder eenig misprijzen om het publiek, niet meer voortbrengen dan voor hun geestelijk of moreel evenwicht volstrekt noodzakelijk blijkt te zijn. Zij zijn noch van dorheid, noch van luiheid te beschuldigen. Maar aan den roes der schepping leveren zij zich niet dan in volstrekte afzondering over, waar niemand ze ooit zien zal. Als echte aristocraten, die ze zijn, hebben ze afschuw voor alle arbeidsvertoon. ‘Ik schrijf één half-vers per jaar’, verklaart Firmin van Hecke, en dit is geen leugen die zijn dichtertrots hem oplegt. Zoo om de tien jaar krijgen wij een verhaal van Elsschot, en dan is het nog of hij het nonchalant uit zijne mouw had geschud. Anderen, als André de Ridder, nochtans zoo werkzaam van aard, hebben, zou men zeggen, geheel van positieve literatuur afgezien. Een enkele, Gust. van Hecke, die alleen nog in het Fransch schrijft, schijnt in de fraaie letteren alleen nog een amusement te zien. {==647==} {>>pagina-aanduiding<<} Deze quasi-geheelonthouding of althans weigerige gedraging, die men trouwens bij elke overgangsperiode waarneemt, heeft redenen die het zouden verdienen, nagegaan en ontleed te worden. Ik zal er mij hier van onthouden, in de eerste plaats wel waar ik met vreugde op eene uitzondering wijzen mag. Met ‘Uit het Dagboek van Lieven de Myttenaere, lakenkoopman te Gent’, voegt Paul Kenis een vrij lijvig boek aan het rijtje, dat reeds heel wat ruimte inneemt, dergene die hij ons reeds heeft geschonken. Dat ‘Dagboek’, naar ons wordt aangekondigd, is de eerste roman uit een cyclus van drie, die heeten eerlang te zullen verschijnen. En dat Paul Kenis geenszins de behoefte gevoelt het hier bij te laten: men kan hem op straat niet ontmoeten, dan zijn neus levensgevaarlijk gedompeld in drukproeven, die de hier beloofde ‘Jonker Jan van Hembyze’ en ‘Dona Manetta de Pelsenaro’ allang achter den rug hebben... Men heeft het Paul Kenis wel eens tot een verwijt gemaakt, zich al te gemakkelijk den stroom van zijn schrijfdrift te laten afvaren. De generatie waar Paul Kenis toe behoort pleegt, zei ik, getuigenis af te leggen van een strengere kieskeurigheid. Hij zelf, meestal gevoelig op het sentimenteele af, houdt niet altijd de noodige controle: zijn stijl wordt licht even overvloedig als zijn gemoed; zonder overigens te denken aan een hypothetischen plicht om dorstigen te laven, lengt hij weleens zijn wijn met suikerwater aan. Het is alleen - ik vermoed het althans - dewijl een goed deel van Paul Kenis' vroeger romanwerk sterk-autobiographisch is, en deze schrijver trouwens zijn leven met imaginatie en fantazie weet te versieren, dat hij aldus al de onder- {==648==} {>>pagina-aanduiding<<} scheiden deelen van zijn verhaal uitbreidt en op eenzelfde vlak aandraagt, en dat hij ons geene bijzonderheid spaart, die het ons... vervelend kan maken. Gij zult er gemakkelijk uit afleiden dat eenige tucht, en liefst een tucht die buiten hem zal staan, een tucht die van buitenuit op hem zou inwerken, voor Paul Kenis een redmiddel zou zijn. Dit eerste deel van zijn ‘Lieven de Myttenaere’ komt den grond van uwe gissing bevestigen. Zoodat al de hierboven geuite kritiek niet veel meer dan retrospectief is. De trouwe lezers van dit ‘Bijblad’ weten even goed als ik dat Paul Kenis houdt van geschiedenis, van kultuurgeschiedenis, van anecdotische geschiedenis. Men kan het aan zijne oogen zien dat hij een boekenworm is en vroeger duidde zelfs zijn das en kroezig baardje op een romantischen boekenworm. Bij opleiding is Paul Kenis een Gentsch-romantische boekenworm: sedert zijn prilste jeugd als Gentenaar ingeborgerd, heeft hij, in de Universiteitsbibliotheek van de stad, waar hij heeft gestudeerd, zonder veel moeite schatten ontdekt, zooals nergens aanwezig, over de zestiende eeuw die in Gent nog steeds niet geheel is uitgestorven. Van zijn liefde voor historie, in de eerste plaats voor zestiend' eeuwsche Gentsche historie, heeft Paul Kenis getuigenis afgelegd in zijn ‘Lieven de Myttenaere’, in deze geassisteerd door Marcus van Vaernewijck, Jan van de Vijvere, en andere zeer vroede schrijvers van Kronieken en Memorieboeken, en zelfs door den Jan Roelants, die niet anders heeft gedaan dan de liederen uit dien tijd en van vroeger profijtelijk te bundelen. Zoo heeft Paul Kenis ons een zeer boeiënd tafereel {==649==} {>>pagina-aanduiding<<} weten op te hangen van de beroerlijke tijden die de Gentenaren tusschen de jaren 1565-1568 hebben beleefd. Hun leven is in het boek van Paul Kenis overgegaan. Hij beheerscht zijne stof als een echt historicus. Nog éen enkele, storende slordigheid van wege den schrijver: hij laat de te Gent binnenrukkende horden van Alva (de beschrijving van den intocht is anders uitstekend), einde Augustus 1567 het groene, dus onrijpe koren pikken voor hunne paarden, en in de burgershuizen, waar ze kwartier kregen, warm gestookte saletten of zitkamers eischen! Doch voor het overige is daar al heel weinig dat in het verhaal stoort: van dag tot dag wordt het ons verteld, en met eene spanning die des te moeilijker was om te bereiken en vol te houden, dat, met al hun geweld, de omstandigheden toch wel eenigszins eentonig kunnen heeten. Nochtans is er iets dat mij kwetst in dit boek, dat de schrijver een roman heet te zijn: het is juist dat de historische omstandigheden, die men zich gerechtigd kon achten als een achtergrond te zullen wezen, feitelijk geheel het boek innemen, zonder dat er veel plaats over blijft voor een echt verhaal, met een begin, een verknooping, een einde. Eerst op bladzijde 73 wordt, heel dunnetjes, eene intrigue ingezet, die pas op bladzijde 153 eenig belang grijpt om op bladzijde 210 ongeveer een voorloopig beslag te krijgen. De auteur zal mij antwoorden dat dit slechts het eerste deel is van een verhaal, dat er drie zal omvatten, en dat de titel-zelf van het derde boek, aangekondigd als ‘Dona Manetta de Pelsenaro’ aanduidt dat de heldin het nog niet heeft opgegeven. Maar daarom juist zou ik er aan hebben gehecht - voor {==650==} {>>pagina-aanduiding<<} mij een noodzakelijkheid - dat ze van meet af kiesch, maar dan ook forsch zou worden geschetst tot eene teekening, die haar steeds scherper en dieper zou omschrijven. Voeg ik er aan toe, dat haar partner, Joost Proveyn, die toch ook wel niet definitief van de planken is, mij nog schimmiger voorkomt dan Mayken Pelsenaers en, hoe geheimzinnig-romantisch hij ook was bedoeld dit nog niet hoefde meê te brengen, dat hij zoo goed als geheel in het vage werd gelaten, dan kan men daaruit besluiten, dat Paul Kenis het schema van zijn verhaal wel wat bepaalder had kunnen omlijnen. De psychologie van zijne hoofdpersonen, of die het nog moeten worden (maar die ons van meet af als dusdanig dienden voorgedragen), heeft daar noodzakelijk onder geleden: het verwondert ons vanwege iemand die ons, met zulke beheerschte soberheid en zulke aangrijpende waarheid, Lamoraal van Egmont wist te teekenen. Dat de dagelijksche gebeurtenissen al te zeer heel den voorgrond innemen, en zelfs zonder voldoende perspectief, brengt mêe dat de personages te veel zijn en te verscheiden. Te talrijk zijn de namen die wij hooren, en die geen voldoenden weêrklank wekken. Ik weet wel: ook dit ligt aan het feit, dat wij slechts met een ‘eerste deel’ te doen hebben. En ik zal wel de laatste zijn om aan Paul Kenis krediet te weigeren. Maar er is aan zijn werk een hoofdgebrek, dat hem belet, zijn historischen roman heel zijne innerlijke waarde te laten uitwerken: zijn boek is het verhaal van een nog jongen knaap, den leerjongen Lieven de Myttenaere. Gevolg: een zeer groote verscheidenheid, eene zeer groote levendigheid, eene zeer groote schilderachtigheid in de vizie; doch, ge- {==651==} {>>pagina-aanduiding<<} brek aan verdieping, aan eenheid, aan volledigheid vooral. Tegen het einde van het boek geeft de schrijver de lijst op van de tien Gentsche burgers, op wier goederen Alva beslag laat leggen. Daaronder komt voor de dichter en schilder Lucas d'Heere en nog een ander lid van de rederijkerskamer ‘Jezus met de Balsembloeme’. Men bedenke nu dat deze kamer in Vlaanderen een buitengewone beteekenis had, kon gelden als eene Vlaamsche Academie ‘avant la lettre’ (hare leden vertegenwoordigden inderdaad het Vlaamsche geestelijke leven uit dien tijd in zijne hoogste en zuiverste vormen). Wij weten hoe wankelmoedig Lucas d'Heere, en meer van zijne vrienden, tusschen het nieuwe en het oude stonden. Wij kennen ook de nogal troebele, althans troebleerende houding van een deel des plaatselijken adels: alles bestanddeelen van eene stedepsychologie, waar wij gaarne een weêrglans van hadden gezien in Kenis' boek, dat hij ons onthouden moet in volle logica trouwens... omdat het verhaald wordt door een jongen van zestien of zeventien jaar. Dit is geen kritiek op Kenis; het wijst alleen op eene vergissing van hem. Of beter, en meer in de lijn van mijne bedoeling: het duidt mijn spijt aan om hetgeen ik aanvoel als een gebrek. - De Myttenaere schrijft zijn Dagboek eerst op lateren leeftijd, en als een terugblik. Had hij dan in deze niet kunnen verhelpen? Ik heb lang bij dit boek van Kenis verwijld. Ik heb het herlezen. Ik geloof dat dit gelden kan als eene zeer oprechte hulde. N.R.C. 19 Maart 1927. {==652==} {>>pagina-aanduiding<<} Maurice Roelants Komen en gaan Hij die als ik, boeken leest omdat het zijn ambacht is, zegt bij zichzelf, nadat hij de vijftien of twintig eerste bladzijden heeft gelezen van Komen en Gaan: ‘Deze Vlaamsche roman klinkt niet als de andere Vlaamsche romans’. En als hij, na eene lectuur die hem derwijze heeft geboeid, dat hij er alle ambachtelijke plichten en zorgen bij vergat, het boek sluit op de honderd-zevenen-zestigste en laatste pagina, dan zegt hij weêr: ‘Deze Vlaamsche roman doet zich inderdaad anders voor dan de overgroote meerderheid der Vlaamsche romans.’ Want met Komen en Gaan van Maurice Roelants bezitten wij een niet gewoon boek, wij Vlamingen, en het is de Hollander Dirk Coster, die het als eerste zooniet gemerkt, dan toch gezegd heeft, op het oogenblik, dat het verhaal verschenen was in De Gids. Wij wisten allang, wij, die sedert vele jaren den dichter Maurice Roelants waardeeren, naast zijne broeders uit ‘'t Fonteintje’, om de rustige zuiverheid en de sierlijke rijpheid van zijne poëzie, die voor het overige zooveel sappige jeugd inhoudt, - wij wisten, of raadden althans sedert lang, dat zijne natuurlijke geaardheid hem meer op het proza aanwees dan op het vers, hoe kunstrijk-eenvoudig (kenmerk er van) het zijne dan ook was. Voor de meesten {==653==} {>>pagina-aanduiding<<} echter kon dit heel goed minder klaarblijkend zijn uit de kortere schetsen, die de auteur had gebundeld of in zijn tijdschriftje verspreid. Thans is daar Komen en Gaan, deze waarlijk niet lange maar zoo volle en nochtans ‘openluchtige’ roman, die, meen ik, ze zeker wel zal overtuigen. Het is niet zonder opzet, dat ik u zei: hij ‘klinkt’ anders dan de meeste Vlaamsche romans, die wij bezitten. Want wat den criticus hier in de eerste plaats treft is: de taal van het boek. Deze Vlaamsche criticus (het is in deze eene eerste vereischte, dat de criticus een Vlaming weze) stelt vast: dit is geen boekentaal. En hierbij denkt hij in eerste instantie, en zijne schouderen schudden hun afschuw af, aan de taal die echten vertellersnaturen, welke het in zich hadden om voor dit land eene romanliteratuur in het leven te roepen, alle uitdrukkingsvermogen ontnam en hen als het ware doemde tot onmondigheid: hoe heeft, bijvoorbeeld, die taal de gezusters Loveling verlamd, om niet op te klimmen tot de zoo onbetwistbaar-echte vertellers uit onze Romantiek. En hij denkt verder, die Vlaamsche criticus, met een wrok, die getemperd is door eene kieskeurig-geworden bewondering aan het aanvankelijke particularisme van Stijn Streuvels, dat de oude matrijzen breken kwam, den taalschat verrijkte en in zekere mate zuiverde, maar bij de bent der epigonen eene nieuwe boekentaal zou worden, vooral waar die volgzame geesten konden aanleunen tegen de kunstvormen, die Herman Teirlinck eigen hadden moeten blijven en die Felix Timmermans zou enten op het Liersche taaleigen. Er waren nochtans wel andere voorbeelden om er iets uit te leeren voor ons Vlamingen, {==654==} {>>pagina-aanduiding<<} die geperst zitten tusschen de twee vakken van het wafelijzer die zijn (om in ons land te blijven) de taal-van-op-school en de taal-van-op-straat, wij die aldus teren op het gebak van het ‘beschaafde’ Vlaamsch: de voorbeelden namelijk van een Vermeylen en van een De Bom, die, schrijven zij ook geen opzettelijk Hollandsch, toch geenszins hun toevlucht nemen tot eene, trouwens in dit land beter dan waar ook te billijken, kunsttaal als deze, bijvoorbeeld, die aesthetisch zeer hoog staat, van een Potgieter of een Bakhuyzen van den Brink. Maar die voorbeelden deden misschien wel wat gemakkelijk aan (feitelijk waren zij veel moeilijker), en dan: laat het Vlaamsch niet alle vrijheid toe, en is zelfs anarchie niet verlokkelijker dan welke tucht ook. En ziedaar, deze taal van Maurice Roelants is niet de dorre schooltaal van vóór vijfendertig jaar, noch de verkwanselde namaak-taal der Streuvels- en Teirlinck-epigonen, noch zelfs de organisch-stevige taal van Vermeylen, al vindt zij hare beste plaats naast deze. ‘Ik schrijf in de Fransche taal, doch voorzeker niet in “Fransche literatuur”’, schrijft ongeveer Stendhal in het zeven-en-veertigste hoofdstuk van De l'Amour. Roelants heeft eveneens een hekel aan wat in Vlaanderen ‘literatuur-taal’ is geworden. Schrijft hij dan waarlijk een iets als onzijdig Vlaamsch? Neen: hij schrijft, naar zijn beste kunnen, met de stiptste nauwkeurigheid, die daardoor natuurlijk blijft, de taal die past bij zijn boek. En aldus rijst zijne taal tot stijl. Want Buffon was een infaam voorlooper der Romantiek, toen hij schreef, naar men zegt: ‘le style, c'est l'homme même’ - ‘de stijl is de mensch zelf’. (Feitelijk {==655==} {>>pagina-aanduiding<<} schreef hij: ‘le style est de l'homme même’, wat toch reeds iets anders uitdrukt.) Door aldus, in een boek, den stijl geheel tot alleen den schrijver te herleiden, ziet Buffon een letterkundig