Verzameld werk. Deel 8. Het dagelijksch brood II. Dagboeken en brieven over den oorlog 1914-1918 Karel van de Woestijne editie P.N. van Eyck, P. Minderaa en anderen GEBRUIKT EXEMPLAAR eigen exemplaar dbnl ALGEMENE OPMERKINGEN Dit bestand biedt, behoudens een aantal hierna te noemen ingrepen, een diplomatische weergave van Verzameld werk. Deel 8. Het dagelijksch brood II. Dagboeken en brieven over den oorlog 1914-1918 van Karel van de Woestijne, in een editie van P.N. van Eyck, P. Minderaa en anderen uit 1950. Het gehele Verzameld werk bestaat uit acht delen. REDACTIONELE INGREPEN p. 459, 509, 582, 684, 806, 862: tussen vierkante haken is een kop toegevoegd. Bij de omzetting van de gebruikte bron naar deze publicatie in de dbnl is een aantal delen van de tekst niet overgenomen. Hieronder volgen de tekstgedeelten die wel in het origineel voorkomen maar hier uit de lopende tekst zijn weggelaten. Ook de blanco pagina's (p. 2, 6 en 934) zijn niet opgenomen in de lopende tekst. [pagina 1] VERZAMELD WERK VAN KAREL VAN DE WOESTIJNE VIII [pagina 3] KAREL VAN DE WOESTIJNE VERZAMELD WERK ACHTSTE DEEL HET DAGELIJKSCH BROOD II DAGBOEKEN EN BRIEVEN OVER DEN OORLOG 1914-1918 UITGEVERSMAATSCHAPPIJ C.A.J. VAN DISHOECK BUSSUM [pagina 4] De redactie-raad, die deze uitgave van het Verzameld Werk van Karel van de Woestijne op zich genomen heeft, is als volgt samengesteld: Prof. Dr P.N. van Eyck Prof. Dr P. Minderaa Maurice Roelants Dr Herman Teirlinck Prof. Dr Aug. Vermeylen † Prof. Dr R. Verdeyen † Raymond Herreman Redactie-Secretaris [pagina 5] Dagboek van den oorlog Het leven te brussel Wederopbouw Le ventre de bruxelles Memoranda De laatste maand der bezetting En vele op zich zelf staande brieven [pagina 959] INHOUDSOPGAVE Dagboek van den Oorlog 7 20 Augustus 1914-26 Februari 1915 Het Leven te Brussel 341 Einde Maart 1915-26 Juni 1915 Het Voedingsvraagstuk te Brussel en elders 459 10 Juni 1915 Theophiel Coopman † 463 9 Juni 1915 Charles Baudelaire als Duitsch Argument 466 12 Juni 1915 Kunst te Brussel Zaal ‘Studio’ 473 Zaal Giroux 478 Wederopbouw 482 29 Juni 1915-4 Juli 1915 Een Feestdag 509 21 Juli 1915 ‘De Overjas van den Anderen’ 516 22 Juli 1915 Een Jaar Geleden 522 26 Juli 1915 Vacantie 528 27 Juli 1915 Verjaardag 534 4 en 5 Augustus 1915 Na een Jaar 19 Augustus 1915: I. In Wallonië 546 20 Augustus 1915: II 552 25 Augustus 1915: III. Balans: de Verliezen 558 6 September 1915: IV. Balans: de Winsten 564 7 September 1915: V. Vakonderricht aan Werkloozen 570 10 September 1915: VI. Geestelijke hongersnood 576 Zink 582 8 September 1915 [pagina 960] Louis Huysmans † 585 12 September 1915 Kiekjes uit Brussel 590 24 September 1915 Avondschemering 595 27 September 1915 Wild 601 29 September 1915 De Terugtocht der veertien 606 11 October 1915 Niets 612 20 October 1915 Demographie 619 7 November 1915 Hulde aan Nicephore Niepce, Uitvinder der Lichtteekening 624 8 November 1915 Wederwaardigheden der Bezetting 629 17 November 1915 Caricaturen 634 19 November 1915 Psychologie der Advertentie 640 23 November 1915 Het Geschil der Beiaarden 647 26 November 1915 Het Geheim der Ingetogenheid 652 28 November 1915 Le Ventre de Bruxelles 659 4-9 December 1915 Het Vertrek van Kamiel Huysmans 684 24 December 1915 De Roodhuid 690 26 December 1915 De Schim 696 30 December 1915 Memoranda 702 1 Januari 1916-26 Juni 1916 [pagina 961] Dood en Leven van Pieter Daens 806 23 Januari 1916 Emile Waxweiler † 813 29 Juni 1916 Reis 817 24 Juli 1916 Louis en Ik 826 30 Augustus 1916 Naar Holland 831 2 September 1916 Aspecten 837 13 September 1916 Aspecten 845 28 September 1916 Te Gent 27 October 1916: III. Uitzicht der Stad 852 28 October 1916: IV. Ethiek en Dietetiek 856 Over het Roest van stalen Pennen 862 14 Juli 1918 Brussel bij Dag 867 19 en 25 Juli 1918 Brussel bij Nacht 880 1 Augustus 1918 Aspecten 886 24 Augustus 1918 Andere Aspecten of utile dulci 891 30 Augustus en 2 September 1918 Zeep 896 14 September 1918 Exodus 902 7 October 1918 De laatste Maand der Bezetting 909 9-17 October 1918 Aantekeningen 934 Inhoud 959 [pagina 962] DE DRUK VAN DIT ACHTSTE DEEL VAN HET VERZAMELD WERK VAN KAREL VAN DE WOESTIJNE WERD IN JANUARI 1950 VOLTOOID OP DE PERSEN VAN DE DRUKKERIJ ERASMUS TE LEDEBERG-GENT 2009 dbnl / erven P.N. van Eyck & erven P. Minderaa woes002verz10_01 yes grieks Karel van de Woestijne, Verzameld werk. Deel 8. Het dagelijksch brood II. Dagboeken en brieven over den oorlog 1914-1918 (eds. P.N. van Eyck, P. Minderaa e.a.). C.A.J. van Dishoeck, Bussum 1950 DBNL-TEI 1 2009-11-17 AS colofon toegevoegd Verantwoording Dit tekstbestand is gebaseerd op een bestand van de Digitale Bibliotheek voor de Nederlandse Letteren (https://www.dbnl.org) Bron: Karel van de Woestijne, Verzameld werk. Deel 8. Het dagelijksch brood II. Dagboeken en brieven over den oorlog 1914-1918 (eds. P.N. van Eyck, P. Minderaa e.a.). C.A.J. van Dishoeck, Bussum 1950 Zie: https://www.dbnl.org/tekst/woes002verz10_01/colofon.php In dit bestand zijn twee typen markeringen opgenomen: paginanummering en illustraties met onderschriften. Deze zijn te onderscheiden van de rest van de tekst door middel van accolades: {==13==} {>>pagina-aanduiding<<} {==Figuur. 1: Onderschrift van de afbeelding.==} {>>afbeelding<<} {==7==} {>>pagina-aanduiding<<} Dagboek van den oorlog Brussel, 20 Augustus. Wakker geworden op het plotse visioen, aangescherpt door den onmiddellijken overgang van slaap tot wake, dat gisterenavond aan Brussel een nieuw uitzicht, aan dezen oorlog een ander verschijnen zou geven. Het was toen elf uur al, en broeierige lucht. Aan het telegraafbureau van het Noorderstation, waar ik het laatste, en lange, en zoo mooie officieele bericht had gebracht, dat alles zoo prachtig stond voor ons, Brusselaars, - de juiste bewoordingen zijn dit nu niet, maar ik geef de stemming weêr van allen, die rechtstreeks ingelicht waren, welke ook wel de stemming scheen te zijn van diegenen, die de inlichtingen verstrekten, - ik had dus aan de N.R. Ct. getelegrafeerd, hetgeen een heelen tijd had ingenomen, toen ik, buitengekomen, de stationplaats ineens afgesloten vond en voor den stoep de burgerwacht aan het manoeuvreeren. Deze laatste dagen hebben wij geleerd, wat wanorde is, ik zou haast zeggen: georganiseerde wanorde. Toen, een paar dagen na het uitbreken van den oorlog, zoowat overal door de stad alle koffiehuizen waar men Duitsch bier verkocht, alle winkels waarvan de eigenaars een eenigszins Duitsch klinkenden naam voerden, stuk {==8==} {>>pagina-aanduiding<<} werden geslagen, kon men denken, een tijdlang, aan systematisch vandalisme, dat door eene of andere occulte macht werd bestuurd. Met eigen oogen heb ik gezien, dat een groepje voor een cafétje kwam te staan, waar Pschorr-braü of een ander merk werd verkocht. Eén der apaches opende een valies; men haalde er zorgvuldig baksteenen uit, die men gewetensvol in de ruiten gooide van het lokaal. Onmiddellijk stroomde de massa toe. Gegil ging op, en gejuich. Waarna men herbegon bij een verdere gelegenheid. Ik klaag hierbij, wel te verstaan, niemand aan, en allerminst de gemeentelijke overheid, die tot op heden prachtig haar plicht doet. Ik wilde alleen doen uitschijnen, hoe vreemd het gisterenavond aandeed, de place Rogier ineens, onder indrukwekkende stilte, die alleen door het barsch en schel geluid van een militair bevel werd verbroken, herschapen te zien in zeer ordelijk manoeuvreveld voor de burgerwacht. De burgerwacht, gij weet het, nam hier sedert veertien dagen den garnizoendienst waar. Men had ze van uit Charleroi, van uit Gent, van uit nog andere plaatsen, aangesterkt tot een twintig duizend man. En het was, mag men wel zeggen, een zeer aangenaam garnizoen geworden. Het uniform verstrekte aan menig ‘garde civique’, nu hij zich werkelijk een soldaat mocht achten, eene vrijheid van denken, van spreken en van handelen, die voor den krenterigen kleinburger of den opgeblazen grootburger, die zij anders waren, als eene geestelijke bevrijding kon gelden. De civiel-militaire macht maakte het zich trouwens gemakkelijk: in de voorsteden deed ze haar dienst op sloffen, in letterlijken zin. Hetgeen {==9==} {>>pagina-aanduiding<<} haar niet belette, en dit zeg ik met de hoogste waardeering, het belang van alle persoonlijke zaken met blijmoedigheid op te offeren aan de Gemeene Zaak. Dat dit op joviale sloffen gebeurde, is geheel ter eer van de Belgische vaderlandsliefde. Die burgerwacht nu, die op de natuurlijkste wijze der wereld blijk had gegeven van ‘héroïsme quotidien’, zooals Maeterlinck zou zeggen, en die niet zonder eene slordige gulheid op uitnemende wijze haar plicht had gedaan, stond daar ineens, gisterenavond, in de zware warmte, onder den zwarten, dik-doffen hemel als een echt legerkorps in het gelid geschaard. Men zag er die uiteen mochten. Anderen moesten het station binnen. En men vernam weldra: ‘De tweede “ban” - dezen van twee en dertig tot veertig jaar - mag weêr naar huis. De jongen gaan weg... men weet niet waarheen.’ En de meesten onder het publiek verheugden zich. Dat kon natuurlijk niet dan heel goed zijn! Vermits ze vrij kregen, bleek het wel, dat men ze niet meer noodig had. En zij die afreisden, wel, die gingen terug naar Gent of naar Charleroi, waar ze vandaan waren gekomen... Al dat goede nieuws uit Luik, en de belangrijke slag bij Haelen, en het gevecht bij Ighezee, en de vijand verdreven, zoowat overal in al die kleine schermutselingen, en dan de officiëele mededeelingen, die zoo geruststellend waren: het werd alles bevestigd, doorslaand bevestigd door de burgerwacht, die naar huis mocht... Tot opeens een aantal gendarmes van de Noorderlaan per fiets komen aangereden, en te paard allerlei soldaten van onderscheidene wapenen uitzinnig, zonder hoofddeksel, het bezweet gelaat als een bal rauw vleesch, {==10==} {>>pagina-aanduiding<<} aan komen hollen. En als eene schuifelende fusée vliegt over de menigte het nieuws: ‘De Duitschers rukken op Brussel aan. Ze zijn al te Cortenberg. Morgenochtend zijn ze te Brussel!’ Men wil het natuurlijk niet gelooven. Waarom dan de verdedigers van Brussel licenciëeren? 't Was maar de burgerwacht. Maar twintigduizend geweren zijn toch beter dan geen. En de Belg, ook in het gewone leven, durft zich als schutter met den Zwitser meten... Teruggekeerd in ons ‘quartier général’, waar ik bevriende journalisten weêr zou vinden, was het ons allen echter maar al te duidelijk: morgen zouden wij Duitschers zien, geene Duitsche spionnen ditmaal, zooals men er in de laatste dagen zooveel aangehouden had, maar heusche Duitsche soldaten. Men had de stad van haar garnizoen ontruimd, om alle gevecht, alle plundering, elke wandaad te beletten. - Het deed ineens een heelen toren illusies ineenstuiken. Het was echter een wijs besluit, den vijand tot eerbied te dwingen voor onze hoofdstad... Gisteravond ben ik heel laat naar huis gegaan met een gevoel van zedelijke armoede. Op de tram stond naast mij een ‘garde civique’, geen jong man meer, die me zei: ‘Ik heb veertien dagen lang voor het land heel den boel verwaarloosd. En nu beletten ze mij, op eene andere wijze, voor mijne vrouw en mijne kinderen te zorgen.’ En tegenover hem stond iets als een logge brouwer, die het uit moest proesten: ‘Comment, tu crois à toutes ces carabistouilles? Ils sont loins, les Alboches, je te prie de le croire! Et à Haelen donc, et à Liège, est ce qu'ils n'ont pas reçu une tripotée, peut-être?’ - Maar de {==11==} {>>pagina-aanduiding<<} burgerwacht schudde het hoofd: hij wist blijkbaar beters... Ik zelf dacht aan dat korte verleden terug, pas drie weken, en dat mij al zoo ongelooflijk-lang scheen. Het was op zeven en twintig Juli. Wij waren te gast bij den Prince de Ligne, te Beloeil. Op het middaguur bereiken ons de Brusselsche bladen. Het eerst doorloopt ze een Duitsch confrère; hij beziet ons onrustig, duwt ons de krant toe: tusschen Oostenrijk en Servië liep het mis; Duitschland kwam tusschen; tot mobilisatie was in België besloten... De man was veel dieper getroffen dan wij, Belgen. Wij schertsten: ‘Volgende week is het paleis van den Prince de Ligne in uwe Duitsche handen’. Maar lachen kon hij niet. Hij, die een zeer ontwikkeld man was, een bewonderaar van de Fransche kultuur, een vriend van heel het Belgische leven, dat hij dag aan dag als een echt Epicurist, in den nobelen zin van het woord, genoot, hij kende misschien de ontzaglijke, de ontzettende Duitsche macht... Drie dagen nadien ontmoette ik hem weer in de groote meeting van den koninklijken circus. Ik heb u daarover geseind, over de redevoeringen van Haase en van Keir Hardie, van Vandervelde en van Jaurès, van Jaurès die heroïsch schoon was geweest, de machtige kerel, wiens volkschheid gekleed ging in den statigen plooienval van Ciceroniaansche welsprekendheid en in de aanstuivende kracht van de windgezwollen, zonbeketste zeilen eener weergalooze beeldspraak, - Jaurès, die twee dagen later vermoord werd. Ik ontmoette dus mijn vriend, den Duitschen correspondent, die nu heel wat kalmer was. De oorlog, neen, dat was toch gods- {==12==} {>>pagina-aanduiding<<} onmogelijk! Hoe had hij te Beloeil maar een oogenblik kunnen twijfelen! ... De arme jongen! Toen, op vier Augustus, de oorlog was verklaard, liet zijn gezantschap hem te Brussel achter, en moest het ministerie van justitie hem een vrijgeleide bezorgen om aan de Duitsche grens te geraken... Intusschen was de mobilisatie aan den gang, en verliep met verbazende vlugheid. Niet echter zonder den schrik, dien men onder het volk mocht verwachten. Mobilisatie, dat was oorlog; oorlog was depreciatie van gemunt geld. Te Brussel werd het eene loopende uitdrukking, eene ‘scie’, en weldra een grapje: ‘Tu sais pas changer vingt francs?’ 's Anderen daags luidde het algemeene conversatie-motief: ‘Als ge maar één peerd hebt, kunnen ze u maar één peerd afpakken.’ Men was namelijk begonnen met het requireeren van paarden en voertuigen... Ons legertje was gereed weldra: tweehonderd-dertigduizend man onder de wapenen; enkele dagen nadien meer dan twee en veertigduizend vrijwilligers daarbij. Het was prachtig. Iedereen had dan ook den besten moed. En dat het Duitsche leger het groot-hertogdom Luxemburg had doorgetrokken, liever dan langs België gekomen te zijn: het gaf den meesten een gevoel van securiteit, - dat buiten oorlogstijd niet goed te rechtvaardigen zou zijn geweest. Niemand verloor zijne opgewektheid. De opgewondenheid op straat, die nog niet tot baldadigheid was overgeslagen, zorgde er voor, dat neerslachtigheid onderdrukt werd. Sommige intellectueelen, geheel gerust gesteld, begonnen die toebereidselen tot een denkbeeldigen oorlog zelfs heel {==13==} {>>pagina-aanduiding<<} aardig te vinden. En zelfs zij, die de toestanden van dichtbij en met zorgzame oogen zagen, waren niet zoo heel ongerust. Toen het nieuws kwam: een ultimatum had ons bereikt. Minister de Broqueville weigerde er gevolg aan te geven. - ‘Selbstverständlich’, zei een Duitscher, die naast mij liep op straat, op het oogenblik zelf, dat het nieuws bekend werd gemaakt... 's Anderen daags reed de Koning naar het Paleis der Natie en opende er eene buitengewone zitting van het Parlement. Op hetzelfde oogenblik zag ik monsignor Tacci Porcelli, nuntius van den Paus, uit het ministerie van buitenlandsche zaken komen. Hij was bleek als de dood, en tranen liepen over zijne wangen. Ik begreep, dat de oorlog verklaard was. Gij weet al het overige: het werd uitvoerig geseind. Maar gij weet niet wat omgegaan is in het hart der besten van het land. Het is hier de plaats niet om daar in te treden. Velen echter van eene generatie, die geen heil dachten te kunnen vinden dan in zelf-beschouwing, eene zelf-beschouwing (zij kon heel goed zelf-veredeling beteekenen!) die ze in zulke mate had ingenomen en die zij-zelf zoozeer tot allereersten plicht hadden verkozen, dat zij er eene zeer authentieke hartkwaal bij hebben opgedaan, zouden de oorlogsverklaring ontvangen als zeker de ergste, als misschien de heilzaamste commotie, die ze ooit zou schokken. Sommigen kunnen ze hebben ontvlucht, in de overtuiging van de eigen superioriteit: zij hebben, hoop ik, voor 't oogenblik afgezien van deze zienswijze. Anderdeels ken ik er, die afleiding hebben gezocht voor het oorlogsvisioen: zij wilden objectief {==14==} {>>pagina-aanduiding<<} blijven in zulke mate, dat zij het object negeerden, en vervingen door 't stipte verplegen van eigen belangen; maar ook dezen zullen voor het oogenblik wel hebben afgezien van deze zedelijke of onzedelijke struisvogelpolitiek. Er waren er zelfs, die dachten aan de literatuur van ná den oorlog en ze wilden voorbereiden. Dezen zijn de onschuldigsten, en misschien de best-geaarden, en zeker de meest-meegaanden: zij voelden samen met het volk; alleen vergaten zij er hun literair ambacht niet bij. Dezen echter die lagen, als het ware, met hun oor aan het hart van het land; die, in de luidruchtige wuftheid der hoofdstad den ondertoon hoorden, die kanonslag aan kanonslag, van uit het verre Luik, over heel den vaderlandschen bodem weefde als een trillend web; zij die wisten wat optimistische berichten beteekenden aan opoffering van de nederigsten, aan stoïcisme van de hoogsten, en die geen lust hadden te lachen, als de ‘éditions spéciales’ van de bladen hun victorie op victorie in de ooren kraaiden, al was het hun haast eene physieke marteling, die victories van vijandige zijde te hooren tegenspreken, - dezen doorleefden uren, die de smartelijkste en de prachtigste van hun leven zullen zijn geweest... Ik wijk af: mijne bedoeling was, u den oorlog te vertellen, gelijk een te Brussel verblijvend Brusselaar, die niet is gevlucht zooals zoovelen hebben gedaan, dien heeft meegeleefd, heeft nageleefd. Laat ik u dan vertellen van het Brusselsch soldaatje, dat ik heb ontmoet enkele dagen na het heldhaftig verweer voor Luik. Ik zat in de tram. Vlak voor mij laat zich op de bank een piotje neervallen, beziet mij met vage blikken, en zegt: {==15==} {>>pagina-aanduiding<<} ‘Een mensch gevoelt maar dat hij moe is, als hij een beetje zit.’ Ik vraag: ‘Van waar komt gij?’ ‘Ha, van Luik, he?’ antwoordt hij, alsof dit toch maar natuurlijk was. ‘Gekwetst?’ vraag ik. ‘Neen,’ zegt hij. ‘Alleen moe, en pijn aan de voeten en in den rug. Ze hebben over mij geloopen. 'k Moet nu naar 't hospitaal gaan rusten.’ ‘Hoe is het daar geweest?’, ondervraag ik verder. ‘Wel,’ gaat hij aan het uitdrukkelijk verklaren, ‘wij waren van ver gekomen, en moe. Maar wij sliepen wij nog geen uur, of daar ging het ineens van pat-pat-pat-pat-pat!, en daarop van fuu! Wij sprongen op, want dat waren de geweren en dat was het kanon. Wij hebben dan gevochten.’ ‘Heeft het lang geduurd?’ ‘Wel, misschien een dag of drie. Wij hebben altijd maar gevochten. Ik heb het tweemaal donker zien worden. En dan moet ik van mij-zelf zijn gevallen. Maar den Duitsch heeft klop gehad!’ ‘Waarom,’ vraag ik, ‘heeft hij meer klop gehad dan wij?’ ‘Wel, meneer,’ zegt hij mij met overtuiging, ‘de Duitsch, niewaar, die is voor ons te lomp!’... Drie dagen nadien heb ik een mannetje van Haelen. Twee dagen tevoren hadden de Duitschers er de Thermopielen gekend, tot Belgische afmetingen herleide Thermopielen. Het mannetje is de vader van onze dienstmeid. Hij houdt daar in Haelen eene herberg en {==16==} {>>pagina-aanduiding<<} is tevens graanhandelaar. Vóór den slag al is hij gevlucht, maar is teruggekeerd als de eenzaamheid, de verwoeste verlatenheid den vrede als het ware tot eene noodzakelijkheid maakte. Men vecht niet tegen windmolens, vooral als ze zijn geslecht... Het mannetje met het geschoren gelaat, dat eene mengeling van Noord-Brabantsch en plat-Duitsch praat, vertelt: ‘Het is een koewachter, die is komen aankondigen, dat zij daar waren. Zij waren er al geweest, maar zij waren weer weggegaan. Dat waren er toen te paard. Er zijn er, die altijd wegloopen, als gij ze ziet. Dat zijn uhlanen. Maar er zijn er, die altijd maar vooruitrijden, en dat zijn de hoezaren. Maar nu was het voetvolk ook. De koewachter komt het zeggen. Wij vluchten allemaal naar de statie, maar de chef zegt, dat het te laat was, dat er geen treinen meer waren. Dan zijn wij over het dorp langs de bosschen gegaan, naar Scherpenheuvel, naar Sichem. 't Donderde kanonkogels. Wij hebben den heelen nacht op onzen buik gelegen, in de bosschen. 's Anderendaags zijn wij in Diest aangekomen. Dan ben ik met twee soldaten van de onzen naar huis eens gaan zien. Meneer, zij hadden al het bier opgezopen. De straten lagen een meter hoog van lijken. De lijken van de paarden stonken geweldig. Ze waren al aan 't graven... Ik had twee kruiken genever weggestopt in mijn ovenbuur. Die hadden de Duitschers niet gevonden. En zij wisten ook niet, dat ik het nieuwe beddegoed had weggestopt. Zij hadden den grooten spiegel stukgeslagen en geschoten in den Kruislievenheer, op de plaats waar het bloed loopt. De jenever heb ik meêgegeven aan onze soldaten. Nu zijn wij in Brussel.’ {==17==} {>>pagina-aanduiding<<} - Ik heb getracht de twee verhaaltjes letterlijk weêr te geven. Ik weet niet wat gij erbij voelen zult. Zij zullen u zeker niet roeren, gelijk ze mij hebben gedaan, toen ik ze uit den mond van deze eenvoudigen ontving. 21 Augustus. De intocht te Brussel is gisterennamiddag begonnen. Toen ik tegen een uur of tien in stad ben gekomen, luidde het: Burgemeester Max is de kant van Tervueren uit, om te onderhandelen. En men vindt, dat de onderhandeling wel heel lang duurt: men is benieuwd te zien, hoe de ‘Alboche’ eruit ziet. De snoeverij der laatste dagen tegen al wat Duitsch is, schijnt al eenigszins geweken. Er ontstaat onder het volk eene nieuwe gevoelsstrooming. Men vraagt zich nog even af, hoe daar ineens een Duitsch leger te Brussel is, nadat gisteren nog officieel werd volgehouden, dat niet de minste vrees daartoe bestaan moest. Nu dat het leger er is, ondergaat men een eerste gevoel van nieuwsgierigheid, die nog achterdochtig blijft. Maar het is niettemin de opgewondenheid van iets nieuws, dat in aantocht is. Nochtans zijn ineens, als bij tooverslag, alle Belgische en Fransche vlaggen, zijn alle patriotische cocardes verdwenen. Slechts enkele oud-gedienden, enkele hoogere ambtenaars gevoelen zich aan de nationale kleuren verplicht. Het volk, dat vier-vijf dagen te voren allerlei gelegenheden heeft stukgeslagen onder voorwendsel, dat zij van germanisme verdacht konden zijn, beziet deze heeren met een haast kwaad oog. Intusschen rukken de Duitschers binnen. In stad-zelf {==18==} {>>pagina-aanduiding<<} zie ik ze niet. Maar tegen zeven uur 's avonds komen de eersten aan te Laeken, waar ik woon vlak bij het Koninklijk Paleis en een groote nieuw-gebouwde kazerne. Als eene windhoos kwam het gerucht op ons aangeblazen: ‘De Duitsch is daar!’ Onmiddellijk alle vensters en blinden gesloten. Maar ieder aan de ramen der eerste verdieping, waar men ze voorbij zal zien gaan. Zien? Men hoort ze, lang voor men ze te zien krijgt. Het is als een schaaf, die over de hobbelige keien van den steenweg gaat, van uit de verte, aldoor nader, aldoor nader, maar waarvan men vooralsnog alleen het geluid hoort, het schuifelend, soms krissend, nooit anders dan zware, moede, slepende geluid. Tot daar ineens krast een bevel door het rasdalende licht, en vóór ons defileert, in de kleur van de aarde en van de lucht, in eene onnoemelijke kleur, omdat zij zich oplost in heel dezen naderenden avond, eene Duitsche troep van een duizend man. Zij zijn, hoort men wel, de eenigen niet in de buurt. Zij komen, zegt onze meid, uit de vier hoeken van de wereld. En men hoort ze inderdaad met hunne zware voeten opmarcheeren als het ware van allen kant, al de zijden langs van een heuvel, waarvan het hoogte- en middenpunt het Koninklijk Paleis van Laeken zou zijn. - Zij komen; zij naderen; zij gaan; zij zijn ineens verdwenen. Om acht uur 's avonds werd men niet meer gewaar, dat er vierduizend Duitschers in Laeken waren. Het was er rustig, maar doodsch als nooit. Toen ben ik nog naar stad geweest. Ik heb er de Duitschers gemerkt aan twee Duitsche officieren, die in mijn ‘quartier général’ - het café, waar ik mijn collega's terugvind - Munchener zaten te drinken van Belgisch fabrikaat. {==19==} {>>pagina-aanduiding<<} Toen ik daar vanochtend terug ben gekeerd, trokken de drie korpsen voorbij, die door Brussel heen het Zuiden van het land moeten bereiken. Zij zullen vannacht wat hebben mogen slapen; zij zien er frisch uit. Langs de buiten-boulevards rukken zij naar Koekelberg op. Aan hun hoofd rijdt een generaal, die glimlacht en groet als een goedmoedige Caesar. Eenige officieren, monocle in de oogkas, zien er minder vriendelijk uit. Eene vraagt mij nogal barsch een lucifer om zijne pijp aan te steken. Ik antwoord hem even barsch, geloof ik. En dan is hij ineens beleefd... De grijze soldaatjes gaan, gaan, gaan, op hunne stoffig-bruine schoenen, in hun ruim-gesneden pak, onder den pinhelm, dien een grijs omhulsel dekt. De zak op hun rug schijnt wel wat zwaar te wegen, en hun kort, stevig geweer ook. Toch zingen zij, en dat is het eenige wat wel eenigszins pijnlijk aandoet. Wij hebben vooralsnog weinig te maken met de ‘Wacht am Rhein’ en ‘Deutschland, Deutschland über alles’... Als men in de verte hun gezang naderen hoort, krijgt men een gevoel van gêne. ‘On dirait des flamingants’, zegt naast mij eene dame, die waarschijnlijk niet van flaminganten houdt. Zij, die er wèl van houden, hebben niettemin eenzelfden indruk van wel wat goedkoope triumphantelijkheid... Het eigenlijke volk, dat zich deftig en stil houdt, begint al te sympathiseeren. De oneindelijke optocht houdt nu en dan stil. Het is gelegenheid voor de Brusselaars om een praatje aan te knoopen. Waar gaan zij heen? Naar Parijs, klinkt het antwoord, als ware de vraag nu toch wel al te kinderachtig. Het Duitsch is te Brussel geene gewone omgangstaal. Toch begrijpt {==20==} {>>pagina-aanduiding<<} het ieder ineens volkomen; het gesprek gaat vlot; wat men niet zoo onmiddellijk snapt, leest men gemakkelijk op het gebronsde gelaat der mannen, die er eerder gedwee dan krijgshaftig uitzien, en er voor 't oogenblik niet aan denken, diepzinnige aforismen te uiten... Zij trekken aldoor, aldoor maar voorbij. Nu en dan wat kanonnen. Maar het zijn vooral de keukens, die de aandacht trekken: fornuizen op wielen, met eene rookende schouw. Op één dier wagens herken ik een jong Duitsch schilder, dien ik vier jaar geleden te Brussel heb ontmoet. Hij knikt mij monter toe, terwijl hij in den ketel, die heel zijn keukengerei uitmaakt, blikjes erwten ledigt... Het is één uur in den middag. Zij gaan sedert vanochtend zes. Gisteren hebben zij van drie tot acht geloopen. Wij zijn blijkbaar nog ver van het einde... Om twee uur kom ik thuis: ik vind aan mijne tafel een Duitschen luitenant geïnstalleerd. In het tuintje ligt zijn oppasser te slapen. In de straat had ik al de inkwartiering gemerkt. De meid van den kapelaan, die mij nooit had toegesproken, had mij verschrikt teeken gedaan, dat zij twee Duitschers te herbergen had. Bij den pastoor had ik een kapitein met vier officieren zien aankloppen. Zoowat overal zijn de eenvoudige soldaten, tot tien en twaalf in getal, bij de burgers gelegerd. Ik zelf geniet de eer, den luitenant onder mijn dak te krijgen, die de inkwartiering heeft bestuurd. En op mijn deur staat in groote witte letters geschreven: ‘Ein Leutnant, ein Mann.’ Ik moet zeggen, dat hij erg meêvalt, mijn luitenant. Een flinke jongen, van pas een-en-twintig, twee meter {==21==} {>>pagina-aanduiding<<} hoog, met een jolig en goedaardig gezicht. Eene huisgenoote heeft hem een kop soep opgediend, die hij gulzig verorbert. Hij staat in bewondering voor de prachtige druiven, die hij daarna te eten krijgt: die kosten in zijn land stukken van menschen. Zijn land is Pommeren. Al de troepen die, thans door Brussel komen, zijn van dien kant uit. ‘Waarom hier geene Rijnduitschers gestuurd?’, vraag ik hem. ‘Ja, die hebben misschien betrekkingen gehad met België’, zegt hij. En hij vervolgt: ‘Wij zijn heelemaal niet kwaad op jullie Belgen. Waarom hebt gij ons op eerste verzoek niet doorgelaten? Het zou u zooveel moeite hebben gespaard, en mannen, en geld. Wij, we moesten door België. U begrijpt, anders kwamen wij in Frankrijk niet... Nu hebben wij Luik genomen.’ Ik kijk verbaasd op: ‘Luik houdt immers stand. Dat zei men gisteren nog!’ ‘Neen, neen’, verzekert hij mij, niet zonder meêwarigheid. ‘Sedert acht dagen is Luik ingenomen. Wij hebben de forten laten springen. Daar heeft een Zeppelin zich meê belast... Wij-zelf, wij komen over onze bruggen te Lixhe. Onderweg zijn wij gedwongen geweest, Aerschot uit te branden. Men had er op ons geschoten, de priesters uit het college onder anderen. Ja, wij moeten ons toch verdedigen!... Dan is er ook gevochten geworden vóór Leuven. En nu zijn wij te Brussel.’ En, als om mij een onwillekeurig antwoord te ontlokken, vraagt hij mij bruusk: ‘Waar is uw koning?’ Ik antwoord: ‘Ik weet het niet, en wist ik het wel, ik zou het u nog niet zeggen.’ Hij zegt: ‘selbstverständlich’, en, eenigszins ge- {==22==} {>>pagina-aanduiding<<} geneerd over zijne onbescheidenheid, vraagt hij aan de dames of hij haar het portret van zijne familieleden mag toonen. Het wordt echt gemoedelijk. Onze luitenant is bepaald een gentleman... Buiten zien wij, door het open raam, de troepen, die hun maal aan het verorberen zijn: erwtensoep met spek en aardappelen, met groote lepels geschept uit de ketels der leuke keukenwagens. Als zij klaar zijn gaan zij wat liggen. De luitenant zegt: ‘Neem het hun niet kwalijk, zij zullen wel wat moe zijn.’ Hijzelf vertelt van zijn thuis, van het leven te Stettin. Als hij verneemt, dat eene der huisgenooten vandaag juist jarig is, verdwijnt hij, komt weldra van de logeerkamer terug met een dik pak chocolade, die hij verzoekt als een klein geschenk te willen aanvaarden... De dag verloopt. Tegen den avond hooren wij buiten de klagende klanken van eene mondharmonica. Soldaten hebben zich in eene ronde gezet rondom den virtuoos, die op zijn speeltuig heel het sentimenteele Duitschland uitzingt... Ik noodig mijn luitenant uit voor het avondmaal. Weêr verdwijnt hij naar zijn kamer, en verschijnt aan tafel in gala-uniform met verlakte laarzen. Wij praten als vrienden. Ik heb het gevoel, dat deze schrandere, wakkere jongen een vriend zou kunnen worden..., indien hij voorloopig niet een vijand was. Wij hebben voorloopig wel wat moeite, het ons voor te stellen. Vreemd avontuur toch, die oorlog... Een grappig tusschengevalletje: 's avonds moet de meid uit, op boodschappen. Maar zij durft niet goed, vanwege al die Duitsche soldaten. En dan geeft de {==23==} {>>pagina-aanduiding<<} luitenant haar zijn oppasser meê, met geladen geweer, ‘bayonette au canon’... 23 Augustus. De doortocht duurt nu al drie dagen, zoo door Brussel als langs de voorsteden. Te Laeken trekken de wagens voorbij met de overzetbooten; te Brussel zijn het tallooze wagens met proviand. Men krijgt een wee gevoel, men wordt als zeeziek van aldoor maar hetzelfde te zien: het monotone, gedweeë en moede vooruitrukken van die honderden duizenden. Men vraagt zich af of het wel ooit ophouden gaat. Een dichter brengt mij verzen, waarin dat gevoel is uitgedrukt. Ik schrijf ze hier over: Europa ronkt en rilt alonder 't stompe stampen der Duitsche voeten; en de oneind'ge Duitsche dreun, van waar de dag ontwaakt in domp'ge zomerdampen tot waar de dag zijgt in een avond zonder lampen, klopt in mijn keel, kleunt door mijn hoofd zijn vasten deun. Van uit den ochtendbrand en smoor-omwalmde vuren, tot in den pekken nacht waar ver een einder brandt van 't woud, daar boom aan boom en toorts aan toorts blijft duren de slechting, slijpe' en slaan hun zolen, ure aan ure, alover 't schrik-verdoofde en schroot-verbijsterd land. Zij komen met de kleur der pril-bedeesde luchten; zij wijken met de kleur waar vaal de nacht in gaat. {==24==} {>>pagina-aanduiding<<} Daar is geen hoek van schittering aan hun gewaad. En in hun grauwheid slechts één donkre blank: als vruchten in morge'- als avond-gaard hun bronzen zweet-gelaat. Zij gaan in 't grijs, dat vroege lente aan laten winter, dat kiemend leve' aan stervend leven paart, gehuld. En gij en ziet ze niet, maar hoort 't verwoed geduld dat davert, 'lijk het draven davert waar een twinter bij naedren najaars-nacht de heele hei meê vult. ... ... 23 Augustus. Zij trekken voorbij, aldoor maar voorbij, over den grond die rood is van 't geschaafde leder hunner koppige schoenzolen. De manschappen zijn weg: nu komt het proviand. Men ondergaat een zekeren weerzin voor dat leger, hetwelk op den vijand aanrukt met een eindeloozen sleep wagens vol eetwaren, maar krijgt bij nadenken dan ook een zekeren eerbied voor de orde, de nauwkeurigheid, den practischen zin waar alles mee voorbereid is. - ‘Il ne manque pas un bouton de guêtre,’ zei de Fransche minister in 1870 - en hij vergiste zich. De Duitsche minister van 1914 wil zich niet vergissen: hij zorgt er vooral voor, dat de Duitsche soldaat te eten heeft. Zij trekken voorbij. Ik en een vriend, een Fransch-Belgisch dichter, streng katholiek en mysticus, dineeren samen in een restaurant, waar zij, van alle horizonten naar alle horizonten, onder de opbonzende, de geweldige trilling der wegen, voorbij rijden en rotsen en ronken. {==25==} {>>pagina-aanduiding<<} Mijn vriend is onrustig. In zijn oogen is een vreemd vuur. ‘Hebt gij er al aan gedacht?’ vraagt hij mij. ‘Zij zijn in Brussel binnengerukt Donderdagnamiddag. Op datzelfde oogenblik lag paus Pius de tiende te zieltoogen, de paus die bij Malachias heet “ignis ardens”, “het brandende vuur”. Hij sterft in den nacht van Vrijdag, den dag der totale zonsverduistering, waarvan ik nog de kilte in mijn rug gevoel. Stel u dat alles toch goed voor: zonsverduistering; de paus ignis ardens, de paus dus der algeheele verwoesting, dóód; en de Duitsche bezetting van Brussel, alles binnen de vier en twintig uren...’ Ik tracht hem te kalmeeren. Generaal Sixt von Arnim heeft immers verklaard dat de Duitschers Brussel slechts wilden doortrekken. Op dat oogenblik denkt, want hoopt heel Brussel aldus. Hij antwoordt mij dat in eene proclamatie van Burgemeester Max wel degelijk spraak is van bezetting. En hij gaat voort, terwijl hij krampachtig zijn hoofd tusschen zijne vuisten klemt: ‘Hoe is het mogelijk, dat iemand als Goethe, bijvoorbeeld, zijne kalmste, zijne sereenste meesterstukken geschreven heeft, terwijl de groote Fransche revolutie en hare gevolgen, terwijl de eerste legers van Napoleon door Europa daverden? Hoe is het mogelijk dat hij de integraliteit van zijne persoonlijkheid ongeschonden, neen, onaangeroerd kon behouden, in oogenblikken dat de wereld in dezelfde omstandigheden als thans, en met minder bedaardheid, geteisterd werd? Ik zelf, ik vind me zelf niet meer terug. Nu eens ben ik een microkosmos, waar ik al het gebeurende in een uiterst verkleind, maar uiterst scherp, als een schrikwekkend speelgoed samengetrokken zie. Daarna schiet ik over het {==26==} {>>pagina-aanduiding<<} gebeurende uit, alsof tallooze voelarmen uit mijn menschelijk gevoel zouden worden geboren, en 't kwade konden terughouden, en 't goede konden vooruit doen rukken, al naar ik het in mijne verbijstering goed of kwaad gevoelen zou...’ Wij drinken onze koffie uit, en wandelen door de stad. De avond daalt. Het is een stil-gouden avond, vol gedempte glanzen. De koffiehuizen zijn vol volk, dat, van den schrik bekomen, niettegenstaande den schrik voor morgen, de hoop niet opgeeft van de verlossing. Algemeen denkt men dat over een paar dagen geen enkele Duitscher zich nog te Brussel bevinden zal... Met mijn vriend, den mystischen dichter, wandel ik naar de Groote Markt. Niemand heeft er echter nog toegang toe. Door de smalle straatjes ziet men, als door verrekijkers, het stadhuis bevlagd met de Duitsche kleuren, drie oneindig lange reepen, zwarte, witte en roode stof, aaneengenaaid. De markt ziet er uit als de legering van een bende Zigeuners, voor zoover men zien kan. Rondom grijs bestofte huifkarren. Middenin de keukenwagen. Want het Duitsche leger kookt altijd en overal. En dan, tusschen de gebundelde geweren in, groepjes gehurkte soldaten. Er gaat een blij gegons op uit hen. Daaroverheen, 't oranje licht van den weemoedig-rustigen zomer-avond. 24 Augustus. Ik begin te begrijpen, ironisch en practisch, hoe het komt dat Goethe met het grootste gemak der wereld olympischrustig werken kon, terwijl jaren aan jaren de oorlogsadem over Europa woei... {==27==} {>>pagina-aanduiding<<} Het is heel vroeg in den ochtend. Ik word wakker op het gewone uur: het uur van de eerste post. Maar ineens het wrange besef: vandaag weêr niets, nu de vierde dag al. Sedert vier dagen geen treinen meer. De telegraaf langs alle kanten afgesneden. Geen brievenuitdeelingen meer, tenzij van brieven, die uit Brussel verzonden, voor Brussel bestemd zijn, - maatregel waar Laeken buitengesloten blijft. Ik zie mij sedert vier dagen van de wereld afgezonderd en, waren het de oneindelijke wagens niet, die aldoor maar voorbijtrekken, ik zou het gevoel hebben van een Robinson Crusoë, die zich lengerhand zal te behelpen hebben met de middelen, die de natuur hem gegeven heeft, en zich dan ook, met de gewone veerkracht, zal aanpassen op de omstandigheden en er weldra genoegen meê nemen zal. Zulke afzondering leidt natuurlijk tot zelfbespiegeling. Anderhalve eeuw geleden was de post even schaarsch als thans, en het verkeer even moeilijk. Men was trouwens den oorlog gewoon. Te Weimar werd men er weinig van gewaar: Goethe kon in alle gerustheid Iphigenia schrijven... Ik zelf leef, alsof ik ineens in een heel diepen put zou zijn gevallen. Mijne vingeren, gewoon aan het vlugge en stipte opstellen van telegrammen, hebben niets meer te doen. Mijne rheumatiekbeenen, waarin de moeheid nog weegt van drie weken aanhoudend draven, liggen lui op de sopha. Ik ben gedoemd tot werkloosheid, en ik zou mij, met verdoofde ziel, die opgelegde rust weldra laten welgevallen, was het niet dat daar ineens, heel dicht bij mijne woning, voor het eerst het kanon is losgeknald. Wij hooren voor het eerst het kanon, bij geregelde, {==28==} {>>pagina-aanduiding<<} ik ging zeggen bij bezadigde tusschenpoozen, maar vlak bij, heel zeker niet verder dan Strombeek, in het Noord-Westen. De gewaarwording is aanvankelijk vreemd, daarna, plots, beangstigend: indien de Duitschers moesten teruggeslagen worden, op vlucht sloegen naar Brussel, dan zou het ons zeker vergaan, als te Halen, als te Aerschot: wij zouden de gruwelen van nabij zien, wij zouden... Maar het vuur houdt op. De angst wijkt, laat echter eene vreemde beklemdheid na! 't Is of al de pijpen, al de aderen, al de vaten van het lichaam toegenepen werden. Daar rijden arme boerenwagens voorbij op den sukkel van een sjofel paardje. Het zijn de eerste vluchtelingen die wij te zien krijgen: heele gezinnen tusschen wat beddegoed; in 't midden, op den roodfluweelen pronkzetel, de grootmoeder of de grootvader. In een hondekar ligt een kranke vrouw. Bekommerd loopt de vader langs het triestige gespan. Moderne vlucht naar Egypte. Wij ondervragen. Zij komen van Strombeek; de Duitschers hebben gezegd dat zij moesten vluchten, want dat hun huis weg moest, om den Belg te kunnen zien afkomen. Waarheen zij nu gingen? Ja, dat wisten ze natuurlijk niet... In het koninklijke paleis van Laeken heeft onze bezetting een arsenaal ingericht. Men hoort er de hamers kleunen als in een blijde smidse. In den namiddag ziet men een meisje door de woedende bevolking bij de haren voorbijsleuren. Zij kwam, heet het, uit het paleis... Het wordt avond, de zoetste der zomeravonden. De {==29==} {>>pagina-aanduiding<<} reeds gelende populieren dragen de dalende zon, terwijl lager het loover der eschdoornen heftiger groen kleurt. Ineens van uit de richting van het Koninklijk park, gaat weêr de grond dreunen onder den Duitschen stap en hooren wij een ‘Wacht am Rhein’ aangalmen. Weldra trekt, met de logge zekerheid van Romeinsche legioenen, het regiment voorbij, dat in onze voorstad gecaserneerd lag. Tien minuten later zijn wij geheel van soldaten bevrijd. Twee uur nadien mogen wij slapen gaan, met een gevoel van blijde, maar nog steeds verwonderde, en eenigszins ongeloovige veiligheid. 26 Augustus. Twee dagen van volslagen, van ongelooflijke rust. Wij zitten in de kalmte als in een zoel bad. Alles, de huizen, de boomen, de menschen, heeft weêr zijn gewoon uitzicht aangenomen. Alleen hangt de vraag in de lucht: zou het nu waarlijk voor ons, te Laeken, zijn afgeloopen? Ik merk hoe gauw het volk van pessimisme tot optimisme overslaat, hoe vlug zelfs hoop tot zekerheid wordt. Ik-zelf? Mijn geest is als verbrokkeld; mijne gevoelens zijn als op een futuristisch schilderij van Severini. In eene melk-witte ijlte zonder klank lichten nu en dan gewetens-vonkjes op. Daareven heb ik Vermeylen gezien. Met een geknars in de stem, die bij de tragiek van zijne Spaansche verschijning past, heeft hij mij gezeid: ‘Ik haat ze!’ Ik heb de angstige vraag gekend: ‘En ik?’ Zeer oprecht heb ik me-zelf tot antwoord kunnen geven: ‘Ik heb het tot op heden waarlijk te druk gehad om...’ - Thans luister ik naar de kleine knaging: ‘Heb ik die Duitsche officier niet te vriendelijk {==30==} {>>pagina-aanduiding<<} ontvangen?’ Maar mijne omgeving heeft gevreesd dat mijne ongewone koelheid ineens uitbarsten zou. Wél ben ik beleefd geweest: dat heb ik nog niet afgeleerd. De waarheid is: geen van ons nog weet volkomen bepaald wat hij denkt en voelt. Er is nog geen bezinking, en... van leuzen willen wij toch niet weten? En eene andere waarheid, eene zeer bewuste deze: op oorlog zijn wij niet voorbereid, tot oorlog zijn wij niet opgeleid. En rechtuit gezeid: ik smeek God dat hij mij oorlogsgevoelens onthoude... - Intusschen: kalmte, eene verhakkelde kalmte, die ik, met behoudsinstinct, probeer tot luchtigheid te sussen. Wel dondert nog steeds, op eene lengte die van Strombeek over Grimberghen, naar Vilvoorden loopt, het kanon. Maar 't gebulder gaat verwijderend, naar het Oosten toe. En dan, men is er al meê vertrouwd geworden. Niets waar men blijkbaar rasser aan went dan aan kanonslagen... Op straat gaat het gebabbel zijn gang. Als in feeststemming vormen zich groepjes. Men meent te weten dat het er te Vilvoorden leelijk toegaat. Men wisselt eenige meewarige gemeenplaatsen over het treurig lot der eventueele gekwetsten. Een goede ziel wil in hare medelijdende gevoelens de Duitschers van onze eigene verwonden niet scheiden. Intusschen ondergaat men de oppervlakkigheid van al deze mooie sentimenten als eene naïeve schijnheiligheid, haast als eene vrome onverschilligheid. Het diepere, het allicht eenig-echte gevoel is dat der eigene securiteit. Men haalt weer vrij adem, voorloopig althans. En de meesten blijven dan ook thuis, wagen het niet, naar Brussel te gaan, waar het misschien minder-rustig, minder-vredig is. {==31==} {>>pagina-aanduiding<<} Ik waag het wél, loop door de stad die vol Duitsche soldaten is. Zij zien er nogal aanmatigend uit. Op hun teen zou men nu juist niet moeten gaan trappen. De menigte, die rond Stationgebouw en Beurs, evenals in de koffiehuizen veel minder talrijk dan gewoonlijk is, vermijdt ze, laat hun het trottoir over. De galm, de zang der stad is anders geworden. Om te beginnen mist men de gillende krantenventers. Nationale cocardes worden niet meer verkocht: nog een klank die verdwenen is. Alleen de fruitverkoopers die prachtige vruchten tegen ongelooflijk-lage prijzen aan den man brengen. De Duitschers maken er ruim gebruik van: menig Oberst, die hier over straat druiven te plukken loopt, zou er in de eigen garnizoenstad zijne soldaten om straffen... Ik loop een geheimzinnig-bedompt ministerie binnen, om nieuws. Het nieuws is heel schaarsch. Men weet alleen te vertellen van de vorige dagen. Vrijdag laatst, toen de Duitschers één dag in Brussel waren, hadden zij het gebouw bezet en de ambtenaars belet buiten te komen. Sommigen had men gevangen gehouden tot half-drie 's middags. De vrouw van den minister had hun macaroni klaar gemaakt... Gisteren avond, korte opschudding: men ziet, in het Oosten, vuur aan den horizont. Roode weêrglanzen kleuren bij scheuten den zwarten hemel, de richting van Vilvoorden uit waar vanochtend het kanon heeft gedonderd. Geen twijfel: het liefelijke stedeken aan de poorten der hoofdstad staat in brand. Vanmiddag andere paniek, midden in de stad ditmaal. Rond zes uur is, van aan het Zuider- tot aan het Noorderstation, iedereen aan 't loopen gegaan. Als een {==32==} {>>pagina-aanduiding<<} windhoos heb ik de zwarte massa aan de Beurs op mij af zien komen. Dan heb ik onwillekeurig meegeloopen. Aan 't Noord heeft men daar het rennen gestaakt, ineens. Misschien had men geen adem meer. Men heeft aan elkander gevraagd, waarom men nu eigenlijk geloopen had. Niemand wist het te zeggen. Naderhand bleek burgemeester Max de schuldige te zijn; met vier agenten reed hij in een rijtuig van café tot café, om de gebruikers tot kalmte te manen. De wandelaars, die niets hadden gehoord, hadden van den maatregel tot het behoud der rust afgeleid, dat een of ander onheil dreigde. En zij hadden op de vlucht geslagen... Om acht uur waren alle koffiehuizen gesloten. 27 Augustus. ‘Het Schrikbewind’, zegt naast mij een oud heertje met eerbiedwaardige bakkebaarden, en schudt bedenkelijk het hoofd met den blinkenden hoogen hoed. Wij staan op den hoek van de Koninklijke straat in een groepje de witte officieele afkondigingen te lezen, die talrijker en talrijker worden. Het gaat om berichten over uitdeeling van voedsel aan behoeftigen, over vergoeding aan de gezinnen der miliciens, over het inrichten van een bureau van weldadigheid, dat de uithongering van Brussel voorkomen wil. Ik hoor uit zeer goede bron dat de geleerde philanthroop Solvay daar reeds een millioen voor geschonken heeft en er desnoods nog wel een tweede millioen voor over hebben zal. Trouwens duizenden en duizenden franken vloeien in de kas, ook uit geringe beurzen... Een ander affiche is de drietalige ‘Kriegeszeitung’, die de militaire gouverneur van Brussel {==33==} {>>pagina-aanduiding<<} generaal von Lüttwitz, ten tweeden male uitplakken laat: inneming van Namen, groot succes voor het Duitsche leger tegen de Russische horden, en triomphantelijke marsch van het leger des Kroonprinsen langs Neufchateau en binnen de uiterste oostergrens van Frankrijk. - Het bericht wordt zonder groote sympathie gelezen, wat nogal te verklaren is. Trouwens, aller aandacht gaat hoofdzakelijk naar een nieuwe mededeeling van Burgemeester Max: een draad van de Duitsche telegraaf is in den nacht doorgesneden. Tot straf van de bevolking heeft de militaire gouverneur onmiddellijk het gebruik van de telefoon verboden en onmogelijk gemaakt. Bij het eerste nieuwe vergrijp tegen de Duitsche macht zal de stadswijk worden gebombardeerd waar het zich heeft voorgedaan. En de burgemeester smeekt de bevolking, toch de vernieling der stad te beletten... Iemand, die het goed schijnt te weten, zegt mij, dat die beschieting geen dreigement in het ijle is: de militaire gouverneur moet daar uit Berlijn formeele machtiging, en meer zelfs, toe ontvangen hebben... ‘La Terreur!’, herhaalt het oude heertje. Het woord, meer dan de toestand misschien, zorgt voor de stemming. De Duitschers hebben het stadhuis verlaten. Zij betrekken thans het Parlementsgebouw en de ministeries. De gouverneur heeft zijn hoofdkwartier in het ministerie van buitenlandsche zaken. Heel de wijk ligt in eene atmospheer van angst en verschrikking. Ik keer naar stad terug, naar het noorden toe. Daar zie ik het stationplein geheel leêg. Vóor den ingang {==34==} {>>pagina-aanduiding<<} van het station zijn twee mitrailleuses geplaatst, den vuurmond naar stad toe. Ik smaak de nogal vreemde gewaarwording, een apéritif te drinken, met zoo'n ding vlak op mij gericht... Langs de huizen, loop ik nu den linker zijkant van het station voorbij. Het zit vol Duitsche soldaten. Hier en daar hebben zij eene vensterruit uitgeslagen, langs waar zij met een koord, en onder danige pret, de flesschen bier binnenhalen die eene herbergmeid er aan vastknoopt. Even verder word ik verrast door den gil van eene locomotief: voor 't eerst sedert een gansche week. Ik spoed mij tot op een plaats, waar ik den trein kan zien voorbijrijden. Het is een eindelooze rij wagens, getrokken door twee groote, logge machines met Duitsche vlaggetjes, die, via Luik, uit Duitschland versche troepen aanvoeren naar het Zuiden van het land. Ditmaal valt aan de inneming van Luik niet langer te twijfelen... 29 Augustus. Het kanon, het kanon, nu dichter, dan verder. Het lijdt geen twijfel: de Duitschers willen naar Antwerpen. Onze troepen bieden weêrstand, maar blijkbaar te vergeefs. De vijand ondergaat zeker groote verliezen; rukt echter ondanks alles aldoor maar vooruit... Mijne woonplaats is onder den indruk gekomen van den angst die, een klein half uurtje verder, te Brussel, heerscht. Het is de kalmte niet meer, het is nog alleen de schijn ervan, eene gespannen stilte vol vrees. Sedert drie dagen hadden wij geene soldaten meer gezien nochtans. Enkel eenige Duitsche ambulancewagens waren met lomp ijzer gerucht voorbijgestommeld. {==35==} {>>pagina-aanduiding<<} Maar tegen vier uur 's middags hoorden wij vanuit de stad nijdige trommen en het zoete liedje dat verre pijpers blazen. En daarop weêr: de onvergetelijke, de beangstigende Duitsche dreun der zware, slepende voeten. Een nieuw regiment rukt binnen, naar de kazerne op. Ze zijn nauwelijks binnen of hun commandant laat weten, dat het verboden is, aan de soldaten bier of gedistilleerd te verkoopen. Zij hebben gevochten, heet het, en zijn opgewonden. Pijnlijke ontsteltenis over heel den wijk... Heden blijkt het, dat zij eigenlijk toch wel goede drommels zijn. Ik heb er een in tranen zien losbarsten bij het zicht van een klein kind: net het zijne, zegt hij aan de moeder, en zij, de moeder, leek ook wel op zijne jonge vrouw. Hij is moeten optrekken zonder ze teruggezien te hebben... 's Namiddags rukt plots een nieuwe ‘Wacht am Rhein’ aan, triumphantelijker dan ooit. Weer maar nieuwe troepen, denkt men. Ditmaal echter - het is afschuwelijk! - als escorte van zevenhonderd Fransche infanteristen, in de omstreken van Doornik krijgsgevangen genomen. Vooraan, in eene automobiel, twee Duitsche hoogere officieren, een Fransch luitenant-kolonel, die blijkbaar zijn best doet om zich goed te houden, en een oude priester met fijn-besneden gelaat, die een groen biesje om zijn hoed heeft: ik herken den bisschop van Doornik, als gijzelaar medegenomen. Daarop volgen zingende Duitschers, waarna de moede, mankende Fransche troepen, gevolgd door enkele huzaren van den dood, het lievelingskorps van den Keizer, die, twee jaar geleden, hun uniform had gekozen {==36==} {>>pagina-aanduiding<<} om te Brussel zijne blijde intrede te doen, toen hij koning Albert bezoeken kwam en eeuwige vriendschap beloofde... Iemand roept ‘Vive la France!’ Hij wordt aangehouden en, met hamerende kolven en bespijkerde laarzen in den rug, opgebracht... Allerlei geruchten zijn in omloop: een Zeppelin zou 's nachts in Antwerpen bommen hebben geworpen. Dientengevolge zou onze Koningin met de prinsjes naar Engeland zijn gevlucht. Anderdeels zou in een twist de Duitsche kroonprins gedood zijn geworden. De Keizerin zou de wijk hebben genomen naar Zwitserland... Wat te gelooven? 30 Augustus. Van de gruwelen die verteld worden, zult gij hier niet veel lezen. Behalve dat de tragiek van den toestand toch wel op hooger-geestelijk vlak is te vinden, zijn onze zenuwen te zeer geschokt door de telkens nieuwe en de steeds herhaalde verhaaltjes, dan dat men er rustig meer of min passenden vorm aan geven zou. Wij zijn, in dit oogenblik, als gistend brooddeeg: het beweegt te zeer in zichzelf, vanwege den deesem, die het als een eigen leven aan het zwellen en kenen en invallen brengt, om maar te probeeren er een vasten vorm, gewezen en opgelegd door de uiterlijke omstandigheden, aan te geven of in te prenten. De jagende of drukkende rhythmus van deze dagen kan ons bloed en onze gehoorzame hersenen dwingen tot lyrische uiting: de epiek ervan zal echter niet worden uitgedrukt dan na bezinking, dan in de rustige beheersching, die het, zij het dan ook van leven zwellend, verhaal eischt. {==37==} {>>pagina-aanduiding<<} Geen geschiedenisjes dan ook van klaarblijkende, hoe dan ook onbegrijpelijke oorlogswoede. Al ontbreekt het mij niet aan documenten uit Casteau en Nimy, vóór Bergen; uit Charleroi; uit Aerschot. Te Dinant kwamen de misschien allerschoonste werken van Wiertz, en eene zeer belangrijke briefwisseling, die op hem betrekking heeft, in de algemeene uitbranding der hoofdstraat om. Geen verhaal dus van gruweldaden. En toch kan ik niet zwijgen over wat een landgenoot van u, een geestelijk-hoogstaand mensch, dr. L.H.G., uit Dordrecht, mij heden vertellen komt... 31 Augustus. Men vertelt mij heden dat te Charleroi, waar de mijnwerkers naast de troepen hebben gevochten met al wat hun onder de hand kwam, een volksvertegenwoordiger gefusilleerd werd. Een andere, de welbekende socialist Jules Destrée, zou krankzinnig geworden zijn. Ik deel weêr alleen de mij vertelde feiten meê, zonder ze overigens te bevestigen... Het is hier vandaag de dag der binnenrukkende, der gevluchte Leuvenaars. Een professor in de rechten, de eigenlijke oprichter, de ziel der Belgische boerenbonden, en die sedert jaren verlamd is door ataxie, heeft Brussel bereikt in eene hondenkar. Een andere is te voet moeten vluchten met zijne elf kinderen, waarvan het oudste elf jaar oud is. Een andere nog, bekend gynaecoloog, had er gelukkig maar vijf meê te sleuren: hij komt Brussel binnen, haveloos als een bedelaar, en gaat zich onmiddellijk een paar boordjes koopen {==38==} {>>pagina-aanduiding<<} in celluloïd, voor de zuinigheid zegt hij. Vroeger had hij driemaal per week een spreekdag te Brussel, waar hij telkens heenkwam met zijne automobiel. Een civiel-ingenieur, opvolger van minister Helleputte in den leerstoel van burgerlijke bouwkunde, heeft met zijne jonge vrouw de reis gedeeltelijk kunnen doen in eene kar, waar zich eene andere vrouw bevond, die enkele uren te voren bevallen was; men heeft onderweg haar kindje gelaafd met champagne... Intusschen bestaan in Brussel wel eenige redenen tot persoonlijke tevredenheid. Zoo bereikt mij heden de eerste post sedert 20 dezer. Hij bestaat uit het nummer van 16 Augustus van ‘De Groene’, te Brussel binnengekomen vóor het treinenverkeer werd onderbroken. Ik heb dien ‘Groene’ verslonden, alsof hij mij nieuws bracht uit de lang-betrachte maan... Andere geruststelling: sedert een paar dagen mag in geen enkel koffiehuis van Brussel nog alkohol worden verkocht. Echter wél in de voorsteden, in enkele althans. Zoo kan men te Laeken bijvoorbeeld tot 's middags vijf uur een lekkeren borrel bekomen. En aldus is iedereen bevredigd; zij die voor onlusten vreezen tengevolge van drankmisbruik, vinden hunne gading te Brussel-zelf. En dezen, die flauwhartigheid vreezen, zonder daarom roekeloosheid te zoeken, weten dat zij zich tot bij het invallen van den avond versterken kunnen te Laeken, waar men rekent op de burgerdeugden van de ingezetenen: toch ook een middel om baldadigheid tegen te gaan. Eigenlijk is het natuurlijk krankzinnig, zoo'n dubbele maatregel. Maar het onvermijdelijk gevolg van het administratief complex, waar Brussel niet dan een klein {==39==} {>>pagina-aanduiding<<} deel van is, in sommige gevallen overgeleverd aan de eigenzinnige en domme willekeur van de autonomie der voorsteden... Laat ons, terwijl wij te Laeken zijn, gaan kijken naar de Duitsche treinen, die niet ophouden voorbij te rijden, zij het dan ook heel traag, met mannen, proviand, en kanonnen. De bruine buitenwanden hebben de soldaten met suggestieve krijtteekeningen en lapidaire opschriften versierd. De grafische voorstellingen vertoonen Zeppelins en geblindeerde motorwagens van een zeer bijzonder model, dat men, uit Duitsch oogpunt, voor het oogenblik misschien maar niet vertoonen moest; verder hebben de Duitsche soldaten er hun ideaal der Fransche vrouwelijke schoonheid in uitgedrukt tot bij gewaagde bijzonderheden. De epigraphist leert er verder de gezindheid van den Duitschen milicien in kennen: de liefde voor den Kaiser bepaalt zich niet tot het gesproken, het vindt uiting in het gecalligrafeerde woord; de zucht naar een bezoek aan Parijs evenzeer als aan Oostende wordt hier en daar met klem uitgesproken. De mannen blijven intusschen rustig in hunne wagens. Men merkt op dat zij niet heel jong meer zijn, vermoedelijk reeds tot de reserve behooren... De soldaten, die in onze Laekensche kazerne lagen, zijn vanavond weêr vertrokken, met hunne gewone bedaard-zware onverschilligheid. {==40==} {>>pagina-aanduiding<<} 1 September. Onze gezichtskring wordt enger en enger, onze persoonlijkheid geringer en geringer. Wij leven nog alleen van, met, voor de stad. De oorlog en het gebrek aan volkomenbetrouwbaar nieuws hebben ons samenhoorigheid geleerd, de samenhoorigheid van menschen die opgesloten zouden zijn binnen hooge, steile muren. Dat gevoel van samenhoorigheid is echter, heel duidelijk, eene vermindering, het vernedert ons, stemt tot ontevredenheid. Al komt de post nu geregeld éenmaal daags. Het zijn echter niets dan brieven uit de stad-zelf. Toevallig is er een onder uit Engeland. Een familielid, die geregeld den overtocht doet van Liverpool naar New-York, schrijft mij op 14 Augustus, dat hun boot, toebehoorende aan eene Engelsche compagnie, door een Duitsche boot beschoten was geworden, en er gelukkig zonder veel schade van afgekomen is. En wij krijgen nu ook dagbladen. 't Is te zeggen dat mannetjes te voet de reis naar Gent doen, waar de meeste kranten van Brussel sedert den oorlog verschijnen. Vandaar brengen zij enkele nummers meê, die zij vijf en zeventig centimes en éen frank verkoopen. Het schijnt tamelijk gemakkelijk te zijn, Gent te bereiken, ook zonder paspoort. Een paspoort wordt trouwens aan Belgen niet meer afgeleverd. De Duitsche overheid verzekert dat er misbruik van gemaakt is geworden. Sommige personen, ermeê gewapend, waren erin geslaagd, de Duitsche voorposten te naderen, en hadden er foto's van genomen. De paspoorten zijn trouwens zoo goed als onnoodig. {==41==} {>>pagina-aanduiding<<} Wij hebben tegenwoordig en sedert vanochtend een Duitsch kommandant der stad, Majoor Bayer, die naast burgemeester Max fungeert. En die heeft nu vandaag laten aanplakken dat iedere voetganger vrij in en uit de stad kon, behalve op de wegen die naar Oostende en Antwerpen leiden. Slechts voertuigen moeten een bijzonderen pas hebben, dien zij op het stadhuis krijgen kunnen. Ik kan eraan toevoegen dat de uitdrukking ‘wegen naar Oostende en Antwerpen’ zeer ruim wordt opgevat. Zoodat wij over de Duitschers niet te klagen hebben: zij toonen zich inschikkelijk. Het komt mij zelfs voor dat zij veel van hunne stugheid verloren hebben. De officieren hebben zich steeds zeer beleefd getoond. Nu schijnen de onderofficieren het ook te willen worden... Weêr het kanon, ditmaal in de richting van Assche. Tegen den avond brengt men ons het bericht, dat de Duitschers vóór Dendermonde door het doorsteken van een dijk zouden teruggedreven zijn geworden. Een gedeelte van onze bezetting komt in den donker terug, doodmoe, maar zingend. 2 September. De eerste melkboer! Sedert tien dagen de eerste melk!... Want dit is onze eerste, vooralsnog de eenige, ontbering geweest: melk. En zoowaar, wij waren er gewoon aan geworden... Nog slechts éen dag heeft het ons aan vleesch ontbroken: de Duitschers hadden te Laeken zoo goed als alles opgekocht. 's Anderen daags echter leverde de markt ons nieuw vee. De Duitschers zorgen trouwens zelf voor beesten, die zij door den slager lieten uitkappen. Het {==42==} {>>pagina-aanduiding<<} vleesch is anders wel duurder geworden. De boter ook. Daar zijn echter de aardappelen, en in overvloed. De oogst ervan is zoowat overal aan den gang, en belooft eene goede opbrengst. Ook aan meel zal er in maanden geen gebrek zijn, en dus ook niet aan brood. Deze week is ons het onaangename overkomen, dat de bakkers geen gist meer hadden. Twee dagen hebben wij brood gegeten, dat zwaar als lood was. En ten langen leste zouden wij ons ook daar aan gewend hebben... Zij, die vreesden dat Brussel wel kon uithongeren en het oproer dan van lieverlede uitbreken zou, zijn wel wat voorbarig geweest in hunne profetieën. Hongersnood is vooralsnog alles-behalve te vreezen... Het is vandaag de verjaring van Sedan. Misschien uit kieschheid, schijnen de Duitschers daar niet veel belang aan te hechten. Ons, Belgen, laat het trouwens eveneens onverschillig. Voor mij persoonlijk laat deze dag vooral deze ééne herinnering: toen ik vanochtend opstond en het raam opendeed, heb ik de eerste rilling van het najaar in de lucht gevoeld. Het heeft mij voor heel den dag weemoedig gemaakt. De laatste dagen waren heerlijke zomerdagen, en ik heb er nauwelijks iets van gemerkt, en niets van genoten. Nu is het de eerste herfstrilling: ik merk ze wèl, en lijd er onder... 3 September. Een verhaaltje: kleine burgertjes, die een paar huizen verder stilletjes rentenierden, hadden éen enkelen zoon. De oorlog breekt los: hij laat zich, buiten weten zijner ouders om, opschrijven als vrijwilliger. De ouders smeeken hem, te blijven; niets echter aan te doen. Toen {==43==} {>>pagina-aanduiding<<} neemt de vader een besluit: hij zal zijn zoon niet alleen laten gaan; hij wil mee. Het Roode Kruis vraagt brancardiers; hij neemt als dusdanig dienst. Vader en zoon worden naar het front gestuurd. In het gevecht krijgt de zoon een kogel in het voorhoofd. Hij sterft in de armen van zijn vader, die er in slaagt, eene kist te vinden. Zelf begraaft hij hem. Vandaag is hij teruggekomen bij zijne vrouw, met het treurige nieuws en om haar te troosten... Men verneemt vandaag allerlei nieuws: weer zou een Zeppelin Antwerpen hebben gebombardeerd, en de regeering zou minister Carton de Wiart met de ministers van state Hijmans, Van der Velde en De Saedeleer naar de Vereenigde Staten hebben gestuurd om hiertegen te protesteeren en moreele hulp in te roepen. Anderdeels zouden Engelschen langs onze uiterste Westergrens zijn binnengekomen. Zij moeten Duitsche troepen voor Ieperen hebben ontmoet en verslagen... Nieuws van anderen aard; wij bezitten, behalve den militairen gouverneur en de Brusselsche Kommandantur, thans ook een ‘General-gouvernement für Belgien.’ Het heeft het Astoria-hotel betrokken in de Koninklijke straat. In al de ministeries zijn de Duitschers druk in de weer: daar gebeurt ongetwijfeld iets van belang. Op het vierkante plein achter het Parlement aan, hebben de soldaten eene verschansing van zakken aardappelen opgeworpen. Daarachter hebben zij eene gemakkelijke keuken ingericht. De schouwen van hunne fornuizen vonken. De koks, aan lange tafels, maken groenten klaar. Ik merk met genoegen, dat de man- {==44==} {>>pagina-aanduiding<<} schappen, die in den Senaat huishouden, vanmiddag rabarber te eten krijgen. Moge het hun wel bekomen!... Behalve onze briefjes van vijf frank, hebben wij er nu ook van twee en éen frank. Zij zijn maar een vierde zoo groot als de Hollandsche guldenbriefjes, maar zien er toch haast even mooi uit. 4 September. Eene nieuwe Duitsche proclamatie, en eene opzienbarende: Veldmaarschalk von der Golz, de nieuwe gouverneur-generaal van België, welbekend als herinrichter van het Turksche leger, maakt de bevolking bekend met zijne benoeming en meldt, dat naast hem de Hofrath von Sandt de civiele regeering zal uitoefenen. Het minste vergrijp aan den minsten Duitschen soldaat zal ten strengste gestraft worden. De gouverneur-generaal getuigt echter van zijne vredelievende gevoelens ten opzichte van het Belgische volk. Hij wenscht orde en kalmte te zien heerschen en zal zijn best doen om ze te handhaven. Dat ieder weer aan het werk ga; laat België tot ieders heil zijn normaal leven hernemen. Den ambtenaars eindelijk wordt eveneens verzocht, weer den arbeid op te nemen, tot goede regeling der zaken. Die proclamatie, die ook in een Nederlandschen, zeer gebrekkigen tekst is aangeplakt, maakt een indruk van bezadigdheid en inschikkelijkheid, die treft. De bevolking leest ze met kalmte. Velen keuren ze goed. Alleen de ambtenaars der ministeries weten niet goed wat te doen. Zij hebben immers trouw aan de wetten en aan de grondwet van België gezworen. Kunnen zij nu, zonder meineedig te zijn, gevolg geven aan de {==45==} {>>pagina-aanduiding<<} uitnoodiging van den gouverneur? - Zij gaan om raad bij een wereldberoemd jurist, die onmiddellijk antwoordt: ‘Ik ben van meening, dat gij het werk niet alleen moogt, maar moet hervatten. De Belgische ambten dienen door Belgische ambtenaars vervuld...’ Morgen zal ieder dan ook vermoedelijk op post zijn... De gouverneur-generaal betrekt het ministerie van kunsten en wetenschappen; de civiele gouverneur het gebouw van den oorlog. Intusschen hooren wij, met meer verwoedheid dan ooit, het kanon in de richting van Aalst en in die van Mechelen. Heel laat in den avond rukken aldoor maar troepen aan... 5 September. De dag der ambulances. De groote, grijze motorwagens rijden talloos voorbij. De eene zeer traag: daar moeten de gevaarlijk-gekwetsten in liggen. De andere vlugger, met de licht-gewonden. Eén is geëscorteerd door uhlanen: men zegt dat hij prins Adalbert, derden zoon des Keizers, vervoert. Ik herinner mij, dat prins Adalbert officier is in de marine. Wat zou hij dan in open veld komen doen? Ik heb echter marine-soldaten door Brussel zien loopen. De ernstige lieden beginnen zich ongeloovig te toonen tegenover de nieuwtjes, die de ronde doen. Is het zoo maar zonder meer aan te nemen, dat gisteren voor Mechelen twaalfduizend Duitschers zouden gevallen zijn? Dat er iets ernstigs moet hebben plaats gehad, valt echter niet te betwijfelen: dat bewijst de drukte rond de hospitalen. {==46==} {>>pagina-aanduiding<<} Algemeen vindt men vreemd, dat nu sedert eene gansche week al geen enkel nieuw bericht van het oorlogsveld werd aangeplakt. Vroeger hadden wij dergelijke ‘Kriegeszeitung’ om de twee dagen. Sedert 29 Augustus echter niet meer. Mag men er het gevolg uit trekken, dat de afgekondigde overwinningen der Franschen te Valencijn, te Arras en te Maubeuge waar zijn? Dat de Russen op Duitsch gebied vooruitrukken en op Berlijn marcheeren? Wij leven in de onwetendheid, en de Duitsche regeering doet niets om er ons uit te helpen. En zoo weten wij ook niet of het waar is, dat het hoofd van den Belgischen staf, generaal Selliers de Moranville, die de hulp der Franschen zou hebben geweigerd, evenals generaal Michel, die de forten van Namen zou hebben overgeleverd, wegens hoogverraad zou zijn gefusilleerd. Wij weten zelfs niet of het waar is, dat burgemeester Max tot vice-consul der Vereenigde Staten zou zijn benoemd, om hem eene immuniteit te bezorgen, die mij al heel problematiek voorkomt... Intusschen is het stadhuis van Brussel in twee verdeeld: links de Duitschers, rechts de Belgen. Er hangt echter geen Duitsche vlag uit, slechts eene Belgische, en dan de eigene Brusselsche kleuren. Brussel is heel kalm geworden. Dat talrijke vrouwen en kinderen van te Brussel in garnizoen liggende officieren alhier zijn toegekomen en zich hebben gevestigd, werkt geruststellend. De vrees voor bombardement is zoo goed als geweken. Trouwens, al de jonge troepen zijn naar het veld gezonden. Onze bezetting bestaat uit gezette, bezadigde Landwehr, die het nu wel niet prettig schijnt te vinden, alle zaken te hebben moeten {==47==} {>>pagina-aanduiding<<} stil leggen, om naar Brussel voor onbepaalden tijd te komen villegiatureeren, maar daarom nog niet bereid schijnt te zijn, er zich op de Brusselaars over te willen wreken. Laatste geruststelling: de twee vervaarlijke mitrailleuses vóor het Noorderstation zijn weggenomen: weêr kan men zonder levensgevaar in de café's zijn apéritif gaan drinken, iets waar de Brusselaars ook graag gebruik van maken... 6 September. Kalmte. Brussel neemt lengerhand zijn gewoon uitzicht weer aan, zonder de verholen of tot waanzin toe spannende koorts, die wij dezer dagen hebben gekend. De scholen gaan morgen weer open. Een paar nieuwe openbare diensten - burgerpolitie, voedingsdienst - geven werk aan een aantal gedwongen stakers. Het Brussel, het luchthartige Brussel dus van vóor den Duitschen doortocht. Alleen hebben wij onze bezetting, die alle arrogantie heeft afgelegd, er weinig martiaal uitziet, en gemoedelijk door de straten wandelt. Ik zie een lange slungelige onderofficier zijn vrouwtje, dat naar Brussel is komen wonen, bij de hand van winkel tot winkel geleiden, op inkoopen. Een officier komt voorbij; het vrouwtje, verlegen, bloost. De onderofficier groet nogal onhandig; de officier knikt goedmoedig toe... Bij Landwehr hebben wij nu ook Landsturm. Zij gaan uit in politiemuts, haast zonder wapenen. Ik herken een soldaat, die voor kort dagbladcorrespondent te Brussel was. Hij ontvlucht mij... Wij hebben ook marine-artilleristen: ik ontmoet een dertigtal matrozen {==48==} {>>pagina-aanduiding<<} te paard; zoodat ons garnizoen voorloopig deze militaire zeldzaamheid bezit: bereden marine! Voorloopig. Want gij stelt u niet voor wat er nog steeds en aldoor maar aan troepen door Brussel, langs de lijn Luik, trekt, hetzij naar Frankrijk, hetzij naar het Noorden, waar Antwerpen nauwer en nauwer omzet wordt. De Brusselaars echter, zoo zij niet dichtbij eene kazerne of aan den spoorweg wonen, merken daar niets van en schijnen er ook niet zeer nieuwsgierig naar te zijn. En daarom is Brussel zoo alledaags-kalm. En toch, wie de zoo ras verloopen, de zoo drukke, de zoo schokkende drie laatste weken heeft meegemaakt; wiens indrukken lengerhand bezinken gaan; die niet meer van 't voorbijgaande oogenblik leeft, maar onwillekeurig in zijne gedachten de toekomst aan het verleden gaat knoopen; - hij, de intellectueele, tot niets-doen gedoemd in dezen tijd der brutale daad, hij huivert voor dagen zonder doel, zonder uitkomst, waarvan hij alleen weet dat zij anders zullen zijn, zonder maar eenigszins te kunnen benaderen hoe zij dan toch wel wezen zullen. Wij gaan vooruit, in eene atmospheer die wel niets ongemeens, niets vreemds meer heeft, maar die ons niet laat voorzien hoe zij worden moet. Stel u voor een wandelaar, die zou loopen door een dood-gewonen dag, maar waarvan hij niet weet of het wel ooit avond zal worden... In zulke weinig aangeroerde, maar daardoor misschien te angstiger stemming, die allen persoonlijken arbeid, en in de eerste plaats den meest-geliefden, onmogelijk maakt, zoekt men gezelschap. Zoo hebben alle lagen der maatschappij, en in de eerste plaats de {==49==} {>>pagina-aanduiding<<} meer-geestelijke kringen, eene vergader-plaats gevonden, als het ware onwillekeurig, alleen gedreven door eene gemeenschappelijke behoefte. Kunstenaars en letterkundigen komen, haast iederen avond, samen op neutraal gebied, in een klein café'tje der middenstad, dat het eigendom is van een groote distillateursfirma eener onzijdige natie. Ik ben er gisterenavond heengegaan: ik ben er binnengevallen in een gonzend hommelnest. Alle deze menschen waren mij bekend; met velen ben ik bevriend: de meesten hebben mij getroffen door de verandering die de uitdrukking van hun gelaat, en zelfs hunne wezenstrekken hadden ondergaan. En dat dit ook met mij het geval moet zijn, werd mij aldra, met een zekeren schrik, door een bekend portrettist gezeid. Een artiest, onder het masker dat de natuur hem gegeven of dat hij zichzelf gekozen heeft, ziet er doorgaans zelfvoldaan uit. Dat masker weze tragisch of engelachtig-sereen, ironisch of breed-joviaal, gesloten of van de gulste openhartigheid, al naar de gekozen richting of de opgelegde taak dit noodig heeft gemaakt: het is bij zoo goed als ieder overwaasd met een meer of minder compacten zweem van zelfvoldaanheid, die zelfs het als dusdanig minst geslaagde profiel het gewenschte karakter van bewust kunstenaarschap toevoegt. Hewel, bij mijne Brusselsche vrienden is dat anders geworden. Ik verhaast mij het te zeggen: zij allen geven, op zeer weinige uitzonderingen na, uiting aan een kwasigeestdriftig optimisme. Voor hen lijdt de eindnederlaag van Duitschland geen twijfel. Eén onder hen vindt dit prachtig beeld: ‘Vergeet niet dat Rusland de geesel- {==50==} {>>pagina-aanduiding<<} roede is, die reeds de ruggegraat van een Napoleon heeft gebroken!’ Maar geen van die gelaten, of het is den stempel van eene gemeenschappelijke ontzetting gaan voeren, en het is niet het witte gloeilicht alleen dat ze bleeker maakt dan gewoonte, de groeven die de persoonlijkheid teekenden, als het ware heeft uitgewischt, de rimpels van de angst om alle monden, die van den kommer in alle voorhoofden heeft gedreven. Deze menschen, men mag ervan houden of niet, zijn zeker onder de gevoeligsten in den lande. Zij bezitten een ondergrond, waar de indrukken scherper op worden, zich ordenen, zich veralgemeenen. Dat heilig eigendom is hun in rijken vredestijd het duurste, het meest gekoesterde bezit geweest. Thans gevoelen zij al de ijdelheid van hun egotisme. Als ik binnenkom roept een befaamd Fransch dichter mij toe als een persoonlijk verwijt: ‘Tu sais, fini l'individualisme!’ En een andere jammert: ‘Wij hebben inderdaad wel wat heel veel tijd verspild aan eigen analysis.’ Maar een derde, die zijn kneukels bij hamerend gebaar kneust op de marmeren tafel, wijst nijdig een socialistisch literator terecht, die aan het theoretiseeren is gegaan: ‘Neen, neen, weg met alle sociologieën! Wij moeten worden, duizendvoudig, de nieuwe Adam. Beter dan ooit hebben wij, dezer dagen, de affecten in de oogen gezien, die alle menschen gemeen zijn en binden. Vele van die algemeene gevoelens waren wij gaan verneinen: zij waren in ons verdord. Nu zij met bloed zijn begoten geworden, leven zij echter krachtiger op dan ooit, haast tot onze ontzetting, zéker tot ons heil. Dáar, mijne vrienden, ligt de nieuwe schoonheid. Daarin ligt de louterende {==51==} {>>pagina-aanduiding<<} beteekenis van dezen oorlog, dat hij in ons het individu niet doodt, maar integendeel ons individu opent voor het algemeen-menschelijke dat in elke ziel aanwezig is.’ ‘De louterende beteekenis van dezen oorlog’, zegt een volksvertegenwoordiger naast mij. Hij schudt zijne zwarte lokken; zijne oogen schitteren; zijne dunne neusvleugels trillen. ‘Ja’, gaat hij voort, ‘de economische zuivering door het noodzakelijk draineeren der grootkapitalen; de sociale door het feit, dat rijken en armen elleboog aan elleboog tegenover den vijand hebben gestaan; de politieke, omdat tien jaren lang alle partijbelangen zullen te wijken hebben voor gezamenlijk herstellen van het lijdend vaderland. Welk eene schoone toekomst, mijne vrienden, waar zelfs onze rastwisten als van-zelf zullen opgelost zijn door het gevoel, dat voortaan Waal en Vlaming samen hooren, de Vlaming die onder het zingen van den “Vlaamschen Leeuw” Luik verdedigde, de Waal, die onder de muren van Antwerpen de oprukkende Duitschers afwacht’... Zoo zitten zij, en geven hun levendige gevoelens in niet steeds redelijke, in altijd doorleefde woorden lucht. In een hoekje hokken de hoogere ambtenaars van het Ministerie van Wetenschappen en Kunsten met gewichtige gezichten samen, de gebeurtenissen aan het commentariëeren. Afgezonderd zit, in den rook van zijn sigaar, mijn vriend de mysticus. - ‘Is het waar’, roept men hem toe, ‘dat de nieuwe paus een Oostenrijker is?’ (Dit werd inderdaad gezeid; vergeet niet, dat wij zoo goed als zonder kranten zijn, en wij de verkiezing van Benedictus XV, die trouwens onopgemerkt voor- {==52==} {>>pagina-aanduiding<<} bijging, door niet veel meer dan door het uithangen van de pontificale vlag aan de nuntiatuur hebben vernomen.) - ‘Neen,’ antwoordt de katholieke dichter, ‘het is geen Oostenrijker.’ En hij voegt er zuchtend aan toe: ‘Maar het is de paus van het Ontvolkte Geloof.’... 8 September. Het ‘Militair Gouvernement’ onthield ons ruim eene week alle nieuws van den oorlog. Al hecht het Brusselsch publiek slechts betrekkelijk geloof aan de uitgeplakte berichten, toch is het zoo gewoon iederen dag iets nieuws op de muren te vinden, dat het zich bij gebrek eraan misnoegd en beroofd van rechtmatige have moet voelen, als de Romein, die op het Parquino-beeld geen nieuwe schimpscheuten vinden mocht. Niet dat de ‘Kriegeszeitung’ eene verzameling schimpscheuten zou zijn. Integendeel, zal ik maar zeggen. Zij is zelfs lang niet zoo aanmatigend, lang niet zoo snoevend meer, als zij aanvankelijk dreigde te worden. En sedert zij onder hoofdredactie van baron von der Golz staat, heeft zij een toon van deftigheid aangenomen, die alle ergernis weert. Want zij is weer verschenen. Heden kregen wij zelfs twee afzonderlijke officieele afkondigingen. Natuurlijk vermelden zij alleen de Duitsche overwinningen, en zoo vernemen wij uit den krijg met Rusland niets anders, dan dat een tachtigduizend Russen zouden gevangen zijn genomen. Men verzwijgt echter niet, dat het leger van den kroonprins van Beieren in het Oosten van Frankrijk voor een sterk leger staat. De vermelding, {==53==} {>>pagina-aanduiding<<} dat de Kaiser voor Nancy zich bij zijn oudsten zoon zou vervoegd, en er de soldaten zou toegesproken hebben, zal wel voor het Brusselsche garnizoen, niet voor de Brusselsche bevolking bedoeld zijn... Helaas, veel ander nieuws dan wat de Duitsche officiëele mededeelingen ons brengen, hebben wij niet. Nu en dan wordt een zeldzaam nummer van ‘Times’ of ‘Daily Mail’ binnengesmokkeld en gretig gelezen. En dan worden eindelijk de Gentsche bladen in enkele nummers en op levensgevaar binnen Brussel gebracht, en er in 't geheim tegen hoog geld aan vertrouwde, voor de verkoopers bekende personen aan den man gebracht. Op die manier vernamen wij gisteren, dat de Duitschers over Aalst heen waren en op het punt stonden Gent te bereiken, en dat Dendermonde, verleden week al bemeesterd en voor een deel platgebrand, thans weer verlaten was. Vanochtend nu verloren wij deze laatste bron, waar wij onze nieuwsgierigheid aan lesschen konden. De Duitschers moeten in Gent zijn; het verschijnen van couranten is er deshalve geschorst. En wij zouden definitief beroofd zijn van alle tijding, was het niet, dat wij op andere wijze, langs anderen weg, weer prachtig, zij het dan ook duur, ingelicht worden. Want stel u voor: Brussel heeft weêr een dagblad, dat ons vrij geregeld bereikt, zij het dan ook met enkele dagen vertraging, en - wat beter is - vrij mag worden verkocht. Dat blad is, - gij raadt het nooit! - dat blad is... ‘De Nieuwe Rotterdamsche Courant’. De wijze, waarop zij te Brussel wordt binnengebracht, verzwijg ik u. 't Belangrijke is trouwens, dat wij ze {==54==} {>>pagina-aanduiding<<} hebben. Gij stelt u dan ook niet voor, hoe zij hier, voornamelijk door uwe landgenooten en door Vlamingen, verslonden wordt. Zij, die geen Nederlandsch begrijpen, laten ze zich in de koffiehuizen voor de vuist vertalen. De Duitsche officieren oefenen er zich in de vergelijkende taalkunde op. Wij, die ons bij gebrek aan alle verbinding met de wereld buiten Brussel, bij gebrek aan bladen vooral, ineens in de vroege achttiende eeuw verplaatst mochten wanen, wij worden weêr een anderhalve eeuw jonger. Wel zijn wij nog geen menschen van de twintigste eeuw: het nieuws, dat ons bereikt, is oudbakken. Wij kunnen ons echter beschouwen als Europeanen van de jaren 1830-40, toen er nog geen telegraaf was, en de post niet zoo vlug ging. En wij zijn al heel blij, dat wij het zoover hebben gebracht... Met de N. Rott. Ct. is er bij ons meer vertrouwen gekomen; ik bedoel het wantrouwen, dat wij voor al de nieuwtjes in omloop koesterden, heeft nu een middel tot kontrool gevonden. Zoo weten wij, wat de ontzaglijke troepenbeweging beteekent, die dag en nacht rondom Brussel plaats heeft, en kunnen wij als waarheid aannemen, dat, zoo steeds nieuwe manschappen binnenrijden, een goed gedeelte van de legercorpsen, die in België verbleven, ons grondgebied hetzij voor het Zuiden, hetzij voor Galicië en Oost-Pruisen verlaten hebben. Die troepenbeweging, die elken vreemdeling de ontzetting op den nek zou jagen, wij zijn er al goed aan gewend. De eindelooze treinen, waar, versierd met bebladerde takken, de vervaarlijke mitrailleuses, de logge kanonnen in rij en gelid op staan; waar, door de luiken der gesloten goederenwagens, brave paardekoppen {==55==} {>>pagina-aanduiding<<} steken en met oogen vol droeve wijsheid de voorbijgangers aanstaren; waar, van raampje tot raampje, de montere soldaten kwinkslagen in wisselen; wij zien ze nog nauwelijks aan. Alleen, wanneer 's nachts een schril gefluit ineens den nacht scheurt en ons uit den sluimer wekt, dan zeggen wij weleens: ‘Nóg soldaten!’ En dan gebeurt het, dat wij zuchten. Want wij hebben haast allen familieleden die naar den oorlog zijn, en waar wij sedert weken niets meer van weten... Vanmiddag was er een trein, die wèl de aandacht heeft getrokken: hij vervoerde een tweeduizend Fransche krijgsgevangenen uit Cambrai. Ik weet niet, waarom hij aan de bareelen van Laeken stil moest houden. Hij bleef er echter geruimen tijd staan, hetgeen gelegenheid verschafte, met de soldaten even te praten. Toen zij vernamen dat zij nog in België waren, schenen zij blij. Neerslachtig was trouwens geen enkele. Allen loofden de wijze, waarop hunne bewakers ze vooralsnog behandelden. En dat verwonderde mij dan ook niet lang: de onderofficier die ze bewaken moest, liet, uit de herbergjes die naast de bareel liggen, fleschjes bier en limonade halen, waarop hij de dorstigen onthaalde. Hij ging er gul mee om, en, wat mij trof, sprak ze toe in uitmuntend Fransch, doorspekt met Parijzer argot. Ik drukte hem hierover mijne verwondering uit: ‘Ik ben lang genoeg in Parijs kellner geweest’, vertelde hij. Men zag dat hij van Frankrijk eene dankbare herinnering had behouden: zijne gevangenen vaarden er goed bij... Zoete avond. Het is over negen: het garnizoen is binnen. Ik zit nog even aan mijne deur, geniet de bittere najaarsgeuren, die den vrede van dezen avond reeds {==56==} {>>pagina-aanduiding<<} vervullen met eene nakende reeuwschheid. Het zal weldra winter gaan worden... ineens beweegt de lucht van een gedempten klank, die weldra in de tonenreeksen van een zang gaat trillen. De zang, ingehouden, schuchter, en toch vol en rijp, deint, een sordino, door de ademlooze stilte. Ik kan hem heel goed volgen: het is ‘De Vlaamsche Leeuw’... De Duitsche soldaten slapen. Enkele Vlamingen luchten hun hart... 9 September. Stel u nu maar niet voor, dat Brussel, omdat het een druk, zij het dan ook tam garnizoen bezit, - vanochtend zag ik een jong officier, Baedeker in de hand, aan een aantal ontwapende soldaten de schoonheden van onze Groote Markt verklaren - stel u niet voor dat Brussel eene Duitsche stad geworden zou zijn. Behalve dat Baron von der Golz er in zijne proclamatie nadruk op legde, geenszins te vragen dat wij van onze vaderlandsche gevoelens afstand zouden doen; behalve dat van de Duitsche Kommandantur niet eens de Duitsche driekleur wappert; behalve dat de Duitsche officieren allen hun best doen om klassiek Molière-Fransch te praten en de soldaten al mooie vorderingen in het Vlaamsch maken, kan ik u iets vertellen, waaruit blijken moge dat Brussel zoo weinig Duitsch is, dat men er zelfs geen Duitsch geld kan uitwisselen, of dat dit althans niet dan met de grootste moeilijkheden gepaard gaat. Om den handel te bevorderen, had burgemeester Max aan de bevolking den raad gegeven, Duitsch geld, ad frank 1.25 per mark, te aanvaarden. Voor dat geld zou men er dan wel Belgisch kunnen krijgen. De burger- {==57==} {>>pagina-aanduiding<<} vaderlijke raad werd gevolgd. Ziehier nu wat gebeurde. Stel: iemand is in het bezit van drie briefjes van honderd mark, die hij graag te gelde wil maken. Hij loopt de zeldzame wisselaars af, die hunne winketten nog openen: allen weigeren, zijn bankpapier te aanvaarden, en geven hem den raad, zich tot de ‘Deutsche Bank’ te wenden. De Deutsche Bank is open van tien tot twaalf. Het getal der uitwisselaars is er zóó groot, dat hij een eerste ochtend niet binnen geraakt. De volgende dag wacht hij van half tien, voor de nog gesloten deur, zijne beurt af. Honderden zijn hem vóor; sommigen staan daar sedert acht uur. Nochtans komt hij kwart voor twaalven aan een winket terecht, waar men hem vertelt: 1o in plaats van driehonderd vijf en zeventig frank (= driehonderd mark ad fr. 1.25), krijgt hij slechts driehonderd vier en zeventig frank, dertig centimes; 2o wij betalen u in drie kasbons op de stad Brussel, ad honderd frank, plus in een briefje van ... vijftig mark en verder in Belgische pasmunt; 3o kom morgen met uw vijftigmarkbriefje terug en breng Belgisch geld mee tot een gezamenlijk bedrag van honderd frank: dan krijgt gij nóg een kasbon. - 's Anderendaags dus, nieuwe reis naar de Deutsche Bank en evenlang tijdverlies. Als gij er op klokslag twaalf uitkomt met uw vierde bonnetje, snelt gij naar de Brusselsche gemeentekas: zij is helaas juist gesloten. Gij kunt echter morgen ochtend terugkeeren... Gij doet het, verliest weêr twee uren, wordt eindelijk toegelaten, en krijgt voor Uwe vier kasbons ... vierhonderd strookjes papier, die naar het schijnt elk één frank waard zijn. Ik vat samen: om driehonderd mark uit te wisselen {==58==} {>>pagina-aanduiding<<} verliest gij viermaal twee à drie uur, laat ons zeggen een kleine vijftien uren; gij hebt er zeven en dertig frank, vijftig centimes (honderd frank, min de vijftig mark, die samen uw vierden kasbon uitmaakten) van uw mooie Belgische, klinkende geld aan verspild; en moogt dan nog heel blij zijn, dat gij zoo spoedig aan uw fondsen gekomen zijt, want de Deutsche Bank wisselt wel alle dagen Duitsch geld tegen bons der stad Brussel uit, maar de stad Brussel heeft vaste dagen waarop zij hare bons tegen papier van de Nationale Bank uitwisselt, en die dagen kunnen ver van mekaar afliggen... Uit dit alles zal u zonneklaar blijken, dat Brussel nog geen Duitsche stad is. Ik verhaast mij eraan toe te voegen, dat het al even moeilijk is, er een Belgisch briefje van duizend frank uitgewisseld te krijgen. Zoodat men dan ook wel ten langen leste zou kunnen gaan twijfelen, of Brussel nog eene Belgische stad is... Voor een financier is dit alles misschien zeer natuurlijk. Voor een doodgewoon mensch is het eenvoudig beroerd. Het geld is er: men weet het; niemand twijfelt eraan. Waarom het dan echter niet in omloop gebracht, zij het dan nog in papiertjes van één frank?... 10 September. Dat zooniet de hoop op spoedige verlossing, dan toch de kalmte, of althans eene berusting die voor de meesten niets bitters meer inhoudt, over Brussel is gedaald, is niet de eenige reden, dat de straten der middenstad hunne gewone drukte hebben hernomen. Er is te Brussel plethora aan bevolking. Van bij de gevechten om de {==59==} {>>pagina-aanduiding<<} forten van Luik, heeft Brussel opvolgenlijk gastvrijheid verleend aan lieden uit Diest en uit Aerschot, uit Gembloers en uit Namen, uit Bergen en uit Leuven. De jongst-gekomenen waren Dendermonde en Aalst voor de komst van de Duitschers ontvlucht. Meest werklui, zag men in den aanvang dezer week hunne armzalige benden, soms wel honderd man sterk, doelloos over de boulevards kuieren. Velen van die lieden, voortgedreven door den schrik, weten noch waarin, noch waaruit... Anderen, die hier nu al een paar weken verblijf tellen, hebben op eene of andere manier een schikking weten te treffen met het noodlot. Zij gevoelen zich ingeburgerd. Het eerste wat een burger doet is, zich een vast plaatsje kiezen in een café waar hij op vaste uren met zijne vrienden praten kan. Deze inwijkelingen hebben aan die natuurwet gehoor gegeven. Ik ken de vergaderplaats der Luikenaars en het koffiehuis der Leuvenaars. En hoop alleen dat ze weldra de oude herbergen der eigen vaderstad tot hun groote vreugde terug mogen vinden. Want, al dreigt hier geenszins hongersnood, onnoodige monden kan men er toch missen... Kwam de provincie naar Brussel, een deel van Brussel ging naar de provincie. Toen op 19 Augustus de aankomst der Duitschers werd gemeld, vertrokken velen naar zee of naar Vlaanderen, waar de veiligheid hun grooter voorkwam. Nu de Duitschers echter ook een goed deel van Vlaanderen hebben betreden, zijn velen van die vluchtelingen naar Brussel teruggekomen. En éene daarvan, die niets van eene Homerische heldin heeft, vertelt mij vandaag als volgt hare odusseia: ‘Ik ben niet jong meer. Alleen met mijne twee dienst- {==60==} {>>pagina-aanduiding<<} meiden, had ik maar beter gevonden de kans van eene ruwe bejegening te ontvluchten. Men kan nooit weten, nietwaar? - Wij komen aan 't station, zeven uur 's ochtends, den dag dat de Duitschers binnen zouden rukken. Aan het winket vraag ik kaartjes naar Oostende. Maar men zegt ons: “Haast u, de laatste trein staat op vertrekken, gij zult later wel betalen!” Wij loopen, vinden plaats in een coupé, reizen af, komen eindelijk, na tallooze keeren te hebben gestopt, ter bestemming aan. Op zoek nu naar een hotel. Maar ge zijt er wel meê! Alles bezet door Duitsche families uit de hoofdstad die, in afwachting van het verloop der gebeurtenissen, hier rustig en gemoedelijk het vacantieleven slijten. En zeggen dat ik de Duitschers ontvlucht was!... Wij komen eindelijk met ons drieën terecht in eene mansarde, tegen duur geld. Trouwens, de prijs van alles, eetwaren als logies, ging hier weldra verdubbelen, te meer dat er aldoor maar meer vreemdelingen aankwamen, uit Luik, uit Namen, uit Bergen, waar gevochten was geworden. Oostende was wel niet de stad van mondaniteit en schrille weelde als vroegere jaren. Maar zaken werden er toch gedaan, en de oorlog zal op de seizoen geen invloed gehad hebben... Acht dagen ben ik in Oostende gebleven. Maar de Duitschers en de dure prijzen zijn mij te machtig geweest: ik ben naar Gent gegaan, waar alles nog in peis en vreê heette te zijn. De stad heb ik echter triestig en somber gevonden. Het was of er eene bedreiging in de lucht hing. De gegoede bevolking vreesde de gedwongen stakers van weverijen en spinnerijen, van docks en van metaalnijverheid al even zeer als de Duitschers. Geen werk, geen brood. En eten moet men, {==61==} {>>pagina-aanduiding<<} kost wat kost... Ik heb mijn intrek genomen in het Begijnhof. De vrede was er zoo groot, dat hij mij beklemde. Zekere dag is een Zeppelin over de stad komen drijven. Er ontplofte zelfs een bom. Dan was het natuurlijk met den vrede gedaan. Hoe echter weêr Brussel te bereiken, waar het trouwens vol Duitschers zat, en waarvan men te Gent vertelde dat de eetwaren er stukken van menschen kostten en al heel schaarsch gingen worden? Dan maar liever te Gent blijven... Tot het Zondagochtend als eene brandende lont door de stad liep: “Zij zijn daar! Zij zijn al te Saffelaere! Morgen staat Gent misschien in brand!” En wij konden niet vertrekken vóor den Maandag!... - Maandag heeft een sukkelende trein ons tot Oudenaerde gebracht. Vandaar heeft eene boerenkar ons gevoerd naar Geeraerdsbergen, langswaar wij per spoor Ninove hebben bereikt. En van Ninove dan, per stoomtram, naar Brussel. Wij waren 's ochtends om vijf uur uit Gent vertrokken; wij zijn om twee uur 's middaags te Brussel aangekomen... Gij zegt dat hier alles in kalmte verloopen is? Was ik maar gebleven! Ik ben er zoowaar op vermagerd...’ Aldus mijne oude juffrouw, die nu en dan opschrikt bij het gedonder van het kanon. Neen, dat ten minste hoorde zij aan zee niet. Ik stel haar gerust: zij went er wel aan, evenals wij. Al is het vandaag verschrikkelijk. Sedert gisteren avond, en heel den nacht door, zijn troepen met zwaar geschut voorbij getrokken. Men vecht, heet het, te Campenhout, onder Mechelen, en juist in het bereik van het fort te Waelhem. Een Duitsche auto rijdt voorbij met wel honderd Belgische uniformen... {==62==} {>>pagina-aanduiding<<} 11 September. De dag der verrassingen. Eerst deze: ik kom in het bezit van een Gentsch dagblad, dat ik een frank betaal. Op straat durf ik het niet te ontplooien: dat is véel gevaarlijker dan gij u voorstelt. Dat ik het op zak heb, is voor mij het bewijs dat Gent niet is ingenomen. Ik veradem... Aangekomen in een vertrouwd rustoord, waar geen Duitschers zitten, kan ik het gebeurde lezen. De Duitschers hebben inderdaad mijne geboortestad gespaard. Zij vroegen daarvoor tien millioen frank en honderd vijftig duizend kilo haver. 't Geld kregen zij niet, wel de haver. De Gentsche paarden zullen het van winter met hooi en stroo moeten doen. Maar zij hebben aldus misschien de hemelsche ‘Aanbidding van het Lam’ der van Eyck's gespaard. Den Gentschen paarden heil! Tweede verrassing: het offensief optreden van Frankrijk en Engeland en het lichte wijken der Duitsche frontlinie. Nieuwe verademing: wij gaan eindelijk zien wat de verbondenen in hun schild voeren... Intusschen trekken de Duitschers langs Zuid-Vlaanderen, het land van Herman Teirlinck en van Stijn Streuvels, door, naar 't Noord-Westen van Frankrijk, de Engelschen tegemoet. Het schijnt wel dat zij er voorloopig van afzien, Antwerpen in te nemen. De troepen, die zij daarheen sturen, en die haast elken dag in schermutseling komen met Belgische soldaten, die naar het Zuiden, op Brussel toe, veld schijnen te winnen, moeten dienen om te beletten, dat ons, nog vrij sterk, leger, het Engelsch-Fransche zou gaan helpen... Derde verrassing: eene nieuwe proclamatie, en wel {==63==} {>>pagina-aanduiding<<} de allervreemdste. Gisteren werd ons medegedeeld, dat de Oostenrijkers Lemberg uit pure menschenliefde in de handen van Rusland hadden laten vallen. Heden wordt officiëel bericht, dat de Engelschen en Franschen met dum-dum-kogels schieten, wat niet humaan is. Maar dat is voor ons, Belgen, het belangrijkste niet. Het belangrijkste is het volgende, dat ik letterlijk op den Nederlandschen tekst afschrijf, u tevens een staaltje gevend van dat Nederlandsch: ‘De vesting Luik is bestormt geworden naar eene dappere verdediging. De duitsche regeering betreurt ten zeerste dat de handelwijze der belgische regeering tegenover Duitschland bloedige botsingen veroorzaakt heeft. Duitschland komt niet als vijand naar België. Alleen gedwongen door de omstandigheden, heeft het tegenover de militaire maatregelen van Frankrijk het harde besluit moeten vatten in België binnen te dringen en heeft het Luik moeten bezetten als steunpunt van zijne verdere militaire operaties. Nadat het belgische leger door zijnen heldhaftigen weerstand tegen de groote overmacht zijne wapeneer op het schitterendste verdedigd heeft, verzocht de Duitsche regeering zijne Majesteit den Koning en de belgische regeering den oorlog te besparen. De duitsche regeering verklaart zich bereid met België iedere overeenkomst te sluiten die zich op hetzij welke wijze met betrekking op hare uiteenzetting met Frankrijk laat vereenigen. Duitschland verzekert opnieuw op het plechtigste dat het niet voornemens is geweest zich belgisch gebied toe te eigenen, en dat het verre van deze bedoeling is. Duitschland is nog altijd bereid het belgisch Koningrijk onmiddellijk te verlaten, {==64==} {>>pagina-aanduiding<<} zoodra de stand van den oorlog het hem zal veroorloven.’ De proclamatie geeft verder het antwoord van België, in dato 13 Augustus, op het vredesvoorstel van Duitschland: ‘Het voorstel ons door de duitsche Regeering voorgesteld herhaalt de vordering in het ultimatum van 2 Augustus uitgedrukt. Getrouw aan zijne internationale verplichtingen kan België alleenlijk zijn antwoord op dit ultimatum herhalen, des te meer daar sedert 3 Augustus zijne onzijdigheid geschonden, een smartelijke oorlog in zijn gebied is gedragen geworden en de garantiemogendheden loyaal en onmiddellijk aan zijn roep om hulp hebben gevolg gegeven.’ Ziedaar de mededeeling, die het Duitsch militairgouvernement op 11 September meent bekend te moeten maken. Hoe zij geinterpreteerd moet worden, is voor mij niet zoo heel licht uit te maken... 12 September. Men bederft ons: geen dag gaat nog voorbij, of wij krijgen officieele berichten. Vandaag weêr maar een, en waar de Kaiser zelf de kopy van levert. Het bevat namelijk een telegram, dat hij aan den President der Vereenigde Staten stuurt om tegen het gebruik van dum-dum-kogels door Engelschen en Franschen te protesteeren. En verder heeft hij het daarin over België. Hij betreurt het, dat in dat land vrouwen en priesters tot zelfs op lazaretten hebben geschoten. De Duitschers zijn gedwongen geweest, om deze wandaden te straffen en te beteugelen, ettelijke dorpen en zelfs de oude stad Leuven te vernietigen. In deze laatste stad werd echter {==65==} {>>pagina-aanduiding<<} het stadhuis gespaard, dat een schoon gebouw is... Het stadhuis van Leuven is inderdaad een schoon gebouw, al houd ik persoonlijk niet veel van bloeiënde gothiek. Wat in Leuven ook heel bijzonder was: de bibliotheek. Maar daar wil ik het voor het oogenblik niet over hebben. Eén volzin uit het telegram is er, die vooral mijne aandacht trekt. Ik zal hem u in het Duitsch en in het Fransch overschrijven: de Nederlandsche tekst volgt te angstvallig den Duitschen, om hier ter bespreking te kunnen komen. In het Duitsch heet het: ‘Die Belgische Regierung hat die Teilnahme der Belgischen Zivilbevölkerung an den Kampf offen ermutigt und seit langem sorgfältig vorbereitet.’ De Fransche vertaling luidt: ‘Le gouvernement belge a encouragé ouvertement la population civile à prendre part à cette guerre qu'il avait préparée soigneusement depuis longtemps.’ Als ik nu nog eenigszins Duitsch begrijp en een beetje Fransch ken, dan wil de Duitsche volzin zeggen: ‘De Belgische regeering heeft sedert lang de burgerlijke bevolking tot deelnemen aan den oorlog voorbereid.’ De Fransche tekst zegt: ‘Sedert lang bereidt de Belgische regeering dezen oorlog; zij heeft de burgerlijke bevolking ertoe aangemoedigd mede te vechten.’ Ik wil in geen discussie van beide teksten treden. Ik stel alleen vast dat zij allebei heel iets anders vertellen. Ik beul echter mijne hersenen af, om één en ander te begrijpen. Wordt misschien in het Duitsch gedoeld op {==66==} {>>pagina-aanduiding<<} de Burgerwacht, die inderdaad in België prachtig gedrild wordt, zooals gij wel zult weten? Of, zoo wij het met het Fransch moeten houden - let wel: de eenige tekst, dien, bij gebrek aan een degelijken Vlaamschen, een goede drie-vierden van de Belgen begrijpen zullen -, slaat hij op onze forten, die in hunne bewapening verouderd bleken, of moeten wij eruit besluiten dat ons leger sedert onheuglijke tijden tot den strijd met Duitschland systematisch werd opgeleid? Ik stel vast dat de Kamerbespreking der wet, die ons een eenigszins vertoonbaar leger moest verzekeren, slechts in de eerste helft van Februari 1913 begon, en die wet eerst einde-Maart van hetzelfde jaar werd gestemd, niettegenstaande grooten tegenstand, vooral vanwege sommige fracties in de regeeringspartij. Het leger, dat wij, nauwelijks een klein jaartje geleden, in het veld hadden kunnen brengen, zou het geen twee dagen tegen Duitschland hebben uitgehouden. Nu duurt de strijd sedert 4 Augustus. Hieruit moge nogmaals blijken hoe slecht Duitschland, niettegenstaande zijne tallooze spionnen, over België was ingelicht. 13 September. Allerlei loopmaren: in de kazerne te Etterbeek is muiterij ontstaan onder Beiersche soldaten, die niet willen vergeten dat onze koningin eens een zeer geliefde prinses van Beieren was; Duitsche soldaten hebben een aantal Fransche krijgsgevangenen op eigen hand de vrijheid teruggeschonken, terwijl zij zelf op de vlucht zijn gegaan; elders hebben Duitsche soldaten op elkander {==67==} {>>pagina-aanduiding<<} geschoten; eindelijk: de Vereenigde Staten, die burgemeester Max onder hunne rechtstreeksche bescherming hebben genomen en er reeds voor gezorgd zouden hebben, dat de Duitsche bezetting geen beslag kan leggen op het slachtvee dat ter markt wordt gebracht, zouden nu heel de Belgische railway hebben gekocht en verpacht uitsluitend aan België, - eene combinatie, die nog zoo kwaad niet zou wezen, maar waar ik niet aan gelooven zal, niettegenstaande de talrijke Amerikanen die in Brussel rondloopen en zeer opzichtelijke vlaggetjes met de stars and stripes in het knoopsgat dragen, dan wanneer de Duitschers zullen hebben opgehouden, van ons spoorwegmateriaal gebruik te maken, zooals nog steeds geschiedt, bij nacht als bij dage, en onder meer locomotiefgefluit dan wel noodig zal zijn. Al die nieuwtjes, en 't laatste niet het minst, brengen de Brusselaars in eene stemming van opgetogenheid, die nog verhoogd wordt door de bekentenis, in eene nieuwe Duitsche officieele mededeeling, dat een deel van het Duitsche leger boven de Marne en de Ourcq voor de macht der bondgenooten inderdaad heeft moeten wijken. - Mij maakt dat optimisme wel eenigszins kregel. Niet dat ik mijne stadgenooten, die van nature ‘badaud’ zijn, van lichtzinnigheid wil beschuldigen. Maar zij schijnen mij toch wat al te lichtvaardig te vergeten, dat de bewoners der Noorderwijken weer sedert vier dagen iederen vroegen ochtend gewekt worden door het kanon, na nachten, doordaverd van log-oprukkende troepen, van 't zwaar gedreun der voorbij hotsende stukken geschut, van den ratelenden draf der kavalerie. De najaarsvlagen zijn ingetreden, sedert vier dagen {==68==} {>>pagina-aanduiding<<} is het barre herfst; men gaat huiveren tot binnenin de huizen. - Daarbuiten, nauwelijks twee uur gaans boven Brussel, is het gevecht weer losgebroken. Belgen en Franschen winnen veld: de Duitschers willen hun, tusschen Grimbergen en Vilvoorde, den overtocht van het Kanaal van Willebroeck beletten. Onder vervaarlijk gedruisch hebben zij voor Vilvoorde eene brug doen springen: ten Noord-Oosten van Brussel was de lucht zwart van rook. Van oever tot oever gaat razend geschut, dat den grond doet beven tot in Laeken, tot in Schaerbeek. En het is weer, onder den koppigen regen, de lamentabele stoet van vrouwen en kinderen, die vluchten. De mannen heeten allen gevangen te zijn... Intusschen is het, als iederen Zondagochtend, op Brussel's Groote Plaats, vogelmarkt. Naast de uitstalling der eerste chrysanten, der uitbloeiende gladiolen, der veelkleurige madelieven, der bolle dahlia's, die de vochtige lucht bezwangeren met eene bittere geurensymphonie, hebben de kooplui hunne stapels muitjes, waar peruches in trekkebekken en leeuweriken onrustig trippen, waar kanarievogels, alle pluimpjes recht, zitten te bibberen en de ekster-jongens wijs gapend en oogen toe het aas verwachten (hoe men in September aan eksterjongens komt, is mij een probleem), - hebben de kooplui hunne muitjes, het eene boven het ander, als één steilen gevel onder een zeildoeken, hoog-luifelend dak gebracht. Wat verder hurkt, op den schouder van een knaapje met hongeroogen, een teringlijdend, traagwimperend aapje, dat van uit zijn langen, mageren arm, over zijn groezelig-witten buik krabt. Maar het zijn vooral de duiven, vanaf de tortels, die dicht tegen elkaar aan- {==69==} {>>pagina-aanduiding<<} leunen, tot bij de deftig-kroppende pauwen in al hun kleurenpracht, over de elegant-fijne, nerveuze en pezige reisduiven heen met hunne goud-omrande staar-oogen, die de koopers lokken. Deze zijn, niettegenstaande den oorlog, niettegenstaande het slechte weêr, weinigminder talrijk dan andere Zondagen. En onder de liefhebbers bevinden zich een aantal Duitsche soldaten, die de beestjes uit de rieten kevies halen, hunne roode pootjes tusschen hunne grove vingers nemen, hun in de veertjes van de borst blazen, hun de schelpen op den neus nazien, hunne vlerken als een waaier opentrekken, ze aan elk spiertje betasten: echte kenners, dezen, die den toeschouwers eerbied inboezemen... 14 September. Vanochtend, vier uur, wakker geschrikt ineens onder een vervaarlijken slag. En onmogelijk, daarop weer in slaap te vallen. Buiten huilt de wind door het gebladerte, schudt aan de deuren, doet de vensterblinden rammelen. Men siddert in bed... Als ik om zeven uur beneden kom, weten de geburen het al te vertellen: men heeft in het goederenstation van Brussel-West de rails doen springen. Wie? De Belgen, natuurlijk; althans, zij meenen het. Maar de Belgen zijn nog ver. Dan zullen het de Duitschers zijn geweest. Maar met welke bedoeling zouden zij hun-zelf den weg afsnijden naar het Zuid-Westen van het land?... Het huis is kil, ongezellig. Dan maar de straat op... De middenstad geeft wat afleiding; het drukke verkeer verdrijft de mistroostige gedachten. En toch... Op den Muntschouwburg wapperde tot gisteren nog eene {==70==} {>>pagina-aanduiding<<} groote nationale vlag: rood, geel, zwart. Vannacht heeft de wind rood en geel weggerukt; nu blijft alleen nog de smalle strook zwart, aan flarden gerafeld, met korte en heftige trillingen, als een teeken van nijdigen rouw tegen het jagende, inkt-blauwe zwerk aan. Geloof mij: ik denk hier alles behalve aan literaire mooidoenerij; het is de werkelijkheid die er voor zorgt, eene ietwat goedkoope dramatiek in heftige tragiek te veranderen... Het nieuws, dat de Gentsche couranten ons brengen, is anders goed. Ik sta er gewoonlijk nogal sceptisch tegenover. Maar wat niet bedriegen kan: het officieele lijstje der treinen, der Belgische treinen, die men in alle veiligheid nemen kan, zonder het gevaar op Duitschers te botsen. Dat lijstje geeft aan, dat men van Gent naar Terneuzen, naar Eecloo-Brugge, naar Oostende en langs het land van Waes naar Antwerpen kan gaan; uit Brugge bereikt men Roesselare, Meenen, Ieperen en Blankenbergen-Heyst; uit St. Nikolaas gaat men tot Willebroeck en Waesmunster; van Antwerpen kan men naar Cappellen, Turnhout, Hamont, Aerschot, Duffel en Baesrode. Heel het Noorden van het land, over eene lijn die in West-Vlaanderen den linker-oever der Leie zou volgen tot aan Meenen, om daarna te klimmen langs Roesselare naar Gent, vanwaar zij, over Lokeren en St. Nikolaas, Antwerpen bereikt en den rechteroever volgt van Ruppel en Demer tot in Limburg, is dus weer vrijgevochten. Wij weten tevens dat in eene hevige schermutseling de Duitschers te Wijgmael, onder Mechelen, het onderspit moesten delven, en ook voor Diksmude de kans hun weinig gunstig was... Met dat al vermindert de vereenzaming der Brusselaars alles behalve... {==71==} {>>pagina-aanduiding<<} 's Middags vijf uur, als de wind wat is gaan liggen, ga ik weer stad-in. Het Noorderstation is, voor de afwisseling, weer maar eens afgezet. En op het plein-zelf dat armzalige schouwspel: honderden Duitsche gekwetsten, de eenen op krukken, de anderen het hoofd verbonden, anderen weer die hun omzwachtelden arm op de borst in een draagband houden, doen hun best om zich goed te houden, trekken het station binnen, - waarheen?... De bedden in de hospitalen wachten op nieuwe verwonden... 15 September. Stel u voor dat er te Brussel wijken zijn, waar men niet merkt dat wij in oorlogsstaat verkeeren, waar men van eene Duitsche bezetting niets gewaar wordt, waar men niet schijnt te weten dat, nauwelijks twee uur verder, twee rijke dorpen, onder de schoonsten van Brabant: Meysse en Grimbergen, voor een goed deel aan het uitbranden zijn. Hedenochtend herinnerde ik mij, dat wij sedert Mei en tot in October te Brussel een prachtig blijk van Europeesche beschaving bezitten: eene wereldtentoonstelling van schoone kunsten, waar Duitschland op belangwekkende wijze aan deelneemt. Ik besloot ertoe, mij te gaan vergewissen, of in oorlogstijd de kunst nog recht van spreken heeft tot het menschelijk gemoed. Ik heb het Cinquantenaire-paleis, waar het Salon des Beaux-Arts ondergebracht is, niet bereikt, en gij zult verder zien waarom ik het niet bereikt heb. Wat ik hier trouwens vertellen wou, is, dat sommige wijken van {==72==} {>>pagina-aanduiding<<} Brussel buiten den oorlog leven, en gespeend zijn van de emoties, die eraan verbonden zijn. Ik heb, om naar den Cinquantenaire te gaan, den weg lang St. Jooste ten Noode en nieuw-Schaerbeek gekozen. Vijf minuten van het Noorderstation, centrum van het Duitschdom te Brussel, lagen de nogal groezelige straten, waar eene geringe burgerij een benepen leven leidt, leeg en stil. Tusschen de steile, bruin-witte gevels der hooge huizen, verliep het gewone gedoe van iederen dag: de sjofele vrouwtjes in haar kort onderrokje, de haren tot papilotten gerold en gewrongen, die groenten gaan koopen, uit den slagerswinkel komen, aan de karren van de heerlijke druiven nippen, die er dit jaar in overvloed zijn en bijna niets kosten. Geen Duitscher te zien. De vrede, de kalmte, eene stille tevredenheid als gestold in de onroerende lucht, als eene dichte, doorschijnende, maar onaantastbare stolp over deze straten, deze huizen, deze menschen. Voor de uitstalling van een verkooper van oude boeken voel ik voor 't eerst sedert den oorlog mijn bibliophielen-geaardheid boven komen: voor vijftig centiemen koop ik de zeldzame eerste editie van een Franschen bundel gedichten uit den symbolistentijd... Wat verder, in de Schaerbeeksche rijkelui's-straten, is het, zoo het kan, nog rustiger. Kraaknette dienstmeisjes vegen den stoep schoon. In de tuintjes vóór de huizen bloeien de late rozen, schettert het rood der dahlia's. De atmospheer, doorluwd van een zachten wind, deint als de adem van eene jonge, kalm-gelukkige vrouw. Daar het vandaag weêr een zomer-dag is, maar met den weemoed van het eindigende seizoen, voelt {==73==} {>>pagina-aanduiding<<} men zich rustig hier, en vreezig alleen om de mogelijkheid eener vrees... De Duitschers echter zijn niet ver: de kazerne der vlakbijliggende Dailly-plaats zit er vol van. Waar ik ze bereik, overvalt mij het besef der werkelijkheid. Zonder zelfs nog maar aan het Salon des Beaux-Arts te denken, keer ik naar stad terug. De werkelijkheid: zij is aan alle muren der middenstad uitgeplakt: wie reisduiven bezit, moet ze vóór den middag in gaan leveren; privaatauto's, motor- en andere fietsen mogen in Brussel niet meer rijden dan met een bijzondere toelating, die alleen bij hoogstdringendheid wordt gegeven. Op wie naar de voorposten mocht willen rijden, wordt geschoten... De vertaling van den Duitschen tekst is gebrekkig en onvolledig... Aan het station manoevreeren nieuw-aangekomen troepen. En waar ik mij naar huis begeef ontmoet ik, tusschen eene dubbele rij bereden uhlanen, die ze met hunne lange lans aansporen, eene gedweeë kudde ossen en kalveren, samen een vijf-en-dertig beesten, die bij zacht geloei hunne verwondering uiten om dit militaire geleide, dat haast schijnt te hebben... 17 September. Gelatenheid, die op onverschilligheid gaat gelijken... In stad was er gisteren nogal wat drukte: het gevecht, dat benoorden Brussel over een uitgestrekt front voorbereid wordt, brengt onder de bezetting eene bedrijvigheid, die wij zelden zoo koortsig zagen. Heel het stationsplein is met Duitsche automobielen afgezet. In het {==74==} {>>pagina-aanduiding<<} Palace-hotel, waar ik even zijn moet, en waar de Duitsche officieren hun hoofdkwartier hebben opgeslagen, is het niet zoo makkelijk binnen te geraken. Ik zit er als burger heel alleen. De officieren bezien mij met een zekere achterdocht. Zij zien er trouwens zenuwachtig uit... Maar het volk op straat schijnt niet te merken dat er waarlijk iets gaande is. Men leest de krijgsberichten zonder groote aandacht. Men weet trouwens dat het in Frankrijk goed gaat. Wat Rusland betreft: het ligt zoo ver van ons af... Intusschen vindt het nieuwtje, als zouden honderdtwintig duizend Russen uit Archangel (sic), mitsgaders twintigduizend Kanadeezen te Antwerpen zijn ontscheept, veel minder geloof dan de vorige dagen, toen het op vreugdekreten onthaald werd... In de buitenwijken wordt het stiller en stiller. Te Laeken, waar wij haast geen soldaten meer hebben, richt men de kazerne tot rustoord voor reconvalescenten in. Tien, vijftien groote, grijze autobussen van het Duitsche roode kruis voeren ze aan: het lijken wel menschen die op een pleziertochtje naar buiten uit zijn. Verder is het totale rust. Alleen wat wij nog aan artillerie bezitten herinnert ons op vaste uren aan den oorlog! 's Ochtends om zes en half rijden zes kanonnen en evenveel caissons, alle getrokken door zes paarden en vergezeld van de noodige manschappen, voorbij. Tegen elf uur komen zij terug: het is dan etenstijd. Aldus verloopt iedere dag in peis en vreê het wandelingetje van deze vervaarlijke moordtuigen... Zoo verliepen de laatste paar dagen. Toen er vanochtend eenige spanning kwam: een nieuw bericht was uitgeplakt, waarbij vermeld dat door de krijgsraad eene {==75==} {>>pagina-aanduiding<<} vrouw tot een jaar gevangenis voor smaad aan het leger in een van zijne vertegenwoordigers, een man tot zes maand voor dezelfde reden, en een ander ter dood om op een schildwacht te hebben geschoten, veroordeeld worden. - En men vindt, dat het nu ernstig schijnt te willen worden, niet zoozeer nog om de feiten zelf: die hebben niets zoo bijzonder ongewoons, maar omdat men noodig oordeelt, ze ter kennis van het publiek te brengen. Zou het militair gouvernement van Brussel misschien van meening zijn, dat onze bevolking de toestanden wat al te luchtig, wat al te lichtzinnig opneemt? 18 September. Nu gaat wel ieder beseffen, dat er iets in de lucht hangt. De spanning neemt toe. Zij wordt verhoogd door eene nieuwe afkondiging van de Duitsch-Brusselsche regeering, waarin beleefd verzocht wordt, de Belgische vlaggen, die hier en daar nog uithangen, nu maar in te trekken. Een bevel is het niet, bloot eene vermaning, dat die vlaggen bij de Duitsche soldaten soms ergernis konden wekken. Ik weet niet, wat de Duitsche soldaten ineens zoo prikkelbaar kon maken: zij hebben zich tot hiertoe zoo vreedzaam getoond, dat de Brusselaars het met hen best vinden konden... Wij zijn echter aan den vooravond van gewichtige gebeurtenissen, die misschien den voorzorgsmaatregel van het Duitsche gouvernement billijken. Dit schijnt ook het oordeel te zijn van burgemeester Max: hij had onmiddellijk naast het Duitsche bericht een affiche laten uithangen, waarbij hij de burgers aanzette, aan het verzoek voorloopig te voldoen, en ook deze {==76==} {>>pagina-aanduiding<<} pad maar te slikken: de dag der vergelding zou alles weer goed maken. Dit alles was in nogal bitsige bewoordingen gesteld: de Duitsche regeering heeft de burgemeesterlijke afkondiging overal laten overplakken... Het volk bespreekt het voorval. Schijnt het echter niet tragisch op te willen nemen. Hetgeen niet belet dat iets als een nieuwe angst in de lucht hangt, en de kommer aangroeit... 19 September. Een dreumes van drie jaar huilt, huilt onbedaarlijk. Zijn moeder vraagt hem waarom. ‘Omdat de soldaten nu moeten vechten in den regen,’ zegt het kind. En nu gaat de moeder ook huilen: haar man, een militaire arts, is naar den oorlog... Zenuwachtigheid der regendagen... Ik sta voor het raam: geen mensch op straat; alleen de rechte, aanhoudende vlaag, in millioenen evenwijdige stralen naar beneden. Zelfs de afleiding niet van den wind: het weêr is zoel; het gebladerte beweegt alleen van het vallende, het wegende water; niets dan de regen, de ellende van den regen, die u thuis houdt, lusteloos en werkeloos thuis... Sedert dagen hebben wij het kanon niet meer gehoord. 't Gevecht is ver van ons af. Wij hooren het niet. Wij zullen er niets van vernemen. Zij vechten, ver, onder den regen... Ik heb gisterenavond een waagstuk uitgehaald: ik ben 's avonds na negen gansch alleen naar stad gaan wandelen. Dat schijnt wel niets te zijn: het is verschrikkelijk. Eerst loopen, in de klam-kille lucht, door de totale, de volstrekte verlatenheid der straat, over het plein, {==77==} {>>pagina-aanduiding<<} waar men zich ineens als ingekrompen tot de grootte van een kobold, van een ontredderd dwergje gevoelt, tot aan de scherp-verlichte brug onder den spoorweg, waar ik als eenig menschelijk wezen een Duitsch soldaat vind, die mij luide goeden avond wenscht, maar mij op de hielen volgt tot waar ik weer op den straatweg ben... Dan verder maar, een goed half-uur, langs de donkerblinkende gevels, elke dertig meters het gure licht der lantarens op u, eenzamer dan in het verste gehucht der armzaligste streek, met de galmende straat onder iederen stap van uwe onhebbelijk-luide schoenen. Ik ben eindelijk in stad, aan het Noorderstation. Geen enkel koffiehuis dat nog open is. Geen enkel licht dat nog pinkt. Het groote, vierkante plein als een roerloos meer, als een vlakte van gestolde vloeistof, met het fletse licht erop der hooge gloeilampen aan elken hoek. Natuurlijk geen mensch te zien. Heel ver op het boulevard; de Duitsche dreun; een patrouille waarschijnlijk... Ik sla rechts af, wil langs het kanaal, tusschen de hooge populieren der Groendreef weêr naar huis. Daar komt ineens een schildwacht uit de duisternis, gaat vlak voor mij staan in het licht van een lantaren. Hij beziet mij door zijn dikken bril in de oogen, zegt niets, is plots weêr in zijn duisternis verdwenen... Nu smaak ik het wrang genot van een zelf-opgelegde marteling: ik loop langs het klotsende water, naast het zacht-klotsende water. De lucht is koud. Het water moet nu warmer zijn dan de lucht... Ach neen, het is geen verlokking. Maar ik loop angstig naast dat zacht-bewegende water, ik, het eenige levende wezen hier, langs dat eenige leven, dat wakker is in den nacht, en zacht-stuwend klotst. Ik ben {==78==} {>>pagina-aanduiding<<} aan Laeken-brug; weldra weêr aan den viaduct onder het spoor. Mijn schildwacht herkent mij. ‘Een wandelingetje gedaan?’ vraagt hij mij. Ik knik ja. Hij is een man van rond de veertig, met een goedig gezicht. Hij glimlacht eerst, maar kijkt dan weêr ernstig. ‘U moet dat maar niet doen’, zegt hij... Het was kwart over tienen toen ik thuis kwam, gelukkig licht en vuur terug te vinden. Om half tien was ik in 't hart van de stad: het uur waarop het er gewoonlijk het drukst en het prettigst is. 20 September. Weer vluchtelingen, uit Hamme ditmaal. En 't is weer de ellendige stoet van dompelaars, die niets meer bezitten dan de lompen, zijpend nat, waarin zij huiveren; die niet weten waarheen; die niet eens meer denken waar zij wel heen zouden kunnen... Het is koud. ‘Er zijn veel noten dit jaar; 't zal een strenge winter zijn’, zegt het dienstmeisje. En de steenkolen worden schaarscher en schaarscher. Wij hebben ons tot vier, vijf groote verkoopers gewend: hun voorraad is zoo gering, dat zij weigeren hem van de hand te doen. Eindelijk hebben wij tegen hoog geld een paar honderd kilo anthraciet weten te bemeesteren. Als de kolenmijnen niet weer aan het werk gaan, of Engeland geen hulp kan bieden, zal er van winter te Brussel veel koude geleden worden. Gelukkig is op voldoende wijze voor voedsel gezorgd: het ‘Comité Central de Secours et d'Alimentation’, dat door Ernest Solvay gesticht is en waar hij een millioen voor geschonken heeft, bezit in al de voorsteden {==79==} {>>pagina-aanduiding<<} vertakkingen, die geldinzamelingen doen. Eene geziene dame, die zich met eene inteekenlijst belast heeft, vertelt mij ergerlijke bijzonderheden: bij geen enkelen rijke haast ontvangt zij zelfs maar de minste gift. Meestal laat men haar zelfs aan de deur staan. De armen, daarentegen, de kleine bedienden, die nog slechts de helft van hun wedde trekken, werklui die gedwongen staken of alleen een paar dagen in de week werken, vrouwen eindelijk van soldaten en onderofficieren onder de wapenen, zij allen toonen eene mildheid des harten, die de schamelheid der bijdrage ruimschoots vergoeden zou, indien de nood zoo groot niet dreigde te worden... Tegen den avond dondert weer, vlak bij, het kanon. En heel de kazerne rukt uit in velduniform. Twee uur later echter zijn zij weer terug. Weer zal niemand weten, wat dit wandelingetje te beteekenen had. 21 September. Een neersch en rinsch, maar scherp en prikkelend zonnetje vanochtend: eene najaarscoquetterie tusschen de dagen in, dat alleen wolken als grauwe natte balen watten in hooge stapels op den gezicht-einder staan. Het wekt eene frisschere nieuwsgierigheid op, iets als aangeprikkelde, hoe dan ook geenszins kwaadaardige combativiteit, die mij vroeger dan naar gewoonte de deur uitjaagt voor het morgenwandelingetje naar den straathoek, waar het dichtstbij de Duitsche oorlogsberichten zijn uitgeplakt. Voor 't eerst sedert de Duitschers Brussel bezetten hoor ik, achter geloken persiennes, piano spelen: razend-snelle oefeningen van Fingerfertigkeit. Het {==80==} {>>pagina-aanduiding<<} maakt een zeer vreemden indruk, dat eerste pianospel: eene zenuwopkrimping die eerder onaangenaam is. Maar nu herinner ik mij, dat ik het meisje ken, wier vingeren het klavier op- en aftokkelen. Ik zat er, vóor den oorlog, iederen dag meê op de tram. Herinneringen komen op als aan een verren tijd vol vrije orde, een tijd van dankbare gewoonten, waar ik eerst thans de harmonie van gevoel... De officieele aankondiging van heden is den Duitschers gunstig. Zij hebben de Verbondenen voor Noyon geslagen, ‘beslissend’ zegt het bericht. Naast mij staat een piepjong luitenantje. Als hij gelezen heeft, knikt hij krachtig met het hoofd, ter goedkeuring. Onwillekeurig zie ik hem aan: hij begrijpt dat hij misschien ongelijk gehad heeft te manifesteeren, zij het dan ook stilzwijgend en bescheiden. Eenigszins bedremmeld, verwijdert hij zich. Het mooie weêr blijft niet lang duren. Weêr de vochtige loomte van een dóórhangend zwerk. - Zijn de muzikale instincten onder de bevolking weer ontwaakt? Daar gaat, achter mijn huis, een ‘kleine bugle’ van de Stedelijke Harmonie, de stadskapel die 's zomers iederen dag in het Park een concert geeft, op zijn instrument eene ‘fantazij’ op Carmen uitvoeren. Hij blaast: in sierlijke zwenkingen van kleinburgerlijke sentimentaliteit golft de smachtende melodie. Op straat zijn vier soldaten en een korporaal blijven stilstaan. Zij luisteren, vinden het blijkbaar mooi. Voor de eerste maal hoor ik de muziek van Carmen met haast physieken tegenzin... Valavond. De man met sportpet en gele regenjas, {==81==} {>>pagina-aanduiding<<} dien wij om de vier, vijf dagen geheimzinnig op zien duiken, enkele oogenblikken, en dan weêr verdwijnt, heeft zijne verschijning gedaan. Hij is een held op zijne manier, of althans een waaghals van allereerste hoedanigheid. Telkens dringt hij, eerst door Duitsche, daarna door Belgische troepen, beladen met brieven, Antwerpen binnen. Enkele dagen nadien is hij terug, belt bij de vrouwen of ouders van soldaten en officieren aan: hij brengt het antwoord. Het is ten strengste verboden, welk nieuws ook uit Antwerpen schriftelijk over te brengen: aldus de krijgsgouverneur. En gij kunt wel denken dat de Duitsche militaire overheid in strengheid voor de Belgische niet wil onderdoen. De man echter - en hij is de eenige niet - trotseert het dubbele verbod. Hoe hij er telkens heelhuids van afkomt, weet ik niet: den ring van Gyges zag ik nog nimmer aan zijn vinger... Heden moet hij, mondeling, een zeer bedroevend nieuws hebben medegebracht: onze geliefde Koningin zou gevaarlijk ziek zijn, reeds de rechten der kerk hebben ontvangen. - Hier, te Laeken, is er weldra geen huis waar men het niet weet. De verslagenheid is algemeen. Aan de deuren vormen zich groepjes. Men fluistert, onder den killen inkt-hemel waar de vlaag dreigt. En 't wordt een gonzende klaagzang: arme koningin, arme vrouw, arme moeder! Sedert hare groote ziekte, drie-vier jaar geleden, is ze feitelijk nooit weêr geheel beter geweest. Maar nu scheen zij toch weêr opgeknapt, het tengere vrouwtje met het gouden hart, het praeraphaëlietische koninginnetje met den diepen glimlach der oogen en der lippen... Toen is de oorlog uitgebro- {==82==} {>>pagina-aanduiding<<} ken: soldaten uit haar geboorteland kwamen vechten tegen dezen uit haar tweede vaderland, dat haar door duizenden blijken van liefde en erkentelijkheid dierbaar is geworden; de oorlog die den familiekring breekt: de koninklijke vader middenin zijn leger, zij met hare kinderen naar de schuilplaats van het land, naar Antwerpen, waar het ook weldra niet zoo veilig meer is. Met hare kinderen dan naar Engeland, waar zij ze aan vriendenhanden toevertrouwt, om weêr, plichtbewust, terug te keeren bij den gemaal, die het eerste haar liefderijken steun behoeft. En nu zou ze stervensziek zijn, in haar grauw Antwerpsch paleis, ver van de prinsjes, van het goddelijke prinsesje, terwijl de koning op het slagveld is... De duisternis valt snel in. Men huivert. Ieders hart is vol leed. Moge ook dit nieuwsje weêr maar eens onjuist zijn!... 22 September. Tot mijn groote verbazing ontmoet ik iemand uit Vilvoorde. ‘Zijt gij dan in Brussel gevestigd?’ vraag ik. ‘Wel neen,’ antwoordt hij, ‘nog altijd te Vilvoorde.’ ‘Is Vilvoorde dan niet uitgebrand, niet tot op den aardbodem weggeschoren, zooals het hier heette?’ ‘Geen kwestie van. Alles is volkomen ongedeerd gebleven: geene enkele vensterruit ingeslagen.’ ‘Maar - de Duitschers dan...’ ‘Ja,’ zegt hij, ‘dat is iets anders. Die hebben wij nu al ruim een maand onder dak, in letterlijken zin. - Gij weet nog niet wat het is, gij Brusselaars, honger te hebben. Bij ons is er bijna niet meer te eten, en als daar niet {==83==} {>>pagina-aanduiding<<} vlug verandering in komt... Anders zijn wij aan dat leventje al gewoon. Iederen ochtend zien wij een troep soldaten optrekken. Wij vragen hun: ‘Waar gaat gij naar toe?’ Het antwoord luidt nu eens ‘Naar Antwerpen’, dan weer ‘Naar Parijs’. Maar iederen avond zien wij dezelfde manschappen terugkeeren, meestal minder in getal weliswaar. Want overdag vechten zij in de omstreken, tegen de Belgen, op eene lijn die van Wolverthem naar Campenhout gaat, over Beyghem, Humbeeck, Eppeghem, Weerde, Elewijt. Soms slaan onze troepen ze terug tot aan Brusseghem, Meysse, Grimbergen, Penthy, Perck, en dan hooren wij 't geschut nog wat beter. Tegen den avond zien wij het ook: reepen vuur door den hemel... Maar de avond eenmaal gevallen, komen zij slapen, naar huis. Wij, de bewoners, slapen intusschen minder, althans minder-vast. Immers de deuren moeten openblijven, en het huis verlicht. Weliswaar zorgt een schildwacht voor onze veiligheid. Ieder krijgt trouwens zijne beurt om 's nachts als gijzelaar te fungeeren. Gij wordt, met een dozijn of twee andere ingezetenen, opgeëischt, en vier-en-twintig uur of zoo, 'tzij in de kerk, 'tzij elders, onder goede hoede opgesloten. Met sommige overheden is het nog wat erger geweest. Iedereen onderwerpt zich echter: het behoud van de stad hangt ervan af. Zij gedragen zich overigens doorgaans als goede drommels, die wel van een pretje houden. Eens op een dag waren ze binnengedrongen in een verlaten landgoed. Zij hadden er den wijnkelder en de kleederen en hoeden van mevrouw ontdekt. Zij hadden er komedie gespeeld, en zich zoo goed vermaakt, dat zij er 's avonds niet over zwijgen konden... Ja, dat duurt {==84==} {>>pagina-aanduiding<<} nu al zoo'n maand. Als een regiment te veel mannen verloren heeft in die dagelijksche schermutselingen, wordt het vervangen. Zoo hebben wij tegenwoordig mariniers: goede, nogal onhandige lobbessen. Als men hun vraagt: ‘Waar is dan uw schip?’, dan antwoorden zij met overtuiging: ‘Het wacht op ons, te Antwerpen.’ ‘En de Belgen’, vraag ik, ‘komen die dan nooit nader?’ ‘Och’, zegt hij, ‘die schijnen zoo maar wat te spelen. Zelfs als zij veld winnen, trekken zij zich weer terug. Nochtans komen er tot in Vilvoorde-zelf, maar dan in politiek, als verkenners. Eén heeft geprobeerd, heel alleen de brug over het kanaal van Willebroeck te doen springen. Hij had negen kogels op zak: hij heeft er negen van de Duitschers, die hem achtervolgden, mee doodgeschoten. Toen hij de dynamietpatroon, die de brug moest doen springen, wilde neerleggen, viel hij op zijne beurt. De Duitschers hebben hem onder eerbewijzen begraven. Aan de troepen werd hij als een voorbeeld van heldhaftigheid voorgesteld... Acht andere karabiniers, eveneens in burgerkleeren, waren in den hoogen schoorsteen van de kalkfabriek geklauterd, om de ligging der Duitschers te verkennen. Dezen zijn het gewaar geworden: zij hebben de schouw in de lucht doen vliegen. 't Is 't eenige gebouw in Vilvoorde dat vooralsnog schade heeft geleden. Vier der soldaten waren in tijds kunnen vluchten. De anderen...’ En hij eindigde: ‘'t Ergste is, dat de hongersnood nadert voor ons. De Duitschers hebben in de omstreken een voorraad van een paar honderd koeien. Maar daarmee is de {==85==} {>>pagina-aanduiding<<} bevolking niet gebaat... En dan, rondom de stad zijn haast al de dorpen voor een goed deel in asch gelegd: het schoonste deel van Brabant, een der schoonste deelen van heel België...’ 23 September. Wij ontvangen nu geregeld een viertal Duitsche bladen waaronder als belangrijkste de Kölnische Zeitung. Deze zijn er vooral ten behoeve van het garnizoen. Ze zijn dan ook wel eenigszins te eenzijdig om door de verdere Brusselsche bevolking, voor zooverre zij Duitsch leest, te worden geappreciëerd. Verder weten de leden der Hollandsche kolonie en eenige Vlamingen waar zij nu en dan een nummer der Nieuwe Rotterdamsche Courant kunnen vinden. Dan is er ook nog een weinig beduidend Fransch blaadje, dat wel onder censuur zal staan: Le Quotidien bruxellois. Dit zijn de eenige couranten die door het Militair Gouvernement schijnen geduld te zijn. Het zijn nochtans de andere, de uit Gent binnengesmokkelde, die het meest gelezen worden. De Brusselaar voelt er het hart van België in kloppen - al is het nieuws dat zij meêbrengen, ook over wat in Brussel gebeurt, nu en dan niet goed te vertrouwen. Zoo lazen wij onlangs in zoo'n blad dat wij te Brussel de boter tot 6 frank per kilo betalen, terwijl de hoogste prijs vooralsnog 4.40 frank is: al meer dan genoeg trouwens. Het allerduurste is hier petrool: 45 à 50 centimes per liter. En er is bijna nergens meer te krijgen. Terwijl wij, bij gebrek aan kolen, weldra verlichting bij middel van gas of electriciteit zullen moeten ontberen... Om op de Gentsche bladen terug te keeren: zij drukken {==86==} {>>pagina-aanduiding<<} een dienstorder over van Burgemeester Max aan zijne politie, waarin het luidt dat de verkoopers van die bladen door de Duitsche Kommandantur bedreigd zijn met de doodstraf. Zij, in wier bezit zoo'n blad gevonden wordt, loopen gevangenisstraf op. - Die dienstorders heb ik persoonlijk niet gezien, en geen enkel officiëel bericht heeft tegen het koopen van die bladen bij mijnen wete verwittigd... Na wel drie weken ben ik vandaag weêr eens naar de Hooge Stad gewandeld. Nu de Bibliotheek tot eene ambulance is ingericht en de Musea zijn gesloten, kom ik daar nog alleen als ik er wezen moet. Heel het Brusselsche leven is trouwens samengetrokken in de kom der stad: daar alleen nog is het eigenlijke stadsleven. - Vanochtend nu moest ik naar Elsene. Ik ben daarna Zuidwaarts afgeweken om mij te vergewissen of het waar was, dat het Paleis van Justicie, reeds zoo overvloedig versierd, nu ook bij wijze van nieuwe ornamenten eenige kanonnen rijker geworden was. Het nieuwsje had geloopen, dat de tempel van Themis door de woede van Mars niet was gespaard geworden. In oorlogstijd keert men het klassieke voorschrift om; nu moet het maar heeten: Cedant togae armis. Zoodat verontwaardigde advokaten zekeren dag uit de vensters van het Justiciepaleis Duitsche soldaten hadden zien liggen in de roode toga van den voorzitter des crimineelen gerechtshofs gehuld, of onder het hermelijn van den heer procureur-generaal. Zij vonden het grapje terecht misplaatst, te meer dat het bij onderzoek bleek niet alleen te staan en alleen een schakel was in eene keten van, laat ons zeggen, onbehoorlijkheden. - De misdadigers {==87==} {>>pagina-aanduiding<<} werden tot de orde teruggeroepen. De kanonnen echter die zij hadden meêgenomen, misschien wel om hen in hunne kortstondige magistratuur bij te staan, bleven. Eén ervan zie ik op de Avenue Louise gericht, het andere kan de beneden stad beschieten. ‘Langs de éene zijde kunnen de Franschen binnenrukken, en langs de andere zijde kan men de stad straffen, die zich hierover al te zeer verheugd zou toonen,’ zegt mij een mijnheer, die in de geheimen van den algemeenen staf tot bij de minste bijzonderheden schijnt ingewijd, en zijne wetenschap herhaalt aan ieder die vóor het geschut stilstaat, en zich afvraagt tot wat het wel kan dienen. 24 September. De policiebevelen van den Burgemeester worden bevestigd: heden krijgen wij het officiëele bericht aangeplakt, dat ieder, die niet-toegelaten dagbladen verkoopt of verspreidt, aangehouden en tot zware gevangenisstraf wordt veroordeeld. Ook wie het in zijn hoofd mocht krijgen, in het openbaar foto's te nemen van Duitsche troepen: behalve dat hij er voor moet zitten, loopt hij nog eene boete op, die drieduizend mark groot kan worden... Maar dit zijn nog de belangrijkste mededeelingen van den dag niet. In het oog der Duitsche regeering is het volgende blijkbaar van veel grooter gewicht. Er wordt een bijzonder, zwart-omrand affiche aan gewijd. Op eerste zicht lijkt het wel een doodsbericht. Men nadert met zekeren angst: wat men leest is het triumphantelijk bewijs, uit Duitsch standpunt althans, dat Engeland alleen schuld heeft aan de Europeesche oorlog. {==88==} {>>pagina-aanduiding<<} Ziehier het verhaal. Op 31 Juli jl. werd te Berlijn een brief gepost aan het adres van eene Belgische dame. Dien dag juist werd Duitschland in staat van oorlog verklaard: de brief bleef dan ook liggen. Enkelen tijd nadien werd hij opengemaakt, om terug te worden gestuurd aan den afzender, zoo men er sporen vinden mocht van zijn adres. In plaats van sporen vond men een nieuw briefomslag, aan het adres van den Minister van Buitenlandsche Zaken te Brussel. Nogmaals geen spoor van afzender! nogmaals opengemaakt. En toen las men: ‘Légation de Belgique à St. Pétersbourg. - Le 30 Juillet. - Situation politique. Monsieur le Ministre. Les journées d'hier et d'avanthier se sont passées dans l'attente d'évènements qui devaient suivre la déclaration de guerre de l'Autriche-Hongrie à la Serbie. Les nouvelles les plus contradictoires ont circulé sans qu'il soit possible de démêler exactement le vrai du faux touchant les intentions du gouvernement impérial. Ce qui est incontestable, c'est que l'Allemagne s'est efforcée autant ici qu'à Vienne de trouver un moyen quelconque d'éviter un conflit général, mais qu'elle a rencontré d'un côté l'obstination du cabinet de Vienne à ne pas faire un pas en arrière, et de l'autre la méfiance du cabinet de St. Pétersbourg devant les assurances de l'Autriche-Hongrie qu'elle ne songeait qu'à punir la Serbie et non s'en emparer. Mr Sazanow a déclaré qu'il était impossible à la Russie de ne pas se tenir prête et de ne pas mobiliser, mais que ses préparatifs n'étaient pas dirigés contre l'Allemagne. Ce matin un communiqué officiel a partout annoncé que les réservistes ont été appelés sous les armes dans un certain nombre {==89==} {>>pagina-aanduiding<<} de gouvernements. Connaissant la discrétion des communiqués russes, on peut hardiment prétendre qu'on mobilise partout. L'Ambassadeur d'Allemagne a déclaré ce matin qu'il était à bout des essais de conciliation qu'il n'a cessé de faire depuis Samedi et qu'il n'avait plus guère d'espoir. On vient de me dire que l'ambassadeur d'Angleterre s'est prononcé dans le même sens. La Grande-Bretagne a proposé les derniers temps un arbitrage. Sazanow a répondu: nous l'avons proposé nous-mêmes à l'Autriche-Hongrie, elle l'a refusé. A la proposition d'une conférence, l'Allemagne a répondu par la proposition d'une entente entre cabinets. On peut se demander vraiment si tout le monde ne désire pas la guerre, et tâche seulement d'en retarder un peu la déclaration pour gagner un peu de temps. L'Angleterre a commencé par donner à entendre qu'elle ne voulait pas se laisser entraîner dans un conflit. George Buchanan le disait ouvertement. Aujourd'hui on est fermement convaincu à St. Pétersbourg, on en a même l'assurance, que l'Angleterre soutiendra la France. Cet appui est d'un poids énorme et n'a pas peu contribué à donner la haute main au parti de la guerre. Le gouvernement russe a laissé dans ces derniers jours libre cours à toutes les manifestations pro-serbes et hostiles à l'Autriche, et n'a aucunément cherché à les étouffer. Il s'est encore produit des différences de vue dans le sein du conseil des ministres, qui s'est réuni hier matin. On a retardé la publication de la mobilisation, mais depuis s'est produit un revirement. Le parti de la guerre a pris le dessus, et ce matin à quatre heures cette mobilisation a été publiée. L'armée, qui se sent forte, est pleine d'enthousiasme et {==90==} {>>pagina-aanduiding<<} fonde de grandes espérances sur les énormes progrès réalisés depuis la guerre japonaise. La marine est si loin d'avoir réalisé le programme de sa reconstruction, de sa réorganisation, qu'elle ne peut vraiment pas entrer en ligne de compte. C'est bien là le motif qui donnait tant d'importance à l'assurance de l'appui de l'Angleterre. Comme j'ai l'honneur de vous le déclarer aujourd'hui, tout espoir de solution pacifique paraît écarté. C'est l'opinion des cercles diplomatiques. Je me suis servi pour mon télégramme de la voie via Stockholm par le Nordisk câble, comme plus sûre que l'autre. Je confie cette dépêche à un courrier privé, qui la mettra à la poste en Allemagne. (Get.) B. de l'Escaille.’ Ziedaar het historisch document zooals het waait en draait. Ik laat aan de diplomaten de zorg over, te weten hoe het te interpreteeren is. En ga liever, naast de honderden Brusselaars die het stationplein bevolken, met mijn neus in de lucht staan kijken naar de aëroplaan die, blank in 't gulden namiddaglicht, en niet grooter dan een vlinder, over onze hoofden evoluëert. Want zoowaar: nog steeds kijkt de Brusselaar naar al de aëroplanen die voorbijvliegen... ‘Zou het een Duitscher zijn? Of een Engelschman? Of een Franschman?’ vraagt men. Een oude koetsier, met rooden neus en beloopen oogen, die zich niet eens de moeite heeft gegeven maar even op te kijken, antwoordt smalend: ‘Denkt gij dat een Duitscher zich de moeite zou geven, zóo hoog te vliegen? Ze zullen er immers niet op schieten!’ - Die koetsier heeft een oogenblikje sukses: het glijdt over zijne onverschilligheid heen als regen over de schaal van eene zeeschildpad... {==91==} {>>pagina-aanduiding<<} De eerste Oostenrijkers zijn in Brussel binnengekomen. De dames vinden ze veel eleganter dan de Duitschers. 25 September. De lucifers worden duurder. Het vleesch ook, al wordt elke veemarkt voor drievierden van den toevoer aan beesten door den gezant der Vereenigde Staten ten onzen behoeve opgekocht. De eieren gelden versch zeventien centimes (anders tien). De koffie is dertig à veertig centimes per kilo opgeslagen. Bruine zeep steeg van twee en veertig tot zes en vijftig centimes. En 't allerergste wel: gewoon keukenzout wordt, voorloopig althans, schaarscher en schaarscher... Andere redenen tot pessimisme: een tramlijn, die van Brussel-Wemmel, is thans geheel in Duitsche handen; de handen van whattman en van conducteur zijn Duitsch, en zij weigeren elken Belg te vervoeren, die van mannelijke kunne en de kinderkleêren ontgroeid is. Vrouwen mogen wél meê, en zelfs tegen verlaagd tarief; maar bedoelde vrouwen weigeren doorgaans, de reis te aanvaarden buiten de hoede van haar vader, gemaal, verloofde, of zelfs minnaar. De lijn Brussel-Wemmel is dus éénslachtig-Duitsch, van lieverlede. - En dan is daar nog dit idiote: de modewinkels vermeien er zich in, liefst rouwkleêren uit te stallen, zij het dan ook aan voordeelige prijzen. - Toch lacht Brussel. De zon is er weêr, eene gouden herfstzon, en, lijkt het wel, voor onbepaalden tijd; en dat volstaat om Brusselschen kommer te weren. Verder vermelden de Duitsche mededeelingen heden niets, dat ergerlijk kan werken: zij doen alleen hun best, de {==92==} {>>pagina-aanduiding<<} beschieting van de kathedraal te Reims te verschoonen. Eindelijk: het loopt van mond tot mond dat de Franschen reeds te Bergen (Mons) en te Ath zouden zijn, er de Duitschers zouden verslagen hebben, en aansluiting met het Belgische leger bewerken; dat anderdeels het leger van den Kroonprins over de Maas geslagen en zelfs krijgsgevangen zou genomen zijn. Wij kunnen dit alles natuurlijk niet controleeren: wij hebben geene bladen, - en hadden wij er wel, wij zouden het niet mogen zeggen. Maar blijde stemt het de Brusselaars toch: wie zou het hun kwalijk nemen? 26 September. Wij krijgen nog altijd geen alkohol. Maar wij hebben al een paar kinema's terug. Bij gebrek aan panem - het vloeibare brood, dat zoovelen placht te sterken en dat zij nu al een gansche maand moeten derven -, dan toch de circenses: het voedsel des geestes, dat de Brusselaar even moeilijk ontberen kan... Brussel was eene heel triestige stad geworden, van alle vermaak verstoken. Nu ten minste zal de Duitscher zien dat ook wij in de moderne beschaving deelachtig zijn: wij hebben kinema's. En met welk uitgelezen gevoel van wat in deze beroerlijke tijden behoort, hebben de eigenaren hunne inrichtingen voor het publiek weder toegankelijk gesteld! Geen verfoeilijk winstbejag heeft ze aangedreven; ook niet de zucht om den volke eene wufte, zij het dan ook deftige en geoorloofde afleiding te bezorgen: alleen het droeve lot van hunne talrijke werklooze bedienden deed ze grijpen naar het koene besluit, in 's hemels naam dan maar weer de tribulaties van Rigadin en de avonturen {==93==} {>>pagina-aanduiding<<} van Max Linder, de korte haren van Asta Nielsen en de naakte beenen van Napierkowska al op het blanke doek te tooveren. En van lieverlede is het gevoel der securiteit over Brussel gekomen: wij kunnen weer, wij mogen weer al onze aandacht wijden aan de kinema... Is het bij weerslag een gevolg hiervan? Heden-ochtend hing iets als opgewondenheid in de lucht; eene donkere bedrijvigheid scheen op straat te heerschen. Het was eerst deze verrassing: het plein vóor het Noorderstation weer voor het publiek geheel toegankelijk. Het brengt heel wat leven mee. De ruime plaats vóor het grauwe gebouw, toen zij was afgezet, had iets angstwekkends, - als een aanhoudend dreigement. Nu kunnen wij er gerust over heen loopen, zonder tegengehouden te worden. En 't is of wij eene vrijheid heroverd hadden. Echter niet: de vrijheid; dat zien wij maar al te goed. Aan hetzelfde Noorderstation staan zes logge autolocomobielen op hooge ijzeren wielen, die, heet het, moeten dienen voor het vervoer van het zware Oostenrijksche geschut. En verder is de stad vol soldaten, die aankomen en weggaan, uit het Noorden worden aangevoerd om naar het Zuiden te vertrekken, uit het Westen binnenrukken om naar het Oosten af te marcheeren. De zenuwachtigheid, de electriciteit in de lucht: zij zou wel kunnen beteekenen dat wij ons binnen heel kort aan beslissende gebeurtenissen mogen verwachten... 's Middags moet ik naar Etterbeek. En woon er, naast duizenden, een wonderbaar schouwspel bij: in de blauwe en gouden lucht vervolgt een Fransche aëroplaan een Duitschen. Uit de hoogte - helverlichte witte meeuw - schiet hij er op neer. De Taube - grau- {==94==} {>>pagina-aanduiding<<} wer en zwaarder schijnt het wel - duikt eveneens, beschrijft een ruimen halven cirkel, stijgt ineens, schijnt op den Franschen tweedekker neer te willen ploffen, maar drijft even af. Uit het Fransche tuig plots eene schitterende vuurlijn, terwijl wij een kort knalletje hooren en de vlieger pijlsnel en haast loodrecht naar boven gaat. Uit de Taube wordt op het schot geantwoord: men hoort het Duitsche vuur duidelijker, en het is rooder. Maar de Franschman houdt de bovenhand. Wij zien het flitsen van fusée op fusée. Nu slaat de Duitscher op de vlucht, naar het Noordwesten toe. De witte, helverlichte meeuw volgt hem op strakke, schuine vlerken. Zij verdwijnen... De aanblik van dit luchtgevecht is te schoon, om schrikwekkend te zijn. Ik wandel weêr naar stad en tref deze onaangename mededeeling van gouverneur von Lüttwitz aan: daar Burgemeester Max weigert het nog niet gestorte deel van de krijgsbelasting uit te betalen, zullen de Duitschers niets meer met baar geld betalen. De gedane aankoopen zullen eerst na het sluiten van den vrede worden voldaan. Ik voorzie dat de Duitschers, ten koste van de Brusselaars, ruimen voorraad gaan opdoen... De avond valt: ik wend mijne stappen naar het neutrale proeflokaal, waar de Brusselsche kunst- en letterwereld vergadering houdt. Daar heerscht eene buitengewone opgewektheid; ik merk bij het binnentreden dat iets ongemeens moet zijn voorgevallen. En inderdaad: iemand heeft er de Times gezien! Want gij moet weten dat de Times in België niet alleen door de Duitsche overheid, maar nu ook door de Belgische regeering verboden is geworden. De Times, immers is zoo goed {==95==} {>>pagina-aanduiding<<} ingelicht, dat de Duitschers er wel de ligging der verbondene legers op ons grondgebied uit vernemen mochten. Iemand had dus de Times van gisteren gezien bij een Brussels ingezetene, die hem de bagatel van vijftig frank had betaald. Maar dat was nog het belangrijkste niet: die Times vertelde de afdoende overwinning der Franschen, tweehonderd duizend Duitschers buiten gevecht, tachtig duizend krijgsgevangenen, bij de vierhonderd kanonnen buitgemaakt... Wij durven nauwelijks sceptisch te zijn: het heeft, zegt men ons, gestaan in een Times die vijftig frank heeft gekost... Helaas, ik moet in het neutrale proeflokaal treuriger nieuws vernemen: de jonge en geniale Fransche dichter Charles Péguy is in den strijd gevallen. Anderdeels is er een Belgisch schilder, die eenigen naam begon te krijgen, op volgende wijze gestorven: te Luik heeft hij als soldaat in een loopgraaf gelegen, die vol water was geloopen; hij heeft kou gevat op zijn nieren. Een daarvan heeft men moeten uitsnijden. Vandaag is hij aan de operatie bezweken... Als ik 's avonds naar huis ga, zijn de boulevards bijzonder opgewekt. Thuis vertelt men mij, dat men heel den namiddag weêr het kanon heeft gehoord. 27 September. Opschudding: Burgemeester Max is aangehouden. De man, wiens waardige beslistheid en zedelijke kracht Brussel misschien van de vernieling en zeker van den ondergang heeft gered, wiens fiere maar taktvolle en vooral rechtvaardige optreden het ontzag der Duitschers had gewekt, is uit zijn ambt ontslagen en ‘eervol’ in {==96==} {>>pagina-aanduiding<<} eene vesting opgesloten om niet naleven van zijne beloften. Verdere uitleggingen geeft de Bekanntmachung niet. Maar de Brusselaars gissen wel dat het om de weigering van verdere krijgsbelasting gaat, en zijn verslagen. Wat kan toch hun geliefden - ja, inderdaad geliefden! - burgemeester hebben aangezet, eigen vrijheid en het welzijn der stad prijs te geven? Want daar had men toch wel iets kunnen op vinden! Of hadden de Duitschers maar een voorwendsel gezocht om zich van hem te verlossen?... Een eerbiedwaardige grijsaard, dien ik voor een groot ambtenaar in een ministerie ken, spreekt het groepje toe, dat de aankondiging staat te lezen: ‘Gelooft mij: de heer Max weet wat hij doet. Ik heb de overtuiging dat hij weêr ten koste van zijn eigen vrijheid, niet dom voor het welzijn en in het belang der stad heeft gehandeld. Wij weten niet wat gebeurd is; burgemeester Max, hij weet misschien wat te gebeuren staat. Laat ons geduld oefenen en betrouwen.’ Men luistert met eerbiedige stilte. Als de heer zich verwijdert, wordt hij door ieder gegroet. De anders lichtzinnige Brusselaar weet nog, wat burgerdeugd is... Van zes uur in den ochtend, zonder éen minuut op te houden, en zóo dichtbij, dat de huizen er te Laeken van beven, dondert het kanon, en niet uit éen richting, maar op een front dat van Assche naar Vilvoorde schijnt te loopen. Het groote gevecht blijkt wel begonnen te zijn: de razende aanhoudendheid van het vuur duidt op de beslistheid van den slag. Dit is geen schermutseling meer: het is misschien de decisieve oplossing van een toestand, die, in dagen als heden, op de gemoederen weegt als lood. {==97==} {>>pagina-aanduiding<<} Tegen vier uur ziet men, op allerlei wagens en karren, in rammelende vigilantes en op brooze tilbury's, Duitsche gekwetsten, waaronder zeer zwaar gewonden, naar Brussel rijden. Er zijn er honderden. Men vraagt: waarom behelpen zij zich met voertuigen, die maar heel traag vooruit kunnen en bij hotsen en botsen geweldige pijnen moeten veroorzaken? Waarom gebruiken zij dan hunne prachtige ambulanceauto's niet? Het antwoord: omdat zij de prachtige ambulanceauto's waarschijnlijk elders noodig hebben... Wat later trekt een troepje gevangenen voorbij: burgers die zich te ver hebben gewaagd, en nu met vrouw en kleine kinderen tusschen acht soldaten naar stad worden gebracht. Men vertelt ons dat vier arme Belgische soldaatjes met een krijgsarts, omringd door Duitschers, op de Groote markt zijn gebracht. De bevolking heeft de Duitschers uitgejouwd, die gedreigd hebben te schieten. In Molenbeek moet hetzelfde zijn voorgevallen; het heet dat daar werkelijk geschoten is geworden... De Duitschers, zegt men, eischen overal het materiaal van de brandweer op. De burgemeester van Laeken, een zeventiger, die de groote mechanische ledder der pompiers weigerde te geven, werd gevangen genomen. Het is acht uur in den avond. Nog altijd, dichter en dichter, het kanon... 28 September. Aldoor maar het kanon, van zeven uur af. Maar verder nu. 's Middags nadert het weêr, wordt drukker. Men verneemt duidelijk het geknetter van mitrailleuses. {==98==} {>>pagina-aanduiding<<} Daarboven uit, bij regelmatige poozen, de groote, doffe stem van grof geschut. Iemand zegt, dat het de nieuwe forten van Liezele en Willebroeck zijn, die schieten. Als men den afstand berekent, is dit niet onmogelijk. Onze gewone Maandagbedelaar doet zijn ronde. Hij is stokoud en doof als een kwartel. Als hij zijn rechtmatige aalmoes krijgt, ziet hij mij aan, heft zijn stok op, waar hij meê naar de verte wijst, en zegt: ‘'t Moet erg zijn, meneer: 'k gevoel het in mijn voeten.’ De man hoort de slagen niet; maar de grond davert ervan... Op hetzelfde oogenblik trekt een nieuw convooi voorbij, tusschen een dubbele rij uhlanen. Een vijftigtal man, waaronder een grijsaard van wel zeventig jaar oud, die op zijn bloote voeten loopt, zijn klompen in zijn handen. Iemand, die ze al geruimen tijd volgt, weet te vertellen, dat men ze meêgenomen heeft om loopgraven te maken. Waarom men ze echter meêvoert tot in Laeken, waar niet te delven valt, althans voorloopig; waarom men ze vooral als misdadigers over straat doet wandelen, uren na mekaar, is mij een geheim... De gedruktheid begint wel heel zwaar te wegen. Het is nu al de derde dag dat wij, uit denzelfden hoek, met dezelfde hevigheid, hetzelfde gedonder hooren. Tracht men het te ontvluchten door naar stad te gaan, eene gejaagdheid trekt u weer aan naar waar men het duidelijker hoort. Men krijgt lust te gaan zien. Het is de verlokking van het afschuwelijke. Daar komt nog allerlei beroerds bij. De voorraad meel heet in de gemeente te verminderen. Het kan gebeuren dat wij aan brood worden gerationeerd. Men komt ons verder zeggen: het tramverkeer wordt iederen {==99==} {>>pagina-aanduiding<<} dag te éen uur 's middags geschorst. Onmiddellijk ga ik op inlichtingen uit: het nieuwtje is gelukkig onwaar. Dit zijn maar kleine dingetjes bij 't gruwelijke dat aan 't gebeuren is. Maar gij stelt u niet voor hoe het de zenuwen prikkelt en spant, hoe men er, zelfs physisch, onder lijdt... En dan, het is koud, in huis nog meer dan buiten. De vochtige lucht huivert. Tegen den avond leggen wij, voor 't eerst in het seizoen, vuur aan. Met het aangestoken licht brengt het wat gezelligheid. Maar telkens komt in uw hart het kanon bonzen, als de slag van een grooten houten moker. Om halftien, terwijl ik dit zit te schrijven, hoort men het nog, te heftiger in de akelige avondstilte. 