genre over het hoofd, dat in zijn tijd, bij een Voltaire, een Le Sage, een Prévost, om in het Frankrijk van de eerste helft der achttiende eeuw te blijven, dat overigens reeds vertalingen bezat van Richardson, toen al smakelijke vruchten had afgeworpen: het genre namelijk van den roman. Zeker, het zal den romancier even moeilijk vallen als den zuiveren lyricus, zijn temperament te onderdrukken, - een offer, dat trouwens niemand hem vragen zal. Maar het blijft niet te minder een onbetwistbaar feit, dat een roman in waarde stijgt naar de maat, dat de auteur ervan door het behandelde geval ingenomen en geheel bezeten is, en de beste roman zal wel deze zijn, waarin de beheersching van de stof in volkomen evenwicht is met de beheersching door de stof. Met het gemakkelijk te trekken gevolg, dat de stijl van een verhaal op zijn minst afhangt evenzeer van object als van subject, van gegeven als van behandelaar. Het kenmerkende nu van een boek als Komen en Gaan is, dat de schrijver ervan, wars van slordigheid evenzeer als van fraai-doenerij, en zonder groote bekommering trouwens om objectiviteit, eenheid heeft bereikt tusschen zichzelf en zijne personnages, tusschen de eigen werkelijkheid en de werkelijkheid buiten hem, wier beloop hij zich tot een onderwerp, met meer of mindere opzettelijkheid gekozen heeft, Deze kleine roman, zoo prachtig tot het einde in denzelfden toon volgehouden, treft door de in dit land zoo zeldzame hoedanigheid, dat hij zich zoo onontkomelijk-natuurlijk voordoet. Door die {==656==} {>>pagina-aanduiding<<} natuurlijkheid klinkt hij ‘anders’. En dat is er de stevigste deugd van. En daardoor ook komt het, dat het ons aanhoudend boeit: de auteur kwelt ons nergens met de opdringerigheid der persoonlijke eigenaardigheden, van wat zijne hoogste eigenaardigheid uitmaakt. Al boeit het toch ook wel om eene andere reden. Ik citeer weer maar eens Stendhal, als ik zeg, dat een roman is: een spiegel, die langs de groote baan wandelt. En dat wandelen doen nu ook wel alle Vlaamsche romans, die niet historie of symbool beoogen. Doch, en dat is hun treffendste kenmerk, de spiegel die ze zijn is meestal difformeerend, doordat de meeste van onze romanciers òf lyrici òf fantasten zijn. Dat is natuurlijk niet húnne schuld: immers quaestie van aanleg. Maar er is een andere factor nochtans, die normalisatie belet: er is het stadium, waarin de Vlaamsche kultuur verkeert, er is de graad van onze beschaving. Geen letterkundig genre, dat beter de tijdsomstandigheden weergeeft en vertegenwoordigt, dan de roman: het is als het ware zijn functie, het leven van een zeker tijdsgewricht bij typische voorbeelden na te vorschen, toe te lichten, vast te leggen. Nu spreekt het van zelf, dat zulke uitbeelding weldadig zal geholpen worden door een dubbele traditie: traditie in het object, traditie in de vormgevende kunst. Een kultuur, eene beschaving is eene keten, waarvan de laatste schakel verklaard wordt door de eerste en al de daartusschen geschalmde. De romankunst ontleent er een normaal beloop aan: de verklaring van de tijdsverschijnselen bevordert natuurlijk de voordracht ervan. Stuur een onvoorbereid Nederlan- {==657==} {>>pagina-aanduiding<<} der naar China: hij brengt u er misschien een scherp geteekend, een uiterst-eigenaardig, een waarlijk boeiend beeld van naar huis; maar een echt-Chineesche roman zal dat toch niet wezen, omdat uw Nederlander nu eenmaal geen Chinees is, nu eenmaal niet doorkneed is met Chineesche levenstraditie. En zoo is het ook te verklaren, dat wij zoo weinig Vlaamsche romans bezitten, die waarlijk romans kunnen heeten: de geleidelijkheid van het Vlaamsche leven, daargelaten dat dit leven gestadig vreemde invloeden heeft ondergaan, die geleidelijkheid is telkens door historische gebeurtenissen onderbroken geworden, zoodat vooral Vlaamsche stedelingen ze nog nauwelijks gevoelen, ze nog slechts intellectueel herleiden kunnen tot eene eenheid. Daar is wel de Vlaamsche Beweging, die er ons een dieper besef van gegeven heeft, die ons doordeesemd heeft met de mystiek van die eenheid. Doch de Vlaamsche Beweging, hoe dankbaar wij haar ook zijn mogen, is nog niet geheel het Vlaamsche leven, is nog niet het geheele Vlaanderen, en een Vlaming is voorloopig nog niet een Vlaming, zooals een Franschman een Franschman is, een Brit een Brit, ik wil zeggen dat hij het is op eene andere wijze. En daarom zijn onze beste romans nog immer boerenromans. De boerenstand ten onzent is immers zoo goed als de eenige, die zich-zelven sedert altijd gelijk bleef, en zonder schokkende stoornis in zijne overlevering. Hij schenkt den schrijver een vertrouwen, die zijne kunst ten goede komt. Een vertrouwen, dat sommige stedelijke standen weliswaar eveneens kunnen schenken, en waar wij dan ook enkele zeer goede verhalen aan danken: ik denk hier aan Baekelmans. Doch die standen zijn {==658==} {>>pagina-aanduiding<<} volksch of op zijn hoogst klein-burgerlijk: eene representatie van geheel het leven, van het leven van gansch een volk in zijne gezamenlijke evolutie, laten ze waarlijk niet toe. Maar er is niet alleen die objectief-nationale traditie die ontbreekt: er is ook mangel aan eene traditie in de schrijfkunst van den roman. Zulke traditie kan niet dan geruststellend en bemoedigend werken. Zij doet probate middelen aan de hand en zal dus tot arbeiden aanzetten, ook hem, die bedoelt - en het is ieders recht, en trouwens zeer natuurlijk, - stroom-opwaarts te varen en met alle verleden te breken. Wij hebben niet veel goede romans, en ik zei u waarom. En zoo blijven wij telkens in het romanschrijven tamelijk primitief. Tegenover de levens-phaenomena staan wij met nieuwe oogen nagenoeg als uw Nederlander van daareven tegenover het Chineesche wezen. Het is dan ook niet bloot een vraag van aanleg of temperament, als wij zoo graag lyrisch en fantastisch doen: het is weer een vraag van normale opleiding, geregeld wassend uit een vast-staand, een stevig-betrouwbaar verleden. Gij verwijt ons, zeer terecht, dat wij blijkbaar liever beschrijven dan verhalen, dat ons verhaal althans vaak door beschrijving uitgewaterd wordt: van dit blijk van primitiviteit hebt gij hier de verklaring, en zoo ik in deze eenigszins overdrijf, dan is het omdat de werkelijkheid er al te gemakkelijk aanleiding toe geeft. Als de roman van Maurice Roelants nu boeit in de mate, die ieder zal ervaren, die het leest, als hij zich wezenlijk anders voordoet dan de meerderheid der andere Vlaamsche vertellingen, dan zal dat wel voor een {==659==} {>>pagina-aanduiding<<} goed deel liggen aan het feit, dat hij minder beschrijft dan dat hij verhaalt, zonder belemmering, zonder stremming, zonder onderbreking, en, naar het voorkomt, op de natuurlijkste wijze der wereld. Komen en Gaan doet, in onze Vlaamsche literatuur, Europeesch aan. Hetgeen gij kunt vertalen door: beschaafd. En daarom is het een opmerkelijk boek, waar wij dankbaar-blij mee mogen zijn. N.R.C. 14 Mei 1927. {==660==} {>>pagina-aanduiding<<} Jef Mennekens Op Zondag 15 Mei wordt te Brussel de dichter Jef Mennekens door zijne vrienden aan een feestdisch gehuldigd: het heeft mij een gansche week onvruchtbaren arbeid gekost. Niet dat ik maar eenigszins in de toebereiding van dat eetmaal zou betrokken zijn. Maar omdat ik nu eenmaal bezeten ben door den desperaat-kwellenden duivel der documentatie. Acht dagen lang dus heb ik gezocht naar het papier, dat hier natuurlijk schreeuwt om het verleden, o zoo lang verleden deelwoord ‘vergeeld’, waarop voor het eerst, onder onbetwistbare verzen, de naam Jef Mennekens gedrukt werd met beweegbare, hoe dan ook kleine, kapitaalletters. Helaas, tevergeefs: mijne lendenen kunnen het getuigen! Gij moet weten, want gij weet het natuurlijk niet, dat in den aanvang van de jaren die met het achttien-honderd- en- negentigste aanvingen op de Koninklijke athenaea van Brussel, Gent en Brugge ‘taalminnende’ vereenigingen bestonden, die respectievelijk den naam voerden van ‘Help U zelf’, ‘de Heremans-zonen’ en ‘de Van Maerlant-zonen’. Aangemoedigd, zooniet door de schooloverheid, die buiten het onderwijsgesticht maar liever geen verantwoordelijkheid droeg, dan toch door {==661==} {>>pagina-aanduiding<<} eenige Vlaamschgezinde leeraren, die van zulke genootschappen het vormende nut inzagen, kwamen in deze kringen samen een aantal leerlingen, niet zelden de besten uit de hoogere klassen, die, volijverige flaminganten, - de taalwet van 1883 op de gedeeltelijke vervlaamsching van het officiëele middelbaar onderwijs had in deze een echten geestelijken ommekeer gebracht onder de Vlaamsche burgerjeugd, voordien zoo goed als geheel verfranscht - iedere week vergaderden om elkander verzen of proza voor te dragen in de moedertaal en eene lezing te houden over een actueel, meestal literair onderwerp. De ‘orde van den dag’ voor deze vergaderingen luidde onveranderlijk: 1e Verslag van de vorige zitting. 2e Evangelie van den dag (een aanwakkerend flamingantisch gedicht); 3e Voorlezing (niet zelden ‘van eigen maaksel’) en 4e Voordracht. Waarop steeds, en na elk punt, een vurig debat volgde, waar lof als blaam Homerische grootspraak meêbracht. Nu en dan was er een feestzitting, met muziek, gezang en een uitgenoodigd spreker-van-naam. Zelfs hadden tooneelvertooningen plaats: mijne successen in de komische en in de karakterrollen behooren tot mijne zoetste herinneringen. En dat er onder de ‘zusterkringen’, vooral die van Brussel en Gent, eene drukke briefwisseling bestond, hoef ik hier nauwelijks te zeggen, noch te wijzen op de geestdrift, die er den toonaard van aangaf. Ik zei u, dat meer dan eens lezing ‘van eigen werk’ werd gegeven, door deze eerste broeken, waarvan de oudsten het zeventiende levensjaar nauwelijks hadden bereikt. Want al de leden gevoelden, dat zij ongetwijfeld geboren-dichters waren, en bij de goden, aan velen is {==662==} {>>pagina-aanduiding<<} gebleken dat zij zich niet vergisten, en die het ten aanzien van hunne landgenooten nog altijd zijn. Anderdeels waren deze genootschappen werkelijk bloeiend; zij genoten wel eens steun bij vooraanstaande Vlamingen, die daar geldelijk toe bijdroegen; de leden trouwens waren talrijk en betaalden met royale trouw hun cotisatie. En deze dubbele factor: dichters bij de vleet en geld in kas, bracht meê, dat op een goeden dag het Brusselsche ‘Help U zelf’ een letterkundigen prijskamp uitschreef en, dientengevolge, een letterkundigen bundel uitgaf. Het is die Bundel, die mij eene week resultaatlooze opzoekingen heeft gekost. Zoo dat ik mij aan het afvragen ben, wie onder mijne vrienden mij hem mag ontstolen hebben. Want dat boekje is niet alleen eene zeldzaamheid, het is ook een curiosum. Vooraan staat het verslag van de jury, die den prijskamp had beoordeeld; het is onderteekend door den secretaris, Gust. Vermeylen, terwijl Prosper van Langendonck voorzitter was. Onder de bekroonden waren Fernand V. Toussaint en de schrijver van deze gedenkletteren. Terwijl onder de medewerkers van den bundel voor het eerst de gedrukte naam voorkwam van Herman Teirlinck (o, dat ‘Lied van Peter,’ waarmede hij debuteerde!). Onder de verdere bijdragers zijn er helaas dooden, die onbetwistbaar talent hadden. Er zijn er ook die zich aan meer-ernstige bezigheden hebben overgeleverd. En er was ook voormelde Jef Mennekens. Den datum-van-verschijnen herinner ik mij juist niet meer zoo heel bepaald. Doch vast staat, dat ik-zelf, toen ik de tallooze verzen voor het boekje schreef, - zij kregen ruime keus, de redacteuren! - niet ouder was dan {==663==} {>>pagina-aanduiding<<} vijftien jaar. En Herman Teirlinck was elf maand jonger. En Fern. Toussaint, toen nog niet van Boelaere, geen drie jaar ouder. Was de secretaris der jury, Vermeylen, zelf wel heel veel meer dan twintig jaar oud? Dat het genootschap hem als dusdanig had aangesteld, naast den rijperen, maar voor literair-revolutionair-geldenden Prosper van Langendonck, toont aan, welke geest het bezielde. De eerste aflevering van het tijdschrift Van Nu en Straks verscheen in April 1893; de uitgave van den ‘Help U Zelf’-bundel zal wel niet zoo heel veel later zijn gekomen. In ons, de medewerkers eraan, had Vermeylen zijne eerste, hem overigens trouw gebleven volgelingen. Wat wij eigenlijk wilden, wisten wij toen natuurlijk nog niet. Was Vermeylen overigens zelf zoo héél bewust van zijn doel? Uit zijne aanvankelijke opstellen zou men het niet afleiden, en ik ben overtuigd, dat hij het niet beweren zal. Hij stond, met eenige bewustheid, voor vele problemen. Wij, de discipelen, waren véél gelukkiger: wij hadden het vaste geloof, dat hij ons iets nieuws zou brengen, zooals de wijze Van Langendonck, toen reeds een vereerde meester, het voor zijn part had gedaan, en met de blijde hoop, dat wij aan dat nieuwe het onze zouden mogen bijdragen, zooals de jongste der toenmalige ‘Van Nu en Straksers’, Victor de Meyere, nauwelijks een paar jaar ouder dan wij. Intusschen waren wij nog geweldig aan het ploeteren. In literatuur begint men steeds als epigoon, en... aan het voorbeeld van Van Nu en Straks hadden wij voorloopig nog maar heel weinig. Ik was geabonneerd op De Nieuwe Gids: rechtuit gesproken, ik las hem met eenige achterdocht - achterdocht gewekt en aangekweekt {==664==} {>>pagina-aanduiding<<} door een paar van mijn professoren, in wie ik blindelings geloofde. Ik las Willem Kloos uit een schriftje, waarin zijn gedichten waren overgepend en dat onder ons de ronde deed: ik bewonderde hem, maar met eene op mijn leeftijd begrijpelijke ontsteltenis, of althans een diep gevoel van onmacht. (Ik spreek hier aldoor van me-zelf, maar met de overtuiging, dat ik den toenmaligen geestestoestand weergeef van mijne makkers: wij waren iets als vijftien jaar oud!) Daar tegenover staat, dat onze geliefdste leeraren nog heelemaal baadden in het zonnetje der Vlaamsche romantiek, op welk gebied ook. De mijne, een nochtans jonge en knappe man, dorst, naar aanleiding van een passus uit de Drie Zustersteden, verklaren, dat Ledeganck boven Byron stond. Multatuli werd mij voorgehouden als een acetyleen-fakkel op mijne eventueeldonkere levensbaan. Gelukkig liet ik mij in deze noch verschalken, noch verblinden. Maar er was Pol de Mont, de groote vlam van een tiental jaren vroeger, en die, vooral in de klas, nog altijd haar licht deed glanzen over de vensterglazen. Ik had hem sedert ettelijke maanden - een maand, dat telde nog in dien tijd! - doorslaand afgezworen, maar... ik kende hem uit het hoofd. Er was, Hélène Swarth; al zou ze nu in onze jongelingsoogen ook al oud gaan worden, zij kenden hare ongelukkige jeugd, en zij was voor ons de vrouwelijke passie, en zij schreef zulke bedwelmende verzen! En er was heel de Fransche romantiek, waarmede de Fransche leeraar mededeelzaam dweepte. En er was de sentimenteel-diepzinnige Sully-Prudhomme, deze openbare misdadiger. Geen verwondering dan ook, als ik u bidden mag, om {==665==} {>>pagina-aanduiding<<} het feit, dat wij, met al onze neophilische drift, half-en-half-verzen bleven schrijven, in afwachting van de definitieve openbaring. Voor eenigen kwam zij spoedig. Voor anderen enkele jaren later, als Van Nu en Straks, te rekenen van 1896, betreedbare perspectieven had geopend, en wij er ons onder vrienden thuis mochten gevoelen. (Dat thuis werd trouwens niet dan met schroomvalligheid op eene kier gebracht). En dan zijn er, die altijd, voor een deel althans, aan hun eerste letterkundige opleiding zijn blijven hechten, al bezat, wel te verstaan, Karel Lodewijk Ledeganck geen klemkracht meer op hen. Onder dezen behoort, in eene zekere mate, de gehuldigde van morgen: Jef Mennekens. Jef Mennekens is al heel jong door de tang gevat, die hem, tusschen tuchtrijke cylinders, tot goeden administratieven dienst zou lamineeren. En dat is der poëzie niet geheel bevorderlijk. En daar komt bij, dat Mennekens voor zijn administratief werk eene spoedige liefde heeft opgevat, die eene rechtmatige ambitie zou dienen. En dat ook komt der poëzie niet ten goede, die, gelijk karpers, zich liefst voedt met het slijk der onstandvastige luiheid. De dichter Mennekens heeft zich niet ontwikkeld naar de maat van de hoop zijner vrienden. Toch vond hij den tijd, die wel wijst op innerlijken aandrang, om een reeks bundels verzen uit te geven, die opvolgenlijk heetten: ‘Azuur’, ‘Naar den Zomer’, ‘Boven de Donkere’, ‘Diepten des Doods’, ‘Zuivere Bronnen’ en ‘Credo’. De eerste dateert uit 1896, en is dus ouder dan de eerste boeken der eigenlijke ‘Van Nu en Straksers’; de laatste is van 1923. En daar zijn nog aan toe te voegen een paar boekjes, die gedicht zijn ten {==666==} {>>pagina-aanduiding<<} behoeve der schooljeugd, want Jef Mennekens is bestuurder van het onderwijs in de Brusselsche voorstad Sint Jans-Molenbeek, en heeft als dusdanig, en in de eerste plaats op Vlaamsch gebied, onschatbare, want onmiddellijk-doeltreffende diensten bewezen. Leest gij nu die zes bundels gedichten na mekaar, dan wordt gij bemeesterd door eene zekere eentonigheid, die u dommelig zou maken indien gij geen van plicht bewust criticus waart, en Jef Mennekens een werkelijk sympathiek dichter. Lees trouwens maar één aan één al de boeken door, van welken dichter ook, hij weze nu ook de grootste en de veelzijdigste: als middel tegen de insomnie is het aanbevelenswaardig, al garandeer ik niet tegen de nachtmerrie. Heeft Mennekens zich aan Mennekens getoetst? Heeft hij zich-zelf van den eersten tot den laatsten droppel leêggedronken? Hij heeft nu een ‘Keur’ van zijne gedichten uitgegeven (bij den ‘Sikkel’, te Antwerpen): het bewijst ten volle zijne wijsheid. Die ‘Keur’, die tot de huldiging van Mennekens aanleiding heeft gegeven, is inderdaad een keurig boekje, ik bedoel wel in de eerste plaats wat den inhoud betreft. Omdat zij altijd eenigszins aarzelend is geweest, hebben velen aan de personaliteit van Mennekens getwijfeld: thans zal hun blijken, dat die personaliteit wel werkelijk bestaat. De dichter is altijd dweepziek-sentimenteel geweest en romanesk, en daar houden wij nu zoo heel veel niet meer van in dit land. Maar als Mennekens nu eenmaal, net als eene Hélène Swarth, zij het minder overtuigend dan zij met zijne dweepziekte, zijne sentimentaliteit en zijne romaneske figuratie oprecht is? En als ik die minder-geziene hoedanigheden te langen {==667==} {>>pagina-aanduiding<<} leste zie uitgroeien en gedijen tot eene wel niet heel breede noch heel diepe, maar dan toch wel algemeenaanvoelbare humaniteit? Jef Mennekens bezit de gave der zelf-overtuiging, en beschikt ten slotte over de middelen, die goede verzen zijn, om ze mededeelzaam en aanvaardbaar te maken. Dat is een criterium van deugdelijkheid, dat andere waard is. Uit de jeugd van ‘Help U Zelf’, tot de jeugd van ‘Van Nu en Straks’ geworden, zijn sterkere krachten ontstaan. Maar hij zelf staat op zijne plaats, die hij met eere bekleedt. Ik groete hem, zooals Heere en de Meester Hugo Verriest zou hebben gezegd, genegen. N.R.C. 14 Mei 1927. {==668==} {>>pagina-aanduiding<<} Dr Jul. Persijn Gedenkdagen I Naar eene gewoonte, die in het ook geestelijk nogal kleine land niet uit te roeien schijnt, pleegt men in zekere kringen nog altijd Julius Persijn als letterkundig criticus aan August Vermeylen te opponeeren, in dezen zin dan, dat Julius Persijn zou wezen de Roomsch-Katholieke Vermeylen. Nu weet ik wel, dat in Roomsch-Katholieke kringen er heel wat te vinden en te noemen zouden zijn, die over dit standpunt heen zien, en sedert lang gewaar zijn geworden dat de vergelijking slechts in zooverre juist is, dat zij mank gaat als de meeste vergelijkingen. Stelt men Persijn tegenover Vermeylen, dan ziet men in de eerste plaats, dat zij zeer veel verschillen, de een van den ander. Niettemin is het een verworven gemeenplaats, vooral van katholieke zijde, de aequatie Persijn-Vermeylen te handhaven. Terwijl de vrienden van Persijn niet inzien, welk onrecht zij hem daardoor aandoen. Om een literair-beoordeelaar gelijk te stellen met een ander literair-beoordeelaar, zouden wij een gemeenen en onveranderlijken maatstaf dienen te bezitten. Boven quaestie van intelligentie en smaak, buiten de vraag naar hunne belezenheid en schiftingsvermogen, moest men daartoe kunnen beschikken over een stel normen, die toelaten het letterkundige kunstwerk te meten, te {==669==} {>>pagina-aanduiding<<} bepalen, te rangschikken, ongeveer als archaeologen dit plegen te doen met bouw- en beeldhouwwerk. Met andere woorden: wij zouden moeten weten, aan welke wetten de letterkundige schoonheid ter schatting onderworpen is, zooniet voor eeuwig, dan toch voor een bepaalden tijd. Die wetten kunnen nu wel worden benaderd; men kan zeggen: dit of geen gedicht overtreft de meeste gedichten uit denzelfden tijd, doordat het beter beantwoordt aan de literaire idealen uit dien tijd. Maar dit juist wijst op de precaire betrekkelijkheid van het middeltje, dat nog alleen voor literaire historici van waarde kan zijn. Men kan, met vrijere beweging in tijd en ruimte, het gedicht beoordeelen naar het ‘genre’, waartoe het behoort. Maar niets is zoo rekbaar als dat begrip ‘genre’, en dat rekbare bereikt weleens het breekpunt, zoodat wij hier weêr stooten op een theorie, die tegen dat stooten niet altijd goed bestand is. Met dat al weten wij nog steeds niet wat literaire schoonheid op haar zelf is, en onveranderlijk voor alle eeuw, zoodat wij niet beschikken over het materiaal, dat toelaat te zeggen: Persijn, die even schrander en beslagen, even kieskeurig en oprecht is als Vermeylen (wat men alles wel gaarne aannemen zal, maar wat dan toch nog heel moeilijk uit te maken is), weet even goed als hij, naar welk reglement de houding van het letterkundig verschijnsel is te waardeeren. Doch zelfs waar wij voor een vaststaand aesthetisch beoordeelingsprogramma zouden staan, aangenomen èn door Vermeylen, èn door Persijn, want voorgeschreven door algemeen-menschelijke en internationale overeenkomst, dan zou daar nog altijd het ethisch standpunt van elk dezer critici recht blijven. Persijn is een integraal, {==670==} {>>pagina-aanduiding<<} een strijdend katholiek, die dientengevolge en veel meer zelfs dan de zuiverst-katholieke schrijvers die hij te beoordeelen krijgt, zijn kritisch inzicht te richten heeft naar de leer, die hij in al hare dogmata aankleeft. - ‘Juist, en daarom vooral hebben wij zooveel vertrouwen in hem!’, zullen zijne aanhangers zeggen. Maar waarop kan geantwoord: ‘Van uw overtuiging uit hebt gij volkomen gelijk; gij kunt, gij moet van letterkundige schoonheid geestelijke waarborgen eischen, die overeenstemmen met het dierbaarste en gevoeligste dat gij bezit: uw geloof, te meer daar de aard van dit geloof toch heel wat speling toelaat, heel wat ruimte bestrijkt. Ten andere, Vermeylen (ik heb hem weliswaar niet geraadpleegd), Vermeylen zal wel de laatste zijn om den ethischen grondslag van het literair kunstwerk, hoe het ook weze, te ontkennen. Alle andere kunst kan den schoonheidsindruk bewerken door bloot hare eigen middelen; deze berusten op physische grondslagen, op natuurlijke wetten - chromatisme van kleur en klank, bewogen of statischen rythmus -, waarvan de harmonie, consoneerend of dissoneerend, het zintuig rechtstreeks en onmiddellijk aandoet. Men ziet in, hoe weinig het “onderwerp” dan ook in plastische als in drastische kunst te maken heeft, hoe dat “onderwerp” de kunst zelfs in den weg kan staan; hoe weinig zin het dan ook heeft, ze aan een “zin” te onderwerpen. Met literair kunstwerk gaat het echter andersom. Literair kunstwerk, ook waar men spreken gaat van “poésie pure”, heeft steeds een “onderwerp”, en dat onderwerp is de Mensch; niet alleen de zintuigelijke mensch, maar ook de zedelijke mensch; en moge het zintuigelijke of zinnelijke het nu ook in het kunstproduct {==671==} {>>pagina-aanduiding<<} winnen van het zedelijke of cerebrale, en omgekeerd: zij blijven, toch en steeds, onafscheidbaar in hunne tallooze schakeering, omdat zij in den mensch, den meest primairen als den meest perversen, onafscheidbaar zijn’. Ziedaar, wat Vermeylen zeker wel zal beamen. Doch wat belet, dat hij in één adem met Persijn zou genoemd worden, het is, dat hij, (men betreure het of keure het goed), met al zijn zedelijk besef, ook als criticus, ondogmatisch blijft, en dientengevolge in zijn oordeelvermogen minder gebonden. Zoodat ook in deze de gelijkstellende vergelijking niet door kan gaan, en men niet kan zeggen: Persijn is gelijk aan Vermeylen, maar wél: Persijn staat hooger of lager dan Vermeylen. Wat weêr echter niet zoo gemakkelijk is, omdat beiden zoo grondelijk naar aanleg en geestelijken vorm verschillen. Beiden hebben, weliswaar polemischen durf, worden vaak door polemische drift tot critische uiting aangezet. Maar ik stel mij moeilijk voor, dat Vermeylen volgende woorden zou onderteekenen, die ik ontleen aan een aanteekening onder het laatste stuk van deze Gedenkdagen, en dat gewijd is aan Emile Verhaeren: ‘Ik hoef het noch mijzelf noch mijn lezers te verhelen, dat aan de basis van dit brokje polemische aesthetiek de stelling ligt: het eerste en laatste gebod voor een dichter, die de dichter van een volk wenscht te wezen, luidt: bezig voor uw zending de taal van uw volk.’ Nu kan het heel goed gebeuren, dat Vermeylen, net als ik-zelf, net als de meeste Vlamingen, het hieromtrent met Persijn ééns is (al zou eenige goede propaganda in het Fransch aan de Vlaamsche beweging, tusschen haak- {==672==} {>>pagina-aanduiding<<} jes, geen kwaad doen). Maar hij zou misschien aarzelen, te spreken over het ‘gebod’, dat een dichter zich oplegt, omdat zulke geboden gebleken zijn geene goede poëtische prikkels te mogen heeten; hij zou misschien zijn neus ophalen voor een dichter, ‘die de dichter van een volk wenscht te wezen’, omdat zulke ambitie niet volstaat om het te worden, en dit feitelijk niet zoozeer van den dichter dan van het volk afhangt. Vermeylen heeft het, naast Persijn, duizendmaal verkondigd: ‘Schrijf uw eigen taal’, maar in voorkomend geval zou hij het zeer zeker anders dan Persijn hebben uitgedrukt. Het is omdat Vermeylen polemisch dan toch anders geaard is dan Persijn. Aan zijn aesthetisch onderzoek geeft hij niet ‘de basis van eene vooropgezette stelling’; althans, waar hij aan het lezen gaat, weet hij zeker niet bij voorbaat, hoe hij gaat oordeelen, zelfs waar zijne lectuursindrukken zijne gewone overtuigingen reeds bij den aanvang aan het wankelen zouden brengen. Tegenover het boek staat hij zoo objectief als mogelijk: het is hem, zonder voorbedachten rade, te doen, er al de mogelijke schoonheid uit te halen, en hij vraagt zich niet af, of ze past binnen dezen of genen winkelhoek. Het spreekt vanzelf, dat naderhand bezwaren kunnen komen en dat zelfs de winkelhoek er dan bijgehaald wordt. Maar vooraan komen de bezwaren niet. In casu Verhaeren wist Vermeylen wel wat wij Vlamingen aan Verhaeren verloren hadden; het belette niet, dat hij Verhaeren's verzen genoot om hunne eigen schoonheid, en hij zou het misschien hebben betreurd, dat Verhaeren zich zou hebben opgelegd, in het Vlaamsch te schrijven, want zooals hij zelf heeft gezeid: ‘men kiest zijn taal niet’, en de {==673==} {>>pagina-aanduiding<<} normale taal van Verhaeren was nu eenmaal het Fransch. Dit is weêr maar eens, bij gelijkheid in de overtuiging, een verschil in de opvatting tusschen Vermeylen en Persijn. Doch er is meer. Ik heb gezeid, dat de vrienden van den laatste hem onrecht aandeden, door hem met den eerste te vergelijken om hem met hem gelijk te stellen. Dat onrecht berust op een misverstand, en op zijn beurt berust dit misverstand op eene verwarring. Er zijn literaire critici, die onder hun werk van lieverlede een historischen weg uitgaan. Anderen daarentegen toetsen het letterkundig phaenomeen aan het eigene, diepere gemoedsleven. De eersten zijn geleerden; de tweeden artiesten. Ik wil niet zeggen, dat de eersten literair gevoel zullen ontberen, maar zij plegen het te staven met eene ervaring, die op een ruim en internationaal verleden berust; terwijl het lang niet uitgesloten is, dat voornoemde artistieke critici over een volledige eruditie beschikken. De eersten dan plegen hunne wetenschap als een telescoop te richten op het boek, dat ze te beoordeelen krijgen; de tweeden roepen hunne lectuur als getuige op tot