29 September. Heel den langen nacht heeft het kanon ons wakker gehouden: het heeft geen kwartier opgehouden te schieten. Vanochtend loopen wij allen met strakke, bleeke lijkbiddersgezichten. Het dolle gerucht, als zou keizer Wilhelm op tien minuten afstand van hier, te St. Pieters-Jette, afgestapt zijn in een nonnenklooster, waar eene Taube hem zou hebben gebracht, vermag het niet ons op te vroolijken. Te meer dat nare berichten weer niet ontbreken. Zoo zou de eerste lijn forten rondom Antwerpen ingenomen zijn. Het is heel moeilijk dit te gelooven: het aanhoudend geschut spreekt het tegen. Maar het helpt m {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} , de angstige stemming drukkender te maken. In stad, waar ik nu ook in Zuidelijke richting geschut {==100==} {>>pagina-aanduiding<<} hoor, lees ik het volgende bericht: in sommige dorpen, waar de Duitschers niet zoo heel talrijk waren, heeft de bevolking op transportwagens of patrouilles geschoten. Van die dorpen wordt te Brussel een register opgemaakt. Zoodra Duitsche troepen langs daar voorbijkomen, zal de bevolking onbarmhartig worden gestraft... In Brussel begint men zenuwachtig te worden. Het college der wethouders, dat als hoofd der politie burgemeester Max vervangt, dringt dan ook ten stelligste op kalmte aan. Vooral geen samenscholingen, heet het: de politie heeft de strengste bevelen. Het belet niet dat ik zelf vanmiddag in zulke samenscholing gewikkeld ben. Op de avenue des Boulevards voert de tram van Wemmel een zeer groot getal Duitsche gekwetsten van het slagveld aan. Onmiddellijk: toeloop van duizenden, gekomen van men weet niet waar. Het hindert natuurlijk de Duitsche soldaten, die de gewonden vergezellen: de Brusselsche politie helpt ze mee, de nabijgelegen place Rogier, langs waar de zieken het St. Janshospitaal moeten bereiken, te ontruimen. Het gedrang is groot: ik tracht het te ontkomen in een herberg, die trouwens vol nieuwsgierigen is. Maar de Duitschers willen niet, dat men van daar uit hunne gekwetsten zien zou: ook de herberg moet ontruimd. Ik echter ga niet buiten: langs achter bereik ik een trap, die mij naar de eerste verdieping brengt. Daar, op eene voorkamer, door een spleetje van een gordijn, zie ik honderden arme drommels zich naar het gasthuis slepen. Het duurt een uur voor het droeve schouwspel geheel is afgeloopen: eerst dan kan ik weer naar beneden en buiten. {==101==} {>>pagina-aanduiding<<} Thuisgekomen, vind ik er een schrompel aêmechtig menschje, die een buurvrouw, hare zwagerin, die mijne professioneele nieuwsgierigheid kent, tot mij heeft gebracht. Die vrouw komt, eenvoudig, van het slagveld. Zij vertelt: ‘Het is te Assche, meneer, dat zij vechten. Ikzelf woon daar niet, maar mijn moeder woont niet ver daar van, die tachtig jaar is. Als ik gehoord heb, dat zij daar schoten, ben ik eens naar mijn moeder gaan zien. Ik ben opgetrokken. Als de Duitschers mij onderweg tegenhielden, zei ik: ik ga bij mijn moeder zien achter wat boter en achter wat groente. Zoo hebben zij mij doorgelaten. Als ik langs daar kom, daar zie ik van onze soldaten, en Franschen met roode broeken, en Engelschen, maar die hebben een rokje aan, en zij schieten met kleine kanonnetjes, waar zij langs achter aan draaien, gelijk een koffiemolen. Zoo ik wil voortgaan, maar de officieren wilden niet. Maar ik ga toch tot waar zij schieten. Ik leg mij op mijn buik, nietwaar, en ik kruip voort. Maar het was schrikkelijk van het lawaai. Van de rest weet ik niet veel te zeggen. Er was een Belgisch soldaat die geen muts meer had, en die droeg een witten stroohoed. Eén zei mij: 't is allang dat ik aan mijn kapitein een Duitsche helm en een sabel beloofd heb; nu heb ik een uhlaan doodgeschoten; wilt gij den hoed en den sabel aan mijn kapitein dragen? Ik zeg: ja. Er waren er die riepen: hewel, als gij terugkeert, brengt ons dan tabak meê. Ik ben den hoed en den sabel gaan dragen. Maar veel tabak heb ik niet kunnen koopen: ik had maar vijf en zeventig centiemen in geld op zak; de rest waren papieren franks, en dat willen ze langs dien kant nog niet aanvaar- {==102==} {>>pagina-aanduiding<<} den. Zoo, ik heb vijf en zeventig centiemen tabak gekocht, en ben hem gaan dragen. Toen ben ik nog verder gegaan. Ik heb wel tweeduizend Duitschers dood zien liggen, alsof zij sliepen. Het was toen al bij den avond en ik ben bij moeder teruggegaan. Moeder zegt dat ze al te oud is om nog te vluchten. Ik ben dan alleen naar Brussel gekomen. Maar ik keer morgen weêr naar dien kant: ik hoor dat de boter hier vier frank veertig geldt, en dáár kan ik er krijgen voor twee frank, en van de beste. Ziedaar het verhaal, dat mij bijna ongelooflijk in de ooren klonk, maar met zulke nederige oprechtheid verteld werd, en door sommige bijzonderheden zoo waarachtig scheen, dat ik het u niet wilde onthouden... Andere mededeeling, ditmaal van den ‘Duitschen Post- en Telegraafdienst in België’: Te rekenen van 1 October is het postwezen te Brussel in Duitsche handen. Men zal brieven en verdere poststukken, ook aangeteekende, binnen de muren van Brussel en naar Duitschland kunnen verzenden. Later zal men probeeren, aansluiting met andere Belgische steden te krijgen. Daar men geen Belgische postzegels heeft, zal men er Duitsche gebruiken met bijzondere ‘surcharge’. En daar verder de Brusselsche brievenbestellers allen dienst, zoo voor lichten als voor uitdeelen der brieven weigeren, moet men zijn verzendingen op het hoofdkantoor brengen en afhalen. Tot morgen toe zal men dus nog het voorrecht genieten, zijn brieven aan huis te krijgen, vermits de Brusselsche post binnen Brussel slechts een paar dagen opgehouden heeft te werken. Daarna moeten wij zelf onze brieven naar Brussel gaan dragen en halen. Het eenige wat wij {==103==} {>>pagina-aanduiding<<} bij de nieuwe combinatie winnen is dus een hygiënisch wandelingetje. Weliswaar zal het veel eenvoudiger en ook zekerder zijn, de mededeelingen, die men aan een Brusselsche medeburger te doen heeft, persoonlijk te gaan dragen; duurder is het niet: voor tien centiemen kan men per tram een heel eind rijden; en vlugger gaat het heel zeker... - Vanmiddag de burgemeester van Laeken ontmoet, die dus niet is opgesloten. Zou die aanhouding weer maar eens uit de lucht gegrepen zijn?... Laat in den avond: altijd maar, altijd maar het kanon. 30 September. Tot op het middaguur: het kanon. Dan houdt het op. Bevreemdende stilte. En eene huisgenoote zegt: ‘Ik ben bang: zouden de forten misschien ingenomen zijn?’ Gelukkig - ja, wij voelen het als haast een verlichting! - herbegint het een klein uurtje later. Maar het is nu veel verder, schijnt het wel. - Het is de vijfde dag dat het gevecht aan den gang is... Wij leven onder eene benauwing, die als eene noodzakelijkheid is geworden. Dat voelt men in de stille voorsteden veel meer dan te Brussel, waar altijd eene zekere drukte heerscht, die afleiding geeft. Maar hier hebben wij het gevoel, waarover niet te redeneeren valt, dat, zoo men ophoudt te vechten, een wanordelijke vlucht van Duitschers over Laeken naar Brussel slaat, en dan het allerergste is te verwachten. Het is natuurlijk idioot, en ieder tracht dien indruk voor de anderen weg te praten. Maar de meesten zitten in de beklemming: zij is als een toover, waar men zelfs niet meer aan wenscht te ont- {==104==} {>>pagina-aanduiding<<} snappen; moest het kanonvuur ophouden, de kring der gedruktheid zou nauwer worden, tot stikkens toe. Dit is althans de gewaarwording van het oogenblik, en het is waarschijnlijk dat aangehouden stilte weer idyllische kalmte meebrengen zou. Intusschen denk ik mij een eventueel verhaal van een Edgar Poe of een Villiers de l'Isle Adam, over een geval van moreele asphyxie. Ik weet niet welke Inquisitie zou iemand veroordeeld hebben tot zedelijke verstikking. Hij wordt eerst geslingerd en geslagen door eene demonische menigte heen, die alle besef van eerbied voor eigendom en schoonheid, voor orde en edele vreugd verloren heeft. Daarna wordt hij opgesloten in een glazen huis, waarvan de veiligheid hem te geringer schijnt, dat hij er allerlei vijandelijke krachten aan de vier zijden voorbij ziet trekken. Door de wanden heen hoort hij wél de buitenwereld, maar de klank ervan luidt valsch en trilt lang na op onhebbelijke, pijnlijke wijze. Hij ziet, in de verte, zijne vrienden, waar hij niet mee praten kan. Men roept hem, van buiten, allerlei nieuwtjes toe, die hem schromelijk vergroofd door de trilling van het glas in de ooren klinken en hem verbijsteren. Trouwens, hij ziet door de ruiten hoe de roepers grijnzen en grimlachen. Hij wilde wel weten hoe laat het is: om hem heen hangen honderd klokken, maar alle wijzen een verschillend uur aan. Slechts ééne trouwens die tiktakt, en geweldig. Maar als het 's avonds donker wordt, wijst zij nauwelijks vijf uur, terwijl hij heel goed weet dat men nog in September is, en het dan niet vóór zes uur donker wordt... In zijne glazen kooi wordt het luchtijlzwoel. Hij hoort dag aan dag zijn hart luider kloppen. {==105==} {>>pagina-aanduiding<<} Nu is het of ineens de wereld rondom zijne klare kluis ineen gaat stuiken. Bons bij bons hoort hij heele deelen ineenstorten. Maar dat is ver, al hoort hij het dichtbij. Dichtbij is, dat hij de menschen doodgewoon aan zijne woning voorbij ziet loopen, alleen maar met strakke gezichten. Want zijn doorschijnende muren laten geen glimlach door... Zoo slijt hij een leven als de onwillige fakir van eene zedelijke vernietiging, die zelfs geen uitweg kan vinden in onzedelijkheid. Iemand die, het leven moe, in een luiën stoel zou gaan zitten, den rubber-darm van een gaspijp in den mond zou steken, daarna het kraantje open draaien en aldus den dood opslurpen zou bij kleine teugjes, eerst natuurlijk met wat tegenzin, eindelijk niet zonder eenige genoeglijkheid: die man zou ongetwijfeld een minder-verschrikkelijk einde hebben dan mijn opgeslotene in het glazen huis. Welnu: de Brusselaar - ik neem er natuurlijk uit de zevenhonderdduizend eenen, die zich eenigszins rekenschap geeft van den toestand - de Brusselaar, die de volksbeweging heeft meegemaakt van voor den Duitschen doortocht; die den doortocht heeft geleden; wien post en telegraaf wordt afgesneden; die geen nieuws meer krijgt dan door officieele Duitsche berichten, dewelke niet onpartijdig kunnen zijn; die zelfs op slechts heel weinig stadshorloges het juiste uur nog lezen kan en geen anderen officiëelen tijd meer verneemt dan den Duitschen; die daarenboven altijd maar den oorlog hoort zonder de verlossing, dat hij den oorlog eens zal mogen zien; die Brusselaar is er niet ver af, op zoo'n held van Poe of Villiers te gelijken... {==106==} {>>pagina-aanduiding<<} Er rijdt een trein voorbij, die uitsluitend uit Duitsche pleegzusters, nonnen en priesters bestaat. In een wagen ervan zingen zij een lied zonder groote afwisseling. - En, voor 't eerst sedert eene week, kunnen wij weer petroleum krijgen. Wij betalen twee frank voor vijf liters. 1 October. Een dag van weemoedige rust. Wij kennen ze, die dagen van verpoozing, van aarzelende ontspanning: zij volgen telkens op een grooten slag. De aanval op de eerste rij forten rondom Antwerpen, die nu al zes dagen duurt, is zeker nog niet afgeloopen, al bestaat er reden te denken, dat een gedeelte der Duitschers naar Grimberghe toe terug is geslagen. Nog steeds hooren wij het doffe geplof der vaste stukken uit de vestingen, onderbroken, nu en dan, door ratelende veldartillerie. Maar 't schijnt toch wel kalmer geworden. En trouwens, te Brussel merkt men daar niets van. Te Brussel merkt men alleen, dat het weer eens een ambulancedag is. De ziekenwagens rijden voorbij, van de stations naar de militaire gasthuizen. De inwoners der straten langs het Noorderstation, die van uit hunne vensters wel konden zien wat in het station-zelf gebeurt, schijnen bevel te hebben gekregen alle blinden dicht, alle rolgordijnen neer te laten. Het belet niet dat op het paar plaatsen, waar het spoor over straat loopt, de ambulancetreinen heel goed zichtbaar zijn. De krijgsdokters hebben het druk: hunne auto's zoeven toeterend over het boulevard, waar de Roode Kruis-mannen zich reppen. En ook pleegzusters - Duitsche, Hollandsche, {==107==} {>>pagina-aanduiding<<} Engelsche ook, allen goed uit elkander te erkennen -, onder het mutsje, in den langen, zedigen mantel, spoeden zich op lichte voeten, wijdingvollen ernst op het meestal nog jonge, dikwijls mooie gelaat. Die pleegzusters zijn een liefelijk bestanddeel in het nieuwe uiterlijk van Brussel geworden. Middenin de zware gezetheid der Duitsche soldaten en de stijve beleefdheid der officieren, zweven zij, met de bekoorlijkheid van hun koketten eenvoud, geruischloos door de menigte, die zich niet onthouden kan ze na te kijken. Want meer nog dan Duitsche militairen, zijn zij voor de Brusselaars, zijn zij in het katholieke België, waar tot over heel kort de hospitaaldienst uitsluitend en overal door kloosterzusters werd waargenomen, eene nieuwigheid, die vol innemendheid is. De gewonde en zieke soldaten - ook de Belgische, voor zoover hun toestand ze geheel onbekwaam tot lateren militairen dienst maakt, en die dan ook niet als krijgsgevangenen worden beschouwd - de gekwetsten dus worden alleen nog in vier, daartoe aangewezen inrichtingen verpleegd. Op die inrichtingen alleen, alsook op het koninklijke paleis en de twee gasthuizen der stad Brussel, mag nog de vlag van het Roode Kruis wapperen. Met de tallooze gemeentelijke of private ambulances is het dus voorgoed gedaan. En het is ineens of de stad van eene epidemie verlost was. Van voor het begin van den oorlog was inderdaad over Brussel eene koorts van menschenliefde uitgebroken, die, in de meeste gevallen onbaatzuchtig, hier en daar wel wees op het bejag van eenig, zij het dan ook alleen zedelijk, voordeel. En dan: zou de Roode Kruis-vlag in geval van bombardement {==108==} {>>pagina-aanduiding<<} geen bescherming zijn? - Toen echter de Duitschers binnenrukten, verzwakte weldra die mooie ijver. In de omstreken der kazernes zagen de juffrouwen, die, dagen op voorhand, met verteederde zorg de blanke beddekens hadden gespreid, en nu nog de angstige uren sleten bij plukken van oud linnen of het in stroken scheuren van zacht en geurig lijnwaad, - die juffrouwen zagen zich, op sommige plaatsen, in één oogwenk geplunderd van alle zwachtels en alle zalven, van de pantoffels die onder de beddekens stonden, van de cigaretten die op de reconvalescenten wachtten. Hunne Roode Kruis-vlag had ze verraden: de Duitsche soldaten, die uren en uren gemarcheerd hadden, wisten waar zij solaas konden vinden voor hunne zeere voeten. En nu kwam het wel voor, dat zij het gerequireerde behoorlijk betaalden; maar toewijding en humaniteit betaalt men niet, en dát juist was het, wat de geïmproviseerde verpleegsters in al hunne voorbereidselen zagen, met, het spreekt vanzelf, een klein tikje voldaanheid over zooveel opofferingsgeest. De vlaggen werden weêr binnengehaald: de beddekens bleven onbeslapen... Andere dames hadden de toewijding nog verder gedreven: zij hadden zich als pleegzuster in de hospitalen aangemeld. Toen men haar echter vroeg den vloer te dweilen, lieten zij weerzin, en zelfs onbekwaamheid blijken. Er bleef niets anders over dan ze eervol af te danken en hun den waan te laten dat zij geheel hun plicht hadden gedaan. Slechts de honderden naaistertjes en winkelmeisjes, die door Brussel liepen met bussen, waar ze u op elk oogenblik onweerstaanbaar meê kwellen kwamen, zagen {==109==} {>>pagina-aanduiding<<} hun ijver geheel en onvoorwaardelijk beloond: hij bracht duizenden en duizenden op... die weliswaar bijna uitsluitend Duitschers ten goede komen, maar dan toch zieke, armzalige dutsen van Duitschers, die alle medelijden waardig zijn... Dus: van al die ambulances, die zooveel goeden wil en zooveel ijdelheid beduidden, nog slechts de vier militaire hospitalen. Vandaag zullen zij wel vol liggen... - Iets nieuws: vanochtend heeft de Keizerlijke Duitsche Post- en Telegraafdienst bezit genomen van het groote gebouw vlak over den Muntschouwburg. Honderden Brusselaars staan er sedert uren te wachten, om binnengelaten te worden en de overdrukte Duitsche postzegels te zien en te koopen, waar wij voortaan onze brieven meê frankeeren zullen. Ik heb waarlijk den moed niet, in de oneindige rij te gaan staan. Die postzegels zal ik trouwens voorloopig maar niet gebruiken. 2 October. Daargelaten dat de meeste eetwaren in prijs stijgen en zelfs - zooals zout - geheel te ontbreken staan, lijdt de Brusselaar eene eerste algeheele ontbering: wij krijgen geen versche visch meer. Sedert weken al is er geen zeevisch meer. En de zoetwatervisch, die men nog in sommige private vijvers vond, en die tegen hooge prijzen te koop was, wordt eene zeldzaamheid, die slechts een Lucullus zich nog permitteeren kan. Daar nu de voorraad Hollandsche en Schotsche haring niet eeuwig zal blijven duren, en de zeer sporadisch aangetroffen stokvisch stukken van menschen kost, blijft ons nog {==110==} {>>pagina-aanduiding<<} alleen de visch-in-blikjes over, - die nog nauwelijks visch mag heeten. In protestantsche landen zou men dat gebrek aan visch nauwelijks als eene ontbering gevoelen. Maar wij zijn in België, een land waar geloovige als ongeloovige, uit traditie veel meer dan uit gehoorzaamheid, de Kerk in haar verbod volgt, zich 's Vrijdaags van vleesch onthoudt, en lekker visch eet. Zeldzaam zijn de burgergezinnen, tot welke gezindheid zij ook behooren, die deze gewoonte niet naleven. - Het is vandaag weêr Vrijdag. En ik, die veel van visch hou, ik vrees dat ik vanmiddag mijn maal van vleesch zal moeten doen... Tweede ontbering, van veel ernstigeren aard, al zal ze slechts een paar dagen duren: wij hebben geen brood meer; de bakkers hebben hunne deur gesloten bij gebrek aan meel. - ‘Pourquoi ne mangent-ils pas de la brioche?’ vroeg de lichtzinnige en ongelukkige Princesse de Lamballe, toen men haar vertelde dat de bevolking van Parijs geen brood meer te eten had. Helaas, wij zullen gedwongen zijn, ons enkele dagen met ‘brioche’ van bij den pasteibakker te behelpen, ‘brioche’ vijf of zesmaal zoo duur als brood... Het geval kan men langs de grappige zijde opnemen. Behalve dat het geene ingrijpende gevolgen zal hebben, is het waarlijk de tijd niet om alles tragisch in te zien: wij zullen ons wellicht in heel wat ergere gebeurtenissen goedsmoeds te schikken hebben. Maar ik vraag mij af of wij niet goed zullen doen, ons nu maar aan brood van aardappelmeel te wennen; kwaad kan het niet en het voorkomt ongevalletjes, waar sommige arme menschen toch een paar dagen onder lijden zouden, indien beter- {==111==} {>>pagina-aanduiding<<} bedeelden ze niet hielpen, wat gelukkig doorgaans gebeurt. - De Duitschers hebben twee forten vóór Antwerpen ‘unter Feuer genommen und zerstört’, hetgeen nog niet zoo heel veel is. Maar zij voeren een ganschen trein petroleum in, hetgeen voor de Brusselaars belangrijk moet heeten. En zij hebben ook heel veel kolen, waarvan, naar men hoopt, ze wel meêdeelen zullen, zoo wij er kwamen te missen, - wat helaas goed gebeuren kan. 3 October. Er is ergens in eene voorstad van Brussel eene brug, die over den spoorweg gespannen is. Ik loop er dagelijks over, en zie er telkens hetzelfde Duitsche schildwachtje, sedert anderhalve maand wel. Het Duitsche schildwachtje, dat mij eveneens iederen dag ziet, groet mij met beleefdheid. Het is een mannetje van nauwelijks twintig jaar oud, wiens kleêren veel te wijd zijn, en die in zijne schoenen zit als in schuiten. Tegen den Zaterdag ziet hij er doorgaans groezelig uit, maar den Zondag is hij versch geschoren, en gaat met nieuwen moed, zoo lijkt het althans, eene nieuwe schildwachtweek in. Ik heb hem in me-zelf ‘Mielke’ gedoopt. Ge moet weten dat indertijd George Minne, onze groote Belgische beeldhouwer, toen wij samen te Sinte Martens Laethem woonden, een dienstknecht had. Deze mocht zich verheugen in een open gezicht, dat graag lachte uit vlas-blauwe oogen, en haar dat geel was als een pas-geschoren stoppelveld. Het schildwachtje nu ziet er uit als een Duitsch ‘Mielke Minnens’, gelijk wij indertijd op zijn Vlaamsch zegden. En nu heb ik mij afgevraagd, meer dan eens: ‘Wat {==112==} {>>pagina-aanduiding<<} staat dat Mielke hier sedert die zes weken te doen?’ zonder een ander antwoord te vinden dan: ‘Hij heeft misschien aderspatten of een liesbreuk.’ En ik heb mij ook afgevraagd wat deze permanente brugbewaarder van nauwelijks twintig jaar in de uren mijmering, die zijn langdurige eerepost hem bezorgen, wel denken mocht. En ik geloof wel, dat het niet anders kan zijn dan 't volgende: ‘Ik ben, schijnt het, al twee maand in België, en, heet het, zes weken in Brussel. In zes weken moet men eene stad als Brussel toch wel kennen, zou ik denken. Men moet er zelfs de voorsteden van kennen, vooral als men in eene voorstad gehuisvest is. En nu lijdt het geen twijfel, of men zal mij vragen, als ik weer thuis ben: “Mielke, hoe ziet Brussel er uit?” Helaas, ik sta hier sedert zes weken. Van Brussel heb ik deze ijzeren brug gezien, over den spoorweg, dien ik niet eens bekijken kan, want aan beide zijden rijzen de gesloten wanden ver boven mijn pinhelm uit. Verder zie ik het Duitsche vlaggetje boven het spoor, het armzalig-kleine vlaggetje dat mijne hoop op een grooter Duitschland niet aanwakkert, vooral niet op regendagen. Ik zie weliswaar ook de dochter van de bazin uit den estaminet naast de brug, doch ken mijne schildwachtplichten. En... Brussel? Wat zal ik moeten jokken, als men mij vraagt, thuis, hoe Brussel er uit ziet!’ Er is, in dezelfde voorstad, onder denzelfden spoorweg, een viaduct. Daar staat ook een schildwacht, maar dien wisselt men af, waarschijnlijk omdat hij geene aderspatten heeft. Vanavond, een Zaterdag, vóór het Zondagsche scheermes, zag hij er vervaarlijk uit. Ik kom, betrekkelijk {==113==} {>>pagina-aanduiding<<} laat, van stad terug. Hij komt op mij af met gevelde bajonet. Ik schrik even, ga een stap op zij, en vervolg mijn weg. Hij doet echter ook een stap op zij, en zegt met een Wotan-stem: ‘Bitte!’ Ik blijf staan, en vraag hem wat hij moet hebben. Hij antwoordt, altijd met de bajonet op mij gericht: ‘Heeft u soms geen lucifers?’ Ik heb er wel, maar zeg, uit wraakneming, dat ik er geene heb. Dan tikt hij heel beleefd aan zijn pet, en vraagt om verschooning... Ik heb in mijn leven aandoeningen ondergaan, die aangenamer waren... 4 October. Het is vandaag twee maand, dat de oorlog is uitgebroken. Toen ik, twee maand geleden, naar de N.R. Ct. seinen moest, dat ons de oorlog was verklaard, beefde onder het schrijven mijne hand verschrikkelijk. De eerste dagen hebben wij eene opwinding gekend, die in de voorspiegeling van Belgische overwinningen, zoo goed als in de panische vrees van Duitschen vooruitgang even gespannen stond. Wij hebben den onvergetelijken intocht beleefd: acht dagen dat de Brusselsche bodem gedreund heeft als gebarsten brons onder de Duitsche schoenen. Wij hebben het bonzen van ons hart leeren regelen op het doffe blaffen van verre en ook dichte kanonnen. Wij hebben de mitrailleuses als het ware voelen bijten in ons eigen vleesch. En wij zijn kalm gebleven. Wij zijn kalm gebleven, eerst onder de ijzeren vuist van den schrik, weldra onder de slappe deken van de gewoonte, soms bij de geruststelling van eene geboden hoop op eene zoo goed als zekere bevrijding. Mistroostig- {==114==} {>>pagina-aanduiding<<} heid heeft het volk misschien geen oogenblik nog gekend. De Brusselaar is nu eenmaal een gaper, en bang voor het gevaar heeft hij zich nooit getoond. De Duitschers zijn trouwens tot hiertoe in Brussel korrekt geweest; nog slechts weinigen van ons hebben onder ruwheid of strengheid geleden. Behalve de eerste der Brusselaars, en de meest-bewonderenswaardige: burgemeester Max. Om redenen, die men ons nog steeds niet heeft geopenbaard. Wel bracht de verloopen week eene ernstige afwisseling: het is vandaag de negende dag dat, zonder op te houden, de forten om Antwerpen worden beschoten. De Duitschers, bedreigd in Frankrijk, worden gedwongen misschien zich langs de Samber naar België te moeten oprollen, willen zij hunne retraite kunnen dekken. Daarom moeten zij Antwerpen hebben. Rond Antwerpen nu vechten zij sedert negen dagen, en de Belgen, die het nationale schuiloord verdedigen, spannen ongetwijfeld al hunne krachten in om de inneming te beletten. Het heeft eene week van groote spanning gegeven: de geweldigste die wij in die twee maanden hebben gekend, want ditmaal eene overdachte. De toestanden staan thans voor sommigen klaar afgeteekend: men beseft wat weêrstand of nederlaag beteekent. Maar van lieverlede is op de emotie eene zekere verdooving gevolgd. Onze zenuwen zijn thans moe. Heel zuiver is ons oordeelvermogen nog niet geworden. Onze gewaarwordingen zijn echter stomper. Wij lijden minder, zonder dat wij durven gelooven aan de afleidingen van onze rede. Het volk, het eigenlijke volk, dat niet redeneert, dat {==115==} {>>pagina-aanduiding<<} onmiddellijk op zijne indrukken reageert of die indrukken wegpraat en met kwinkslagen afslaat, het volk kent, het spreekt vanzelf, zulke stemmingen niet. Brussel is eene der geestigste steden van de wereld. Men spot er, waar men elders huilen zou. En toch heeft men er de Duitsche invasie ontvangen op den zeer specialen humor, dien men niet geheel vatten kan als men zelf geen Brusselaar is, en die soms wat al te gekruid is om door iedereen gesmaakt te worden. Verarmd tot bedelens toe - de tallooze venters verkoopen van alles op straat - hebben onze ‘ketjes’ niets van hun goede luim verloren. Zoo heeft de oorlog hun zin voor beeldspraak als het ware nog verscherpt. Het grove, diepe gebrom van de monsterkanonnen noemen zij ‘kerkmuziek’. Op den ‘Wacht am Rhein’ hebben zij varianten gevonden, die ik u niet kan overschrijven zonder u in uwe kieschheid te kwetsen. Zij hebben ergens eene kaart van België uitgeplakt, waarover twee strooken papier en waaronder de melding: ‘Fermé pour cause d'agrandissement.’ Op den Kaiser hebben zij spotprentjes gemaakt, die eerder geestig dan eerbiedig zijn, en waar de Kaiser zelf vermoedelijk om lachen zou. Eene andere teekening vertoont Poincaré, koning George, den Kaiser en koning Albert, gezeten rondom de whisttafel. ‘Ik vraag,’ zegt Poincaré, ‘ik ga meê’, verklaart de koning van Engeland; ‘misère,’ roept de Kaiser uit; ‘solo slim’, triumpheert onze vorst... Gij moet u zulke grapjes voorstellen onder begeleiding van het kanon; dan ziet gij er misschien het heldhaftige van in. De Duitschers intusschen richten zich in voor den winter. Al de ministeries zijn goed voorzien van kolen: {==116==} {>>pagina-aanduiding<<} de Duitsche ambtenaren zullen van kou niet sterven. Dat zij er aan denken, zich bestendig in Brussel te vestigen, wordt bewezen door het feit, dat zij nu het ministerie van financiën in hun bezit hebben genomen. Zij zullen de belastingen innen: gij weet dat wij er juist allerlei nieuwe hadden gekregen. Het schijnt wel het eenige ministerie te zijn, behalve dat der spoorwegen, waar nog Belgische ambtenaren aan het werk zijn. Wel hebben ook daar al de mindere bedienden geweigerd den arbeid te hervatten. De hoogere heeren hebben er echter in toegestemd, zegt men, voor de Duitschers te werken. Men heeft van hen de onderteekening geëischt van eene belofte - geen eed - waarin zij stipt naleven van hunne verplichtingen toezeggen. Zij die zich vleien met de hoop, Brussel weldra van Duitschers ledig te zien, zouden zich dus wel vergissen. En nochtans is die oorlog in België, die zooveel tijd en zooveel mannen kost, blijkbaar niet geheel naar den zin van onze overheerschers. Tot tweemaal toe liepen geruchten, als zou de vrede worden geteekend. Men plakte diplomatieke documenten uit, waaruit bleek dat de vrede ons na de inneming van Luik was aangeboden geworden. Het telegram van Keizer Wilhelm aan president Wilson was, wat België betreft, niet dubbelzinnig. Bij elke gelegenheid doen de Duitschers in hunne afkondigingen uitschijnen, dat zij aan den oorlog in ons land geen schuld zouden hebben. En nu kondigt vandaag een Brusselsch gelegenheidsblaadje, ‘L'Echo de Bruxelles’, dat natuurlijk onder Duitsche censuur staat, en waarvan men zegt, op gronden, die ik niet ken, dat het door Duitschers wordt opgesteld, volgenden {==117==} {>>pagina-aanduiding<<} karakteristieken brief af, die ons hier al heel weinig Belgisch voorkomt: Monsieur le Rédacteur, Je lis en tête de votre journal la devise ‘Pour le bien-être général’ et je me permets d'indiquer celui-ci par le seul mot qui me semble le résumer pour le moment: P-a-i-x. Quand j'ai appris que notre état-major a fait évacuer les villages environnants de Malines pour abattre toutes les maisons qui sont dans la ligne de tir, je me suis dit: mais ces démolitions qu'on fait au nom de la stratégie d'un côté, celles qu'on fait pour le même motif ou par mesure de répression d'un autre côté, cela s'appelle toujours pour moi ‘destruction-appauvrissement’. Et alors je me suis demandé s'il ne serait pas temps de cesser cette manie de la résistance à outrance qui finira par faire de notre beau pays un véritable désert et accablera les générations futures de charges épouvantables. J'ai ici sous la main une apostrophe de l'écrivain français Romain Rolland à l'écrivain Gerhardt Hauptmann où il est dit: ‘Réservez ces violences à nous, Français, vos vrais ennemis’. Et en effet n'avons nous pas assez souffert pour une cause qui au fond n'est pas la nôtre? La France, l'Angleterre, la Russie, le Japon ne pouvaient-ils dire enfin à la Belgique ou plutôt à la ville d'Anvers qui concentre en ce moment les forces vives de la patrie: ‘Assez lutté avec vos faibles forces. Concluez une paix honorable avec le colosse contre lequel dorénavant nous allons opposer nous seuls nos forces considérables’. {==118==} {>>pagina-aanduiding<<} Ou quel homme courageux des partis politiques, qui ont le pacifisme dans leur programme, osera s'adresser au nom de Bruxelles à la ville soeur pour mettre fin aux désastres présents et éviter ceux qui la menacent encore? Qui veut, dans la haute société, dans les cercles dirigeants, quoi, dans la classe ouvrière, se couvrir de gloire en se chargeant de cette mission hautement humaine? J'espère que ma voix sera entendue et que le parti qui a voulu faire déposer les armes après la chute de Liége et plus tard encore, recevra de Bruxelles, qui a préféré également déposer les armes que de se battre à mort, l'appoint nécessaire pour faire prévaloir le véritable bien-être général: La Paix. Aristide. Deze ondubbelzinnige vredelievendheid belet niet, dat de Duitschers de strengste maatregelen treffen, waar men ze in hunne bezigheden of belangen stoort. Zoo hadden burgers tusschen Lovenjoul en Wertrijk de spoor- en telegraaflijnen doen springen. Dat is voor de Duitschers van groot belang: gemelde dorpen liggen op de lijn Brussel-Luik, die hun verbinding met hun vaderland verzekert. Stoornis zal het ongetwijfeld hebben verwekt. Er wordt dan ook uitgeplakt dat voortaan in al de plaatsen waar dergelijke voorvallen mogelijk zouden zijn, gijzelaars gevangen worden gehouden, die men zal fusileeren bij de eerste poging tot vergrijp. Al wie maar eenigszins kan worden verdacht van dergelijke pogingen, wordt eveneens doodgeschoten. En daar men verder meent, dat het wielrijders in burgerkleeren zijn die zich aan zulke misdrijven schuldig maken, is voortaan {==119==} {>>pagina-aanduiding<<} alle verkeer per fiets verboden, en worden al de verleende machtigingen ingetrokken. En wat dezen te wachten staat, die hierop inbreuk wilden maken, kunt gij wel denken... 5 October. Verschrikking: drie forten van den buitenring om Antwerpen en de tusschenliggende redoutes zijn in Duitsche handen: Waelhem, Koningshoyck en Lier zijn, na tien dagen beschieting, niet ‘zerstört’ ditmaal, maar ‘verobert’. En nu is het echte verslagenheid onder de menigte: zij vreest dat binnen heel kort Antwerpen zal ingenomen zijn, door een bombardement geheel in asch gelegd, heel ons leger vernietigd, onze vorsten misschien op de vlucht, de regeering voortaan geheel in Duitsche handen... En men vertelt aan elkander dat gisterenavond inderdaad een honderdtal Belgische artilleristen zijn aangevoerd geworden, door de Duitschers gevangen genomen. Weer had men het plein voor het Noorderstation geheel ontruimd. Maar men had toch toegelaten, dat het volk met onze soldaten eenige woorden zou wisselen. De soldaten hadden blijkbaar den moed niet opgegeven. Bij het geroep, onder de menigte, van ‘Vive la Belgique!’ hadden zij met de muts gewuifd. En zij hadden verzekerd, dat Antwerpen stand zou houden. Maar de afkondiging van heden stemt niettemin pessimistisch. Er staat duidelijk in: ‘nu kunnen wij naar de tweede rij forten en verder de stad bombardeeren.’ Het denkt er niet aan, het volk, dat de Duit- {==120==} {>>pagina-aanduiding<<} schers nog te kampen hebben met allerlei, natuurlijke en andere, hindernissen. Zoo staat hun leger al onmiddellijk voor het water der Nethe, dat zoo gemakkelijk overstroomt. En dan zijn daar nog de velden met prikkeldraad en met pinnen. Men vergete niet dat de forten, die tien dagen lang weerstand boden, vijf en dertig jaar oud zijn; dat de tweede verdedigingsgordel beter gewapend is en lang niet zoo genaakbaar; dat Antwerpen-zelf daarenboven binnen wallen en muren ligt waar men niet zoo licht doorheen kan... Maar al die redenaties werken op de menigte niet: zij ziet Antwerpen reeds in Duitsche handen, en zij schrikt... Zelfs intellectueelen, dezen die iederen dag een frank en meer over hebben voor eene binnengesmokkelde ‘Flandre libérale’ (gisteren ging het blad tot vijf frank, omdat men een aantal verkoopers gearresteerd had), zelfs dezen beginnen te vertwijfelen. Hun lijfblad brengt hun echter wat geruststelling: de Duitsche mededeeling zal wel eenigszins overdreven zijn. En inderdaad: wij hooren nog heel duidelijk het kanon, dat van niet verder dan van Lier kan komen... Ik sprak daareven van dagbladverkoopers. Zij zijn niet de eenigen die iederen dag hun leven wagen. Daareven brengt men mij een brief uit Gent. De brenger belast zich met brieven voor alle richtingen, ook voor het belegerde Antwerpen, met de verzekering dat de zendingen in goede handen komen. Weet gij, hoeveel hij vraagt om zoo'n brief te bestellen? Eén frank, geen cent meer. Weliswaar bekent hij, er soms meer dan honderd meê te nemen... {==121==} {>>pagina-aanduiding<<} 7 October. De pneumatische stadshorloges wijzen weder op iederen straathoek het juiste uur, niet het Duitsche: het officieeljuiste Belgische uur, ons overgemaakt door de traditie en uit Greenwich. En voor menschen, die de manie der stiptheid hebben, de menschen die ziek zijn - ik beschuldig me-zelf - als zij niet weten, in werkelijkheid en in alle overdrachtelijkheid, hoe laat het is, die menschen hebben weêr een gevoel van veiligheid in zich, dat, hoe ongerijmd ook, hunne gedachten weiden laat buiten den dubbelen gordel forten rondom Antwerpen. En dan: er lacht een heerlijk zonnetje door het gele en roode loover. Het is middaguur. De kleuters komen kraaiend van school. Er heerscht een blijde rust. Nochtans wordt van Duitsche zijde medegedeeld, dat weêr twee nieuwe forten, die van Kessel en van Broechem, ‘zum Schweigen gebracht’ zijn. Maandag waren die van Waelhem, Koningshoyck en Lier ‘erobert’. Op twee October heette het, dat er een paar andere, die niet werden genoemd, ‘genommen und zerstört’ waren. In die terminologie is eene omgekeerde klimax, die wel eene reden zal hebben. Ik denk het althans... Van gisteren af is de stad weêr veel kalmer geworden, al was er eene proclamatie, waarvan de Nederlandsche tekst letterlijk zegde, dat de operaties rondom Antwerpen ‘voltrokken’ waren. Hetzelfde stond echter geschreven over de verrichtingen in het Duitsche Oosten, wat geruststellend gewerkt heeft. Trouwens, er zijn hier nieuwtjes, die ik niet verklappen wil, en die de onrust voor een goed deel hebben doen wijken. {==122==} {>>pagina-aanduiding<<} 8 October. De zon is in den hemel als de glimlach van eene zieke jonge vrouw. Het weêr is lijdelijk zacht. In de lucht trilt niets van den oorlog. Maar weder ben ik bleek en moede van een slapeloozen nacht. Het kanon zwijgt voor het oogenblik: den geheelen nacht heeft het mij wakker gehouden. De nacht vóor den dertienden dag, dat wij het geschut snorren, spatten, schuifelen, sissen, donderen, bonzen, ploffen hooren; de vier soorten geschut: dat der infanterie, dat der mitrailleuses, dat der veldartillerie, en dat uit de forten, waarop, in zelfden toon, maar met een lompheid die deuken in den aardbodem stompt, antwoordt het zware geschut der Oostenrijkers, waar men, zoo het heet, eene basis van gewapend beton moet onder metselen, wil men het gebruiken kunnen. De dertiende dag der beschieting van Antwerpen. Want die beschieting is voor ons eene nieuwe, misschien de eindphasis, en zeker de belangrijkste in de geschiedenis van dezen oorlog, en wij tellen dan ook voortaan de dagen te beginnen van 26 September, toen de aanval begon. Wanneer zal daar een einde aan komen? - Niettegenstaande geruchten, die wij weten op goeden grond te berusten en de bemoediging der bladen uit Gent, die ons meer vertrouwen inboezemen sedert zij voorzichtiger geworden zijn, leven wij, met nu en dan eene opflakkering, een leven van lijdzaamheid, dat wel enger en enger schijnt te willen worden, en ook meer en meer bekrompen. De rijke lui richten zich in als burgerlui, de burgerlui als voorzichtige winkeliertjes. Aan de werkelijke armen is de dagelijksche soep verzekerd, en dat is maar heel {==123==} {>>pagina-aanduiding<<} gelukkig: het houdt het oproer tegen. Maar voor de andere maatschappelijke lagen is de toekomst in meerdere of mindere mate gelijk een hooge, hooge muur zonder vensters... De dertiende dag. - Ik ben nog niet uitgeweest en weet dus niet hoeveel forten rondom Antwerpen vandaag weer als ingenomen worden aangekondigd. Ik verberg u trouwens mijne sceptische, zij het dan ook weemoedige ongeloovigheid niet. Ik zoek onder mijne boeken, wat met mijne stemming het best overeenkomt, (neemt mij in dit oogenblik zulk een egoïsme niet kwalijk, dat waarlijk een ondergrond heeft van droef en hartstochtelijk medelijden). En ik val op de ‘Dernières Pensées’ van Henri Poincaré. Van de Wetenschap van Henri Poincaré heb ik al heel weinig verstand, en zelfs heelemaal geen verstand, want waar ik meen te begrijpen, verkeer ik allicht in een zoeten waan. Maar zijne Wijsheid is mij zeer lief, al laat zij mij niet geheel bevredigd. - Gisteren zat ik in de tram met twee meisjes, twee zusters, die van school kwamen. Zij scheelden heel weinig in leeftijd, en naar wezenstrekken als in de lichaamsverhoudingen waren zij van verrassende gelijkenis. Maar de eene was mij zoo goed als onverschillig, en de andere vond ik innig-mooi. Zoo verhouden zich, voor mij, bij Henri Poincaré Wetenschap en Wijsheid: een leeken-indruk zonder de minste waarde, dien ik u niet opdring, maar voor eigen gemak en in overeenstemming met eene geestelijke behoefte voor eene waarheid hou. Nu herlas ik, voor de zooveelste maal, in Henri Poincaré: {==124==} {>>pagina-aanduiding<<} ‘Toute morale dogmatique, toute morale démonstrative est vouée d'avance à un échec certain; elle est comme une machine où il n'y aurait que des transmissions de mouvement et pas d'énergie motrice. Le moteur moral, celui qui peut mettre en branle tout l'appareil des bielles et des engrenages, ce ne peut être qu'un sentiment. On ne peut pas nous démontrer que nous devons avoir pitié des malheureux, mais qu'on nous mette en présence de misères imméritées, spectacle qui n'est, hélas! que trop fréquent, et nous nous sentirons soulevés par un sentiment de révolte; je ne sais quelle énergie se lèvera en nous, qui n'écoutera aucun raisonnement et qui nous entraînera irrésistiblement et comme malgré nous...’ ‘Quand on nous demande de justifier par des raisonnements notre amour pour la patrie, nous pouvons être très embarrassés; mais que nous nous représentions par la pensée nos armées vaincues, la France envahie, tout notre coeur se soulèvera, les larmes nous monteront aux yeux et nous n'écouterons plus rien. Et si certaines gens accumulent aujourd'hui tant de sophismes, c'est sans doute qu'ils n'ont pas assez d'imagination; ils ne peuvent se représenter tous ces maux, et si le malheur ou quelque punition du ciel voulaient qu'ils les vissent de leurs yeux, leur âme se révolterait comme la nôtre.’ Ik beschuldig mij onder dezen te zijn geweest, ‘qui n'ont pas eu assez d'imagination’. Mijne jeugd heb ik doorgebracht onder het soort opstandelingen - ignem spirantes! - die nog alleen van liefde konden leven. Zij hebben mij geleerd, uit mijn leelijk hart te bannen al wat geen liefde was. Ik heb mijn best gedaan, en mag {==125==} {>>pagina-aanduiding<<} zonder zelfingenomenheid zeggen, dat ik het in elk geval zóover heb gebracht, alleen nog dezen te haten, die niet beminnen willen. Het is eene der redenen, waarom Henri Poincaré mij lief is, dat deze man der wetenschap, als moralist, geen wetenschappelijke moralist is; dat hij, op wetenschappelijke gronden, de wetenschap buiten de zede sluit; dat hij de zede niet begrijpen kan buiten de Liefde. En ik ben verder een Vlaming. Ik ben grootgeworden in een land, waar twee rassen om hunne rechten twistten - tot vóór twee maand. Soms met eene hevigheid, die ons thans, in de sedert dien doorgemaakte gebeurtenissen, ontstelt. In dat land daarentegen genoten wij, Vlamingen, het voorrecht, de beschavingskuip van Europa te zijn: Latijnsche en Germaansche kultuur vloeien er samen, woelen er samen, worden er in ééne wieling opgenomen, die ze soms tot harmonische eenheid bracht, die ons liet hopen op eene Vlaamsche kultuur, bevestigd door eene Vlaamsche universiteit, waar de beide geestelijke stroomingen, versmolten tot een klaren toestand welke eene nieuwe gedegenheid werd, gelijke waarde in hebben konden. De geest echter, waarin wij ons-zelf tot sterke en bittere mannen hadden gevormd - eene tucht, die niet zonder religieuze schoonheid was, al moesten naderhand enkelen betreuren dat zuivere godsdienst eruit gesloten bleef -, en die ons de oorlogsgedachte in alle werkelijkheid onbegrijpelijk maakte; de verdeeldheid in den lande, die vaak ontaardde in pijnlijke persoonlijkheden; de prachtige waan eindelijk dat wij de smeltkroes konden worden van eene Europeesche beschaving: zij leidden ons af - en wij waren er fier over - van een patriotisme, {==126==} {>>pagina-aanduiding<<} dat ons nog juist goed genoeg voorkwam voor handelsreizigers. Onze politici hadden voor een goed deel intusschen vertrouwen in de traktaten; velen eronder waren besliste antimilitaristen. De kerk eenerzijds; de sociaal-democratie anderdeels; en zelfs het pacifisme - een kind nog in de luren, wij wisten het, maar dat machtige peters had -, zij lieten ons toe te sluimeren in een dommel, dien niet dan kleinzielige twisten wakker schudden kwamen... ‘Mais que nous nous représentions par la pensée nos armées vaincues, la France envahie, tout notre coeur se soulèvera...’ Ons hart heeft inderdaad gebonsd in onze borst; de tranen hebben onze blikken verduisterd en heller gemaakt. ‘Et nous n'écoutons plus rien.’ Wij hebben leeren inzien dat wij Belgen zijn. Misschien om redenen, die op platte en louter-stoffelijke gronden berusten. Maar die gedrenkt zijn met heet bloed... Gehoorzamen wij hierin aan een barbaarsch gevoel? Ik weet het niet, en wil het niet weten, al doet dat nieuwe gevoel in mij zooveel beschaafde gevoelens en redenaties te niet. Henri Poincaré heeft 1870 gekend. Wij kennen 1914. Ik gevoel mij zeer beslist en onvoorwaardelijk een Belg. - Althans tot na het sluiten van den vrede. Want ik ben een zwak mensch. Maar die een nieuwen en smartelijken rijkdom bezit. {==127==} {>>pagina-aanduiding<<} 9 October. Gisteren geen officieel nieuws rakende den oorlog. Vandaag weer geen nieuws. Velen maakt dit stilzwijgen blijde: zij zien er het teeken in van een Duitsche nederlaag. Mij laat het achterdochtig. Het kan goed zijn dat de Duitschers behoefte aan rust gevoelen, of voor hinderpalen zijn komen te staan, waarover zij liever niets mededeelen. Maar dit zou geen reden zijn voor de verbonden legers vóor en binnen Antwerpen om hun die rust te gunnen en uit die hinderpalen geen voordeel te trekken... Wij weten niets. Er blijft ons niets over dan te wachten, altijd maar wachten... Intusschen een nieuwe proclamatie: de Belgische regeering heeft in sommige door de Duitschers bezette deelen van het land verschillende militieklassen binnengeroepen. Aan dien oproep verbiedt de algemeene gouverneur gevolg te geven. Immers, slechts Duitsche bevelen zijn nog geldig. De opgeëischte miliciens mogen hunne woonplaats niet dan met bijzondere toelating verlaten. Hunne ouders zijn voor hen aansprakelijk. Wie het verbod overtreedt, evengoed als ieder in wiens bezit een mobilisatiebevel wordt gevonden, wordt als krijgsgevangene behandeld. Weliswaar schijnt die behandeling nogal dragelijk. Wij hebben er op ditzelfde oogenblik het bewijs van. Een kwartiertje geleden zijn onder goede, maar inschikkelijke escorte, een honderdtwintig Belgische artilleristen voorbijgetrokken en naar de kazerne gebracht. Gij stelt u de opdringerige belangstelling voor van een gejaagde menigte, die nieuws wilde hebben. De lucht galmt van allerhande vragen, alle door mekaar. En, terwijl de {==128==} {>>pagina-aanduiding<<} Duitschers laten begaan, antwoorden onze kanonniers. Zij hebben zich over moeten geven. Zij bekennen, blij te zijn niet meer te moeten vechten. De Duitschers: daar hebben zij niet over te klagen. Het eten is niet slechter dan in het Belgische leger. Zij krijgen tabak. Alleen, ze wouën wel speelkaarten hebben: ze hebben veel vrijen tijd nu, en zij vervelen zich... Een geeft mij zijn adres: hij woont hier op Laeken, met zijn oude moeder, die niet meer gaan kon. Of ik haar soms wilde gaan verwittigen en geruststellen. Een andere vraagt, met iets als versuffing: ‘En zal ik nu mijn vrouw en mijn kinderen niet zien, nu ik toch in Brussel ben?’ Het nieuws heeft zich in den omtrek gauw verbreid: van overal stroomt men met allerlei pakjes naar de kazerne toe. Ik volg. Voor de inrijpoort zegt een Duitsch onderofficier in goed Fransch en met luide stem: ‘ik ga de lijst aflezen van de gevangenen die in Brussel wonen.’ Hij doet het. In de eerbiedige stilte gaat nu en dan een blijde kreet op. En als het afgeloopen is, zijn er die zoowaar teleurgesteld zijn: zij hebben niemand onder de krijgsgevangenen... Zij, die er wél vrienden of familieleden onder tellen, staan daar met de sigaren, de chocolade, de warme onderkleeren, die zij hebben meegebracht. De vraag, waar zij nog niet aan gedacht hadden is: hoe die naar binnen gekregen? Korte onderhandelingen met den onderofficier, die aan zooveel smeekstemmen niet ongevoelig wil blijven. Hij gaat even binnen: Ja, het mag; wie iets meêgebracht heeft kan het zelf gaan brengen. Maar geen al te lange gesprekken, asjeblieft, en geen onbescheidenheden. De menigte is opgetogen. Niet zonder gedrang gaat zij {==129==} {>>pagina-aanduiding<<} de kazerne binnen. Onze jongens zitten er op de britsen. Zij hebben wel niets meer te doen, maar ze zijn toch moe. Men heeft ze veel doen marcheeren. En dan, heel de verleden week dan, als zij in de forten lagen, en schieten dag en nacht! Gelukkig, nu konden zij een kaartje leggen, dat geeft afleiding. En chocolade, die hadden ze ook in lang niet gegeten... Bevel van den aftocht wordt gegeven. Het volk trekt af. Maar morgenochtend zeven uur mag het terug komen. 10 October. Desillusie: van half-zeven al was het een echte processie naar de krijgsgevangenen. Stokoude vrouwtjes; jonge moeders met kinderen op den arm en aan den rok; juffertjes ook uit de burgerij, beladen met lekkers... Helaas, gisterenavond, halfelf, op het oogenblik dat ik naar bed zou gaan, had ik onze artilleristen weg zien brengen tusschen hunne dubbele rij geleide, in den nacht die klonk van hun rythmischen soldatenstap, kranig nog en tuchtbewust in hun gevangenschap, zwart tusschen de grauwe Duitschers waarvan de bajonetten flitsten in het licht der straatlantarens. - En de arme bezoekers nu, waaronder er zijn die van buiten stad komen, keeren moedeloos terug. Dit zou een laatste wederzien zijn geweest, wie weet tot hoelang nog. Ja, zij wisten het wel: de jongens waren nu in veiligheid; en liever nog ze opgesloten te weten in eene Duitsche vesting dan op het slagveld. Maar ze hadden ze toch nog wel eens weêr willen zien... Ik doe mijne dagelijksche morgenwandeling, het {==130==} {>>pagina-aanduiding<<} slentertochtje door Brussels straten, die een goed deel van hunne blijmoedigheid verloren hebben, en waar vandaag, een Zaterdag, meer dan ooit de Zaterdag-stemming heerscht: een lamlendig gevoel van leêgheid, van geestelijke armoede. Wel heb ik de opfrisschende verrassing, bij den gewonen verkooper weêr eens een nummer te vinden van de Nieuwe Rotterdamsche Courant, die ditmaal maar vijf en twintig centimes kost, en slechts een paar dagen oud is. Maar de loome ijlte gaat weêr om mij drijven. - Als ik opeens, aan den hoek van een straat die naar de Groote Markt leidt, in het kolken van eene menschenmassa meêgenomen, en even verder tot staan gebracht word. En nu rijden aan ons voorbij, getrokken door zware Brabantsche ruinen, een zevental Duitsche vrachtwagens, waar wijdbeenend soldaten op te waggelen staan. De eerste der wagens is omringd door uhlanen te paard: op den daverenden bodem ervan liggen twee dutsen van Belgische karabienierkens. Achter die twee arme krijgsgevangenen de hotsende stoet der geruchtige karren... Het volk mort niet. Maar ik voel met iets als angst dat het er niet ver van af is. Ik zelf vind, dat men de gevangenen te Laeken met meer gezelligheid behandelt... En nog steeds geen nieuws over den strijd om Antwerpen... - Ik zit dit te schrijven. Het is half-zes. Mijne vrouw, die naar stad op boodschappen was, stuift hijgend binnen. In één kreet: ‘Antwerpen is ingenomen!’ Het is eene algemeene ontsteltenis. Ik kan het nieuws niet gelooven: het is al te krankzinnig. Gisteren nog zei {==131==} {>>pagina-aanduiding<<} de ‘Flandre Libérale’ dat alles veel mooier stond dan de Duitschers afkondigden, en dat men trouwens vastbesloten was, tot het einde toe stand te houden. En de vijftig duizend Engelschen die men wist in de forten te liggen?... - Antwerpen gevallen? Maar daar konden hoogstens een achttal forten ingenomen zijn! En de verdedigingswerken dan, de overstroomde streek die alle gevecht, behalve dat der artillerie, onmogelijk maakte! Antwerpen kon maanden en maanden weerstand bieden. En nu zouden de Duitschers de stad zoo maar binnengerukt zijn?... Ik snel naar de eerste tramhalte, waar de officieele afkondigingen uitgeplakt staan. En lees er, met een oneindig gevoel van ontreddering die mij de keel toeschroeft: ‘Brüssel, 10 Oktober. - Die deutschen Truppen sind gestern Mittag um 11 Uhr in Antwerpen eingezogen.’ Dat laconisch bericht doet aan als een knaleffekt in een melodrama of in een volksroman. De literator, die ik ondanks alles blijk te zijn, stelt het vast met ergernis. Maar het gevoel van haast physisch lijden krijgt onmiddellijk weêr de overhand. Ik wil zien hoe Brussel op het nieuws reageert. Ik neem de tram. Op de tram staat een klein, gedrongen ventje van vier-, vijf-en-twintig jaar, die wel half beschonken schijnt. Het is de echte, gemeene Brusselaar: onder de wijde apache-pet het kleine hoofd met de sluwe en guitige krentenoogjes, de trillende neusvleugels, het dunne snorretje en de wijde, smalle mond boven den wil-harden kin. Men is heel stil op de tram. In die stilte oreert {==132==} {>>pagina-aanduiding<<} het mannetje: ‘Ha! wij mogen niet weer binnen! Ha! zij zeggen dat zij Antwerpen genomen hebben, de stoeffers! Hawel zie, meneer, ik keer terug, ik. Ik ben van hier weggegaan als vrijwilliger. Ik heb drie dagen in het vuur gelegen. Zie maar: drie kogels. Eén in de kuit, éen op mijn achterhoofd, en 't beentje van mijn duim verbrijzeld!’ En hij toont ons de nauwelijks genezen wonden. ‘Maar dat nemen wij voor komplimenten, wij!’ vervolgt hij. ‘Ik ga eens zien of dat waar is van Antwerpen. Mijne papieren zijn in orde, zie maar. De burgemeester heeft ze geteekend: kijk. Als ik gewond was, hebben zij mij weer naar huis laten gaan. Maar nu ga ik weer vechten. Ze zullen ons niet bang maken!’... In stad staan honderden rond de uitgeplakte berichtjes, wit in de duisternis. Er is als eene groote gelatenheid over de stad. Men spreekt elkander niet aan. Vanmiddag waren allen nog zoo vol hoop. Nu durft men zelfs niet meer ongeloovig zijn... In de koffiehuizen geen discussies. Bekenden drukken elkander zwijgend de hand. Nergens hoort men het gewone: ‘Quelles nouvelles?’ Men zou willen van heel iets anders spreken. En voor 't eerst sedert het uitbreken van den oorlog drink ik, tegen de reglementen in, alkohol... Het boulevard ligt in een doffe lucht, waar de vlugge en logge Duitsche automobielen doorschreien als de gil van gedoemden! Neerslachtig schuiven de voorbijgangers, alsof zij hunne leden niet verroeren dorsten. Het kleine Chineesche bedelaresje, dat, op haar gewoon boulevard-hoekje, allerlei vreemd speelgoed van papier {==133==} {>>pagina-aanduiding<<} verkoopt, en die een éenjarig kindje heeft, is vanavond bijzonder uitgelaten. Zij gooit haar schaterenden kleuter in de hoogte en vangt hem in hare schrale moederarmen weer op. Zij wéét niet, zij... Thuisgekomen, heb ik de gewaarwording van teruggevonden veiligheid, maar die ik als een geheimen schat te verdedigen zal hebben. Onder het avondeten spreken wij niet veel. Onze kleine jongen vertelt van het verblijf, dat wij in de laatste Junimaand aan zee deden. Het is of hij sprak van een vèr verleden. 11 October. ‘Zijn dát officieren? Het zijn apothekers!’ Aldus een ‘ketje’, een aard Gavroche, die op een groep officieren van gezondheid wijst, erkenbaar aan Asklepios' embleem, het slangetje om den beker, gestikt op hunnen kraag. ‘Allemaal apothekers!’ spot verder het ketje. Maar de lachgrage Brusselaar vindt den zet ditmaal niet grappig. De meesten zijn bekommerd. Voor 't eerst misschien, ontzinkt ons de moed. Nochtans is de afkondiging van heden, weer eene heel korte, meer geruststellend dan die van gisteren: de Antwerpsche bezetting was weg en geheel buiten het bereik van het geschut, toen de Duitschers de stad binnenrukten. Een aantal forten zijn nog in Belgische en Engelsche hand. ‘Maar dat belet niet dat wij binnen zijn’, zegt het officieele bericht. Enkelen, die er eens lekker op geslapen hebben, zijn weer geheel gerustgesteld: het is al te dom, meenen zij, aan die geruchten geloof te hechten. Anderen denken, {==134==} {>>pagina-aanduiding<<} dat men de Duitschers eenvoudig in een muizenval gelokt heeft. Haast iedereen trouwens denkt aan een krijgslist. Het valt niet te betwijfelen: Antwerpen had aan den aanval heel wat langer weerstand kunnen bieden. Daar zijn er, die van lafheid spreken en schelden op ons leger. Maar de meesten zien in, dat de verovering van België maar eene episode is in den grooten Europeeschen strijd, waarvan het zwaartepunt thans in Noord-Frankrijk ligt. Het is in deze moeilijk, niet eigenzuchtig te zijn; maar het welzijn van heel de wereld dient toch ook niet uit het oog verloren. En dit nemen nu velen met gelatenheid aan... Weer is het plein vóor het station ontruimd. Het is er zeer druk van af- en aanzoevende auto's. Men kan goed zien dat de toestanden weer een ander uitzicht hebben gekregen, dat de gebeurtenissen eene andere phasis ingetreden zijn. Men verwacht blijkbaar weer nieuwe troepen. En ook, helaas, weer nieuwe vrachten gekwetsten. De krijgsartsen zijn in de weer. Onder hen zie ik een Belgisch officier van gezondheid, krijgsgevangene waarschijnlijk, op parool losgelaten, en die nu zijne Duitsche collega's helpt. En ook de Duitsche boy-scouts loopen bezorgd rond. Want de Duitschers hebben hunne padvinders meegenomen, en ik bemerk bij dezen de eigenschappen, die ik bewonderd had bij onze eigene, vóor het Duitsche leger te Brussel was. Toen werden zij als estafet gebruikt, en deden hun dienst met eene schranderheid, eene gevatheid, eene stiptheid, die van een voorbeeldige tucht getuigden. Enkelen, den scoutmasters boven de zeventien, had men een geweer gegeven, en zij hadden {==135==} {>>pagina-aanduiding<<} gevochten, als vrijwilligers, onder Luik, waar zij uitstekende soldaten werden bevonden. En hierbij had ik aan mijne eigene jeugd gedacht, eene jeugd die naar niets drong dan naar onafhankelijkheid, dan naar de vrije ontwikkeling van de eigene, individueele neigingen en vermogens. De tegenwoordige jeugd, die toch nauwelijks een kleine twintig jaar jonger is, dringt naar tucht, schijnt wel buiten tucht en samenhoorigheid, schijnt wel buiten eene gemeenschappelijke gedachte niet te kunnen. Zij is een vrijwillig deel van een samenhangende kracht. Zij is beheerscht door een geest, die alle individualisme met afschuw uitsluit. Zou dit de geest van morgen zijn? Maar wij dan: wat moet morgen van ons geworden?... - Het is Zondag vandaag. Drie Duitsche officieren staan aarzelend voor een kerkportaal, waar boven-uit de elf-uur-mis klept. Eindelijk, als het klokje zwijgt, gaan zij binnen. Nieuwsgierig volg ik ze: ik zie ze zitten, geknield op de steenen, hun mooie, licht-grijze cape achter hen aan als een sleep. Zij bidden met diepe vroomheid. 12 October. Wij schijnen wel het tijdperk van de korte berichtjes ingetreden. Dat van heden is het kortste van allen: Antwerpen heeft zonder voorwaarden gekapituleerd. Alle verdere twijfel is nu wel geheel uitgesloten: van al onze provinciën zijn nog slechts Oost- en West-Vlaanderen voor het grootste deel onbezet. Die korte berichtjes verleiden tot eenige beschouwing over officieele oorlogsliteratuur. Wij stelden vast dat {==136==} {>>pagina-aanduiding<<} generaal von Hindenburg de stoutste beeldspraak waagt. De ambtelijke berichten uit Duitschland zijn niet zonder recherche in den stijl, al weet deze ambtelijk te blijven. Generaal French schrijft, alsof hij voor een schaakbord zat. Generaal Joffre moet een zeer nederig man zijn: hij is de eenige die zijne nederlagen bekent en nooit het aantal zijner gevangenen of van de buitgemaakte kanonnen vermeldt. De Belgische communiqué's zijn altijd vol van het optimisme, dat bij ons inheemsch is en bij ons temperament past. Dit laatste zeg ik zonder de minste ironie. De gedruktheid van gisteren en van eergisteravond, is geweken. Wij zijn ons weêr maar in ons lot gaan schikken, al dragen wij het nog niet met de gewone luchthartigheid. Wij voelen nog wel een smartelijk verlies, maar wennen eraan, met de gewaarwording van verlatenheid der weduwen. - Ik heb in dit dagboek gezeid, hoe de lichtzinnigheid van mijne stadgenooten mij kregelig kon maken. Na den slag van vóor twee dagen, voel ik nu die geestelijke veerkracht van het volk als eene heilige noodzakelijkheid. Wij mogen, wij mogen ons niet verloren achten. Het is ons eerste plicht, er kost wat kost den moed in te houden. Helaas, voor velen is het moeilijk genoeg!... - De troepenbeweging is ongelooflijk. Al wat rond Antwerpen lag komt naar Brussel afgezakt. Een halve dag rust, en dan naar Vlaanderen of naar de Fransche grens. Onder het volk echter niet de minste nieuwsgierigheid meer... {==137==} {>>pagina-aanduiding<<} 13 October. Het aantal Brusselsche families, die thans den rouw dragen, groeit van dag tot dag aan. Ik bemerk dat de vrouwen, die het verlies van een gevallen soldaat beweenen, zoo goed als de eenige zijn die, op het zwarte kleed, nog eene cocarde dragen met de vaderlandsche kleuren... De Duitschers, die het niet schijnen te merken, zetten intusschen hunne installatie voort. Zij maken het zich gemakkelijk. Om alle verder sukkelen met pasmunt en uitwisseling te voorkomen, is thans gedecreteerd dat wij gedwongen zijn, Duitsch geld te aanvaarden, ad minstens 1.25 frank per mark. En zij zorgen zelfs voor de versiering van hun logies. Aan de wacht van de spoorwegbrug te Laeken was tot voor een maand niets te zien dan een nogal nietig Duitsch vlaggetje. Toen kwam er een portret bij van den Keizer, zóo fel-kleurig dat het mij aan een Kees van Dongen denken deed. Nu schijnen de schildwachten van hunne ijzeren brug wel eene gansche kunstgalerij te willen maken: iets als de historische afdeeling in het Rijksmuseum. Naast den Kaiser prijkt thans een portret van Bismarck, dat niets te maken heeft met dat door Lenbach, maar deze verdienste bezit, dat het eene sectie wit-en-zwart inluidt, uitgevoerd als het is in ongekleurden steendruk. En zoo komt er die brug veel mooier uit te zien, dan ze ooit was... - De ijlte in stad, de luchtijlte, neen: de psychische ijlte (of wat is het dat ons tevens verdooft en prikkelt, onze zenuwen spant en tevens met onmacht slaat?) de ijlte is wijder en wijder, drukt dichter en dichter. Ik ben zeker de eenige niet, die dit gewaar wordt. Op de {==138==} {>>pagina-aanduiding<<} tram zitten twee jonge meisjes. De eene: ‘Het gaat regenen weêral.’ En de andere, dof en wrokkig: ‘Te beter; ik heb niet gaarne meer dat het mooi weêr is.’ 14 October. Toen ik vanochtend opstond en door het venster keek, zag ik voor het eerst dat de wilde wingerd, die het achterhuis van mijne buurvrouw bekleedt, rood geworden is. Het lichte bruin van stam en takken kromde sierlijk en in symmetrische gebogenheid om de deur en de ramen, tusschen de dunner gewordene deken der bladeren, die, van dicht en blinkend groen, diaphaan en rozig waren geworden, ineens, rond de gezwollen hardheid van hare ribben, gelijk de handen met gesperde vingeren van eene uit de ziekte ontwakende vrouw. Zoo kende ik, hedenochtend, van bij het opstaan uit den slaap, dat wij het najaar voor goed zijn ingetreden... Ik heb mij met ongewone zorg geschoren en aangekleed. Het is of er iets plechtigs moest gebeuren, waar ik bij aanwezig zou zijn. Geene deftige begrafenis-stemming: iets teeders eerder, gemaakt van onrustigen maar gelaten weemoed... De ochtendwandeling, die ik een nare verplichting ga vinden in hare doellooze onvruchtbaarheid. Maar ik ontmoet een vriend, een jong architect, een echt bohême, die een echt bouwmeester is. Hij is stil vandaag, zonder zijn gewonen geestdrift. ‘Kom meê naar het Park,’ zegt hij. Het Park, niet toegankelijk nog, ligt in zijne groote, vierkante verlatenheid. Het is als de ordelijke warande van een zeventiend'eeuwsch nonnenklooster, waar men {==139==} {>>pagina-aanduiding<<} de buitenmuren van gesloopt zou hebben, en vervangen door hekwerk. De gesneden lindekens, langs de nog zuiver-groene grasperken, toonen de slappe teederheid van hun zijdig-gele bladeren. Daarachter aan wemelt het van het rooder-gele, het vlinder-rijzende loover der beuken, die hoog rijzen in het dof-glanzende Octoberlicht. En slechts enkele eschdoorns zijn groener nog dan het verzorgde gras. Aan de hekkens hangen nu vanen van het Roode Kruis. In de lanen, tusschen de fijne en onbeweeglijke nevelen die de zilver-grijze en diep-bronzen stammen omweven, ontallige, felgekleurde wagentjes, van allerlei aard, opgeëischt bij bakkers, in confectiehuizen, bij groote handelaars. Door den blinkenden firmanaam heen is eveneens het roode kruis geschilderd. En het is daar levendig van soldatengeloop. Aan de andere zijde van het vierkant, door de warande geteekend, is het echter rustig, weemoedig rustig. Daar staan lage banken. Op de banken zitten Duitsche soldaten, sommigen nog in de witte gasthuis-kleêren, het hoofd omwonden, hun arm in een draagband, het been in dichte zwachtels. Er zijn er die krukken naast zich liggen hebben. Zij lezen, zij rooken, of praten onder elkander. De lucht is bijzonder zacht, luwt frisch over ons aangezicht met een geur van afgesneden chrysanten. - Mijn vriend, die geen groote literaire ontwikkeling heeft, zegt: ‘Is het niet als het décor voor het vijfde bedrijf van Cyrano de Bergerac?’ Zijne opmerking ontstemt mij; hij ziet het, en vervolgt: ‘ik wil niet zeggen dat het theatraal zou zijn. Ik heb u alleen naar hier meê- {==140==} {>>pagina-aanduiding<<} genomen om u te toonen, dat het schoon is. In den herfst is een als deze aangelegde tuin altijd schoon. Maar de stoffeering doet er veel toe. Er moet de passende stoffeering zijn, en die gekwetste soldaten doen het voortreffelijk. Sedert vanochtend vroeg kwelt mij eene gedachte. Daarom, vanwege die gedachte, heb ik u gevraagd, langs hier mee te komen. Ik zal mij beter hier dan tusschen de huizen kunnen uitdrukken. Ik heb mij afgevraagd: wat zal van het Belgische landschap geworden, nu het op zoovele plaatsen van stoffeering aan menschen en vooral aan woningen beroofd is? Ik weet: er zijn pogingen genoeg gedaan om het moderne dorp, om de meer of minder groote stad der toekomst op te roepen. En die heb ik, op tentoonstellingen, vaak bewonderd. God beware mij: ik heb daar aan meêgeholpen. Maar... de stemming, als bij dezen herfstdag, in dit stervend park, met de zieke soldaten? - Ik geloof dat wij, architecten, het voor de nakomelingen zwaar te verantwoorden krijgen!’ De arme jongen, een waarachtig artiest, is eerder mistroostig. Ik voel met hem, dat wij nu meer aan morgen moeten gaan denken, dan aan het brutaalvernietigend verleden. En tevens, dat er normen der pitoreske schoonheid zijn, die iets meer mogen heeten dan gewoonte-der-oogen. Alle reconstructie is een aesthetische vergissing, vermits alle gebouw, zelfs het schamelste, de weerspiegeling is van een tijdsgeest, en men geen geest uit zijn rust oproept zonder dat hij zich wreekt. Hoe zullen wij morgen rondom de kerk van Grimberghen gaan bouwen, zonder dat de kerk van Grimberghen onze bouwsels vervloekt? Wat kan het {==141==} {>>pagina-aanduiding<<} Leuvensche stadhuis nog zijn zonder de tegenoverstaande Sinte Pieterskerk en hare naakte forschheid; zonder zelfs de heterocliete leelijkheid van de huizen der Groote Plaats, die de tijd er als het passende, het door het levenzelf geboetseerde kader om geplaatst had?... - Nu zal men er natuurlijk andere gebouwen metselen, met betere inrichting. Gelijk men hygiënische model-dorpen gaat optrekken. Maar het Leuvensche stadhuis zal voorgoed geïsoleerd staan, vermits de geestelijke keten, die het uit een ver verleden met onze triestige twintigste eeuw verbond, voorgoed gebroken is... En ik vraag mij af of wij niet goed zouden doen, het nu ook maar te sloopen... Ik keer terug naar huis. Lees de, weêr zeer bondige, allesbehalve triumphantelijke aankondiging, dat ook Gent nu is ingenomen. Een ooggetuige had mij gisteren verzekerd, dat duizenden en duizenden Franschen en Engelschen zich daar bevonden, en door de bevolking als bevrijders ontvangen waren geworden. Dus weêr maar dezelfde taktiek: de vijand zonder slag of stoot binnen laten rukken. - Ik beken dat ik bekommerd ben. Maar stel eene lijdelijkheid vast, een gebrek aan geestelijk verzet, dat wijst op afslijting van den indrukbodem. En ik gevoel een diep leed: ik ga psychisch onmachtig staan tegenover de algeheele overrompeling van mijn land... 15 October. Een feit, gering in rechtstreeksche beteekenis, maar dat bewijst hoe veilig, hoe thuis de Duitschers zich in België gaan gevoelen, hoe weinig bang ze nog zijn voor {==142==} {>>pagina-aanduiding<<} verklikkerij: de reisduiven, die, bij een vorig decreet moesten gedood of bij de militaire overheid ingeleverd, worden aan hunne rechtmatige eigenaars teruggeschonken. Weliswaar laat men nog niet toe, dat zij uitvliegen. En de burgemeesters der onderscheiden gemeenten krijgen zelfs bevel, er een soort bevolkingsregister van op te maken. Maar zij zijn geen krijgsgevangenen meer, ten hoogste nog gijzelaars, die morgen misschien weêr volle vrijheid zullen genieten. Het kan zijn dat deze mededeeling de duivenliefhebbers in eene grenzelooze vreugde dompelt. Bij mij vermag zij het niet den indruk te verdrijven die een ander geschrift vandaag op mij heeft gemaakt. Het is zeer zeker een gevolg van geestelijke verzwakking, die in de schokken, door onze zenuwen ondergaan, haar oorsprong en verschooning vindt; in mijne waardigheid van redelijk schepsel voel ik mij echter gekrenkt door de ontreddering die mij bewust geschrift verschafte, en die ik moeilijk wegpraat. Het is een profecie, in Apokalypsis-stijl geschreven door zekeren pater Johannes, om het jaar 1600, in het Latijn. Eene Fransche vertaling ervan moet dezer dagen in den Figaro zijn verschenen, met aanteekeningen, waarvan twee mij verwonderd hebben door hun gebrek aan nauwkeurigheid. Verdere inlichtingen over bedoelden pater Johannes ontbraken er, of komen althans niet voor op het handschrift dat men mij ter lezing leent. Hebben wij hier weêr te doen met een van die flauwe grapjes, waar sommigen nog den moed toe hebben? In elk geval: beeldspraak en stijl zijn in den goeden toon, en, kan ik nog steeds niet gelooven aan de echtheid van het stuk, vallen de voor- {==143==} {>>pagina-aanduiding<<} spellingen mij wat al te precies uit om echt-zeventiend' eeuwsch te zijn, en ben ik anders niet zoo heel lichtgeloovig: de wijze waarop verteld wordt hoe de Zwarte Adelaar (Duitschland) en de Andere Adelaar (Oostenrijk) den Haan (Frankrijk), het Luipaard (Engeland) en den Witten Adelaar (Rusland) bevechten zullen; hoe de Antichrist, die maar één bruikbaren arm heeft, zijne horden over heel Europa uitstorten zal; hoe hij het land van den Haan ten halve zal overrompelen; hoe hij na maanden terug zal worden gedreven tot bij Essen (sic), waar hij in een eindneêrlaag tot zijn laatsten soldaat verliezen zal; hoe zijn bondgenoot zal sterven onder den vloek van paus Benedictus (bij name in de profecie genoemd); hoe de Tsaar van Rusland te Konstantinopel zal gekroond worden tot Oostersch keizer of zoo iets, en er ten slotte noch protestanten noch schismatieken meer zullen zijn en de tijd van den Geest gekomen: bij deze opsomming van de voorspelde gebeurtenissen zult gij schokschouderen, en in uwe plaats deed ik het eveneens; indien gij op de hoogte zijt van de leeringen der Kerk, zult gij bemerken dat aan den Antichrist eene weinig orthodoxe rol wordt toegedicht, en dat hij vooralsnog nooit werd gedacht te zullen verschijnen dan bij het einde der wereld, en dus niet bij het aanbreken van een nieuwen tijd. En dat zijn natuurlijk grondige redenen om sceptisch te blijven tegen de uitspraken van den onbekenden profeet, al worden ze ons voorgehouden door den ernstigen ‘Figaro’. Haddet gij ze echter in den gemoedstoestand waarin wij verkeeren, met haren overvloed van gruwelijke bijzonderheden, en de treffende overeenkomst met de jongste gebeurte- {==144==} {>>pagina-aanduiding<<} nissen gelezen, dan zou de hardvochtigste onder u evenals wij hebben gesidderd... Echt of onecht, werk van een ziener of van een monsterachtigen falsaris, moest men het publiceeren van dergelijke geschriften in deze hachelijke tijden en in een land als Frankrijk, dat, zij het in mindere mate, als België de treurige gevolgen van den oorlog draagt, verbieden. Het is waarlijk het oogenblik niet eenerzijds schrik, anderdeels woede te wekken. En de handel, die in afschriften van zulke elucubraties alhier wordt bedreven, diende met de uiterste strengheid vervolgd en gestraft. Het heden is al niet zoo grappig, dan dat men ons met nog ergere toekomstbeelden zou plagen... In aansluiting hiermede - eene heel losse aansluiting - kan gemeld, dat van heden af censuur op alle drukwerk en op alle tooneelvertooningen, die van kinema's incluis, officieel wordt uitgeoefend. 16 October. Een kilo boter kost vandaag te Brussel tot 5 frank 25 centimes; gij krijgt geen citroen beneden de vijftig centimes; een ei geldt twintig centimes en een droge haring ‘gaat’ er dertig. Daarentegen hebt gij druiven ad veertig centimes per kilo, en zeer goede appelen ad twaalf centimes. En groenten hebt gij haast voor niets. Brood echter, het voornaamste voedingsmiddel, is niet alleen zeer nauw toegemeten, maar op sommige dagen werkelijk slecht. Vandaag is het donker-grauw, zwaar en zuur. De steenkolen zijn zoo goed als onvindbaar, en natuurlijk heel duur. Ik ken arme menschen die, op hun bed, {==145==} {>>pagina-aanduiding<<} een tafel en twee stoelen na, reeds al hunne meubeltjes hebben opgebrand. Gelukkig laat het Duitsch gouvernement weten, dat in de koolmijnen het werk hernomen is, dat het vervoer der kolen per spoor (voor zoover dit gaat) en langs de waterwegen wordt toegelaten, en dat het aan de troepen verboden is, die kolen op te eischen. De gemeentebesturen hebben dientengevolge besloten, dat gewone kolen niet meer dan vijftig frank per duizend kilo mogen kosten (een vijftien frank meer dan in vredestijd), en dat de prijs van petroleum ten hoogste vijf-en-twintig centimes per liter mocht zijn (tweemaal en half meer dan de gewone prijs). Het vleesch, voorzoover niet gerequireerd - zooals in de omstreken der kazernes - is wel duur, maar overvloedig. Vandaag, Vrijdag, is er weêr wat zeevisch, sommige soorten aan genaakbaren prijs, hoe dan ook veel, veel duurder dan in gewone omstandigheden. Voor eene rog van gemiddelde grootte vroeg men heden acht frank. Vermits wij in de cijfers zitten: krip, om rouwkleêren van te maken, is, ten gevolge van de groote vraag, in mindere kwaliteit van 3.50 fr. tot 6.25 fr. gestegen. De hoedanigheid van vijf frank kost er thans negen. In minder dan zes weken heeft éen enkel magazijn er 2700 meters verkocht... Al deze inlichtingen worden mij gegeven op het oogenblik, dat ik de inneming van Brugge en van Oostende verneem. Zoo goed als heel de Belgische bodem is dus door de Duitschers betreden en bezet. Economische gegevens als overrompeling van mijn land: zij wekken eenzelfde gevoel van moreele ellende, van voorloopig nog alleen-moreele ellende... {==146==} {>>pagina-aanduiding<<} 17 October. De militaire regeering van Brussel, nu Antwerpen is ingenomen, gaat zich grootmoedig toonen: zij loost de banden; binnen en buiten Brussel wordt ons eene zekere, eene volkomen zekere vrijheid gegund. Mits, natuurlijk, eerbied voor de Duitsche wapenen en dezen die ze voeren. Vandaag heb ik van die vrijheid gebruik gemaakt. Ik ben, langs een prachtigen omweg, naar Grimberghen gegaan: rechterhoek van de kromme lijn die, uitgaande van Houthem, vóór Vilvoorde, de Duitsche bezetting van Brussel tegen Belgisch aanrukken heeft beschermd, nadat ze Belgische beschermingslijn tegen de Duitschers geweest is. Koele en geurige najaarsochtend. Ik ben van vóor achten op de been. Langs de caserne, dóór het publieke deel van het park van Laeken. Het is de eerste maal dat ik er kom, sedert de Duitschers er wonen. Waarom zou ik er mijne heerlijke dwaaltochten hernomen hebben? Ik kon er immers niet vinden voortaan, wat er mij vroeger onvergeetlijkgelukkig had gemaakt... Eerste vergissing: ik vind het er wél terug. - Na een heerlijken zomer waar wij niets aan hebben gehad: een herfst, dien wij niet dorsten vermoeden. Op de lazurig-wazige einders, de rechtrijzende kastanjelaars als mat-gouden reuze-ruikers, de roode beuken die uitbloeden in bleek-bronzen tinten, de Amerikaansche eiken waar het sap in ront en stolt, de buks en de hulst die blinken en blauw worden. De egelantiers staan vol koralen vruchten. De late bloemen geuren versmachtend. Van al de vogelen zingen nog {==147==} {>>pagina-aanduiding<<} alleen de merels: de zang van wijze fluiten aan den mond van voorzichtige grijsaards. Ik kom op de baan, die van Schaerbeek tot aan Meysse - ruim acht kilometer - eene vierdubbele rij kastanjelaars vertoont, in ééne rechte lijn: de schoonste dreef van Brussel's omstreken. Het licht is er als opaal vol schakeeringen, door de dichte blader-domen; de grond is een roestig schild, een breed recht-hoekig, een ros schild naar de horizonten toe. Men had ons gezeid, tot ons groot verdriet, dat de Belgische soldaten al deze boomen hadden uitgehakt. Daar is, gelukkig, niets van. Alleen zijn hier en daar, op schaarsche plaatsen, de straatsteenen uitgehaald en opgericht tot barricades van zestig centimeters hoog: burgerwacht-werk, zegt men mij. Aan zóo iets merkt men nog den oorlog niet. Men merkt hem wel hieraan, dat de hooge palen der telegraphische verbinding bovenaan niets anders meer dragen dan naakte ramen: al de draden zijn weg; in de plaats van de porceleinen napjes zitten enkele donkere musschen. Strombeek voorbij. De landelijke brouwerij, die ‘den Drijpikkel’ heet en een geliefd doel voor zomersche wandelingen is, eveneens voorbij: de groene tafeltjes staan er als altijd buiten, wachten er op uwe bestelling aan melk en platte-kaas. De eigenlijke weg nu naar Meysse, langs eene baan die nog nauwelijks huizen vertoont. We zijn namelijk op het grondgebied van het domein der gewezen keizerin van Mexico, de krankzinnige prinses Charlotte van België, zuster van Leopold II, tante dus van koning Albert, en weduwe van aartshertog Maximiliaan van Oostenrijk. En hier merken wij voor het {==148==} {>>pagina-aanduiding<<} eerst iets van een Duitschen doortocht: op al de hekkens die tot het gebied van de keizerin toegang verleenen, is een ijzeren, roodgeverfd plaatje bevestigd, blijkbaar in Duitschland al klaar gemaakt, waar in witte letters op geschilderd staat: ‘Residenz von Erzherzogin Maximilian von Oestenreich: zu respectieren’... Het landschap wordt heerlijk: de zachte en diepe schoonheid van Jean Racine en van Claude Lorrain. Waar de dichte verten der warande en de zwarte onbewogenheid der vijvers plaats laten voor akkerbouw, ziet men door den lichten adem der wijde velden den tragen gang waden van gespannen: karren die aardappels aanvoeren; ploegen en heggen die de velden bereiden tot nieuwe dracht. De schelle lach van een jong meisje doorgalmt de lucht als een klokje: hare koe wil uit de rapen niet. De rapen hebben een vochtig loover van melkig groen waar de nevel in duizenden dichte perelen op rilt en rolt. Verder maar, langs deze baan, waar een half millioen Duitsche soldaten over gemarcheerd hebben, en die thans niets vertoont dan de eeuwige schoonheid van het weemoedige najaar. Wij zijn, na een paar uur loopens in een lucht die onze longen uitzet zóo, dat onze ribben er haast pijn van doen, aangekomen op de beminnelijke gemeenteplaats van Meysse, de gemoedelijk-aristocratische, de liefelijk-deftige, die mij aan een Zeeuwsch steedje, aan Aardenburg bijvoorbeeld, denken doet. Daar staat het standbeeld, in groenend brons en in den kiel der voorvechters van 1830: één der leden van de Belgische constituante. Het is vervelend dat ik weêr zijn naam vergeten heb. Gij zoudt er echter niet veel aan {==149==} {>>pagina-aanduiding<<} hebben... Daar staat ook de volstrekt ongedeerde kerk. Daar staat verder de prachtige pastorie (ik wilde wel pastoor van Meysse zijn), op derwelke deur men leest: ‘Gute Leute; bitte schonen’. Aan het kloosterken der zusters steekt de vlag uit van het Roode Kruis. Op de deur van den postmeester, die met vacantie is, heeft men het aantal mannen vermeld die er logies zouden vinden. En op de andere deuren ook. En dat is alles wat men merkt van een slag, die ruim vijf weken heeft geduurd. Wij slaan links, den weg in van rijzige Canada-populieren, die naar Grimberghen leiden. Wij denken: Grimberghen-het-geteisterde. Want het luidde in Brussel algemeen: het schoone Grimberghen is vernield. - Tot vóor twee maand was Grimberghen met Brussel verbonden door een electrische tram, die den afstand aflegde in een dik half-uur. Anderdeels had ik in het schoone Grimberghen een zedig, maar heerlijk huisje ontdekt. En het was eene obsessie geworden: ik zou mijne dagen eindigen in dit huisje, dat mij een zeker getal Latijnsche verzen, van Horatius, Vergilius en nog anderen in het geheugen heeft geroepen. Nu had mijne melkvrouw, die langs daar woont, mij verzekerd dat het huisje tot op den bodem door ‘den Duitsch’ was neêrgebrand. Hij scheen er zelfs bijzondere aandacht aan te hebben gewijd, misschien wel om mij te ergeren. - En nu was ik op tien minuten afstand van het huisje, en ik was om mijn hart beklemd. Op den weg van Meysse naar Grimberghen zag ik een zevental werkmanshuisjes en eene kleine, lieflijke villa uitgebrand. Een paar huizen, die in aanbouw waren, {==150==} {>>pagina-aanduiding<<} had men met een schouderstoot neergelegd. Al de kleine landbouwershuisjes waren echter gespaard geworden, ongetwijfeld met opzet. Wat verder nog een landgoedje, een leelijk, waarop in krijt geschreven: ‘Unbedingt zu schonen: sehr gute Leute’. Zóó kwam ik aan 't gedroomde rustoord van mijn ouden dag: het was ongeschonden, vier geraniums stonden aan een venster felrood te bloeien; de bewoners hadden het helaas niet verlaten, en schenen wel vastberaden te zijn eveneens er hun leven tot een zalig einde te brengen... Van heel den weg, die nu haast drie uren geduurd had, mochten wij geen enkelen Duitscher ontmoeten. Nu kwam er een troepje mariniers op ons aan. Vooraan twee hoogere officieren, die hoofsch groeten. Wij groeten weêr... Vóór ons de prachtige zeventiend' eeuwsche kerk, waarop de pastoor in naief Duitsch vermeldt, dat zij 's namiddags van vier tot vijf te bezichtigen is. Op het klooster der Norbertijnen - weêr een monument dat aan dit deel van Brabant een onvergelijkelijk karakter van beminnelijke statigheid bijzet - wappert de vlag van het Roode Kruis. Wij loopen het deftige dorp door, waar de hoeven als middeleeuwsche steenen zijn. Overal lezen wij op de deuren: ‘Gute Menschen: schonen.’ Op eene brouwerij hebben de Duitschers, die vermoedelijk de kracht en de geneuchte hadden ondervonden van het bier, dat in de streek inderdaad uitnemend is, de geijkte uitdrukking aangedikt tot een grapje, en hun genoegen uitgedrukt in de letterlijk-overgeschrevene bewoordingen: ‘Sehr gute Leute; bitte durchaus zu schonen; bitte bitte, zu schonen; bitte doch!’ {==151==} {>>pagina-aanduiding<<} De menschen in het dorp hebben ruim vijf weken met de Duitschers gezeten. Maar zij beklagen zich niet. Alleen is niet alles naar de waarde betaald geworden. Nu zijn haast al de soldaten weg. En de herbergiers zijn er niet ver van af, het jammer te vinden... In Brussel zei men, dat buiten de kerk, te Grimberghen alles was platgelegd. Wat gij hierboven hebt gelezen is het zeer oprechte verslag van iemand, die niet geneigd is, de waarheid te kort te doen... 19 October. Het laatste nieuws dat ons nog bereikte kwam uit Gent. Nu kan er in Gent natuurlijk geen enkel blad nog verschijnen. Meer dan ooit moeten wij er dus in berusten, ons alleen nog met plaatselijke aangelegenheden bezig te kunnen houden. De bijzonderste plaatselijke aangelegenheid van den dag is, dat wij morgen geheel van brood zullen verstoken zijn. Ik beken u ronduit, dat het mij zoo goed als niet schelen kan. Maar het brengt mij op de idee, een officieel bezoek te brengen aan de volkssoep. De volkssoep - eerste stap tot een communisme, waar wij allen over heel kort misschien de weldaad van zegenen zullen, mits de rijken bijstand bieden, niet naar de mate van hunne mildheid, maar naar deze van hun vermogen: een sociale plicht waar zij niet aan ontsnappen kunnen, en waar de behoeftigen hen wel aan konden herinneren desnoods, - de volkssoep, Spartaansche gortebrei der Brusselaren, bestaat, als alle goede dingen, uit drie: het bereiden, het verdeelen, en het eten. Die drie deelen heb ik vandaag meêgemaakt. {==152==} {>>pagina-aanduiding<<} Ik ben eerst gegaan naar de loods, waar de soep gekookt wordt. Laat ik u binnenleiden in de magazijnen, die als magazijn dienst doen. Duizenden uien vatten u bij den neus. Honderden struiken selder geuren er als het lentegras, waarin gij gingt liggen met uw eerste liefje. De witte koolen zijn glad als (ik durf het haast niet zeggen) zijn glad als het gemillimeterd hoofd van een Duitsch soldaat. De groene koolen krullen als onder het handig en smakeloos ijzer van een plattelandskapper. Houdt gij van prei?: on en a mis partout, en de geur ervan doet u watertanden. Daarnaast: de aardappelloods. Hier heerscht de kleur van Duitsche soldatenmantels en de geur van drooge aarde. Het zijn bergen patatten. Ik kom op het oogenblik dat men den voorraad aanvult. Het is een geroffel als van ver infanteriegeschut. Hoe ons toch alles aan den oorlog herinneren moet! Hier is de beenhouwerij. Drie halve beesten hangen aan het gewelf. Drie behendige anatomen snijden zonder pijn of smart beenderen uit vleesch. Het vleesch wordt door een vierden chirurg gemalen. Die geradbraakte ossen komen terecht in zeer geschikte kuipen. Nu naar de keuken. De keuken bestaat uit een kleine vijftig fornuizen van zeer bijzonder maaksel: uit een stuk ketel en stooksysteem, met een buis door het dak en een waterkraantje boven elken ketel. Terwijl de aardappelen mechanisch geschild worden, en de uien gepeld door de handen van hooggeplaatste vrouwen, die zich vroeger tot zulke bezigheid zeker niet hebben verlaagd, wordt gestookt. Weldra geurt het van de wortelen, die - zoo ik mij aldus uitdrukken durf - in {==153==} {>>pagina-aanduiding<<} den zang der gezamenlijk-gekookte groenten de tenorpartij houden, terwijl de andijvie even barytonneert, en de andere leguymen eene brobbelende bas tokkelen. Men dwingt mij te proeven. Eigenlijk eet ik nooit soep. Maar ik denk aan de toekomst, en proef toch maar. En beken: ik heb ongelijk, nooit soep te eten... Er komen tien, er komen twintig wagens. Ketels, leêg, worden afgeladen, en, vol, weêr opgeladen. En wij gaan samen naar de uitdeeling. De uitdeeling heeft plaats in een voormaligen kinema. En ik ga aldus het nut der kinema's inzien. Het lokaal is in twee deelen gescheiden door een koord. Aan ééne zijde, het comité der sectie, omwalmd van soepgeuren en omwald door masteluinen brooden. Aan de andere zijde: onbegrijpelijk-armoedige wezens en deftige werklui, die voorloopig zonder werk zijn. Eén der leden van het comité spreekt de geroepenen toe: ‘Wij verzoeken u, vooral uwe ketels en potten goed te reinigen vóór gij soep komt halen. Dan zullen er geen klachten meer zijn, dat er lucifers in liggen en pieren in zwemmen!’ Deze rede wordt op godsdienstig zwijgen onthaald. Waarop de uitdeeling begint. Ieder heeft een kaart, opgemaakt door het armbestuur. Daarop staat het getal porties vermeld, waar hij recht op heeft. Wie betalen kan, geeft vijf centiemen per portie. Er zijn ook ‘bon's’ van twintig centiemen, die door rijkelui ten behoeve van den arme en tot stijven van de kas worden verkocht. Een pot, een kruik, een lampetkan, een emmer zelfs wordt op de lange tafel gezet. Tevens wordt de kaart afgegeven. Men roept het getal rechtmatige porties af. {==154==} {>>pagina-aanduiding<<} Zij worden uit de groote ketels geput, terwijl de hoeveelheid brood, die ieder toekomt, eraan wordt toegevoegd. En zoo defileeren de sufferige besjes, de armzaligzwangere vrouwen, de kleine meisjes met hongeroogen; maar ook de kokette naaistertjes, die niks beschaamd zijn, de kleine burgertjes, die contant betalen, de zelfbewuste werklui, die anders een goed loon verdienen. Het ingeweken dochtertje van Luiksche vluchtelingen lacht met hare witte tandekens als men hare soep uitschept, en knipoogt den inschepper tegen; deze oude vrouw bezat een maand geleden een rijk pachthof, die, met beesten en al, is uitgebrand... De verbruikers nu. - Wij zijn nog niet aan de Lakedaimoonsche agora toe, waar het maal gezamenlijk verbruikt werd (uitnemende prikkel, trouwens, van den eetlust). Daargelaten, dat de Belgische temperatuur zich weinig leent tot zulke corps-oefeningen, is Brussel nog recht gebleven, zoodat ieder er eigen dak en tafel heeft. Alleen de kinderen der arme scholen volgen het regiem van kloosterlingen en phalanstère-bewoners. Ik dus naar het lokaal, waar het middagmaal van zulke scholieren plaats heeft. Een groote patronage-zaal, waar ijverige juffrouwen de soepkommen volschenken en klaarzetten, tusschen lepel en stuk brood. Als alles klaar staat, worden de gasten toegelaten: de gewelven zingen weldra van het gegil en getater. Maar het zwijgt weldra: men eet. Men eet zelfs met ongelooflijken vlijt: de ledige kommen worden omhoog gestoken: ‘Madam, nóg, alstublieft!’... Nieuwe porties soep, waar merg en vleesch boven drijven; nieuwe hompen brood... die in de zakken verdwijnen. {==155==} {>>pagina-aanduiding<<} Klein, klein kleuterken wordt geholpen door juffrouw, die mondje en handjes afveegt. En allen zijn reeds weg, als er nog een dikkert zit, een zwarte, met sluwe, kleine oogen, die er geniepig uitziet, waarvan ik gezien heb dat hij drie kommen soep heeft verorberd en het brood van zijn buurman heeft gegapt, en die zich haast, omdat hij daar heel alleen zit in de groote zaal, maar daarom geenszins wroeging schijnt te gevoelen. En die gulzigaard doet mij eenigszins twijfelen aan de gelijkheid die het communisme, dat wij onvoorwaardelijkheid tegemoet treden... Die volkssoep nu kost drie-en-dertig duizend frank per dag voor Brussel en voorsteden. Dat alleen reeds kan er u respect voor inboezemen. 21 October. De arme stumperds, die wij, op moreel gebied, zijn en blijven, gehoorzamen weêr maar eens aan de aantrekkingskracht van het Wreede. Gelijk wij bij voorkeur sensatieromans lezen - en wie, zelfs onder de deskundige literatoren, zou durven zweren dat zij hem niet nu en dan weldadige verpoozing zijn van werkelijkschoone literatuur... die weleens vervelend is? -; gelijk bij het publiek het melodrama het wint op de tragedie - de dramatische literatuur van den dag bouwt nog steeds meer op brutale verwikkeling, op het spitsen van eene hysterische nieuwsgierigheid, dan op het logische verloop van eene actie, die hare kracht ontleent aan de diepere drijfveer harer onontkomelijkheid -; gelijk Pindaros, die de vuistvechters bezong en Maeterlinck, die de worstelaars verheerlijkte - en aldus bevinden wij ons {==156==} {>>pagina-aanduiding<<} ineens in goed gezelschap -; gelijk ons instinkt het ons van kindsbeen af heet, alle vliegen van hare vlerken te berooven, en de meikevers hun teenen te verbrijzelen, om ze vlugger te leeren loopen: zoo vinden wij, Brusselaars, eene nieuwe gelegenheid tot beschouwen, van wat wij niet meer durven te doen; tot bewonderen, haast, van wat wij, beschaafde menschen, die bang zijn voor de politie, onvermijdelijk zouden uitrichten, indien wij er machtiging toe kregen van wie ons straffeloosheid verzekeren kon. Dit alles is, geloof mij, nauwelijks paradoxaal. De uiting-in-leelijkheid van het Ongewone is, zelfs voor zeer ontwikkelden, nog steeds aantrekkelijker dan de uiting ervan in het schoone. Ongewoonheid beteekent: gebrek aan evenwicht. En schoonheid is evenwicht. Maar het is juist het verbreken van het evenwicht, dat de aandacht prikkelt, de belangstelling wekt en wakker houdt.... Dit alles, omdat er nu weêr trams zijn naar Vilvoorde. Die waren van twintig Augustus af opgesloten gebleven in hunne ‘bewaarplaats’, gelijk dat in Brusselsch-Vlaamsch heet. Nu mogen ze, sedert Zondag, weêr rijden. En het publiek herinnert zich ineens dat men, wel vier weken lang, boven Vilvoorde gevochten heeft, en nu wil het zien, met eigen oogen zien, wat er aan leelijks geworden is van eene zeer schoone streek, onder de rijksten van Brabant, zoo weelderig, dat niemand minder dan Peter Paulus Rubens, die verstand had van weelde, er zijn zomerverblijf bouwen liet en het hoofdmotief van zijne schoonste landschappen aantrof. Duizenden en duizenden Brusselaars zijn dezer dagen {==157==} {>>pagina-aanduiding<<} naar Vilvoorde gereden, om vandaar verder over het slagveld te gaan wandelen. Het spreekt van-zelf, dat ik hun voorbeeld gevolgd heb. En zoo is gisteren een der armzaligste dagen van mijn leven geworden... De trams bom-vol natuurlijk. Mijn reismakker en ik zijn gedwongen, tot voorbij het Zuiderstation te loopen, om op het achterbalcon van een wagen der lijn Vorst-Vilvoorde een staanplaats te vinden, tusschen mannen en vrouwen die, rijkelijk beladen met mondvoorraad - te Vilvoorde is tegen geen goud zelfs maar een halven boterham te bekomen, - den tijd korten met de gekruide kwinkslagen, waarin zij gewoon zijn hunne geestelijke armoede te kleeden. Die geestelijke armoede komt mij vandaag bijzonder diep voor. Dien indruk dank ik waarschijnlijk aan het feit, dat het regent, en dat ik, beklemd tusschen een vermoedelijken spekslager en een dito vroedvrouw, die onder den oorlog qua corpulentie blijkbaar weinig geleden hebben, in mijn dikke winterjas kwadelijk te transpireeren sta. Hetgeen steeds bij mij tot mathematisch-stipt gevolg heeft, dat ik uit mijn humeur geraak. Alsof wij nog niet talrijk genoeg waren, krijgen wij te Schaerbeek nog een paar rijtuigen bij te sleepen. Het wordt er niet gezelliger op. En gelijk wij nu langs den spoorweg rijden, voorbij de trieste, armzalige vlakten bouwgrond, zwart van kolenstof, vol bochels en kuilen, waar, door een soort inktbrei, in hun zware schoenen de Duitsche soldaten manoeuvreeren, komt, bij de brutale voorstadsmisère, een gevoel van moreele ontreddering over mij, waar het fleurige gesprek van mijne medereizigers mij niet aan vermag te onttrekken. {==158==} {>>pagina-aanduiding<<} Over Haren, waar twee meelfabrieken, in volle werking, puffen en snorren, de eene voor het werk der Volkssoep, de andere ten behoeve van ‘den Duitsch’, ontkomen wij aan het desolate landschap. Over de breede laan met hare naakte najaarsboompjes, tuffen ons toeterend en proestend de Duitsche auto's voorbij, de officieren onder den motregen gewikkeld in hunne mooie licht-grijze cape. Wat verder is het de Duitsche veldbakkerij die eenige afleiding gaat bieden: tusschen honderd tenten in, de troggen, waar de deeg gekneed wordt en, ordentelijk in éen rij, de ovens, op hunne vier wielen en met hunne hooge schouw: net kleine locomotieven van een voorhistorisch model. De soldaatjes reppen zich: het is, heet het, het laatste brood dat zij te dezer plaats zullen bakken; vanavond reeds zullen zij voor eene andere bestemming afreizen, in andere oorden gaan vertoeven. Hoe prachtig, hoe ontzagwekkend-practisch dat gedeelte van het Duitsche leger toch is ingericht. Vilvoorde. Na een uur rijdens, recht op onze voeten, stappen wij met gebroken rug uit. Het beminnelijke stadje, dat aan de burgerlijke gemoedelijkheid van gebouwen uit de jaren vijftig de breed-aangelegde gratie van zeer moderne parken en wandelingen paart, komt mij, onder de grauwe loomte van de lucht, verlaten en als ziek voor. Atmospheer van het huis, waar een doode ligt. Vele, vele huizen gesloten. Andere, waar Duitsche soldaten in en uit gaan, volkomen thuis. De inkwartiering is hier algemeen geweest. Was de overheid ook streng, de troepen hebben zich zonder baldadigheid gedragen. Alleen huizen, waarvan de bewoners op de vlucht waren gegaan, hebben zij geheel bemeesterd... {==159==} {>>pagina-aanduiding<<} Een hartelijk maal in een gastvrij huis knapt ons op, verhoogt de stemming. Een half uur later zijn wij op weg naar het slagveld. De meeste Brusselaars, die komen kijken, loopen ineens naar Eppeghem, éen der dorpen die onder het gevecht het meest hebben geleden. Zoo komen zij een haast geheel uitgebrand gehucht te zien, - zonder meer (al is het toch al genoeg om ervan te gruwen). Er is echter meer en beters te overschouwen, al vergt het goede beenen. Een vriendelijke Vilvoordenaar, die de streek goed kent en dag aan dag den slag heeft kunnen volgen, wijst ons den weg. En zoo krijgen wij een blik over het oorlogsterrein, veel duidelijker dan dat het op een kaartje zou geteekend staan. En dat zouden de wandelaars naar Eppeghem alleen ontberen. Het regent maar. Onder de vervelende parapluie, de zware schoenen in den dikken, glibberigen kleigrond, die een wel voordeeligen, maar thans minder aangenamen dunk geeft van den rijkdom des bodems, gaan wij eerst naar Houthem toe, voorbij de tuinbouwschool, die de staat te Vilvoorde bezit, en tot waar de Belgische troepen, die het stadje weêr zouden innemen, konden naderen. In Brussel heette het dat Houthem totaal platgebrand was. Men had hetzelfde verteld van Grimberghen: gij weet in hoeverre het waar bleek te zijn. En zekeren avond had men ons te Laeken den brand van Vilvoorde getoond: heel in de verte meenden sommigen den hemel van den weêrglans der vlammen roodgekleurd te zien. Ik zelf zag niets, wat ik toen toeschreef aan mijne myopie. Vandaag mocht mij blijken, dat mijne bijzichtigheid mij niet bedroog: Vilvoorde is geheel onbeschadigd. {==160==} {>>pagina-aanduiding<<} Houthem nu kwam er niet zoo goed van af. Al kan geen spraak zijn, in de verste verte niet, van algeheele verwoesting. Wij ontmoeten wel een paar hofstedekens, waar de bekende naphta-bommen haar werk hebben verricht. Zij zijn zoo goed als vernield, en de Duitschers hebben deuren en luiken meegenomen om er hunne loopgraven meê te maken. En toch zijn die kleine hoeven weêr bewoond. De arme boertjes zijn teruggekomen met het beddegoed en het paar meubeltjes, dat ze bij de vlucht hadden kunnen redden. Zij hebben zich, berustend en gedwee, ingericht zoogoed dit ging. Dezen, die hunne huizen niet mochten terugvinden, zijn gaan wonen bij den buurman, die nog een dak had waaronder hij kon slapen al was het ook alles. Zoo hokken thans tot vier gezinnen samen tusschen vier gehavende muren. Pracht van de tucht, die de landbouwers bindt aan den grond: de aardappels stonden nog te velde, en die moesten uitgedaan; daarna moest gemest, geploegd, gehegd; het veld moet zijn gerief hebben: zij beseffen aan hun bestaan geen andere reden. En, terwijl de brallende Duitscher nog in de streek was, zijn zij teruggekeerd, en zij werken, hunne voeten in hunne aarde, heel hun lijf naar hunne aarde gebogen. Zij hadden prachtige Brabantsche paarden, die men natuurlijk heeft opgeeischt; nu zijn het een paar oude vigilante-knolletjes met dikken loggen kop, met reumatiekknieën en op de heupen afgesleten huid, die sukkelend den ploeg trekken. Maar de boer mort niet: volgend jaar moet hier het koren wuiven... De kuip van Houthem, het eigenlijke dorp, heeft veel geleden. Klooster der nonnekens, school, pastorie, een paar groote hoeven, de kerk zelf, zijn leelijk gehavend. {==161==} {>>pagina-aanduiding<<} Maar ook de pastoor is terug. Op de kerk staat geen toren meer, maar er wordt weer mis gedaan. Na de verbijsterende crisis, herneemt het gewone, lijdelijke leven in zoeten deemoed. Te Houthem zien wij de eerste loopgraven. Belgische, gericht naar Mechelen toe en naar Leuven, van waar men dacht dat de vijand aanrukken zou. Dit is de uiterste Ooster-grens van het slagveld: het vlakbij gelegen Peuthy bleef ongedeerd. En onmiddellijk bemerkt men, dat die loopgraven toch wel wat al te duidelijk zichtbaar zijn. Verder zijn het manshooge casematten, die de Belgische troepen hebben opgetrokken. Misschien uitnemende verdedigingswerken, maar die men, in eene vlakke streek als deze, waar haast geene boomen den gezichtseinder breken, zeker wel op drie kilometer afstand zien kan... Wij doen onzen hoed af voor de eerste graven die wij zoo talrijk ontmoeten zouden: hier liggen zeven Belgische soldaten, wat verder een Belgisch majoor. Een kruisken gemaakt van boomtakken. Daarop de politiemuts van den gesneuvelde. Wat bitter-geurende bloemen in den regen... Dicht daarbij hebben de Duitschers één onzer soldaten begraven. Op het kruis hebben zij geschreven: een Belgiër. Om de armen van het kruis hangt, met van aan de ellebogen wapperende mouwen, de jas van het soldaatje; op den grond staat zijn ransel. Men heeft zijn graf afgezet met buks-struikjes. Het lijkt wel een vogelschrik, om roofvogels te verdrijven... De vijand kwam niet langs het Noordoosten: hij kwam uit het Zuiden. De Belgen werden verdreven, verzetten hunne verdedigingswerken. En nu zien wij {==162==} {>>pagina-aanduiding<<} Duitsche loopgraven: eene lichte, begraasde, nauwelijks zichtbare, geleidelijke heffing van den bodem; maar aan de achterzijde een gracht van ruim twee meter diep, met eene hoogere trede van waar men schieten kon; onder den grond zijn verder kamertjes aangericht, waarin stroo tot een bed gespreid. Behalve dat zij niet dan van dichtbij merkbaar zijn, geven deze loopgraven een indruk van degelijken ‘comfort’. Onze weg loopt nu naar Helewijt. Langs de baan is huis aan huis platgebrand, tot bij een herberg, waar eene witte vlag uitsteekt. Verder is alles zoo goed als ongedeerd. In de puinhoopen, wier geur van verbrand hout in de keel bijt, wroeten asch-kleurige wezens: de vorige bewoners die de overblijfsels van hunne have samenkrasselen. - Aldoor maar nieuwe loopgraven, die offensief en defensief teekenen. Talrijker en talrijker nu, de tumuli, hoofdzakelijk van Duitsche officieren. De gewone soldaten, hier in grooten getale gevallen, zal men blijkbaar zoo maar in den grond hebben gestopt. Daar zal de ploeg ons later van vertellen. Van Helewijt-dorp schiet niet veel over. De kerk bestaat uit nog een paar muren, met een stompje toren. De schade is veel grooter dan te Houthem. - Op den weg naar Eppeghem, staat het huis van den dokter. Daar is een enorm, perfect rond gat in geschoten, terwijl het dak geheel ongeschonden bleef. Men vertelt dat aldaar een paar Duitsche hoogere officieren gehuisvest waren. De Belgen kwamen het te vernemen, en schoten een houwitser dwars door het huis. Van de officieren bleef natuurlijk niet veel over. Eén enkele, die met den dokter toevallig in den kelder zat, bleef ongedeerd. {==163==} {>>pagina-aanduiding<<} Naar het Rubens-steen nu, ruggesteun van het gevecht. - In den ellendigen regen verliest de laan, die er heen voert, niets van hare grootschheid. Al de boomen zijn behouden. In de zoelheid van de lucht hangen, onder 't gewicht van het water, de gouden najaarstakken. Ziet men naar de aarde n {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} r, dan merkt men, onder de kalme majesteit dezer blader-gewelven, hoe verbitterd hier de strijd moet geweest zijn. De verschansingen zijn dichter, loopen over een grooteren afstand. En helaas, ook de graven zijn er talrijker... Aan den ingang van het slot staat een kleine herberg, een soort hoveniershuisje, oker-geel onder het hooge, zeventiend'eeuwsche leien dak. Dat herbergje heet: ‘In Rubens' penseel’. Volgens de legende moet Rubens hier hebben verbleven, voor hij het steen betrok dat hij aldaar optrekken liet en dat tot decor zou dienen voor zijn heerlijken ‘Liefdetuin.’ Hier nu woonde een Duitsche majoor met een vijftigtal mannen. De zoon van den eigenaar vertelde het aan de Belgen. Het huisje werd omsingeld en al de Duitschers, majoor inbegrepen, gedood. Men kan hunne graven zien in den tuin van het huisje. Het kasteel zelf van Rubens, onlangs hersteld door den nieuwen eigenaar ervan, senator de Becker-Remy, heeft zoogoed als niet geleden. Al ziet het er armzalig uit. De gratievolle Fransche tuin die er toegang toe geeft is in zijne ‘boulingrins’ vernield, terwijl verder in het park, het sumptueuze en weemoedige park, al zijn slechts eenige boomen geveld, iets als eene in koninklijke lompen gehulde misère heerscht: men heeft er zoowat overal uit takken en planken afdakjes gebouwd, vermoedelijk {==164==} {>>pagina-aanduiding<<} om er de auto's te bergen, wier spoor men door de lanen nog heel goed volgen kan. Onder die afdakjes liggen tallooze wijnflesschen en hoopen vuil. Eene werkvrouw van het kasteel grabbelt er met hare hakige vingers door. Zij drenst: ‘Zij hebben mijn kruislievenheer meêgenomen. Zie, hier is het voetstuk waar hij opstond. Ik heb het hier teruggevonden. Maar het kruisbeeld niet’... Aan den ingang van het steen een aanwijzend plankje, waarop een gebiedende vinger ‘zur Latrine’ gericht staat. Wat verder ligt een Oberleutnant begraven. In het kasteel is men ijverig aan de schoonmaak. Er werd, zooals ik zei weinig materiëele schade aangericht. Een paar houten borstbeelden zijn van den grooten trap weggenomen, ik weet niet door wie, al vermoed ik het. In de groote eetzaal werd het Corduaansche leder van sommige stoelen afgesneden, en van boven het berd der hooge, gebeeldhouwde schouw, een schilderij van Ruben's eigen hand, sieraad van heel dit heerlijk verblijf. Het stelt een ruiter voor. Daar werd het hoofd uitgesneden. Niet echter door de Duitschers, maar, zegt men, door een der Belgen die men naderhand al te lichtvaardig tot het slot had toegelaten. Die Belg is een schurk, natuurlijk... Wij loopen door de rijke, nobele zalen. Op éen plaatsje slechts de sporen van geschut: een geweerkogel heeft een gaatje gemaakt in eene vensterruit, en is aangevlogen op een schoorsteenmantel, waar een witmarmeren ornament is beschadigd. Maar de oneerbiedige aanwezigheid van de Duitschers merkt men er aan andere teekens: een opschrift wijst erop, dat de ‘Kasseverwaltung’ zich op de eerste etage bevindt, in de zaal {==165==} {>>pagina-aanduiding<<} waar de eigenaar zijne eigene brandkas in een geheim kamertje verborg, dat blijkbaar gauw gevonden werd. De ijzeren deur van dat kamertje heeft men niet opengebroken: men heeft eenvoudig een gat in den muur gemaakt, langs waar men er binnengedrongen is; en ik heb gezien dat de brandkas open stond. Op den muur dier zaal staat met prachtige stiptheid de ligging en gesteltenis van het slagveld geteekend... Met dat al heerscht hier eene onzeglijke verlatenheid. Ik denk eraan, dat hier eens eene warme liefde heeft gewoond. Het moest hier warm van liefde zijn, toen Rubens er zijne innigste, zijne meest offervaardige, zijne rijkste wijl rijpste, zijne niet egoïstisch-triumphantelijke: zijne onderworpen-dankbare liefde van man-op-leeftijd offerde als eene stille maar bestendige vlam aan het mooie, misschien wel grillige jonge meisje van achttien jaar, dat zijne tweede gemalin was geworden. In deze, van zijne liefde bezielde zaal, die nu zoo armzalig-leeg is, zal hij door dit raam hebben gekeken, zooals ik nu doe. Deze partij platanen was geel en purperen, als nu. Uit genen verren vijver zal, als nu, een reiger met loome vlerken opgestegen zijn. November naderde: er lag een eik in den haard te branden. Hij, Rubens, was weemoedig-gelukkig. Als nu woedde de oorlog over de helft van Europa: in Spanje, in Italië, in de Nederlanden, in Duitschland... Door het weidsche park heen, naar den steenweg op Eppeghem. Hier zijn al de boomen weggezaagd. Loopgraven aan beide zijden van de chaussée. De weiden belegd met prikkeldraad, kilometers ver. Hier heeft het laatste gevecht plaats gehad, het beslissende. {==166==} {>>pagina-aanduiding<<} Hier, en te Verbrande-brug, en te Beyghem, naar Grimberghen toe, over eene lijn van een kleine twintig kilometers, naar ik bereken. Wij loopen, naast de straat-steenen, over nieuw-omgedolven aarde, waar grint over gestrooid is geworden: misschien het graf van ik weet niet hoeveel soldaten. Te Eppeghem zien wij het afschuwlijke: de kerk, een architectonisch juweeltje, geheel leeggebrand. Daar, waar de toren stond, alleen nog de logge klokken die in de aarde gezonken zijn. Aan beide zij de witsteenen pijlers, waarvan twee de rille, sierlijk-buigende lijn van eene ogief nog dragen. En weêr, in de sacristij, de brandkas opengebroken. Van het dorp blijft zoo goed als niets over. Op sommige huizen heeft het schroot merken gelaten als de ziekte op het gelaat van een pokdalige: de kogels zijn afgeketst op den kalkmuur, waar zij donkere putjes in nagelaten hebben. Terwijl wij met afschuwelijk-gewrongen hart rondloopen, zien wij vlammen boven een huis uitwapperen, en eene rookpluim, onder de bedompte, dikke regenlucht neergedrukt, zich in roetige dichtheid buigen: een huis dat de Duitschers daareven in brand hebben gestoken, de eenen zeggen omdat aldaar geschoten werd, de anderen omdat men er, tegen verbod in, duiven op het dak had gezien. Maar hier is het geen sombere desolatie: hier loopt heel Brussel rond. Allerlei voertuigen hebben de reizigers aangebracht, als naar een monsterachtigen pic-nic. Langs den weg staan kramen opgesteld, waar men bier verkoopt. Daar is wel niemand, die eenige vreugd zou durven laten blijken voor de dankbaar-aanvaarde gelegenheid van {==167==} {>>pagina-aanduiding<<} een geboden uitstapje. Maar er zijn die met zelfvoldaanheid bekennen, nu reeds driemaal gekomen te zijn, en dat het schouwspel ze nog lang niet verveelt... Terugtocht naar Vilvoorde. Het regent altijd. De regen is nu echter verdeeld over duizenden, die eveneens terug naar Brussel moeten. Het vermindert mijn wrevel alles behalve... Wij loopen over den glibberigen grond, waar wij telkens moeten uitwijken voor Duitsche auto's en Belgische karretjes. Wij hebben vijf uren loopens in onze beenen. Te Vilvoorde wacht mij, gelukkig, in hetzelfde vriendelijke huis, eene kop koffie en een schat van heerlijke peren. Nu weêr op de tram naar Brussel, onder hetzelfde gedrang als vanochtend. Ik mag weêr in de stemming verkeeren van eene sardijn in haar blikje, zonder echter de olie die alle wrijving zachter maakt... Als wij, in den donkere, de plaats van de veldbakkerij der Duitschers voorbijrijden, merken wij dat deze opgebroken en weggevoerd wordt. En als ik thuis kom, doornat, de beenen moe van de klei die mijne schoenen in een dichten gietvorm heeft gevat, geniet ik de warmte wel van de blozende kachel en van een welkom avondmaal. Maar ik kan het beeld niet verdrijven van wat ik dien dag heb gezien. En 's nachts droom ik ervan. 22 October. Haast al de bakkerijen zijn gesloten. Van vijf uur 's ochtends ziet men in sommige wijken de klanten voor hun winkel stationeeren, als voor het bureau van den Muntschouwburg als Duitsche Wagner-vertoonin- {==168==} {>>pagina-aanduiding<<} gen worden gegeven. Maar de bakkers zijn onverbiddelijk, de meesten door den nood gedwongen, enkelen uit baatzucht. Het is voor hun heel moeilijk aan meel te geraken, zoodat zij geen brood bakken kunnen. Maar daar zijn er ook die hun meel achterhouden, nog wel bakken, doch weigeren hun klanten te gerieven, omdat zij van de Duitschers, die boven den vastgestelden prijs betalen - en zij hebben groot ongelijk! -, een onbetwijfelbaren aftrek hebben. Er is niet alleen geen brood meer: ook beschuit ontbreekt. Daar hebben wij ons sedert dagen mee beholpen: voor zwakke magen is het beste brood, zooals men het thans maakt, onverduwbaar. Het is log en zuur. Nu missen wij zelfs beschuit, in dezen zin dat het huis, waar wij hem koopen, nog slechts met zeer geringe hoeveelheden afstaat. Daarentegen is de voornaamste chocoladefabriek van Brussel weer in volle werking. Ik loop er dagelijks voorbij, en het was voor mij eene der aangename gevolgen van den oorlog (er zijn er andere, waar ik reeds op wees en waar ik op terugkeer), dat ik sedert een paar maanden de walgelijke bitter-zoete lucht van kokende cacao niet meer naar mijn hoofd voelde slaan, als ik daar voorbijkwam. Nu is daar echter alles weêr in de orde: vanochtend hoorde ik het blij gestamp der machines, en de bekende, misselijke geur kwam mij zwoel tegemoet. Vijf kleine meisjes stonden hem gulzig op te snuiven. Het heeft mij met den walm eenigszins verzoend... En wij hebben ook, bij gebrek aan brood, weêr lijsters en oesters. {==169==} {>>pagina-aanduiding<<} Dit jaar is er, begrijpelijkerwijs, geen wet op de heropening der jacht geweest. Niemand trouwens bezat nog een geweer, om op hazen en fazanten te schieten. Lijsters echter, en ook leeuweriken, worden met stroppen gevangen, en het verwondert mij dat men zoolang op toelating heeft gewacht, om de heerlijke vogels te koop te bieden. Misschien kon aan eventueele stroopers herinnerd, dat men fazanten heel goed met teer kan vangen, en hazen gaarne met hun nek in een strik verdwalen. Vermits de noodige wet in oorlogstijd vervalt: waarom zouden wij eene spijs ontberen, die dit jaar overvloedig moet zijn?... Ik geef natuurlijk niemand raad; en ben trouwens overtuigd, dat geen enkele ‘pensejager’ deze letteren ooit leest. Maar de duurte van het leven zou de vermeerdering der eetbare dingen misschien kunnen billijken... Er zijn ook weêr oesters, zei ik. Sedert de Duitschers te Oostende zijn. Maar men eet geen oesters zonder de daarbij behoorende, zuiver-witte boterhammetjes... 23 October. Waarom nog met een bloedend hart om te loopen? Waarom nog in de stemming van een Rachel of een Hekabe? Wij hebben immers kinema's terug, waarvan er éen is die verklaart te fungeeren ‘en raison des évènements’. En ik vermoed, dat wij zelfs binnenkort comedie zullen zien spelen. Er is immers eene schouwburgdirectie, die met aandrang alle auteurs van onuitgegeven stukken uitnoodigt, hunne handschriften neêr te komen leggen; terwijl dramatische artisten tot eene vergadering worden bijeengeroepen om het lot van nood- {==170==} {>>pagina-aanduiding<<} lijdende ambtgenooten te bespreken. En het zou mij geenszins verwonderen, dat wij bij dit alles binnenkort eene herleving van het ‘Théâtre belge’ gingen beleven... Wij zouden trouwens ongelijk hebben, er niet aan te gelooven, aan die herleving. En aan nog andere ook. De lucht hangt vol geruststellende symptomen, als ik mij aldus uitdrukken mag, en ik zeg het in vollen ernst. Er staat vandaag uitgeplakt, dat een te Antwerpen gevonden bericht de inlijving in het Duitsche leger voorspiegelde aan elken Belgischen krijgsgevangene. Daartegen protesteert de Duitsche gouverneur: in het Duitsche leger mogen alleen ‘deutsche Staatsangehörige’ dienst doen. Het bewijst dat wij, goddank, nog niet tot die ‘angehörige’ behooren of gerekend worden; wij merken trouwens dat men vooralsnog alles vermijdt, wat aan annexatie kon doen denken. Op het Brusselsche stadhuis zag ik heden nog de Belgische vlag: zeer merkwaardige lankmoedigheid. En er is dan toch ook, wat mij boven alles geruststelt, op de lijn Nieuwpoort-Diksmuiden-Ieperen, den weêrstand der verbondenen... 24 October. Op eene bank van het boulevard Bischofsheim zie ik ineens eene vrouw ineenzakken. Zij draagt een kind in den arm. Een ander, dat nauwelijks loopen kan, hangt aan haar schort. Ik snel toe: de vrouw, waarvan het verdierlijkt gelaat blauw en geel ziet, is aan 't bezwijmen. Het jongste kindje, een wichtje dat geen vijf maand oud kan zijn, is loodkleurig-bleek en zijn mondje ligt onroerend-open in het gezichtje, waar de oogjes krampachtig gesloten in zijn. Het andere joggie, nauwelijks ouder {==171==} {>>pagina-aanduiding<<} dan twee jaar, blijft staan en kijkt wijs voor zich uit. Ik blijf niet lang alleen bij die bank. Eene dame en eene juffrouw hebben als ik alles gezien. Wij wisselen eenige woorden. Terwijl ik wacht houd, loopen de dames om melk en om wat ‘pain à la grecque’. Wij wringen het glas melk tusschen de tanden der vrouw. Als zij even bijkomt, laten wij ook het jongste kind drinken. Het heeft zeker nog nooit op die wijze gedronken: wij brengen het glas aan het mondje en het drinkt alsof het nooit anders gedronken had. - Het gezicht van de vrouw valt nu met vlekken: paars en groen. Ik zie er het teeken der redding in. Zij ontwaakt uit den zwijm. Zij kouwt wat beschuit, en duwt het dan tusschen de lippen van haar zuigelinkske. Het kind heeft nog nooit vast voedsel genoten: het eet thans alsof het al tanden had, opent zijne oogjes voor het eerst, en opent daarop weêr zijn gulzig mondje. Het heeft in geen twee dagen gegeten, zegt de moeder... Intusschen bekomt het vóór alle anderen. De moeder wil van de bank opstaan, maar kan niet. Het oudste kind weigert halsstarrig alle voedsel, tot zijne moeder het glas uit de hand der oudste dame neemt, en het dwingt tot drinken. En de dame, die haar best doet Vlaamsch te spreken, vraagt: ‘Is het nu al een beetje goeder?’... Er zijn heel wat menschen om het groepje komen staan. Ieder geeft wat geld, zooveel als hij kan: wie is niet arm in dit oogenblik? Wij wijzen aan de vrouw het adres waar zij de noodige zorg en hulp zal vinden... Ik kom thuis, en vind andere armoede. Wel te verstaan hebben wij reeds van bij den aanvang van den {==172==} {>>pagina-aanduiding<<} oorlog onze armen. Den dag der mobilisatie beviel eene vrouw: haar man moest optrekken nog vóór hij zijn kind had gezien. Natuurlijk trokken wij ons de vrouw aan, en gaven haar dagelijks te eten. Nu komt mijne vrouw naar huis met eene nieuwe beschermelinge: een jong vrouwtje van negentien jaar, eene Luiksche, die haar kindje kreeg in een kelder, onder het bombardement. Zij vluchtte met haar man, een photograaf, naar Brussel. Zij wonen nu gratis in eene mansarde, en genieten officieele en ook particuliere hulp. Maar het kindje, dat, drie maand geleden, bij de geboorte meer dan acht pond woog, weegt er nog slechts zes. Zijn beentjes liggen open, want de moeder, die geen vuur heeft - kolen zijn zeer zeldzaam -, heeft alleen koud water om het te wasschen. Het heeft prachtige, prachtige zwarte oogen. Het moedertje brengt het nu iederen dag hier. Het wordt uitgebakerd aan onzen haard. Het wordt gevoed. De groote zwarte oogen erkennen ons al... 25 October. Wie dezen oorlog niet heeft meegemaakt, zal nooit weten, welke spanning hij van de stompste, de minstgevoelige zenuwen zal hebben gevergd. Van die spanning kan ik een tragisch staaltje geven. Het verhaal ervan werd mij gedaan door een vriend, die volkomen te vertrouwen is. De Duitschers komen een dorp binnen. Zij nemen, als gewoonlijk, de voornaamste ingezetenen als gijzelaars. En een onderofficier leest hun voor, wat hun bij rebellie te wachten staat. - De onderofficier kent wel Fransch, maar is blijkbaar niet geheel op de hoogte van de uit- {==173==} {>>pagina-aanduiding<<} spraak ervan. Hij somt de gevallen op, waarbij de plichtige zal worden doodgeschoten, en telkens zegt hij ‘foesillé’ in plaats van ‘fusillé’. De gijzelaars - stelt u hunnen gemoedsstand voor! - merken het aanvankelijk niet. Weldra echter valt hun de Teutonische tongval op. Zij glimlachen eerst. Zij probeeren een tijdje hun lachen bij ieder ‘foesillé’ te bedwingen. Het duurt niet lang of zij proesten het eindelijk uit... Zij verkeeren in éen der gevallen, waaronder zij kunnen ‘gefoesilleerd’ worden. De onderofficier is echter onder dat lachen beteuterd. Hun leven is er door gespaard gebleven. Maar wat moet het geweest zijn, als zij naderhand aan hunne lachbui hebben gedacht!... Om van iets anders te spreken: in Sint Joost ten Noode zal voortaan elke ingezetene éen kilo zout kunnen krijgen om de veertien dagen, tegen tien centimes. De inwoners van andere voorsteden zijn vooralsnog van die gunst verstoken. En de volkssoep gaat velen walgen, omdat er onvoldoende zout in is. Verder zullen morgen alle winkels van pasteibakkers gesloten zijn: zij hebben geene bloem meer. - En ik denk aan het ‘pateekes-vrouwtje’. Het is eene zeer deftige bedelares, die een caraco uit de jaren '70 draagt, en eene muts in chenille. Zij heeft vier harde haren aan haar kin. Sedert vijf jaar ontmoet ik haar iederen ochtend aan de patisseries van het boulevard du Nord en van de Vooruitgangstraat: zij haalt er het onverkoopbare gebak af, al wat mislukt of oudbakken is. En dat zindelijke oude vrouwtje leefde aldus van taartjes. Er zijn nu geen taartjes meer, althans voorloopig. Wat moet van het vrouwtje geworden? {==174==} {>>pagina-aanduiding<<} 27 October. Geuren. - Er was een jaar, dat ik, in ditzelfde seizoen, aan zee verbleef. Wij waren vertrokken in Juni, met de bedoeling, een maand of zoo te Blankenberghe te vertoeven. Maar het weer was dat jaar zoo mooi, en dan, er bond mij zooveel aan het strand, aan de duinen, en zelfs aan het verlaten stadje, dat ik einde October nog niet besluiten kon, terug naar Brussel te keeren. Mijn leven was, in die dagen, van een prachtigen eenvoud. Nooit misschien mocht ik mijzelf klaarder doorschouwen, had ik dieper bewustzijn van eigen wezen en verhouding tot de buitenwereld. Ik voelde mij vol evenwicht: evenwicht zonder luister weliswaar, wijl zonder waan, maar in wiens sterkte ik eene ongewone moreele gezondheid putte. 's Ochtends vroeg al, was ik buiten. In het melkig licht toog ik met de hotelhouders, die nu de handen vrij hadden, op jacht. Dat is te zeggen dat ik, eenmaal in de hooge duinen, ze verder trekken liet met hunne roeren, waar ik nu en dan het knallen van vernam: éen van die rosse duinhaasjes, dat ik in verbeelding omhoog zag springen, in de lucht eene dubbele buiteling beschrijven, om dan tusschen de stugge zilverdistels plat neer te ploffen. Ik-zelf, in mijn duffelschen jas, lag in de holle zandwieg, wier wanden mij tegen den wind beschermden, en van waar ik over zee kon zien, en over de aarde. Over de zee de schuine meeuwen en haar slappen wiekslag; over de akkers de reepen rook van 't aardappelgroen dat men na den oogst opbrandt, of een driehoekige vlucht patrijzen, door éen der jagers bij {==175==} {>>pagina-aanduiding<<} twee korte, doffe knalletjes opgestooten. En zoo lag ik te werken, mijn wangen heet van de kilte der lucht, mijn hart vol heerlijke zekerheid. 's Middags at ik daar, ter plaatse, wat ik 's ochtends had meegenomen. Als het over vieren was, en de avond viel, kwamen luidruchtig de jagers terug met rijken tasch, want het waren behendige schutters. Wij gingen naar huis. Mijn hotelletje lag een eind buiten de stad. Ik kwam er aan tegen donkeren. En als ik de gelagzaal binnentrad, de van warmte en licht blozende gelagzaal, daar was een neersche, frissche, sterkende geur, die mij aansloeg en iederen avond met eene nieuwe, onzeglijkzuivere vreugde vervulde: de geur der versche garnalen... Ik doe u dit lange verhaal, omdat ik, toen ik vanavond ben thuisgekomen, bij 't openen der straatdeur door denzelfden geur ben getroffen geworden tot in de diepten van mijn geheugen: er waren versche garnalen in huis; wij zouden garnaal eten... Gij beseft niet wat het is: gij zijt niet, als wij, gespeend geweest, drie maand lang, van een geur, van een vertrouwden geur. Ik heb vanavond dien geur teruggevonden. 't Is mij of men een raam had geopend op een schoon en verloren verleden. En nu staat het u natuurlijk vrij, dit nogal belachelijk te vinden... Andere geur. Maar dezen hebben wij maar al te goed voorzien. De tijden hebben hem in ons voorbereid: de heele lucht is bitter van chrysanten. Zondag: Allerheiligen. Maandag: Allerzielen. Het zijn de dagen dat men de graven smukt. Dicht bij de kerkhoven staat het van nu af aan vol verkoopers, gehurkt, achter de veelkleurige bloempotten. Hunne {==176==} {>>pagina-aanduiding<<} uitstalling doorbalsemt de lucht met een lagen, dichten walm. Hoevelen zal men dezer dagen gedenken, die dood zijn, en waarvan men het misschien niet weet, of waarvan men het niet gelooven kan...? 28 October. Wij hebben van 1 Augustus tot half September geleefd met eene buitengewone heftigheid. Onze zenuwen zijn, die twee maanden lang, gespannen gebleven in eene mate, die ons buiten alle gewoonten, tot in eten en drinken toe, geslagen had, en die zich in alle ontucht uitte. De eerste dagen en tot eene week na den intocht der Duitschers, maakte Brussel eene crisis van baldadigheid en zinnelijkheid door, werd het aangezweept door eene vlaag van hysterie, zooals het nooit beleefde; zooals het, hoop ik, nooit meer lijden zal. Daarop volgde verdooving. Eene lijdelijkheid kwam over ons, die soms onverschilligheid geleek. Onze zenuwen waren moe, en het was soms of ze in ons gebroken lagen. De val van Antwerpen liet ze zoo goed als onaangeroerd. Geen trilling. Niet meer althans dan het verloop der trillingsgolven door eene ontspannen snaar. En twee dagen later, weêr de gewone doening, buiten alle gevoel haast dat het oorlog was, - de oorlog waar men niets van zag dan de Duitsche soldaten, waar wij ons allang aan hadden gewend... In de eerste periode: een optimisme, dat sommigen kregelig maakte. Wij moesten aldoor wijken, zij het dan ook onder verwoed verweer. Maar het geestelijk verzet wilde van geen nederlaag weten. Het was niet waar dat wij verslagen werden. En de meesten hielden, week aan {==177==} {>>pagina-aanduiding<<} week, vol: volgenden Zondag is de Belgische regeering weêr in Brussel. Toen wij het ijdele inzagen van zulke zekerheid, neen: toen onze tot scheurens-, tot schreiens toe gespannen zenuwen, ineens verlamd, alle hoop gingen verbieden, of althans trager tot leven en minder sterk tot leven bracht, toen kenden wij nog geen twijfel weliswaar, maar ons betrouwen was van weemoed overwaasd. Nu is het anders. Wij leven thans in eene absurde atmosfeer van ongeloof. Men was tot vóór enkele dagen van oordeel, dat de Duitsche berichten overdreven in het goede. Het gaat nu wel lijken of men ze leugenachtig wil vinden in anderen zin: de toestand zou minder goed zijn dan zij aankondigen; wij zouden er veel slechter voorstaan dan de Duitschers zelf melden; op het oogenblik, dat ieder, die genoeg studie heeft gemaakt van de onderscheidene officieele mededeelingen om er het gehalte aan waarheid van te schatten, den toestand minder ongunstig gaat oordeelen, moeten wij ondervinden, dat de geestelijke depressie het oordeelsvermogen den negatieven kant uitstuurt. De verbondenen bieden sedert meer dan tien dagen het hoofd aan de tegenstanders, op een betrekkelijk-klein en -eenvoudig oorlogsgebied, - en Brussel is meer dan ooit neêrslachtig-pessimistisch. Misschien helpt het weêr ertoe. Het weêr mot-regent. Het is de tijd dat wij in andere omstandigheden de warme gezelligheid van binnenshuis genieten. Maar wij leven, allen, onder eene gedruktheid, waar wij aan elkander niets van mededeelen, maar die ons daardoor juist bij ieder te duidelijker is. Mijne schoonmoeder komt {==178==} {>>pagina-aanduiding<<} binnen met moeilijk verkregen beschuit (het brood is niet meer te slikken); mijn vrouw vertelt van dutsekens van kinderen; ik-zelf heb alle afleiding gezocht: ik heb mij aan allerlei arbeid gezet, aan de meest-inspannende studie. Wij hebben nu beschuit voor morgen; er is melk en phosphatine voor de zuigelingen; ik heb een tooneel vertaald uit ‘Phêdre’, van Racine. Maar wij zijn, wij die weten dat wij toch weêr eenigszins hopen mogen, wij zijn onder den pessimistischen indruk, die over Brussel hangt in den gepakten mist waar de regen uit leekt. Weliswaar hebben wij voldoende vertroosting. In een pak nummers van de Nieuwe Rotterdamsche Courant, die ik, dankbaar, uit Holland ontvangen mocht, lees ik een lang relaas over het beleg van Antwerpen. Het is niet onderteekend. Maar de stijl trekt mijne aandacht: eenigszins onbeholpen, als van iemand die niet gewoon is Nederlandsch te schrijven, maar vol gemoedsfijnheid. De aard van die gemoedsfijnheid treft mij; ik erken ze, of meen het althans. Op een gegeven oogenblik echter, de volkomen zekerheid: de schrijver geeft het laatste adres aan, waar hij brieven uit Brussel ontving. Aan dat adres schreef ik hem voor het laatst, nadat hij mij uit Zwijndrecht had gemeld op een prentkaart: ‘In de danszaal van den Alcazar, breed zoals ge op de kaart zien kunt en even lang, slapen er op stroo 48 man. Ik was eronder. Maar gisteren, gegord, mijn knapzak aan, mijn vuurroer ter hand en de bedelnap, schelde ik aan iedere deur en, waar geen schel hing, klopte ik vernuftig. Wanneer ik zoo op 5 of 6 plaatsen om slaping had gevraagd, vond ik een kamer voor mij alleen, met {==179==} {>>pagina-aanduiding<<} bed gespreid, waschkom en water, en kon mij voorgoed neerzetten. Deze nacht verdienstelijk geslapen. Men maakt zich hier op het beleg gereed. Het schijnt hier reeds onoverkomelijk te zijn. Zoolang de post nog gaat maak ik er gebruik van, - comme des excuses... Lust de reis tot Zwijndrecht u geenszins?...’ Waarop het adres, waar ik het over had. De stempel van de post gaf als dag der verzending 14 Augustus aan. Sedert dien hadden wij van onzen vriend niets meer gehoord. Nu ontmoetten wij hem ineens in journalisten-gedaante, en tot onze innige vreugd... Jammer maar, dat ik sedert 1 Augustus geen nieuws heb van mijn broer, den artillerist. Wat mag van hem zijn geworden?... Maar van een anderen broer, den schilder, heb ik wèl nieuws, en weêr door de Nieuwe Rotterdamsche Courant. Hij is, met zijne en mijne oudste en getrouwste vrienden, in Londen. Ik denk aan zijne vier kinderen, die ik in lang niet zal terugzien, wellicht... 29 October. De burgerwacht, de ‘garde civique’, waar indertijd zóo om gespot werd en die naderhand bleek toch wel van eenig nut te zijn, - de burgerwacht van Brussel en voorsteden heeft zes-en-dertig uur in nauwe schoentjes gezeten. Nadat het Belgische leger Antwerpen verlaten had, en, over Brugge, tot in Oostende was verdreven geworden, had men aan de schutterij eindelijk vrijaf gegeven. De uniformen en de wapenen werden in zee {==180==} {>>pagina-aanduiding<<} gegooid. Onder allerlei vermomming hadden de burgersoldaten hunne haardsteden terug bereikt, behalve dezen - meest ongehuwden - die verkozen hadden zich als vrijwilliger aan te geven, en die thans vechten, waarschijnlijk, tusschen Nieuwpoort en Ieperen, of in het gulle Normandië uitrusten, waar men den nieuwen appelenoogst tot cider aan het persen is: solaas voor onze dappere mannetjes, die drie maand hebben gevochten. De anderen intusschen waren tot hunne broodwinning teruggekeerd, overtuigd dat het uit was met hunne miserie. Toen gisteren eene nieuwe ‘Bekanntmachung’ ze weêr verontrusten kwam: hun werd geboden, zich in zeker lokaal aan te melden, en deden zij het niet, dan zou het oorlogsrecht over ze oordeelen. - De eerste indruk zette velen tot verzet aan: zij waren Belgen, die voor het vaderland hadden gevochten, hetgeen aanleiding gaf eerst tot de gedachte: zij willen mij krijgsgevangene maken, en ten tweede: zij willen mij dwingen tegen mijne eigene broeders te gaan vechten. Bij velen was dan ook de eerste beweging: ‘Ik ga niet.’ - Nochtans zijn de meesten vanochtend gegaan. En het bleek dat men van hen alleen verlangde: zij zouden het geweer nooit meer tegen Duitschland opnemen en zouden zich om de week komen toonen. - De Belgische burgerwacht schijnt dat al meer dan genoeg te vinden, en zij hebben niet weinig gelijk. De Belgen maken een volk uit, dat niet van gebondenheid houdt... ‘Fortissimi’, getuigde Julius Caesar van de oerbevolking van ons land. En wij wonen nog steeds in dezelfde streek van vlakten en aan rivieren: bergen en wouden bieden grootere veiligheid. Daarom blijven wij, misschien, moediger dan andere volkeren. {==181==} {>>pagina-aanduiding<<} Waaruit de zucht tot meer onafhankelijkheid voortspruit... De burgerwacht heeft zich niet te minder onderworpen, gelijk zich vele staatsambtenaars onderworpen hebben. Want men moet léven, zij het dan ook onder de verschrikking... 30 October. Heel de zee komt naar ons toe. De lucht is vol zerpe geuren, en nu komt de geur der mosselen erbij. De geur van mosselen ontstaat uit slijk en uit wier, en als uit aarde en vruchten. Op karretjes verkoopt men thans weêr mosselen. - Geur der dorre bladeren, die door de lucht tuimelen als doode vlinders; geur der kerkhofbloemen; geur der mosselen: geur van dezen herfstnamiddag... Wij hooren weêr geschut, en weten niet wat dit geschut beteekent, en kunnen ons niet anders voorstellen dan dat het van jagers voorkomen zou. De indruk is natuurlijk onjuist: er zijn zelfs geen jachtgeweren meer in België. Maar wij zijn onder den indruk: het is najaar, en het is de tijd van het wild. Misschien is die indruk gewekt door de reesems leeuweriken, die aan de uitstalling hangen van sommige winkeliers. Zij zijn bij spichtigen bek aan een touw gesnoerd. Van uit den bek, boven de blinkende oogjes, zie ik de drievoudige wenkbrauw geteekend. Hunne lange nagelen aan de schrale, geschubde pootjes staan krampachtig gekruld om eene desperate ijlte... In de winkelramen liggen de lijsters dood met de argeloosheid van slapende jonge meisjes. Voor zoover zij, wel te verstaan, nog in hunne pluimen zitten. Liggen zij, op den {==182==} {>>pagina-aanduiding<<} wit-porseleinen schotel, tusschen gestolde beekjes bloed en gepluimd, dan toonen zij blauw vleesch en, bij plaatsen, geel vet. En zij zien er dan ‘bonne fille’ uit, aanlokkelijk en geefzaam... Ik vergat u te zeggen dat ik heden voor het eerst, en heel toevallig, en zeker ongeoorloofd, weêr in een taxi heb gezeten, sedert drie maand. (De wagen stond op een nalatig Duitsch officier te wachten.) En het heeft mij absoluut geen nieuwen indruk gegeven. - En vanavond is het heerlijke sterrenacht. Nog altijd geschut van ver. 't Is of zij een tapijt aan het uitkloppen waren. Maar de hemel is, aan maan en sterren, tintelend en vast als eene sonate van Mozart. 31 October. Wij zien treinen voorbijrijden, waar, onbedekt, stukken torpedo's op liggen. Andere vervoeren het materiaal waar men bruggen m {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} bouwt. Op andere nog laadt men vliegtuigen. Vliegtuigen zien wij nog nu en dan. De Duitschers hebben immers het vliegterrein te Berchem ingenomen, en van daar uit wandelen deze, bij mooi weêr, door de Brusselsche lucht. - Te Berchem hebben de Duitschers veel plaats. Zij hadden er, zegt men, loodsen aangelegd, die als woonplaats prachtigen dienst konden doen. En er waren dan ook uit Duitschland talrijke gezinnen aangekomen, die er logies zouden vinden. Nu schijnt het, dat gisteren een Fransche vlieger over Berchem gevaren is. En wij hebben heel duidelijk het uiteenspatten gehoord van eene bom: het heette, dat de loodsen te Berchem tot spaanders geslagen waren. {==183==} {>>pagina-aanduiding<<} 2 November. Ik heb gisteren opgeschreven: ‘Wij weten niet wat wij aan lijden mogen besteden. Ik geloof dat sommigen er zuinig meê moeten zijn.’ Ik had dit in mijn notaboekje geschreven op een kerkhof. Wij zijn immers in de kerkhofdagen. Deze kerkhofdag zag eruit als de gelijktijdige dagen van de vorige jaren. Er waren weer maar eens zooveel trams méér per dag naar de begraafplaatsen van Evere en van Laeken. En die trams zaten vol menschen, van dewelke ik vermoed dat zij ditmaal niet meer aan hunne familiale plichten te kort zullen zijn gekomen, als vorige jaren. Eergisteren al, Zaterdag, was mevrouw met de schoonmaakster gekomen. Mevrouw had reeds het Allerzielengezicht. De werkvrouw droeg een emmer. In den emmer: een paar klompen, een bezoedeld schort, een klonterig stuk bruine zeep. Mevrouw draagt zuchtend chrysanthen. De volgelinge slikt alle rouwgedachte, verwisselt lederen voor houten schoeisels, haalt water, schuurt bij ijverige borstels weer het grafmarmer wit, en denkt er niet eens bij, dat zij een jaar ouder geworden is, sedert zij dit voor het laatst deed. Mevrouw is blijven toezien, plechtig. Tenzij ze even ging uitrusten in eene vlakbij-gelegen herberg, die den naam voert: ‘En attendant’. 's Anderendaags kwam mevrouw terug, haar roetgele en -zware gezicht binnen de rechtop-staande haren van den donkeren bontkraag. En het werd een Allerheiligendag als alle Allerheiligen-dagen... Maar 's middags at ik weer met mijn vriend den mysticus. Hij zei mij: ‘Ik kan er niet aan doen, maar ik ben vol hoop en vreugde. Niet alleen zijn vandaag alle {==184==} {>>pagina-aanduiding<<} Heiligen ineens beschikbaar: dit jaar kunnen zij niet dan heerlijk-dronken zijn van 't bloed der martelaren, der duizenden martelaren, die vóór den onwankelbaren Troon getuigen van het Recht. De hemelen moeten vandaag vol zijn van bloedroode kransen, van bloedwarme huldekransen vóór 't Eeuwige Gezicht.’ Ik ben op de beeldspraak niet ingegaan. En heb vastgesteld dat gisteren weinig buitengewoons te bespeuren was aan een dag, die der zielen gewijd is. Dezelfde deftigheid. Dezelfde gelatenheid. Dezelfde schijnheiligheid. En 's avonds, in stad, als men van de gesloten kerkhoven terug was gekomen, als de jaarlijksche corvée weêr achter den rug was: dezelfde drukte in de koffiehuizen als vorige jaren. En het was prachtig weêr. Toen schreef ik, in mijn notaboekje, op, wat hierboven staat. Waarom en hoe mij dit te binnen kwam? - Wij hebben, drie maand lang, zedelijke folteringen geleden, die ons aanvankelijk verwrongen en doen dansen hebben als op een flakkerend-brandenden mutsaard (en ik vrees wel dat gij ons nu en dan bij dat onwillekeurige dansje nogal belachlijk, of althans minder-aesthetisch zult hebben gevonden). Daarna de stikwalmen van een smeulend vuur van cokes, en wij hebben er nog pijn in het hoofd van. Hebben wij in dien tweeden tijd minder geleden?... Nu zijn wij het zelf, die aan het vlammen gaan. Wij hebben nieuwe hoop. Het is mijn vriend de mysticus niet alleen, die vol van een nieuwen en blijden moed is, althans onder de menschen van zijn soort. Hewel, ik ben angstig om dien moed, die toch niet anders is dan zich beurend, dan halsstarrig negeerend {==185==} {>>pagina-aanduiding<<} lijden. Laat ons toch met lijden spaarzaam zijn! Wij hebben er aanvankelijk zooveel noodeloos verspild. En het is maar als de crisis voorbij, als de verdooving gekomen is en men de kracht niet meer heeft den ploeg tot het einde van de onverschillig-logge voren te sleuren, dat men, in alle werkelijkheid, aan zijn hart gevoelt, hoe milddadig men aan gespannen verduren voor zichzelf geweest is. En dan helpen wellicht de revulsiemiddelen nog nauwelijks. Wij weten onze lijdensvermogens nog niet goed te gebruiken. Weer maar eens een der goede gevolgen, eene der lessen van den oorlog: ze leeren naar juiste dosis aan te wenden... - Maar hoe? 2 November, 's avonds. Gelezen aan een winkeluitstalling: ‘Couronnes mortuaires à vendre d'occasion’. Een opruiming-van-rouw dus. En verleden week zag ik op de deur van de Burgerlijke Godshuizen te Brussel: ‘Aanbesteding van doodkisten voor het jaar 1915’. Voegt daar nu den oorlog bij, waar wij nu al lekker aan gewend zijn. En gij zult begrijpen dat wij, bij al die gemoedelijke middelen, met de doodsidee lengerhand vertrouwd geraken. En nochtans wij leven, wij leven halsstarrig, wij leven met koppigheid. Daareven ontvang ik een brief van mijn besten vriend, die door den oorlog zelfs aan den lijve allerminst werd gespaard. En daar staat in: ‘Mijn levensmoed werd er tot nog toe niet door geknakt. Naarmate het leven ons meer pijnt, des te liever is ons het leven. Dan eerst schijnt het zijn waarde te krijgen.’ {==186==} {>>pagina-aanduiding<<} Die woorden, ik kan ervan getuigen, geven thans de gevoelens weêr van velen, gevoelens die in ons te duidelijker spreken naarmate wij de slechte neêrslachtigheid merken die een deel, het minst-ontwikkelde van de bevolking bezit. Ik deed verkeerd, vanochtend te schrijven dat wij met lijden spaarzaam moeten zijn. Dit kan alleen gelden voor de armen-aan-lijdensvermogen. Den hemelen dank: op dat gebied zijn wij millionair... Een vreemde Allerzielendag, eigenlijk geheel buiten de behoorlijke stemming. Heel den dag is het een echt zomerweer geweest, veel te mooi feitelijk. De lucht wemelde van klokkengelui, dat haast feestelijk scheen. 't Is of wij in een verkeerde wereld leefden. Trouwens hoorden wij, op dezen dag, dat in al de kerken van heel de kerstenheid om rust en vrede werd gesmeekt, hoorden wij niet heel duidelijk in de verte het kanon?... De Duitsche overheid is zich weêr strenger gaan toonen. Ik verwonderde mij, enkele dagen geleden, dat op het Brusselsche stadhuis nog steeds eene Belgische vlag uithing. Ik merkte vandaag dat zij is ingehaald. Wie weet: misschien door mijne schuld... En verder: een Brusselsch politie-agent had een Duitsch ambtenaar met eenige hardhandigheid bejegend, terwijl een makker van hem zich aan hetzelfde vergrijp schuldig maakte en tevens eene behulpzame hand bood bij het ontvluchten van een krijgsgevangene. Daar krijgt nu de eerste vijf jaar gevangenisstraf voor, terwijl de tweede er met drie jaar van afkomt. En de stad Brussel moet, tengevolge van dat alles, vijf millioen krijgsbelasting meer betalen. Want alles is voor de Duitschers gretige aanleiding tot belasting: het bestuur van Brussel komt hun zoo {==187==} {>>pagina-aanduiding<<} duur te staan!... Vandaag liepen alle politieagenten van Brussel ontwapend. En zij groeten alle Duitsche officieren met bovenmatelijke beleefdheid... Derde blijk van eene vermeerdering in strengheid: verleden week moesten, zooals gij weet, al de leden der burgerwacht, die deel hadden genomen aan den oorlog, zich in een gegeven lokaal aanmelden. Nu heeft men den maatregel uitgebreid tot al de burgerwachten, ook tot diegenen die onder den oorlog kalm thuis zijn gebleven. De Brusselaar laat intusschen niet de minste verandering van humeur merken. 3 November. Al onze geestelijke gewoonten mogen terug keeren. Weêr krijgen wij, al is het dan ook slechts eens per dag, onze brieven thuis besteld. Wel hebben we nu alle dagen de Nieuwe Rotterdamsche Courant, zij het tegen buitensporige prijzen. Ook het Amsterdamsche Algemeene Handelsblad mag nu verkocht. En wij hooren weêr Belgische bladen venten: ‘L'Ami de l'Ordre’ van Namen, ‘Le Bien Public’ van Gent. Deze laatste bladen staan natuurlijk onder strenge censuur. Zoo verscheen ‘Le Bien Public’ vandaag met twee kolommen wit. Wat heeft men in dat wit al niet gelezen! Het is die gedwongen censuur welke vermoedelijk de uitgevers van Brusselsche kranten er tegen doet opzien, weêr te verschijnen. De Brusselsche journalisten genieten dan ook extra-vacantie, en ik ken er die het doodelijk vervelend vinden, niets te doen te hebben, zij die de gewoonte der drukte hebben... {==188==} {>>pagina-aanduiding<<} Enkelen hebben zich tot eene redactie vereenigd, en geven een blaadje uit waarin de eigenlijke oorlog systematisch wordt genegeerd: misschien de eenige krant der wereld, waarin men geen oorlogsnieuws te lezen krijgt. Daarentegen zijn de bladen, die hun ontstaan aan den oorlog danken, talloos. Iederen dag verschijnen er nieuwe. En zij worden ook wel veel gelezen. Geen enkele echter zooveel als de N. Rott. Ct. Men staat versteld over de Nederlandsche taalkennis van al die menschen, die vóór den oorlog voor geen geld ter wereld een woord Vlaamsch zouden hebben gesproken of gelezen, en thans zweren bij een Nederlandsch dagblad, dat zij tot in de subtielste taalschakeeringen uitpluizen... Al die geestelijke ‘comfort’ belet niet, dat het gebrek aan brood met den dag grooter wordt. Wij hebben van alles in overvloed, nu ook aan kaas, die blijkbaar bij groote hoeveelheden uit Holland wordt ingevoerd, en tot op straat toe bij karrevrachten verkocht wordt. Alleen brood ontbreekt. Zooals verwacht, worden wij, voorloopig althans, op rantsoen gesteld: tweehonderd grammen per dag. En dit dan nog alleen theoretisch. Want vele bakkerijen zijn en blijven gesloten. Andere kondigen aan, dat zij nog gist hebben, en bereid zijn brood te bakken van het meel, dat men hun brengen zou. Maar nog slechts weinig menschen hebben bloem in voorraad: alles is opgegaan in de pannekoeken, die den dagelijkschen boterham kwamen te vervangen. - Gelukkig kondigt men ons graan aan uit Amerika, zoodat wij in hoop mogen leven... Wie een depôt van meel bezoekt, merkt anders weinig van gebrek eraan. Ik liep vanochtend een dier stapel- {==189==} {>>pagina-aanduiding<<} plaatsen binnen. In witte stofwolken stapten de geblankette stadsbedienden in pierrot-costuum rond de opeengetaste, zwaar-gevulde zakken. Telkens reed een wagen binnen, van een bepaalde stadwijk. Er werd in een boek nagegaan hoeveel haar toekwam. De zakken werden opgeladen, en dan kwam de beurt aan een andere. Zoo zag ik vele wagens volladen, zonder dat de voorraad merkelijk verminderde. Ik had nooit zooveel zakken meel bijeengezien. Maar bedacht dat de bevolking van Brussel en voorsteden groot was, en dat er heel wat brood noodig is om een klein millioen monden te spijzigen. Te meer dat de helft van die bevolking nu onder communistisch regiem leeft, en men eerst en vooral aan die helft de vastgestelde portie moet verzekeren. De andere helft moet intusschen maar zelf voor haar brood zorgen. En dat is niet alle dagen gemakkelijk... 4 November. Een klein, schraal, oud heertje komt met groote, stijve stappen op een groepje af, dat aanplakbiljetten staat te lezen. Het groepje ziet het heertje en gaat met een soort weerzinnigen eerbied opzij. Het heertje leest met aandacht, dat de algemeene gouverneur de volkomen onschendbaarheid van de Spaar- en Lijfrentekas en het persoonlijk eigendom van de aldaar gestorte gelden waarborgt. Wat van zijnentwege vriendelijk is. Op een ander affiche, vlak daarnaast, beveelt dezelfde gouverneur aan alle bezitters van meer dan vijfhonderd kilo graangewassen, peulvruchten of aardappelen, dat zij binnen de tien dagen volledige opgave van hun voorraad moeten doen aan den burgemeester van hunne woonplaats, {==190==} {>>pagina-aanduiding<<} dewelke burgemeester ze aan het Duitsche gouvernement te Brussel bekend moet maken, dit alles om na te kunnen gaan in welke mate hongersnood in België te vreezen is. En misschien ook wel om vast te stellen hoeveel Duitschland er nog voor eigen rekening van overnemen kan... Terwijl het oude heertje staat te lezen, vallen uit de lucht drie druppels water. Het heertje ziet niet eens op, opent zijn parapluie, en maakt aldus den afstand tusschen hem en het omringende groepje nog grooter. Zijne scherpe, doordringende blikken, schuilend onder den boog van borstelige wenkbrauwen, die nog zoo goed als zwart zijn, verlaten het papier niet. De omstanders echter hebben nog alleen aandacht voor hem. Zij zien zijn zilverwitte bakkebaardjes aan weerszijde van den harden, spitsen kin. Zij merken den strakgesloten mond, waar de lippen dun en blauw van zijn. Over de blinkende jukbeenderen spant de groen-schaduwige, gele huid. Daar tusschen in: de groote neus als de bek van een roofvogel. Het heertje leest. Als het alles goed gelezen heeft, merkt het dat de regen al ophoudt. Het sluit weêr zijn parapluie. En, zonder iemand te bezien, gaat het verder, met zijn te grooten automatenstap. Dan kijkt het groepje hem na. Wrokkig zegt een werkman: ‘Hij is de schuld van alles.’ Een heer met een rood lintje in zijn knoopsgat sust: ‘Het is nu de tijd niet om daarover te praten.’ Maar een ander komt tusschen: ‘'t Is gelijk: wie de schuld draagt zal ze uitboeten...’ Het oude, kleine, magere heertje is uit het gezicht. Het was graaf Karel Woeste, minister van state. De heer {==191==} {>>pagina-aanduiding<<} Woeste, die naar de tachtig jaar gaat, kwam mij ouder, kleiner, schraler dan ooit voor. Maar op zijn gelaat was niets te lezen van wat hij dacht of gevoelde. 5 November. Wij zijn gedwongen, gij weet het, Duitsch geld te aanvaarden. Nochtans is er te Brussel zoo goed als geen in omloop. De Brusselaar behelpt zich met de papiertjes van één en twee frank. Er schijnen trouwens weêr wat vijffrankstukken in omloop te komen. Van marken in Belgische burgerbeurzen geen spoor. En dat kon wel komen, omdat, volgens den militairen gouverneur, sommige winkeliers ze eenvoudig weigeren. Dat gaat nu echter wel veranderen: de winkelier die geen Duitsch geld aanvaardt, ziet voortaan zijne zaak onmiddellijk gesloten. Anderdeels wisselt de Deutsche Bank niet meer uit tegen Belgisch geld. Dus... Het blijft mooi weêr. Van den winter merkt men niets, dan dat de Duitsche onderofficieren sedert 1 November met mollenvellen winterbroeken loopen... 6 November. Ik lees in de Nieuwe Rotterdamsche Courant, Ochtendblad van heden, onder den titel: ‘Stemming in Berlijn’: ‘Men weet hier heel goed, dat het vooral de intellectueele Berlijnsche jeugd, de pas klaargedrilde, geestdriftige vrijwilligers zijn, die de ontzettende verliezen aan het Yzerkanaal geleden hebben.’ Die volzin heeft mij met leed vervuld. Ik heb die jongelieden, waarvan men ons uit Duitschland-zelf meldt dat zij de ‘intellectueele Berlijnsche jeugd’ zijn, langs {==192==} {>>pagina-aanduiding<<} Laeken voorbij zien rijden, naar het oorlogsterrein toe. Sedert 20 Augustus heb ik dag aan dag zulke treinen voorbij zien trekken: oude, zelfs heel oude soldaten, en dan ook weer jonge soldaten. Vóór het station Laeken bleven zij, ik weet niet goed waarom, meestal stilhouden. Dikwijls zagen zij er eerder bezorgd uit. Nooit of nimmer waren zij in de verste verte onbeleefd voor de Laekensche bevolking. Dikwijls zongen zij: het klonk niet altijd opgewekt. Het gebeurde ook dat zij uit de wagens mochten; dan bestelden zij glazen bier en boterhammen aan de herbergiertjes, die daar langs den spoorweg wonen. Ik heb niet gehoord, dat die Duitsche soldaten zich ooit maar eenigszins onbehoorlijk, laat staan aanmatigend, hebben aangesteld. Het heet nu, dat dezen, de melk-witte soldaatjes der veertien laatste dagen, de malsche kinderen van beneden de twintig, de aardig-frissche jongetjes, die men in een werkelijk toch al te groot pak had gestoken, de misschien wel heel flink-gedrilde, maar toch wel eenigszins kinderlijk-argeloos-onschadelijk-uitziende mannetjes, tot ‘de intellectueele Berlijnsche jeugd’ behoorden. Welnu, ik heb met eigen oogen gezien, dat deze jongelieden, die naar de scherp-omteekende, bewonderenswaardig-methodisch-Duitsche paedagogie heeten ‘gebildet’ te zijn, de eenigen waren, die aan de halte Laeken eene onverkwikkelijke houding aannamen. Naar de talrijke, de ergerlijk-talrijke gapers, die daar stonden toe te zien, balden zij de vuisten. Sommige van die soldaatjes deden het gebaar, dat zij hun den kop zouden afsnijden. Het ging weliswaar niet zonder eenige gemoedelijkheid, en de toeschouwers lachten: het waren immers {==193==} {>>pagina-aanduiding<<} zulke jonge baasjes, werkelijk aardige kinders, die nog geen last hadden van baardhaar, en er dan ook zoo frisch uitzagen. En zij bedoelden het misschien maar als een grapje... Nu echter, dat ik weet wie en wat ze waren, doet mij hun geste van ‘kop-af’ pijnlijk aan... 7 November. Weêr zullen voortaan, op geregeld uur, en betrekkelijk vlug, naar sommige richtingen treinen rijden. Zelfs, lees ik op een geschreven bericht, naar ‘Lille’. Is hiermede Rijsel bedoeld? Het zou mij wel eenigszins verwonderen... De meeste buurtspoorwegen loopen ook weêr meer of minder geregeld, zij het dan ook tegen prijzen, die niet geheel overeenstemmen met de vroegere, en waar zelfs eenige afwisseling bij gelegenheid in aangebracht wordt. En dientengevolge meent de militaire gouverneur: het moet nu maar uit zijn met straatslijpen, baliekluiven en lanterfanten. Het is niet aan te nemen, dat men van den oorlogstoestand gebruik maakt, vooral er een voorwendsel in vindt, om zijn schoenen tot effenen der wegenis, zijne tanden tot afknagen van brugleuningen, of al zijne vermogens tot ‘lente et ignave agere’, zooals Kiliaan ons ‘lanterfanten’ omschrijft, aan te wenden. Hierin heeft de gouverneur gelijk. De houding der jonge werklui in Brussel is ergerlijk. Brussel is geene nijverheidsstad. Echte ambachtslieden, die liefde gevoelen voor hun stad, treft men er weinig aan. En die liefde, waar zij bestaat, kan er door allerlei worden afgeleid. {==194==} {>>pagina-aanduiding<<} Anderdeels wordt de werkman hier doorgaans goed betaald, en vindt hij gemakkelijke gelegenheid, van werkplaats te veranderen. Het brengt meê, dat hij zich niet licht aan een vaste werkplaats hecht. Thans is er de volkssoep. Men krijgt er brood, zooals men nergens meer koopen kan. En alle schaamtegevoel is verwerpelijk meenen de meesten, als het erop aan komt, te léven... zonder wérken... Men werkt dan ook niet meer, of althans slechts bij zeldzaamheid, in Brussel. De bewoners van het platteland hebben de saamhoorigheid gevoeld van hunne harten en handen met hun land. Vroeger rijke boeren wonen thans binnen puinen, en verzekeren aldus de toekomst van België. Maar in Brussel vergeten werklui, die plegen kunst voort te brengen - goud- en zilversmeden, bijvoorbeeld -, dat zij een rol te spelen hebben, en een belangrijke, in het verloop van de omstandigheden. En ik begrijp van sommigen niet, dat zij het niet hebben gevoeld, gelijk de boeren het gevoelden. ‘En daarom,’ vermaant de militaire gouverneur, ‘dring ik er bij de openbare macht ten stelligste op aan, dien weerspannigen niet langer kostelooze voeding te verschaffen’. Hier treden wij op een ander gebied. Het gaat hier om het regelen van levensbehoefte en van voortbrengstmogelijkheid. Ik zou, rechtuit gezeid, de tegenwoordige poging van communistische oeconomie niet gaarne zonder de minste vrucht zien vervallen. In eene stad als Brussel, waar de werkman zich niet kan gebonden achten aan eene bepaalde industrie, die honderden handen eischt om uitgeoefend te kunnen worden, is het ‘elk {==195==} {>>pagina-aanduiding<<} naar verdienste en behoefte’, een boeiend probleem geworden. De oorlog heeft ons het probleem voorgesteld. De vrede - ik ben er zoo goed als zeker van - brengt waarschijnlijk geene oplossing. Maar de opgedrongen poging kan toch belangrijk wezen, en wordt het vooral, als de werkman, in deze de eenige communistische eenheid, zijn best doet om te handelen zoo hij moet, wil hij ontvangen wat hij hoopt en noodig heeft... Eene nogal grappige werkelijkheid wekt mij uit al dat theoretisch gezeur: er wordt ons officieel gemeld, dat wij van morgen af al onze uurwerken zes-en-vijftig minuten vóor moeten steken. Wij zullen voortaan leven onder Midden-Europeeschen tijd. Hetgeen wil zeggen dat ik ineens een uur ouder zal zijn geworden, wat op mijn leeftijd niet zoo heel prettig meer is. En tevens dat ik overmorgen zal wakker worden op het gevoel, dat ik mij een uur verslapen heb; hetgeen mij doorgaans voor heel den dag uit mijn humeur brengt. De Duitsche overheid biedt ons eene vergoeding: de koffiehuizen mogen voortaan tot 's avonds elf uur (Duitsche tijd natuurlijk) openblijven. Ik vrees ten zeerste, dat ik van die toelating geen gebruik zal maken. 