rechtvaardiging van hun eigen geweten, al kan dit ook wel buiten die getuigenis. De eenen zijn historici der literatuur, de tweeden niet zelden opbouwende aestheten. En beiden zijn, wel te verstaan, in deze hoedanigheid onzuiver, want nooit heb ik een zuiver historicus ontmoet met een zuiver literair oordeelsvermogen, en nooit een zuiver aestheticus die niet telkens den bal missloeg. Nu doet zich het nogal vreemde verschijnsel voor, dat Vermeylen academisch tot historicus werd opgeleid, en Persijn tot literaat. Doch het is verkeerd uitgevallen: {==674==} {>>pagina-aanduiding<<} Persijn is op zijn best als literair historicus, en bij Vermeylen kan men niet dan bij nader toezicht merken, dat hij ook als geschiedkundige beslagen is, omdat zijne voordracht hoofdzakelijk aesthetisch is. In geen boek als in deze Gedenkdagen I komt die hoedanigheid van Persijn beter tot haar recht, al kende men ze ten overvloede uit zijn Schaepman en uit zijn August Snieders. Ondanks al de liefde, waarmede zij geschreven zijn en die er dan ook wel van uitgaat, hebben de twee laatste en omvangrijke werken mij aangedaan als werk van een archivaris: veel meer een mijn van bouwstoffen dan een definitief-synthetiseerend monument. Ditmaal onderga ik meer warmte, en ook concreteruitgedrukt literair inzicht, doordat de opstellen korter en dan ook meer gedrongen zijn. Die opstellen gaan over ‘de Britsche Belgen’, ‘Judith, de eerste gravin van Vlaanderen’, ‘Een Engelsch volkslied op den Gulden-Sporen-Slag’, drie stukken over ‘Dante’, een over ‘J.J. Rousseau’, ‘Dostojefski’, ‘Jos. De Maistre’, ‘J. Keats’ en ‘P.B. Shelley’; slechts het laatste, over Verhaeren, is meer-actueel. En juist omdat zij over oudere literatuur handelen, zijn zij zoo boeiend: zij liggen op het gebied, dat Persijn het beste past. Tijd en kennis ontbreken mij om na te gaan, of hier iets werkelijk nieuws wordt aangebracht, en of deze of gene bronnen werden verzuimd. Om het even: dit is zeer leerrijke lectuur, aangenaam want met overtuiging aangedragen. Persijn toont er mee, wat hij vermag! Hij heeft ons hier zijn beste boek gegeven. N.R.C. 17 September 1927. {==675==} {>>pagina-aanduiding<<} Vondel als dichter Het heeft niet heel veel zin, van een dichter te zeggen dat hij ‘weinig sympathiek’ is. Daar gelaten dat zulke sympathie doorgaans subjectief is en eerder naar den mensch gaat dan naar den dichter, hebben wij bij dezen vooral te zien wat hij ‘maakt’; het is zijn gedicht alleen dat voor ons beteekenis moet hebben, en binnen dat gedicht, en buiten den ‘inhoud’ ervan, de schoonheid van het geabstraheerde, het zuivere vers. Er zijn heel wat dichters die ik als mensch vies vind en wier hand ik niet zou drukken, maar die ik met al mijne ontroering dank en bewonder: dat is de aard van mijne sympathie voor hen, de eenige die waarde heeft. Nochtans moet ik wel zeggen dat Vondel mij tot na zijn vijftigste jaar weinig sympathiek is, ook na bovenstaande verklaring. Heel zeker, was ik op dit oogenblik een Amsterdammer van driehonderd jaar geleden, dan zou ik daar misschien, en zelfs zoo goed als zeker, anders over geoordeeld hebben. En was ik zelfs een Amsterdammer van dezen tegenwoordigen tijd, in mijne Vaderlandsche Geschiedenis goed onderlegd, dan zou ik zeker niet schrijven wat ik hier aan het neerpennen ben. Maar ik ben een Vlaming, wiens Nationale Historie sedert plus-minus 1580 niet meer die des Hollanders is. {==676==} {>>pagina-aanduiding<<} En dat moet mijn eerlijk, zij het discordeerend en wellicht ontstemmend, oordeel wel eenigszins anders doen klinken. Vondel: hij is, haast tot bij zijn zestigste jaar, een man van het Forum, van de Agora, - van de Markt. Er mag, op godsdienstig of politiek gebied, in zijne goede stede, waar hij tallooze kousen verkoopt, niets gebeuren, of hij is er bij. Als echte burger - in den dubbelen zin die het woord tegenwoordig heeft, - meent hij er zijn woordje te moeten over zeggen. Dat woordje is niet altijd goed overlegd, de woordjes-zegger mist soms zakenkennis; zijne meening is wel eens een beetje te spontaan en te wispelturig. Om het even: het woordje wordt met klem uitgesproken, wordt soms duizend en duizend woordjes, is vaak geestig, wordt soms lomp, en... heeft voor ons, in dit jaar 1929, niet de minste beteekenis meer, zoodat wij, behalve bij grondige studie, zoo goed als heel den Vondel van bij zijn geboorte in 1587 tot bij den Gysbrecht van Aemstel (1637) ter zijde kunnen laten: wij hebben, wij Vlamingen, zoo goed als niets aan hem. Want wij krijgen zelfs niet de schoone verzen die, zooals hierboven gezeid, alles hadden kunnen redden, de schoone verzen die François de Malherbe hebben gered en die het socialisme van Herman Gorter, en die het communisme van Henriëtte Roland Holst haast vergeten doen. Geen dichter uit die periode van onze literaire historie schijnt meer tijd noodig gehad te hebben om zich uit een meer of minder gerijpte en geëvolueerde rederijkerij geheel los te wringen, dan Joost van den Vondel; geen wiens taal even zwaar is. Men {==677==} {>>pagina-aanduiding<<} heeft het aan zijn Vlaamschen aard toegeschreven: laat ons hier opmerken dat Vondel en Huygens allebei van Brabantsche afstamming zijn, en dat geen van hunne echt-Hollandsche tijdgenooten even Hollandsch kunnen heeten. Tot bij zijn vijftigste jaar staat Vondel als verskunstenaar beneden Cats, die tien jaar ouder was dan hij. Het vers van Cats kan banaal zijn: het vloeit als water over een glazen plaat. Dat van Vondel - ik overdrijf eenigszins om beter begrepen te worden - als stroop over een hobbelige plank. Hoe goed kan ik het begrijpen dat, niettegenstaande te-gemoet-komingen, Pieter Corneliszoon Hooft voor Joost van den Vondel nooit meer dan een minzaamheid heeft getoond, die nogal op afstand hield. Nochtans mag ik niet zeggen dat deze Vondel van tot bij de jaren 1640 waarlijk antipathiek zou zijn. Hij is immers, met al zijn opzet, in al zijne rijmwoede, oprecht als weinig waren, oprecht als Maerlant, oprecht als Anna Bijns. Hij leeft van intellectueelen hartstocht: dezen begrijpen wij niet meer zonder eenige studie. Vondel mist de algemeen menschelijke, de altijddurende, de eeuwige passie, die ons bindt aan de groote dichters van alle tijden. Stelt U voor: hij heeft zoo goed als geene liefdegedichten gemaakt. Zijne bruiloft- en uitvaartverzen berusten op vriendschap en compassie, maar eerlijk gezegd, hoeveel komt daarvan tot ons? Neen, van dien Vondel kan ik maar heel weinig houden. Maar ziet, daar komt Vergilius, en daarop komt de Bekeering. Vondel - na eene oefening die bij niemand {==678==} {>>pagina-aanduiding<<} zoo lang en zoo overvloedig heeft geduurd - krijgt de openbaring der zuivere kunst-van-dichten en van wat hem zijn zal de zuivere wijze-van-voelen. Kalme beheersching van een vorm die deel heeft in de geestelijke spiritualisatie; spiritualisatie, die hare schoonheid weerkaatsen zal in den eindelijken verstoon. Was Vondel gestorven op zestigjarigen leeftijd, wat zou er van hem gebleven zijn? Een dichters-figuur van alleen historisch belang. Maar er is de Kerk, en er is Vergilius. Nog zal zijne eeuwige strijdbaarheid hem, den Katholiek, dingen doen schrijven, die, met al hunne liefde en al hunne overredingsdoeleinden, heelemaal niet meer te slikken zijn: er zijn ‘geheimenissen’ die Heinsius schooner bedicht heeft dan hij, Vondel. Maar de episch-aanschouwelijke, lyrisch-decoratieve, visueel-en auditief-overtuigende Vergilius heeft aan Vondel geleerd het vlak, waarop zijne strijdbaarheid, eene kalme maar uitdrukkelijke voorstelling voortaan van een opgeloste twistvraag, zich het edelst zou voordragen: in het Vondelsche treurspel. Niettegenstaande Seneca, niettegenstaande Sophokles en Euripides, blijft Vondel, zonder het te weten, het voorbeeld van Duym en Zevecote getrouw: eene steeds dieper bewogen statiek, eene steeds inniger aandoende plastiek. Voortaan kan men zeggen: ‘het tooneel is in den Hemel’... Dit zijn zeer vluchtige nota's. Velen ergeren zij misschien. Maar, Vandaag heeft immers mijn persoonlijk oordeel willen hebben? Vandaag, 1 Maart 1929. {==679==} {>>pagina-aanduiding<<} Paul van Ostayen en Willem Kloos Ik overzie op dit oogenblik vijf en dertig jaren eigen werkzaamheid, traag maar ononderbroken als het leven zelf. Dat overzicht, het vervult mij niet met den gebruikelijken weemoed: ik zit niet, als Ernest Staes, ‘eenzaam en treurig op mijne studiekamer’: ik voel mij als een zwarte, harde kern, maar tusschen twee polen van licht die niet dooven kunnen, en die mij steeds zullen blijven verwarmen. Die bakens zijn, - ik heb er niet veel gekend in mijn leven als deze, althans weinige waarvan ik zooveel rechtstreeks ontving, - die twee bakens zijn, om mijn zestiende jaar Willem Kloos, op mijn éen en vijftigste Paul van Ostayen. Bij den laatste moet ik hier even met enkele woorden stilstaan. Ik had voor het vorige nummer van ‘Vandaag’ een stukje over hem beloofd; dat ik in gebreke bleef het te leveren, zal mij natuurlijk verwijten bezorgen, waaronder laatdunkende. De echte reden zal men mij misschien het kwalijkst nemen: zij is physieke onbekwaamheid. Ik kon mij immers niet vergenoegen, als iedereen van Paul van Ostayen te gaan schrijven, ‘hoe diep ik het betreurde, dat hij de “schitterende beloften”... enz. enz.’ Een ongeschreven gedicht, niet waar, moet men nooit betreuren: waarbij komt dat {==680==} {>>pagina-aanduiding<<} eene belofte nooit een gedicht is, aangezien een gedicht bij definitie is eene volkomen schepping, een voldongen, een volledig feit. Men erkent een echt, een groot dichter hieraan, dat zijn-tijd-van-beloften doorgaans van zeer korten duur is; dat zijn werk vaak is eene spontane verrassing; dat zijn gedicht is, van meet af, vol en nieuw. Moeizaamheid en duisterheid, die de officieele kritiek aan zulke jonge dichters wel eens verwijt, zijn alleen teeken van de nog niet gekanaliseerde weelde, die de persoonlijkheid uitmaakt: men hebbe er respect voor. Van Ostayen is de laatste groote vreugde geweest in mijn jongste literaire leven: zij blijft stralen in mij. Hij is, van gansch zijne generatie en meer bepaald van de groep waarboven hij uitrees, ik zal niet zeggen de grootste of de rijkste of de geweldigste, maar de eenige die zijne functie als dichter tegenover mij volkomen wist te vervullen (ik denk aan zijn werk der laatste jaren, ook het proza): hij vermocht het, op mij-zelf over te brengen wat hij-zelf als diepere, zij het meest-troebele ontroering had ondergaan bij het samenstellen van zijn gedicht. En hiermede hebt gij weer eene definitie die u toelaat, mijne waardeering voor Paul van Ostayen te meten. Voegt er aan toe dat hij in zijn jongste werk meer en meer de banen der fijne scherpzinnigheid verlaat om te baden in de geheimzinnigst-roerende wateren van het kwasi-passieve leven; dat kan mij niet mishagen. Verinniging die vroom beperkt; exaltatie die tot het lucht-ijle uitzet; zich ‘droevig ruimer’ voelen gelijk Firmin van Hecke het ergens uitdrukt; zich doorwoekerd voelen door onbepaalbare zorgen; - en ook wel, {==681==} {>>pagina-aanduiding<<} de vervoering (waarom niet?) in geestelijke cirkelen die nimmer strand raken dan in God (en bij wien dan weêr?); heel deze primitieve, etymologisch-te-begrijpen aesthetiek die met artisterij niets te maken heeft dan bij tweede of derde beschouwing; Paul van Ostayen wist ze, naar de maat van den eersten knal in zich, en hoe langzaam de elaboratie van het gedicht mocht duren, op mij over te brengen met eene intensiteit, die mij voor een oogenblik zijns gelijke maakte. Het was niet altijd heel fraai misschien (en het kan mij niet schelen), maar het was vaak verrassend door de gewekte, zoo onverwachte resonnantie. Ik blijf hem dankbaar. - Zulke exaltatie, zulk providentieel blijk van dichterlijke mededeelzaamheid, niemand heeft ze mij zoo verblindend geschonken als Willem Kloos, toen ik, een kind nog, voor het eerst gedreven werd tot het schrijven van verzen. Dichter is, die zich in zulke mate weet te overdrijven, dat hij er voor ieder klaarblijkelijk-schoon door wordt. Grauw popje dat in eens een vlinder blijkt te zijn. Op mijn zestiende jaar is Willem Kloos plots in mij als een popelend stukje zon gaan wemelen; aan mijn harteklop van toen, dien ik nog zoo gemakkelijk terugvind, wist ik dat hij mij de openbaring was der levende poëzie, en dat hij er mij deelachtig in maakte. Waarom Willem Kloos, en geen ander? De vraag maakt perplex, omdat het zoo moeilijk is te redeneeren over een keus die doorgaans buiten de Rede staat. Merkt wel dat ik hier spreek van ‘levende’ poëzie: gij kunt het vertalen door tijdgenootelijk dichterschap, hetgeen de eerste eliminatie meebrengt van al wie om de jaren negentig had opgehouden slikbare verzen te {==682==} {>>pagina-aanduiding<<} schrijven. Voegt er aan toe dat, om dien zelfden tijd, voor ons (en onder ons veroorloof ik mij Prosper van Langendonck te rangschikken), Pol de Mont en Hélène Swarth, misschien wel door de beperktheid van hun genie en het gebrek aan echte nieuwheid, al danig vermoeiend waren geworden; terwijl Guido Gezelle, toen aan het ‘zwijgen’, daardoor... tot een zeker verleden behoorde. Maar in dit eigen België hadden wij toch Charles van Lerberghe, Emile Verhaeren en Maurice Maeterlinck (toch altijd een beetje verdacht deze laatste)? In Duitschland hadden wij nooit kunnen dwepen met een Dehmel of een Liliencron; maar uit Frankrijk kwam de beheksing van Paul Verlaine en Stéphane Mallarmé. En in Holland was daar toch, naast Kloos, de geliefde Gorter? Waarom dan Kloos? Kloos boven wien ook, dien wij uit ‘den Nieuwen Gids’ overschreven in een cahier dat ons nooit verliet; Kloos die ons als geen ander verhief tot een ‘God in 't diepst van (ons) gedachten’; Kloos die bij ons althans het bewustzijn wekte, in onzen ootmoed (sieraad, ik mag ervan getuigen, van onze generatie) te behooren tot het ‘goddelijk geslacht’? Het is niet hier de plaats tot eene analysis van onze talrijke maar zeer diverse bewonderingen. Wij waren trouwens niet zeer kritisch in dien tijd: wij ondergingen, eenvoudig. En zoo raadt gij uit wat hier voorafgaat de eerste reden van onzen voorkeur: het is de mededeelbaarheid van den Willem Kloos van de eerste ‘verzen’, de scheldsonnetten niet uitgesloten. Maar er is een tweede reden, die niet minder is, en voor een goed deel ten gronde ligt aan dat communicatieve exaltatievermogen; het is de maat van Kloos' menschelijk- {==683==} {>>pagina-aanduiding<<} heid, van zijne ziel, als gij het liever hebt. De echte, grondelijke romantiek openbaart zich in Holland met ‘den Nieuwen Gids’; van al zijne makkers is Kloos de dichter die er het minst voor schroomt, een romanticus te zijn; 't is te zeggen dat hij zich resoluut tegenover het Absolute durft te stellen, naakt, buiten menschelijk opzicht om, en zich gaat uitdrukken tot in de uiterste gevolgtrekkingen. 1) Zulke romantische houding, beschouwd uit literairhistorisch oogpunt, zou overal anachronistisch zijn voorgekomen. De Fransche symbolisten vertoonden de ‘pudeur’, hun verwantschap in muziekale sluiers te hullen. Bij ons is Verhaeren de naïeve enkeling. Overal elders, of nagenoeg, zit de Parnassiaansche spie tusschen romantischen tijd en moderne uiting, - ook in Vlaanderen waar Pol de Mont in deze dan toch eene belangrijke rol speelt. In Holland staat Willem Kloos onverschrokken. Men kan rhetoriek vreezen: de diepte van zijne menschelijkheid vermag ze, zij het niet langer dan enkele jaren, te trotseeren. Geen vers dat valsch klinkt: hoe zou het niet zingend hebben nagetrild in jonge Vlaamsche gemoederen, - in romantische gemoederen? Dat is nu al vijf en dertig jaar geleden, en meer: Kloos is er zeventig geworden. En wij wenschen hem geluk daarmeê uit de diepte van ons egoïstisch hart: hij is {==684==} {>>pagina-aanduiding<<} het levend symbool van onze jeugd, de liefde van onze jeugd, daardoor eeuwig voor ons zoolang wij-zelf ademen zullen. Vandaag, 15 April 1929. {==685==} {>>pagina-aanduiding<<} Gemeenplaatsen over kritiek en poezie ‘Wie zich voedt met nijd kan moeilijk anders dan gal urineeren.’ Galenus (131-201) - 1. De kritiek is menschelijk gelijk de zonde. De poëzie is goddelijk gelijk de deugd. Iedereen weet dat zonde en deugd nooit onvermengd zijn. Maar het is geen reden dat zonde zich boven deugd zou achten. - 2. Verwijt den dichter nooit, dat hij te ‘aardsch’ is: het eligo abjectum esse is eene grootheid, niet door iedereen te bereiken. Verwijt den dichter niet dat hij te ‘hemelsch’ is: het is moeilijk een oordeel te hebben over den hemel als men er nooit geweest is. Vindt gij dat een dichter overladen is, dan is het misschien wel omdat gij nooit bij machte zoudt zijn, zijne weelde te dragen; vindt gij dat zijn zang te ijl klinkt, dan zou het wel kunnen zijn omdat zijn luchtkring te zuiver is voor uwe longen. En zeg vooral niet dat de dichter moeilijk is om te verstaan: het kan immers zoo goed gebeuren, dat de moeilijkheid aan uw eigen verstand ligt. - 3. Zeg niet, dan met omzichtigheid: ‘deze dichter heeft te hoog willen vliegen; hij is immers met zijn neus in het slijk gevallen’. Want zoo de menschen nog steeds Icarus gedenken, dan is het niet omdat hij in zee terecht is gekomen, maar omdat hij de zon nabij is gestreefd. - 4. De criticus zegt: ‘deze dichter is niet meer van {==686==} {>>pagina-aanduiding<<} zijn tijd: hij dateert.’ Hij vergeet dat een criticus veel gemakkelijker, en haast altijd dateert. Op het vlak der eeuwigheid staan ongetwijfeld meer dichters dan critici. En op den dag van het Laatste Oordeel zal niemand meer denken aan dateerende mode, - tenzij wellicht, de criticus. Hetgeen hem negatief zal worden aangerekend. - 5. De intuïtie van den dichter weet altijd veel beter wat ‘past’, dan het verstand van den criticus. Het is nauwelijks een paradox te beweren, dat de dichter, veel minder dan de criticus, afhangt van tijdsvormen. Wie denkt nog aan het euphuïsme van Shakespeare, behalve een enkele philoloog, die zich dood-kijkt op de letter? Gongora is allang boven eigen gongorisme uitgerezen. Er zijn natuurlijk nog altijd menschen die Mallarmé niet begrijpen, maar van ‘Mallarmisme’ spreekt niemand meer dan in de steenen tafelen der handboeken. Het komt er immers alleen op aan, een echt dichter te zijn; het komt er zelfs noodzakelijk op aan, het te zijn in zijn eigen kleed, in zijn eigen vorm, teeken van het ingenium, de ingeborenheid. De eene dichter ziet er uit als een boer; de andere als een dandy. En geen dichter kan gedwongen zijn, te schrijven, ik bedoel: zich te kleeden, als een criticus. - 6. Laat uw oordeel nooit afhangen van eene theorie. Laat het nog minder afhangen van louter eene impressie. Want deze impressie zal dikwijls afhangen van den toestand uwer maag. Dewelke in deze geen goeden raad vermag te geven. - 7. Het is verkeerd, den dichter gebrek aan oprechtheid te verwijten: men maakt gedichten, doorgaans veel meer met zijn imaginatie dan met wat men pleegt {==687==} {>>pagina-aanduiding<<} het eigen gevoel te noemen. Ziet gij heel Shakespeare, heel Racine, heel Sophocles ontstaan uit eigen, rechtstreeksche gemoedservaring? Maar het is wreed tot oneerlijkheid toe, te beweren dat... Doch ik geef hier een citaat: ‘de periode van 's dichters leven waarin (zekeren bundel) ontstond, bleek niet rijk genoeg aan hevig-doorleefde momenten, om aan de vele gedichten die in dezen bundel voorkomen, het onmiskenbaar accent der innerlijke noodzakelijkheid, der noodgedwongen bevrijding in het woord te verleenen’. - Nu weet de criticus, die deze lijnen schreef, niet het minste van het leven des dichters, dien hij aldus beoordeelt. Hij weet dan ook nog veel minder, dat die dichter bedoelden bundel schreef in momenten, die jaren hebben geduurd, dewelke de ergste, de angstwekkendste, en dan ook de felste zijn geweest die hij heeft doorgebeten, en zooals weinigen ze doorgemaakt hebben. - Maar de criticus schrijft zoo maar iets in een dagblad en slaapt daarna zalig in... gelijk, naar men mij verzekert, alle misdadigers doen. - 8. De criticus die zegt: ‘ik wil niet dan subsidiair bewonderen’, en ‘ik stel mijne bewondering beneden mijn Kritisch Vernuft’, is niet veel minder dan een idioot, en in elk geval niet waardig te leven. - 9. Zeg nooit, als blijk van bewondering, dat een gedicht Goethiaansch, Bilderdijkiaansch, Rabindranath-Tagoriaansch is. Daargelaten dat het den dichter noodzakelijk moet kwetsen, bewijst het eenvoudig dat gij, criticus, niet bij machte zijt, tot den kern-zelf van den dichter door te dringen. - 10. De bij zuigt de bloem uit, om er honing uit te {==688==} {>>pagina-aanduiding<<} ‘puren’. De criticus is dikwijls een soort bij, die uit de poëtische bloem vooral gif ‘puurt’. - 11. Sainte Beuve was een dikke criticus, gelijk Thomas van Aquinen een dik theologant was. Maar het volstaat niet, zich dik te maken, om een Sainte Beuve of een Thomas te wezen, of eenvoudig gewichtig. - 12. Een vette os sprak tot een mageren stier: - ‘Moest ik mij op u laten vallen, dan waart gij verpletterd-mors-dood.’ - ‘Ja’, zei de oude povere stier, ‘maar probeer maar eens een kalf te verwekken, zoo een heel kleintje maar.’ - 13. Alles wat ik hier heb geschreven over den criticus is eene zelf-aanklacht. Vandaag, 1929, no 5 {==689==} {>>pagina-aanduiding<<} Opstellen over Fransche letteren {==691==} {>>pagina-aanduiding<<} Rene Benjamin, Tristan Bernard Oorlogsliteratuur Lyon heeft onlangs een groote boekenmarkt gehouden, de markt, zoo niet der Fransche oorlogsliteratuur, dan toch der Fransche literatuur onder den oorlog, - talrijk en belangwekkend genoeg, om er een gansche markt mee te vullen. Het is een troostend verschijnsel, te zien dat midden in deze crisis, klap in het gezicht van alle beschaving, aan de bloem dier beschaving, de schoone letteren, niet alleen hulde wordt gebracht, maar dat ze beschouwd gaat worden als een der voornaamste nationale producten, en als dat waar men het fierst op is. Van allen, die leven naar den geest, buiten de enkele verbijsterden die in den oorlog de opperste poëzie zagen, is het, toen de krater losbrak, de eerste bekommernis geweest: wat dan gewordt van de kunst, wat vooral van de intellectueelste der kunsten, die meer dan welke de spiegel is der geestelijke orde? In waarheid: terwijl wij duchtend waren voor den ondergang der schoonheid die ons boven alle andere lief is, zagen wij in, eerst dat zij tegen het krijgsgeweld niet was bestand, daarna dat zulk geweld haar waarlijk onwaardig was. Wij bekennen, gesmaald te hebben om dezen, die uit den oorlog dachten literatuur te moeten slaan, zich vergrijpend aldus aan de literatuur, en ook {==692==} {>>pagina-aanduiding<<} aan het grootsche, het helsch-grootsche dat dan toch de oorlog is. - Later kwam bezinning, kwam bezonnenheid. Onze geestelijke gewoonten, een tijd geschokt van wat wij oordeelden de vernietigende eindschok te zijn, kwamen terug: zij bleken, gelukkig, behoeften te zijn, en niet alleen van de literatoren. Eene schrijfkunst ontstond, die den oorlog als beschrijvend en verdedigend tot onderwerp nam: hoogere reportage, die vaderlandslievend was, en die, zoo in Duitschland als in Frankrijk (van wat in Engeland geschiedt ben ik niet op de hoogte), boeken bracht van eene menschelijke schoonheid, een schoonheid gesproten uit afschuw of uit liefde, die lang na den oorlog, en zeker na den oorlog vooral, boeien zal en zal blijven boeien. Maar er ontstond nog eene andere literatuur, eene van andere, misschien hoogere orde: eene meer beschouwende. Daar waren dichters die, onder den oorlog, nog de kracht behielden van het zelfonderzoek, en den moed der openbaar-making daarvan. Dient het gezeid dat hun egotisme eerst afkeer inboezemde? En nochtans zijn zij het, waar men als in een spiegel de zedelijke crisis, van ontstaan tot oplossing, die als weerslag van den oorlog op het diepere gemoed der menschheid gelden zal, kan lezen, herkennen, in hare onderlinge verschillen bestudeeren, met de gevolgen die er voor het geweten van morgen uit te trekken zijn. Dagboeken en opstellen van dezen die, zonder rechtstreeks in den oorlog gewikkeld te zijn, er als den resoneerbodem van uitmaken: morgen zijn zij allicht het moreele richtsnoer der volkeren. - Eindelijk is er nog een derde literatuur: deze waar, met meer of minder persoonlijk inzicht en verwerkingsvermogen, de oorlog stof {==693==} {>>pagina-aanduiding<<} bij bood voor roman of gedicht. Deze dan is, of moet althans beschouwd, als louter woordkunst. Ook waar de auteur bedacht was op den dienst van het vaderland door het offer van zijne bijzondere gaven, kunnen wij ons des te meer bij die bijzondere letterkundige hoedanigheden houden, dat het oorlogs-onderwerp, hoe dan ook doorleefd, niet is bedoeld dan als voorwendsel, en dat het hier minder gaat om de realiteit en de veraciteit, dan om de uitbeelding en den schoonheidsvorm daarvan. Van de twee boeken die ik hier aankondigen wil, en waar ik deze rubriek mee wensch te openen, behoort het eerste tot de eigenlijke romanliteratuur, al is het bij uitstek een oorlogsboek, en het tweede, zij het op eigenaardige wijze, tot de betoogende en reflecteerende letterkunde, waar later de geestelijke gesteldheid in Frankrijk onder den oorlog, of althans een facet daarvan, te zien en na te lezen zal zijn. Het zijn geen van beide meesterstukken, en ik vermoed, al kan ik het niet geheel controleeren, dat, in het eene als in het andere genre, deze laatste, literair-vruchtbare maanden, wel beters zal zijn voortgebracht. Maar ik heb ze voor deze boekbeoordeelingen gekozen als eersten, omdat zij zoo echt-Fransch, zoo toonbeeldig-Fransch zijn, Fransch zooals men dat van dezen tijd verwachtte en wenschte, en zooals Frankrijk gebleken is te zijn. Andere beschouwingen, over boeken die dieper gaan en ernstiger aandoen, mogen onder deze rubriek volgen: deze hier, die ik heden bespreek, zijn zoo kenschetsend voor den moed en de zedelijke beteekenis van den Franschman, en meer bepaald den Parijzenaar dezer dagen, zoo aan het {==694==} {>>pagina-aanduiding<<} front als onder de burgerij, dat ik niet heb geaarzeld deze kronieken onder hunne bescheiden hoede te stellen, ik die anders betere peters had kunnen kiezen. Zij zijn echt-Fransch nog vanwege andere hoedanigheden, die zuiver-literair zijn. Het spreekt van-zelf dat gij van mij geen polemieken verwacht: ik zal het hier niet over waarheid, maar over schoonheid hebben, - letterkundige schoonheid dan in den ruimsten zin, hetzij ik ze vind in belletrie of in de geschiedenis daarvan, in de geestelijke stroomingen die in Frankrijk hun oorsprong vinden of hunne aanpassing, als in de studie waar zulke stroomingen geschift en geordend bij worden. Zoo is het dan ook om het bij-uitstek-Fransch in literairen zin, dat ik deze boeken uitkoos en bespreek. Het eerste immers is een roman, zooals men het in het tegenwoordige Frankrijk opvat: niet het uitgewerkt verhaal van een afgerond levensgeheel, met alle aanvullende en wijzigende bijkomstigheden en niet zelden de zedelijke lessen die er uit te halen zijn; maar het vertellen van bloot een geval, ofwel de vlotte analyse van een bepaald karakter, in niet dan los verband met het tijdsgewricht waarin het aangegeven staat, en waar het meer om aardig of aangrijpend vertellen gaat dan om diepere en breedere schildering van dat tijdvak en van wie het bevolken. Wel zijn de pogingen, en vaak geslaagde, tot het scheppen van werken die als den bijbel van een ganschen tijd kunnen zijn, in Frankrijk geen zeldzaamheden, al durven er niet velen een ‘Jean-Christophe’ aan, en worden er niet ieder jaar boeken als ‘Les Déracinés’ uitgegeven. Het is echter dat soort uitgewerkte schets, soms een uitgebreide novelle, dat thans geldt voor Franschen roman, en tot {==695==} {>>pagina-aanduiding<<} dat soort behoort, in sommige deelen met eere, het boek waar ik het hier over heb, en dat heet: ‘Les Soldats de la Guerre: Gaspard’. De schrijver heet René Benjamin; hij heeft zijn boek doorleefd op het slagveld en geschreven onder een ziekteverlof; de Académie de Goncourt heeft er haar prijs voor 1915 aan toegekend. - Van eene jury, waar zulke ongelijke en zelfs tegenstrijdige geesten en talenten als, bijvoorbeeld, een Elémir Bourges en een Paul Margueritte lid van zijn, kan