8 November. In den mist. Wij zitten in den mist als in een bad van melk. Want er is natte, vette wittigheid om ons, die ons dwingt de handen in de zakken te steken en die ons aangezicht aanslaat met kilte, waarna het zoelte uitwasemt. Mist scheidt de menschen van elkander, vereenzaamt. Wij zijn allen gescheiden door traag-bewegende watten {==196==} {>>pagina-aanduiding<<} gordijnen. Wij zijn vreemd aan elkander geworden. 't Gevoel van klamme koude maakt ons nog meer eigenzinnig. Beklemming van natte omslagen, als bij Kneipp-behandeling. En daarbij de herinnering aan een eveningsnacht, in het najaar, aan zee: het heftige klotsen der wateren, dat, al stond ik er mijlen van, mijn regenjas als het ware telkens aansloeg. Heel in de verte, een angstige misthoorn, de gil als van een toegeknepen keel. Ik-zelf vol kommer, met een wrangen angst, die haast eene geneugte was. Bange toestand tusschen 't onheilspellende, en het onzekere, dat misschien heil inhoudt. Ik tracht zoo getrouw mogelijk weêr te geven wat ik werkelijk gevoel, al is er nu ook niets stelligs, dat zoo'n gevoel wettigt. Tenzij wat mist. Een gevoel trouwens wint allicht in heftigheid, waar men het minder verklaren kan: alle wettiging spreekt tot de rede, en doodt dus het gevoel. Daar is het overigens niet om te doen. Wij hebben, bij gebrek aan georganiseerde denkbeelden, gewaarwordingen, die onzen indruk van ontreddering kunnen billijken. Daar hebben wij, bijvoorbeeld, de Midden-Europeesche tijd, vandaag ingevoerd, en waar ik gisteren om gelachen heb. Ik heb in mijn leven wel meer wijzigingen meêgemaakt in het Uur, waar wij dan moesten aan gelooven. Toen ik een kleine jongen was, gehoorzaamden wij, Belgen, aan den middagkring van Parijs. Maar de vreedzame overwinning, die Engelsche sport in België zou behalen, bracht er ons vermoedelijk toe, onze uurwerken op Greenwich te regelen, hetgeen mij op mijn zeventiende jaar ineens zeventien minuten jonger kwam te maken; iets waar ik niet aan geloofde, daar ik {==197==} {>>pagina-aanduiding<<} toen in een desolaat scepticisme ploeterde, waar zelfs de mooiste meisjes mij te dien tijde niet uit redden konden. Zaterdag nog bracht minister van den Peereboom, de vernuftige archaeoloog van Anderlecht, wien wij ook het ‘Niet bestellen op Zondag’ danken, ons aan het verstand, dat de dag niet uit tweemaal twaalf, maar uit éenmaal vier-en-twintig uren bestaat. En zoo is het mij dikwijls gebeurd, 's avonds een-en-twintig uit te gaan, om 's nachts - ik schaam mij wel een beetje - te nul-vijf-en-veertig thuis te komen. Aan dat onverbiddelijke, dat onmeedoogend-stipte, dat Tijd heet - Kronos at eenvoudig zijne kinderen op zoodra zij met ongehoorzaamheid dreigden - durven nu ook de Duitschers te tornen: zij komen mijn uurwerk zes-en-vijftig minuten vóórsteken. Op het oogenblik, dat zij het deden, heb ik mij cynisch onverschillig gevoeld. Hedenochtend, in de eerste uren dat wij onder Duitschen tijd leven, wordt dat anders. Want er is de mist. Er is dat ik mij ongezellig gevoel. En er is, als ik op straat kom, en ik op een vertrouwden straathoek naar het pneumatische horloge kijk, dat ik eene ‘impression fausse’ gewaarword, gelijk Verlaine zou hebben gezegd. Ik ben op gewonen tijd opgestaan, heb mij behoedzaam geschoren en zorgvuldig aangekleed, en zonder verderen argwaan ontbeten. En het is slechts toen ik aan dien straathoek kwam, dat ik 't onaangenaam gevoel heb gehad, mij bij dit alles te hebben vergist. Had ik dit trouwens alles in werkelijkheid gedaan? Er was iets als twijfel in mij... Ik ben naar stad gegaan. Dan ben ik om half-een {==198==} {>>pagina-aanduiding<<} op de tram gestapt, om naar huis te gaan eten. Wij rijden weer zoo'n uurwerk voorbij, en daar zie ik op: half-twee. Ik heb de onmiddellijke impressie, dat ik een uur te laat thuis zal komen, en die impressie is niet weg te redeneeren. En als ik thuis ben: de verwondering, dat niemand zich verwondert om mijn lang wegblijven... Ik verzeker u, dat deze gewaarwordingen echt zijn. Het moet u als mij voorgekomen zijn, buitenslands te reizen, en dan te meenen, dat men daar heel correct optreedt, terwijl men glad verkeerd doet tegen alle gewoonten van dat land in. De menschen zijn heel beleefd tegenover u, en doen alsof zij het niet merken. Maar het vermeerdert uwe verlegenheid. Die verlegenheid heb ik vanmiddag gevoeld, toen ik, naar mijne schatting, een uur te laat kwam voor het déjeuner,... en mijne huisgenooten het niet wilden merken... Iets anders dat mij, naast den mist, naast de wijziging in het uur, kregel maakt, en tevens vies. Ditmaal geen valsche gewaarwording, eene gewaarwording, die niet binnen of buiten u zou zijn voorbereid, zooals de meeste gewaarwordingen zijn. Want feitelijk bereiden wij haast alles in ons voor, en als wij er dan de uitwerking van merken, dan is de verwondering bijna nooit te scheiden van eene voldoening... of van eene teleurstelling van gelijke psychische waarde. Ditmaal wisten wij, bevroedden wij, dat het onvermijdelijk was. Er was de oorlog: daar zouden vliegen komen, dikke vliegen. Al is het nu haast winter: de vliegen zouden ons met logge zatheid en onverzadelijke halsstarrigheid bezoeken. Ik zag ze, voor 't eerst, te Elewijt, in het Steen van {==199==} {>>pagina-aanduiding<<} Rubens. Zij hadden op het slagveld geaasd. Nu zaten zij op de binnenmuren vast, blinkend-vet, met weêrglanzen als van stalen kurassen, zóo dicht bij elkander, dat zij waren als de alveolen van een waskoek in een bijenkorf, maar zwart, git-glinsterend zwart. Het was of zij een geur uitwasemden, een geur van solfer en azijn; maar droog, als verpulverd. Zij zaten in dikke lagen; wij roerden ze aan met onzen gaanstok, maar zij roerden nauwelijks, en wegvliegen deden zij niet. Het was, in het kleine, als een leger van schildpadden. In mijn huis is een kelder, waar wij haast nooit ingaan: men bergt er wat men niet gebruiken kan. Daar liggen dan ook een paar stapels tijdschriften. Nu kwam mij gisteren iets te binnen. Ik moest het in een tijdschrift gelezen hebben. Dat tijdschrift zou ik vermoedelijk in dien kelder vinden. Ik ging zoeken met een bougie: boven de vlam hoorde ik weldra het lijk van honderd vliegen roosteren. De kelder zat vol: millioenen vliegen. Mijne documentaire nieuwsgierigheid scheen ze trouwens gewekt te hebben: een uur nadien waren het kolkende zwermen door heel het huis. Vannacht was er eene, die telkens op mijn neus kwam zitten, en mij belet heeft te slapen. Vanochtend waren ze echter weêr verdwenen. Ik ben niet gaan zien of ze weer in hun kelder zitten. Ik heb lust mij af te gaan schrobben met een harden handdoek, telkens als ik eraan denk. 9 November. Ik sla ‘La Recherche de l'Absolu’, van Balzac, op. Zoo doen sommige geloovigen met Bijbel of Koran. {==200==} {>>pagina-aanduiding<<} En ik lees: ‘Par un phénomène inexplicable, beaucoup de gens ont l'espérance sans avoir la foi. L'espérance est la fleur du désir, la foi est le fruit de la certitude.’ Een tekst om, in de gegeven omstandigheden, te gaan commenteeren. Ik zal het niet doen: ik schrijf dit dagboek voor me-zelf en voor de enkelen, die er belang in stellen, het volgen, en dus weten waarom ik hierboven staanden volzin overschrijf. Ik stel alleen vast, dat het toeval, hetwelk mij deze waarheid onder de oogen brengt, mij dient bij de bevestiging van wat mij in den laatsten tijd geërgerd en zelfs gemarteld heeft: de hoop bij eene heele bevolking, in eene vrije toekomst, zonder het geloof erin. Hoop, die de bloem was van eene dolle begeerte; tot op het oogenblik dat de grond door die begeerte geheel was leêggezogen, en de sappen ontbreken gingen, die de bloem tot vrucht zouden laten gedijen. - Nu moet begeerte nog tot zekerheid worden. Kan dat? Zal dat ooit?... Bij sommigen is de stofwisseling begonnen, al zijn de factoren daarvan arm in kracht. Bij de meesten is het anders; de begeerte is verdord: de bloem is aan het verflensen. En zoo hebben zij, bij gebrek aan psychisch weêrstandsvermogen, de hoop opgegeven, en zijn gaan mistroosten. Maar zoo morgen... Neen, ik wil niet anticipeeren. Want ook mij ontbreekt: ‘la certitude’. Maar men kan mij het recht niet ontkennen, mijn verlangen te houden voor een begin van onbetwijfelbaarheid. Daar ik nooit begeerd heb, wat ik niet kon bereiken, en teveel en te dikwijls al onder waan heb geleden, om niet de arme-naar-den-geest te zijn, die zou wenschen wat hem niet toekomt... {==201==} {>>pagina-aanduiding<<} 10 November. De geest van Abraham Verhoeven is over zijne stadgenooten ontwaakt: men geeft te Antwerpen weêr ‘Tijdinghen’ uit. Laat ik u heden wat Brusselsche tijdingen in bondigen stijl mededeelen. Daar is vooreerst, dat wij maar heel weinig treinen meer hooren of zien voorbijrijden. Heel de verleden week is het een vervoer van belang geweest: dag en nacht treinen, die uit Vlaanderen terugkwamen, de eene vol weerbare mannen, andere vol gekwetsten, die hun arm in zwachtels droegen, en goedmoedig knikten als zij voorbijreden. En daar waren ook goederenwagens, heele rijen, gansch dichtgesloten, over welker inhoud allerlei griezeligs werd verteld. De twee, drie laatste dagen: weêr niets meer daarvan. Het gillen der locomotieven komt ons nooit meer uit onzen slaap rukken 's nachts. Of ons iets ging ontbreken, vragen wij ons af, of we nooit meer Duitsche treinen gaan zien. Met de stellige wetenschap trouwens, dat die vraag over heel kort bevestigend beantwoord zal worden... Andere ‘gemengde berichten’: verbod, voortaan, nog oorlogsbehoeften uit te voeren. Onder oorlogsbehoeften dient men zoowat van alles te verstaan: koper en morphine, dynamiet en katoenen lompen. Ik heb me-zelf beloofd, van heden af niet de minste exportatie nog te ondernemen... Ander verbod: geen geld meer naar Frankrijk of naar Engeland, of naar de koloniën van deze landen. Weer een maatregel, waar velen zich zonder protest aan onderwerpen kunnen... Ziedaar de tijdingen uit Brussel. Binnen Brussel zijn {==202==} {>>pagina-aanduiding<<} er andere toegekomen. Zoo vertelt men mij in vollen ernst dat een Leuvensche notaris, dien ik van naam ken en die als gijzelaar naar Duitschland is medegenomen, thans te Berlijn het eervol ambt van lantarenaansteker vervult. Een vriend van hem, eveneens gezien burger van Leuven, bekleedt er een plaats in den reinigingsdienst. - ‘Et je ne trouve pas cela si ridicule’, zeg ik met François Coppée; in de afwachting dat mij het nieuwtje bevestigd wordt, door wie de eigenaardige gijzelaars in hunne nieuwe bezigheid gezien hebben... Ik lees in de Courant, dat mijn groote, oudere broer Albrecht Rodenbach door de scherf van een houwitser in de knie is gekwetst. Zijn bronzen beeld, het onvergankelijke brons van zijne onsterfelijkheid, wordt, meer dan dertig jaar na zijn dood, door den oorlog getroffen. Gelijk klokke Roelandt, dat andere hart van Vlaanderen, ook eens getroffen werd, eeuwen her. Maar klokke Roelandt houdt niet op te luiden en te kleppen. Wij vertrouwen, dat ook Rodenbach aan zulken plicht niet zal te kort komen. 11 November. Ik wandel op het middaguur over het boulevard, met twee jonge schilders. Het is weêr een dier dagen, die ik zou willen noemen van drukke ijlte. Sedert twintig Augustus, den onvergetelijken datum dat Brussel bezet werd, is de drukte te Brussel heel wat verminderd. Daar heb ik u hier nu en dan van verteld. Maar daar zijn dan toch nog wel dagen, dat de gewone beweging schijnt te willen hernemen. Daar helpt dikwijls de atmospheer toe: vinnige {==203==} {>>pagina-aanduiding<<} kou, mét zon. De straatgeruchten doen de lucht zingen. De zon tintelt en danst over de bonte straatkleuren: de appelen en druiven in de wagentjes, het felle wit der tallooze aanplakbiljetten. En tot de viertonige muziek toe der voorbij-snorrende Duitsche auto's wekt tot een blijde opgewondenheid op, die aan vroeger herinnert. Maar er is ook een andere drukte, en die is heel pijnlijk. Die hebben wij, de dagen, waarin men gevoelt dat iets aan de hand is. Het zijn niet noodzakelijk ambulance-dagen. Het gebeurt zelfs meer, dat zij gebeurtenissen aankondigen, die wij eerst later vernemen. Dan heerscht op het boulevard een heel bijzonder leven. Het zijn de zware Roode Kruis-auto's niet, die voorbij komen en het veerkrachtig asphalt in logge golving brengen: het zijn lichte torpedo-vormige wagens, die fluitend voorbij ijlen, met noodsein-gehuil de lucht doorboren en aan beide zijden naar de huizen toe als samenpersen. Die ontzettend vlugge auto's, welke in hun dolle vaart als van den grond worden gelicht, doen dan denken aan sissende houwitsers: als houwitsers laten zij kille ijlte achter. Zij zijn schrikwekkend getuigenis van den oorlog: vaak voorspellen zij onheil. Zoo'n dag van samengeperste drukte rondom eene vervaarlijke ijlte is het weer vandaag. Wij kuieren stilzwijgend over straat. De, weêr talrijke, krantenventers lijken wel lusteloos. De officieren zien er barscher uit. Men zou zeggen dat er meer ijver is bij de onderofficieren. In de onverschillige logheid van hun lompe laarzen loopt de baardzwarte Landwehr, waartusschenin thans de blank-huidige, Mensur-geteekende vrijwilligersjeugd in hare al te ruime pakken. Zij wekt eenige {==204==} {>>pagina-aanduiding<<} nieuwsgierigheid; zulke jonge soldaatjes - sommigen lijken wel knapen van veertien jaar, die van de poes krabben over het gezicht hebben gekregen - hebben wij nog niet gezien. Maar die nieuwsgierigheid duurt ook al niet lang. En zelfs deze nieuwigheid in ons leven van bewoners eener bezette stad: Duitsche soldaten die met een koperen plaat op de borst loopen, waarin staat gegraveerd: ‘Polizei’, vermag het niet, ons te boeien. Zij loopen, onder de hooge schako, in de lange, lange kapot, de bajonet op den loop van het geweer, twee aan twee, met loerende oogen, in langzaam-deftigen pas. Zij hebben heelemaal de bonhommie niet van de Brusselsche politie, die zoo aardig-hardhandig, zoo gemoedelijk-brutaal weet te zijn. Zij zwijgt en ziet er misnoegd uit. Maar zij blijft: politie. De Brusselaar is niet gewoon er zich veel aan te storen; hij behandelt ze doorgaans met vriendschappelijke onverschilligheid. En zoo laat ook deze Duitsche aanvulling van onze Brusselsche politiemacht, die misschien wel eerder bedoeld is als politie op politie, ons, in dezen dag van ijle drukte, vrijwel onverschillig. Wij loopen, mijne twee vrienden en ik, lusteloos en zwijgend. Tot ons opeens eene vreemde verschijning tegemoet treedt. Een lange, fiksche vijftiger, met een gladden Caesarskop en een professors-bril, onder hoogen Rembrandthoed. Hij draagt een ruime macfarlane en een geruite ‘pantalon à la hussarde’. Over zijn schouder hangt aan een riempje een schildersbakje, waar tegenaan twee opgespannen raampjes zijn gebonden. De man stapt langzaam, majestatisch en tevens pantoffelig. Zijn heer- {==205==} {>>pagina-aanduiding<<} scherskop met den gouden schoolmeesters-bril toont goedaardige lippen. Alle ironie moet hem vreemd zijn. Hij legt zich ongetwijfeld zelfvoldaanheid op. Als hij onze Beethoven-koppen en 't lange haar van één onzer ziet, komt er iets als mistrouwende sympathie in zijn blik. Het is wel of hij lust had, ons aan te spreken en niet goed durft. Wij, die al de schilders van België kennen, en weten dat deze een vreemdeling moet zijn, gaan daar niet op in, wenden het hoofd af, laten hem aan ons passeeren. En dan hebben mijne twee vrienden ineens dezelfde gedachte: de schilder van den Keizer. Want hier loopt de legende: de keizer heeft ons een artiest, een oorlog-specialiteit gestuurd. Die moet nu maar al de slagvelden afloopen, er schetsen maken, waar dan later groote lappen uit zullen ontstaan: het geteisterde land, ‘gestoffeerd’ met vechtende figuren. Mijne vrienden denken hierbij vermoedelijk niet aan het nogal vreemde van het geval. Misschien komt het bij hen niet op, dat een opdracht als die van den keizer in dezen tijd van individualisme óf anachronistisch, óf - futuristisch is. En op een oogenblik, dat voor vele kunstenaars zorgwekkend wordt, in een tijd, die aan kunst een knak van belang geeft, met het oog op eene toekomst die, zelfs de vrede geteekend, niet rozekleurig kan heeten - de koopers zullen zuinigheid hebben geleerd! - zullen mijne twee makkers misschien hebben gedacht, dat zulke bestelling hun niet onwelkom zou wezen. Men heeft wel panorama's van Kongo gemaakt! Trouwens, de oorlog heeft sommigen al geïnspireerd. De lagere kunst van de prentbriefkaart is rijker geworden {==206==} {>>pagina-aanduiding<<} aan sommige merkwaardige picturale verbeeldingen, die op een krijgsmotief berusten. Daar ziet gij, bijvoorbeeld, koning Albert staan op den rand van een loopgraaf, die twee ijverige piotten aan het delven zijn. Elders danst een vurig paardje tusschen twee uiteenspattende shrapnels, onder een regen van gebarsten granaten, over het lichaam heen van handenwringende infanteristen. Vreedzamer is de allegorische voorstelling van de Triple Alliance, het heldhaftige België beschermend. - Dit alles is vreeselijk en aandoenlijk. Het wekt den glimlach en den walg. Het wekt soms ook verteedering. En dan, de arme jongen die dat heeft geteekend leed misschien honger... De professoraal-caesaristische kunstenaar, in wien wij den schilder des keizers hebben meenen te ontdekken, en die misschien niet anders is dan een onschuldig amateur, een Belgisch rond-de-cuir, die, bij gedwongen verlof, zijne lang onderdrukte artistieke neigingen eindelijk bot mag vieren, is allang voorbij. Ik denk, dat hij, zoo hij toevallig een geniaal landschapschilder is, van het eenige slagveld dat ik heb gezien, zooals ik het gezien heb: dat vóor Vilvoorde, een meesterstuk van geweldige tragiek zou kunnen maken, - als hij er maar geen figuranten zou bijfantaseeren. En verder denk ik aan de mentaliteit van keizer Wilhelm. Dat hij zich eene eenheid tusschen kunst en oorlog kan voorstellen, neen: bestaande acht; dat hij zulke idee op kan dringen aan de beroemdste intellectueelen van zijn land, zooals blijkt uit hun manifest; dat hij zich de glorie van een Roi Soleil durft droomen, neen: voor eene werkelijkheid houdt, en meent te heer- {==207==} {>>pagina-aanduiding<<} schen over een volk, dat in al zijne uitingen als in al zijne geledingen één en gebonden is: het heeft eene geestelijke grootschheid, die misschien verstelt, maar zelfs bij dezen, die zulke gedachte voor niets dan waan, dan hoogmoed-hypertrophie, dan krankzinnige Neromegalomanie houden, ontzag moet wekken, zij het dan ook ontzag-met-achterdocht. De vraag echter rijst onmiddellijk: zijn de tegenwoordige omstandigheden en levensvoorwaarden wel van zulken aard, dat eene Louis Quatorze-houding recht kan blijven, gesteld dat ze in werkelijkheid bestaat, ook buiten de keizerlijke inbeelding? Is er in de omgeving van den keizer één dichter die, met meer of minder groote oprechtheid zou kunnen schrijven, of het zelfs maar zou durven: ‘Louis, cesse de vaincre, ou je cesse d'écrire’? De Duitsche geleerden en kunstenaars hebben zich solidair verklaard met het Duitsche leger. Dit is, zullen enkelen echter meenen, nog geen doorslaand antwoord op de vraag. Moest echter later blijken, dat, nauwelijks twintig, nauwelijks vijftien jaar na de vlaag van anarchisme, die toen over Europa waaide; nauwelijks drie maand en half na den aanslag op het vorstelijk gezag die aanleiding tot den wereldoorlog zou geven, - moest blijken dat Duitschland werkelijk in zich de samenbindende macht heeft bezeten om, ook in kunst, eene wet-van-eenheid te herstellen die eene klassieke periode in kon luiden, welke luisterlijk zou kunnen worden en ten minste even krachtig als de krachtigste onder de vorige: - welk een klap in het gezicht van het breed humane, het gedroomde {==208==} {>>pagina-aanduiding<<} individualisme waar alle schoonheid van alle tijden het onvergankelijke gelaat van draagt, ook in periodes, waar persoonlijke eigenaardigheid onderdeed en boog voor een gemeenschappelijk ideaal! God, moet nu juist de oorlog zulk een tijdperk openen? Ik huiver... Maar geloof, weldra, toch nogal gerust te mogen zijn... 13 November. Het is een zoete najaars-ochtend, met slierten zilveren en gouden nevelen. Geen gerucht. De straten leêg haast, en alle bewegingen stil, als in watten gewikkeld. Ik loop weêr de halte-Laeken voorbij. Daar staat een trein met gekwetsten. Natuurlijk altijd dezelfde menigte die staat toe te kijken, maar ditmaal zwijgend, zonder roeren, als onder een nieuwen, bevreemdenden indruk. In den zoeten, den teederen, jongen en weemoedigen dag: die rood-bruine trein; slechts de kleurloosheid van een paar Duitsche soldaten, die er gedwee bij wachten. Maar uit het neergelaten raampje van een coupé: het hoofd van een neger, een oneindig-triest negers-hoofd, witte ooge-bollen in het zéér donkere gelaat, en op de dikke lippen een onbeschrijfelijken glimlach van gelatenheid. Op het hoofd een roode fez. Over den schouder de wit-linnen strook van een draagband, waar de linkervoorarm in ligt. Een gewond, krijgsgevangen Senegalees... Het volk kijkt schuw toe. Het is het medelijden niet als voor andere gekwetsten. Het is ook dezelfde, soms te drukke, belangstelling niet. De droeve neger, die als Franschman heeft gevochten, is een vreemde, een vreemde. En men ziet dat hij droef is tot in zijne ziel, {==209==} {>>pagina-aanduiding<<} maar het is of men die droefheid niet meê kon gevoelen, met iets als schaamte dat men het niet kan... Heel den dag is de melancholie van dat zwarte gelaat op mij blijven wegen. Ik heb het drukke boulevard vermeden, ben gaan loopen, door den rozig-opblankenden dag, langs de Begijnhofkerk, en het plaatsje ervoor, waar de roerlooze kastanjelaars staan. Dat plaatsje, dat in zijne rechtlijnige vierhoekigheid zooveel ruischlooze stilte omsluit, ligt geen vijf minuten van het drukste deel der stad af: de Beurs. Ik hoor van hier de krantenventers huilen. Maar het is mij of ik had vermocht me-zelf uit de levende wereld te bannen, de afschuwelijklevende wereld. - Ik wandel om het pleintje, alleen met den klank van mijn stap. Uit een huis komt een priester die, ik weet niet waarom, mij groet... Ik wandel. Mijne melancholie gaat iets als bitterheid worden. Waarom?... De weemoed, dien ik zoo zeer heb bemind, wordt als bedruppeld met gal. Het is, of het niet mocht, thans weemoedig te zijn. Het mag misschien niet, thans het leven te ontvluchten... Ik keer weêr naar huis. Een huisgenoot zegt, zelfgenoegzaam: ‘Ik begin lengerhand in mijne oude gewoonten te komen’. Ik antwoord, bits: ‘En als die oude gewoonten nu sléchte gewoonten waren?’ Pijnlijke stilte. Dan hoor ik, in de naakte seringa van mijn tuintje, het krijschend bedel-gepiep van het roodborstje, dat mij ieder jaar den winter aankondigt. Er komt eene oneindige mistroostigheid in mij... {==210==} {>>pagina-aanduiding<<} 14 November. Gaan de wittebroodsweken (het woord bedoeld in den meest-letterlijken zin), gaan voor ons de wittebroodsweken aanvang nemen?... Neem mij niet kwalijk, zoo ik daar steeds maar op terugkeer; maar het vraagstuk van het dagelijksch brood is er verre van, alle belang verloren te hebben. Wij eten nog steeds alle dagen koekebrood, met melk en eieren erin, van bij den banketbakker. Gij kunt u niet inbeelden hoe vervelend dat is: men gaat er eenvoudig van walgen. Daar echter het andere, het gewone brood onverduwbaar blijft, zijn wij wel gedwongen ons met die weelde te behelpen. Armoede der onontkomelijk-rijken!... Nu gaat er, gelukkig, verandering komen. Althans, het staat uitgeplakt. Voortaan zal het brood veertig centimes moeten kosten (tot op heden: twee-en-dertig). Maar het moet gebakken uit zuiver en onvermengd tarwemeel. Wij krijgen dus het eerlijke, degelijke, witte brood terug, waarmede wij zijn grootgebracht; waar de onderscheiden jams onzer kinderjaren hun onafscheidbaren ondergrond in vonden; waar de kloeke gedachten onzer mannejaren hun stevigste voedsel aan hebben gehad. Wij hebben het ruim drie maand gemist. Weêr gaan wij het genieten, naar men ons belooft. Jammer maar dat in oorlogstijd alle belofte slechts zeer precaire waarde kan hebben... Is de prijs van het brood verhoogd, die van het vleesch is verminderd. Eveneens ambtelijk. Het is niet zoo heel moeilijk, zich eene woedende beenhouwerstronie voor te stellen: stelt u dan, bid ik, voor, hoe er de beenhouwers te Brussel tegenwoordig uitzien. {==211==} {>>pagina-aanduiding<<} Ik kan mij trouwens goed in hun wrevel inwerken. Meer dan vele andere handelaars in verduwbare stoffen, hebben zich de Brusselsche beenhouwers de moeilijke toestanden aangetrokken. Weinigen onder hen hebben er, voor zoover ik weet, gebruik van gemaakt, om hunne klanten meer dan gewoonlijk te bestelen. Van opslag hebben wij niet veel gemerkt. Nu is er gedwongen afslag, misschien wel vanwege deloyale mededinging van sommige spekslagers. En dat maakt de beenhouwers kregel, te meer dat zij nu elk stuk uitgestald vleesch van een etiket moeten voorzien, waarop de prijs vermeld staat. Verdenkt men dan hunne eerlijkheid?... Wij, verbruikers, hebben niet zoo heel veel aan deze vermindering in prijs: tot op heden kochten wij ons vleesch zonder beenen; thans zijn wij gedwongen, er de beenen bij te nemen, en tegen vleeschprijs. Zoodat de winst gering, en misschien wel nul zal zijn... Vermits wij het over eetwaren hebben: wij hebben, gij weet het, een tijdlang wild gehad, gevederd en behaard, op twee en op vier pooten. Wij hadden lijsters en fazanten; wij kregen wilde konijntjes, en het was niet zoo heel moeilijk aan een haas te geraken. Nu is dat ineens weêr gedaan, zonder dat ik weet hoe dit komt. Nog een enkel watersnipje; en konijntjes in overvloed. Maar de reesems bruine lijsters met zilveren buik, maar de koninklijke fazanten zijn uit de uitstalkasten verdwenen. Van hazen geen spoor meer. Zoodat wij het doen moeten met ‘tam’ wild, als parelhoenderen, b.v. - Kerstdag, die nadert, brengt ons weliswaar van nu af aan ganzen, onder wier peerlemoerende huid de groote schijven truffel blauwen; biedt ons 't gespannen {==212==} {>>pagina-aanduiding<<} lichaam der gevulde kalkoenen, aan wier mageren hals de afzichtelijke, lazuur-kale, vies-rood gesnuite, grijpsnaveligen rimpelkop hangt... De Brusselsche burgerij, gij ziet het, is den hongerdood nog niet nabij. Als zij maar geld heeft, en het uitgeven durft. Want zij moet sparen, sparen... Er is een café, waar men weêr echt-Duitsch bier verkoopt. En ik ken Brusselaars, die branden van verlangen, er te gaan drinken, en het toch niet doen... Iets anders: als gij 's avonds naar huis keert, slaat u op sommige straathoeken, waar het tocht, een warme, vrucht-zoete en roet-bittere geur tegen: op een cokevuur, over de vette ijzeren plaat poffen en ontploffen de kastanjes. - Ik denk aan verre, verre winters. Wij gingen 's avonds naar de teeken-academie. ‘Chauds les marrons!’ klonk het in een bekenden hoek tusschen twee huizen, onder een walmende petroleumfakkel. Wij kochten er voor vijf cent, - in twéé zakjes; niet om op te eten: om er onze handen aan warm te houden. 15 November. Het is vandaag het naamfeest van mijn koning, van den koning der Belgen, van den koning aller Belgen. Vóór den oorlog wisten wij niet, of er eenig verschil kon bestaan tusschen de uitdrukkingen: ‘Koning van België’ en ‘Koning der Belgen’. Thans weten wij, dat koning Albert het recht had, zich ‘Koning der Belgen’ te noemen, zich te beroepen op een volk - man aan man, vrouw aan vrouw, kind aan kind -, beter dan op een stuk grond, op een gebied dat geesteloos is, op eene uitgestrektheid land dat geene liefde kan kennen. {==213==} {>>pagina-aanduiding<<} Koning aller Belgen. Hebt gij het niet gehoord uit den mond van Belgische republikeinen: ‘Wordt België na den oorlog eene republiek, dan benoemen wij hém tot president’? Dat woord sprak, in de vrijwillige ballingschap, het socialistisch Kamerlid Terwagne. Ikzelf heb daareven met andere socialisten gesproken: hunne liefde voor koning Albert is zóó groot geworden, dat zij er niet aan denken durven, hem nog zijn koningschap te misgunnen... Ik ben vandaag heel den dag in gedachte met hem geweest. Ik zag de vertrouwde gestalte, vroeger al wat gebogen, de schouders thans beladen met het leed van gansch zijn volk. Ik zag het verbleekte gelaat, waar de ironische, maar zoo innig-goede glimlach der edelgeteekende lippen - ironie die het verweer is der schuchteren - was verdwenen. Ik zag de pezige handen, die lichtelijk beefden thans, omdat de zenuwen waren geschokt. Ik zag hem, zooals een oorlogscorrespondent hem beschreef: achter de verdoezelend grauwe ruiten van een gemeentehuis, in een klein, Vlaamsch stadje. Hij bezag mij. Ik dorst hem niet te bezien... Ik ben op het punt geweest hem te schrijven. Ik heb het niet gedaan. Want, behalve dat ik moeilijk de noodige woorden zou hebben gevonden om hem te zeggen wat ik, wat de Belgen, wat alle Belgen vandaag in zich hebben voelen roeren, - ook ik ben trouwens een schuchtere -: ik weet te goed dat elk mensch, op sommige oogenblikken van zijn leven, die er de keerpunten van zijn, voldoende beseft wat hij aan goedheid, schoonheid, representatief vermogen, unaniemen plicht - of aan gebrek ervan - bevat en vertegenwoordigt, om alle complimenten te kunnen ontberen. {==214==} {>>pagina-aanduiding<<} Mijn koning kan heel goed buiten mijne hulde. Hij kan het beter dan ooit. Want, had ik vroeger respect voor dezen werker en liefde voor dezen man van goeden wil: nu de bedeesde, die hij zich tot hiertoe had getoond - schuwheid die eerbied was voor andermans innerlijkheid, en... misschien schroom voor de eigene - nu mijn koning werd een Held, nu hij in zich de Daad mocht ontdekken, uit zich-zelf de Daad mocht bevrijden: nu heeft Hij geen lof meer noodig; hij heeft ongetwijfeld genoeg aan het besef van zijn eerlijk-volbrachten vorstenplicht. En ik, die maar al te dikwijls moet hunkeren naar dergelijke tevredenheid, naar zulken geestes-vrede; ik, die hem niet schrijven zal, die hem niet te schrijven durf: ik werd voor dat ontbolsterd hart, voor den geest die de hoogste trede van zijne koninklijke verantwoordelijkheid mocht beklimmen, bevangen van een hartstocht, die geen naam heeft, en niet spreken kan misschien dan uit het offeren van eigen bloed... Zooals bij de meesten, die in de negentiende eeuw tot man werden gevormd - en dezen, die in het laatste kwart dier eeuw werden geboren en opgeleid, zijn meer dan hunne ouders tusschen tegenstrijdigheden heen en weer geschud geworden -, zooals voor heel mijne generatie, zijn mijne jonge jaren gekweld geweest door de nogal puëriele vraag van den besten staatsvorm. Ik beken onpractisch genoeg geweest te zijn - en hier ben ik weinig in veranderd - om steeds een koningschap, dat op liefde zou berusten, te hebben gehouden voor de edelste gemeenebest. Ik zag echter in, dat dergelijke monarchie niet dan in zekere, heel zeldzame omstandig- {==215==} {>>pagina-aanduiding<<} heden mogelijk was, - en verheugde er mij in: mijn ideaal was zoo goed als eene onmogelijkheid; het liet mij derhalve toe, mij in eene aanvaarde democratie met alle beginselvastheid af te zonderen. Maar deze oorlog, die weer maar eens de roede aan de rots blijkt te zijn, de Mozes-roede die de heldere liefdewateren in versteende harten ronken doet, tot ze eraan ontwellen, - deze oorlog brengt mij den koning mijner gemakzuchtige en ongeloovige idealen: in geheel België is er niemand meer, die den naam van koning Albert zonder liefderijke aandoening uitspreken kan. En ik, die haast twintig jaren lang - vergeef mij deze bekentenis - geen avond slapen ben gegaan zonder deze bede: ‘God, doe dat ik morgen niet meer wakker worde’, ik voel thans in mij redenen wentelen en woelen, dat ik léven zou, en met hardnekkigheid. En dat heeft nu, voor een goed deel, mijn koning gedaan. Want de aarde, onze aarde, de Belgische aarde is, loopgraaf aan loopgraaf, opengegaan, en het is niet geweest, helaas, om heil te baren. Maar de koning is de eerste geweest, om te onderwijzen dat geene ellende ons tot wanhoop brengen mag. Men ploegt immers nooit vergeefs; de aarde wil, dat men haar scheure; en hoe dieper de wonde, te milder de vrucht. Wij weten niet, wat morgen brengt. Maar moest het pijnlijkste gebeuren, wij mogen niet vergeten wat wij den geboortegrond verschuldigd zijn. En wij zullen het, na de dagelijksche les die de koning aller Belgen ons geeft, niet kunnen vergeten. De toekomst, alle toekomst, zal veel eischen van ons. Koning Albert leert ze ons echter met klare oogen in te zien, en met liefderijke. {==216==} {>>pagina-aanduiding<<} 16 November. Het heeft ons sedert den oorlog aan muziek maar heel weinig ontbroken. Bij de eigenlijke intrede der Duitschers zaten de speeltuigen der meegekomen muziekanten zorgvuldig in hunne kakikleedjes. Want ook dat beetje mogelijke vreugde moest het grauwe kleed der ellende dragen. Maar het duurde weinig, of wij vernamen van nieuw-aanrukkende regimenten, het oneindig-weemoedige fluitje en het dof-loome trommeltje. Den mistroostigen indruk dien zij op me maakten schijnt individueel te zijn geweest: de Brusselsche straatjeugd laat, sedert een paar maand, ingenomen bekendheid blijken met de melodieën - een beperkt repertorium - die deze eerder-primitieve instrumenten met iets als valsche gemoedelijkheid (wéér zoo'n subjectieve impressie) langs de huisgevels, als eene nogal dunne guirlande golven laten. Zij zijn schraal, die melodieën, en weinig samenhangend. Maar de Brusselsche ketjes hebben een wonderbaarlijk muziekaal geheugen: zij fluiten, heelderdagen, de deuntjes na, zij het dan ook met eenige autochtone verwerking, en variaties die getuigen van fantazie. Vanochtend hoorde ik zoo'n potpourri. Het begon met ‘Lieb Vaterland’ en liep, met verbazingwekkende geleidelijkheid, uit op eene onschuldige ‘Brabançonne’. Daartusschen in, al wat Duitsche fijfelaars uit hun ebbenhouten kalaam plegen te ontwekken... Wij hebben beters, dan die zoo gauw populair geworden fluit-aria's: wij hebben complete krijgskapellen. Hun blinkend-koperen tuigen schijnen enorm zwaar te wegen, en plengen enorm zwaren klank. Die kapellen geven concerten, en, al spelen zij bijzonder luid, het is wel {==217==} {>>pagina-aanduiding<<} of de Brusselaars ze niet hooren, want zij loopen er onverschillig voorbij. Zij hebben misschien ongelijk, want zij zouden uit die concerten kunnen leeren, dat er ten minste twee soorten Duitsche muziek bestaan: deze die in Brussel - de stad waar Wagner, voor 't eerst in een Fransch land, ten volle gewaardeerd werd, en waar eene Bach-vereeniging ons tot voor den oorlog ieder jaar de diepste muzikale genietingen bezorgde - deze dus, die hier hartstochtelijk wordt genoten, en... eene andere, voor krijgskapellen. De krijgskapellen te Brussel zijn misschien niet onder de besten van Duitschland. En dan heeft men, met het oog op Duitsche propaganda, ongelijk gehad ze ons te sturen. Voor ons is niets goed genoeg: onze grenadiers en onze gidsen speelden althans beter. Muziek dus, meer zelfs dan wij er gebruiken kunnen, - en die ook maar gedeeltelijk voor ons bedoeld zal zijn. Wij hebben trouwens recht op doofheid... Moet ik u echter bekennen, dat ik nooit grootere dankbaarheid voor muziek heb gevoeld, dan hedenavond? Het is of mijn ziel, samengewrongen als de bloem der winde, zich open ging plooien en staan als een dankbare kelk voor nachtdauw en zuigende vlinders (neem mij niet kwalijk, dat ik u hier van mijn ziel kom te spreken). Gij moet weten, een organist, die gehouden wordt voor den eerste in België, heeft voor mij heel alleen, in eene Brusselsche kerk, een orgelconcert gehouden, gelijk ik er nooit heb gehoord. Ik moet bescheiden zijn: ik mag geen namen noemen. Maar mijne dankbaarheid verzwijg ik niet, en ze is zeer groot. Ik zat, in het groote, ijle kerk-schip, bij schaarsch licht, de spits-boog der gewelven hoog boven mij in de {==218==} {>>pagina-aanduiding<<} kille duisternis: een arm wezen, een heel nietig ding, niets meer dan een paar oogen, een paar ooren, en een bodemloozen afgrond van pijnlijke gevoeligheid. Want als men een orgel hoort, en diepe orgelmuziek, kan men gevoelen dat men toch wel degelijk geleden heeft. Voor mij uit, verlicht als een hemel, maar kil als alles, kil zelfs als kerkelijke kunst is geweest in onmiskenbare meesterstukken: het wit-gloeiende oksaal, waar eerst een blaasbalg hijgde, en dan ronkte eene baspedaal... Ik heb beloofd, niet te schrijven, vooral geen recensie te geven. Ik zat daar in mijn mantel van kemelshaar (dit is geen Bijbelsche beeldspraak), en, uit de klare hoogte zongen mij ernstige en schoone monden tegen. Daar waren ook Duitsche monden: ik heb nimmer met grootere nederigheid de stem van Bach vernomen, dan toen ik straks met siddering vernam, wat hij in het uur des eeuwigen scheidens begrepen had in het choraal: ‘Vor deinen Thron tret' ich’. En toen, van uit de diepten der tweede eeuw, een Humnos klonk van den Cretenzer Mesomedos, door August Gevaert uitgegeven: toen heb ik gevoeld dat de diepte der Waarheid misschien bepaald wordt door de gelouterde verte van den Tijd. Scherpe en gestrenge geneuchte, en voedende, en vast-genezende. Het is afschuwelijk te denken, dat een wereldoorlog noodig was, om vele en veelsoortige Augias-stallen te reinigen. Maar ik verheug mij met bitterheid, dat de eenige muzikale vreugde, die ik mij in den oorlog heb veroorloofd en veroorloven kon, er mij aan herinnerd heeft, dat ik ook mijn Augias-stalletje had... Intusschen: dank aan den Herakles die mij aan zuiverende wateren herinnerde... {==219==} {>>pagina-aanduiding<<} 17 November. In den vreemden winter van dit wondere jaar, dat een der schoonste zomers als het ware stuk zag schieten - het is in Brussel, onder 't aanhoudende kanongebulder om Vilvoorde en vóor Antwerpen de indruk geweest, en de eenige, dien wij kregen -; het jaar, dat ons een herfst bracht van soms ontzettenden, van soms prachtigen weemoed; en nu dezen winter geeft vol plotse verscheidenheid: een frisch-zonnigen dag als in het vroegste voorjaar, vol huivering in de lucht, en die u kil en blij door de leden vaart. Ik loop langs de voorhaven, en zie het haastig-klotsende water dat, diep-blauw met zilveren, opwellende kuifjes, in korte baarkens breekt als op een schilderijtje van den voorvaderlijken Patinir. En, tot mijn vreugde en verrassing: langs de kaden, kiel aan kiel, de lange, smalle, rijp-gekleurde lijven van honderd schepen, binnenvaartbodems, die, onder Hollandsche vlag - o, het helle Hollandsche vlaggetje dat flapperwapperend danst aan iederen boom van de dubbele laan der masten! -, die, onder hoede van de Amerikaansche Vereenigde Staten en door de zorgen van een neutralen staat, welke sedert maanden niet ophoudt ons dergelijke liefdezorgen te plegen, Brussel approviandeeren komen aan graan, aan droge peulvruchten, aan andere eetwaren nog. Maanden al had de voorhaven ledig gelegen. De kranen langs de oevers waren onroerende smeek-armen boven het ijle kanaal. Zelfs de twee warm-zwartgeteerde schuiten, met hoekige rompen, die ons, zomer en winter, tweemaal in de week uit Zeeland versche mosselen plegen aan te brengen, waren sedert den aanvang van den oorlog weggebleven; boven Laekenbrug was hun {==220==} {>>pagina-aanduiding<<} touwen bintwerk verdwenen, liet als een gat midden in den vertrouwden horizon en zijn rechtlijnig perspectief. Thans zijn zij er weer, en er zijn nog veel, veel andere booten, en het is prachtig lenteweer... Van den zomer moesten hier pompeuze feesten plaats hebben: Brussel-zeehaven, eindelijk voltooid, zou worden ingehuldigd... Daar kwam natuurlijk niets van. En in de plaats der oorlogsschepen van alle naties, die de verbinding van de hoofdstad met de zee zouden komen vieren, hebben wij de ijlte gekregen, de verschrikkelijke ijlte, ‘le hâvre de la mort’, gelijk Agrippa d'Aubigné zegt, als de peillooze, oneindig-zwarte gaping van den Honger. Maar, nu zijn er de platte, Hollandsche booten met het sidderend-blijde vlaggetje, sidderend en blijde als onze ledematen in de fijn-trillende lucht. En mijn vreugde erom is dieper en vromer, dan zij ware geweest om de pompeuze inhuldigingsgaljoten. 19 November. Vier dagen na den naamdag van den Koning, dien van Koningin Elisabeth. En ik denk aan hare beschermheilige, en aan het zeer uitzonderlijke mirakel dat dezer beschoren werd: verdacht van al te milde caritate, ondervond zij hare goedheid in schoonheid, het brood dat zij den armen droeg in den overvloedigen bloei van rozen veranderd... Wij hebben geweten welke oneindige, welke bodemlooze kelders van goedheid onze Koningin droeg, sedert zij uit Beieren kwam als gemalin van onzen toekomstigen vorst, en de faam van naastenliefde in een land van {==221==} {>>pagina-aanduiding<<} hartstocht en milde overgave als het onze haar was vooruitgegaan. Helpster van haar vorstelijken vader, een bekend oculist, bracht zij ons tegemoet een hulpvaardigheid, een kiesche en zeer natuurlijke, een losse en lichthartige sympathie voor alle, en niet het minst voor moreel ontberen, waarvan onmiddellijk door bevoegden-in-liefdadigheid werd erkend, dat hier geen spraak kon zijn van wetenschappelijke philanthropie. En het is daarom, dat ons jong Koninginnetje bij de mindere lui zulke groote wederliefde vond. Want de echte armen, zij die in hunne armoede vastzitten als de diamant in zijn bolster (en men moest hier de termen der stelling kunnen omkeeren, en zeggen: als een klompje aarde binnen de onbreekbare wanden van een reusachtigen diamant), zij hadden onfaalbaar erkend, dat hier geen officieele hulp geboden werd, maar in hen een licht ontstoken, dat hen zelf luisterlijk maken zou. Zekeren dag speelde de Koningin viool voor een stervend vrouwtje: het volk heeft er haar meer om bemind, dan zoo zij dat vrouwtje had helpen volgieten met de geleerdste drankjes. En van die liefde heeft het volk betuigd, van die liefde, die misschien levenwekkend is geweest - ik durf er nauwelijks aan twijfelen - toen zij-zelf zoo heel ziek moest zijn, en de zeer armen aan het hek van het kasteel te Laeken, waar zij verpleegd werd, iederen dag naar haren toestand gingen vragen... Goedheid, die schoonheid wordt, als van de heilige Elisabeth. Het is al begonnen, toen zij, bij 't ontploffen der eerste bom over Antwerpen, hare kinderen naar Engeland in veiligheid bracht,... en onmiddellijk terugkwam. {==222==} {>>pagina-aanduiding<<} - Het ontbreekt ons, in deze hachelijke tijden, allesbehalve aan sublieme moeders: geen enkele Belgische vrouw zal éen oogenblik hebben geaarzeld tusschen hare liefde en den nood van het vaderland, toen de tijd gekomen was, dat haar zoon naar het slagveld zou trekken. En, waar die zoon gevallen is, zal niemand kunnen zeggen dat de moeder den rouw niet heeft gedragen met eene heldhaftige gelatenheid. Want de dood, zulke dood, heeft een streng, maar een verlokkelijk-schoon gelaat gekregen. Maar deze vrouw, die koningin is, deze moeder van drie koninklijke kinderen, zij heeft heel natuurlijk gedacht: ‘Zij kunnen nog niet naar den oorlog; zij zijn nog te jong. Maar ik kan ze best vervangen.’ En zij heeft zich teruggespoed naar den held, die de vader is harer kinderen, en zij heeft hem geen oogenblik meer verlaten. Zij, de koningin, staat midden in den oorlog, gelijk de koning er staat. En de soldaatjes, die rond den koning, die voor den koning vallen: zij raapt ze op en zij verpleegt ze, en hun bloed vlekt haar schort van liefdezuster, gelijk de roode rozen het schort vlekten van de heilige Elisabeth... Men verkoopt thans te Brussel het portret van ons tenger en taai koninginnetje in de uniform van pleegzuster, waarop de vierbladige roos bloeit van het Roode Kruis. Ik ken geen schooner portret van haar dan deze onoogelijke litho, en het zal haar schoonste blijven. Omdat erin onbedoeld-symbolisch is uitgedrukt van deze vrouw de schoonheid, die zonder hare goedheid niet zou bestaan. {==223==} {>>pagina-aanduiding<<} 20 November. Ze doen het allemaal: ik heb het ook gedaan. Ik ben, namelijk, naar Antwerpen geweest. Niet trouwens zonder de verdoken hoop, tot in Holland te geraken, al wist ik dat dit niet zoo gemakkelijk zou zijn. Ik beken: uit Brussel in Antwerpen te komen is zoo'n heroische moeilijkheid niet; zelfs zonder paspoort, zooals mijn geval was. Men moet alleen een beteren dag kiezen, dan waarop ik vertrok. Dit met het oog op koude voeten... Dit jaar is te Brussel de eerste sneeuw gevallen op Zondag, 15 November; wat poedersuiker op het Alpijnsche landschapje van een speelgoeddoos. Waarna, vier dagen lang, het weer prachtig was. Heden, echter, toen ik vertrok: de eerste ernstige uitvoering na die summiere algemeene repetitie. Heden: sneeuw. Van acht uur 's ochtends: sneeuw. Tegen een goed-dichten, wol-dikken achtergrond van effen, geelgrauwe lucht: de luie vlokken-val van onontkomelijk-te-aanvaarden sneeuw, die traag daalt alsof het haar niet kon schelen. Regen is nijdig of hupsch. Regen doet zelfs philantropisch, soms. En er is soms geestige sneeuw. Ditmaal: nonchalante sneeuw, die er is omdat zij er nu eenmaal is; dom-onbevlekte sneeuw, die niet eens brutaal weet te zijn; sneeuw die sneeuwt omdat het sneeuwt. De ijlte tusschen lucht en aarde wemelt traag ervan, bedaard en zonder geluid. Zij is zóo ledig, de ijlte, dat de vlokken schijnen te aarzelen, of zij naar omlaag, dan wel weer naar omhoog zouden gaan. Maar zij dalen toch maar, omdat het hun niet kan schelen. Zij zetten zich {==224==} {>>pagina-aanduiding<<} vast op mijne schouders, liever dan op den grond te vallen, omdat het hun niet schelen kan. Zij wegen niet op mijne schouders: hebben zij maar de minste bedoeling? En als ik er overheen glibber, en het gevaar loop te vallen, is het waarlijk hunne schuld niet: ze zijn zoo idioot onverschillig, de vadsige en onwichtige vlokken!... Aldus fantazeer ik, terwijl ik, in den vroegen winterochtend, over straat loop, onder de sneeuw. Ik ga naar Antwerpen; het is mij niet onaangenaam; en ik ben nog kinderachtig genoeg om mij door de eerste sneeuw niet te laten ontstemmen. En zóó kom ik aan de boot naar Willebroek. Want het is de weg dien ik gekozen heb: over water tot in Willebroek; dan loopen tot in Boom, en het stoomtrammetje nemen dat, over Rumst, naar Antwerpen rijdt: een reisweg die wel te verstaan geheel hypothetisch is. Niets zal beletten dat ik, hetzij te water, hetzij te land, ettelijke uren kan opgehouden worden door de noodwendigheid van Duitsche krijgs- of andere verrichtingen. Om welke redenen het vooral raadzaam is, zich met geduld en mondvoorraad te wapenen. Om kwart voor negen ben ik aan boord. Aan boord is een deel van het dek door zeilen beschut tegen het kwalijke weder. Er is ook een roefje. - Wij moeten om negen uur vertrekken. Al kom ik echter een kwartier vóor het vertrekuur: het overzeilde deel zit al vol volk, en in het roefje, waar men allerlei drankjes verkoopt en waar het warm is als in een bakkersoven, stinkt het zóó als naar kokend bier, is de vochtige zwoelte zóó doortrokken van arabesken-beschrijvenden tabaksrook, dat {==225==} {>>pagina-aanduiding<<} ik maar liefst post vat aan de voorplecht, waar ik er ongeveer uit moest zien als Napoleon, toen hij van uit Frankrijk naar het eiland Elba moest; vergelijking die tot mijn spijt geen steek houdt, vermits Napoleon die reis einde April ondernam, en het in dien tijd niet sneeuwt. Nu sneeuwt het wél, en onbedaarlijk, hoe dan ook met gezette traagheid. Het water haast zwart; de lucht grauwer en grauwer; alle gezichtseinders verdoezeld; vooraan een gordijn van rijzend-dalende sneeuw. Eenzaam aan mijn boeg steven ik als door een Japansche prent. Ik ken den weg heel goed, ben hier wel meer doorgevaren. Maar het reizen maakt het landschap nieuw. En ook wel een beetje: de oorlog. Het sneeuwen seizoen veegt de bijzonderheden weg, vereenvoudigt de lijnen, die strenger en edeler worden. En ook de kleur, alleen nog toon, belet versnippering van den indruk, ‘vervlindering’ van het beeld. 't Uiterlijk verschijnen wordt aan beide oevers meer effen, daardoor meer grootsch. En gevolg ervan (dat onnatuurlijk is, daar dergelijke vervlakking eerder den decoratieven zin dan den gemoedelijken aanspreekt), gevolg ervan blijkt te zijn, dat het landschap ditmaal tot ernstige stemming wekt. Ook wel, ik zei het: de oorlog. Het reisje van Laeken naar Willebroek heeft ruim drie uur geduurd. Het ging langs geteisterde plaatsen: de opgeblazen brug vóor Beyghem; sommige buitenwijken over Vilvoorde; heele rijen huizen leêggebrand en stukgeschoten; aan klein-Willebroek de ontzettende vernieling. - Over dat alles nu, over dat verbijsterend geweld: eene witte wade. Het geweld lijkt voorbij nu. De oevers zijn bevredigd. {==226==} {>>pagina-aanduiding<<} Er is haast geen verkeer meer: waar het weêr ontwaakt, behelpt het zich met de nederigste middelen. De vernietigde bruggen zijn door overzetponten vervangen. Er heerscht een verslagen vrede. En ik herinner mij uit ik weet niet welk Latijnsch schrijver: ‘Solitudinem fecerunt, pacem appellabant’. Intusschen sneeuwt het maar: op iederen schouder heb ik eene rozig-witte pyramide staan. En de sneeuw heeft ook werking-naar-binnen gehad: ik dorst naar heete koffie. Die krijg ik in het walmend roefje. Op dat oogenblik versluizen wij. Terwijl ik koffie slurp, zie ik aan de dichte kademuren dat wij zinken, zinken. Het geeft mij een Dantesk hellevaartsgevoel, terwijl ik met gretigheid die koffie slurp. 't Gemoedsleven van een mensch kan soms heel gemengd worden... Willebroek. Het stilstaan op het bootje had mijne voeten tot ongevoelige kilheid gebracht. Nu moet ik loopen, en wordt het door mijne teenen eene onuitstaanbare wriemeling. Ik ga het huis voorbij waar, een kleine twintig jaar geleden, een vriend van mij uit vrijen ging, en waar ik eens kalfskop heb gegeten. Het brengt mij op de gedachte, mijn eerste reisbroodje te nutten. In een herberg vind ik, ter begeleiding van dat broodje, een glas portwijn, dat mij verwarmen moest, en er alleen in slaagt mij te doen walgen. Want de port is niet lekker te Willebroek. Het sneeuwt niet meer: alleen onder mijne zolen nog ondervind ik de geneuchte van sneeuw, - nieuwe, versche, kleverige sneeuw, die mijne schoenen in dikke sokken bergt en er onderaan vast gaat zitten in dikke bollen... {==227==} {>>pagina-aanduiding<<} Gelukkig rijdt het trammetje aan, dat mij naar Antwerpen brengen zal. Het trammetje is niet verwarmd. Maar het is er warm genoeg om de sneeuw rond onze schoenen te doen smelten. En zoo komen wij een ijsbad te nemen. - Wij: dat is een arme stakkerd, die werd aangehouden door nogal brutale, opzettelijk-arrogante Duitsche onderofficieren omdat hij met een reisduif in een mandje door de straten van Boom liep; het zijn verder diezelfde onder-officieren, dewelke met grooten lof spreken over den dagelijkschen wijn die hun in deze streken is beschoren, en dien ze desnoods tot wélstand hunner maag eischen; het zijn nog een paar dames, die alles probeeren, wat met de welvoeglijkheid strookt, om het definitief bevriezen van hunne teenen te voorkomen; het zijn eindelijk twee kapelanen, de eene die op een geschoren Caruso met het smalst-mogelijke voorhoofd gelijkt en aêmechtige apophtegmata omtrent de krijgsverrichtingen met groote zelfingenomenheid en tusschen twee verbrokkelde snijtanden uit, en de andere die, omdat hij er intelligent uitziet, liever zwijgt en zich houdt aan het rooken van ongelooflijk-slechte sigaren, die mijne oogleden ontsteken met een vuur... dat beter onder mijne voeten zou passen. Aan ons voorbij, een nieuw en nog vreemder landschap. Wij rijden met kille bezadigdheid door de steenbakkersstreek. In de horizontale diepten: de kleigroeven, en de oneindig-lange droogloodsen onder hun lage dak. Ver: de Schelde. Alle boomen zijn hier afgezaagd geworden. Niets meer, dat vrije natuurlijke groei kan zijn. De mensch alleen, en zijn wil, die rechtlijnig is (hóe te willen met goed gevolg, dan in rechtlijnigheid?) hebben {==228==} {>>pagina-aanduiding<<} hier het uitzicht der dingen bepaald. Een nieuwe industrieele schoonheid is het niet geworden: wat hier in gewonen tijd aan arbeid wordt geleverd, werd reeds door de Egyptenaren voorgedaan. Maar eene eerbiedwekkende rechtschapenheid, die als de pracht is van volbrachten plicht. Subjectieve indruk, ik verhaast mij het te zeggen, en die met de werkelijkheid-van-vóóroorlogsche-toestanden niets gemeens heeft. Indruk dien ik trouwens weêr de sneeuw wijt en dank, dewelke mij deze geometrische harmonie in eene onbevlekt-blanke, eene ongerept-zuivere, sobere schoonheid te genieten geeft, en denken doet aan het aesthetisch genot dat men aan mathemata danken kan. Eene impressie, die Vincent van Gogh hartstochtelijk zou hebben ontroerd, naar ik mij voorstel... Wij zijn van 's ochtends negen uur weg. Als wij te Antwerpen aankomen, valt de avond reeds. Aan de Boomsche poort laat men ons zonder meer de stad binnen. Daar merkt men van de sneeuw niets meer, dan modder... Antwerpen lijkt mij oneindelijk verlaten en desolaat en koud. Maar een half uur nadien land ik aan bij mijn vriend, die drie bommen heeft getrotseerd onder het bombardement, en vóor dien tijd nog andere verkeerdheden als onschuldig slachtoffer geleden heeft. En dan wordt Antwerpen mij weêr bevolkt, gezellig en warm. 28 November. In geen acht dagen heb ik nog in dit dagboek geschreven: acht dagen die ik in Holland heb doorgebracht. - Wat {==229==} {>>pagina-aanduiding<<} ik er ben gaan doen? Ach, niet veel: alleen wat herinneringen opfrisschen; mij gaan verzekeren dat sommige verbeeldingen van thans wel degelijk berusten op werkelijkheden, die voor ons tot het verleden behooren. En nu kan ik aan mijne Belgische lezers mededeelen: stelt u dat eens voor, in Holland kan men zich, van bij de grens, nog oefenen in het opzenden van een telegram. Op afstanden, die met het bloote oog onberekenbaar zijn, kan men er in betrekking komen met telefoonjuffrouwen. Had ik van Antwerpen tot in Rosendaal anderhalf uur met bevroren voeten Siberische ondervindingen opgedaan: het Hollandsche grondgebied bezorgde mij onverwijld een zorgvuldig-verwarmde spoorweg-coupé. Ik was nauwelijks aangekomen, of ik kon een brief posten, een gesloten brief nogal, naar een verafgelegen werelddeel, waar hij vermoedelijk vlugger aankomt dan een bericht, dat ik van Brussel naar Brussel zou hebben verzonden. En er was ook - innigste herinnering aan het meest-gemiste comfort - er was dat, wanneer ik met den ‘Neutral’-trein voorbij zeker schildwachthuisje reed, waar een Nederlandsche vlag aan wapperde, ik daar het onzichtbaar-astrale lichaam bevond te staan van een valet de chambre, die mij een jasje van vóós jaren, toen ik nog zoo mager was (ik ben in den laatsten tijd veel verdikt) en dat ik sedert een paar maanden, bij gebrek aan beters, weer dragen moest, ontknoopen en uittrekken kwam, hetgeen ineens mijn hart en overig ingewand van eene danige beklemming mocht bevrijden. (Gij begrijpt, wat ik bedoel.) Ik trof in Holland nog andere souvenirs aan van mijn zeer gevuld verleden: zoo mocht ik er onder meer een {==230==} {>>pagina-aanduiding<<} strijkje van Weensche dames ondervinden: eene geneuchte die wij, in hare mij wat pijnlijk-aandoende, voor sommigen echter hoogst-verlokkelijke morbidezza, tegenwoordig in Brussel missen. Zand echter over deze blanke verschijningen. Want daar waren in Holland menschen, Vlaamsche en Hollandsche, waar nog mijn hart vol van is, als ik er aan denk, - oneindig meer dan van ‘Dichter und Bauer’-krassende Wiener-kapellen... Weer iets dat de oorlog in ons tot hoogeren en dieperen bloei ontwikkelen zou: het waardebegrip der vriendschap. Wij kennen nu vaderlandsliefde en de beteekenis van onafhankelijkheid, beschouwd als collectief gevoel. De haast-physische gewaarwording der samenhoorigheid, de ontreddering vooral die onze secure zelfgenoegzaamheid onderging, verhoogden, verruimden ineens den zin der vriendschap. Nooit meer dan in Holland zou ik dit met eene oneindige vreugde, als bij eene verlossing, bevroeden. Vlaamsche vrienden, van wier lot men zoo goed als niets wist, buiten het vaderland terug te vinden: het opent schatkameren van genegenheid. Of de eigen geboortegrond, de gemeenschappelijke geboortegrond ineens verplaatst was geworden in veiliger, vrijer oorden, vindt men elkander terug met de wederzijdsch aangedragen weelden van al wat ons binden kan, gezuiverd van al wat kon scheiden. Het is als een verzoening na een geschil dat nooit heeft bestaan, maar dat, vanwege een vertroeteld egoïsme, steeds scheen te dreigen. En dan, wij gevoelen, daar op vreemden bodem, wat wij, onafscheidbaar van ons, meedragen uit het vaderland. Want: niet allen weten het, maar allen loopen, als {==231==} {>>pagina-aanduiding<<} Uilenspiegel, met aarde van de geboortestreek in hunne schoenen. Op vreemden bodem. Is Holland dan wel vreemde bodem? Staatkundig: ja. Maar hoe heb ik in mijn bonzend hart ervaren, dat ik weet niet welk atavisme, ik weet niet welke verwantschap, waar de taalgemeenschap maar een deel van is, mij bond aan die menschen, die voor onze landgenooten zoo enorm veel hebben gedaan, met toch nog iets anders dan het plichtbesef van een naburig land, iets meer dan de theoretische naastenliefde, die in de practijk anders nogal gemakkelijk in het licht der eigen belangen verduistert. Eene zekere ‘pudeur’ weêrhoudt mij, van Belgische erkentelijkheid te spreken: men maakt soms schulden, waarvan men weet dat men ze nooit zal kunnen betalen en die langs uw leven loopen als eene weldoende vermaning. Maar dit kan ik toch zeggen, niet alleen om de innig-warme ontvangst, die ik van mijne eigene Hollandsche vrienden genoot - daar hebben zij mij allang aan gewoon gemaakt! -, maar van de bejegening, waar mijne landgenooten, zoo Walen als Vlamingen, zich benoorden-Moerdijk in mochten verheugen: dat de leuze van ‘Noorderbroeders’ voortaan niet louter nog congressengrootspraak is... - Weêr naar huis terug, eerst per spoor tot in Antwerpen, daarna op een karretje naar Brussel. In den trein, duizenden, een dringende drom, vol gejaagdheid en angst en hoop, die naar Antwerpen terug gaan wonen. Het nazien der passen wordt er niet makkelijker op. Onder die menigte zijn er velen, die nog geen Duitsch soldaat van heel den tijd dat de oorlog duurt {==232==} {>>pagina-aanduiding<<} gezien hebben, en ze nu gaan bekijken met iets als verbijsterde nieuwsgierigheid. Eene dame, die slechts eenige dagen in Holland geweest was, er de waarde der vrijheid voor 't eerst bevroedde, en thans heel goed beseft wat de onderscheiden Duitsche uniformen beteekenen, barst in tranen los als wij weer over de pseudo-Belgische grens rijden... - Het karretje, dat zich noemt: ‘train-bloc Anvers-Bruxelles. Chauffage central’. Wij zitten onder een huifje, de voeten in het stroo, dat de beloofde verwarming uitmaakt, en trouwens zijne rol uitnemend vervult. Het is een zachte, zachte middag. Komt de lollige drukte van het echt-Brusselsche gezelschap de teeder-weemoedige stemming ook breken: het tochtje is mij niet onaangenaam langs dien breeden steenweg, waarvan alle boomen tot stompjes zijn afgezaagd, en die te breeder uitzicht geeft op de naakte, maar nog groene vlakten. Wij naderen Waelhem. Hoog bovenop de regelmatige karteling van het bolwerk, de zwarte silhouet van een soldaat. Beneden de wriemeling van andere soldaten, volop aan het werk. Eindelijk de afzichtelijk-geteisterde dorpsstraat, waar alleen nog enkele muren recht staan... Landschappen des oogenbliks: velden van prikkeldraad; plantages van afgehakte sparretjes. Ik heb ineens het visioen: duizenden zwarte armen met gebalde vuisten, die uit den grond opsteken. Wat weer uiterstsubjectief is. Bij valavond rijden wij Mechelen binnen. Sint-Rombaut heb ik nooit zoo grandioos gezien, zoo tragisch-machtig, met den reuzig-sterken, van kartets-schroot {==233==} {>>pagina-aanduiding<<} beketsten en doorpokten toren, met die diepe, ronde wonden, die de houwitsers boorden, en al de ramen wijde gaten. Sint-Rombaut is geen blijde kerk meer, als nog kort geleden. Maar is mij thans liever dan ooit. En was het mij te doen, ik zou er zeer zeker te gepaster ure zoo weinig mogelijk aan restaureeren... De nacht is ingetreden, en de koude, als wij rijden door Eppeghem, of wat er van overschiet. Een laatste schildwacht aan den ingang van Vilvoorde, en een laatste onderzoek naar de passen: wij zijn weldra te Brussel, en rond den familiehaard. Vertellen, vertellen, - tot er gescheld wordt. Een onbekende komt mij den plotsen dood melden van mijn vriend Lodewijk de Raet, den Vlaamschen oeconomist: het eerste nieuws bij de terugkomst in het vaderland. 29 November. Wij hebben onzen armen De Raet begraven. Al wie naam heeft in ons Vlaamsch wereldje, was daar. Wat zijn vele van die menschen naar het uitzicht veranderd! Geslagen door den ernst der gebeurtenissen; geschokt door het afsterven van dezen, die voor na de oplossing onontbeerlijk werd geacht tot bepaling van nooden en mogelijkheden - Lodewijk de Raet was de eerste, na Vermeylen, om eene romantische en politieke Vlaamsche beweging te voeren tot eene werkelijkheid, die overeenstemde met het geheele, ook oeconomische wezen van ons volk -, zagen zij een der sterkste zuilen wegvallen, waar zij eene kommervolle toekomst op te rusten wisten: eene toekomst, die veel moed en veel opoffering, veel liefde en veel kennis eischen zal. Van {==234==} {>>pagina-aanduiding<<} De Raet werd veel verwacht: deze tengere was de bestgewapende, deze schuchtere was de minst-verschrokkene, deze bescheidene was de meest-beslagene. Nu volgden wij zijn overschot met vertrokken, met groen gelaat. Want wij waren aangeslagen door een loensch-valen, valsch-witten hemel, waar sneeuw uit dreigde. En bij dat dreigement van oneindelijke sneeuw; langs de oneindelijktrage baan naar het kerkhof; achter het log-stomme lichaam van dezen, dien wij om de fijnheid en de diepte van zijn geest en de oprechtheid van zijne vriendschap hadden bemind: een gevoel van inkrimping, neen, van nauwelijks-bewuste wezenloosheid, als aangezogen door luie afgronden, zonder eenig verweer, zonder eenig verlangen... Terug in de stad, in de blijheid der straat-verlichting, onder de drukte van huismoeders die in de bazars Sinterklaas aan gaan spreken. Ook in ons komt wat leven, al wijkt de weemoed nauwelijks. Als iedereen slenter ik. En volg twee dikke, reeds bejaarde Duitsche soldaten, die lang staan dubben vóor een speelgoedwinkel, eindelijk linksch binnengaan, en weldra elk met een goedkoop poppetje tusschen de logge vingeren staan, dat ze onhandig streelen over de porceleinen wangen... 1 December. Er komt, er is verandering. Er is eerst, dat veldmaarschalk von der Golz, die sedert 4 September tot op heden als gouverneur-generaal over België geregeerd had, opgeëischt wordt door de Turken, dewelken hij indertijd heeft gedrild. Hij wordt {==235==} {>>pagina-aanduiding<<} vervangen door baron von Bissing. Van baron von der Golz werd herhaald in Brussel gezegd, dat hij zich gezelfmoord had, een enkel maal dat hij bij een bezoek aan het front ernstig werd gekwetst. De Brusselaars geloofden het niet: telkens zagen zij, vooral na elken zelfmoord, een aantal aanplakbiljetten waaronder zijn naam stond. Zij leidden eruit af, dat hij nog in leven was. Nu hij vertrokken is merkt men nog altijd, dat hij hier is geweest: proclamaties, die een aantal dagen geleden door hem onderteekend werden, worden eerst nu uitgeplakt. Daaruit leeren wij, dat in het bezette deel van België, Duitschland, Oostenrijk en de Ottomansche staten niet meer beschouwd mogen worden als vreemde of vijandelijke volkeren. Daarentegen mogen wij geen geld meer sturen naar Rusland noch Finland. Terwijl een bijzonder daartoe belast commissaris met het noodig geoordeeld personeel toezicht zal houden over de banken, over deze vooral die bijhuizen zijn van of bijhuizen zouden hebben in oorlogvoerende landen. De afkondiging van deze maatregelen is de eerste zorg van baron von Bissing geweest. Het is het eenige wat vooralsnog over hem kan worden aangekondigd. Hij-zelf heeft ons trouwens zijne aanstelling nog niet gemeld. Andere persoonswisseling: in de plaats van Freiherr von Lüttwitz zal voortaan als militair commandant van Brussel Freiherr von Kräwel optreden. Deze laatste laat het ons weten met beknoptheid, in een minimum van woorden. Hij is nauwelijks aangesteld, of op de muren staan, ten behoeve der Duitsche troepen, allerlei aanwijzingen uitgeplakt: ‘zur Tankstelle’, ‘nach Nivelles’, naar allerlei andere plaatsen en steden nog. {==236==} {>>pagina-aanduiding<<} Het publiek wordt ‘zur Passzentrale’ gewezen... waar het haast onmogelijk wordt, nog een pas te bemeesteren. De auto's vernemen, dat zij in stad niet meer dan twintig kilometers per uur mogen doen: een maatregel die toe te juichen valt en er dringend noodig was... Verder wordt in de stedelijke Warande - zonder dat generaal von Kräwel er schuld aan draagt: men was er al meê begonnen toen hij nog niet te Brussel was - het begraasde middendeel van het gaanpad dat, tusschen geschoren lindekens, vlak voor de ministerie's ligt, geplaveid en tot chaussée gemaakt. Waar de nieuwe militaire bevelvoerder vermoedelijk wel de hand zal in hebben gehad, zij het dan ook maar als uitvoerende macht: aan het gevangennemen van de Engelsche onderdanen, die nog in Brussel verbleven, en nu, naar men zegt (ik heb het niet gezien), geïnterneerd zitten in de militaire school. Ziedaar een handvol officiëel nieuws, of haast-officiëel. Officiëel ook, maar uitgaande van het bestuur der voorstad Elsene, is de oproep aan de mannelijke bevolking tot het uitmaken van een burger-politie. Zulke politie bestaat weliswaar, en in heel de Brusselsche agglomeratie. Zij bestaat echter uitsluitend uit vrijwilligers, en onder die vrijwilligers zijn er zelfs zooveel die tot de wereld der schouwburgen behooren, dat zij zich met enkele vrouwelijke ambtgenooten vereenigd hebben tot het geven van eene liefdadigheidsvoorstelling. Zoo werd ik ook dezer dagen tot de orde teruggeroepen door eene bijzonder-welluidende tenor-stem: die van Dognies, uit den Muntschouwburg, dewelke mijne verstrooidheid belette, over het stationsplein en op de bajonet van steeds- {==237==} {>>pagina-aanduiding<<} mogelijke Duitsche polizei te loopen (al ziet er deze laatste haast even-vredelievend als de twee andere soorten politie uit: de burgerlijke en de stedelijke, die trouwens eveneens civiel is (neem mij niet kwalijk). - De burgerpolitie, door Elsene ontworpen, onderscheidt zich nu van de vroeger-reeds-aangestelde, dat zij geen vrijwilligen, maar verplichten dienst zal doen. Op zekeren leeftijd zal elk beschikbaar manspersoon op gegeven uren en naar beurt met deftigen stap en waakzaam oog, twee aan twee, over straat wandelen. En wie er geen lust toe gevoelt, kan zich afkoopen door het betalen van een drie-frankgroote maandelijksche belasting. Ik weet niet of ik de oproepende circulaire geheel naar den geest weêrgeef: ik woon een heel eind van Elsene af, en ben er, hoe plichtbewust ook, niet kwaad om. Ik weet alleen, dat zij velen ontstemt, die er de wettelijkheid van betwisten. In hoeverre kan echter nog van wettelijkheid in oorlogstijd gesproken? Dit laatste diende in de eerste plaats uitgemaakt, geloof ik... Naast nieuwe politie: nieuwe soldaten, en daaronder de vreemdste. Er zijn er witte, met een zilveren helm en hooge laarzen. Anderen loopen met breedgerande, grijze flambards, die, paars-omzoomd, aan ééne zijde zijn opgestoken. En er zijn er weêr, die men al heel lang kent, maar die men in de twee laatste maanden niet meer zag: dezen die een pin-helm dragen, en de eerste dagen, de schrikaanjagende van de aanvankelijke bezetting, oproepen... 3 December. Het werk der Volkssoep, dat zooveel verholen armoede onthulde - gisterenavond zag ik een oud boekhouder, {==238==} {>>pagina-aanduiding<<} een grijsaard, met zijn kannetje onder zijn overjas naar het uitdeelingslokaal van zijn wijk gaan -, en aan de werkloosheid ook wel eenige schuld heeft, wordt geregeld en ongestoord voortgezet, al gaat men, naar wordt gezegd, gebrek aan geld lijden. De winter dwong tot in het leven roepen van een ander werk: dat der kleeding. De dames, die in de verschillende wijken en voorsteden zich met inzamelingen voor de soep belastten, doen het nu voor de kleeding. Hunne taak is driedubbel: geld ophalen, de behoeftigen opzoeken, en de kleederen uitdeelen. Ik weet uit goede bron dat het eerste zeer ondankbaar is: men is te Brussel lang niet zoo goedgeefs meer als bij den aanvang van den oorlog, wat goed te begijpen is, waar ik groot-eigenaars ken, die hunne inkomsten zoozeer verminderd zagen dat zij op hunne goederen hypotheek zoeken... en niet vinden. Het tweede leidt tot de ontdekking van ongelooflijke ellende. Het derde - het prachtig-ingerichte, waar ik nader, na persoonlijk onderzoek, op terug kom - loont de genomen moeite: zullen er geen kolen zijn, dan toch warme kleêren en een warme deken op den stroozak. En er is dan ook de troost, dat, eenmaal iedereen geriefd, - en de verdeeling geschiedt met eene orde, die de geruststelling over den spoed hiervan inhoudt, - alle verdere omhalingen weêr voor de soep zullen kunnen worden aangewend, die immers tot een nog niet te berekenen toekomst zal dienen uitgereikt. Het pijnlijkste van het werk, door de dames uitgeoefend: het bezoek ten huize. Omdat het ook zooveel moreele, onherstelbare miserie openbaart, waar niet aan te verhelpen valt. Men vertelde mij: bezoek werd gebracht aan een teringlijdend man, die op zijn stoel {==239==} {>>pagina-aanduiding<<} zat te bibberen. Men kent de levensdrift van teringlijders: deze was door de armoede geheel geknakt. En toen men hem vroeg: ‘Wat doet gij om uw tijd door te brengen?’, dan antwoordde hij, moedeloos, en met grondeloozen weemoed: ‘Och, rochelen, nietwaar?...’ 6 December. Ik heb mijn zoontje voor zijn Sinterklaas naar den schouwburg geleid. Want wij hebben een schouwburg; geen variété's ditmaal (ik vertelde u, geloof ik, dat wij er een hebben sedert maanden al, en waar men zelfs een revue uitvoert), een heusche schouwburg, en een Vlaamsche nogal. De artisten van het gewone Vlaamsche gezelschap te Brussel hebben zich tot een ‘Volksschouwburg’ vereenigd. Zij spelen geregeld twee dagen in de week, liefst populaire, en Vlaamsche stukken. ‘Roze Kate’ van Nestor de Tière, was het eerst aan de beurt. Als tweede drama koos men ‘Genoveva van Brabant’, door Gust de Lattin. En in de gegeven omstandigheden is dat nog zoo kwaad niet. - De tot op heden uitgevoerde blijspelen kwamen uit... het Duitsche repertorium: eerst ‘Robert en Bertrand’, waarna ‘Onze Don Juan's.’ Beide stukken terdege vervlaamscht, en zelfs verbrusselscht. En het publiek van den engelenbak, zelfs dat van de meer-burgerlijke parterre, vindt er geen gaten in, is niet weinig tevreden zich weêr aan deze rhetorika, solaas, na de arbeidsweek, van vroegere Zondagen, te mogen laven. Trouwens, de liefdadigheid wordt niet vergeten: de brave acteurs kennen beter dan wie de mildhartigheid van hun braaf publiek; de deftige werklui {==240==} {>>pagina-aanduiding<<} die het gros van de gewone bezoekers der Vlaamsche schouwburgen uitmaken, die zooveel van draken houden juist omdat zij zoo'n eerlijk en zuiver hart hebben, zijn vrijgeviger dan menige Brusselsche millionair. Toen, eenige dagen geleden, na een korte toespraak van den regisseur, eene omhaling werd gedaan ten behoeve der Belgische vluchtelingen in Nederland, bracht die wel geene schatten op, maar ik ben overtuigd dat die nederige gave heel wat vreugd zal baren, omdat zij uit zooveel goede harten kwam... Ik ben dus met mijn zoontje ‘Robert en Bertrand’ gaan zien, niet in de vernieuwde Heyermans-lezing, maar in de oude, voor de gelegenheid nog wat verhaspelde en verhakkelde versie uit mijne kinderjaren. Ik geloof wel dat het mijn eerste tooneelherinnering is: het was ook het eerste stuk van mijn zoon. Na het eerste bedrijf zei hij mij: ‘Mag ik ieder jaar eens meê?’ Na het tweede bedrijf vroeg hij al: ‘Mag ik om de zes maanden eens meêkomen?’ Ik zelf... - Och, ik-zelf en mijne kindherinneringen zijn hierbij van weinig belang. Als documentaire bijzonderheid wil ik alleen hier melden, dat ik de baryton Roosen, thans bestuurder van de Haagsche opera, te Gent in de rol van schildwacht (eerste bedrijf) heb weten debuteeren. En verder... Er hebben vanmiddag in mij zulke vreemde opwellingen aan kinderlijke nieuwsgierigheden en angsten, verlangens en bange verwachtingen, door het herzien, na haast dertig jaar, van dien ouden, voozen ‘Robert en Bertrand’, geroerd en als vreemde waterbellen op doode vijvers geleefd, dat ik werkelijk blij was, bij afloop er uit te zijn. Te meer dat {==241==} {>>pagina-aanduiding<<} ik al den tijd met de vrees had gezeten: ‘Er moest nu eens iets gebeuren, terwijl ik rustig in deze loge zit...’ Er waren nogal wat Duitsche soldaten in de zaal. Hoe hebben zij hun hart opgehaald aan de Duitsche volksliederen die in het stuk verwerkt zijn!... 8 December. Sedert een week of zes is de oorlog weer verplaatst, - te ver ditmaal, dan dat wij hem nog vernemen. En het geeft een vreemd gevoel, als men gaat denken dat op het eigen grondgebied, en dan toch zoo heel ver van Brussel niet, gevochten wordt, en geweldiger dan ooit, zonder dat wij er het minste van hooren. ‘Ik kan niet meer slapen zonder het kanon’, moet Streuvels hebben gezegd. Hij woont vlak bij het gevecht, en zal nu ook wel de beiaard kennen van het onderscheiden geschut, de verschillende stemmen van het schrikkelijke orkest dat ook wij maanden moesten hooren. Thans is dat voor ons, Brusselaars, gedaan. De vurige monden zwijgen. En toch weten wij dat anderen ze zullen hooren. Onze verbeelding ziet ze. Maar wij staan er tegenover als dooven, en als dooven zijn wij bedreigd met onbegrip, met ongeloof. Ja, wij hebben ze gekend, de muziek der vernietiging, en onder ons waren er die echte dilettanten waren geworden, en liefhebberden in kanongebulder. Zij hadden hun geest gescherpt op de onderscheiden klanken, en op de richting van waaruit ze kwamen. ‘Le solfège de l'artillerie’, had een vriend van mij, een Fransch-Belgisch dichter, dat genoemd, en hij-zelf scheen de uitdrukking wel aardig te vinden. Dachten {==242==} {>>pagina-aanduiding<<} wij dan niet meer aan de uitwerking van het schrootgeblaf? Och, zekeren Zondag-ochtend - ik vergeet het van mijn leven niet - kwam het zoo dicht dat ik, die aan me-zelf beloofd had tot den laatsten man te blijven, het oogenblik gekomen dacht te gaan vluchten... Maar ging het geluid verwijderend, dan kwam, met het gevoel van betrekkelijke veiligheid, het vernuftige berekeningsoefeningetje, het spelletje van schatten en bepalen terug als eene geneuchte, als een geboden afleiding. Het geluid van den oorlog leidde - vreemd genoeg - onze gedachten van de verschrikkingen des oorlogs af. In tijden als dezen schaamt men zich minder dan ooit om de eigen zelfzucht. Een argeloos egoïsme wint het op alle schijnheiligheid. En zoo hecht men, ter eigen voldaanheid, heel veel prijs aan de empirische wetenschap van den klank der veld-artillerie uit Noord-Noord-West, gesteld de richting van den wind en gelet op hinderpalen of weerkaatsingvlakken; wat echter die streelende knapheid aan vernielde menschenlevens beteekent, daar bekommert men zich niet om. En ik denk aan de anekdoot die een vriend mij vertelde. Het was onder het bombardement van Mechelen. Met zijne vrouw en zijne twee dreumessen van kinderen zat hij, bij kaarslicht, in zijn kelder. De kinderen speelden oorlog natuurlijk. De oudste, drie jaar, kraaide: ‘Boem! doen de soldaten.’ En op datzelfde oogenblik viel een bom twee huizen verder... Er wordt, sedert zes weken, gevochten aan de Yser. Ditmaal hooren wij het niet. Ons is dus zelfs het genoegen ontzegd van het geestelijke spel met oorlogsgeluiden. Wat wij van den oorlog vernemen: niets {==243==} {>>pagina-aanduiding<<} dan steeds maar nieuwe troepen, die gaan en komen. In Brussel blijven ze natuurlijk rustig, maar wij weten wat zij beteekenen. En, waar wij van het gevecht niets anders vernemen dan hunne bedaardheid, waar wij er niets van hooren, waar wij er zelfs niets van lezen - sedert drie dagen is ons de Nieuwe Rotterdamsche Courant ontzegd - loopen wij met een beklemming, of men den dampkring rondom ons aan lucht had leêggepompt, of wij in eene ijlte woonden die ons ineens heel zwaar zou hebben gemaakt, met de ontreddering van die onontkomelijke zwaarte. (Zwaarte is het eigenlijke woord niet: het eigenlijke woord kan ik niet vinden.) 9 December. De eerste daad van den nieuwen gouverneur-generaal is het wegruimen van een mogelijk misverstand geweest. Er kon nog onzekerheid bestaan bij sommigen, over de bevoegdheid van staatslichamen, die niet werden afgeschaft, al hadden zij hunne werkzaamheid doorgaans gestaakt. Hadden de uitvoerders van de beslissingen dier lichamen tot het uitoefenen van hun ambt nog eenige machtiging, laat staan macht? Eene proclamatie van generaal Freiherr von Bissing komt ons inlichten: alle bevoegdheid der provinciegouverneurs gaat op de militaire gouverneurs over; hij zelf heeft regeeringsmacht in de plaats van den koning. Eene verdere mededeeling, die niet officieel werd afgekondigd, en die ik van partikuliere zijde vernam (ze te bevestigen durf ik niet): Brussel zou met nieuwe rekwisities bedreigd zijn. Er heerscht zoo goed als geene zichtbare armoede in Brussel. Ik druk op: zichtbare. {==244==} {>>pagina-aanduiding<<} Het getal der bedelaars is wel te verstaan vertienvoudigd: iets wat wel heel zichtbaar is, maar nog geen armoede bewijst, want, wordt men te Brussel ook heel spaarzaam, men blijft liefdadig als men er met een nickelstukje kan van afkomen. Wat ook zichtbaar is, en bewijst dat de armoede met energie wordt tegengewerkt: de soepen kleederenuitdeelingen. Niet zichtbaar is echter: de nood van velen, die een goede broodwinning maar geen fortuin hadden - en daaronder ken ik groote ambtenaars - en nu niet meer worden betaald; van kunstenaars, die nooit aan sparen hebben gedacht en nu natuurlijk vergeefs op bestellingen wachten; van lieden wier geld in ‘onroerende goederen’ is belegd, die in oorlogstijd geen kroos opbrengen. Het ergste: het is bij dezen, bij dezen alleen dat wordt aangeklopt bij geldinzamelingen en omhalingen. Zij zijn het die desgevallend de schade van rekwisities en oorlogsschattingen voor het grootste deel te dragen hebben... Hetgeen natuurlijk niets afdoet van de, ook zedelijke, waarde der tegemoetkoming aan de mindere standen, waar met stille heldhaftigheid, soms ten koste van eigen ontbering, die ‘arme rijken’ hun deel in hebben. Dat ondersteuningswerk, hetwelk iedere maand niet minder dan zeven millioen frank aan het inrichtingscomité voor Brussel en voorsteden (‘Gross-Brüssel’ zeggen de Duitschers) kost, en verder door de gemeentekassen en door particulieren geholpen wordt, dankt veel bijstand aan de Amerikaansche ‘Commission for relief in Belgium’. Het woord ‘relief’ vind ik heel gelukkig gekozen: het kan ook op moreele wederopheffing van ons arm land doelen, en doet het ook ongetwijfeld. {==245==} {>>pagina-aanduiding<<} Thans ziet men de zware motorwagens der ‘Commission’, beladen met kleeren en ondergoed, van lokaal naar lokaal rijden, waar de uitdeelingen plaats hebben. Zoo'n lokaal heb ik bezocht. Stelt u voor een lange, lange zaal in een oud, de laatste jaren zoo goed als ongebruikt gemeentegebouw. Ik dring door drommen volks, langs een duisteren gang vol bittere en zure geuren. Het volk in bedwang gehouden door burgerpolitie. De zaal, waar de gekalkte muren afschilferen, in twee ongelijke deelen gesplitst door iets als een toonbank. Achter de toonbank de gedienstige dames en heeren van het comité, die het danig druk hebben. Terwijl aan eene tafel juffrouwen zitten te schrijven als vlijtige schoolkinderen, houden anderen zich bezig met het schiften van rose en witte kaarten. En in het midden staat een als het ware onverschillig kacheltje te gloeien. De warmte van het kacheltje brengt de honderden en honderden kleedingstukken, die ordelijk op lange tafels gestapeld liggen, aan het zweeten: geur van wol en van katoen; geur van de arme naaisterkamertjes, waar die kleederen gemaakt werden; geur van deftige en gelaten armoede. En voor de toonbank, waar de voorzitster met groote gevatheid en bewonderenswaardigen ijver fungeert: de lange stoet der dutsen, die de winterwarmte komen afhalen. Op vertoon van de kaart, die hun toegang geeft tot de volkssoep, is hun, enkele dagen te voren, eene andere kaart overhandigd. Daar hebben zij opgeschreven, wat zij aan kleederen het dringendst noodig hadden. Die tweede kaart is dan zorgvuldig onderzocht geworden: velen eischen boven de mate van de geef- {==246==} {>>pagina-aanduiding<<} kracht; trouwens er wordt nog veel ingewacht, dat aan allen volledige voldoening zal kunnen geven, maar vooralsnog ontbreekt. - De naam der verkorenen wordt afgeroepen: een oud vrouwtje, een moeder met een kind aan den schort en een ander op den arm, een groenbleek zwanger meisje, en ook al een struische werkman doen zich voor. Sommigen zetten een weerzinwekkend armoegelaat; velen zijn Brusselsch joviaal en tappen moppen. Hunne kaart nagezien: ‘un jupon, une chemise de femme, un caleçon, un costume de garçon’ wordt naar achteren toegeroepen. En de burgerpolitie die, onder de Napoleontische soldatenmuts en in den witten kiel, ook hier werkzaam is, draagt het goed aan: stevig, degelijk goed, van betrouwbare hoedanigheid, en dat geen weldadigheid verraadt. Ieder krijgt naar lichaamsbouw en -grootte; aan de hemden die voor jonge meisjes bestemd zijn zit een gehaakt kantje; de jongens krijgen pakjes als op maat; nog steeds draag ik in mijne oogen de verblindende kleurenpracht van een paar sokken... Onder de begunstigden zijn er, die er opgetogen uitzien; anderen weêr schijnen wel misnoegd; sommigen lijken totaal onverschillig, alsof het zoo hoorde. ‘Maar allen zullen 't van 't winter warm hebben,’ zegt mij eene der helpende dames, ‘en dat is het voornaamste.’ De stoet der begiftigden duurt oneindelijk; de jonge dames aan de schrijftafel houden nauwelijks de kantoorlijst bij; de uitdeelende voorzitter, die het anders al druk genoeg heeft, moet allerlei klachten en uitleggingen aanhooren. Het kacheltje doet zijn geduldig en gevoelloos kachelplichtje. {==247==} {>>pagina-aanduiding<<} En intusschen wordt mij door een comitélid uitgelegd, hoe dit alles ineenzit, hoeveel het maandelijks kost, hoe het een aantal naaisters aan werk helpt. En dit danken de armen voor een goed deel aan de weldadigheid van eene burgerij, die onder den oorlog meer lijdt dan wie ook. 12 December. Acht uur 's ochtends (Belgische tijd), en de stalen strakheid van een vrieslucht. Op zwarte, pezig-gespierde paarden, manége-dieren, die stappen als in den circus, over de vuurroode schabrak de witte beenen in de glimmende laarzen, rijden de dragonders der garde voorbij. Zij zijn geheel in het wit, onroerende lichaam in het rimpellooze laken van den blanken jas; de witte handschoenen met hoogen mouwschacht aan den gelen leitoom; over den rechterarm het riempje dat de lange lans met het zwart-witte vlaggetje bevestigt. En op het hoofd den grooten zilveren helm, tot diep in den nek, en bovenaan den vergulden adelaar. Zij rijden voorbij. Zij doen wel wat theatraal aan. En men denkt: zoo'n witte uniform moet op het slagveld al heel gauw vuil worden. Maar welke prachtige ruiters! - Overdag zien wij ze voorbij loopen, te voet dan. En dan zijn ze zwaar, sommigen al te dik, de meesten te klein voor wat men bij zulk pompeus uniform verwacht. Eenmaal te paard echter zijn zij, van bij de drie trompetters die vooraan rijden, het speeltuig op de dij, tot bij den onderofficier die achteraan de regimentsvlag draagt, éenig: als samengegroeid met hun dier, echte kentauren in Lohengrin-costuum. En die dan ook echte bewondering wekken... {==248==} {>>pagina-aanduiding<<} Tegenstelling: acht uur 's avonds, op het boulevard. Drommen staan op hun tram te wachten, onder het gehuil der krantenverkoopers. Het is een uur van levendige drukte, waarop men niet merkt dat er tegenwoordig veel minder militaire auto's dan voor een maand of zoo door Brussel rijden. Als ineens het gegil van zulke auto's de lucht doorkrijt als het scheuren van zijde, gehoord aan een mikrophoon. Wij hebben nauwelijks den tijd, op zij te gaan: ons rijdt een limousine voorbij. In de limousine staat, half-weg eene doodkist... 13 December. De nieuwe gouverneur-generaal schijnt het er op aan te willen leggen, alle achterstallige zaken maar ineens met energie op te ruimen. Nu laat hij tegen 19 dezer de provincieraden bijeenroepen (de provincie-gouverneurs hoeven er niet bij te wezen), die beslissen zullen hoe de oorlogsschatting, die ons is opgelegd, zal worden betaald. Van die oorlogsschatting hadden wij vroeger al gehoord; maar men had er toen niet verder over gepraat; en zoo was men zelfs gaan gelooven dat de vastgestelde som - niet minder dan vijfhonderd millioen, in éen jaar te betalen - ook den Duitschers wat hoog was gaan schijnen, zoodat zij er voorloopig van hadden afgezien. De eenvoudigen die aldus dachten zien hun waan ineenstuiken als een kaartenhuisje; op het oogenblik dat de provinciale staten bijeen werden geroepen, werd ons ook medegedeeld, dat de vereenigde provinciën van het land maandelijks en voor den duur van het jaar gezamenlijk veertig millioen kregen te betalen. Eerste vervaldag: 15 Januari. Over de wijze van uit- {==249==} {>>pagina-aanduiding<<} betaling zou de Duitsche regeering toezicht houden. Wij weten dus waar ons aan te houden. Achter het oor krabben baat niet. Zoodat ons niets anders staat te doen dan te vertrouwen in de wijsheid van de provincieraden. ‘Als het maar niet weêr op òns terugvalt’, zucht een burgermannetje, die naast mij de afkondiging staat te lezen. ‘Al de rijken zijn weg met hun geld’, mijmert hij verder, ‘en 't is bij den werkman niet dat men de millioenen zal gaan zoeken’... 15 December. De aanplakbiljetten, waarbij ons de veertig millioen per maand werd gevraagd, hebben een kort leven gehad. Ziet men er nog een paar in afgelegen wijken: in stad zijn zij onvindbaar geworden, overplakt als ze werden met allerlei oorlogsnieuws. - In steden als Brussel zijn er steeds menschen die buitengewoon goed zijn ingelicht. Zij weten letterlijk alles, en hebben voor elke bewering een bewijs. En nu kwamen zij ons mededeelen: een neutrale regeering, die zich het lot van België aantrekt, zou hebben geëischt, dat de, toch al heel hooge sommen door sommige steden betaald - Brussel kwam er van af met vijftig millioen -, zouden worden afgetrokken van de globale oorlogsschatting, die aldus aanzienlijk verminderen zou. In hoeverre dit voor waarheid en als reden van het verdwijnen der afkondiging kan gelden, zal ik niet beslissen. Ik vrees echter ten zeerste, dat de Duitsche regeering niet zal laten afdingen... {==250==} {>>pagina-aanduiding<<} 16 December. Ik zit achter mijn kachel te dubben over den dood van Prof. van Gehuchten. Buiten huilt de wind. Ik denk aan dien grooten schoonen man met den fluweelen blik en den innigen handdruk. Niemand liet als hij de impressie achter van eerlijkheid en eenvoud, grondslagen van een harmonisch leven, naar geest en lichaam gezond. En wie éen enkel maal met hem een lang gesprek mocht hebben, wist schroomvol dat hij voor een geniaal man stond, met wonder-klare en -diepen, en toch kinderlijk-reinen blik, niet alleen op zijn vak, maar ook op elk levens-verschijnsel; iemand met Goethiaanschen aanleg, die ook buiten de eigen studie intuïtieve kennis en wijsheid bezat in kunst en wetenschap; eene zeldzame intelligentie die, aldoor besproeid door een milde ziel, nimmer verdorren kon, eeuwig jong zou blijven, en die ten minste evenveel liefde als eerbied afdwong. Ik zit te dubben: nog een van de beminden, die ik niet terug zou zien... Als ineens, onder mijn venster, drie kinderstemmen, schril en rinsch, met onaangenaam keelgeluid aan het zingen gaan. Het stemt eerst wrevelig: ik word niet gaarne in mijmeringen gestoord. Maar wekt, zoo om de zeer eenvoudige kortademige melodie - eene litanievormige sequens -, als om de woorden - een kerstlied - mijne aandacht. En mijn hart gaat blijde open, waar ik onderscheid: ‘o Ster, o ster, waar zullen wij gaan? Wij zullen tezamen naar Bethlehem gaan, Van Bethlehem naar de schoone stad {==251==} {>>pagina-aanduiding<<} Waar dat Maria met 't Kindeke zat. Wie zal dat Kindeken offeren? De dochter van Jochim. En als wij uit de Kerk kwamen, Wie zagen wij daar staan? Jesu met zijn kruisken aan, Zijn kruisjen aangedaan. Dan trokken wij Jesus de nagelkens uit, Dan schonk er Maria den wijn, Dan schonk er Maria den wijn. Dan speelden wij op ons viooltje, Op zijn viooltje: Laat ons samen vroolijk zijn, Laat ons samen vroolijk zijn.’ De zang staakt. Zacht gemompel van stemmen. - Ik doe de voordeur open: zij zitten op de knieën vóor het verlichte keldergat, achterste omhoog, en in den gloed van het gas zie ik hunne roode, blozende gezichten. Als zij mij zien, schrikken zij op, reiken al gauw de verkleumd-blauwe hand: ‘Krijgen wij een cent?’ Ik wenk ze binnen. Zij staan bedremmeld in de warme kamer, zien langs de muren op, en naar de groote schrijftafel. Maar hunne brutale jongenskoppen, blakend van gezondheid, lijken allesbehalve beschaamd. -‘Waarom komen jullie nu al met de Kerstliedekens?’ vraag ik. - ‘Ah, omdat het koud is!’ antwoordde de grootste, en de twee anderen stemmen in. Zij krijgen elk een koek, waar ze gulzig in bijten. Als hij opgegeten is, vraag ik of zij nog liedjes kennen. Zij bezien elkaar, en dan, zonder verdere afspraak: {==252==} {>>pagina-aanduiding<<} ‘Op eenen nieuwejaar, Dan sliep ik met mijn vaêr; Mijn vaêr wou dat niet hebben: Dan slaap ik in mijn bedde. Mijn bedde was te maken: Dan slaap ik in het laken. Het laken was te wasschen: Dan slaap ik in de plassen. De plassen waren te diep: Dan slaap ik in het riet. Het riet dat was te rot: Dan slaap ik in den hond z'n hondekot. De hond begint te grollen: Dan trek ik bij zijn krollen. Zijn krollen waren te nat: Dan trek ik in 't verken zijn g...’ 't Laatste woord komt er niet uit: zij moeten te veel lachen, rood tot achter de ooren. Ik lach meê, geef hun elk een blinkenden nickel. En de kleinste dan, die een wijs gezichtje heeft, zegt uit eigen beweging: ‘Wil ik er nóg eentje zingen?’ Zijne makkers zien hem verbaasd aan. Maar hij is al aan den gang met een valsch en pijnlijk stemmetje en heel veel oplettenden ijver: ‘Nieuwjaarken, ik staan hier buiten, Al met mijn mandjen al in mijn hand; 'k Zal 't nemen, 'k zal 't geven, Ik heb zoo geerne 'nen koekebak. Ja, dat is waar; ja, dat is waar; 'k heb zoo geerne 'nen zaligen nieuwejaar.’... {==253==} {>>pagina-aanduiding<<} Stilte valt in. Zij gevoelen dat zij mogen vertrekken, maar weten niet goed hoe te doen. Ik sta op, zeg hun: ‘Op Kerstavond moogt ge nog 'nen keer komen.’ Hunne blauwe oogen zien vertrouwend en blijde naar mij op. ‘Dag, meneer!’ Twee minuten later hoor ik ze wat verder staan zingen... En ik zit weer alleen. En ik denk weer aan de heerlijklevende krachten die ons in dezen oorlog ontvielen. Maar ik denk ook aan de eeuwige ziel, aan de eeuwige levenskracht van mijn volk, die daareven in mijne kamer heeft staan zingen. Ik ben wel weemoedig: ik ben niet treurig. 17 December. Afschrikking: wij hooren weer het kanon. Wij wisten wel dat er daar aan de Yser nieuwe bedrijvigheid moest heerschen: ook al hadden de bladen er ons niets van gemeld, de voorbijrijdende treinen, die uit Vlaanderen kwamen, of, beladen met materiaal en soldaten - er zijn er van alle soorten - naar Vlaanderen gaan, zeggen ons dat nieuwe, meer-verwoede, misschien beslissende gevechten aan den gang zouden zijn. Over den boulevard zagen wij nieuwe manschappen loopen: echte reuzen, eerbiedwekkend zoo door de uitdrukking van het strenge gelaat als door de gestalte. ‘Na de witte Kentauren, de donkere Lapithen’, zegt mij een helleniseerende vriend. En wij denken aan de legendarische strijden uit Thessalië. Toen ronkten de verre dalen van de rollende rotsblokken: als {==254==} {>>pagina-aanduiding<<} rollende rotsblokken hooren wij in de verte 't kanon. En zoowaar, na zoo'n langen tijd, is het als eene verademing, den oorlog met onze zintuigen gewaar te worden, en niet langer meer met ons vernuft. Het verre geschut is eene opwekking: wij ontwaken uit onze dorre, bedisselende gissingen, aanleiding tot onvruchtbaar twisten. Het kanon spreekt: wij zwijgen, en luisteren naar ons bonzend hart. 20 December. Als kerstgeschenk krijgen wij van de gemeentebesturen van groot-Brussel echt wit brood. - Het brood was in de laatste weken, hoe dan ook nog ongebuild, weêr veel beter geworden. Sommigen vonden het zelfs lekker, en maaglijders die ik ken, en geen ander brood meer eten, verklaren dat zij zich nooit zoo gezond hebben gevoeld. Trouwens, het dient gezeid: sedert het uitbreken van den oorlog is het aantal zieken in Brussel zeer gering. Men is niet rijk meer genoeg om nog ziek te wezen... Bruin brood echter, en zelfs het beste, is nimmer wit brood. Nu gaan wij er hebben, iedereen gaat er hebben, twee dagen lang. En nu zijn wij allen blij als kinderen om dat schamele geschenk: eene eerlijke gezonde vreugde. - Nieuwe les van den oorlog: ons tevreden te stellen met het minste, om dankbaar te leeren worden voor de geringste liefdegave. Een ander kerstgeschenk: de gouverneur-generaal schorst de wetten op militie en burgerwacht. De Belgen hoeven dus voorloopig niet te vreezen - vrees die bij sommigen bestond - voor Duitschen dienst opgeëischt {==255==} {>>pagina-aanduiding<<} te worden. De burgerwacht krijgt zelfs verlichting van de formaliteit, waarbij ze zich om de week bij het militair gezag moet aanmelden. Hare houding, vond generaal von Kräwel, was in zulke mate bevredigend, dat ze zich nog slechts tweemaal ter maand moet gaan toonen... Daarentegen is het ons verboden, zout uit een met Duitschland oorlogvoerend land in België binnen te brengen, het weze keet-, zee- of klipzout. Ik beken dat ik mij door dat verbod geenszins getroffen gevoel. Al is het zout weêr schaarscher en duurder geworden. 22 December. Het middaguur loopt vol volk. Het middaguur, onder de trillucht, de huiverende ijslucht, is druk van menschen niet alleen, maar ook van een nieuwen angst, die koortsige gesprekken uitlokt: gisteren heeft een Engelsche tweedekker over Brussel gevlogen; het heet dat hij in het kerkhof van Etterbeek eene bom geworpen heeft. Gaan wij te Brussel nieuwe gewaarwordingen ondergaan, minder aangename ervaringen opdoen? En sommigen denken: gaat Brussel eindelijk de ernst van den toestand geleerd worden?... Het drukke middag-Brussel van gespannen dagen, in onverkwikkelijke atmospheer. - Als ik, midden in de Nieuwstraat, haast verblind ben door deze verschijning: een meisje van niet meer dan tien jaar, maar hoog opgeschoten. De gratie groeit aan hare naakte, sierlijke beenen, langs het zeer eenvoudige, haast armoedige kleedje dat teekent den ranken leest, naar de zakkende schoudertjes, daar de magere, nog te lange armpjes hoeken. Het kopje, onder een groezelig-wit {==256==} {>>pagina-aanduiding<<} viltje ivoor-blank, is van eene verbazend-zuivere schoonheid in de donkere omlijsting van het korte haar, op nek-hoogte als met een bijlslag recht-gesneden. De groote, zwarte oogen kijken met eene onbegrijpende en haast-beangstigende verbazing, maar het mondje is open en vol betrouwen. Het meisje, het schoone tienjarige meisje is de argeloosheid-zelve, en slechts het rechte neusje verkondigt het toekomstige gebod. Heel traag loopt het kleine meisje tusschen de menigte. Aan een touw leidt ze een verwaarloosden hazewind, waar ze niet naar omziet. En er is als een licht om haar, en er is zeer zeker ijlte om haar. Want schoonheid vereenzaamt, nietwaar, en wie te schoon is, is tevens armzalig-alleen... - Arm, arm kindje, dat alleen zult wezen... 24 December. Afschuwelijkheid van dezen zoeten avond... Men had mij gezeid: ‘Overal waar zij huizen, hebben ze reusachtige kerstboomen geplant. In het Park, middenin, prijkt, tusschen de beuken, de hoogste en schoonste. Heel den dag hebben zij eraan gewerkt.’ Tegen den avond had ik mij op weg begeven om te gaan zien. Ik moet zeggen: heel nieuwsgierig was ik niet; en trouwens, een groot deel in hunne kerstvreugde zouden zij mij ook zeker niet toestaan. Toen ik verdwaald was in de stille straten, die mij het liefste geworden zijn; toen ik een ongewone, een verzadigde, een moede, maar gelaten wachtende zoetheid mocht ondervinden, die mijn hoofd koel omluwde en mijn binnenst teeder verwarmde: toen was ik blij, als {==257==} {>>pagina-aanduiding<<} excuus, dat ik de kerstboom-localiteiten op mijn wandeling vermijden zou, een misschien verdachte onbescheidenheid te kunnen voorwenden, en mijn steeds aanwassenden afkeer van feestvertoon te mogen verschoonen door een gevoel van kieschheid, dat niemand mij kwalijk nemen kon, welke andere gevoelens het ook misschien verborg. En ik ben naar de schoone Duitsche kerstboomen niet gaan kijken. Ik heb zelfs de winkelwijken terzijde gelaten, waar de kerstgeschenken prijken tusschen maretakjes en de roode bessen der blinkende hulst; waar op het witte marmer, onder het vast-felle licht der uitstallingen de breed-boutige ganzen, de scherp-borstige kalkoenen de perelmoerige schijnsels hunner gespannen huid vertoonen tusschen het dof-rosse bont der log-liggende hazen. Ik ben gebleven in de verlaten straten, alleen met schuchter-trillende klokkenmuziek, die als bedeesd den Dag der Verzoening aankondigde. En ik heb ze kunnen aanhooren zonder bitterheid: het is waarachtig de tijd niet voor sarcasme om te gemakkelijk-vastgestelde antinomieën. Beter dan dezen, die de drukke straten vulden met een schijn van feestkoorts, hoorde ik, in het klankgeweef uit al die klokken van heel de stad, den lijdelijken nood luiden, die thans klepelt, zacht, in ieders brein, en waar wij wel naar luisteren moeten. Kerstavond: symbool van een Zekerheid weliswaar, maar die nog slechts Hoop is. En nu zijn zij maar weinig onder ons, die in 't eenige, dat ons bezig houdt, aan de gehoopte zekerheid twijfelen; zij is echter vooralsnog alleen hoop, en eene hoop, die zich voedt aan de gierige borsten van 't geduld. Terwijl in aller hoofd het noodklokje klepelt. {==258==} {>>pagina-aanduiding<<} Boven mijn hoofd al de schuchtere kersteklokken. En 't gevoel in mij van onzen nood, den stoffelijken en ook den zedelijken. Stoffelijk: tot voor kort was er schaarschte aan voedingsmiddelen (ik haal alleen dit voorbeeld aan), maar er was nog betrekkelijk veel geld; thans komen de voedingsmiddelen binnen in overvloed, maar het geld wordt meer en meer zeldzaam; ik ken welgestelde lui, die op de zeventig centimes gaan zien die de twee dagelijksche nummers van de Nieuwe Rotterdamsche Courant kosten; hoogere staatsambtenaren wachten sedert maanden op betaling van hunne, trouwens besnoeide, wedde, met dan nog het Damokleszwaard boven het hoofd, dat zij op zeer verminderd wachtgeld kunnen worden gesteld, zooals hun officieel werd voorgehouden. En daarom is men in kommervolle zuinigheid gaan leven. Zedelijke nood daarenboven: al is het al erg genoeg met stelligheid te weten, dat men morgen arm zal zijn, erger nog is, dat morgen zoo lang, zoo heel lang zal duren. Ach ja, wij hopen, wij hopen. Maar de illusie, dat een oplossing spoedig kan tusschen komen, die is voor goed dood. En dat is maar goed ook. Want de ellende in de oogen te moeten zien, zal ons de wet der liefde leeren. Er is geen kamer leeg, geen ruimte ijl, of de liefde kan ze vullen en bevolken. Onze arme toekomst zal een schoone toekomst zijn. Want waar men niet wanhopen kan - wie, in deze tijden, zou aan wanhoop durven denken? - daar moet men beminnen... Ik loop door de stille straten vol klokkegewemel, met mijn zoeten nood, dien ik koester aan warme liefdegedachten. De lucht is van oneindige mildheid, vol reeds, als het ware, van voorjaarsbeloften. Ik dwaal, {==259==} {>>pagina-aanduiding<<} - en zonder zelf te weten hoe, sta ik ineens op het drukke, het schel-verlichte, het schetterende boulevard. De bruske overgang, die me plots ontstemmen komt, maakt te scherper mijn gevoeligheid; mijn indrukken zijn er onaangenamer om; te beter merk ik er de valschheid om, het pijnlijk-kunstmatige van 't koortsige leven om mij heen. Ja, dat is nu de opgewondenheid van alle kerstavonden. De meeste menschen leven niet dan van uiterlijkheid: daar hebt gij weêr 't gewone kerstvertoon. Er is een nieuw element bijgekomen: de Duitsche officieren en soldaten met luide laarzen, die lachend winkelen, en zoo beladen loopen met pakjes, dat ze nauwelijks nog weg weten met hunne wapenen. Maar daar is ook een element dat ontbreekt, zullen enkelen misschien gevoelen; iets dat..., iets... Op den hoek van een straat schuift ineens uit de duisternis, aan het felle licht der scherpe gevellijn, eene vrouw, heft haar gezicht vlak naar mijn gezicht. Hare oogen zijn van glas tusschen de lange geverfde lijnen van wimpers en brauwen, onder de blauw-zwarte bandeaux en den hoed met de vuurroode veeren. Op hare wangen is zorgvuldig eene koorts geschilderd, en tusschen het roetige kersrood van hare lippen heeft ze kleine kattetanden. Haar hals is naakt, wit en vol... Ik keer met afschuw het hoofd af. Maar weet dat een ander voorbijganger reeds aan de beurt is. En ik denk: nooit zal het kindeken Jezus in zulke groote armoede als vanavond geboren worden... Ik ga naar huis, kom in de donkere voorstad, die huivert van den naderenden nacht. En waar ik onder eene brug moet, staat daar zeer alleen een schildwacht, {==260==} {>>pagina-aanduiding<<} met een bollantaren naast zich. Zijn geweer heeft hij binnen zijne armen tegen zijn schouders geleund. In bei zijn dikke wollen wanten houdt hij een mondharmonica; en daar blaast hij, tusschen zijn natte snor en zijne puilende onderlip, een haperend en teeder Kerstliedje op. 25 December. Ik wandel met mijn vriend, den mystieken dichter, door een kerkhof. Het uur gaat naar den middag toe: vóor ons rijst, in een lucht van lichten, ondichten mist, waar een gulden hemeldiepte doorschemert, de zon als eene matte pateen, als eene blank-glanzige hostie, rond en stralenloos. Vlak aan onze treden zijn de wegen zwart: waar ze verwijderend loopen liggen zij bepoederd met aldoor-dichter rijp. Wij loopen in een allee van laurieren: ieder der lange bladeren aan de bolle boompjes is rijmomrand als met een rijtje heel kleine pereltjes. Het korte verschiet toont paarse boomen, die grillig in oneindige, scherp-witte vertakking staan. De kerk, die dicht bij is, blokt massaal en wazig op, als eene droom-werkelijkheid. Het weer is vochtig, onzeker, onbestemd. ‘Hebt gij opgemerkt’, vraagt mij mijn ingenieuze vriend, ‘dat Kerstdag op een Vrijdag valt?’ Ik zie hem onbegrijpend aan. ‘Welja’, vervolgt hij, ‘dat Christus dit jaar heeft willen geboren worden op de dag, dien hij voor zijnen dood bestemd had?’ Ik ben een beetje verbijsterd door de symbolistische scherpzinnigheid van mijn vriend, mompel iets van toeval. ‘Gij vergeet’, zegt hij heel ernstig, ‘dat het toeval {==261==} {>>pagina-aanduiding<<} wellicht het meest-betrouwbare teeken is, voor wie het vast te stellen en te interpreteeren weet. Kerstdag op een Vrijdag: den dag van den dood, die de verlossing beteekende. En dat in het oorlogsjaar, het jaar van het wereldconflict, dat - en hier mag niemand aan twijfelen - de groote zuivering moet brengen. Moet het voor ons niet beduiden, dat wij den oorlog moeten zegenen, vermits hij ons zedelijk genezen en verlossen zal? Wij zijn als de man met de dorre hand, die door Christus genezen werd. Die man was een metselaar. Zijne taak was eene opbouwende. - evenals de onze, mijn vriend. Maar de omstandigheden, de ziekte, misschien, hadden gedaan dat diens mans hand verdord was, en dat hij zijne taak niet volbrengen kon. Hij zal daar wel over getreurd hebben. Maar misschien is hij er ten langen leste aan gewend geraakt. Misschien, wie weet, is hij er bij duur van tijd zelfs in zekere mate fier op geworden: dorre handen zijn eigenlijk eene interessante zeldzaamheid...’ ‘En wij, mijn vriend’, ging hij na een poosje zwijgens voort, ‘kunnen wij wel zeggen dat wij hebben opgebouwd? Ik weet: wij hebben de verontschuldiging dat ook wij met dorheid zijn geslagen. Wij, geestelijk opgekweekt in een tijd van nuchtere vrouwen die niet meer baren, zelfs niet meer beminnen zonder bijbedoeling en alle hare gedachten zetten op het nastreven van wat wij, mannen, doen, en verfoeien omdat wij het móeten doen: wij, die dat voorbeeld niet meer hebben van argeloos gehoorzamen aan de allereerste natuurwet, wij hebben de bronnen laten verdorren, of afgeleid tot andere, niet zeer edele doeleinden. Wij zijn de verdorden {==262==} {>>pagina-aanduiding<<} naar hart en geest: wij zouden niet meer bouwen. En weinigen hebben er spijt van gehad, en waar ze wél spijt hadden, gevoelden zij te dieper hunne onmacht. En de meesten vonden hun geval wel heel belangwekkend, en stalden het, zorgvuldig in alle geledingen uitgelegd, met wrange vreugde uit; en de menschen vonden, dat het bewonderenswaardig was. Zeg, mijn vriend, is dat niet het beeld van onzen tijd, een tijd van ana-lysis, van ontbinding-door-en-door? Bouw daar eens mee op!... Maar toen kwam, in dit jaar dat Kerstdag op een Vrijdag valt, toen kwam de oorlog; en in dat beteekenisvolle ongewone zie ik juist, dat...’ Ik heb mijn mystieken vriend aan zijne verdere mijmeringen overgelaten. En ben naar huis gegaan, waar wij niet dan in groote bescheidenheid feest hebben gevierd. Geen te groote verwachtingen, leert ons de tijd, en geen profetieën: alleen hopen, in deemoedige verduldigheid. 27 December. De administratieve opruiming wordt voortgezet: zoo vernemen wij vandaag uit een lang stuk, dat de macht tot het uitgeven van bankpapier van de Nationale Bank op de ‘Société Générale’ overgaat. Althans, daar komt het in hoofdzaak op neer. De ‘Société Générale,’ oudste financieele inrichting van het land, heeft, in overeenstemming met andere bankhuizen, het uitbetalen op zich genomen van de vierhonderd tachtig millioen oorlogsschatting, die ons zijn opgelegd, en waar de provinciale staten natuurlijk niet aan ontsnapt zijn. Verder wordt afgekondigd, dat alles wat volgens de {==263==} {>>pagina-aanduiding<<} wet in den ‘Moniteur belge’ diende opgenomen, thans verschijnen moet in het ‘Gesetz- und Verordnungsblatt’ voor België. Dat nieuwe staatsblad is drietalig. Heden vind ik er de wet in afgekondigd op den arbeid van vrouwen en kinderen: de laatste die door de Belgische Kamer gestemd en door den Koning geteekend werd, de eerste die ook in Duitschen tekst verschijnt. Fransche en Nederlandsche versie hebben kracht van wet; voor de Duitsche bestaat naar ik vermoed geen wettelijke bekrachtiging, vermits die door de Kamers moet worden verleend. Die wet treedt in werking te rekenen van 1 Januari. Er is geen jota aan veranderd, zooals vanzelf spreekt. Zoodat de Duitsche regeering o.m. er de bevoegdheden van den Koning der Belgen in afkondigt. Intusschen wordt in een plaatselijk blad gemeld, dat het verboden is op den openbaren weg de beeltenis van dienzelfden Koning te verkoopen, evengoed als welk Belgisch-nationaal onderscheidingsteeken ook. Die politiemaatregel werd niet uitgeplakt, als toen verzocht werd alle nationale vlaggen binnen te halen. Toen kwam burgemeester Max tusschen met een affiche van protest, dat hem bij het Duitsch bestuur niet heeft gediend. Ditmaal niets dan een mededeelingetje in een blaadje, dat niet iedereen leest. Met het gevolg dat men het portret van Koning en Koningin wel niet meer uitvent, maar velen er in hun knoopsgat mee blijven loopen, vooral sedert de verjaardagen. Een Zeppelin heeft vanmiddag over Brussel gevlogen, waarschijnlijk als antwoord op den Engelschen tweedekker, die, enkele dagen geleden, bommen heeft laten vallen op de loods waar hij in rusttijd onder geborgen zit. {==264==} {>>pagina-aanduiding<<} 28 December. Wij hadden nochtans zóó gehoopt, dat, al was het maar voor den tijd van den oorlog geweest, al de kleine geschillen, al de minder nobele persoonlijke twisten, al de bedilzuchtige krakeelen, die nu eens de grond en het wezen van de courante Belgische politiek en van het Belgische samenleven zijn, en die het bestaan van wie verkiest er buiten te staan zoo goed als onmogelijk maken, zouden ophouden en weten te zwijgen, - liefst tot het groote, opbouwende werk, dat de toekomst, hoe ze ook weze, van aller krachten vergen zal, tot een goed einde zou zijn gebracht. Alle partijpolitiek, alle ras- en taaloneenigheden: zij moesten verdwijnen voor dat ééne doel: aan het gemeenschappelijk vaderland zijn normaal uitzicht, zijn normaal bestaan terug te geven, verbeterd door de ervaringen van den oorlog, die ook de geesten zou hebben wijzer gemaakt, - zij het dan ook met dat andere normale verloop, dat geschillen en krakeelen van lieverlede zouden herboren worden. Maar, dachten wij, dan toch niet vóor het optrekken van het gebouw, dat aller eerlijke bedoeling, aller onbaatzuchtige poging zou beteekenen. En zoo dierven wij hopen op ten minste tien jaar ruim ademen in een zuivere, gezonde lucht. Helaas, de slechtste gewoonten wortelen het diepst; het groote zuiveringswerk van den oorlog heeft niet alle giftstoffen verwijderd, die thans weer aan het gisten gaan; of men bij de heerschende toestanden volkomen aangepast was en men ze onveranderlijk achtte, gaat men weer ploeteren in de oude gezellige modder van achterklap en verdachtmaking. {==265==} {>>pagina-aanduiding<<} Daar hebt gij, bijvoorbeeld, het geval-Woeste. Ik ben niet onder de politieke vrienden van den heer Woeste, wiens publieke optreden in de laatste jaren vooral meer dan ooit bekrompen en schadelijk is geweest, in zooverre dat sommigen van zijne eigene partijgenooten hem meer dan eens verloochend hebben. Maar dat belet niet dat ik eerbied heb voor de onbetwistbare eerlijkheid van den ouden staatsman, en dat het mij onaangenaam aandoet, hem gebrek aan vaderlandsliefde te hooren verwijten. Ziehier nu wat zich voordoet: den heer Woeste, die de regeering niet had gevolgd en in Brussel was gebleven, had men, onder het beleg van Antwerpen, toen die stad zoo goed als absoluut ongenaakbaar was, per auto naar den toenmaligen zetel der regeering zien leiden. Toen hij terug was, had men hem gevraagd wat hij daar was gaan doen. De heer Woeste was het antwoord schuldig gebleven. En nu ging een blad uit Parijs hem zoo goed als van verraad beschuldigen: hij zou, na afspraak met den gouverneur-generaal baron von der Goltz, in een Duitsche auto, met de Belgische regeering over het sluiten van den vrede gaan onderhandelen zijn. In dien tijd sprak men wel meer over Duitsche vredesaanbiedingen: men ging het zich herinneren, toen dezer dagen een dagblad uit Brussel het Fransche artikel overnam en commentariëerde. En nu had de heer Woeste goed antwoorden, dat hij nooit in zijn leven veldmaarschalk von der Goltz had gezien, dat hij naar Antwerpen in een Amerikaansche auto, en zonder het minste Duitsche geleide was gereden, en dat het niemand aangaat wat hij daar gaan doen was; het blad had goed alle verdenking tegen te spreken {==266==} {>>pagina-aanduiding<<} en aan zijn goede inzichten tegenover den minister van state lucht te geven: een legende is geboren, die wel zoo spoedig niet sterven zal. En bij de ongelukken des tijds komt zich dit onverkwikkelijke voegen, dat specifiek Belgisch is. Ander geval: Brusselsche bladen, die voor het oogenblik te Londen verschijnen, spreken met smalende geringschatting over de Belgen, die de zwakheid hebben gehad, het vaderland niet te verlaten, en, volgens deze voorname boetpredikers, aldus in de kaart der Duitschers spelen. De redacteurs van die kranten hebben het land verlaten, zoodra Brussel - op 20 Augustus - betreden werd. Zij weten niet wat hier geschiedt, dan van hooren zeggen. Zij schijnen niet te begrijpen dat het blijven beteekent: verdedigen van den eigen haard (onbewoonde of verlaten huizen werden zoowat overal door de Duitschers het eerst en vóór alle andere betrokken en bewoond, en natuurlijk met meer sans gêne dan bij aanwezigheid van een rechtmatig eigenaar, wiens rechten niet mochten gekrenkt) en dat de verdediging der haarden toch ook wel eenigszins meêtelt in de verdediging van het vaderland, al schrijft men er slechts eigenzuchtiger beweegredenen aan toe. Zij vergeten, die hooghartige bedillers, dat vluchten wil zeggen: het land berooven van een groot deel zijner vermogens, er de armoede door vergrooten, en er aldus misschien het oproer stoken, dat de rampen van den oorlog verdubbelen kan. Zij willen niet bekennen dat ‘faire le vide’, zooals zij met nobel gebaar aanbevelen, de gebeurtenissen niet verhinderen zou - wel integendeel! -, en de gevolgen ervan niet verzachten. Trouwens, de gebleven Belgen {==267==} {>>pagina-aanduiding<<} hebben een goed voorbeeld: de Koning. Deze heeft, toen hem onlangs een Brusselsche personaliteit mocht naderen, dezen gelukgewenscht ‘die’, zooals hij zelf zei, ‘begrepen hadden dat hunne plaats op den vaderlandschen bodem was.’ Die goedkeuring weegt tegen alle kritiek in voldoende mate op, om er verder over te kunnen zwijgen. Derde geval, en het pijnlijkste misschien: terwijl Vlaamschgezinden, en de voornaamste daaronder, zich van bij den aanvang des oorlogs hadden voorgenomen, alle Vlaamsche overtuigingen te doen zwijgen, zoolang de gemeenschappelijke nooden van het Belgische vaderland niet waren opgeklaard, denken sommigen den tijd gekomen tot het zaaien van verdachtmaking. Het is, gij geeft het toe, afschuwelijk: het is, helaas, waar. Gelukkig, dat de echte Vlamingen, zelfs als Belg, niet te ontmoedigen zijn... 31 December. Na den ongezelligen nacht wakker geworden op deze gedachte: ‘Wij zijn als mormeldieren, die zich voor den overwinteringsdommel in hun hol hebben opgeborgen, maar met het gevoel dat wij niet zullen kunnen inslapen.’ Het is een vreeselijke nacht geweest, die heel het huis deed kraken. De storm huilde uit duizend vervaarlijke muilen. En onze angstige sluimer is heel den tijd bevolkt geweest van beklemmende droom-visioenen, waar het eeuwige thema van was, natuurlijk, de oorlog, de traag-kruipende oorlog. Bij het ontbijt: verlepte gezichten der huisgenooten. {==268==} {>>pagina-aanduiding<<} Niemand heeft genoeg geslapen. Iemand drenst: ‘Hoelang gaat het nog duren?’ Ik moet mij inhouden om niet al te bitsig te antwoorden. Buiten is er het zonnetje, het versch-gewasschen zonnetje van na de wind- en regenvlagen. De straatsteenen zijn aan het opdrogen: het bolle midden nat nog, maar de vier hoeken, in de slijk-zwarte omraming, wittend al van optrekkend vocht. De lucht is vinnig en uitdagend-vroolijk. Wel ben ik broeiërig nog, en tevens huiverig van den doorwaakten nacht; nog lokt mij gebiedend de open haard met de gloeiende kolen. Maar ik beredeneer me-zelf, wek me-zelf op tot de gewone ochtendwandeling, die misschien nieuws brengt. Voor een paar maanden of zoo was het onbreidelbare nieuwsgierigheid die ons naar stad joeg; helaas, ook dát is veranderd... Ik vecht tegen mijne neigingen: ik zal mij niet laten verleiden naar de afgelegen wijken van armzalige mijmerij. Ik neem het koen besluit, mij maar onmiddellijk naar de onderscheiden markten te begeven: het is de laatste dag des jaars, die daar gewoonlijk bijzondere drukte brengt. Misschien geeft het de afleiding, die voor het nieuwe jaar verschen moed inboezemt. Zij hurken, gij weet het, onder de aigis der heilige Katharina, die hier hare kerk heeft, en onder die van Francesco Ferrer, wien voor die kerk een gedenkteeken werd opgericht. Zij genieten, gij ziet het, de bescherming van veel wijsheid, waar men te dezer plaatse de tegensprakelijke geschiktheid niet goed van inziet, en die trouwens geen merkbaren invloed heeft op humeur of gezindheid van gezette bewoners of voorbijloopende {==269==} {>>pagina-aanduiding<<} bezoekers. Wijsgeerig aangelegde naturen zouden hier kunnen mediteeren over beteekenis en invloed van zichtbare teekenen. Maar vandaag ben ik gelukkig geen wijsgeerig-aangelegde natuur; althans niet meer sedert ik wandel, in de neersche lucht, tusschen de blijde, oorlog-vergetene Vlaamsche gezondheid. En gij hebt eerst de ijzeren hokjes, aaneengerijd rond het groote hallengebouw, dat ook het 's winters in ijspaleis hertooverde variétés-theater herbergt, en die de poeljemarkt, mitsgaders de eier- en botermarkt uitmaken. Vreest niet: ik ga niet beschrijven, en minder verneemt gij nog van het als hard-geglazuurde vleesch der grootsprakerige, licht-geraakte en beeldrijk-uitschietende of -smalende verkoopsters in het wollen schans van hun duffelsche kleedij, dan van 't langhalzig hangen aan nijdige haken van haas als pluimgedierten, die pronken met een witte borst of bloeden uit der oogen. Niets zeg ik van de schuim-lichtheid der witte roomkaasjes, van de geurig-barstende en slappe korst der Brusselschgenoemde dito's, van de hooge boterstullen, die heeten te komen uit het vernietigde Dixmuiden, van den matten glans der argelooze eieren, waar niemand van gelooven wil dat ze versch zouden zijn. Ik draai rond de kerk om: ik ben op de groentenmarkt, de fel-gekleurde. Wat is dit jaar gezegend geweest aan vruchten die der aard ontspruiten of mogen blinken in de lucht aan blijde, zware boomen! - Het witloof ligt gerijd tot hooge stapels als staven gestolde melk. De spruitkoolen rollen over elkaar als neersch-groene bergen van knikkers. De andijvie krult haar blad om de harde ribbe. De menigvuldige aardappel draagt oorlogskhaki, {==270==} {>>pagina-aanduiding<<} en bij hunne kleur getuigen ook de schorseneren van eene nederige, maar eervolle afkomst. En, waar de appelen kraaien van kleurige pret, is het de latuwe, zijn het de eerste teedere latuweblaadjes, die ons braaf en schuw bezien als onschuldige meisjes (ik overdrijf eenigszins). De vischmarkt dan, en heel de zee die ons roept, die ons opeischt, die ons bij de keel vangt. Ik heb er te weinig mee geworsteld dit jaar, - de eenige die ik der worsteling waardig keur. Thans gilt zij naar mij met al haar bijtende geuren, en ik kan haar hier niet toesnauwen, dat ik haar zulke brutaliteit betaald zal stellen. Want ook ik verlang naar haar, heb nooit verlangd naar haar met deze heftigheid, sedert ik weet dat de oorlog haar gezuiverd heeft van versierende menschenwerken. Maar laat ze oppassen, totdat ik ze in hare nieuwe, in hare beschaamde maar te stoutere naaktheid genaken mag. En ik meen het nog veel beter dan ik het zeg... Het is tijd dat ik naar huis ga voor het middageten: ik loop door de donkere Kathelijnestraat, langs de extatische kalfskoppen in de winkels der pensenarissen, voorbij de opgetaste roastbeefs der volksbeenhouwerijen, aan de geurige kraampjes van sinaasappelen en ‘boestrink’. En op den hoek zit een vrouwtje, dat tijm en lauwerier en andere drooggeurende peperplanten verkoopt; zij zit laag gehurkt op een kreupel stoeltje, en schijnt wel in slaap gevallen. Tot haar nadert een groezelig meisje, haar kleindochter waarschijnlijk, met in een pannetje een dubbele portie uit de Volkssoep. En het oudje ontwaakt, doet haar platgesleten klompen uit, en gaat met hare kousen over het dampende vocht zitten. ‘Eerst mijn voeten wat warmen’, zegt ze {==271==} {>>pagina-aanduiding<<} tot het meisje, oolijk glimlachend. Het meisje wacht geduldig. 1 Januari. Het is alles in orde: wij hebben weêr onze ‘thé's-tango’, onontbeerlijke bestanddeelen in het leven van eene groote stad, vooral tegen oudejaars-avond. En het kon er dus vannacht lustig toegaan. Of het inderdaad zóo is geweest, kan ik niet getuigen. Wij hebben niet eens het uur afgewacht der wisseling van het oude met het nieuwe jaar: wie denkt aan pretmaken, buiten het wereldje ‘où l'on s'amuse?’ En dat wereldje-zelf, bestaat het nog? Ik merk nog wel de aanwezigheid van het vrouwelijk element ervan, maar vermoed - en hoop - dat velen onder de jonge ‘fêtards’ hun plicht hebben begrepen... Ik weet dus niets van oudejaarsavond af. Ik weet alleen dat het heden een dag van oneindige verveling is geweest. Vanochtend doffe wenschen: wie heeft den moed meer? Ach, het is niet dat ze onoprecht zouden zijn, onze wenschen van geluk! Maar wie durft ze uit te spreken zonder schroom, zonder denken aan al het lijden dat het vurig-verlangde geluk voorbereidt, waar het geluk uit geboren moet worden als een zwaard, gezuiverd en gezengd in de felste vlammen? Neen, wij durven er niet naar uit te zien. Met het gevoel, dat er nu toch eindelijk iets gebeuren moest dat ons eenige gewisheid geven zou, durven wij het nauwelijks hopen: het zou weêr zooveel bloed kosten! En, terwijl wij weten dat het toch bloed kost, ook als er niets gebeurt, zitten wij hier, en wachten, met ons hoorbaar bloed in ons, {==272==} {>>pagina-aanduiding<<} dat tikt aan onze slapen gelijk de doodsworm in eene bedsponde. Ja, wij weten: geduld is kracht, en houden het ons steeds voor oogen. Wat zou het worden, als wij zelfs den moed van het geduld - helaas, wij kunnen alleen lijdelijk moedig zijn! - zouden gaan opgeven? Wij weten het: wij moeten volharden in de eenige houding die ons mogelijk is. Maar op dagen als deze, die feestdagen plegen te zijn, bij de onverschillige verlatenheid van straten en pleinen, voelt men te beter, ook waar men zich niet te verdiepen verkiest in al te gemakkelijke tijdsbeschouwingen, hoe de luie gebeurtenissen drukken; hoe deze oorlog, die vadsig is en wreed, ons allen op den nek weegt als een zak nat zand... Onverschillige verlatenheid. Ik ben vanochtend naar stad geloopen, als iederen ochtend: de onverschilligheid der voorbijgangers was heel wat grooter nog, dan ik ze had verwacht en mij had voorgesteld. Nauwelijks een Zondag-stemming: velen loopen in hun werkplunje. Ik kom door eene breede volksstraat, die anders op feestdagen vol opgedirkte kinderen met stijf-gekrulde haren is. De kinderen zien er voor het meerendeel groezelig uit vandaag. Andere jaren vond de werkman, als hij 's middags thuis kwam van het bezoek aan den patroon en het paar borrels geledigd had met de kameraden, een lekker maal op hem staan wachten: dit jaar zal hij het, als iederen dag, moeten doen met de volkssoep... Zóo verloopt de dag, de onroerende dag. De zeer enkelen - kleine kantoorklerken de meesten - die voorbijgaan met den hoogen zij op het hoofd en den {==273==} {>>pagina-aanduiding<<} witten ‘cache-col’ om den hals (beeld van den klassieken nieuwjaarwenscher), stemmen tot kregeligheid. Liever dan maar gaan zitten in de diepte der kamer, naast de zwijgende warmte van den haard; zoo weinig mogelijk denken; de ontastbaar-onwegende asch der schemering om u heen laten dalen, tot het geheel donker zal zijn en bijna tijd om naar bed te gaan. En vooral: niet spreken over de gebeurtenissen... Zoo doen wij. Aldus wordt het jaar 1915 ingesteld. 3 Januari. Wij krijgen onze musea terug: weêr kunnen wij vergelijkende studiën gaan ondernemen op de pleisterbeelden in de hallen van het Cinquantenaire, waar de meesterstukken van alle eeuwen elkander in den weg staan. De beoefenaren der Egyptische archaeologie - en hoevelen zullen er niet zijn onder de soldaten der bezetting - zullen zich naar hartelust aan hunne lievelingstudie mogen overleveren. Wie durft klagen, dat hij in Brussel Asiatische antiquiteiten moet ontberen, mag voortaan een ondankbare heeten. Zelfs Wiertz noopt ons tot een bezoek, en ik heb dan ook het inzicht gehad, den schilder van den ‘Napoléon aux outrages’ en andere krijgshaftige lappen te gaan interviewen; heb daar echter van afgezien, omdat ik gerechtigd was, eene lijfspreuk van hem indachtig, zijn antwoord te vreezen: ‘La guerre, pas plus que la peinture, ne se discute.’ Binnenkort openen zelfs de twee Staatsmusea van oude en van moderne schilderijen en van beeldhouwwerk hunne deuren, en zullen dus het bewijs leveren dat er niets uit verdwenen is. {==274==} {>>pagina-aanduiding<<} Dat heropenen der musea verheugt mij: het is of ik oude vrienden tegemoet ging. Het is het bewijs dat het normale leven, zij het dan ook maar in schijn, herneemt. Helaas, het bewijs ook dat wij er het abnormale zeer sterk van ondergaan... Heden het kerstmismenu van onze Belgische soldaatjes gelezen. Omdat het mij verkwikt heeft als had ik mede aangezeten, schrijf ik het over: Hors-d'oeuvre variés. Rôti roastbeef. Gâteau pommes de terre. Sauce tomates. Purée d'épinards. Salade russe. Desserts. Entremets quatre quarts. Crême Charlotte. Biscuits et fruits. Vins et liqueurs. 6/7 Januari. Het ontbreekt der Duitsche administratie werkelijk niet aan ijver. Bij gebrek aan oorlogsnieuws - sedert dagen al werd ons niets verteld over hetgeen in ons eigen land gebeurt - regent het verordeningen en berichten. Zoo lezen wij vandaag het bevel, alsdat ieder die brandbare of niet-brandbare oliën of vetten (ik vat aldus eene lange nomenclatuur samen), geheele of kapotte gummi-voorwerpen, auto- of andere banden, in welken staat ook, bij zich aan huis in voorraad mocht bezitten, daarvan eene verklaring moet afleggen. Het {==275==} {>>pagina-aanduiding<<} Duitsch bestuur zal oordeelen, wat er dient meê gedaan, of zij ter beschikking dienen gehouden of mogen voortverkocht. Tevens wordt ons herhaald, dat wij ons ver te houden hebben van alle beoefening der vonkentelegrafie; dat zelfs gewone telegraaf, alsmede telefoon, uitsluitend ten behoeve der Duitschers zijn; dat het houden van duiven uit den tijd, of althans streng gereglementeerd is. En vandaag, 7 Januari, heet het: alle mannelijke en vrouwelijke inwoners van Groot-Brussel, van meer dan vijftien jaar oud, die geen Belgen zijn, doch behooren tot eene natie die met Duitschland op oorlogsvoet verkeert, moeten zich aanmelden op bepaalden dag en uur in een bepaald lokaal. Ik merk bij dezen op, dat voor het eerst in eene Duitsche afkondiging spraak is van ‘Grand-Bruxelles’, met, in eene voetnota, omschrijving daarvan. Met een pennetrek lost aldus de Duitsche autoriteit het lastige vraagstuk op der administratieve eenmaking van Brussel met de voorsteden. Of schijnt ze althans op te lossen. Want gaat zij zich waarlijk met de kwestie bezighouden, dan zal zij zien, dat het werkelijk moeilijker is dan men zich op eerste zicht zou voorstellen. Dat weten de Brusselaars, die eveneens voorstander der eenmaking zijn, en er zich ijverig meê bezig hebben gehouden, sedert jaren... De ‘Deutsche Schule’ gaat weêr open. In de verte hoort men weêr, met grootere duidelijkheid, het kanon. {==276==} {>>pagina-aanduiding<<} 8 Januari. Er ware een stuk te schrijven over: de Vrouw en den Oorlog. Ik zeg niet, over: de Moeder, de Echtgenoote, de Verloofde, de Zuster, en den Oorlog (ik kon er de Schoonmoeder aan toevoegen). Over deze onderscheiden vrouw-soorten - als ik mij aldus uitdrukken mag -, gezien in dit bijzonder vlak, heeft door de eeuwen heen de sentimentaliteit overvloedig gevloeid; te rekenen van de Ilias, overstroomde de literatuur ons met voorbeelden van derzelver heldenmoed en andere edele gevoelens meer; en zelfs het naturalisme der jaren '70, dat in den oorlog een prachtig studieveld vond, zag veel over het hoofd, om alleen de deugden van bewuste vrouwelijke types te exalteeren. Nochtans hebben de vijf maanden, die wij achter den rug, den zwaar-beladen rug, hebben, ons veel geleerd, dat weinig stichtelijk is. Maar dan was het dat de Vrouw hare hoedanigheid van Moeder, Echtgenoote, Verloofde, Zuster en zelfs misschien Schoonmoeder vergat, om nog bloot De Vrouw te zijn. Tucht spat, bij geboden gelegenheid, te lichter in ontucht uit, naarmate zij strenger en meer gespannen is; alle gebondenheid dringt naar bevrijding; er is geen groote massale, gemeenschappelijke krachts-inspanning of zij vindt op haren weg de eenvoudigste maar gebiedendste menschelijke drijfveeren en driften tot impuls en verpoozing. Toen, in Augustus, het Duitsche leger door Brussel trok, hoorde men van een echte sensualiteitsvlaag, en niet zoozeer nog bij de soldaten, als bij de opgewondene, tot het uiterste zenuwgespannene {==277==} {>>pagina-aanduiding<<} bevolking, en niet het minst bij de vrouwen, bij De Vrouw, - zelfs waar deze Echtgenoote of Verloofde was (van Schoonmoeders heb ik weliswaar niet gehoord). Men heeft mij van zeer geloovenswaardige zijde afschuwelijke verhaaltjes gedaan van Belgische, maar overspelige officiersvrouwtjes; ik weet met zekerheid dat er nog dagelijks gebeuren, waar trouwens de Duitschers voor weinig tusschen zijn; en dit brengt mij tot mijn uitgangspunt, dat ik overigens niet verder ontwikkelen zal, als dat er een stuk ware te schrijven over: de Vrouw en den Oorlog. Brussel is eene weeldestad, waar dan ook de sexueele losbandigheid tiert. Dat zij, bij de intrede der Duitschers, vertienvoudigd leek, en ook de prostitutie in engeren zin zich tot eene ongewone hoogte wist op te werken, hoeft dan ook geen betoog. Sedert dien is alles veel kalmer geworden, en blijft binnen de grenzen der betrekkelijke deftigheid van normale tijden. Ik weet niet of het is omdat onze ‘jeunesse dorée’ voor een deel op het slagveld staat, maar ik heb zelfs den indruk, dat bedoelde grenzen nauwer zijn toegehaald. Over wangedrag van Duitsche zijde hoort men niet. Vele der manschappen van onze bezetting, die uit landstorm bestaat en weinig afgewisseld wordt, hebben trouwens hunne wettelijke vrouw laten overkomen. En wat het bezoek aan sommige huizen, die ik niet omschrijf, betreft: het is, naar men mij zegt, niet verboden, maar toch met strengheid gereglementeerd. Maar de mensch bestaat niet uit een lichaam alleen: hij heeft ook eene ziel. En vandaag wilde ik er u juist op wijzen, als op eene merkwaardigheid en als een {==278==} {>>pagina-aanduiding<<} bijzonder geval van het traktaatje over de Vrouw en den Oorlog: dat eene Duitsche soldatenziel zoo in oorlogs- als in vredestijd zeer geschikt voor de liefde is. Ik doel hier niet op banale gevalletjes: minnarijtjes van korten duur, die geen dieperen indruk nalaten dan den geur van een roos of 't gefladder in het zonnelicht van een blanken vlinder (neem mij de vergelijking niet kwalijk). Er is hier geen spraak van een lonk en een kus: er doet zich op het bezette grondgebied van België, en dit na nauwelijks vijf maand, vóór, dat plechtige eeden werden gewisseld, en de banden van eene huwelijksbelofte gesmeed werden tusschen een Duitsch soldatenhart en het dito van een in België geboren meisje. Tot stichting zou ik ten minste één geval kunnen aanhalen: weliswaar is het bruidje van Duitsche afkomst. Maar men verzekert mij uit de beste bron dat menig meisje uit het Walenland, te Luik en te Namen o.m., haar hart verpand heeft aan een Duitschen zoon van Mars, die geen oogenblik geaarzeld heeft, Deutsche Treu te laten blijken, en wien thans het vooruitzicht op een gelukkig huwelijk het leven in de loopgraven verzacht. Over deze verovering der harten (deze die mij het meest verwondert, daar ik ze heelemaal niet verwacht had: wij Belgen kennen onze macht op de Belgische meisjes), heb ik vanochtend lang loopen mijmeren. En, waar ik langs een begraasden wegzoom liep, heb ik het eerste madeliefje geplukt van het jaar. {==279==} {>>pagina-aanduiding<<} 10 Januari. Regen, regen zonder einde, regen onbedaarlijk, regen zonder barmhartigheid. En ik denk aan de overstroomde Leie-vlakten, aan de wijde Schelde-vallei die eveneens onder water staat: het effen, fijn grijze Leie-water onder den effen blauwen grijzen regen-hemel; het gele, klei-zware klets-klotsende, logge Schelde-sop, waarboven de lucht rolt vol roetige bolle wolken. En de oneindelijke regen aan zee, de luië, gedweeë, de grauwe, lijdelijke zee onder haar dichten sluier, haar doorzichtige, hooge deken van regen. En daar vecht men. Er zijn schrompele mannetjes die daar wriemelen, die voor den regen duiken in de aarde, die de regen buiten de aarde drijft: de slijkmannetjes, die vechten onder den onbedaarden regenhemel... Wij zitten in onze kamers. De bedompte vensterruiten verliezen doorzichtigheid. Wij zien niet meer dat het regent. Wij hooren het alleen: drens-zang der stilte, der vochtige stilte met, nu en dan, als den stomp van een logge vuist in de omringende wezenloosheid, het kanon. De drenzige regen-stilte, en het kanon, heel in de verte: ons beeld van den oorlog, in de bang-warme kamers... Maar daar gaat, ineens, de lucht open op wat gele klaarte, op den glans van een tweede lucht; achter deze, die zwaar hangt van regen. Deze was egaal: geen opstapeling van onderscheiden wolken. De plotse klaarte brengt echter teekening: aan de uitgesneden opening gaat te eenre zijde zitten, als op de belichte kimlijn van een bergenrij, een draad van zilver en goud, terwijl {==280==} {>>pagina-aanduiding<<} ten anderen kant, als naar boven opgetrokken, door hoogere ijlheid opgezogen, de lucht verzuiveren gaat in vlakke blauwheid. Er komt ook klaarte in de kamer, en zelfs de speling van wat bleeke zon. De dauwbedomping van de ruiten gewischt: de boomen staan voor ons, fel-groen als van vervaarlijk-giftige acetaten, in het schijnsel van een gewasschen lucht, waar duizend stralen elkander verschervelen. De lazurige blinkende straatsteenen liggen alle in een lijstje van opalen kralen. De greppels gorgelen. En opeens ronkt eene wonderbare blijheid in de lucht: als een reuzen-tor in een hoogen zomer-ochtend. Wij kijken de lucht in, zien niets, loopen naar achter, in het tuintje, naar de richting van het geluid. Over het tuintje ligt een lange, evenwijdige schaduw. Wij zien op: enkele meters boven het huis - aldus schijnt het althans - hangt oorverdoovend snorrend een Zeppelin, onroerend haast, wendt zich even rechts, draait even links, schijnt zich af te vragen welken weg hij gaan zal, en of hij niet beter zou doen, in ons tuintje te dalen. Maar hij bedenkt zich: het tuintje zou te klein zijn. Hij snort wat harder, gaat dan loodrecht omhoog. Wij zien hem van onder witter worden: geen schaduw der aarde meer op hem. Al zijne ribben gaan hoekig-klaar staan in het neersche licht. Een ruk naar voren: nu schuift hij in één boog over het huis. Wij weêr straatwaarts: hij is over de boomen al. Hij hangt nu hooger: als een reusachtige vliegende reclame voor eene sigarenfabriek (men mag zich tegenwoordig aan alles verwachten). En dan gaat hij weêr duiken, verdwijnt weldra achter den horizon. {==281==} {>>pagina-aanduiding<<} Het is een druk uur: de straat is vol volk. En er zijn ook veel, veel soldaten. De menschen loopen: opgewondenheid die het nieuwe wekt. En de soldaten, meer nog dan de burgers, hangen aan 't zeldzame schouwspel, waar niemand van denkt dat het schrikwekkend, dat het verschrikkelijk kon zijn. Zij ijlen het vliegtuig na, wijzen het met uitgestrekten arm elkander aan, alsof het niet duidelijk zichtbaar was; zij roepen elkander toe met luide, blijde en rauwe klanken, die nauwelijks woorden gelijken. Zij zien er geen soldaten meer uit, dan naar de uniform: alle tucht, alle wil, alle bewustheid is eruit: zij zijn kinderen met een nieuw en wonderbaar speeltuig. En mijn zoontje, dat ze tienmaal daags vol plichtbesef in zware gerustheid voorbij ziet marcheeren, ziet verbaasd hunne uitgelatenheid na, en vraagt: ‘Papa, wat zouden die menschen wel kunnen doen, als zij geen soldaat moeten zijn?’ 11 Januari. Elke dag het zijne. Ik bedoel: elke dag een nieuwe administratieve maatregel. Al is ‘nieuw’ hier euphemistisch. Misschien omdat dingen, die men herhaalt, pleizier doen, zoo ons 't Latijnsche spreekwoord leert, krijgen wij weleens eenzelfde bericht onder een tweeden of een derden vorm. Dit is althans de reden die sommigen ervoor vonden. Het kon trouwens goed zijn, dat die recapitulaties noodig blijken, en ik zegen ze als ze aan stumperds moeilijkheden besparen: zoo de man, dien ik te Boom met eene duif zag loopen, en die gearresteerd werd, omdat hij niet gelezen had dat het niet meer mocht. {==282==} {>>pagina-aanduiding<<} Nu heeft men het ten tweede - of ten derde? - male uitgeplakt, verleden week al, en kan ieder het weten... Ten tweede - of ten derde? - male ook, verbiedt men ons, andere wapens dan die kunst- of antiquiteitswaarde hebben, te bezitten. Men gaat zelfs veel verder ditmaal: men belooft éen frank vijftig aan ieder die wapens deponeeren komt, wapens die trouwens zijn eigendom blijven. En ik vrees, dat de herhaling van het verbod er ook ditmaal wel noodig was, zooniet in Brussel, dan toch in sommige nijverheidscentra. Veevoeder mogen wij niet meer uitvoeren. En ook geen geld meer aanvaarden van de Belgische regeering, zoo wij staatsambtenaar zijn. Mocht de regeering het in het hoofd krijgen, het ons te zenden, dan zou dat geld worden verbeurd. Er wordt ons trouwens weer en eveneens herhaald, dat aan de Belgische regeering alle rechten in het bezette deel van België ontzegd zijn... Ik vertelde u, nietwaar, dat alle ‘Staatsangehörigen’ van landen, die met Duitschland in oorlog zijn, en die in Brussel zouden verblijven, zich aanmelden moesten. Nu is gebleken dat onder dezen zóoveel Franschen waren, dat dezen een bijzonderen spreekdag krijgen. Huisbazen, anderdeels, die Engelschen, Franschen, Russen, Serviërs, Montenegrijnen of Japanners herbergen, dienen ze ook aan te geven tegen een vastgestelden datum. Aldus hoopt de kommandantuur op de hoogte te komen van de Brusselsche bevolking en, misschien wel, deze van minder-gewenschte elementen te gepasten tijde te zuiveren. {==283==} {>>pagina-aanduiding<<} 13 Januari. Geweldige troepenverplaatsing brengt weer nieuw machtvertoon meê. Bij sommigen bestond de rechtmatige vrees, dat wij op een gevoel van veiligheid, gekweekt bij de betrekkelijke rust, die wij genieten, wel konden in gaan dutten. Vooral de goede Brusselaar, die de kuip der stad nooit of nimmer verlaat, die de verdedigingswerken om de kazernes te Etterbeek niet heeft gezien, die niet weet dat ergens elders echte fabrieken worden gebouwd, tot het leveren van gas voor de Zeppelins, en verder geld genoeg heeft om zich te mogen laten verleiden door de behoefte aan securiteit, die den grond uitmaakt van zijn innerlijk wezen, - vooral de binnen-stads-Brusselaar kon een kleine opschrikking goed verdragen. Eenige kanonnen zijn een uitnemend middel tegen al te groot optimisme: men heeft er in respectabel getal door Brussel laten rijden, hetgeen sedert half September niet meer was voorgekomen. Aan die kanonnen had men een geleide van mitrailleurs gegeven, en, voor wie op nieuwe sensaties gesteld is, er een stoet van baggerwagentjes aan toegevoegd. Onmiddellijk denkt men erbij aan het slijkveld aan den Yser, aan den oneindigen slakkenstrijd, oneindig in tijd en in ruimte, dáár in de modderlanden, waar het kanon - men hoort het tot hier - deuken stompt in de compacte stilte; waar achteraan een logge zee de loome schommeling harer baren met onverschillige eentonigheid klotsen laat. Aldus, voor heden, 't visioen van het slagveld. Want heden is het weder grauw en roerloos. De dag is leêg en lui. En de talrijke nieuwe troepen, volkomen uitgerust en flink uitgedost, die ons voor over enkele {==284==} {>>pagina-aanduiding<<} dagen eenige afleiding in het oorlogsnieuws beloven - het is afschuwelijk, daar haast naar te verlangen; en toch: hoe natuurlijk geworden! - zelfs de veerkracht der vele, vele soldaten, vermag het niet, de lamme stugheid van den luchtkring te breken. Het is de ijlte niet vol verwachting: het is de verzade gelatenheid, het onmachtige en doellooze talmen en teemen, door niets op te zweepen tot verzet of zelfs maar tot lijden. Wij zien het nieuwe vertoon van macht. Wij weten wat het beteekent. Maar in dagen als dezen gaat het niet, te reageeren. Men kan er wel aan denken: het denken is echter mat, heeft geen weêrklank, geeft geen terugslag. Ook wij hebben modder, waar wij in zinken, en wij doen niets om eraan te ontkomen... Vadsige dagen als deze, afgewisseld met huilende stormnachten. Als nieuws, de onveranderende officieele mededeelingen, wat flauwe grapjes in de plaatselijke bladen (er zijn er nu wel een twintigtal), die zich het nobele doel hebben gesteld ons heug tegen meug te amuseeren, en eindelijk de herhaalde mededeeling: dat dieven en inbrekers op groote schaal, zoo in bewoonde als in verlaten huizen, hunne werkzaamheden hernomen hebben. Wat ze zoolang tegengehouden heeft - want in heel een tijd al hadden ze van zich niet laten hooren - is mij een geheim. Nu komen zij aan de waarlijk zeldzaam-geworden, gemengde berichten hunne oude aantrekkelijkheid teruggeven. Gij ziet: het normale leven herneemt. Laatste bericht van dezen dooven, lammen dag: het is ons verboden voortaan op de slagvelden soldatenlijken te gaan ontgraven. {==285==} {>>pagina-aanduiding<<} 14 Januari. ‘Teneinde het weelderig leven in te toomen...’ Dit zijn de eerste woorden der Nederlandsche vertaling van Baron von Bissing's jongste ‘bekendmaking’. Dat in Brussel door sommigen nog weelderig wordt geleefd, is er in vastgesteld. De verdere tekst leert, dat men dit vooral in de patisseries waarneemt. Het is een feit, dat Brussel eene weeldestad is; en dat de gegoede Brusselaar niet gaarne van zijne weeldegewoonten afziet, is er een ander. Nu is daar onder den oorlog geene andere verandering in gekomen, dan dat vele gegoede Brusselaars de stad hebben verlaten, hetgeen het weelderig leven zeker aanmerkelijk zou hebben beperkt, indien het groot getal Duitsche officieren, die ook met hun familie, de hoofdstad zijn komen bewonen, er hun deel niet aan komen nemen waren. En dit meer bepaald in de modieuze patisseries, waar het hier om gaat, en die, tegen het uur van den five o'clock tea, wel een vanwege de talrijke uniformen gewijzigd, maar daarom niet minder schitterend en druk aspect dan vroeger opleveren. Dat die patisseries goede zaken doen, wordt bewezen hierdoor, dat er sedert den oorlog ééne bijgekomen is in eene onzer hoofdstraten, en die al even floreert als van ouds bestaande huizen. Wat niet verwonderen moet: vele menschen kunnen of willen het grijze oorlogsbrood niet eten, al is dit den laatsten tijd ook beter, sommige dagen zelfs echt smakelijk geworden. Banketbakkers nu staan, of stonden, buiten de gemeentereglementeering, wat aankoop van bloem en verbruik ervan betreft. Het stond hun dan ook vrij, fijn brood en kadetjes te bakken, zooveel als hun lustte. Van welke vrijheid zij dan ook {==286==} {>>pagina-aanduiding<<} ruim gebruik maakten, ten dankbaren behoeve van maagzieke of weelderig-aangelegde verbruikers. De prijzen stegen natuurlijk in evenredigheid met de koopgraagte: daar is nu eenmaal de wet van vraag en aanbod voor. En daar waren nu wel bladen om tegen dat ontduiken der politiemaatregelen te fulmineeren: de patissiers zetteden hun bedrijf voort, tot grootere vreugde van vele, zelfs minder-rijke, bewoners van onze weeldestad, welker hoofdhoedanigheid is, dat zij steeds tegenover alle verordening weêrspannig zijn gebleken. Met echter het andere gevolg, dat minder-bedeelden der fortuin niet alleen aan het morren gingen, maar nu en dan in letterlijken zin zonder brood zaten. Want ziehier wat zich voordoet: gewone bakkers, die onder politietoezicht staan, zien hoe hunne soliedste klanten naar den pasteibakker en diens wittebrood overloopen. Dit beteekent voor hen een dubbel verlies: de klant en de aanzienlijke winst op het wittebrood. Wat doen zij? Zij schaffen zich op eene of andere wijze fijne bloem aan en gaan ook, tegen verbod in, wittebrood bakken. Worden zij hier echter op betrapt - en het toezicht mag vrij streng heeten -, dan worden zij in de uitoefening van hun ambacht voor een dag of veertien geschorst, zoodat de minder-gegoede klanten, die geen wittebrood van 80 of 90 centimes per kilo aankunnen en het met bruin brood doen, geheel zonder brood gaan zitten. Want het meel is den bakkers zóó toegemeten, dat zij buiten de eigene, vaste klanten niemand gerieven kunnen, en onbekenden dus onverrichter zake terug moeten sturen. Zal het nieuwe dekreet van den gouverneur-generaal {==287==} {>>pagina-aanduiding<<} voor België daar verandering in brengen? - Dat dekreet luidt: nog slechts tweemaal ter week mag weeldegebak gemaakt. De hoeveelheid van dat gebak is echter, voor zoover ik weet niet beperkt. De pasteibakker maakt dus al wat hij wil, zooveel als hij wil, - als het maar 's Woensdags en 's Zaterdags is. ‘En ach,’ verzekert mij, met een kersrood pruilmondje en kwijnende blikken, eene uiterst bevoegde patissière, ‘ons gebak houdt het 's winters makkelijk drie dagen uit, mits voorzorgen’... Zoodat ik vrees dat de nieuwe ‘bekendmaking’ weinig gevolg zal hebben, tenzij, misschien, bij Duitsche militairen, wien aldus in het geheugen wordt gebracht dat men zich in hun vaderland terwille van den oorlog, soms hardere ontberingen oplegt, dan het verzaken aan taartjes. Wat de welgestelde Brusselaars aangaat, de tijd zal wel niet zoo veraf zijn, dat de nood zal dwingen, ervan af te zien... Intusschen heb ik vanmiddag weêr de kar van den uitdrager eener coöperatieve werkliedenvereeniging letterlijk leêg zien plunderen, terwijl de uitdrager machtelooze armen in de lucht hief bij de echte woede der uitgehongerde kleine burgers, die, verstoken van de volkssoep, soms niet weten hoe aan brood te geraken. - Een paar uren nadien reden Duitsche wagens voorbij, beladen met zwarte vijfpondsmikken, die er nu juist niet smakelijk uitzagen. Af en toe sprong een jonge kerel met acrobatengratie achter den rug der voerlui, die niets bemerkten, op den laatsten wagen, gapte een brood, langde het den volgenden makkers, en zette aldus de proviandeering van zijn wijk voort, tot zoolang hij in mijn gezicht bleef... {==288==} {>>pagina-aanduiding<<} 15 Januari. Aardbevingen in Italië: in den klassieken bodem, van uit den grondeloozen Tartaros, de zesmalen honderd armen en vuisten der razende Hekatoncheiren, die weêr eens de aarde schudden. En men staat verbijsterd over al de rampen die in een zelfden tijd ons teisteren komen, zóó dat men dezen begrijpt, wier zwakzinnigheid zich tot allerlei bijgeloof verleiden laat... 16 Januari. - Dit nu is de geschiedenis van Poum. In de huilerige avondstraat, waar de wind door jankt; onder den zwiependen regen en de voeten in het lantaren-geschitter-doorglansde slijk, zijn mijne vrouwelijke huisgenooten op boodschappen uit. De straat ligt verlaten: geen weêr, waarlijk, om voor zijn genoegen een luchtje te gaan scheppen. Eenig leven: 't vierkant-gele gelaat der winkelramen, waar groente-bergen herfst-kleuren, of koloniale waren Oostersche luchtspiegelingen oproepen, - als gij lust hebt, de bedompte ruiten langs te kijken. Mijne vrouwelijke huisgenooten spoeden zich, onder den drift van den wind en tegen den aankletterenden regen in. - Als daar iets, ineens vóor hare voeten rolt. Zij blijven even staan: het rollende wezentje geeft er dan blijk van, pootjes te bezitten: pootjes die aardigstappend te loopen weten. Het loopt, en keert telkens iets om, vóóraan, dat een kopje moet wezen. Het loopt omkijkend vóor, zoolang de vrouwen loopen. Als zij stilhouden, houdt het ook stil, kopje hoog-op en rechtervoorpootje ook. Als men het goed beziet, merkt men dat {==289==} {>>pagina-aanduiding<<} het een groezelig-wit hondje is. En, niet moeilijk om raden: een verloren hondje. Men belt aan een paar huizen aan; men gaat een paar winkels binnen: niemand herkent het beestje; geen die eigendomsrechten of zelfs maar zucht tot bezit gelden doet. - De dames naar huis, het hondje meê naar huis. In Godsnaam dan: het zal zoowat de tiende oorlogsgast wezen... Het hondje doet zijn intrede in de warme, klare woonkamer: het is een druipnat pakje wol op vier stramme stokjes; iets als een miniatuur-lammetje, met kort-kort-korte, schraal-schraal-schrale krulletjes, groezelig-witte, beslijkte krulletjes over de rozige gespannenheid van een worst-huidje, en op pootjes die binnenin het lijf schijnen geschoten te zijn. Het heeft een naakt staartje met een gespleten kwastje van gekoekte wol aan het uiteinde. Maar het kopje met de verwonderde en toch betrouwende, de blinkend-bolle oogjes, die blauw zijn en bruin van glanzen! Het zit aan een veel te kort halsje; het hooge, stompe neusje als een hompje verdroogde lever; aan het mondje dat kanaljeus-wijd is hangt een beschaafd professors-sikje, en het heeft ooren als te lange lapjes, als lamme vlaggetjes met de uitrafeling van natte haarklisjes. - Dat alles gesleurd door slap slijk, gedompeld in modderbaden, gedrenkt van alle natte wintergeneuchten. Mijn kleine jongen juicht, wil onmiddellijk onze mooie, vertrouwde kat op straat zetten om veiliger onderkomen te bezorgen aan den onmiddellijk geadopteerden bedelaar, die zich zoo spoedig thuis gevoelt, aanstonds met grollende zelfvoldaanheid vóor den open haard gaat hurken op het Perzisch kleedje. Het verwekt {==290==} {>>pagina-aanduiding<<} verontwaardiging: hij mag blijven, maar moet eerst het bad in. Water gewarmd, het beestje in den zinken tub geplonst. En waarlijk, het geeft blijk van eene goede opvoeding en hygiënische gewoonten. Het biedt geen weerstand aan waterbehandeling. De vóórpootjes op den rand van zijn bad, kijkt het brutaal-vriendelijk de wereld in, terwijl zijn krulhaar hoog en dik staat van zeep-schuim. Onder den tijd dat men het wascht, vraagt iemand: ‘En hoe gaan wij het heeten?’ Mijn tienjarige zoon heeft eene literaire aanvlieging, herinnert zich uit het oeuvre van Paul Margueritte een kleine jongen die om de aardigheid de plagerijen moet uitstaan van drie jonge meisjes. Die kleine jongen heet Poum. ‘Poum!’ roept mijn zoon. ‘Baff!’ keft het hondje. ‘Hij scheurt, hij scheurt!’, schatert mijn zoon; en inderdaad: als het hondje blaft, is het of het scheurde... Op dat oogenblik kom ik van stad binnen. Het beestje met de natte, als artificiëele Byzantijnsch-paaschlam-krulletjes, huppelt mij tegemoet, springt tegen mij op, loopt de anderen tegen en keert opdringerig naar mij terug, alsof het mij zoowaar herkende. ‘Poum!’ roept het mijn jongen. Het begrijpt al heel goed dat het zijn nieuwe naam is: hobbelpaardig loopt het van achterop voorpootjes naar wien het roept. En als het merkt dat ik zijne ongelooflijke leelijkheid bekijk, al de schatkameren mijner hondenkennis omkeer om te vinden uit welke ontelbare rassenvermengingen deze spruit van onbekenlijken leeftijd voortkomen mag, gaat hij op zijne achterpootjes staan, en toont zijn naakt-roze buikje, waar de witte, wolkig-wollen krulletjes om dartelen, {==291==} {>>pagina-aanduiding<<} als het lichte, schaarsche, vlokkig-gele haar van een goedigen grijsaard om de edele en teedere ronding van zijn kalen schedel. 17 Januari. Eergisteren viel de eerste betalingsdag van de veertig maandelijksche millioenen die ons als krijgsbelasting zijn opgelegd. Naar hunne belofte zouden de Duitschers van gisteren af alles met gereed geld koopen en geen requisities meer doen. Heden maken zij ons bekend met hunne opvatting van comptante betaling. Zeker, zeggen ze, als het maar eenigszins kan zullen wij alles met bare munt vergoeden. Maar het zou wel eens kunnen gebeuren, dat het nu eenmaal niet kan. Dan laten wij echter den verkooper een ‘opeischingsbewijs’ achter, volgens onderstaand model. Daarmêe gaat men op aangegeven dag naar aangegeven adres - dat, zegt men, eene als solide bekend staande bankinrichting zal kunnen zijn -, en daar kan men de duiten opstrijken. Er is trouwens voor gezorgd, dat klinkende specie niet ontbreken zou. Ziehier onder meer op welke wijze. Gij weet reeds dat de stad Gent eene bijbelasting op de afwezigheid had ingesteld, maatregel die de stad Antwerpen als onuitvoerbaar heeft verworpen. De Duitsche regeering in België is over het innen van zulke boeten niet zoo pessimistisch. Zij gaat verder dan de stad Gent: zij breidt het afwezigheidscijns over heel het land uit en bepaalt dat het bedrag ervan tienmaal zoo groot zal zijn als de som, waar men jaarlijks door de gemeente voor aangeslagen is. Een gevluchte Belg, die in gewonen tijd honderd frank contributie betaalt, en {==292==} {>>pagina-aanduiding<<} vóór 1 Maart in zijne haardstede niet terug is, wordt dus met duizend frank beboet. En daar de Belgen, die het hazepad kozen, meestal rijke lui zijn, die oneindig meer betalen dan honderd frank per jaar, kan dat aan de Duitsche regeering en aan de gemeenten een aardig duitje opbrengen. Want ik vergat haast u te zeggen, dat bewuste regeering met de gemeenten deelt: elk de helft van de opbrengst, zegt ze. En als reden daarvan geeft zij op, dat een land als België te beregeeren geld kost. Welke middelen zij aanwenden gaat, om tot betaling der schatting te dwingen, zegt zij vooralsnog niet. In gewonen tijd kan men tot beslag-leggen op den inboedel overgaan, en het kan best zijn dat het General-Gouvernement voor zulke maatregelen niet terugdeinst. Het beschouwen van zulke eventualiteit, mitsgaders het duizenden groote bedrag der bijbelasting verleidt er dientengevolge misschien enkelen toe, weer den vaderlandschen bodem te betreden. Want ik heb in dezen oorlog meenen op te merken, dat het rechtstreeksche, persoonlijke belang niet steeds onderdoet voor het hoogere, algemeene belang van het land, dat, zooals ge weet, volgens de meesten van die rijke vluchtelingen erin bestaat, liever millioenen te gunnen aan het buitenland en de minder-bedeelde landgenooten aan de zwartste ellende over te leveren, dan één Duitscher in het gezicht te krijgen... Met dat al verliest de stad Gent, die de afwezigheidsbelasting had uitgevonden, de helft van hetgeen zij er zich van had voorgesteld. Als troost mag zij de voldoening smaken, eene harer andere uitvindingen te Brussel nagevolgd te zien,... zonder er één centiem bij {==293==} {>>pagina-aanduiding<<} te boeten. Zooals bekend kan de, zoo zeer beproefde, kleine burgerij te Gent in zeker lokaal voor de geringe som van vijf-en-dertig centiemen een volledig, naar het schijnt zeer smakelijk maal krijgen, dat zij ook meê naar huis kan nemen. Hetzelfde wordt nu ook te Brussel ingericht. Men zal echter niet dan na onderzoek deelachtig kunnen zijn in de toegestane gunst, en dat vind ik maar gelukkig: de misbruiken, die in de volkssoep zijn vastgesteld - zoo verloor eene vrouw in een der lokalen haar geldbeurs,... die niet minder dan zevenhonderd frank bevatte! - hebben ons achterdocht geleerd, en onze gevoelige vrijgevigheid onder kontrool van ons verstand gesteld, hoe weinig wij anders ook van beredeneerde caritas houden... 18 Januari. Ik ben kregel en ik ben bedroefd. Ik ben gelijk vóor lange jaren, na eene eerste ruzie met een zeer vertrouwden vriend. Ik tracht er mij overheen te zetten: het gaat niet, al duurt het nu al heel den dag, en heeft het geenszins de beteekenis die ik er onwillekeurig aan hecht. Is het, omdat ik het niet eens kan worden met me zelf? Ik lijd eronder, werkelijk... Ziehier waar het om gaat. Ik lees in de Nieuwe Rotterdamsche Courant een opstel over Victor Rousseau. Het stuk is goed geschreven. Ik erken er als het ware Rousseau zelf in, en de nobele gratie van zijn beeldhouwwerk. Maar het slaat mij met verbazing eerst, met verontwaardiging weldra, en eindelijk met een soort misprijzend medelijden, dat mij nog het pijnlijkste is. Rousseau zit dus te Londen in een zeer verzorgd {==294==} {>>pagina-aanduiding<<} heerenhuis, en heeft een lakei te zijner beschikking. Hetgeen er hem misschien wel toe verleidt, den oorlog voor een ‘fait divers’ te houden. Althans, in dien zin laat hij zich tegenover zijn interviewer uit. Want, voegt hij er als verklaring aan toe, gisteren nog heb ik in het Britsch Museum de Kanephoren bewonderd, die Elgin uit Hellas heeft meêgebracht. Ik heb erbij gedacht, dat zij misschien onder een oorlog gehouwen werden. Maar van den oorlog weet niemand meer, invloed heeft hij althans niet meer; terwijl de Kanephoren eeuwig schoon blijven en ons nog steeds onzeglijk ontroeren... Ik moet bekennen: enkele dagen geleden, verleid door mijn ouden Aischulos, ben ik naar het Cinquantenaire-museum en de afgietsels van Phidias en zijne onmiddellijke voorloopers gegaan, en heb ik er dieper dan ooit genoten. Maar niet zonder het gevoel, dat als het ware een rem is van al onze tegenwoordige daden: de wereld is aan 't verkeeren, werpt zich om, en daarvoor moeten honderden duizenden sterven. Neen, ik onderschat de beteekenis der kunst niet, allerminst van deze, die eeuwig is gebleken, en zelfs van de hyperindividualistische niet, die is van de vorige generatie, en waar de ontaarding, aan dewelke wij lijden en die de oorlog misschien geneest, het duidelijkst in te erkennen valt. Mij echter van het gebeurende zooveel mogelijk afzonderen, omdat ik het verfoeilijk vind; de oorlog zoo goed als negeeren, door hem als een gewoon ‘fait divers’ nog slechts onder de rubriek ‘gemengde berichten’ een plaatsje te gunnen: hoe zou ik het kunnen, ik, die weet, die aan den lijve haast heb ondervonden hoe de bitterheden, die hij te slikken geeft, voor mij persoonlijk, {==295==} {>>pagina-aanduiding<<} voor mijn land, voor heel Europa eene wel heel ruwe, maar doortastende, en, hopen wij, afdoende behandeling is van kwalen, die des te gevaarlijker waren dat wij er genoegen en behagen in te scheppen schenen. O, ik gun aan den nobelen Rousseau de aandoeningen die zijne eigene kunstwerken hem schenken; en ik kan begrijpen dat de grijsaard, die hij langerhand aan 't worden is en die nooit heel veel van drukte gehouden heeft, alle noodige en mogelijke voldoening vindt in zijne edele, zij het dan ook nogal gemeenplaatselijke mijmerijen, buiten al het overige om. - Maar als Romeo alle blinden van zijn kamer sluit om zich aldus een artificieëlen nacht te scheppen, dan belet hij nog niet, dat het buiten helderen dag zou wezen; en als Rousseau, die veilig te Londen zit, den oorlog en zijn beteekenis ontkent of althans moedwillig onderschat, dan vraag ik mij af of de gemoedsrust, die hij er zich door verzekert, en die hij stoffeert met hooger kunstgenot, niet... gestolen is. Hebben wij het recht wel, op dit oogenblik niet te lijden? Hebben vooral de gevoeligsten in de natie, de artiesten die het best voor lijden geschikt en er blijkbaar toe voorbestemd zijn, dat recht? En dan, er is een ander standpunt, te mediteeren vooral door scheppende kunstenaars. Rousseau stelt zich als voorbeeld de houwer der kanephoren, met sereene afgetrokkenheid arbeidend onder een mogelijken oorlog. En nu vraag ik, met allen eerbied voor Rousseau's werk: heeft deze er wel aan gedacht, dat de Grieken in hoofdzaak vochten voor behoud en expansie van eene gevestigde, en vooral onaangevochten kultuur, zoodat de beeldhouwer, die onder den krijg de kanephoren {==296==} {>>pagina-aanduiding<<} schiep, de waarde had van een soldaat, van een verdedigingssoldaat? En de hand op het hart, in dezen tijd dat wij toch maar van alle illusie moesten afzien, vooral van illusies waarvan het leugenachtige toch al te klaarblijkend is: welke beeldhouwer van welk land zou durven beweren, zulk een soldaat in zulk een leger te zijn? Rousseau, een eenzame, die zich beroemt op zijne tegenwoordige afgetrokkenheid en van den oorlog niet meer dan van eene meer of minder belangrijke anekdoot wil weten, mocht daar wel eens over nadenken... 19 Januari. Ik weet niet wat ze vandaag zoo lollig maakt, de Duitschers. Er zijn weêr veel, veel nieuwe troepen aangekomen, - geene die van het slagveld terug zijn: dezen zijn licht te erkennen, maar mannen frisch uit Duitschland, die blijkbaar nog niet door Brussel zijn geweest. Ze marcheeren, opgesteld in groepen van een paar honderd, geleid door piepjonge luitenantjes met stijve en veerkrachtige beenen. En zij zingen met gemoedelijke krijgshaftigheid van ‘Gloria Victoria’, terwijl hun oogen zwaluwen van den eenen straatkant naar den andere, en naar de gebouwen, en naar de meisjes. De luitenantjes, zij zijn van tweeërlei aard. De eenen kijken met dweepersblikken en een onvermurwbaarharden hals onbekende horizonnen te gemoet, de anderen zijn te gevoelig voor het Ewig Weibliche, om de Brusselsche schoonen niet met geïnteresseerde blikken te vereeren. Zoo stappen zij voorbij, dat de aarde ervan ronkt als een trom. En dat zij naar het slagveld gaan, schijnen zij niet te begrijpen. {==297==} {>>pagina-aanduiding<<} Anderen hebben, voor de afleiding, wat muziek meêgekregen: mannetjes die zich op schrille dwarsfluitjes een scheeven nek blazen. En dezen spelen het liedje, dat ik u in notenschrift niet overbrieven kan, maar klinkt naar Vlaamschen tekst, uit Vlaamsche monden: 'k Heb dikwijls hooren zeggen van 'n pater-Kapucijn dat al de schoonste meisjes de vuilste wijvekens zijn. - Aldus, bij dat monter krijgsvertoon, verloopt de ochtend. 's Namiddags draagt een soldaat een reuzenschoof bedwelmend-geurende lila's naar de kazerne. Geen half uur nadien rijdt een break voorbij vol soldaten, die rooken en druk praten. Tusschen de banken en soldaten in, op den bodem van het rijtuig, eene doodkist. Op de doodkist, die bloemen. - De paarden vóor den wagen loopen in verigen draf. Niet den minsten indruk van weemoed. En het wordt een prachtige ijs-avond. En 's nachts word ik gewekt door een gekend gesnor: aan het venster zie ik, middenin de schroot-scherpe schittering der sterren, een Zeppelin die vaart in een warmen orangen halos. 21 Januari. In de tram. Terwijl de gesprekken der Brusselsche middenstandsexemplaren, die er zich aan wijsgeerigheid waarlijk te buiten gaan, mij de gelukzalige eerbiedwaar- {==298==} {>>pagina-aanduiding<<} digheid der volslagen idiotie in hooge mate beseffen laten, doet, onder de trillende gloeilampjes, tusschen de dubbele rij knieën, een Duitsch onderofficier zijne, eenigszins wegens het schokken der wagen, wankelende, intrede. Midden de bank is eene plaats vrij. Vreemd, dat het altijd in het midden der bank is, dat men in tramwagens de meeste kans op een vrije plaats loopt, en dat, omgekeerd, nooit iemand in het midden der bank gaat zitten, als deze zich geheel ledig en onbezet voordoet! - De onderofficier ondergaat den indruk van het (trouwens niet te verklaren) onnatuurlijke, dat er in bestaat, in het midden van eene trambank te gaan zitten. En toch... Nu ja, keus is er voor hem niet weggelegd, en, van den nood een deugd makend, laat hij zich dan ook voorzichtig en met een korte buiging rechts en links, op het leêge plekje neêr. De gesprekken in zijne omgeving zijn ineens gestaakt. Het wordt in deze tram als in de wachtkamer van een sterfhuis, den dag der begrafenis. Dezelfde kuchjes. En zelfs, op een paar ambtenaarsgezichten, de uitdrukking van onuitsprekelijke desolatie. De onderofficier gevoelt dat hij de schuld draagt van deze gedrukte stemming. Hij is, als het ware, het-lijk-in-huis. Wel zit hij gezet-vierkantig op zijn korte kuiten, en wekt aldus den indruk van eene bijzonder-degelijke levens-soliditeit, die men eerder zelden bij lijken aantreft. Maar daar kan hij niet aan doen: dat ligt aan zijne lichamelijke gesteltenis. Want zie: onder het grijze mutsje, dat een ietsje te groot is, en tusschen de haarstoppels die, als rijpe haverhalmen, van eene roode blondheid zijn, kleurt tot diep purper zijn welgedaan gezicht. Hij wil zijne gêne {==299==} {>>pagina-aanduiding<<} verbergen, laat zijne bleeke blikken dwalen van wit-en-gouden Louis XVI-zoldering tot berichelden en nogal morsigen plankenvloer, doet ze eindelijk met welwillende belangstelling rusten op het gele aanplakbiljetje, hetwelk in goed Duitsch verkondigt dat binnen in dit wagenlokaal voortaan niet meer mag gerookt worden. De afkondiging van dit verbod, in bewuste taal, voorzag in een behoefte: de Duitsche soldaten vergaten wel eens, dat het niet gemanierd is, in gesloten ruimte en bij aanwezigheid van dames, zelfs Belgische sigaren te genieten. Nu weten zij het, en leggen er zich met hun gewonen tucht welgevallig bij neer... De onderofficier vervalt hierover in bespiegelingen. Maar het kan hem blijkbaar niet beletten de stilte te hooren die rondom hem heerscht als een doove tyran. Is het bescheidenheid? Is het benauwdheid? De onderofficier staat op, maakt weer een korte buiging rechts en links, en, terwijl de scheede zijner bajonet met doffe plofjes tegen het leder zijner linkerlaars slaat, gaat hij post vatten in den rechterhoek van het achterbalcon. En het midden der bank ligt weer ledig, waarvan het roode fluweel eenigszins ingezakt en als gekneusd is onder den onderganen druk. Onmiddellijk hernemen de apophtegmatische gesprekken. En mijn vriend, die naast mij zit, snauwt mij toe: ‘Wist gij al, dat ik mijn oude tante ben gaan haten?’ Ik vraag, verbaasd: ‘Waarom?’ (Ik wist dat hij veel van die tante hield.) ‘Omdat de oorlog mij geleerd heeft’, antwoordt hij, ‘dat zij onzeglijk dom is.’ {==300==} {>>pagina-aanduiding<<} En in aller daad: deze oorlog heeft veler oogen geopend op de mediocriteit van ons armzalig menschdom... 23 Januari. ‘Pour la dame qui a un accordéon à vendre: 20 francs’. Ik vind deze aankondiging in de weldadigheidslijst van een Brusselsch blad. En de eerste indruk is natuurlijk: ‘Een barok idee, zelfs bij een dame, harmonica's te gaan verkoopen in oorlogstijd!’ Maar onmiddellijk daarop de gedachte: ‘Welk een ellende! Een arme vrouw, heel zeker een weduwe, die van allen officieelen steun verstoken is of den weg niet kent om er deelachtig in te worden, en die haar laatste centen gebruikt voor de advertentie, waarbij ze haar laatste bezit te koop biedt: een accordeon, een armzalig stuk speelgoed, misschien een herinnering aan een gestorven kind, of aan den zoon die in den oorlog is’... Ik weet wel: dat is gefantazeer. Maar zal wel niet veraf zijn van een, zeker niet mildere, misschien hardere waarheid, - o potsierlijke harmonica van alle weeën, tragisch speeltuig vol zang en zuchten... Gelukkig zijn er liefdadige zielen: de dame behoudt haar accordeon en krijgt twintig frank toe. En aldus wordt veel misère gelenigd. Al hoort men soms van vreemde liefdegaven. Zoo ontving hetzelfde blad voor zijn behoeftigen een groote doos vol schoenen. Maar al die schoenen waren voor denzelfden voet. Geen enkel paar: allemaal unilaterale schoenen. {==301==} {>>pagina-aanduiding<<} Weliswaar zijn er in het Belgische leger heel wat soldaten, die na den vrede met éen enkel been terug zullen keeren. Moge het, te laatsten trooste, het goede been zijn: dat waar de eenzijdige schoenen aan passen!... 25 Januari. Het schijnt dat Ferrer weg moet. Ik bedoel: het bronzen beeld, dat hem in Brussel werd opgericht, tegenover de Kathelijnekerk: een naakte bronzen man, die op zijn teenen staat en een fakkel omhoogsteekt. Nu hebben, heet het, enkele heethoofden om dat beeld gemanifesteerd, zoodat de politie is moeten tusschen komen. En daar de Duitsche regeering zulks in de toekomst onmogelijk maken wil, heeft ze het Bijbelsch voorschrift: ‘snij af wat u hindert’, in praktijk willen brengen, en verzoekt ze der Brusselsche vroedschap dat deze de oorzaak van het kwaad verwijderen zou. Het middel is inderdaad radikaal: laat dezen, die de Fransche overheersching in Napoleon's tijd een zegen vonden, nu maar eens lucht gaan geven aan deze gezindheid vóór het standbeeld van generaal Belliard; laat de eventueele Oostenrijksch-gezinden eenige sympathie betuigen aan de effigie van Karel van Lorreinen; laat de Brabanders blijk geven van den overgeërfd-voor-vaderlijken revolutiegeest vóór den marmeren Agneessens, die iedereen te Brussel kent, of enkele heeren afkeuring betoonen van de ingevende idee der kruistochten vóór het brons waar Godfried van Bouillon in vereeuwigd is, - en dan hebben wij binnenkort in Groot-Brussel geen enkel standbeeld meer. Van sommige dier standbeelden zou het mij spijten: {==302==} {>>pagina-aanduiding<<} van het Ferrer-gedenkteeken spijt het mij, eerlijk gezegd, weinig. Zoo'n openbaar monument, nietwaar, kan de aandacht trekken en vestigen om twee redenen: om wat het bedoelt aan geestelijken inhoud in het leven te houden, en dan - omdat het schoon is. Geestelijke inhoud van het Ferrer-monument is: verheerlijking der Vrije Gedachte. Die verheerlijking gebeurt in een gemakkelijk te begrijpen symbool: de toorts der verlichting hoog boven de menschen uit, en... geplaatst tegenover eene kerk (misschien wel zonder opzet, trouwens). En men denke nu zooals men wil over de nieuwheid der idee-uitbeelding en de kieschheid in de keus der plaats (waar wellicht van eigenlijke keus geen spraak kan zijn): men moet voor het beeld eerbied hebben, juist omdat het een symbool is. Alle symbool laat vereenvoudigen in het denken toe, en noopt niet te min tot denken, - hetgeen nimmer noch te nergens te misprijzen valt, welke de waarde der gedachte ook weze: wie de wet der minste inspanning kent, zal mij gelijk geven. Trouwens, de waarde van elke idee is precair en betrekkelijk, en de waarheid is al moeilijk genoeg om te bereiken, dan dat men niet trachten zou ze langs de gemakkelijkste wegen te naderen. Zoodat men respect dient te hebben voor alle symbool, dat naar de, steeds problematieke of althans nooit geheel-standvastige waarheid leiden kan, of er maar een oogenblik aan kan doen denken. Als, wel te verstaan, het symbool schoon is. Want dáár komt het op aan, immers. De Dorpsschout uit het Museum van Gizeh was in zijn tijd mis- {==303==} {>>pagina-aanduiding<<} schien een beroemd man, die der Egyptische nakomelingschap moest herinneren aan de allerhoogste burgerdeugden; intusschen blijft van hem en zijn eventueele befaamdheid alleen zijn houten beeltenis over, - die boeit, alleen omdat zij schoonheid is. Het is waarachtig de veelvuldigheid of de nauwkeurigheid niet der attributen, die mij - geen archaeoloog - aantrekken in de liggende figuren van de Pantheon-frontons. Zijn dit goden, of maar halfgoden, of eenvoudig ficties? Kan mij waarachtig niet schelen: zij zijn schoon,... et le reste est littérature. En wat hebben wij aan de historische beteekenis van ‘Les Bourgeois de Calais’? En hoe zouden de rechtskundige of chemische verdiensten van dezen of genen, door zijne tijdgenooten in brons gegoten advokaat of scheikundige maar eenigszins in het geheugen blijven, als hun gedenkteeken niet treft en boeit door een anderen adel dan dien der geleerdheid: door de schoonheid, die een moordenaar vereeuwigen kan? Ik beken zonder schaamte maar weinig te weten van het eigenlijke wedervaren, in hun tijd, van Gatamelata en Colleone. Al behooren zij onder mijne vrienden, die ik het meest bewonder. Hoe of wat men denke over den vermoorden Ferrer: dat sommigen, zooals betoogd, meenden hem te moeten verheffen en verheerlijken tot de hoogte van een symbool, is zeer zeker eerbiedwaardig, en ook te verdedigen, - als de uiterlijke verschijning van dat symbool maar schoon is. En schoon het standbeeld-Ferrer helaas niet, vermits het onstabiel, en dus antimonumentaal is. Het toont immers de gedaante van een gelijkzijdigen driehoek, die, basis omhoog, op zijn toppunt zou staan. {==304==} {>>pagina-aanduiding<<} Tegen zulk een fout vermogen zelfs de degelijkste sculpturale hoedanigheden niet. En daarom bedroeft het mij niet, dat het Ferrer-monument verdwijnt. Al vermoed ik, dat de Duitsche regeering daar andere redenen voor hebben zal. 27 Januari. Vandaag is de Duitsche keizer zeven-en-vijftig jaar oud geworden. En de Brusselaars, die op dezen datum niet bedacht waren - wie zou het hun kwalijk nemen? - werden vanochtend voor het eerst van hun leven verrast op eene hoofdstad, de hunne, die aan alle openbare gebouwen, behalve de specifiek Brusselsche, met de Duitsche kleuren versierd was. Daargelaten of de Brusselaars aan de nieuwigheid pleizier of onpleizier hadden; of hun aesthetischen zin eerder door horizontaal rood-wit-zwart gestreeld werd, dan met vertikaal zwart-geel-rood: het heeft niets te maken met het gevoel, dat er met het stadsuitzicht iets gebeurd is, wat feitelijk voor de Brusselsche gemoedsrust niet moest gebeuren, omdat die gemoedsrust gevestigd is op onveranderlijkheid. Dat vóór den oorlog die onveranderlijkheid op sommige feestdagen verstoord werd, deed er voor bedoelde gemoedsrust minder toe, omdat zij de wijzigingen onveranderlijk-dezelfde wist. Er zijn nu eenmaal straten waar men vlaggen uithangt, en er zijn er waar dit nooit gebeurt en nooit gebeuren zal, zelfs niet in de ongewoonste omstandigheden, een aardbeving bijvoorbeeld. Ditmaal echter was de stoornis écht. Niet, weliswaar, topografisch: men zou geen vlaggen vinden, waar men {==305==} {>>pagina-aanduiding<<} ze nimmer zag. Maar, zal ik maar zeggen, chromatisch; en ook, en ook... Ach, hier vind ik het bijvoeglijk naamwoord niet, dat uitdrukken moet hoe de Duitsche vlag, van anderen, namelijk veel langeren vorm dan de Belgische, bij tooi der straten en gebouwen een indruk maakt, die zeer verschillend, en vooral voor Belgische oogen minder aangenaam is, juist vanwege het ongewone ervan. En misschien ook nog om andere redenen... Ik heb mijn dagelijksche ochtendwandeling gedaan, en toen ik omtrent het Noorderstation kwam, begon het uit de was-gele lucht in donzige vlokken te sneeuwen. Maar ik vernam tevens muziek uit koper, en toen ik op bekwamen afstand gekomen was, onderscheidde ik het met groote bewustheid uitgevoerde openingsstuk van Franz von Suppé's ‘Dichter und Bauer’. Nog eenige stappen: ik bevond mij onder den drie-mandiepen cirkel van belangstellenden, die door rondstappende Polizei op behoorlijken afstand werden gehouden van een, wel niet zeer talrijke, maar voldoendeluide krijgskapel, die blies. Vóór mij zei een naaistertje tot haar vriendin met misprijzen: ‘Onze grenadiers kunnen dat ook spelen!’ Een pasteibakkers-jongen floot mee, echter een kleinen halven toon te hoog. Toen begon het wat harder te sneeuwen. Parapluies werden opgestoken, die het gezicht op de spelende militairen zooniet verhinderden, dan toch eenigszins belemmerden. Ik besloot er dan ook toe, mij te verwijderen in de richting van de tramhalte. Ik deed het met te minder moreele tegenstribbeling, dat ik zoowaar mijn eigen regenscherm tehuis had gelaten. Onderweg vernam ik, dat de waarnemende burge- {==306==} {>>pagina-aanduiding<<} meester verboden had, dit jaar karnaval te vieren. Tegen dezen maatregel wist ik des te minder iets in te brengen, dat ik waarlijk weinig lust gevoel dit jaar aan de gewoonte der Saturnaliën gevolg te geven. Ik vind het dus een gelukkigen inval, te verbieden dat men zich dit jaar drie dagen voor Asschewoensdag en verder op halfvasten aan uitspattingen over zou leveren. Over dezen dag meen ik niet, nog iets anders te kunnen vermelden. 28 Januari. Als aanvulling van het Ferrer-geval (wanneer zal men den mensch wat rust gunnen?) dient vermeld, dat, naar wordt gemeld, het aanzoek der Duitsche autoriteiten tot verwijdering van het bewuste gedenkteeken door het Brusselsch gemeentebestuur niet ingewilligd zijnde (zelfs katholieke raadsleden moeten geweigerd hebben), de Duitsche autoriteiten zelf tot het afbijzen van bedoelden klomp brons zijn overgegaan. Men verzekert mij dat zij er heel den dag al een zeker getal soldaten mede bezig houden, en er bestaat niet de minste reden om dit in twijfel te trekken. Verder werd vandaag een aanzienlijke werkzaamheid op administratief gebied ontplooid, of althans openbaar gemaakt. Zoo wordt ons op het hart gedrukt dat geen mannelijke Belg tusschen de zestien en de veertig jaar nog over de Hollandsche grens kan, zonder het gevaar op te loopen, dat hij wordt gefusilleerd. Aan deze mededeeling hecht men van hooger hand groot belang, hetgeen blijkt uit de gedrukte uiting eraan, die op rozekleurig papier is uitgeplakt. Het gewone, witte papier heeft men {==307==} {>>pagina-aanduiding<<} voorbehouden voor de vermelding, dat alle metaal, kwikzilver niet uitgesloten, voortaan voor gebeurlijken aankoop dient aangegeven. Andere wijziging in ons oeconomisch bestaan: terwijl de nieuwe bankbriefjes van de ‘Société Générale’ (in tweetonig bister het weemoedige portret van de zoo schoone eerste Koningin der Belgen, op een lichtgroenen grond, die al de behoorlijke op- en inschriften vermeldt) in omloop zijn gebracht, worden wij overvloeid met Duitsch geld, ook zilveren waaronder vele driemarkstukken van 1914. Weer hebben wij metaalzware porte-monnaies met klinkende munt, die ons, bij den ongewonen eenheidsstandaard heel wat hoofdbrekens kost voor de minste uitgave. 29 Januari. Het gevreesde, het sedert drie-vier dagen al gevreesde: de Ziekte zakt over ons neer, vlijt zich neer als een verzade roofvogel op zijn nest. Drie-vier dagen heb ik geprobeerd, haar te ontkennen: er is thans zelfs geen mogelijkheid meer tot hopen, zelfs geen steunpunt meer tot eenig betrouwen. Heel vroeg in den ochtend ben ik naar den dokter geweest, en, toen ik wist dat hij spoedig komen zou, tegenover me-zelf gedaan, of alle onrust op zijn minst voorbarig zou wezen. Kranten gekocht van denzelfden kooper, en op de tram naar huis, gedaan alsof ik die waarlijk las. Maar mijn hart klopte, luide en onhoorbaar als binnen de wanden van eene luchtijle klok. En mijn polsen klopten merkbaar. En mijn verhemelte was droog en als van koper. {==308==} {>>pagina-aanduiding<<} De dokter is geweest: hij wist mij niet te zeggen, dan dat hij normaal verloop van het voorval hoopte. Wat kon de man ook wel anders zeggen? Ik heb heel den dag mogen ondervinden - gelukkig! - wat ófferende liefde is. Nu is het avond. Ik ga even buiten, wat versche lucht inademen. De nacht is een pikzwarte kolk. Het is mij, of een nieuwe afgrond al de afgronden roepen ging, die zich deze zes laatste maanden voor mij geopend hebben: de laatste afgrond die ze allen zou slikken... 1 Februari. Vier dagen van een angst en een drukte die, bij schijnbare blijmoedigheid, geen leniging hebben ondervonden dan in de verzekering, vanwege den dokter, dat, zoo alles verder verliep zooals het zich thans voordoet, gevreesde heelkundige bewerking achterwege zou kunnen blijven. Het is de verlossing niet van de ompramende snoeren om hart, om keel, om hoofd; maar het is al een zekere ontspanning, die de herinnering toelaat, dat wij ook in oorlogstijd zijn. Terwijl mijn zieke slaapt, neem ik, eigenlijk lusteloos, maar met het besef dat ik mij immers op de hoogte heb te houden, de bladen, die opgestapeld op mijn werktafel liggen. En 't eerst waar mijn oogen op vallen: wij moeten zorgen voor koepokinenting bij de kinderen, voor herinenting bij volwassenen, want het is hoogst noodig! En dan: pas op voor de vlooien! En dan: burgerfamilies zijn behekst door luizen-invasie, sedert de dames zich bezighouden met de arme lui!... Ik ontsnap aan de viezigheden alleen, door 't lezen van het nieuws, dat eindelijk een afdoend middel zou zijn gevonden om de broodkwestie eens voor altijd te {==309==} {>>pagina-aanduiding<<} regelen: slechts één soort brood voor iedereen, en niet meer, voorloopig, dan twee-honderd-vijftig gram per hoofd. Theoretisch was het vroeger ook al zoo. Maar niet in de praktijk, die op de nieuwgetroffen strenge maatregelen moest wachten. Andere strenge maatregelen: wie, onder de geholpen behoeftigen, nog betrapt wordt in een kinema, krijgt van het voedingscomité geen soep meer. Dat comité heeft trouwens genoeg bedrog ondervonden, om zich van alle mogelijke voorzorgen te voorzien. Zoo wordt geen hulp meer verleend dan op vertoon van een identificatieboekje, dat door het armbestuur van elke gemeente wordt afgeleverd, en wordt voortaan ten strengste geageerd tegen geschacher in de uitgedeelde kleederen. Want dit was zoowaar een bloeiende handelstak geworden... 2 Februari. Mijn zieke vraagt mij, na een heel kort dutje, dat haar echter wat bloed naar de wangen heeft gevoerd: ‘Hoe was het toch vóór den oorlog? Weet gij dat nog?’ Ik denk: ‘Wat moet gij zwak zijn, om dàt niet meer te weten!’ Ik zeg sussend: ‘Ach, waarom daaraan te denken? Slaap liever nog wat!’ Zij heeft een betrouwenden, een armlijk-bleeken glimlach voor mij, en sluit de blauwe schalen van hare oogen. Ik hoor weldra, dat zij weêr slaapt: de ijle slaap der bloedeloozen. En dan ga ik mij-zelf afvragen: ‘Hoe was het inderdaad vóór den oorlog?’ {==310==} {>>pagina-aanduiding<<} En ik schrikte, toen ik mij niet meer herinneren kon, toen ook ik mij in alle werkelijkheid niet meer herinneren kon, hoe het vóór den oorlog was... 4 Februari. Heel vroeg in den ochtend wekt mijn zieke mij uit den lichten, onrustigen sluimer. Ik schrik op. Maar zij stelt mij met een glimlach gerust, en zegt zacht: ‘Luister!’ Ik zie eene stille opgetogenheid op haar gelaat; ik spits het oor, en ja: nu hoor ik het ook: honderd vogelkens, die tjilpen en tieren, de jonge zon in het roze gezicht. Ik schuif de gordijnen weg: de kamer is ineens vol blank en blij licht. Het is of heel een nieuwe tijd was ontwaakt, zich aan ons toonen kwam in zijne naakte jeugd en schoonheid. ‘Ik voel mij beter’, zegt de zieke, vol betrouwen. En inderdaad, deze eerste voorjaarsdag verloopt zonder stoornis, zonder de telkens herhaalde opflikkeringen van angst der vorige dagen. De zorg is niet geweken, maar zij draagt een klaarder gewaad. Zoo gaat de teeder-blijde dag den avond tegen. Als een gulden schemer de ziekekamer vult en 't aangezicht van mijn kranke doet blozen, zegt deze: ‘Het is een goede dag geweest voor mij.’ En zij voegt er met een zucht aan toe: ‘Wat moet het triest zijn voor onze soldaatjes op dagen als deze, dat zij het voorjaar voelen komen!’... Wij steken het licht aan. ‘Vannacht zal ik wel goed slapen’, zegt zij; ‘het is of ik een goede wandeling had gedaan.’ Nog komt iemand klagen over een haar gepleegd {==311==} {>>pagina-aanduiding<<} onrecht. En de zieke sust: ‘Och, trek u dat zoo niet aan; zij weet niet dat zij kwaad doet; men moet zoo intelligent zijn om te weten dat men dom is!’... Nu slaapt zij, heel rustig. Ik ga in het tuintje, nu ook voor mij het rustuur is gekomen. En ik zie den hemel in, den bedwelmenden sterrenhemel. 6 Februari. Weêr eene afkondiging op rozerood papier: de teedere kleur, door het Generaal Gouvernement voor hare belangrijkste mededeelingen uitgekozen. Deze is inderdaad van verre trefkracht: de blokkade van Engeland wordt erin gedecreteerd. Ik ben in geen negen dagen op straat geweest: de gerust-stellende toestand van mijne zieke laat mij dit eerste, vlugge wandelingetje toe, en ik ben nog geen vijf minuten op straat, of ik sta in het groepje belangstellenden - altijd, op zelfde plaats, op zelfde uur: dezelfden - die het officieele proza te keuren staan. Zij lezen met nauwkeurige aandacht; van hunne indrukken laten zij echter niets blijken. Want wij hebben onze gelaatsspieren alle reflexbeweging afgeleerd. Wij kunnen alles zien en hooren met de onvermurwbaarheid van... laat ons zeggen: Thomasso de Torquemada, grootinquisitor. - Althans: wij doen ons best. Ditmaal kost het ons weinig moeite. Die blokkade, immers, kan ons vrij onverschillig laten. Een onmiddellijk, een klaarblijkelijk belang ziet er de Belg voor hem-zelf niet in. Ik sprak, wel te verstaan, van den doorsneê-Belg, de Belg van gemiddelde ontwikkeling-op-zijn-Belgisch, met beperkten gezichteinder, en die, materia- {==312==} {>>pagina-aanduiding<<} listisch-bijziend, van nature, door de omstandigheden, welke hem van 't overige der wereld zoo goed als geheel afzonderen, nog kortzichtiger en - gevolg daarvan - eigenzuchtiger geworden is. Die Belg leest weinig bladen, en leest nooit de bladen die hem onpartijdig inlichten kunnen. In het plaatselijke krantje, dat hij wèl leest, wil hij doorgaans niets zien dan de communiqué's van de bondgenooten. Dezer voordeelen ziet hij door een vergrootglas; Duitsche berichten worden niet dan door het grootste einde van den tooneelkijker beschouwd, als er, wel te verstaan, maar eenig geloof aan gehecht wordt. Tweede schifting: wat op het Oostelijke oorlogsterrein gebeurt staat natuurlijk achter bij wat in het Westen aan den gang is. Het vertrouwen van den doorsneê-Belg in Russisch weerstandsvermogen en doorzettingskracht is onverstoorbaar, onverdelgbaar, zoodat men ze maar laat begaan, en alle Duitsche beweringen doorgaans ongelezen laat (tenzij men een herbergstrateeg is, wat verplichtingen meebrengt). Duitsche overwinningen in het Oosten worden dus met onverschilligheid bejegend. Het minste stapje voorwaarts van Belgische soldaten op Belgisch grondgebied neemt echter de afmetingen aan van eene zeer bijzondere overwinning. Hoe zou het anders kunnen? O, wij weten wel wat een eventueele terugtocht van de Duitschers ons nog kosten kon! Maar wij zijn nu eenmaal het vrijste volk van de wereld geweest, tot voor enkele maanden nog, en dat gevoelden zelfs bekrompen doorsneê-Belgen, en dat beseffen zij meer dan ooit. Vaderlandsliefde? Zij hebben ze eigenlijk nooit gekend, dan als een ronkend woord met een geheimzinnigen inhoud, waarin men hun {==313==} {>>pagina-aanduiding<<} had geleerd te gelooven. Maar, gehecht aan een welzijn, dat uit hunne dierbare onafhankelijkheid voortsproot, weten zij nu, dat men alleen nog in een halve provincie van 't voormalige grondgebied het gevoel van die onafhankelijkheid ten volle beleven mag, is het dan ook onder den regen der houwitsers; zij weten dat een handvol Belgen ze verdedigen met een moed, die den tegenstander verstelt en met bewondering slaat; en met de hoop, die ze zich waarlijk geen moeite moeten geven om te behouden, huist in hen een betrouwen, dat te grooter wordt bij elken doorgesneden prikkeldraad, bij elken stap door de modder, en zelfs bij elke poging van den vijand om vooruit te komen, daar zij er de rotsvaste onversaagdheid, de onoverwinnelijke taaiheid der eigen verdedigers in zien. Zoo staren zij zich blind op het eenige stukje vaderland, dat nog den Belgen behoort, en door de Belgen met zulke dapperheid wordt verdedigd, met zulken wil en zulk beleid duimbreed aan duimbreed wordt uitgebreid. Zoodat het nogal natuurlijk is, zoo ze in de blokkade van Engeland het belang niet stellen, dat meer-ontwikkelden en beter-ingelichten in den lande eraan hechten. Men heeft dat dweperij genoemd. Ik, die van geen dweperij houd en, na deze zes volle maanden oorlog, de noodzakelijkheid van een realistischen blik op de omstandigheden inzie, ik kan tegenover de bewering van Belgische lichtzinnigheid de zekerheid van Belgisch geduld stellen: een weemoedig, een ernstig, een halsstarrig geduld. Ik geloof dat het Augustinus is, die eens schreef: ‘God is geduldig, omdat hij eeuwig is.’ Zou de Vlaming, zou de Belg in het algemeen, ook deze die {==314==} {>>pagina-aanduiding<<} de geschiedenis van zijn land en van zijn volk niet kent, allicht de latente overtuiging der onverwoestelijke eeuwigheid van eigen lands-, van eigen volksaard bezitten, dat hij met zooveel moed, weze het dan ook gelaten moed, geduldig weet te zijn?... 7 Februari. Het is nog vroeg in den ochtend. Alle gordijnen nog toe. Het zoete, stille licht der kamer wemelt traag van schoone, roze schemerschijnen. Een reet laat op het donkere mahonie der kast een gloeiende stofklaarte dansen; maar de spiegel is onroerend blinkend en zwart als git. Mijne witte zieke zit al recht in bed, was-bleek, maar met een zuiveren glimlach zonder pijn. Zij vraagt mij: - ‘Veux-tu monter les stores?’ Ineens is de kamer vol vloeiende, soepele en gelijke zon. Ik sta aan het raam. Onhoorbaar is zij opgestaan. Er ruischt een wit slaapkleed aan mijne zijde. Zij hangt, zelf verschrikt over haar waagstuk, aan mijn arm. Aldus staat zij, dezen teeder-zonnigen Zondagochtend, voor het eerst op. Zij is zwaar aan mijn arm. Maar zij is rozig en ademt zoet: ik voel het. Wij kijken door het raam. De dreef ligt onberoerd, alle keien blank en droog, en aan weerszijden ros van mulle ijzeraarde. De boomstammen groen van mosvlakken. - En zie, daar gaat een Duitsch soldaat voorbij, een der grauwen. Hij stapt parmantig, precies een echt soldaat (hij is van den Landsturm). En over den hoeks-geplooiden linkerarm draagt hij, kazerne-toe, behoedzaam en fier, ruim dertig centimeter van zijn buikje, {==315==} {>>pagina-aanduiding<<} het versch-uitgestoomde, schitter-witte uniform van een kurassier uit Bissing's geleide. Hij is voorbij. Mijne zieke sukkelt weer naar bed, zinkt zalig-moe in de kussens, en zegt: ‘Ik voel mij als genezen.’ - De dreef ligt weer heel eenzaam. Er gaat een schuchter klokje aan het klinken. Twee musschen vechten in de drooge aarde. Zondagochtend... Na Victor Rousseau, is het Erens die mij uit mijn humeur brengt, en om gelijke redenen. Ik zie in de courant, dat Erens in Den Nieuwen Gids over Anatole France geschreven heeft en het bitterjammer vond dat deze niet meer schrijven wil als artiest, maar nu geplaatst is op een bureau om de Bulletin de l'Armée te helpen samen te stellen. Dit laatste wist ik nog niet, en, rechtuit gezeid, ik ben er verre van, ‘dit besluit van France een van de meest bedenkelijke verschijnselen voor de kunst’ te vinden. Men moet, in ‘de stormen der wereldevenementen’ werkelijk neutraal zijn, om Anatole France zijn postje in het Bulletin de l'Armée niet te benijden. En eerst wel, omdat hij op die wijze, en als letterkundige, aan zijn land, en zelfs aan heel de Fransch-lezende wereld, zeer belangrijke diensten kan bewijzen. Wij hebben in den loop van den oorlog kunnen vaststellen, op welke treurige wijze officiëele bulletins zijn opgesteld. Ik spreek hier niet van het tendentiëuze, het meer of min leugenachtige ervan: dat is, aan eene zijde als aan de andere, onvermijdelijk en haast logisch, en voor wie eenige oefening heeft en lezen kan, is het trouwens bij vergelijking zoo heel moeilijk niet, achter de waarheid {==316==} {>>pagina-aanduiding<<} te geraken. Maar dàt is het juist: men geraakt er te gemakkelijk achter, omdat de officiëele mededeelingen doorgaans te onbeholpen, ja, te naief zijn opgesteld; de voorstelling is doorgaans van zulken aard, dat men er te licht de voorbedachte strekking van doorziet. Welk een voorrecht dan ook voor den schrijver, die niet onverschillig zijn kan aan de gebeurtenissen, die ze onmogelijk volstrekt objectief beschouwen kan, zijn vaderland te mogen dienen met de pen: het wapen dat het best den buitenstaander van eigen goed recht vermag te overtuigen. Wij krijgen de Bulletin de l'Armée niet te lezen: als dit blad het voorrecht der medewerking van een Anatole France werkelijk geniet, dan moet het heerlijk om te lezen zijn en kan het later, als van vredesluiten spraak zal zijn, een doorslag ten voordeele van Frankrijk geven; want niets bezit meer overredingskracht dan de Schoonheid. Is Frans Erens trouwens zoo zeker dat Anatole France, door het opgeven van de eigenlijke literatuur - deze die geheel buiten den oorlog staat, die den oorlog negeert -, er blijk van geeft, dat ‘de liefde voor de kunst’ bij hem ‘vervluchtigd’, dat ‘de artistieke neigingen inderdaad ‘weggewaaid’ zouden zijn; dat hij werkelijk zijn post heeft verlaten? Er is in Frankrijk een letterkundige, Félix Fénéon heet hij, die een van de volmaaktste stylisten van dezen tijd is. Die man nu heeft zich langen tijd beziggehouden, in ‘Le Matin’ van Parijs, al de gemengde berichten, hoe ingewikkeld ook, te condenseeren in drie regels druks. Dit werden de gretig-gelezen ‘Nouvelles en trois lignes’: het pittigste, het beste Fransche proza dat geschreven werd, - en {==317==} {>>pagina-aanduiding<<} waar Fénéon, niet minder trouwens dan zijne bevoegde lezers, zeer zeker evenveel artistiek genot zal aan hebben gehad, als Zola aan de twintig deelen van de Rougon-Macquart's. En zoo laat het geen twijfel toe, dat Anatole France zich een even perfekt artiest zal toonen in de Bulletin de l'Armée, als, bijvoorbeeld in de Bergeret-reeks: toch ook tot kunst geworden actualiteit. Dat het gebaar van France weêrgaloos is; dat men het in vroegere tijden nergens en bij niemand terugvindt? Maar in welke tijden vindt men ook een oorlog terug als de tegenwoordige? Meer nog: in welke tijden had de oorlog zulken onmiddellijken weêrslag op de gemoederen, door de vlugheid en de menigvuldigheid der mededeelingen? Zelfs met 1870 gaat een vergelijking niet op, hetgeen uitlegt hoe een Liebermann, die zich thans met verwoedheid aan de gebeurtenissen interesseert, al is hij intusschen een grijsaard geworden, in '70 tegenover den oorlog vrij koel bleef. Frans Erens ziet, van uit zijn neutraal standpunt, niet in, dat het een vaderlander, in den oorlog betrokken, onder de gegeven omstandigheden volstrekt onmogelijk is geworden rustig te gaan zitten pennen aan een fijnbedacht geschiedenisje. Hij moest nochtans weten dat een schrijver, hij wille het of niet, steeds zijn tijd ondergaat, en dat zelfs hij, die zijn tijd in zijn werk negeert, daardoor alleen reeds den invloed bewijst, dien de tijd op hem heeft. France schrijft geen romannetjes meer; de reusachtige gebeurtenissen, de geweldige levensomwerping, die de wereld doorlijdt, hebben hem walg ingeboezemd voor de laffe verhaaltjes, die hij in een te gemakkelijken vrede verzon en verzorgde. Hoe goed begrijp ik hem! {==318==} {>>pagina-aanduiding<<} Is dit nu een literairen zelfmoord te noemen? France mocht het aldus hebben bedoeld: hij zou niet in staat zijn hem te plegen, eenvoudig omdat de geest onsterflijk is, en het talent van France toevallig ook. Hij wijdt geest en talent aan de Bulletin de l'Armée: gelukkige Bulletin de l'Armée! En hoe zou ik het verkiezen, mijn zwakke middelen voor zulke vaderlandsche taak aan te mogen wenden, dan aan dit passieve, dit negatieve dagboek vol angstige verveling... 10 Februari. Weer twee dooden: de talentvolle Belgische romancier Prosper Henry de Vos sneuvelde aan het front; onze Emile Polak bezweek, in zijn tweede vaderland, aan de idiote ziekte. Den eerste heb ik persoonlijk niet gekend. Maar ik las van hem een paar boeken, die, bij de gebreken, die der jeugd eigen zijn - hoed u voor vroeg-rijpe auteurs -, eigenschappen van sterkte en breedheid bezitten, die den schrijver in de toekomst een eerste plaats onder onze Fransche letterkundigen bezorgen zouden, en sedert enkele jaren al de aandacht eischten en vestigden. En dan, hij zag verder dan zijn dorp, en, moge het waar zijn dat de Belgische literatuur, zoo Fransche als Vlaamsche, een goed deel van haar faam dankt aan het regionalisme, ja zelfs aan het particularisme van hare schrijvers, het blijft niet te minder heuglijk dat zich de horizonten tot wijdere vergezichten hebben uitgebreid. Daar had Prosper Henry de Vos met onmiskenbaar talent aan meegeholpen, en veel meer nog mocht van hem verwacht. {==319==} {>>pagina-aanduiding<<} Ik weet niet of ik zeggen mag dat ik den vriend van Emile Polak ben geweest. Wij hebben elkander niet zeer dikwijls ontmoet; en dan... nu ja, hij was, geloof ik, een schuchtere, die zich, als ik, niet gauw overlevert aan uitbundige vriendschapsbetoogingen. Wantrouwen? Neen: een zekere vrees, misschien wel voor ontgoochelingen, en die niet zelden spijt nalaat. In alle oprechtheid: het spijt mij, dat ik de geboden gelegenheid tot intiemeren omgang met Polak heb laten voorbijgaan, want ik had heel veel sympathie voor dezen zeer echten dichter, en ik geloof wel, dat ook ik hem niet onverschillig was. Wat zijn wij, met al onze onverdedigbare, trouwens onverklaarbare terughouding, soms wreed voor ons-zelf!... Ik heb het eerste bundeltje van Polak: ‘Les Sentiers du Silence’, weer ter hand genomen, het aristocratische, goud-en-blauwe boekje. Hij had het mij gestuurd,... om andere redenen, durf ik hopen, dan omdat ik deel uitmaakte van de jury, door de provincie Brabant aangesteld tot keuren en bekronen van de beste boeken, in het jaar uitgegeven. Het boekje was pas verschenen, of de leden der jury, die ik te dien tijd ontmoette, waren het eens: het moest éen der literaire prijzen krijgen, zoo ver stond het, in zijne bescheiden oprechtheid, in zijn beminnelijk-edelen eenvoud, boven het meeste dat vooralsnog ingezonden was. De oorlog is toen uitgebroken. Van literaire prijzen is geen spraak geweest. Wij hebben aan Emile Polak niet kunnen bewijzen hoe hoog wij zijne schoone gaven schatten... Ik herlees zijne verzen. Zij zijn niet zeer persoonlijk: zij zijn gratievol. Van sommige dichters kan worden {==320==} {>>pagina-aanduiding<<} gezegd, dat zij hunne personaliteit niet uiten in den rechtstreekschen klank van hun vers; dat men ze veeleer zal vernemen in een soort onder-klank, in den nauwelijks hoorbaren bij-klank, die door den uitgesproken, den onmiddellijk-waargenomen klank gewekt wordt, en in zijne bescheidenheid soms langer naleeft dan die klank. Wie aandachtig naar den zang van eene viool heeft geluisterd, weet wat ik zeggen wil. Uit dien bijklank alleen zal men de persoonlijkheid van Lamartine in diens vers vernemen. Dieper nog, en misschien echter, schuilt de persoonlijkheid van Marceline Desbordes Valmore in hare weleens vorm-banale gedichten. Emile Polak zou het mij zeker niet kwalijk hebben genomen, dat zijne verzen, waar ik naar het muzikale, het subconsciente wezen van hun dichter vorschte, aan Lamartine en de arme Valmore denken deden... Ik heropen het boekje nogmaals. En ik herlees het aanvangsepigraaf: ‘La vie n'est autre que départs Et tout départ est comme un deuil.’ Arme jonge vriend, die, onbewust allicht, uwe lotsbestemming hebt geschreven... 11 Februari. Mijne zieke komt voor 't eerst in de lucht. Tegen den hemel vol millioenen tintelingen, den glorieuzen voorjaars-hemel, die mijne borst met al de blijde kracht van jonge Helleensche goden vult, staat zij, schraal en poover in haar zwart gewaad. Maar op het ivoren gelaat en de {==321==} {>>pagina-aanduiding<<} blinkende gespannenheid der huid komt, bij den ademenden glimlach, een wazig blosje spelen van de nakende genezing. Stel u eens voor: het is ons voortaan verboden, bij officieel besluit, zeugen die gaan baren, zwijnen van beider kunne, maar minder dan zestig kilo ‘levend gewicht wegende’, en vrouwelijke kalveren, tenzij ze zich ongeschikt voor het moederschap toonen, aan het slachtersmes over te leveren. - Ik weet niet, maar ik voel mij bijzonder weemoedig gestemd vanavond. 14 Februari. Eergisteren ontving ik een briefkaart, langs de post nogal - zeldzame weelde! - en onderteekend: Mane. Leid, bid ik u, uit die handteekening niet af, dat ik in briefwisseling lig met de welbekende satelliet van ons tranendal. Die briefkaart kwam integendeel uit Antwerpen. Maar had, om de waarheid te zeggen, zóóveel tijd noodig gehad om mij te bereiken, dat zij, komende uit de maan-zelf, zeker niet langer onder weg zou zijn geweest. Want zij was gedagteekend: 20 Augustus. Dit was de dag dat, tengevolge van het bestrijken van Brussel door de Duitsche troepen, de postdienst zijne werkzaamheden kwam te staken. Thans heeft men blijkbaar de postbussen geleegd. Men heeft er die briefkaart in gevonden en ze mij trouwhartig gebracht. Ik appreciëer die trouwhartigheid ten zeerste. Maar vraag mij vergeefs af, wat mijn correspondent, die Mane teekent, van mij wil hebben; want mijn geheugen zit {==322==} {>>pagina-aanduiding<<} sedert 20 Augustus zoo vol gewichtigheden, dat gevoelens en gedachten, die mij te dien tijde misschien het liefste waren, er thans zijn uitgewischt. Van denzelfden Mane nu ontvang ik vandaag, drie dagen dus na de kaart van 20 Augustus, een nieuwe kaart. En deze draagt, als datum: 13 Februari. En zij vertelt dingen, die zoowaar gisteren zijn gebeurd... Het ligt niet in mijne bedoeling, bij deze mijn lust tot bespiegelingen bot te vieren. Ik verzoek u alleen, u met den geest te verplaatsen in de situatie van den man, die in een tijdverloop van ongeveer zestig uren, langs regelmatigen weg, van eenzelfden persoon - die Mane teekent -, uit eene zelfde plaats, tweemaal nieuws ontvangt, waar niet veel minder dan zeven maanden tusschen ligt, - en wélke zeven maanden!... Wij leven in beroerde tijden: ziedaar, onder de vreemdste, de gewaarwordingen die ze ons bezorgen. Ik aarzel niet, die gewaarwordingen ‘eenig’ te noemen. Eenig trouwens blijven ze, vermits wij voortaan geregelde en doorgaande briefwisseling, zelfs met het buitenland, of een deel daarvan, kunnen voeren. Ook met Holland, verzekert mij het Post-amt. Maar niet, wordt mij op het hart gedrukt, in het Hollandsch. 15 Februari. Het is vandaag karnaval. Of beter: het moest vandaag karnaval zijn. Natuurlijk merkt men er niets van. Zelfs als de stedelijke overheden het niet hadden verboden, zou, meen ik, de bevolking van Brussel niet dan bij uitzondering gedacht hebben aan maskerade. En, had zij er wél aan gedacht, dan was daar, bij eventueel gebrek {==323==} {>>pagina-aanduiding<<} aan alle ander prohibitief lichaam, de Duitsche Polizei, die zich ongetwijfeld zou hebben herinnerd dat men niet aan Momus offert in een bezet land. Geen karnaval dus. En ook geen karnaval-stemming. Tenzij - en hier begint het vreemde van het geval - tenzij misschien bij mij. Andere jaren heeft karnaval het voorrecht, mij volkomen uit mijn humeur te brengen. Mijn heel slecht karakter neemt niet aan, dat anderen vermaak vinden in iets, waar ik geen behagen in scheppen kan. Een mombakkes op te zetten, en dan schreeuwend over straat te loopen, heb ik steeds, ook voor dezen die het deden, eene echte ontzetting gevonden. Het is mij altijd eene helsche beheksing voorgekomen, dat een mensch, die voor redelijk wil doorgaan, zich als het ware met wellust dompelt in zeer-bewuste leelijkheid, den gedrochtelijksten vorm dier leelijkheid als den zijne aanneemt, daarbij allerlei dingen doet waar hij in normale omstandigheden voor walgt, en dan in gemoede meent en zegt: ik amuseer mij. Gelukkig: zulke zelf-beleediging is mij onmogelijk geworden. Bij de anderen kan ik ze trouwens niet verklaren, ik herhaal het, dan door een soort beheksing, waar zelfs auto-suggestie uit afwezig is. Daarom heb ik een afschuw voor karnaval, voor karnaval-vierders, en... ook voor mezelf, die een zijne medemenschen alle plezier misgunnende dwarskijker ben. - Karnaval pleegt mij dan ook heel droef te stemmen; hij ontreddert mij; hij maakt mij ongelukkig. Is het nu omdat ik weet, dat karnaval dit jaar niet zal gevierd worden en velen aldus zullen moeten afzien van {==324==} {>>pagina-aanduiding<<} anders lange maanden te voren gekoesterde vermaken? Ik weet het niet. Ik weet alleen dat ik vandaag zeer opgewekt van humeur ben. Zoek ik naar redenen daarvoor, dan vind ik er nog wel andere dan het mooie, opene weer dat wij genieten. Er is, bijvoorbeeld, dit officieele bericht, dat wij van overmorgen af iederen dag en voor iedereen wit, zuiverwit, spierwit brood van niets dan de minst-vermengde tarwebloem krijgen. En nu zijn er natuurlijk bedillers, die zeggen: ‘Waarom? Het bruine oorlogsbrood was immers voedzamer!’ Die bedillers zijn overigens dezelfden die, geen maand geleden, erover klaagden dat zij geen bruin brood verteren konden... De meeste verbruikers zijn dan ook heel blij, dat men deze definitieve, en zulke waarlijk-elegante oplossing van de broodkwestie gevonden heeft. En dat wij ze danken aan Amerika, heeft er velen toe gebracht, zich met een Amerikaansch vlaggetje te tooien. Gij hebt er waarlijk geen idee van hoe de stars and stripes te Brussel floreeren. Monseigneur Mercier en burgemeester Max, die, in effigie althans, inniglijk verbroederden op menigen boezem, komen er door in het gedrang. President Wilson kwam en overwon. En zelfs koning Albert onder de piottenmuts, en zelfs koningin Elisabeth met de Roode Kruis-kap, zij zijn komen te leven onder de beschermende schaduw nog alleen van de Amerikaansche kleuren. Wat sommige burgers van andere mogendheden, die ook heel wat voor België hebben gedaan, en met ten minste evenveel onbaatzuchtigheid, er toe brengt te vragen, waarom de Belgen in hunne dankbaarheid zoo eenzijdig zijn?... Meen trouwens niet, dat wij geheel zouden zijn {==325==} {>>pagina-aanduiding<<} geamerikaniseerd, in zooverre dat alle nationaliteitsgevoel ervoor moest onderdoen. Weer voel ik mij genoopt tot een krachtig: integendeel. En een bewijs ervan: bij gebrek aan de jongste Parijsche modes, hebben onze dames er eene vaderland-lievend-Belgische in het leven geroepen, althans wat betreft het hoofddeksel. Zoo ziet men thans vele van onze juffertjes, deze vooral die het bedenkelijke van hun reputatie voor zich-zelf hebben te verklaren door het gewaagd-opzichtelijke van hun toilet, loopen met, op de over de ooren gladgestreken lokken, eene hooge, zwart-zijden, vaag-Napoleontische, eerder 1830-achtige politiemuts, met langs voren een rood-geel-zwarte kwast, een uitdagend-Belgische kwispel, die bengelt als een stormklok zonder klepel. Zoo lijken zij, bovenaan althans, op cantinières van Raffet, en 't mooiste: zij weten het niet, zij bedoelen anders niet dan hun patriotisme te luchten, en doen het met de wapenen, die hun eigen zijn: met gratie en coquetterie. En ik zou er haast op zweren dat er Duitschers zijn, die er zich beet door laten nemen. Niet dat ik hun gebrek aan trouwhartigheid zou verwijten aan de Duitschers: ook hier is een energiek ‘integendeel’ niet misplaatst. Want, zooniet voor de dierbare achtergeblevenen, voor de Heimat-Gretchen's, voor de kommervolle gaden en de hoopvolle bruiden, voor wie dan deze tallooze photographieën in de meest-voordeelige standen, en niet altijd zonder een roemvolveroverd IJzeren Kruis? Wie thans door de Rue Neuve wandelt, waar vele goedkoope photographen hunne tenten hebben opgeslagen, staat verbluft over het aantal portretten van Duitsche soldaten, die er prijken. Er {==326==} {>>pagina-aanduiding<<} zijn erbij, die zich langs alle zijden, op alle naden hebben laten kieken. De braafste Landsturm-kruideniers vellen er het geweer. Eén is er die zich eerst tot aan zijn hals, in eene tweede foto tot onder de borst, op een derde kaart tot midden den buik, in een vierde verschijning tot aan de knieën, en eindelijk, op een vijfde bristol, ten voeten uit vertoont. Sommigen lieten zich conterfeiten tegen een doek aan, dat een sneeuwveld voorstelt, evocatie van het barre doch glorierijke Rusland. Een andere, die den brassard van het Roode Kruis draagt, wilde van zijne zuiver humane bestemming getuigenis afleggen in de gezelligheid van eene, met uit eikenhout gesneden meubelen bezette, zitkamer. En in den grond zien het er allemaal nogal goeie jongens uit, die niet veel meer vragen dan de rust. Die rust mogen velen in Brussel genieten, met een beetje ‘comfort’ erbij. Want langzamerhand krijgt Brussel, ten behoeve van de bezetting, op sommige, trouwens nog heel zeldzame, en daardoor juist opzichtelijke plekjes, een Duitsch tintje. Zoo weet ik ergens een groot, wit bord, met groote zwarte letters, dat het bestaan aankondigt en de ligging wijst van eene Duitsche worstfabriek. Militaire kleermakers betrekken gedistingeerde entre-sol's. En in sommige winkels kan men zich even gemakkelijk een eere-degen als kauwtabak aanschaffen. Deze faciliteiten bezorgen aan de Duitschers misschien eenige losheid. Want het valt den vreemdelingen op dat, minder dan waar ook in België, de bezetting zich in de hoofdstad op den toestand zou hebben aangepast... {==327==} {>>pagina-aanduiding<<} 16 Februari. Ik schrijf letterlijk de Nederlandsche tekst af van een nieuwe roze-roode mededeeling uit officieele bron: ‘De kaijser van Duitschland heeft aan de kaijser van Osterijk het volgende telegram opgezonden: Met den bijstand van onzen lieven God hebben wij de russen int'geheel geslaagen. Wij hebben 52000 gevangenen gemaakt, 44 kanonnen en 60 mashinengeweeren zijn in onze handen gebleven. Het overblijfsel van het russische leger is gaan vliehen in de bosschen van Augustowo en worden van ons vervolgt.’... Echte vastenavondtijd, vanavond. De regen is moe en kleverig. Wij hooren den wind rondom de schoorsteenen huilen, en om onze ooren de schorre krantenverkoopers. 20 Februari. Ik zit hier, sedert drie dagen voor 't eerst weer, aan mijn open haard, in mijn goeden leunstoel, met moeheid in rug en kuiten, een hoogen zijden hoed diep in den nek en aan mijne leden een habietcostuum. Ik ben daareven thuisgekomen uit Gent. Woensdag tegen den avond hebben wij, op een Duitsch formulier, een telegram ontvangen, dat luidde: ‘Bonne Maman décédée. Enterrement Vendredi.’ Bij 't verbluffende van het telegram-op-zich-zelf - wie ontvangt nog telegrammen?! -, het diep-neerdrukkende van het bericht: onze grootmoeder is dood. - Wij waren er wel eenigszins op voorbereid: de oude vrouw, zij telde meer dan negentig jaar, was, naar wij wisten, weêr minder goed in den laatsten tijd. Het binnenrukken van de Duitschers in Gent, de Duitschers die zij nacht aan nacht onder hare {==328==} {>>pagina-aanduiding<<} ramen voorbij hoorde stappen en rijden (ik zelf heb ze nu twee nachten gehoord: de drukte is te Gent veel grooter dan te Brussel, vooral van 's avonds tot 's ochtends) hadden haar gemoed geschokt, haar sereen maar altijd actief gemoed, dat nu, voor 't eerst misschien in dat lange en ijverige leven, onrustig en angstig was geworden. Het gevoel van hare onmacht, dat haar in eventueele uren van gevaar geen andere veiligheid kon waarborgen dan een ongerieflijken kelder vol galmen, waar kwadelijke gebeurtenissen met honderdvoudig-uitgezette stemmen door huilen zouden, moet haar zeker hebben vervuld met kommer. Nu is zij dood. Zij zal van al wat nog kon gebeuren niets meer vernemen... Zij was zeer oud. Zij is dood, en dat moest ons nu toch niet zoo heel erg verwonderen. Nochtans, gij kunt niet denken, hoe het ons terneêr slaat. Al zeggen wij het niet aan elkander: allen hebben wij plots in 't oog haar beeld gehad, haar ineen-gedoken, oud-wijvekensbeeld in den ruimen, ruimen zetel, en waar alleen nog de groote arendsneus aan het imponeerende van de, een enkel jaar geleden nog machtige, struische en rechte gestalte herinnerde. Eén van ons zegt: ‘Arm moederken.’ Maar wij voelen 't overbodige van alle woorden. Er is trouwens heel wat te doen om het vertrek naar Gent voor te bereiden. Wij zullen Donderdag al moeten gaan, willen wij Vrijdag in tijds zijn. Die Woensdagavond verloopt in groote stilte. Wij kunnen, in de beslommering om rouwkleeren, om de witte dassen, om de formaliteiten die morgenochtend zullen moeten worden vervuld, niet ophouden aan haar te denken. Ik-zelf ben, middenin de drukte - ik loop {==329==} {>>pagina-aanduiding<<} naar 't station voor 't uur der treinen, om informatie omtrent de passen, en wat al meer - ik-zelf ben vol kommer: mijne zieke, die nog zeer zwak is, lijkt door het plotse nieuws ten zeerste gedeprimeerd. Ik ben gedwongen haar die dagen zoo goed als zonder hulp achter te laten. Nu weet ik wel dat ik gerust kan zijn, maar... Donderdagochtend, het geloop achter paspoorten. Op rij gaan staan in het donkere gebouw, in de schimmelgeurige gangen, in de benauwd-muffe kamertjes der Rekenkamer, die voorloopig tot Pass-centrale dient. Duitsche officieren, die als ambtenaar fungeeren, zijn voorkomend. De marinesoldaat, die mijn pas opmaakt, is een prachtige kerel die uitnemend Fransch spreekt en, waar hij een lichte vergissing begaat, zelfs een Franschen vloek onderdrukt. Wij wachten lang. Dan mag ik voor mijn pas zes mark betalen. De huisgenoote die met mij mee naar Gent zal gaan, en daar voor zaken wat langer verblijven wil, krijgt twaalf mark te storten: haar pas is dan geldig voor een gansche maand. Op reis dan, in den dalenden namiddag. Wij hebben een ‘Schnellzug’ getroffen: wij zullen er maar twee en half uur over doen. (In gewonen tijd: minder dan een uur). En wij betalen daarvoor vijf frank vijftig, enkele reis. (In gewonen tijd en in tweede klas, iets als drie frank). Onze vijf frank vijftig stort ik in handen van eene juffrouw met raafzwart haar, die achter het winket den mannelijken bediende vervangt van vóor de bezetting, want vrouwelijke bedienden worden door het Belgisch spoor in zulke functies niet gebruikt. Luie wiegeling van den wagen; onverschillige loomheid der, allen zeer beladen, passagiers: handelsreizigers, {==330==} {>>pagina-aanduiding<<} die den tocht zoo goed als dagelijks doen; de eenige lui die in België nog op reis gaan. Heel even verrast ze mijn ceremonie-toilet. Weldra keeren zij echter tot hun dommel terug, in slaap geschommeld door den tragen trein. Wij komen Sint Agatha-Berchem voorbij: zij ontsluiten niet eens de geblaseerde blikken op de groote loods die de Duitschers midden in het bekende vliegveld gebouwd hebben tot schuilplaats voor hunne Zeppelins: iets als een reusachtige omgekeerde visschersschuit, door vernuftige handen in impressionistisch rake tonen, maar met weinig-standhoudende verfstoffen geschilderd, verdeeld in vakken, die, van verre, niet kwaad de naakte aarde, of het eerste groen van een korenveld, of 't vervaalde loof van een vergeten aardappelland voorstellen. Ik kan mij heel goed inbeelden dat, van bovenuit gezien, dit voor een Engelsch of Fransch vlieger als een weelderigen Brabantschen heuvel, rijkelijk bebouwd en uitnemend verzorgd, uitmaken kan. Het steekt de oogen uit, dat de Duitschers dit ook bedoelden. Zij zullen er nog alleen moeten voor zorgen, dat bij wisseling der seizoenen hun loods ook aan wasdom verandert: eene niet onaangename bezigheid voor één der jonge landschapschilders, die zich ongetwijfeld in het Duitsche leger bevinden... - Nu langs het verwoeste Aalst. Voorbij het Duitsche kerkhof te Kwatrecht, waar razerig moet zijn gevochten... En het is avond, als wij in Gent aankomen. De eerste ontmoetingen in het kille sterfhuis. De stok in de keel, die alle overbodige woorden belemmert - gelukkig maar. Eenige vlugge bijzonderheden over de laatste oogenblikken. Nog kortere mededeelingen {==331==} {>>pagina-aanduiding<<} omtrent genomen maatregelen voor de begrafenis. - Het is dan het avondmaal: in de groote koude eetzaal, rond de enorme ovale tafel waar, geen vijf jaar geleden, heel de familie om vergaderde, en, bij loop der jaren, nieuwe kleinkinderen aan verschenen, telkens als eene nieuwe, blanke vrucht. Zij, de overgrootmoeder, troonde daar met hartvolle autoriteit. Nu is ze weg, en wij zwijgen, en wij luisteren, want wij gevoelen dat zij niet geheel weg is, en zij misschien, uit ongekende diepten, en onhoorbaar haast, onzen naam gaat zeggen. Dan gaat iemand met gedempte stem aan 't vertellen: ‘Dat zal wat geweest zijn, als ze in haar nieuwe wereld haar Polydoor zal hebben ontmoet, haar oudsten zoon, die de laatste gestorven is. En dan zal het haar Ernest zijn geweest, en zij zal gezeid hebben met teedere stem: “Djezes, Nestje!”... En haar man, de joviale, die haar begroeten zal met een kwinkslag.’ Niemand vindt de voorstelling bedenkelijk of potsierlijk. 't Is of het inderdaad zóo moet zijn gebeurd. Ik denk eraan dat zij, wel vijf en zestig jaar geleden, een heel klein dochterken verloren heeft. Nu was in het laatste jaar haar gezicht heel zwak geworden. Zal zij haar Carolientje hebben herkend?... Ik slaap dien nacht in een klein kamerken van het oneindige familiehuis onder de ophooging van vele dekens. Ieder kwartier rammelt de beiaard van het Belfort verschrikkelijk aan mijne ooren. Alle slaap onmogelijk. En wat gaan er Duitsche benden voorbij! Eindelijk de begrafenis. De lijkdienst in het mahonieprachtige koor van St. Baafskerk; een zeer schoonen dienst in Gregoriaanschen zang; de plechtige eenvoud {==332==} {>>pagina-aanduiding<<} van hymnen en choralen. Ik zit naast het grafmonument van een bisschop, het meesterstuk van Jerôme Duquesnoy. En die dubbel-druk: mijn geest, die heel den tijd bij de Doode is, en tevens nobel ontroerd wordt door dit oneindige kunstwerk. In de rijtuigen dan, naar het kerkhof. Langs de Oude Markt, onder Sint Jacobskerk, in zijne door Jules de Bruycker vereeuwigde heroïsche groezeligheid. En de Sint Amandsheuvel dan, waarboven viervoudig de wind wervelt en vecht, en daar de grafkelder gaapt. Ik heb er even nog de rustplaats bezocht van mijn vader en van mijn moeder. Het is al vijf en twintig jaar nu dat ik, twaalfjarige knaap, den rouwstoet leidde die er mijn vader bracht... - En de laatste uren dan, weêr in het sterfhuis. De verveling die regent. Iemand die zegt: ‘Nu is ze voor goed weg, ons moederke.’ Eene andere antwoordt, na een wijle stilte: ‘In andere tijden zou alles anders zijn verloopen.’ Inderdaad, deze begrafenis is niet geweest, wat ze zou geweest zijn, anders... Ik zit nu weêr thuis, in mijn idioot kellnerspak. - Hemel, spaar ons dagen als deze; weer van ons af de grondelooze en doove ledigte van zulke stille ellende! 21 Februari. De prostitutie is een vraagstuk, dat niet van eenige kieschheid ontbloot is. Neem mij dan ook niet kwalijk, dat ik het in uw gezelschap te behandelen kom. Maar gij kunt wel denken dat dit onvermijdelijk werd: een wereldstad, als Brussel is, verre van de ontucht te zien {==333==} {>>pagina-aanduiding<<} verminderen bij het bezetten door een vreemd leger, ziet zich integendeel als het ware genoopt, de banden der zedelijkheid erbij losser te maken. En het moet u dan ook niet verwonderen dat, in plaats van haar-zelf te beteugelen, de openbare onkuischheid deze laatste maanden, in schijn althans, ruimere verhoudingen heeft aangenomen. Het is heden Zondag: een avondwandeling op den boulevard heeft mij overtuigd van de waarheid dezer vooruitzetting. Brussel schijnt wel niets van zijne aantrekkelijkheden op dit gebied verloren te hebben. Al kan als verschil met vroegere dagen aangestipt, dat bedoelde aantrekkelijkheden voor een deel hebben afgezien van de anders geliefkoosde, dewijl profijtelijke schittering eener kleurrijke kleedij, om voortaan de meewarigheid der argelooze burgerij te trekken en te verschalken door de stemmigheid van rouwgewaden. Ja, en ik kan het tengevolge van eigen vaststelling bevestigen: de lichte deernen van het voetpad wikkelen zich in het, thans veel-gedragen, krip, dat gevoelige verliezen pleegt te verraden. In hoeverre deze verliezen in voorkomend geval te wettigen zijn, laat ik, bij gebrek aan documenten, in het midden. En stel mij tevreden met de opmerking, dat beoogde personen haar rouwkleedij om den hals laag uitgesneden dragen. Deze toestand kon niet nalaten, de aandacht der Duitsche overheid te trekken. Men vertelde mij - zonder dat ik natuurlijk weten kan in hoeverre deze vooruitzetting den kop dient ingedrukt, daar zij, het spreekt van-zelf, niet ter openbare kennis gebracht werd, - dat aan de soldaten toegang tot sommige gelegenheden ten {==334==} {>>pagina-aanduiding<<} sterkste afgeraden wordt, terwijl andere lokalen, minder streng bejegend, niet te minder onder kontrool en reglementeering werden gesteld. Ik herhaal, niet te weten of dit verhaal onder de talrijke fabelen dient ondergebracht, die, zooals het niet missen kan, in omloop verkeeren. Ik druk dan hier ook meer op de waarachtigheid, dan op de waarheid ervan. Al komt, in hetzelfde verband, een ander, ditmaal officieel afgekondigd, bericht de bezorgdheid om de zeden feitelijk bevestigen. Deze nieuwe mededeeling brengt de ontucht van vrouwelijke zijde, in zooverre zij een openlijk en onloochenbaar karakter aanneemt, onder een toezicht, dat men niet dan toejuichen kan. Zij verschilt, in haar inhoud - ik bedoel de mededeeling - niet veel van de gangbare Belgische politie-verordeningen; vult deze alleen aan met geldelijke boeten voor bepaalde, geconstateerde overtredingen. Het kan zijn dat de prostitutie erbij verliest. Erbij winnen zal zij zeker niet, en dat moeten wij goedkeuren. Anderdeels dient medegedeeld, dat eene andere bekendmaking het uitvoeren van machines tot bewerking van metaal, tenzij bij bewilliging, verbiedt. 22 Februari. Er is vanavond weer eene belangrijke afkondiging: de bevestiging dat de rechtervleugel van het Russische leger gefnuikt is. En weer geschiedt de mededeeling op een papier, dat de gewone en alledaagsche blankheid der dagelijksche bekendmakingen verwisselt tegen eene kleur, die rozig is. Het rozige is echter ditmaal fel als de kleur, de mij {==335==} {>>pagina-aanduiding<<} steeds rillingen door den rug jagende kleur van verdacht frambozen-ijs. Of wekte de wonderbare, de veel-tonige avondlucht gezichtsbegoochelingen, en is de frambozige verve niet dan atmospherische speling bij de gedempte lichtwisselingen, die ons verplaatsen in de zoete valschheid van een sprookjes-visioen? Ik weet het niet. Maar ik weet, ik weet alleen dat deze avond er een is van de honderd avonden uit mijn leven die ik nimmer vergeten zal. Ik wandel in een wereld van menschen, die misschien als ik genieten van dezen eersten lentetoover; in een wereld van menschen, die zich als ik misschien vreemd-gelukkig gevoelen. Het is haast om bang voor te zijn: ik ben vanavond gelukkig. - O, ik heb het niet vergeten, datgene waar wij minder over gaan spreken, doch waar wij steeds aan denken; dat ons nimmer verlaat, zelfs waar wij het trachten te vergeten in een niet steeds kiesche zucht naar afleiding, in een niet steeds nobel middel tot ontspanning (en ik ben gelukkig, hierbij niet al te streng over mezelf te moeten rechteren). - Maar vanavond is er dat nieuwe, in andere omstandigheden de vorige jaren minder-diep ondervonden, en ditmaal zoo geweldig, dat ik er van duizelen ga: er is dat het overweldigende levens-gevoel ontwaakt is, niet omdat een geest van noodzakelijk verweer, eene meer of minder angstige hoop, eene bemoedigende redeneering het heeft opgezweept, maar eenvoudig omdat het nu eenmaal is, omdat men nu eenmaal een levend wezen is, omdat het oppermachtig voorjaar vanavond voorgoed ontwaakte, en niets eraan weerstaan kan. {==336==} {>>pagina-aanduiding<<} Ik wandel. Mijn aangezicht is frisch en omluwd van zoele en koele ademen. Ik denk dat over een paar weken de puinen van mijn vaderland bedekt gaan zijn van millioenen bloeiende plantjes; en 't is aan die gele en witte, die paarse en scherp-roode bloempjes dat ik denk, meer dan aan de puinen-zelf. Waarom niet? Ik weet dat het leven onverwoestbaar is, en dat geen menschenhand kan doen dat het niet eeuwig zou zijn, en niet eeuwig-jong... Ik zit hier alleen te schrijven. Alles is stil. Maar het is of ik door het huis den adem voelde deinen van dezen blijden ontvangenis-nacht. Ik ga even in mijn tuintje: tegen de lucht, die, sterreloos, wit en zacht is als melk, teekenen de seringen hun rijzige twijgen af, en de tallooze spichtige knoppen, die tot barstens toe gezwollen staan. 23 Februari. Wij komen te vernemen, dat het Duitsche Postamt in heel België briefwisseling in het Vlaamsch toelaat. Dat de toelating tot op heden achterwege bleef, ligt alleen hieraan, dat men het noodige getal censors, die in voldoende mate Nederlandsch verstaan om de Vlaamsch-Belgische brieven uit te pluizen, niet bijeen had. Die moeilijkheid is, schijnt het, thans uit de voeten, en de zeer vele Vlamingen, die niets dan de eigen taal kennen, kunnen nu ook weer van zich laten hooren bij familie, vrienden en kennissen, die geen krijgsgevangenen zijn in Duitschland. Want dàt is het merkwaardige: van bij het begin van den oorlog kon men in het Vlaamsch aan krijgsgevangenen schrijven. Dat het vele Vlamingen ertoe verleid zal hebben, zich gevangen te laten nemen {==337==} {>>pagina-aanduiding<<} of als dusdanig aan te geven, denk ik niet, niettegenstaande de tegemoetkoming. Wat beter is: wij zullen, heet het, binnenkort ook met Holland in de taal der Hollanders mogen correspondeeren. En ook, als het ons mocht lusten, met Duitschland, Oostenrijk-Hongarije, en het Groothertogdom Luxemburg. En nu doet zich voor: die erkenning, vanwege het Duitsche bestuur, van taalrechten, die zelfs de stompste Belgische Franschelaar niet zou durven ontkennen, zij dompelt sommige flaminganten in extatische verrukking. Wat verbijsterend van natuurlijkheid is; wat elken Duitscher moet voorkomen als een van-zelf-sprekenden maatregel, gelijk het iederen onbevooroordeelden Franschman voorkomen zou (zie maar eens hoe Maurice Barrès zich in ‘Colette Baudoche’ uitdrukt over gedwongen-Duitsch onderwijs in Elzas): het vervult sommige Vlamingen met onstelpbare dankbaarheid, alsof het zoowaar de meest-benijde gunst moest gelden. En daarbij nemen zij de gelegenheid te baat om allerlei rastwisten op te rakelen, om op nogal snoevigen toon te wijzen op het deel dat de Vlamingen in dezen oorlog genomen hebben, om nogmaals te smalen op dezen, die men, dewijl ze de rechtmatige eischen der Vlamingen ook in de tegenwoordige omstandigheden meenen te moeten bestrijden, om hun gebrek aan vaderlandsliefde eerder beklagen moest. Want ja, ik weet het: het zijn enkele Franskiljons, die met het oude nationale spelletje begonnen zijn, en ik heb ze te gepasten tijde aangeklaagd. Maar ik vraag u: is dat nu juist niet een reden om zich, in deze droeve {==338==} {>>pagina-aanduiding<<} tijden, vaderlandscher te toonen dan deze Franskiljons blijken te zijn? Wij zijn tot het besef gekomen - en het heeft ons duur genoeg gekost! - dat voor 't oogenblik ons niets van de nationale idee mag afleiden. Daar hangt heel de toekomst van af - zelfs de minst-gewenschte. En al wat er afbreuk aan doen kan, doet niets dan aan die toekomst schade te berokkenen. En dan, in gemoede, gaat het hier niet om onze waardigheid? Wij zouden ons schamen, bij aanwezigheid van vreemden, familieveeten aan te raken. Maar tijdens de bezetting aarzelen wij niet, ons gebrek aan eenheidsgevoel langs de leelijkste zijde te laten bekijken. Wij moesten, den raad van Voltaire indachtig, te gepaster ure nu maar eens ons vuil linnen binnen den eigen familiekring wasschen. Wij moesten vooral den vreemdeling niet uitnoodigen, er zijn neus in te komen steken. Dat is een gebrek aan kieschheid, - zelfs tegenover den vreemdeling... 