men verwachten, dat zij werken bekroont die liefst eene personaliteit verraden. Waar men het niet eens is over richting en strekking, kan men het worden over persoonlijkheid in de gedachte, in de schoonheidsaanvoeling, in de uiting. Niet al de schrijvers die de Academie de Goncourt ons bij hare jaarlijksche prijzen heeft geopenbaard hebben evenveel talent; ik weet niet of er één onder is, die genie bezit; de meeste gaven echter, en van meet af, blijk van eene eigen geaardheid, die zich niet altijd heeft ontwikkeld in de lijn die men had verwacht, en wier afwijkingen zelfs ongelukkig konden schijnen, maar die daarom nog geen zelfverraad hebben gepleegd. Schrijvers als een Claude Farrère en als de gebroeders Tharaud, hoe onderscheiden ook in wezen en uiting, behooren zeker tot de belangwekkendste van hun land, en ik twijfel er haast niet aan, dat men hetzelfde zeggen zal van den jongen Alphonse de Châteaubriant, al is zijn ‘Monsieur de Lourdines’ weer met geen der vroegere Goncourt-prijzen te vergelijken. - Zulke uitnemende en opvallende personaliteit lijkt mij René Benjamin niet te zijn, en het is niet omdat zijne eigenschappen subtieler of meer verborgen zouden wezen. {==696==} {>>pagina-aanduiding<<} Zijn realisme is subjectiever dan bij vele anderen: in het angstvallige naturalisme van den eersten Huysmans zit echter meer persoonlijkheid dan in de leukheid van Benjamin's observatievermogen. Ik weet dat hij, naar het voorbeeld van een jongere literatuur, die in Gide haar voorlooper, zoo niet haar meester vond, en die, voorbereid door Barrès, weer de moreele waarden in de literatuur naar voren wenscht te brengen, hierin de zuiverste Fransche traditie getrouw; - ik weet, zeg ik, dat hij zich weleens verleiden laat tot het verheffen van zijne helden en van de toestanden die hij behandelt, tot op een hoogte van waar zij archetypisch de tijden overzien, aldus zijn zin der realiteit, waarvan ik de fijnheid en de juistheid telkens erkennen moet, tot generaliteit in een ideëelere wereld verplaatsend. Maar daargelaten dat ik juist heb aangegeven waar hij die zucht van veralgemeenheid vandaan heeft, wat reeds op ónoorspronkelijkheid wijst, zijn het vooral die deelen welke in zijn boek valsch, wijl geforceerd en ‘literair’ aandoen. En bij Benjamin is dat ‘literair’, - van sommige auteurs aan te nemen als den grond van hun talent, en dat zoo prachtig wijst op het geleidelijk-natuurlijke maar tact- en discipline-volle der Fransche traditie, - van René Benjamin is het te minder aan te nemen, dat zijn talent geheel spontaneïteit is, en buiten die spontaneïteit kan noch mag. Het is dan ook geen nieuw en uitmuntend woordkunstenaar dien de Académie de Goncourt ons ditmaal in René Benjamin heeft geschonken: veelmeer (en het was misschien hare bedoeling, in dezen tijd, door dezen tijd te billijken) veel meer dan de man die, van uit den oorlog, het beeld van den Franschen soldaat, van den {==697==} {>>pagina-aanduiding<<} ‘poilu’ heeft weten te schetsen, zooals hij misschien niet heelemaal is, - hetgeen wij natuurlijk niet kunnen beoordeelen, - maar zooals het wenschelijk is dat men hem uit dezen oorlog komen zie, zoo voor de oogen van Frankrijk als voor de oogen van de gansche wereld. Want dààr is Benjamin prachtig in geslaagd: hij heeft een type geschapen dat onvergetelijk is, en het weten te omringen met figuren die het aanvullen in wat het te persoonlijk en te weinig ideëel zou hebben; zoodat als eindindruk van het boek een geheel van den ‘troupier’ naleeft, waar men dankbaar voor is, omdat het tevens zoo humaan en zoo edel is, tot bij het boven-menschelijke. Ja, wat Benjamin niet gelukt als hij het met opzet aandurft: het veralgemeenen, wordt het natuurlijk gevolg van zijn arbeid als hij zich laat gaan op de doorleefde herinneringen en op de liefde vooral voor zijn held. Die held? Hij is eenvoudig: Gaspard, ‘le marchand d'escargots de la rue de la Gaité’, de parigot uit de volksklassen ‘qui s'en va-t-en guerre’; heel het boek is niet anders dan wat hem als eenvoudig soldaat aan geestigs en grootsch voorbij gaat of waar hij zijn deel in heeft. Een verhaal is het nauwelijks, de intrige is zoo goed als afwezig en er is geen passend slot. En er is ook niet, dan zeer onvoldoende, wat men noode mist: de groote oorlog, zooals een Gaspard hem voelen moest. Maar er is: Gaspard zelf; neen: er is een nieuwe Cyrano de Bergerac. En er is ook, lust voor wie van vlugge, levendige boeken houdt, boeken die boeien en meesleuren, de ‘verve’ van een stijl, die heel zijne eigenaardigheid dààraan dankt, dat hij is als Gaspard-zelf: frisch en {==698==} {>>pagina-aanduiding<<} spontaan als het Parijzer volk. Laat mij, tot besluit, het volgende beschrijvinkje overnemen: ‘Ce boucher était remarquable. Une tête bestiale, énorme, irrésistible. Le nez épaté tenait du museau de boeuf; ses petits yeux, mal fondus dans la graisse, faisaient songer à ceux d'un porc; les joues charnues, tendues, n'avaient rien d'un visage; aucune espèce de front, les derniers cheveux formant sourcils; pas l'ombre d'un menton, car la bouche se perdait dans le cou. A la réflection, ce devait être un homme mais à le regarder simplement, c'était un monstre étrangement farce. Qui aurait cru que ce fut un tueur et qu'il passait sa vie à donner la mort?... Il était bavard, roublard, paillard. Il savait faire des yeux blancs, rouler sa langue, remuer les oreilles... Les chariots de ravitaillement se trouvaient massés sur la place de l'église, et dans une voiture à claire-voie, où étaient suspendus d'énormes quartiers de boeuf, on apercevait le monstre-hercule à la tête rasée, avec sa petite mèche dansante, qui faisait rire tous les hommes accourus. Il apparaissait et disparaissait entre des cuisses sanguinolentes, des épaules et des carcasses. Les manches troussées sur ses biceps, il soulevait, pesait, raccrochait. Et il plongeait, fouillait, s'enfonçait dans l'intérieur des bêtes ouvertes; puis, il les dépeçait avec couteaux et scies, et parmi ces paquets de chair morte, il avait l'air de se livrer à un carnage pour rire, le geste mou, les yeux farceurs, essuyant du bras le bout du nez ruisselant.’ Het moge paradoxaal klinken, dat ik een boek van Tristan Bernard aanbeveel als een handleiding tot het {==699==} {>>pagina-aanduiding<<} beoefenen der burgerdeugden. Een boek? Neen: niet dan de volledige verzameling der ‘Gazette d'un Immobilisé’, der periodieke uitgave waar, in 1914 en 1915, de bekende humorist zijne ‘remarques, commentaires, conjectures, poèmes de circonstance’, mitsgaders een onvoltooide ‘roman d'actualité’, onder den verzameltitel van ‘Le Poil-Civil’ heeft uitgegeven. ‘Pour ce que le rire est le propre de l'homme’, heeft Tristan Bernard, - evengoed, naar ik vermoed, als andere ‘auteurs gais’, - waarschijnlijk gedacht, dat de oorlog geen voldoende reden was om den stroom zijner gezonde geestigheid in te dammen. Hij heeft trouwens andere redenen om zijne Muze de schande eener palinodie te sparen. Aan wie zeggen: ‘C'est bien! Amusez-vous. On a besoin de ça’, zoo goed als aan wie meenen: ‘De la gaîté! Quand il y a tant de tristesse et quand on se bat!’, geeft hij als antwoord: ‘Le Poil Civil ne se propose pas de distraire ceux qui passent. Il veut leur parler de la guerre et des questions qui s'y rattachent, mais avec une bonne humeur entretenue par une solide espérance, de la victoire d'abord, d'une paix confortable ensuite’. Ziedaar het geheele programma: het geeft tevens de ethisch-sociale rol aan, die de schrijver zich oplegt en die hij speelt met eene overtuiging en eene ‘bonne humeur’, die eerst doen lachen, die eerbied afdwingen weldra. Want deze humor is vol ‘bon sens’, die anders in het geronk van patriotardische periodes wel kon verloren gaan, of althans vergeten; wat voor het Frankrijk der Encyclopedisten en der synthetische wetenschap toch wel heel jammer zou zijn... {==700==} {>>pagina-aanduiding<<} Een handboekje der burgerdeugd: ‘Nous n'avons jamais eu l'intention d'exalter le courage civil aux dépens du courage militaire, ni d'opposer l'une à l'autre les deux sortes de poils. Quels que soient les mérites du poilu civil, le poilu militaire conservera toujours sur lui cette supériorité qu'il risque sa vie. Mais ce que nous demandons aux civils qui ne sont pas dans les tranchées, c'est de s'abstenir de toute vaine parade militaire, et de se contenter - ce qui n'est déjà pas mal - de courage civil.’ - Hij bepleit l'union sacrée: ‘L'union sacrée nous commande de ne plus parler de nos opinions. Beaucoup de personnes, d'ailleurs, qui ont laissé leurs opinions au vestiaire des vêtements civils, seront tout étonnées de ne plus les retrouver après la guerre. Elles seront plus étonnées encore en voyant que des “idées”, qu'on leur avait représentées comme contradictoires, se donnent gentiment la main. Les idées ne sont pas des massues. Pourtant c'est comme telles qu'elles servent aux politiciens. Alors elles s'abîment en se cognant. Les politiciens considèrent que les idées leur appartiennent quand ils n'en sont que les serviteurs. Les idées devraient se constituer en syndicat.’ Aldus de grondslag van het boekje, al is de aard er doorgaans boertiger van. Met eene verscheidenheid die telkens verrast, léért Tristan Bernard naar de wijze van de oude Fransche anecdotiers, met den toon van de oud-Fransche moralisten. En daarop wilde ik vooral wijzen: op den tóón, op de zegswijze, die voldoende blijkt uit mijn citaat; scherp en onmiddellijk pakkend, ‘à l'emporte-pièce’, gelijk van Rochefoucault, gelijk van Pascal. Overdrijf ik? Het {==701==} {>>pagina-aanduiding<<} heeft het incisieve dat het woord in de gedachte drijft en als bijt. Ook de allergrootsten, die ik daar noem, schrikten niet terug voor dat directe in de uitdrukking, ook niet waar het triviaal mocht klinken (‘qui veut faire l'ange fait la bête’), allerminst waar het paradoxaal aandeed. Eene gedachte immers vindt alleen door haar vorm ingang: het is het werk der moralisten, niet de gedachte uit te vinden, maar ze te formuleeren. Ik heb u getoond dat Tristan Bernard de macht over de juiste, de pakkende, de geestige formule bezit. Deze vindt men natuurlijk niet overal terug in de vijftien afleveringen van ‘le Poil’, die niet louter-aphoristisch bedoeld is. Maar wat men er overal in vindt: die illustratie van het ‘le style c'est l'homme même’, welke van de Fransche humoristische literatuur van den dag iets zoo heel aparts maakt. Men vindt inderdaad de beste Fransche stylisten onder de ‘auteurs gais’: hunne taal is zoozeer, met zulke fijnheid en zulke gulzige weelde het kleed van hunne gedachte, dat men vaak het malle der gedachte vergeet voor die voorname vormschoonheid. Is Courteline niet een groot schrijver? En was het parodische in den stijl van een Allais niet van de geestigste kunst? - Tristan Bernard bereikt de vlekkeloosheid van den eene noch de virtuositeit van den tweede. Maar zijn Fransch is van het beste allooi; hij weet het met pittigheid te behandelen. En in den ‘Poil civil’ brengt hij er dingen in tot uitdrukking, die mochten gezegd worden en die hij heel goed heeft gezegd. N.R.C. 2 Juli 1916. {==702==} {>>pagina-aanduiding<<} A. Barre: Le symbolisme L. Blum: Stendhal et le Beylisme Na twee jaar en meer, zal zeker niemand mij, en anderen, het genot ontzeggen, of de behoefte ten kwade duiden, den oorlog te ontvlieden in boeken: dat wij het thans weêr kunnen in volle overgave, en zonder dat de oorlog ons telkens midden in lectuur, storen komt en opeischen, is een teeken en waarborg van de onvergankelijkheid des geestes, en misschien van de verschrikkelijke ijdelheid van het tegenwoordige wereldgebeuren. Er boven uit te kunnen rijzen zonder dat de angst u telkens weêr naar beneden haalt, zooals onder de eerste oorlogsmaanden: het moge afslijting van onze gevoelsvermogens beteekenen, - het stemt niettemin dankbaar: dankbaarheid van den drenkeling, die zich redden voelt. Te dankbaarder nog dan, als het boek u door zijn inhoud niet middellijk of onmiddellijk aan den oorlog herinnert. De oorlogsliteratuur is anders in Frankrijk niet minder omvangrijk dan in Duitschland: ik zei het u reeds, en dat zij daarenboven boeken biedt, die het gewoel overleven zullen, niet alleen als document: ook als kunstwerk of als werk der gedachte. Zulke boeken dienen hier besproken, en ik zal zeker niet nalaten het te doen. Maar mij trekken voor 't oogenblik eerder déze boeken aan, en ik behandel ze dan ook in de eerste plaats, die {==703==} {>>pagina-aanduiding<<} met den oorlog niets gemeens hebben: ze leiden naar, ze spreken van een verleden, dat u, als mij, ongetwijfeld liever is dan den tegenwoordigen tijd, en trouwens meer, althans voorloopig, van levenswaarde blijft. Jammer maar, dat het eerste van die niet-actueele geschriften, dat ik hier vermelden zal, in zich zoo weinig waarborgen van bestendigheid, en zelfs maar van leven bevat. Is het, dat het onderwerp dan tóch nog te dicht bij ons staat, literair nóg te actueel is, dan dat de schrijver het in den tijd definitief bevestigen zou? Ik geloof het niet, en wil probeeren u te zeggen waarom. Ik heb het over het lijvige, imponeerende, tweeledige boekdeel, dat André Barre, ‘docteur ès lettres’, gewijd heeft aan ‘Le Symbolisme’, als een ‘Essai historique sur le mouvement symbolique en France de 1885 â 1910’, waar hij eene ‘bibliographie de la poésie symboliste’ aan toegevoegd heeft (Paris, Jouve et Cie. Als jaar van uitgave geeft het voorwerk 1911, de omslag 1912 op, terwijl de Fransche bibliographieën het bij mijn weten eerst in 1915 vermelden, zoodat het vermoedelijk eerst dàn op de markt is gebracht). Het onderwerp is dus wel nog zéér actueel, hoe sommigen het symbolisme ook voor dood verklaren, terwijl ik meen, dat het eerst nú zijne gaafste vruchten afwerpt. Kan dat actueele de reden zijn van een, ik zal niet zeggen onjuist, maar onkundig en verward oordeel? Integendeel, want het feit, dat men middenin gebeurtenissen en gedachtestroomingen staat kan wel aanleiding zijn van verkeerd begrip, maar ontneemt alle recht op onkunde, en zelfs op verwarring, aan wie zich als een historicus aanmeldt. Partijdigheid is in deze ... menschelijk; gebrek {==704==} {>>pagina-aanduiding<<} aan kennis echter, en aan de ordening daarvan, aan den geleerde stellig onwaardig. Drift vóór of tégen is natuurlijk en in vele gevallen schoon; mangel aan wetenschap en wetenschappelijkheid niet te verdedigen. Maar in ons geval is juist het merkwaardige, dat het den heer Barre zelfs aan drift ontbreekt. Zoodat zijn zwaar boek, 414 plus 294 octavo-bladzijden, meer dan welk ander het ‘denk er om, wantrouwig te zijn’ der ouden in het geheugen roept, en dat wantrouwen rechtvaardigt. Ja, den schrijver over zulk hedendaagsch, en veel besproken, onderwerp ontbreekt het blijkbaar aan passie, en zelfs misschien aan vooringenomenheid. Om het beter te zeggen: het ontbreekt hem aan liefde. Een leerling van wijlen Emile Faguet en van Gustave Lanson, aan wie de twee deelen onderscheidenlijk opgedragen zijn, draagt André Barre in zijn arbeid wel het merk van de koele dorheid der ‘Ecole normale’, zooals, o.m., deze twee leeraars ze hebben helpen maken; hij mist, behalve dezer smaak, hunne uitgebreide kennis, en zijn boek verliest aldus in zekere mate het documentair belang, dat het zou kunnen hebben. Het bibliografische deel is zeker veruit het beste, vooral het nuttigste: het is echter onvolledig en slordig opgesteld; zoo wordt Richard Dehmel er herhaald Dehnel genoemd, en de titel- en naamopgaven van niet-Fransche publicaties worden niet minder-onbarmhartig verminkt; maar zelfs de Belgische dichter Iwan Gilkin, laureaat, meer dan ééns, der Académie française, en die de heer Barre dan ook wel zou moeten kennen, was het dan ook slechts bij naam, heet er tot tweemaal toe: Ivan Gilquin, - lapsus die een staaltje biedt van de betrouwbaarheid dezer bibliographie. {==705==} {>>pagina-aanduiding<<} Met het eigenlijke, lange, essay, dat evenzeer aesthetisch als historisch is bedoeld, is het echter nog veel slechter gesteld. Wèl kan het de belangstelling wekken, waar het, tot in de middeleeuwen, de geestelijke voorouders der symbolisten van gisteren naspeurt. Hoe het echter, behalve zijn willekeur, die vaak niet is te wettigen, het onbegrip van den schrijver kan verraden, moge hieruit blijken, dat onder die voorvaders... Sainte-Beuve wordt genoemd als één der consequentste. Waarom? Omdat Sainte-Beuve zich eens, in zijn Joseph Delorme-tijd, bezondigd heeft aan een zéér cerebraal gedicht, dat eene fantazie is op de gele kleur: overdrachtelijk prototype, meent nu onze auteur, nog vóór Baudelaire's ‘Correspondances’, van Rimbaud's ‘Sonnet des Voyelles’, en van al de instrumentistische praestaties van René Ghil's volgelingen! Kan er wel een beter bewijs zijn van 's schrijvers schoolvosserigheid? - Lezenswaardig ook de bladzijden, gewijd aan ‘Les milieux symbolistes’; al gaat het toch waarlijk niet aan daar al de ‘cercles’, die hij noemt en uitvoerig beschrijft, zoodat per slot blijkt, dat men er slechts heel enkele symbolisten en zelfs decadenten in aantreft, voor te houden. Kan de beruchte ‘Chat noir’ gelden voor een ‘milieu académique’, omdat de latere académicien Maurice Donnay er debuteerde, of voor een ‘milieu ministériel’, omdat minister Couyba er eens liedjes zong? - Het hoofdstuk over de symbolische tijdschriften heeft zeker zijn nut; waarom echter moet ik onder de Belgische periodieken de vermelding missen van ‘Le Réveil’, die toch wel van beteekenis is geweest, en zelfs van ‘Le Coq rouge’, die hier eens der symbolisten vlag tegenover {==706==} {>>pagina-aanduiding<<} de verouderde ‘Jeune Belgique’ hooghield? - Het heeft zijn belang, verder van de struikelblokken te vernemen, die de jongere dichters op hun weg ontmoetten, en hoe zij er zich tegen verdedigden in betoog en manifest. Maar is het, anderdeels, niet al te ver gaan, en weer een bewijs van de stompe kortzichtigheid des auteurs, in allen ernst Huysmans' ‘Des Esseintes’ als hun archetype, en vooral de bekende ‘Déliquescences’, eene parodie immers!, als hun ‘chaperon’ te noemen? Dan maar liever Nordau's uitlatingen over hun ontaarding als de Bijbel hunner aesthetica! Over die aesthetica, of liever over de aesthetica hunner aanvoerders - Verlaine, Mallarmé, Moréas, - en hunner voornaamste vertegenwoordigers - te veel om hier te vermelden, en trouwens weer zeer willekeurig en zonder voldoenden kritischen grond gekozen -, is André Barre uitvoerig genoeg. En ook wel conscientieus. Zóó conscientieus, dat hij de dichters dikwijls zelf aan het woord laat. Maar hoe gevaarlijk zulk spelletje, en hoe weinig wetenschappelijk! Want hoe vaak gebeurt het niet, dat een schrijver zich over de beteekenis van zijn werk vergist, en dat het werk de inzichten tegenspreekt, althans vervormt naar mysterieuze wetten!... 't Ergste wordt het echter als het op coördineeren aankomt, het tot-eenheid-brengen der diverse verschijnselen, zonder hetwelk immers van geen literaire school spraak kan zijn. Dàn vooral merkt men, hoe weinig de heer Barre van het streven, en minder nog van de dichterschap der besproken symbolisten heeft gesnapt; met hoe weinig medegevoel, hoe weinig liefde hij hun verzen heeft gelezen. Dat koude en ledige, hetwelk secuurheid- {==707==} {>>pagina-aanduiding<<} zonder-scherpte tot eenige deugd heeft, blijkt zelfs, en misschien in hoofdzaak, uit de schifting, die de geschiedschrijver zich heeft opgelegd: het doodt tot zijn kritisch vernuft toe. Hoe anders te verklaren, dat een Charles Guérin volkomen verzwegen en zelfs onvernoemd blijft, terwijl een Georges Rodenbach, als een representatief meester in het lange en breede behandeld wordt? Guérin is trouwens de eenige niet, die vergeten blijkt: zulke vergetelheid strekt zich, bij voorkeur zou men zeggen, over een aantal Belgisch-Fransche dichters uit, die onder de oorspronkelijkste der symbolisten zijn, zoo Max Elskamp. Terwijl de schrijver het uitvoerig over een aantal dichters heeft, die met het symbolisme niet de minste verwantschap vertoonen. Maar wat het symbolisme eigenlijk is, of is geweest, of is geworden (waar het in dit boek toch eigenlijk om ging!) komt vooral niet tot zijn recht. Wél stipt de schrijver, en gij merkt er onmiddellijk zijn oppervlakkigheid aan, - wel stipt hij in zijn ‘Conclusion: le bilan du symbolisme’, vier hervormingen aan: ‘réforme poétique, réforme prosodique, réforme syntaxique, réforme lexicographique’; maar hoe blijft dat alles het werk van een middelmatig ‘normalien’; hoe weinig benadert het den geest van het eigenlijke symbolisme; hoe weinig komt die geest er in tot uiting! Liever dan nog ‘Le Symbolisme’ van Adolphe Retté, al is het maar een verzameling van soms muffe anecdootjes. Liever vooral de bundels gedichten, koorts onzer avonden, toen eene geestdriftige jeugd er eene schoonheid voor 't geheele leven uit dronk... {==708==} {>>pagina-aanduiding<<} Ik zei het: een boek, liefdeloos, onkundig en verward, en daarenboven onvolledig en onbetrouwbaar: geen aanbeveling voor een ‘essai historique’, die, op zijn best, een mislukte poging is. De onvoldaanheid over het werk van André Barre maakt te grooter de vreugd, dat ik u hierbij als een liefdevol, grondig, methodisch boek ‘Stendhal et le Beylisme’, door Léon Blum (Paris, Ollendorff, z.j.), aankondigen en aanbevelen mag. Met welke stralende klaarheid, niet te bereiken dan door grondigheid des inzichts na volledige en onbaatzuchtige overgave, wordt het figuur, dat zoo ingewikkeld scheen, van Stendhal ons voorgesteld. Welke elegante kracht van ontleding, welke sobere zekerheid in de voorstelling, maakt ons vergoelijkend- en aanneembaar-duidelijk wat ons den schrijver van ‘Le rouge et le noir’, steeds belangwekkend, soms weleens onsympathiek deed zijn! Met het merk van het definitieve en de overredingsmacht van het volledig-levende schenkt ons Léon Blum een beeld van Stendhal, waar wij, bij herlezing van dezes boeken, telkens aan terug zullen denken als aan een licht dat ze bestraalt, en zonder hetwelk wij telkens in het duister zouden moeten zitten: ik-zelf heb de proef ondernomen, en telkens heeft het mij verrast, hoe onweerlegbaar meestal, hoe aannemelijk steeds, en steeds ook hoe doorvoeld en doorschouwd het oordeel van Blum en zijn commentaar waren. Stendhal: een lyricus, die het koppig aangaat, zich niet uit te willen drukken dan in haast mathematische formules; de man die zich geheel en in zijn gestadige {==709==} {>>pagina-aanduiding<<} antinomie uitdrukt in de twee woorden, die hij steeds op de lippen heeft: Espagnolisme en Machiavelisme; dien men het best leert kennen in zijn theorie der liefde en de wijze waarop hij ze in praktijk stelt: schuchtere, die niet tot handelen komt dan uit ‘amour propre’; de schrijver van boeken, waarvan hij het onderwerp toevallig hier en daar opraapt en dat hij niet eens behoorlijk tot eigen doeleinden verwerkt - voor wien het er vooral op aankomt wat hij er aan eigen jeugdervaringen in verwerken zal (en geeft mij zulks het recht niet hem een lyricus te noemen?), maar die, - hij die in zijn jeugd hartstochtelijk aan wiskunde deed, - vooral prat gaat op zijn woord-uitvindingen als ‘cristallisation’ en ‘imagination renversée’ vanwege hunne stiptheid en haast-wetenschappelijkheid; de eeuwig-jeugdige, de onverwelkelijke gemoeds-‘adolescent’, die schreef: ‘Le pire malheur qui pourrait m'arriver, c'est que les hommes devinassent ma passion’, maar er aan toevoegde: ‘C'est par là que je suis venu à avoir de l'esprit’; de angstige, die vreest voor spionnen, zoo de omstandigheden, waarin hij verkeert, als om de intiemere roerselen van zijn gemoed, en die zich trouwens niet inhouden kan, dagboek op dagboek te vullen, - voorvader tevens van den modernen ‘romancier-psychologue’, wien hij zijn werkwijze nalaat, en vooral de beteekenis van het uitzonderingstype wijst, maar die den mond steeds vol heeft van Redelijkheid en Logica als de eenige literaire stelregels; apostel der geestelijke exaltatie, waar hij tevens een voorbeeld van is, maar die Chateaubriand haat en uitscheldt om zijn geëxalteerden stijl: het zijn tegenstrijdige kenmerken, waar ik hier helaas niet verder over uitweiden kan, welke absurd {==710==} {>>pagina-aanduiding<<} zouden schijnen, indien ze niet zoo levens-echt waren, en die de oprechtheid van Stendhal, welke hij zoo koortsachtig nastreefde, lyricus, die hij was, waar hij trouwens als empirist en sensualist niet buiten kon, maar waar de rationalist voor duchtte en per slot onder leed, die de oprechtheid, zeg ik, van Stendhal, naakt tot het cynisme toe, tot een literair verschijnsel niet alleen, maar tot een toonbeeld van verrassende, maar complete menschelijkheid maakt. Dit zal wel de reden zijn, waarom Stendhal door zijn tijdgenooten over het hoofd werd gezien, en zelfs door een vriend als Mérimée niet volkomen begrepen. Het is tevens de reden, waarom het nageslacht hem niet alleen recht liet wedervaren, maar op een voetstuk plaatste, waar de schrijver, levend, zeker wel op geduizeld zou hebben. Wie hem het eerst opnieuw ontdekten, nadat hij tientallen jaren reeds sliep in vergetelheid, waren Sarcey en Taine. Dit moge bevreemden: verklaarbaar is het echter onmiddellijk door de zucht van Stendhal, telkens uitgesproken, naar logica. Vond Taine, wiens bewondering later merkelijk verkoelde, niet een voorlooper in wie verklaarde: ‘à tous les trois degrés de latitude, la musique, les paysages et les romans devraient changer’? Het volle begrip van Stendhal's beteekenis kwam echter alleen, toen men het naturalisme eenerzijds, de ‘écriture artiste’ anderdeels beu werd. Bourget en de analytisch-psychologische roman vonden er den onmiddellijken en volmaakten voorganger in: de actie tegen Zola zou er te sterker door zijn. De lastige stijl-oefening, die de {==711==} {>>pagina-aanduiding<<} noeste navolging van Flaubert, opgedreven door de eischen, die de Goncourt's zichzelf en anderen stelden, geworden was, vond in de losheid van Stendhal, die zoo levendig aandeed, omdat hij nooit schreef dan onder den invloed der rechtstreeksche inspiratie, een dankbaar, dewijl gemakkelijk voorbeeld. Aldus kreeg Stendhal's voorspelling, in 1830, dat hij eerst in 1880 zou gelezen worden, hare bevestiging. Het was echter vooral Maurice Barrès die de eerste en echte discipel van Stendhal, de eerste bewuste Beylist zou wezen. Charles Louis Philippe zegt ergens smalend: ‘il y en a qui doivent allerà Venise et à Tolède pour découvrir leur âme.’ Maar wat deed Barrès hier anders bij, dan de methode volgen, die Stendhal heel zijn leven had toegepast: die der projectie van eigen wezen op de uiterlijkheid; de meest-subjectieve die zich denken laat, en die dus het meest-rechtstreeks ingaat tegen het objectivisme waarvan men meende, dat het had uitgediend? Alleen: niet in zijn stijl, ik bedoel in zijn haat voor lyrische uiting, zou Barrès Stendhal volgen: bewust misschien, maar dan met de wetenschap dat alleen in iemand als Stendhal de zucht naar logica voet weet te houden met overdrachtelijke, of geëxalteerde, of gesublimiseerde autobiografie. Een lyricus is immers onbeschaamd, en een Chateaubriand is het niet minder dan een Verlaine. Bezit men nu de ziekelijke vreesachtigheid van Stendhal niet, en ook niet zijne wiskundige verzuchtingen, dan laat men zich gaan. En daarom vergiste Stendhal zich toen hij die andere voorspelling waagde: dat men Chateaubriand in 1913 niet meer lezen zou. Men leest hem immers om dezelfde redenen dat men Stendhal {==712==} {>>pagina-aanduiding<<} leest: om de oprechtheid, - die ons nog liefst van al doet grijpen onder Stendhal's werken, naar de ‘Henri Brulard’, het ‘Journal’, de ‘Souvenirs d'égotisme’, die hij niet persoonlijk zou publiceeren, en waar hij zich dan ook geheel laat gaan, buiten logica om, en niet zelden tot lyrisme toe... Ik heb daareven den naam neergeschreven van Gustave Flaubert: laat ik tot besluit hier melden, dat de bekende bloedverwante van den Meester, Caroline Franklin Grout, een bundeltje ‘Pensées’ uit dezes werken en brieven heeft samengelezen, die in een zeer verzorgde uitgave bij Conard, te Parijs (1915) verschenen zijn. Over het geestelijke leven van Flaubert is in de laatste jaren heel wat geschreven. Hier-zelf werd daar toen ter tijd van bevoegde zijde verslag over gedaan. Ik kan er dus over zwijgen naar aanleiding van dit boek, dat trouwens niet systematisch is samengesteld, en waar Flaubert niet uit te voorschijn komt als een diepzinnig philosoof. Hoe dit trouwens te verwachten voor wie zeer oprecht beleed: ‘l'amour de l'Art, tout est là’? Wat in deze ‘Pensées’ weêr treft, het is hun vorm: met wat meer oorspronkelijkheid zou de meester dan ook wel voor een wijsgeer hebben kunnen doorgaan; want wat is meestal wijsbegeerte, behalve formuleering? Niet dat het Flaubert aan originaliteit der gedachte mangelen zou. Ten bewijze, weersta ik aan den lust niet, er u het volgende voorbeeld van over te schrijven: ‘Le rêve du socialisme, n'est-ce pas de pouvoir faire asseoir l'humanité monstrueuse d'obésité, dans une niche toute peinte de jaune comme dans les gares de chemins de fer, et qu'elle soit là à se dandiner sur son siège, ivre, {==713==} {>>pagina-aanduiding<<} béate, les yeux clos, digérant son déjeuner, attendant le diner, et faisant sous elle.’... N.R.C. 3 Januari 1917. {==714==} {>>pagina-aanduiding<<} Francis Jammes Monsieur le Cure d'Ozeron Toen, ten jare 1848, de omwenteling Parijs doorwoelde, was daar een kunstenaar van het woord, die de snoodheid had, geene andere partij te willen kiezen dan deze der absolute Poëzie. Hij sloot zich op in zijne kamer, blindde de vensters tegen de brallende buitenwereld, en schreef een boek waar van de revolutie geen spraak in was. Toen hij weêr op straat verscheen, was de revolutie afgeloopen, en het boek voleindigd. Het heette ‘Emaux et Camées’, en die misprijzende dichter heette Théophile Gautier. Zal ik de beteekenis der omwenteling van 1848 als hij negeeren? Neen, want zij was de baarmoeder waarin groeiden de dagen die wij thans met gruwen en hopen zien geboren worden. Maar ‘Emaux et Camées’, de bundel verzen die van de Fransche poëzie eene nieuwe aera inluidde, behoort hij niet tot eene eeuwigheid van hoogere natuur, dan alle maatschappelijk bouwsel dat geen steviger ondergrond dan uiteenbarstende barricaden bezit?... Op mijn tafel ligt een stapel boeken, in de laatste oorlogsjaren ontstaan. En - zeker, van geen durf ik beweren dat het, hetzij van den oorlog een weêrglans, hetzij tegen den oorlog in uit zuiveren schoonheidsdrang ontsproten, in de geheugenis der menschen langer {==715==} {>>pagina-aanduiding<<} dan de wereldbrand zal leven, of den wereldbrand zal vergeten doen. Maar den troost zult gij mij niet ontzeggen, dat ik dan toch, en nu reeds, naar deze bundels grijp, waar ik eerder den klank eener leefbare, misschien voor eene lange toekomst bestemde schoonheid, dan het gebulder van het kanon uit verneem, dat ik nog in mijn hart hoor bonzen. Neen, aan geen der boeken die ik in de laatste weken las, al waren zij, doordat zij mij van de oorlogsherinnering afbrachten, eene weldadige, eene haast-physisch-lenigende verpoozing, - aan geen dezer literaire producten (al te zeer producten en al te zeer literatuur) durf ik de toekomst der fiere ‘Emaux et Camées’ voorspellen. Al zijn daar werken onder die ik eens herlezen zal, en waar ik van zal genieten, zonder eraan te moeten denken, dat zij onder den oorlog geschreven werden. Daar is, bijvoorbeeld, Monsieur le Curé d'Ozéron, door Francis Jammes (Paris, Mercure de France, 1918). Ik kan mij Francis Jammes niet voorstellen in de koppigexclusieve houding van Théophile Gautier. Maar hij woont te Orthez, in de verre Pyreneeën die den donder van het geschut niet zouden weêrkaatsen, en zijn geest van vrome bekeerling, beminnelijke buurman der Wonderdoenster van Lourdes, heeft ander verkeer dan onder broeder-moordende menschen. Wel heeft Jammes zich het wereldjammer aangetrokken: het was om nogal-gemakkelijke, niet zeer overtuigende, eerder wee-literatureluursche Prières te schrijven die de Art Catholique smaakvol uitgaf. Maar 't gezelschap van Monsieur le Curé d'Ozeron is hem blijkbaar voor de onzaligheid der tijden een zoete balsem geweest, en wij moeten er ons {==716==} {>>pagina-aanduiding<<} om verheugen, want het gaf aanleiding tot een zeer aangenaam, op vele plaatsen diep-bekoorlijk boek. Francis Jammes noemt het een roman: spijtig dat wij hem hierin tegenspreken moeten. Zonder van een lyrisch dichter het construëerend genie van een Balzac te verwachten, en zelfs met de toegeving dat het begrip roman rekbaar is, moeten wij van Jammes' jongste prozawerk zeggen, dat het eene mislukking is. Want de opzet van dit werk is wel degelijk die van een roman; de bedoeling is wel geweest, een roman te schrijven, zij het dan ook met al de lyrische afwijkingen die een dichter zich veroorloven mag; en wat wij dan ook in de eerste plaats betreuren is juist, dat de schrijver er niet in slagen mocht zijne bedoeling in eene werkelijkheid om te zetten. En nochtans was daar een begin van uitstekende verwezenlijking, dat mij, na de twee-drie eerste hoofdstukken, met ware en warme bewondering vervulde. Een verhaal, wat romantisch en als dusdanig wat opzettelijk,... maar waren wij den ‘charme’ vergeten van Clara d'Ellébeuse, van Almaïde d'Etremont en van de goddelijke Pomme d'Anis? Het archaïstisch-sentimenteele, thans verdiept en mannelijker echter, in evenwijdige tegenstelling gehouden met eene hedendaagsche realiteit vol goedmoedige humor; om er eindelijk in te versmelten tot eene diep-menschelijke tragiek van alle tijden. Aldus de bedoeling; aldus ook, aanvankelijk, de verwerking, met probate middelen die niet zoo verouderd zijn, omdat zij, door een gewekt gevoel van evenwicht en securiteit, aanzetten tot verder-lezen. Maar vol te houden vermocht de schrijver niet; niet {==717==} {>>pagina-aanduiding<<} alleen de architectonische structuur van algemeenen bouw en van onderdeelen faalt, maar - en het verwondert bij den dichter van, b.v. Un Jour, - maar zelfs de eenheid van atmospheer ontbreekt. Men kan het hem - ik zei het - vergeven, dat hij afdwaalt op zijpaden van lyriek, dat sommige bladzijden, en zelfs reeksen van bladzijden, gedichten-in-proza zijn, één op zich-zelf, - het beste trouwens wat wij in het boek genieten. Maar wij vergeven niet, want het hindert ons, dat sommige episodes echte ‘hors-d'oeuvre’ zijn buiten verband met den inhoud, de moreele gesteltenis en zelfs de gevoeligheid van het boek. Zoo merken wij, dat het geestige element, nieuw bij Jammes, en dat doet denken aan een Jules Renard, die te scherpe punten bot zou hebben geslepen, noch op zijn plaats, noch in den toon weet te blijven; wij stellen vast, dat sommige bijverhalen niet alleen onnoodig en bij 't verloop van het verhaal stremmend zijn, maar op zich-zelf de uitwerking missen, die ze op ons gemoed maken moesten: de eenige reden - eene atmospherische - die ze aanneemlijk, laat staan belangwekkend kon maken. Wij komen vóór eene onhandigheid te staan, die in eene literatuur als de Fransche, bij een ontwikkelingsstadium als waar deze literatuur op wijzen kan, verbaast en niet is aan te nemen; zij is het te minder waar het geldt de in zijne argeloosheid zeer zelf-bewuste Francis Jammes, en verleidt ons - waarom het niet te bekennen? - tot slechte gedachten. Tot de gedachte eerst, dat die onhandigheid er eene opzettelijke is. De naïefheid van Francis Jammes, die bij zijn verschijnen op een voorplan, aandeed als een {==718==} {>>pagina-aanduiding<<} koele dronk bronwater na den zwoelen Baudelaire-wijn, verschaald in symbolistische bekers, is van zijn zeer spoedige, zeer spontane en trouwens zeer verdiende sukses het hoofdelement geweest. Zij heeft, die naïefheid, den dichter niet belet, zich naar de diepte zijner zinnelijkheid, die groot, en zijner steeds-wijder-ziende liefde voor de natuur, die Vergiliaansch edel was, te ontwikkelen. Tot op het oogenblik, echter, der bekeering, die de zinnelijkheid verbood, de natuurvereering in functie van dogmatisch geloof plaatste, en alleen de naïefheid als bekoringsmotief over mocht houden. De psychologie van den bekeerling, is deze een dichter, laat den lezer altijd den pijnlijken indruk van eene hapering, van een angstig waken tegen alle overtreding van een gebod dat met de fraaie letteren, en vaak zelfs met het echte geloof niets te maken heeft. De geloovige, die het is als het ware bij geboorte, kent zulke aarzelingen, kent dergelijke schroomvalligheid niet. Maurice de Guérin schreef Le Centaure, en Barbey d'Aurevilly Les Diaboliques (en ik zwijg van Villiers de l'Isle Adam), zonder heidensche of satanische bijbedoelingen, maar tevens zonder de bekommernis, of men ze ja dan niet verketteren zal. Zij kennen veel minder de vrees voor den biechtvader, doordat zij een aangeboren vertrouwen in de Genade hebben. Maar die, zelfs waar ze naar geene ‘raisons de croire’ - deze ongerijmdheid! - zochten, het pad kozen getrokken en afgebakend door eene kerk, zij zullen, hoe de natuur ook gebiede, daar niet meer van afwijken, en het wordt hun eene koketterie, op dat pad te loopen als op een gespannen staaldraad: met den angst, de wankelende stijfheid, en den valschen {==719==} {>>pagina-aanduiding<<} glimlach van een koordendanser. Het eenige wat hen nog onderscheidt (als zij, aan Verlaine gelijk, geene volledige menschen weten te blijven), is het uitgangspunt van hunne nieuwe overtuiging; dat uitgangspunt waar zij, met groot gelijk, aan vasthouden, omdat het van hun geloof het zuiverste bestanddeel is. Dat Francis Jammes tot de Kerk terugkeerde, ligt aan de liefde voor zijne zeer katholieke omgeving. Geestelijk hooger ontwikkeld dan deze omgeving, ging hij ze, eenmaal bekeerd, beschouwen met de oogen van een beminnelijk maar bekrompen buitenpastoor. Ik wil zeggen: hij bekromp zich tot zulke beminnelijke mentaliteit, zette een domper op zijne sensualiteit, plaatste zijne natuurbeschouwing in het teeken van de geschilderde heiligen-beelden der kerk van zijn dorp. Bemerk de vrijheid van pastor Guido Gezelle, die te zeker was van de zuiverheid zijner bedoeling om te aarzelen of te talmen, en die zelfs zijne zinnelijkheid in alle argeloosheid dorst te uiten; bemerk daarna de bedwongenheid van Francis Jammes, bekeerling, minder behekst nog door de vrees voor de zonde dan beheerscht door zijn zorg om het behouden van een deftig, zij het ook zoetsappig fatsoen. Zelfs zijne toegeeflijkheid houdt eene vriendelijke bestraffing in. En aldus verwordt zijne natuurlijke naïefheid tot een schroomvallig formalisme als zij hem niet verleidt tot eene valsche dichterlijkheid vol opzettelijke dwaasheden. Aldus blijkt op vele plaatsen uit Monsieur le Curé d'Ozéron. Ik zei nochtans dat het een aangenaam, en dikwijls diep bekoorlijk boek is. Want, week de natuurlijke impulsie onder den druk der leer, het talent blééf, {==720==} {>>pagina-aanduiding<<} in bestanddeelen die wel eenigszins verstarden, maar hunne aantrekkings- en ontroeringskracht geenszins verloren. Het is een schrijver moeilijk, zich-zelf met altijd dezelfde middelen even-waardig te blijven, al noopt het sukses zoo schrijver als lezer zulke middelen in blijvende vereering te houden. Francis Jammes houdt zijne middelen goed vast: Monsieur le Curé d'Ozéron bewijst, dat hij geen ongelijk heeft. Al zou het eene zeker-aangename verrassing zijn, hier eenige verandering in te zien komen. N.R.C. 23 Maart 1919. {==721==} {>>pagina-aanduiding<<} Jerome en Jean Tharaud Onlangs werd in deze courant - Ochtendblad van 21 April 1920 - de aandacht gevestigd op de gebroeders Tharaud, naar aanleiding van hun laatste boek: Marrakech ou Les Seigneurs de l' Atlas. Dit werk is mij nog te weinig vertrouwd, dan dat ik er hier een oordeel over vellen zou. Te beter ken ik de drie bundels, die er onmiddellijk aan voorafgaan: het zijn, naar de orde der uitgave, L'Ombre de la Croix, Rabat ou les Heures marocaines, Une Relève, en in die orde geven zij, van de ontwikkeling in der schrijvers talent, ik bedoel van hun inzicht als van hun vormgeving, een beeld, dat een kenschetsing van hun werk toelaat, wat verder uitgebreid dan een korte nota in een dagblad toelaat. In de nota, waar ik hier op doel, werd gewezen op een dubbel feit: bekroond bij het verschijnen van hun eerste boek, met den ‘Prix-de-Goncourt’, zagen de gebroeders Tharaud verleden jaar hun gezamenlijk oeuvre cum laude erkend met een prijs der Académie française. Deze laatste onderscheiding zal wel niemand hebben bevreemd, die de schrijvers in hunne loopbaan die niet veel meer dan vijftien jaar lang is, - zij zijn jonge veertigers, - hebben gevolgd; de Académie immers heeft hierbij willen huldigen eene personaliteit die, hoe goed-afge- {==722==} {>>pagina-aanduiding<<} teekend ook, niet is dan de weerspiegeling van eene traditie. Die traditie is, weliswaar, weinig-academisch; zij is echter Fransch in den degelijksten zin. De academie heeft ze erkend, en ik geloof wel met voorliefde; want, is zij niet dan bij scherp-persoonlijke academici terug te vinden, die academici juist zijn het merk van Frankrijk, zij zijn de peerlen, die aan de kimmen der kroon van den Franschen geest prijken, en - men kan het gerust beweren - de eenigen die in den loop der tijden niet der vergetelheid inzonken, al waren zij niet steeds bij hun leven der Academie troetelkinderen. ‘Prix-de-Goncourt’: het is een prijs-van-onafhankelijkheid. Hetgeen volgt uit de piëteit der jury-leden, door Goncourt-zelf aangesteld. Goncourt immers, de artist in de zeer beperkte beteekenis van het woord, de ‘allerindividuëelste uitdrukker’, had bij het instellen van zijn prijs wel degelijk bedoeld, daarmede te bekronen jongelieden die met zijn kunst-credo instemden, en er eene overtuigende illustratie van uitmaakten. Deden dit de gebroeders Tharaud, toen zij hun eersteling: Dingley, l'illustre écrivain uitgaven? Ongetwijfeld. Al braken zij daardoor af met de school, die de Goncourt's lief was: de naturalistisch-impressionistische. Zij braken trouwens eveneens af met de school die op deze der naturalisten was gevolgd: de psychologische van Bourget. En kon men ze nu ook rangschikken onder de volgelingen van een Barrès: door 't feit, dat zij zulke volgelingen konden worden geacht, waren zij van-zelf-sprekend perfecte ind