24 Februari. Was ik niet arm, ik zou wenschen het te worden. Niet arm, zooals wij het tegenwoordig allen zijn. Ik bedoel: gebonden aan strikte zuinigheid, aan het ‘zorgen voor morgen’ althans; want morgen kan vol verrassingen zitten. Maar arm in den haast absoluten zin van het woord, zoodat men geen brood meer heeft om te eten en geen werk dat u op onbesproken wijze aan brood helpen kan; zoodat men geen kleederen meer aan het lijf heeft; zoodat men elk oogenblik bedreigd is zijn stroozak aan de deur te zien gooien van het stinkend krot dat u tegen weer en wind, soms op zeer {==339==} {>>pagina-aanduiding<<} onbeholpen wijze, behoedt. Arm dus als de straat; neen; veel armer, vermits in de meeste gevallen de straat erop rekenen kan, door hoogere machten meer dan behoorlijk onderhouden te zullen worden. En zoo ik, op dit oogenblik, hoop, zulk een arme te wezen, dan is dit geenszins uit christelijke nederigheid, uit Franciskaansche liefde voor de armoede-om-de-armoede. Het is, eenvoudig, omdat ik als zulkdanig, als absolute arme dus, zoogoed als rijk zou zijn. Althans, ik zou, binnen de grenzen van eene dragelijke middelmaat, een zorgeloos leven kunnen leiden. En welke Belgische rentenier, zelfs millionair, kan dit van zichzelf voor 't oogenblik getuigen? Ik heb hier al dikwijls geschreven over het prachtige werk van Hulp en Voeding, het ‘comité Solvay’ met zijne talrijke vertakkingen: hoe het, in de Volkssoep, duizenden spijzigt; hoe het, in de Kleedingsectie, dezelfde menschen tegen den winterkou heeft beschut. Voor het huishouden werd verder gezorgd door uitdeelingen van zeep, koffie, bokking, stearinekaarsen en allerlei andere waren. En nu heeft het, in zijn steeds stijgenden ijver, iets anders bedacht: eene inrichting tot steun van gedwongen stakers. Voortaan zullen te Brussel en voorsteden - noem het Groot-Brussel zoo gij wilt - gezinnen, waarvan het hoofd en de leden door den oorlog verstoken van werk zijn, geldelijken onderstand genieten. Het heet zelfs, dat al de gemeenten van België in de ondersteuning deelachtig zullen kunnen worden. Die ondersteuning zal zich uitstrekken tot alle arbeiders - hieronder zijn zelfs mindere bedienden gerekend - zoowel van private {==340==} {>>pagina-aanduiding<<} als openbare ondernemingen van handel of nijverheid, of ze gesyndikeerd zijn dan niet. Hoeveel de betrokkenen zullen ontvangen, is, geloof ik, nog niet vastgesteld. Dat zal vermoedelijk afhangen van de gemeentebesturen, die natuurlijk moeten tusschenkomen. Maar van stonden aan staat vast: die armen worden voortaan niet alleen gevoed en gekleed: ze krijgen nog zakgeld toe... Ach, ik weet wel: in al dat edel hulpbetoon is er veel theorie, veel schoons dat men niet van al te dichtbij moet gaan beschouwen. En het zakgeld zal wel niet al te zeer naar den kroegbaas gaan, vermoed ik. Want de ondersteunde armen blijven wel degelijk, in alle echtheid, arm. Maar men vraagt zich met schrik af: wàt zou het zijn, indien zij niet ondersteund werden?... Ik verneem dat in éen der stadswijken, het socialistisch gemeenteraadslid - een zeer opmerkelijk kamerlid tevens - die het comité bestuurt, eene spekslagerij en een kruidenierswinkel aan het inrichten is, waar voor de ondersteunden alles aan den laagst-mogelijken prijs te koop zal zijn. Ziedaar een aangewezen uitweg voor het zakgeld... 26 Februari. Het moest ervan komen: mijne poëtische avondwandeling van voor een paar dagen, en die mij zoo diep zou overtuigen van den onverwoestelijken, van den eeuwigen drang des Levens (zie hooger) droeg in zich de kiemen des Doods, of althans der Ziekte. Ik zit aan den haard te bibberen, en hoest en proest. En wensch, voorloopig, alle poëtische avondwandelingen naar den drommel. {==341==} {>>pagina-aanduiding<<} Het leven te Brussel I Einde Maart. Als ik u zeg dat ook ons moreele leven iets als een vezelbundel is, waarvan de versleten of doorgesneden vezeleenheden hetzij wegsterven, hetzij weer aangroeien, zonder in iets maar het eigenlijke wezen en het voortbestaan daarvan te wijzigen of te staven, dan is dat geenszins om uwe aandacht en bewondering te roepen op de diepzinnigheid van mijne inzichten. Het is alleen omdat ik het dezer dagen als het ware aan den lijve ondervonden heb. Gij herinnert u misschien dat, kort na de bezetting van Brussel, de Belgische brievenbestellers allen dienst weigerden, zoodat wij kwamen te staan voor deze eigenaardigheid: men mocht ons brieven schrijven, maar dat men er ons geschreven had wisten wij niet en konden het alleen te weten komen door na te gaan vragen op het hoofdpostkantoor. Nu moet u tusschen haakjes weten, dat brievenbestellers in de voornaamste periodes van mijn leven steeds eene zeer groote, zij het dan ook soms eene niet zeer dankbare rol hebben gespeeld. In het eigenaardige taaltje dat ik er op nahoud, heeten zij dan ook geregeld: ‘dat varken van een facteur’; niet zoozeer nog omdat {==342==} {>>pagina-aanduiding<<} zij werkelijk eenige gelijkenis met zwijnen vertoonen, en nog minder omdat ik behoefte zou hebben, ze versierd te zien met een Homerisch epitheton, dan omdat zij mijne dagen, en zelfs sommige mijner nachten vervullen met eene wisseling van ergernis en vreugde, gelijk wij ons, ten onrechte trouwens, verbeelden dat varkens plegen te doen. Zekeren dag dus verdwenen de Brusselsche brievenbestellers uit mijn gezichtseinder. En het was den eersten tijd, werkelijk alsof ik in een diepen put, neen: onderaan in eene hooge, hooge fabriekschouw was komen te leven: bij allerlei andere redenen, kon ik als oorzaak van mijne geestelijke beklemming het besluit aangeven van de brievenbestellers, die verkozen hadden niet meer aan het werk terug te keeren. Zoo leefden wij een heele poos. Toen gingen de doorgesneden moreele vezels afsterven, en werden door nieuwaangegroeide vervangen. En zoowaar: er waren nauw een paar maanden verloopen, en ik was die varkens van facteurs zoo goed als vergeten. Het was geen berusting; indien gij wist hoe moeilijk en hoe zelden ik in iets berust. Het was onwillekeurige aanpassing. Het eigenlijke wezen van mijn moreel bestaan was weer glad als een zomersche vijver, en het bleek wel dat de stoornis - en welk een stoornis nochtans! - zeer oppervlakkig en haast niets dan schijnbaar geweest was. En zekeren dag van bezinning, toen ik mij afvroeg: ‘Hoe zag onze gewone facteur er ook weer uit?’, dan vond ik in mijn geheugen niets, niets, niets meer. En nochtans had die man mij ruim twee jaar iederen dag een keer of acht geërgerd of met vreugde vervuld, en {==343==} {>>pagina-aanduiding<<} heette hij heel dien tijd in mijn dankbaren of sakkerenden mond: ‘dat varken van een facteur’. Ziehier nu wat zich dezer dagen voordoet. Ik ga naar het postkantoor voor een inlichting. En wat vind ik daar staan? Een gemoedelijk groepje Brusselsche brievenbestellers in den langen wintermantel, onder den stemmigen kepi met het amarante biesje en het matgouden posthoorntje. Eén ervan spreek ik aan in zorgvuldig Brusselsch. Hij vertelt mij dat hij met een zestigtal collega's weer maar in dienst is getreden. Het leven is immers moeilijk en duur. Dan werken zij maar weer... Sedert de Duitschers den postdienst hadden opgenomen, was er in het hoofdgebouw natuurlijk heel wat veranderd. Feitelijk vinden wij er onzen weg moeilijk terug. Maar dat groepje facteurs brengt het weer bij het oude, en zie: ineens, als een bliksemschicht, als een gezicht bij magnesium-licht, zie ik in verbeelding mijn eigen besteller, die ik geheel vergeten was, de man, die mij vóór einde Augustus acht maal daags placht te martelen met al de distels van het ongeduld. Dien man heb ik dienzelfden dag nog ontmoet. Hij bracht mij... een rekening. Desniettemin heb ik hem met plezier teruggezien, te meer, dat hij mij beloofde, mij voortaan weer tweemaal daags te komen bezoeken. 's Anderen daags noemde ik hem weer ‘dat varken van een facteur.’ De volgende week had ik vergeten dat tusschen onze betrekkingen een hiaat van zes maand had bestaan... De brievenbesteller, een eerlijk man, heeft maar één woord: hij brengt mij thans geregeld mijn correspondentie, met stiptheid en discretie, zij het dan ook {==344==} {>>pagina-aanduiding<<} niet zonder eenige zwierige opmerkelijkheid, die hem na zulke lange afwezigheid niet euvel kan geduid. Ja minder dat hij, de eerste dagen van zijn terugkeer vooral, nogal vreemde dingen meebracht. Zoo mocht ik een kaart ontvangen, gedagteekend 19 Augustus, waarin een oude juffrouw, met merkbare ontsteltenis in de stem, vertelt hoe zij nog juist den allerlaatsten trein heeft kunnen halen om naar Oostende te vluchten, waar zij een kamer betrok bij een pasteibakker (op de keerzijde is die pasteibakkerswinkel keurig afgebeeld). Een andere postkaart, in dato 19 Augustus, komt van de directie dezer krant en handelt over zaken, waar gij geen belang in stelt. Een derde, vraagt mij, uit Antwerpen, of het in Brussel nog steeds rustig is; bovenaan staat: 20 Augustus, den dag der intrede van de Duitschers. Al deze belangstelling en vriendelijkheid bereikt mij in den loop der maand Maart, - acht maand nadat zij mij schriftelijk werd toegedacht. En eerst doet dat natuurlijk vreemd aan, vooral als men verwaarloost, eerst naar den datum te kijken. En wie heeft zulke absencies niet? Maar vlak daarop is de indruk er eene als bij de weekgebeurtenissen in de kinema, wanneer de lichtbundel ineens aan het suizen en het toestel aan het tikken gaat. Men weet dat zich gebeurtenissen gaan ontrollen, die men bij voorbaat kent, soms omdat men ze zelf heeft meegemaakt. Als ik bovengemelde postkaarten heb ontvangen, na al wat in die acht maand is gebeurd,... het is gek om te zeggen, maar mijn hart heeft erbij geklopt (al moet ik hieraan toevoegen, dat mijn hart veel te gauw overijld aan het kloppen gaat)... Aldus dank ik aan de hun ambt weer opgenomen {==345==} {>>pagina-aanduiding<<} hebbende briefdragers eene nieuwe emotie. Eene andere eveneens vernieuwde emotie (hoewel ook daar het vernieuwde slechts een dun en weinig standhoudend vernisje van bleek te zijn), dank ik aan een vriend, die mij per fiets kwam bezoeken. Legt, bid ik u, den nadruk op: per fiets. Hij belt aan. Ik zie door het raam. Al het bloed verkruipt in mijne aderen... Ik loop naar de deur, ruk ze wijd open. ‘Ongelukkige!’ gil ik, ‘wilt gij dan gefusilleerd worden? Gij weet toch dat alleen nog militaire fietsen over de baan mogen!’ - Mijn vriend duwt mij met zachtheid, zij het dan ook vastberaden, ter zijde. Zijn rijwiel helpt hij de twee arduinen treden te beklimmen, die toegang geven tot den gang van mijn huis. Met kloeke hand sluit hij de deur, en, met den blik van een psychiater: ‘In welke eeuw zijt gij geboren?’ vraagt hij mij onderzoekend. Ik ben niet zoo dom, dan dat ik niet begrijpen zou dat deze vraag niet naar den letter diende opgevat. Ik ging hem een antwoord opdisschen, dat evenzeer amphigourisch had mogen heeten; toen hij mij, ditmaal met meewarigheid, weer een blik gunde, en aan zijne vorige woorden de volgende knoopte: ‘Het is waar, gij hebt weer een tijd binnen moeten zitten. Arme kerel!’ Heel dit tooneeltje had zich in den gang afgespeeld. Deels uit beleefdheid, deels ook, en zelfs grootendeels omwege mijne verkoudheid, deed ik mijn vriend binnengaan. En daar vertelde hij mij, onder een kopje koffie, dat het thans weêr mocht; weêr kon ieder per fiets langs de opfleurende voorjaarswegen gaan zwieren, zonder eenig levensgevaar op te loopen, dan dat aan de fiets of eenigen wezenloozen hinderpaal, en verder aan {==346==} {>>pagina-aanduiding<<} onkunde of onvoorzichtigheid, waaghalzerij of onoplettendheid zou moeten toegeschreven. Van dat zwieren heb ik sedert het bezoek van mijn vriend wel gemerkt. Het is Paaschvacantie, heele reesems jonge meisjes en gymnasiasten (als ik mij aldus uitdrukken durf) zie ik iederen dag voorbijrijden, het park in, en verder naar buiten. Ik hoop dat zij zich goed zullen gedragen... Laat mij, ten slotte, met een enkel woord, terugkeeren op het postwezen: voortaan mogen brieven uit Brussel naar Brussel gesloten opgestuurd worden. Het is eene vrijheid, die wij zeer op prijs stellen. II Einde Maart. Op den buiten-boulevard, die van Koekelberg leidt naar het Noorderstation, aan eene plaats waar de horizon hóóg staat aan de lucht, ópglooiend de lucht tegen, die vol wemelende blankheid, vol dansende glanzen is als van blij-sneeuwenden bloesem. En van blij-sneeuwenden bloesem vol ook het hoofd, vol wisselende fantazieën het frissche ochtend-brein, waar náleven nog beelden van droom en ontwaken, frisch en opwekkend, beelden van leven. Veerkracht der dubbele kuitspier! Harde kilte over heel de borst, waar binnenin fel branden de vroege luchtzuren! - Zoo wandelen wij, den tijd vergeten, der gebeurtenissen ontsnapt en, dunkt het ons haast, ontslagen. Wij gaan in eene gereinigde atmospheer, ontheven van zorgen, onder indrukken die niet meer zijn de gewone resultante van gestelde omstandigheden. - Ik ken het geval van zenuwlijders, die alles anders {==347==} {>>pagina-aanduiding<<} voelen dan normale menschen: bij elke klank de terts of de kwint ervan, of terts en kwint alleen; bij elk gezichtsbeeld eene wijziging in stand of vorm, - stoornis die men methaisthesis zou kunnen noemen (den wetenschappelijken naam ken ik niet, en weet trouwens niet of van zulke gevallen reeds studie is gemaakt), en die, voor wie ze ondergaat, eene angstige en smartelijke verrijking zijn. Geen angst, geen smart ditmaal: alleen en zeer beslist eene verrijking, eene verruiming van eigen wezen, die tevens is eene blijde overgave aan, een opgenomen worden in algemeener leven; eene vernietiging haast van egocentrisch gewaarworden: een oplossen van allen eigen baatzucht in de groote genegenheid die alles samen houdt en opvoert tot een groote, zuivere vreugde. - Wij wandelen, en wij spreken niet, en wij verkeeren in een roes van physisch geluk. Als wij opeens komen te staan in een groepje van een vijftal menschen, die ons terugbrengen tot eene minder-overdrachtelijke werkelijkheid. Een bolle slagersjongen met vingeren als rozige worstjes; twee huisvrouwen, de grauwe haren strak tot den wrong van een knoedelken gespannen, en over den buik een schort die van het vet glanst als een bronzen beukelaar; een slungelige grijsaard met satersoogen die onmondige hondjes verkoopt ten behoeve van jonge maar schuine dames; een dienaar, eindelijk, van de Brusselsche politie, oneindig zindelijk, die er vooral op uit schijnt te zijn, onder de dubbele rij zilveren knoopen de breedte van zijne borst te laten bewonderen. Zij allen kijken naar eenzelfde doel, dat van lieverlede ook ònze blikken vestigt. En... {==348==} {>>pagina-aanduiding<<} Het is een paard, een dood paard. Het is een zeer groot paard. Strak en dor als doode, rechte takken, liggen gestrekt de vier beenen, tusschen de harde bollen van knie en koot, en toonen vanonder de kromme glinstering der hoefijzers. Aan vóor- en achterdijen de hopelooze verlamming der spieren. Van een gevallen paard rillen spieren en huid als onder een zwerm van horzels; maar dit paard is dood. De romp is rond en welvend als een omgekanteld vat, en als een vat toont het cirkels van hoepelende ribben. Maar de buik is geslonken; armzalig-ingevallen als de hals-huid van eene oude bedelares, ligt ingezonken, een ijdele buidel, de buik. De lange, krampachtig naar achter gerekte hals spant de dubbele borst als in een rampspoedig smeekgebaar. Daar moet het hoofd groot en mager aan zijn. Maar het hoofd ziet men niet: het ligt onder een grijs baaldoek. En naar dien vierkanten lap, naar dien meel-doorstoven grauwen zak gaan alle nieuwsgierige blikken: daaronder ligt, van dat doode paard, iets dat onzichtbaar is, en de aandacht prikkelt omdat men het, misschien, niet zien mag. ‘Dat paard is dood’, zegt, met smalende genoegzaamheid, eene der twee huismoeders; zij keert misprijzend het hoofd af, en om de harde nekspier ziet men een kwabbigen kossem wenden. Doch, waar ze zwaarwichtig aftreedt vermag zij niet de gespannenheid van al deze blikken af te keeren. - Twee Duitsche soldaten stappen aan. Ook zij blijven bij het doode paard stoppen. Wisselen een paar woorden. Keeren zich tot den politieagent die met ostentatie groet. Maar begrijpen doet hij ze niet; zoodat ze op eigen gezag het lijk naderen, zich bukken, het doek oplichten, behoedzaam. Maar {==349==} {>>pagina-aanduiding<<} zij laten het gauw weer vallen, toonen afschuw in hunne oogen en aan hun mond, rechten zich op en vervolgen hun weg. Geen woord onder de omstanders, die even elkander schuw aanzien, en éen voor éen afdruipen. Ook wij gaan verder. Géén zal weten wat de baalzak aan afgrijselijkheid verbergt. Misschien alleen, behalve de Duitschers, de wachthoudende politieagent. Deze staat, en laat met zelfingenomenheid de breedte van zijne borst bewonderen... Nog steeds was boven ons de lucht, de oneindig hooge voorjaars-lucht wemelend van zilver-blanken, van roze-rozigen bloesem. Maar: wij voelden aan onze ineens-ontspannen kuiten, aan de loomheid in onze schouder-gewrichten, aan ik weet niet welke bittere droogte binnen onzen mond: de hallucinatie aan ruimer, aan als het ware vermenigvuldigd leven, aan lichamelijke en geestelijke verrukking was weg. Het rosse paardenlijk, de hoepelende romp waar de huid niet eens meer van blonk, de angstwekkend-stramme voorpooten waar de hoefijzers eene onnoodige glinstering aan waren, en die kop vooral, die kop die wij niet mochten zien, die leelijkheid die ons verborgen moest blijven en zelfs onze meewarigheid niet kennen mocht: geweldige tragiek die ons aansloeg, haast, als eene kastijding, dat wij één oogenblik hadden durven vergeten de werkelijkheid van den tijd, om ons verloren te geven aan de eeuwigheid der natuur-wentelingen... Wij keerden naar huis langs een omweg: over Ganshoren en Jette, door het park van Laeken. En in het park zagen wij iets, dat ons bijna evenzeer trof als dat doode paard. Het was aan de gothische naald, het rag-fijne, als {==350==} {>>pagina-aanduiding<<} uit kant opgetrokken monumentje, dat, tusschen het rijzen van pijlertjes en het draaien van opengewerkte rosaces, boven een stapeling van wit-steenen treden en onder een omhoog-schietend torentje, vol hakende versierselen (ik laat aan uw oordeel over of dat mooi is: voor 't oogenblik denk ik er niet aan), - het was aan het monumentje dat in een wriemelende weelde van architectonisch spelemeien een deftig en zeer kalm beeld van Leopold den Vroede, den eersten Koning der Belgen, vertoont. Dit ‘monument Léopold’ hadden wij dikwijls beklommen: langs een steenen wenteltrap bereikt men een gaanderij, waar men een heerlijk zicht geniet. En dan ontmoetten wij daar telkens een oud mannetje met een uniform-pet aan en een boezelaar: de conservator van het gebouwtje, die het schoon houdt en bij 't wijzen der vergezichten op het platformetje, tot gids dient. Wij naderen het ‘monument’, zonder natuurlijk aan den bewaker te denken. Toen wij dezen, trede voor trede, de wenteltrap af zagen komen, een schuier tusschen de handen met denwelke hij, trede voor trede, de wenteltrap aan het keeren was. Zoo kwam hij, ons zijn rug toekeerend, zorgvuldig naar beneden, en bedekte telkens, bij iedere trede, zijn schoenen met een nieuw laagje stof. Toen hij ongeveer op onze hoogte was, sprak ik hem aan: ‘Nog altijd aan het werk?’ vroeg ik. ‘Bah, het is niet omdat het oorlog is, dat het monument zou moeten vervuilen, nietwaar?’ antwoordde hij. Ik merkte nu, dat hij zijn uniformpet niet meer droeg, en vroeg hem hoe dit kwam. {==351==} {>>pagina-aanduiding<<} Hij antwoordde mij, met eenige dofheid in de stem: ‘Wel, sedert de oorlog is uitgebroken, hebben ze naar mij niet meer omgezien. En ik denk dan ook, dat zij mij zullen hebben afgezet...’ III Einde Maart. Zondagnamiddag. Ik zit alleen, in het tuintje, achter het huis, veilig tegen alle straatrumoer tusschen de vier witte muren, die onderaan groenend zijn van mos, en waar aan de klimmende rozelaar reeds een neersch ontluiken van jonge scheutjes is. Ik doe niets. Ik kijk alleen naar de rozige aarde, waarboven, nauw merkbaar, een blauwende adem hangt. Hard-geel, staan er, zijgen er open de schelpige kroonbladeren van de crocussen. In dichte bosjes, teerder van toon en tint, geuren er de sleutelbloemen zooals perziken geuren. En aan hun hooge rechte stengel wegen over, hoeks, de lange, wittend-groene knoppen der Paasch-lelies... Ik denk niet. Ik zie omhoog, en daar zijn de zwiepige wijmen der seringen vol vlinderende blaadjes in de melkig-blanke, de schelpig-witschakeerende lucht, die rijst, onroerend, tot een groot gewelf waar niets in beweegt, dat ijl is, en niet eens luistert; de lucht, die elk ontbottend twijgje met een rustig-glanzende gloor omkringt, maar niet blijde is, en niet droef; de wezenlooze lucht waar geen enkele verwachting in zindert. En ik weet niet wat ik voel, wat ik zelfs gewaar word. Mijne eenzaamheid, de geliefde eenzaamheid, zij is ditmaal de geheime weelde niet, waar ik mijn innigste wezen, mijn dierste zekerheid en mijn schoonste verlan- {==352==} {>>pagina-aanduiding<<} gen, in ontluiken voel als waterlelies op een verholen vijver. Mijne moeheid: zij is de doordeesemde loomheid niet die 't voorjaar in mij koestert tot het rijzen van blijde en krachtige bewustheden. En de leegte van mijn hoofd: neen, die heeft de zotte gicheling van een lentewind niet schoongeveegd, niet opengeblazen voor nieuwe ontvangenissen. Want in dagen als deze, die anders te elken jare u 't gebod der natuur naar dankbaar gemoed en brein brengen, voelt men hoe de verloopen gebeurtenissen ons óud hebben gemaakt. Wij zien het elkander wel aan trouwens: veel ontzettends weegt op onze veerkracht, terwijl de omstandigheden allereerst in ons hebben gedood het egoïsme, dat ons van het gewicht zou kunnen verlossen. Onze onmachtige verantwoordelijkheid, het gevoel van een plicht, die over ons hangen als eene boete... ach neen, het is niet te omschrijven. Men moet het, als ik thans, ondergaan, zelfs als men er niet aan denkt; zelfs in dagen en oogenblikken, die anders ons hart doen bonzen van verlangen en verwachten, en die ons nu zelfs geen angst meer gunnen, en alleen het weten dat wij zenuw-lam en doodelijk-moe zijn. Een prachtige zomer eerst, dien wij niet hebben gevoeld. Wat daarna, knijzend en zenuw-aanknagend een lamlendige winter zonder vérgezichten. En nu een voorjaar, een werkelijk gebiedend, een op sommige dagen al te bral voorjaar, waar wij beschaamd om staan als leelijke zieken, en ons niet veilig in voelen kunnen, dan als het zich bleek en wezenloos toont, of het zelf een bloedlooze zieke was, die slaapt... Ik zit in het tuintje, vreemd-lui en lusteloos. Als daar opeens iets als opengaat in den hemel, iets dat als open- {==353==} {>>pagina-aanduiding<<} bloeit: een ontluiken... van klank? Eerst is men het zich niet bewust, dat het werkelijk klank is. Alleen: men weet dat daar plots de lucht getrild heeft, en dat het bij u een verwondering heeft gewekt, iets dat geheel onverwacht is gekomen met eene blijde belofte, waar men niet goed aan te gelooven durft... Ik luister met gespannen, nog niet zekere aandacht. Als het daar weer komt, ditmaal een zuivere toon, als geblazen door hout, een fluittoon in de roerlooze stilte der lucht: eene bevestiging op de aanvankelijke vraag, de klare en rustige verkondiging van een schoon gebeuren. Een derde noot, die dieper, die inniger weegt. En dan gaat het, eerst aarzelende, welhaast jubelende, heel het voorjaar, heel de komende zomer aanzuigende tjenken van eene nimmer-zatte, eene immer-hijgend-dorstige keel, van een schamel en overmoedig lichaampje dat zwellen wil van heel de zwellende natuur, zijn longen vullen wil van al de nog kille, maar weldra bloesemende ademen, die de aarde in hare ijle maagdesluiers kleeden gaan, zijn bloed wil voelen branden van al het nijvere leven, dat vanuit de diepste kanalen naar de opperste kimmen woelt en stroomt... Het lange, lange tjenken. En daarop de klaterende schater der voldaanheid, de dijkenbrekende, de oppermachtig-joelende uitbarsting van dionysische roes, die als duizenden schervels van zonnestralen uitschettert over de wereld... Neemt mij niet kwalijk: ik heb een oogenblik uwe aanwezigheid vergeten. Dat gebeurt mij wel eens meer. Trouwens, het heeft weinig te beteekenen, vermits gij, naar ik vermoed, wel zult begrepen hebben dat het mij alleen te doen was om u te vertellen, op welke wijze en {==354==} {>>pagina-aanduiding<<} in welke omstandigheden ik dit jaar voor 't eerst, en werkelijk heel vroeg in het seizoen, den nachtegaal heb gehoord. (Eene juffrouw, die dit over mijn schouder staat te lezen - zij is nogal onbescheiden - zegt dat ik mij vergis; dat het geen nachtegaal is, maar eene lijster die bij een nachtegaal op school heeft gelegen. Ditmaal laat ik mij echter mijne illusie niet afnemen: zij is mij van te groot nut!) Ik heb dus voor 't eerst den nachtegaal gehoord. Hij heeft gezongen op een oogenblik dat - zie hierboven. En overtuigd dat er wel degelijk altijd en in alle voorwaarden onuitroeibare natuurkrachten, neen: natuurwetten zijn. Dienzelfden dag nog krijg ik er een ander bewijs van. En dat bewijs heet Paatje... Mijn nachtegaal heeft nauwelijks, trouwens op het best gekozen oogenblik, zijne bravour-aria gestaakt, of er wordt gescheld. Mijn kleine jongen loopt de deur opendoen, en: ‘Het is Paatje!’ roept hij juichend. Twee minuten nadien staat heel het huis om Paatje geschaard. Het wezen, dat wij met dezen familialen vriendschapsnaam, bij gebrek aan kennis van zijn eigenlijken burgerlijken stand, hebben gedoopt, is één onzer verkleefdste commensalen van vóor den oorlog; een kleine, verschrompelde, en over 't algemeen afzichtelijke bedelaar van ruim tachtig jaar, dien wij in onze gunst opgenomen hadden om zijne zeer verregaande beroepswaardigheid, om zijn zeer klaar besef van zijne, zoo physieke als moreele, bedelaarsrechten. Liet men Paatje, bij zijn wekelijksch Maandagbezoek, wat al te lang wachten, dan snauwde hij u ongeduldig tusschen zijn zwarte {==355==} {>>pagina-aanduiding<<} brokkeltanden toe: ‘Haast u toch een beetje! Gij weet toch dat ik vanmiddag nog naar Schaerbeek moet!’ Vereerde men hem een met zorg en handigheid versteld overhemd, dan zei hij wel eens op gekwetsten toon: ‘Alles heel wel! Maar gij hebt zeker niet gezien dat mijne schoenen gapen?’ En beloofde men hem een paar andere schoenen voor de volgende week, dan luidde zijn vermaning: ‘Goed, maar zorg er dan voor dat zij groot genoeg zijn. Ik kan de tram niet nemen als mijn voeten mij zeer doen!’ Al deze getuigenissen van menschelijk waardigheidsgevoel, deze geankerde overtuiging in de ‘droit de l'homme et du citoyen’: zij waren voor mij, die een schuchtere ben, te kostbare lessen, dan dat ik Paatje niet onder mijne bescherming zou hebben genomen. De lessen, trouwens, waren heelemaal niet duur. Ik had dan ook, in mijne dankbaarheid, er voor geijverd, dat Paatje onder den oorlog niet al te veel zou lijden. Na veel geloop was ik, einde verleden zomer, erin geslaagd, hem te doen opnemen in een oudemannengesticht. Toen hij afscheid kwam nemen, scheen hij er wel tegen op te zien, daar te zullen moeten gehoorzamen aan de reglementen. Maar hij had juist weêr zeere voeten, en die zouden hem met het hospice verzoenen. Van heel het najaar, van heel den winter werden wij van Paatje niets gewaar. Het genus-bedelaar had zich in dien tijd zoo weten uit te breiden, dat Paatje - hij neme het ons niet kwalijk - in onze herinnering zelfs een nogal verdoezeld beeldje was geworden. En zie, daar stond hij ineens weer voor ons, veel zindelijker dan vroeger trouwens, met een baard die niet veel meer dan {==356==} {>>pagina-aanduiding<<} eene week oud kon zijn. Hij stond daar te grinniken, een beetje verlegen, zonder er echter één oogenblik aan te twijfelen dat hij er hoorde. Ik drukte mijne verwondering uit over zijn bezoek. ‘He wel, ik ben er uit, nietwaar?’ was zijn antwoord. ‘Weggeloopen?’ vroeg ik. ‘Ha, ja!’ zei hij, alsof hij mijne vraag grenzeloosonnatuurlijk vond. Ik luisterde hem uit: werd hij niet goed verzorgd? deugde het eten niet of was er niet genoeg? was men niet vriendelijk voor hem? Hij bevestigde met toegevendheid dat dit alles ruim in orde was, en dat hij daar niet had over te klagen. ‘Waarom zijt gij dan weggeloopen?’ vervolgde ik. Hij bezag mij, niet zonder verbazing in zijne glazerige, beloopen oogen. Dan haalde hij de schouders op, dan keek hij naar de lucht, en de laan in, en dan weêr naar ons. ‘Ha, ik weet het, nietwaar?!’ zegde hij met zijne gewone beslistheid. ‘Ik ben weggegaan, nietwaar?! 't Is schoon weêr nu, nietwaar? Moet ik misschien binnen blijven zitten? Ik kan toch nog mijn leven verdienen, nietwaar? En ik mag toch zeker wel doen wat mij belieft? En 't is nu toch schoon weêr!’ Paatje had mij weêr eene les gegeven, die weêr te goeder ure kwam. Maak er zelf commentaren bij, zoo gij daar plezier in vindt. {==357==} {>>pagina-aanduiding<<} IV Einde Maart. Het sneeuwt, dezen Vrijdagochtend, het sneeuwt. En het is geen lam-lendig-aarzelende wintersneeuw, te lui om te vallen; geen schuchtere uitpluizing van eider-dons, zooals wanneer de engelkens hun beddeken opschudden. Het is eerder het spel van millioenen kabouter-kwajongens, die mekaar met minuscule-sneeuwballen gooien; eene warreling van zotte haast, een wemelend in de weer zijn van honderden wit-witte maagdekens in de geruischloos-blanke gangen van een meisjespensionaat op het oogenblik van den algemeenen vacantie-uittocht, (Ik kan er nu eenmaal niet aan doen, zoo zulke onredelijke vergelijkingen zich aan mijn verbeelding opdringen.) Het is sneeuw, degelijke, zelfbewust-kranige sneeuw op een dag van uitgelatenheid, dat zij op zwier is met haar vriend den hagel, een anders nogal weinig gedistingeerd heerschap, die erg lawaaierig en onbescheiden doet, en die zich alles geoorloofd acht... En door die jacht van sneeuw en hagel, een jacht van kavaleristen, die draven rond een kudde muildieren. Van waar gekomen? Waarheen? Ik weet het niet; ik vraag het mij niet eens af. Ik sta alleen verbluft zóóveel muilezels samen te zien op Vlaamschen bodem, een paar uren maar van Brussel's Groote Markt. Professor Bolland sprak eens met energie over vermuilezelde Vlamingen. Maar daar zal hij wel iets anders mee hebben bedoeld dan al deze opgejaagde dieren, anders ongewone verschijnselen op onzen bodem, en die aan komen rennen tusschen hunne geleiders. Stelt u voor een schilderij dat zou heeten: ‘Boeren uit Ukraine terug van de paar- {==358==} {>>pagina-aanduiding<<} denmarkt’ (de paarden voorgesteld met uitgelengde ooren): gij zult u nagenoeg een voorstelling kunnen geven van het, trouwens levendige, schouwspel dat mij, bij sneeuw en hagel trof. Heel wat vrediger, hoewel geen tien minuten verder plaatsgrijpend, 't aanschouwen van een anderen tocht, in tegenovergestelde richting veel kalmer aanrijdend, en waaromheen het joelen van hagel en sneeuw zelfs veel kalmer aandeed. Het waren drie lange platte wagens, getrokken door brave Pommersche ruinen, gemend door vreedzame landstormers. Op de lage bodems, honderden withouten beddekens, waar het misschien goed zal zijn om in te slapen, mits men heel moe is, maar die een minimum van versiering paren aan een dito van ruimte. Men zou zeggen: de verhuizing van een uiterst-streng mannenklooster, waren daar de militaire bewakers niet onder het geweer, die er trouwens weinig krijgszuchtig uitzien, al gelijken zij dan ook noch Kartuizers, noch Trappisten. Twee dagen nadien, - en het is plots weêr zomer. Een luwe zomer zonder het minste windeken, zomer en... Eerste Communie. Het zal dit jaar wel de weidschheid niet hebben van de vorige keeren, het Eerste Communiefeest, zóó diep bij ons ingeworteld, en meest nog onder het werkvolk, dat zelfs in socialistische lokalen er een, trouwens tam en nogal onschuldig, simulacre van wordt gevierd. Maar voor de kinderen blijft het toch 't zelfde: na de weken vrij-zorgelooze voorbereiding, de lange stijve krullen der maagdekens, die, gedurende de generale biecht van den voorafgaanden Zaterdagavond, er al den tijd de strakke gespannenheid der hoog-op- {==359==} {>>pagina-aanduiding<<} gebonden papillotten van hebben gevoeld, en die den ochtend van de ceremonie niet durven verroeren, omdat op de schoone krullen het kroontje staat te wankelen van wassen oranje-bloesem, en aan dat kroontje de neteldoeken sluier amper vast schijnt te zitten. En voor de jongens is het vooral de dag der eerste lederen handschoenen. Die handschoenen: eindelijke voldoening van jaren-lange begeerte! Maar tevens martelie van een ganschen langen dag. - ‘Dat moêt spannen, Madam!’ heeft de winkelierster verzekerd. Men heeft trouwens niet eens gepast: de handschoen, in 't midden doorgeplooid, is met een rek en een duw gespannen geworden over de vier knokkels waar de vingeren aan zitten. Daarna is het platte reepje leêr, waar de andere diagonale van den handschoen in uitloopt, als een maatstaf gelegd aan den middenvinger, die volstaat, en veel dikker, en veel langer is. ‘'t Zal dát zijn’, verzekert wijs de juffrouw. Het eerste-communikantje is er trouwens vroom van overtuigd. En het is maar 's anderendaagsochtends vroeg, bij eerste dagelicht, en in afwachting van de groote gebeurtenis, - het is maar wanneer de gezwollen, doorkeende winterhanden in het wel meêgevende, maar niettemin geniepig-weêrspannige foedraal moeten (‘de duim erbuiten laten, manneke: dan gaat het beter’) en, eenmaal de vingeren geborgen, er dan nog den duim bij moet (‘waarom hebt gij er den duim ook niet ingestoken, gij lomperik!’); het is maar als de radiale aders als vetgemeste slangetjes bij het drukken van vingers en duim, die de knoopjes niet toekrijgen kunnen, ten polse gaan zwellen, en ook de aders aan het voorhoofd zwellen doen; - het is maar als eindelijk de zoo wel, {==360==} {>>pagina-aanduiding<<} maar zoo moeilijk gevulde handschoen dicht dient geknepen op het nieuwe kerkboek, dat men de beteekenis van eerste-communie-handschoenen inziet... Weer een week vol buien. En dan weêr een Zondag, even zonnig als de vorige. Palm-Zondag ditmaal, en geurend van buks. En buks ziet men blinken tot aan den loop van Duitsche geweren, terwijl de soldaten geknield zitten in de kerk, en den plechtigen dienst vol muziek met veel meer ceremonieel bijwonen dan een gewoon kerkganger van ten onzent er meestal voor over heeft. Zóo is de maand verloopen, met, ten laatsten dage, eene gebeurtenis, die geen groot belang heeft, althans niet voor mij persoonlijk, maar mij niet te minder blijde verrast. Is het een begoocheling van vóór den oorlog? Ook toen zaten, op het glazen achterdak van mijn buurman, deze groote, dikke, deze twintig spierwitte duiven met hun zwaren befkrop, waar hun bek vol waardigheid in schuil gaat; met hunne goud-omrande, hypnotisch strakke oogen aan het al te smalle kopje (het nieuwstmodische kapsel der dames doet ze op duiven gelijken); het al te kleine kopje als een vogeleitje op het breed-uitgezette lijf, dat zit op de gladde warmte van de zon-zoele glaspannen; en dan, achteraan, de waaierronde staart, waar iedere pen een matte straal in is als de stralen der zon op Perzische postzegels: zoo zitten zij weêr, na maanden opsluiting, die ze met asphyxie ten gevolge van vetzucht bedreigde. Want duivenvoeder (oeconomische bijzonderheid) heeft maar zelden ontbroken, en aan prijzen waar een burgersbeur aan kon. Zij zitten er weêr, alsof hunne gevangenschap slechts eene fictie was, en gisteren acht maanden geleden was. Zij zitten er met al hun duiven- {==361==} {>>pagina-aanduiding<<} philosophie, die den oorlog eenvoudig negeert. Zij willen er niets van weten; trouwens, zelfs postduiven kunnen niet lezen, en vinden het, bij ambtsvervulling, een zegen. Van heel de juridische duivenliteratuur der laatste maanden - en zij is niet gering - weten zij dus niets af. Wel zal men hun ringen om de roode pootjes doen, en zij zullen het zich laten welgevallen, omdat de duivenmelkers hun sedert jaren dit versiersel hebben leeren liefkrijgen. Men zal hun de pennen van een der vlerken afknippen: het geeft maar een korte pijn, en altijd rondvliegen in hetzelfde kringetje is veel plezieriger dan men zich voorstelt, veroorzaakt zelfs eene zoete, lang niet onaangename bedwelming. Zij hebben pasgeboren duivinnetjes, ten hoogste vier maand oud, met rood-geverfden rechtervleugel rond zien loopen; zij hebben even bedenkelijk het hoofd geschud: waar gaat de mode het toch halen; maar leelijk vinden zij het niet, en... il faut bien que jeunesse se passe... Zoo redeneeren zij. En, nu zijn er wel menschen die niet van duiven houden, tenzij gebraden; ik, voor mijn part, en ik kom er ronduit meê voor den dag: ik wenschte wel dat ik voorloopig een duif was. V April. Er is een soort menschen, waar intellectueelen hun geringschattenden neus voor plegen op te halen, en die ik, uit al de armzalige diepte van mijn gebrek aan practischen zin, haast bewonder: dezen die, waar hun iets tegenslaat, onmiddellijk iets anders bij de hand hebben waarmede zij het probeeren; en zoo voort tot {==362==} {>>pagina-aanduiding<<} het geluk ze tegenlacht; geen groote vechters - ik geef het toe - van het leven, wijl niet geleid door een groot ideaal; veel meer meeloopers, die gij zelfs schuimers kunt noemen, zoo gij daar lust toe gevoelt; maar die, terwijl de anderen met hun hoofd in de wolken loopen, meer profijtelijk met hun oogen op de aarde aan het zoeken zijn, en er steeds iets vinden dat eetbaar is, zij het soms van geen allereerste hoedanigheid, en al moeten zij er zich heel dikwijls nutteloos om bukken. De gaven van zulke lieden zijn geduld en volharding, zijn een levenstaaiheid en een levenswil vooral die men doorgaans niet genoeg waardeert, omdat men te veel let op de middelen, die deze drang, deze eisch van leven soms ter voldoening gebruiken. Alsof in practische logica niet steeds geldt als eene brutale noodzakelijkheid het ‘la fin justifie les moyens’, - en vooral: ‘la faim’... Zulke menschen, die niet te fier zijn om parapluies te verkoopen als de nobele boekhandel niet meer gaat, en, komt de parapluie in zijne winstgevende zending te falen, het ‘primum vivere’ tot een overtuigend, tot een eerbiedwekkend axioma zelfs voor den meest verstokten philosoof weten te maken door het heldhaftig uit-venten-gaan met schol of rottende sinaasappelen: zulke menschen hebben, op een weliswaar hooger beschouwingsvlak, hunne evenwaarde, ik ging zeggen hun evenknie, gevonden in lichamen, waar men ze anders niet zou gaan zoeken, en door den band ook niet vindt. Inderdaad, er heerschen (en aldus kom ik eigenlijk op mijn verhaal), er heerschen in sommige beschaafde sferen, en niet het minst in dezen, aan wie het bestuur van steden en gemeenten is toevertrouwd, sommige {==363==} {>>pagina-aanduiding<<} vooroordeelen, die haar - de sferen - verleiden, al te licht en al te lichtzinnig, tot het neus-ophalend gebaar van intellectueelen voor den moed van deurwaarders, die handel zijn gaan drijven in zachte zeep (tusschen haakjes een duur-geworden, en daardoor zeer winstgevende waar). Nota bene: hierin zijn bedoelde bestuurlijke sferen in zeer waardeerbare tegenspraak met haar zelf; wat zij als van-zelf sprekende, als de meest-onomstootbare kolommen van gemeentelijk beheer beschouwen, klagen zij als individu door hunne persoonlijke gedragingen aan. Onbewust zijn zij de allegorische Simson's van de eigene symbolische tempelzuilen. De eenling spreekt zichzelf tegen, zoodra hij zich een deel gevoelt van het administratief geheel. 't Maatschappelijk wezen bukt gedwee, neen: onbewust, onder vooruitzettingen, die de enkeling, zoo niet met afschuw, dan toch zonder de minste wroeging verwerpt. En als ik u zeg... Neen, ik zeg het u niet: het gaat hier niet om bespiegelingen van moreelen en ethischen aard, en zelfs niet van zuiver-aesthetischen aard, zooals blijken zou uit verdere ontwikkeling van deze beschouwingen, en per slot van rekening aan het slot van dit verhaaltje toch blijken zal. Laat ik u intusschen een kleine anecdote vertellen, die zich als inleiding ertoe zoo goed als opdringt, althans voor mij een zeer gemakkelijk middel is om u de beteekenis te doen vatten - zij is wel niet heel groot, die beteekenis, maar toch heel merkwaardig - van het feit, dat ik u hier heb te vertellen. Vijftien, zestien jaar geleden - hoe vliegt de tijd! - woonde een groot Vlaamsch beeldhouwer op een klein Vlaamsch dorp. Onnoodig ze u te noemen: gij hebt al {==364==} {>>pagina-aanduiding<<} geraden dat de beeldhouwer George Minne, en het dorp Sinte Martens Laethem aan de Leie is, dat toen nog niet ontheiligd en ontveiligd was geworden door nogal burgerlijke artiesten en nogal artistieke burgers. Minne woonde er toen in een villa met een grooten tuin, en vóor den stoep van de villa lag een grasveld van wel vijfhonderd vierkante meters uitgestrektheid. Wij waren toen een viertal vrienden, die iederen dag vóor dat grasveld gingen zitten; en wij vonden het, evenals de eigenaar, een mooi grasveld. Toen echter 't volgend jaar, bij 't vernieuwen des seizoens, Minne eraan dacht dat hij weer maanden lang datzelfde gras onder zijn oogen ging krijgen, datzelfde wel mooie - werkelijk zoo mooie? - gras, dat echter niet het minste nut aanbood dan eventueele bespiegelingen over de moreele waarde van de uniformiteit, met het oog op het berusten in ons lot, toen besloot hij, het mooie grasveld om te laten delven en er aardappels te laten planten, aardappels, die bloemen dragen, hetgeen gras niet doet, en naderhand voedzame knollen opleveren, wat voor talrijke huisgezinnen practisch profijt oplevert. Aldus dan geschiedde: er werd gedolven, en wel door Jefke Schouwbroek en zijn zoon Mielke, niet minder dan twee steken diep, omdat de rusch niet zou dóórschieten (ik geef deze bijzonderheden om u te toonen dat de geschiedenis werkelijk gebeurd is). Kwam meneer de Burgemeester voorbij met zijn manken hond. ‘Ha, ge zijt gelijk uw grasveld aan 't omdelven, meneer Minne?’, sprak hij. ‘Gelijk gij ziet, meneer de Burgemeester!’ zei de beeldhouwer. {==365==} {>>pagina-aanduiding<<} ‘Ha, ge gaat zeker nieuw gras zaaien, van dat Engelsche?’ wedervoer de Burgemeester, zaakkundig. ‘Neen, meneer de Burgemeester’, antwoordde Minne. ‘ik ga er pataters poten.’ ‘Gaat ge er pataters poten?’ schrikte de burgemeester. En als hij zag, dat het ons allen, die er omheen stonden, ernst was, en dat dit grasveld nu werkelijk zinkgroen aardappelloof ging vertoonen, toen droop hij af, kopschuddend: die beeldhouwer wist werkelijk niet hoe het hoorde. Wel te verstaan, de burgemeester woonde op een boerderij, waar geen grasplein van een millimeter groot te bespeuren was, en daarentegen de aardappelteelt op een grooten voet tierde. Maar dat was het juist: wat niet past op een boerderij is onontbeerlijk bij een heerenhuis, en omgekeerd trouwens. Zoodat George Minne een grof vergrijp pleegde niet alleen tegen het begrip villa, maar tevens tegen het concept boerderij, - waarbij overwegingen als leelijkheid-van-gras en voedingswaarde-van-aardappelen van zeer ondergeschikt belang, en daarenboven onwelvoeglijk waren... Die burgemeester, die een dorpsburgemeester was en verder niet van speculatieve wetenschappen hield, had nimmer een boek over stede-aesthetica of Städte-bouw gelezen. Vanwege zijne functie echter, die vermoedelijk eene bijzondere wijding defereert, dacht hij onbewust in overeenstemming met alle gemeentebesturen die achten, dat het stedelijke an-sich landbouwachtigheid met afschuw van de hand wijst. Zoodat men ook in de squares van Brussel alles, behalve snijboonen en bloemkool vindt, en men langs de boulevards nog liever {==366==} {>>pagina-aanduiding<<} hopeloos-magere ahornen plant, dan vette appelaren. Niet dat de heeren raadsleden niet een appeltje lusten (vooral tegen den dorst), en verzaakt hebben aan alle vegetale voedsel. Ik kan integendeel op goede gronden bevestigen, dat velen er midden in de stad, maar achter muren die ze verbergen, tuinen vol schorseneeren en aalbessen op na houden. Daarom dorst ik dan ook hierboven de dubbelzinnigheid aanklagen, die zij ten aanschouwe spreiden èn als particulieren, èn als administrateurs. Maar daar komt nu verandering in, want - nood dwingt. De volksvoeding, waar de gemeente een goed deel in te betalen heeft, kost enorm veel, en iederen dag wat meer. Op America zal men niet in der eeuwigheid mogen rekenen. Er kunnen misschien nog andere factoren zijn die de voorraden komen beperken. Op nog veel geld inzamelen moet men niet meer rekenen: de burgerij wil niet meer geven - in veel gevallen omdat zij niet meer kàn. En ziedaar waarom de vroedschap van de Brusselsche voorsteden het besluit heeft genomen, het voorbeeld te volgen van een bekend ingenieur der hoofdstad, die dikwijls door groote en stoute werken de aandacht op zich gevestigd heeft en thans, waar alles in zijn vak stilligt, zich niet verlaagd acht omdat hij de advertentieagentuur voor sommige dagbladen op zich heeft genomen. Bedoelde gemeentebesturen hebben al hunne begrippen over stedeschoon en administratieve waardigheid afgelegd. Niet alleen hebben zij braakliggende gronden ter beschikking van arme lieden gesteld, die ze thans bebouwen gaan, zoodat wij erwtepeulen zullen zien plukken middenin de meest-aristocratische straten; maar ook de open tuinen worden ten behoeve {==367==} {>>pagina-aanduiding<<} van de volksvoeding aan intensieve kultuur onderworpen. En... Ik zit dit te schrijven voor een open raam. Dat raam geeft uitzicht op een square, een zeer aanzienlijken square: midden wat jonge accacia's, wat opgeschotenslungele Italiaansche populieren, wat dikbottige loten van kastanjelaars en dan de foefeling van allerlei heesters en laag gewas, daalt een hectaren-groot grasveld naar een vijverken, dat den vorm heeft van eene nier (waarom, waarom?). Welnu, sedert acht dagen werken daar een kleine honderd werklieden. Zij spitten en zij delven. Zij verdeelen den grond in beddekens. Over een maand of zoo zal ik er in rechte lijnen het neersche groen der erwten zien piepen. Harder zal er 't gebosselde groen zijn der uienpijpjes. Ik zie de wilde strengeling der spinagie al tieren. En er zullen aardappelen zijn, aardappelen, inplaats van het domme, eentonige gras. Want ik hou nu eenmaal niet van gras. Weliswaar hou ik ook niet van aardappelen... VI April. Het is vandaag de tweehonderd-vijftigste dag van den oorlog. Aan dit niet gering en goed afgerond getal, dat gemakkelijk te onthouden is, heb ik gedacht dat het misschien niet ongepast was en zeker wel geoorloofd, zoo niet eenige beschouwingen, dan toch eene vraag vast te knoopen. Eene vraag die trouwens een gewetensonderzoek is, en dus wel eenige psychologische beteekenis krijgt, al zeg ik het zelf, en daardoor verdient uwe aandacht te vestigen. {==368==} {>>pagina-aanduiding<<} Die vraag is: hoe gedraagt zich de Brusselaar op dezen tweehonderd-vijftigsten dag? Nader omschreven: is, na tweehonderd-vijftig dagen, de Brusselaar aangepast op den toestand, die door den oorlog werd geschapen? Voor velen is Brussel eene pleizierstad; voor allen - ook voor wie niet leven voor hun pleizier - is het eene pleizierige stad. Eene weeldestad trouwens, waar doorgaans niet veel en niet hard hoeft gewerkt om door het leven te komen, en waar voor dat luttele werk ruimschoots ontspanning geboden wordt. Dat heeft van den Brusselaar een luchthartig mensch gemaakt, die daardoor voor een lichtzinnig mensch wordt versleten. Lichtzinnig is hij nochtans niet; al gaat zijn oordeel niet diep, het is meestal juist; haalt hij het in het redeneeren niet bij Hegel, hij bezit gezond verstand genoeg om, bij ruim eclectisme, zich zelden te vergissen. Die schijnbare lichtzinnigheid heeft haar oorsprong in een gemakkelijk leven; de gewoonte van gemakkelijk te leven stelt natuurlijk eischen die, waar zij niet kunnen worden voldaan, langs logischen weg tot verzet of althans tot baloorigheid zouden kunnen verleiden. Dit is nu, het dient opgemerkt, in al den tijd van de Duitsche bezetting, en na de eerste dagen van opwinding en verslagenheid, in Brussel het geval niet geweest. Geen enkel oogenblik heeft de Brusselaar eenige verandering in zijn humeur getoond. Die onverstoorde gemoedsgelijkheid, die wij, na de verrassing van 20 Augustus jongstleden, nu wel voor onverstoorbaar mogen houden, heeft trouwens eveneens haar oorsprong in het gemakkelijke leven dat men te Brussel geniet. {==369==} {>>pagina-aanduiding<<} Ik heb hier geenszins de tegemoetkomingen op het oog, die het eigenlijke volk ondervindt. Soep- en kleederenuitdeelingen, gemeentelijke magazijnen waar men alle waren tegen inkoopprijs krijgen kan en verder de private liefdadigheid hebben heel zeker veel armoede gelenigd en aldus misnoegdheid voorkomen. Heel erkentelijk stemt dit echter het Brusselsche volk niet: het is alles behalve communistisch aangelegd; ongewoon als het is, in groote gemeenschap te werken, bezit het weinig gemeenschapsgeest; en gewoon als het is, meestal over betrekkelijk veel geld te beschikken, leeft en teert het gaarne naar eigen, individueelen zin. En nu heeft het wel geen honger, maar het heeft ook geen geld, en van dit laatste vooral hangt de goede of kwade luim van het Brusselsche volk af, - of zou er van afhangen, indien aan die luim werkelijk iets te veranderen was in goede of kwade richting. En dat blijkt niet goed mogelijk: zelfs het gebrek aan geld heeft niets afgenomen van den, trouwens geheel onschuldigen, en meestal goedaardigen hekelzucht die 't kenmerk is van den Brusselschen geest, de onverwoestelijke ‘zwans’ die den vreemdeling aanvankelijk bevreemden moet en misschien kregel maakt, maar waar hij altijd eindigt met er zich bij neêr te leggen, en die hij zelfs goedsmoeds ondergaat, omdat elke geestelijke onafhankelijkheid imponeert, zelfs waar zij geen instemming kan vinden. Het is trouwens niet onder het mindere, het eigenlijke volk dat men gistende misnoegdheid, te wrokkiger naar zij zich volkomen onmachtig weet, zou moeten zoeken: veel meer onder den geringen middenstand, dien men het intellectueele proletariaat heeft genoemd, een {==370==} {>>pagina-aanduiding<<} benaming die eene dubbele vergissing is, omdat deze lieden niet tot ééne, maar tot alle rangen der maatschappij behooren en dus niet onder te brengen zijn in één enkele maatschappelijke indeeling, die gaat onder éen enkelen geest; en verder omdat het intellectueele aan hen ofwel oppervlakkig en vervalscht door slechte vulgarisatie, ofwel te niet gedaan en weêr vervalscht door ongebruik en verbitterde nutteloosheid is. Onder deze lieden, waarvan de meesten zich verongelijkt achten, en waaronder velen thans de zwartste armoede lijden, daar niemand ze helpt bij gebrek aan officieele en openbare redenen (want de philantropie wil niet onredelijk worden geacht, en charitas als sociale factor hangt nu eenmaal van eene goed-zichtbare ratio af), en ook wel omdat men niet durft, omdat men vreest ze te krenken, - onder deze lieden is het, dat men eerder ontevredenheid zou te zoeken hebben. Ontevredenheid die zich, bij deze zwakken, vooralsnog niet heeft voorgedaan, waaraan althans geen lucht is gegeven, en die, zoo zij bestaat, onderdoet voor gedweeë lijdzaamheid en, bij deze werkloozen, voor eene onbegrensde verveling. Ik zei dat, ook in de tegenwoordige omstandigheden, en na tweehonderd-vijftig dagen oorlog, de gebleken onverstoorbaarheid van het Brusselsche volksgemoed haar oorsprong kan hebben in het gemakkelijke leven dat men, in gewonen tijd, te Brussel geniet. Dit lijkt wel eenigszins paradoxaal, juist omdat het ongewone van den tijd ons van veel gemak beroofd heeft, en wij dientengevolge te beter moeten gevoelen wat wij ontberen; hetgeen niet gaat zonder onbehaaglijkheid. Merk echter op, dat wij op een of anderen indruk, {==371==} {>>pagina-aanduiding<<} op een of ander voorval niet reageeren met onze rede: zij ontmoeten eerst ons gemoed, dat zelden logisch en consequent is. Dat gemoed nu is voorbereid, is gekneed door allerlei impressies en stemmingen, door allerlei ondervindingen en gewoonten, wordt bestuurd of laat zich althans verleiden door een zekeren gemakzucht en door aangekweekte neigingen, die er een grond van bestendigheid, van onveranderlijkheid, iets als weerzin voor verandering, iets behoudgezinds aan geven, die, vooral bij langdurige wijzigingen in voelen en handelen, zelfs de levenskrachtigste gemoedsbodem tot aanpassing nopen. - De Brusselsche volksaard nu, die 't gemakkelijke leven van vroeger optimistisch en gul, goedgeefsch en goedlachsch heeft gemaakt, kon van den eenen dag op den anderen zoo maar niet zwartgallig en bitter, nijdig en bits gaan worden. Zelfs waar de gebeurtenissen tot opstand zouden hebben aangezet, zou de gemoedsgrond gewerkt hebben als rem, of althans als teugel. Voeg daarbij - dat het vandaag de tweehonderd-vijftigste dag is (hetgeen gij nu al zult beginnen weten), en dat de tijd de gemakzucht van ons gemoed niet nalaat in de hand te werken, als ik mij aldus uitdrukken durf. Als ik dus zeg, dat het Brusselsche volk - van bankier tot baliekluiver - zich op de toestanden heeft aangepast, dan moet gij daaruit begrijpen, niet dat het er zich bij neêrgelegd heeft, maar dat het zijne gelukkige karaktereigenschappen heeft weten te bewaren, en ze met goed gevolg bij de omstandigheden aanwendt. Onder die eigenschappen noemde ik: praktisch verstand. Dit is weêr bij velen gebleken. Niet alleen is de verkoop op straat van allerlei eetwaren, en zelfs van {==372==} {>>pagina-aanduiding<<} boeken, vertienvoudigd en worden er twintigmaal meer kranten dan vroeger verkocht, maar talrijke kleine burgers, die zonder bezigheid vielen, gingen allerlei handel drijven, wisten plaatsjes te ontdekken, schaamden zich niet een stiel uit te gaan oefenen voor denwelken zij zich anders nooit bevoegd hadden geacht. Op deze wijze kon wat geld verdiend: het beste middel tegen verbittering. Waarbij komt, dat het ons alles behalve aan ontspanning ontbreekt. Hierin is ons leven zoo goed als ongewijzigd. De Duitschers waren geene maand in Brussel, of een aantal kinema's opende weêr hunne deuren. Een nieuwe Vlaamsche volksschouwburg werd gesticht; een gedeelte van het personeel van den officieelen Vlaamschen schouwburg ging kort daarop het gewone tooneel bespelen, zoodat de tooneelliteratuur in onze moedertaal nooit meerderen luister kende. Er is nu ook een Fransche schouwburg gekomen. Verder worden in alle stadswijken revues opgevoerd, die titels voeren als ‘Uw sm... toe!’ een voorsmaak van het genot dat men er bij beleven kan... Dit alles heeft aan Brussel veel van zijn vorig uitzicht teruggegeven. De Brusselaar, die trouwens onder de bezetting aan den lijve niet te lijden had, beantwoordt het met de uiting van zijn vorig, neen: zijn bestendig goed humeur. Sommigen maakt het misschien kregelig. Ieder echter geeft toe, dat het beter zóó is dan anders. {==373==} {>>pagina-aanduiding<<} VII April. ‘Hebben wij ons aangepast?’ vroeg ik in mijn vorigen brief. En ik stelde vast, dat er in het humeur van den Brusselaar geen verandering gekomen was. Ik sprak, wel te verstaan, van den doorsneê-Brusselaar, hij weze bankier of baliekluiver, zooals ik het zoo elegant uitdrukte; van den man, die zijn onveranderden, onveranderlijken psychischen inhoud dankt aan een gewonen welstand, dewelke hem een, soms ergerend en steeds oppervlakkig, optimisme verzekert, maar hem ook - en dit mag niet over het hoofd gezien - een geestelijke vrijheid en een onafhankelijkheidsgevoel schenkt, die een prachtige factor van volkskracht zijn, en waar men niet dan met ontzag naar opzien kan. Er zijn echter nog andere Brusselaars, en gij hadt het al geraden. Het zijn de dwarsdrijvers eerst, die bedoeld levensgemak niet boven zijn waarde schatten, en geestelijke activiteit of kritischen zin genoeg bezitten om er zich niet door te laten opslorpen; het zijn, daarna, de bij aanleg-voorbestemde of door hun ambacht-gedwongen onderzoekers naar de waarde van dat levensgemak en van zijn gevolgen, en die er aldus sceptisch en zelfs negeerend voor komen te staan; er zijn eindelijk de hyper-gevoeligen, die gretig genieten, zelfs van smart en van ellende, en nooit den tijd hebben gehad, hunne indrukken, hunne gevoelens tot een onveranderlijken gemoedsbodem te laten bezinken. De eersten zijn, eenvoudig, verstandige lui, zooals onze twijfelachtige tijd ze weet te kneden; de tweeden zijn psychologen en wetenschappelijk-ontwikkelden; de laatsten zijn niets {==374==} {>>pagina-aanduiding<<} anders dan artiesten (waar ik sommige intelligente vrouwen aan toevoeg), maar die, in een wereldstad als Brussel, waar ook geestelijke weelde in eere is, wel hun woordje hebben meê te spreken. Dat is nu eenmaal het drievoudig soort menschen, waar ik het meest mee omga. O, niet dan verscholen in het nederigste hoekje; - het hoekje echter, waar men alles het beste kan gadeslaan zonder al te zeer te worden opgemerkt. En - of ook dezen nu, zij het zelfs maar in schijn, na deze tweehonderd-vijftig dagen aangepast kunnen worden geacht? Ik denk aan het heden alleen, hoe weer voor mij komt spoken 't afschuwelijke visioen der eerste dagen, en de loome neerslachtigheid die er op volgde, waardoor, nu en dan, de zenuwschok trilde, die de minste gebeurtenis teweegbracht. Ik overdrijf geenszins, als ik zeg dat zoo goed als al mijne vrienden er ineens tien jaar ouder gingen uitzien, zooals gebeurt bij het verlies van een geliefd wezen. Maar, zooals ik zei: ik wil alleen aan dezen tweehonderd-vijftigsten dag denken, en wijs daarbij zelfs de veiligheidskleppen en remtoestellen af, die menschen als hier bedoeld, veel meer en veel beter geschikt en samengesteld als bij oppervlakkige menschen, bezitten aan hun ironie en aan hun sarcasme, evengoed trouwens als aan hun gewoonte van introspectie en geestelijke castitas, en niet het minst aan de ontheffende kracht hunner fantazie en het zuiverend vermogen van hun lach: alle factoren die bij 't herstellen van moreel evenwicht van het grootste nut zijn. Mijne vrienden hebben bewezen, ze in de mate te {==375==} {>>pagina-aanduiding<<} bezitten, die van hen kon worden verwacht. Is daarom bewust evenwicht hersteld? Hebben zij, in andere woorden, den innerlijken vrede veroverd, in afwachting van den andere?... Ik had onlangs een gesprek met één hunner, en die zei me, onder meer: ‘De omstandigheden, heel den tijd dien de omstandigheden tot eene synthesis hebben samengevat, hebben mij van alle weelde, van alle vroeger geliefkoosd gemak wars en afkeerig gemaakt. Zie: ik spreek met mijne huisgenooten en vrienden, en dat heeft natuurlijk niets met literatuur te maken; ik schrijf brieven, ik teeken wel eens een inval op, en ook dat is geen literatuur of bedoelt niet, het te zijn. Maar ik luister naar mijne woorden of herlees wat ik geschreven heb. En dan zie ik, dat ik mij zoo goed als altijd te buiten ben gegaan aan beelden, aan beeldspraak. - Ik overdrijf misschien: maar mijn gevoel van dit oogenblik, een soms beklemmend gevoel, is, dat wij zelfs met de weelden des geestes en des harten, dat wij zelfs met beelden zuinig moeten zijn. Niet uit teeken van rouw: ik oordeel dat het de tijd niet is van rouwen; maar uit eene noodzakelijkheid van stijfheid, uit den eisch dat wij onszelf niet meer mogen begoochelen. Want men is meestal steeds door zichzelf bedot.’ Deze uitspraak is van een misschien àl te gevoelig mensch. Zij is echter symptomatisch, in hare hyperbolische expressie, voor een feit dat niet kan geloochend worden: de lieden, waar ik het hier over heb, zijn rijker geworden aan eene intellectueele ‘pudeur’, aan eene moreele strengheid, aan eene algemeene austeriteit, {==376==} {>>pagina-aanduiding<<} die hun iets als afkeer inboezemt voor hetgeen hun het hoogste genot was. En zij, die in hun levensgemak heel wat hoogere genietingen mochten smaken dan de... ándere Brusselaar, hij weze bankier of baliekluiver, zij hebben, niet willekeurig maar gedwongen als door een hooger gebod, zoo goed als afgezien, voorloopig althans, van hetgeen de echte grondslag van hun leven was. Zoodat zij thans dobberen, als wrakken, op pijnlijke ongewisheid, - wat men nu juist geen aanpassing kan noemen. Bij duur van tijd hebben, weliswaar, de schilder lengerhand het penseel, de beeldhouwer den boetseerstok weêr ter hand genomen. De professor, al blijft de hoogeschool gesloten, is tot zijne boeken teruggekeerd. En de letterkundige maakt misschien wel weêr verzen, schrijft allicht weêr proza, het voorbeeld volgend van Stijn Streuvels, die - het zijn zijne eigene woorden - nu eenmaal niet van oorlogsromantiek houdt, 't gezonde voedsel der realiteit, door wie het hem ook geboden worde, verkiest boven idealistische sentimentaliteit, en nooit ofte nimmer, door wat het ook weze, zich heeft laten afleiden van het ‘Nulla dies sine linea’, - ‘linea’ die hij, in zijn dagboek tot de zich-zelf opgelegde dagelijksche ‘pagina’ heeft uitgedijd, zooals hij-zelf verklaarde. Want Stijn Streuvels is een plichtgetrouwe schrijver. Maar nu rijst de vraag: is dat alles uiting van den natuurlijken drang, van den onontkomelijken scheppingsdrang, dien wij ons, misschien omdat wij ons van niets anders bewust zijn, of omdat wij vooralsnog geen maatstaf tot vergelijking bezitten, niet konden voorstellen {==377==} {>>pagina-aanduiding<<} dan als een vredesbloem; - is dat nu in alle onbevangenheid ontstane, in alle onafhankelijkheid uitgesproken kunst, gelijk zij in vredestijd bloeit en zooals wij ze ons niet dan in vredestijd mogelijk denken? In gemoede: ik geloof het niet. Ik geloof het niet, omdat artiesten, waarmede ik erover sprak, mij gelijk gaven, als ik ze toeschreef aan de algemeen heerschende verveling. Onze zenuwen zijn nu eenmaal moe en sedert maanden gebeurt er niets meer dat ze schokken of opwinden komt. En dan blijft er tegen neurasthenie werkelijk geen andere remedie meer, dan zich kunstmatig weêr aan kunst te zetten; dan zich te dwingen, - enkele aanvliegingen van ingenium, sommige zintuigelijke aanhitsingen van het talent niet te na gesproken, - tot laffe, maar dan toch bezighoudende producten. En men heeft zooveel tijd te verliezen tegenwoordig! Trouwens, de anderen, de niet-produceerende dilettanten, de kunstzinnigen, die toch ook deel uitmaken van de ‘fijne kunstbeschaving’ (het woord werd hier onlangs gebruikt), die Brussel in gewonen tijd kenmerkt: reageeren zij waarlijk op de geboden praestaties? Is er, met andere woorden, voor 't oogenblik kunstleven in Brussel, dat ons een terugkeer tot zeden van vóór den oorlog, dat werkelijke ‘aanpassing’ vanwege de intellectueelen bewijzen zou? Wij zullen dat eens samen in mijn volgenden brief onderzoeken. {==378==} {>>pagina-aanduiding<<} VIII April. Of dan kunstzinnigen thans op kunstproductie reageeren? Ik kan niet zeggen: neen. Maar ik moet zeggen: anders. Gij weet dat in gewonen tijd hij, die van plastische kunst houdt, te Brussel geen enkelen dag van het jaar van dergelijk genot gespeend hoeft te blijven. Niet alleen heeft hij de musea, dat der oude en dat der moderne kunst, dat der gipsafgietsels en dat der sierkunsten; maar daar zijn, zoowel 's zomers als 's winters, groepstentoonstellingen en persoonlijke tentoonstellingen, die den liefhebber ruimschoots stof tot vitten of bewonderen, al naar hij geaard is, bieden. De exposities, zoo van kringen als van enkelingen, volgen elkander zoo goed als om de week op. Ik zou u te Brussel wel twintig kunstkringen kunnen noemen. Telt iedere kring maar twintig leden, dan maakt dat al vier honderd kunstenaars uit, zonder te spreken van niet-tot-een-kring-toegetredene alleenloopers. Al die lui rekenen het zich ten plichte, ten minste ééns in het jaar hun werk aan het publieke oordeel te onderwerpen. (Eigenlijk hebben ze diep misprijzen voor dat oordeel, maar ze doen het toch maar.) Het zal u dan ook niet verwonderen dat de beroepscriticus ieder jaar duizenden schilderijen en beeldhouwwerken te zien krijgt, die 's winters soms over vijf of zes lokalen tegelijk verdeeld zijn. Niet alleen, trouwens, de beroepscriticus. Want het verwonderlijkste is: voor al die tentoonstellingen zijn er bezoekers, en zelfs talrijke bezoekers, al zijn die {==379==} {>>pagina-aanduiding<<} bezoekers nu ook zoo goed als overal dezelfde. Zij zijn, behalve genoemde critici, in een viertal klassen te verdeelen: eerst de artiesten, waaronder ik de literatoren waag te rangschikken; daarna de echte kunstminnaars, meestal lui met meer liefde dan geld; ten derde de ‘koopers’, waaronder men weleens speculanten aantreft; eindelijk de ‘belles madames’ met hun geleide van snobs, dezelfden die men ook wel nu en dan in de musea aantreft, de eenige plaatsen die waarlijk nog voor geheime bijeenkomsten en verder gedreven flirtation geschikt zijn. Van deze vier soorten publiek nu komen de drie eerste, met meer of min zuivere bedoelingen, meer of minder baatzuchtig, alleen voor de kunst. Het vierde slag komt er buiten het ten-toon-gestelde, om zelf kunst... en kunstjes te vertoonen: de kunst van het toilet, de kunstjes der mondaniteit. Al voeg ik er cito en met nadruk bij, dat de leden van deze groepeering steeds in extase staan voor producten van het ‘dernier cri’ en niet zelden jonge revolutionairen, wien men anders nog wat flink dóórstudeeren zou hebben toegewenscht, er bovenop en tot bij de kimmen des roems hebben geholpen. Dit jaar nu zijn, van bij het uitbreken van den oorlog, de meeste kunstkringen uiteengevallen. De rijkste - en dit wil zeggen: de beste, of althans de meest-geziene - van onze artiesten kozen bij het eerste alarm het hazenpad naar het buitenland. De anderen, die bleven, zagen hun bestaan en dat van hun, dikwijls talrijk gezin bedreigd. Want een artiest is nu eenmaal een parasiet. (En mijn vrienden moeten het mij niet kwalijk nemen dat ik ze {==380==} {>>pagina-aanduiding<<} aldus noem: Bucephaal, verzekert mij een knap Hellenist noemde Alexander den edelste zijner parasieten, daar hij zijn leven op hem doorbracht.) Hij is de nobelste parasiet van het weeldeleven dat in een stad als Brussel heerscht. Neem de weelde weg: de parasiet is de eerste om er onder te lijden. Vrijwillig of ongewild week de weelde voor een deel uit Brussel: sommige artiesten hadden honger. Zoodat de nood dwong tot werken en vooral, exposeeren, met de hoop op geld-verdienen. En zoo kregen wij weer tentoonstellingen, die het niet verzwegen, op liefdadigheid uit te zijn. Wie nu bezocht deze tentoonstellingen? Helaas, de ‘belles madames’ en hun aanhang zijn voor een goed deel verdwenen, hetgeen aan de exposities al een goed deel van hunne aantrekkingskracht afneemt, en aldus de artiesten onrechtstreeks benadeeligt. Ander nadeel: de critici, dezen, naar dewelke geluisterd wordt, zijn, bij gebrek aan een orgaan, waarin ze uiting geven aan hun, luidop gesmaad, maar in den grond des harten toch zeer gezocht oordeel, met vacantie. De kunstzinnigen-zonder-meer... och ja, die hebben zulke geestelijke omwenteling doorgemaakt, dat... Stelt u dat goed voor: de meest-ergerlijke gemeenplaatsen, die men alleen nog door de gemakzucht, de kritische onmacht en de intellectueele ijlte van den ‘bourgeois’ in leven dacht gehouden, worden ineens eerst folterende, daarna weldra bloedende, lillende werkelijkheden. Want is het, buiten alle pathos om, is het niet eene geestelijke martelie, eene wroeging die nog langen tijd naleven zal, de echte waarde van vaderlandsliefde en het gevoel eener inniger samenhoorigheid te hebben moeten leeren {==381==} {>>pagina-aanduiding<<} beseffen en belijden in omstandigheden, zooals wij die hebben doorgemaakt? Zulke schokken, ongetwijfeld heilzaam, zijn niet te minder voor enkelen schrikkelijk. Zij voelen ze als eene aanklacht tegen hun geweten, dat zoo lang doof en blind was, terwijl zij dachten zoo bijzonder-scherp te hooren en te zien... - O, ik weet het wel: sedert een heel tijdje al gaan wij, in de Hollandsche kranten, die ons bereiken, weer aandacht wijden aan de rubriek kunst- en letternieuws. Ik betrap er mij sedert een paar weken op, ze voor al het overige te lezen, - zooals toen het nog geen oorlog was. Daar hoef ik mij trouwens niet om te schamen, vermits grooteren dan ik, na al het gebeurde, hooger-bedoelde gemeenplaatsen nog steeds voor zinlooze woorden blijven houden. Hoe het weze, en van deze grooteren afgezien: de doorsnee-ontwikkelde, die onbaatzuchtig van kunst houdt, heeft zich in de laatste maanden zoó ontredderd, zoó buiten-de-wijs gevoeld, dat hij er niet aan dacht, naar schilderijen en beeldhouwwerken te gaan kijken, en er zelfs, in zijne nieuwe austeriteit, iets als afkeer voor gevoelde. Weliswaar verloor de artiest aan hem veel minder dan aan critici en ‘belles madames’. Hem bleven trouwens, en dat is voor hem het voornaamste (ik zeg het zonder de minste ironie), hem bleven de liefhebbers-die-koopen over. Meer dan ooit, beter dan ooit hebben dezen hun plicht gedaan, de volle beteekenis van hunne Maecenas-rol begrepen. Vaak hebben ze blijk van abnegatie gegeven: ze hebben met het volle besef van wat zij deden boven de waarde gekocht, wat hun anders zelden gebeurd is. Zij, die doorgaans zoo fier zijn op hun goeden smaak en op hun speurzin, zij hebben veel {==382==} {>>pagina-aanduiding<<} geld gegeven voor dingen, die zij weten leelijk te zijn, en waar niet eens een goed-klinkende of veelbelovende naam onder staat. Zij hebben - stel u dàt nu maar eens voor - zij hebben niet gekocht voor zichzelf, voor hun eigen genoegen: zij hebben gekocht voor het genoegen van den artiest, die toch óók eten moet. En op dien honger hebben zij niet gespeculeerd: zij hebben er zelfs in hun liefde-voor-de-kunst en in hun portemonnaie om geleden! Er is meer: zij hebben hun vrienden meêgebracht, rijke lui die anders meer van eene bestofte flesch Bourgogne plegen te houden dan van een vierkanten meter beschilderd doek - en misschien geen ongelijk hebben; die men dan ook nooit op exposities zag; die men er trouwens later nooit weêr zal zien; en er nu waarlijk niet komen om schoonheid te genieten, om onder den oorlog kunst-emoties te leeren smaken; - menschen die alleen hun rijke-lui's-plicht aan altruïsme en philanthropie begrijpen, en beseffen wat in den tegenwoordigen tijd een arme artiest moet lijden. Zoodat bedoelde artiesten er beter aan toe zijn dan men soms denken en vreezen kan. Er is, op hun tentoonstellingen, verkócht geworden, betrekkelijk-veel zelfs en zeker meer dan men verwachtte. Er komt bij, dat eene hooge beschermster, van wie velen ook voor den oorlog de gratie- en discretie-volle tegemoetkoming, naast haar zeldzaam-juist kunstgevoel, hadden mogen ondervinden, ze thans meer dan ooit helpt en ondersteunt. Aldus de toestand onder de plastische kunstenaars, voor zoover ze niet rijk zijn. En de musici? Wacht een beetje tot morgen. {==383==} {>>pagina-aanduiding<<} IX April. Meer dan schilders en beeldhouwers, hebben onder dezen oorlog de musici - ik bedoel natuurlijk de ‘uitvoerende’ musici: een geheel uitsluitend- en onafhankelijk-scheppende is in België zoo goed als ondenkbaar, eenige rijke dilettanten onverlet gelaten; - hebben, zeg ik, de musici pijnlijke bevindingen opgedaan. Meer nog, want geregelder, ik bedoel bij misschien mindere bedragen, maar met grootere zekerheid dan slechts nu en dan verkoopende plastische kunstenaars, leefden zij van de weelde der hoofdstad. Niet minder dan tentoonstellingen, hebben wij te Brussel concerten. Wij hebben ook den Muntschouwburg. Ook de andere theaters hebben meestal een orkest, en er zijn er wel twintig. Vele groote koffiehuizen hebben hun strijkje. De nachtgelegenheden zijn zonder meer-of-minder-echte Tziganes natuurlijk niet denkbaar. Voeg er de tingeltangels en ijssport-lokalen, voeg er Lunapark en kinema's, voeg er zelfs de militaire kapellen aan toe, die voor een deel met burgerlijke krachten plegen te opereeren. En gij zult toegeven dat elke muzikant, zelfs de minst-begaafde, zelfs de slechtst-bedeelde, er zijn dagelijksch korstje bij verdienen kon. Dat was dan ook zóó, tot op het oogenblik dat de oorlog uitbrak. Toen kwamen wij ineens het kanon te vernemen: het bracht alle andere muziek tot zwijgen. Ik keer op die droeve tijden niet terug. Meer dan alle andere kunst was muziek voor onze zenuwen eene marteling, voor ons gevoel een gruwel geworden. Ook de Duitschers schenen te beseffen, dat muziek in Brussel {==384==} {>>pagina-aanduiding<<} niet hoorde: behalve de doffe cadans der trommen en de rhythmische gil der fifres, waarop de dreunende plof der zware zolen van de massieve drommen aanzeulde, lieten zij, de eerste maand, niets aan muziek vernemen, dat als afleiding of opwekking kon zijn bedoeld. Er verliep een heele tijd, dat Brussel, het anders aldoorzingende Brussel, zweeg. En toen ik, zekeren zoeten najaarsochtend, achter eene neergelaten persienne, weer, voor het eerst, getokkel op een piano hoorde, toen had ik den heel vreemden indruk, die pijnlijk was en tevens vol heimwee, iets terug te hebben gevonden dat ik voor goed verloren dacht, en zelfs niet meer verlangde terug te zullen winnen. Dat oefeningen-vingerende meisje, onzichtbaar achter hare blinden, die als uit een kristallen verte den klank doorlieten, het herinnerde plots er aan, dat, als naar een verzwegen afspraak, ook bij ons thuis niet meer aan muziek was gedaan, zonder dat iemand er eenig gemis onder geleden had of maar even aan gemis had gedacht. Toen, weer een heelen tijd daarna, een achtelooze hand weer over de toetsen ging van het klavier: meer verstrooidheid dan aandrift of behoefte, toen was het of men zou gaan praten zijn over iets heel vervelends, een ouden twist zou hebben opgerakeld, aan eene vroeger-begane domheid verwijtend of bitsig zou herinnerd hebben. Dat was de tijd, dat in Brussel muziek nochtans weer was ontwaakt. De minderwaardige muziek alleen, weliswaar, van mechanische piano's in de slijterijen, en van dito orgels in enkele danszalen; muziek voor menschen die geen klanklooze ijlte kunnen verdragen, - en waar dezen, die het wél kunnen, natuurlijk aan {==385==} {>>pagina-aanduiding<<} konden ontsnappen: slijterijen en danszalen bezoeken zij zelden; en zelfs de kinema's die eveneens muzikaal genot, van trouwens nauwelijks hoogere orde, bieden kwamen, konden zij zonder groote opoffering voorbij wandelen. Aldus hadden wij ons van muziek gespeend, aanvankelijk omdat zij ons pijn deed of zou hebben gedaan; daarna uit het besef, dat het zoo hoorde, uit het gevoel, dat wij van het genot ervan toch wel konden afzien; enkele zelfs met bewustzijn, dat zij er niet meer tegen gingen kunnen. Toen gebeurde iets vreemds. Iets dat wij jammer vonden en dat niet veel minder dan tragisch was: een café-chantant kondigde, tusschen variétés-nummers in (deze behoorden trouwens tot het ‘ernstige’ genre), de uitvoering aan, middag aan middag, van een septet van Beethoven door professoren van het Koninklijk Conservatorium te Brussel, meest allen solisten van het Muntschouwburg-orkest, waaronder er zijn die ook buiten de Belgische grenzen vermaardheid genieten. In dezelfde omgeving, waar men ze anders zeker niet zoeken zou; voor een publiek dat - in gewonen tijd althans - hunner nu juist niet waardig was en bewust lokaal doorgaans niet bezocht dan voor genietingen van een ander soort, voerden, kort daarop, dezelfde hoogstaande artiesten kamermuziek uit van Mozart en van Saint-Saëns. En wij, die ons eerst uit afkeer, daarna uit waardigheid, van muziek hadden onthouden, wij vonden het dood-jammer, zoo voor de meesterstukken, die men dáár ten gehoore bracht, als voor dezen, die het deden, die tot zooiets hadden kunnen besluiten. Dood-jammer, - lag de verklaring, de zeer aanneem- {==386==} {>>pagina-aanduiding<<} bare, de wel-treurige verklaring, die alles vergoelijken en billijken kwam, niet voor de hand... Toen het zware winterseizoen in de hoofdstad was afgeloopen, hadden de heeren zich klaargemaakt voor het zomerseizoen in de badplaatsen, waar zij onder de orkestleden van Kuurzaal of Casino de eerste plaats innemen (de concerten van Oostende zijn beroemd en leggen beslag op al de beste muzikale krachten van het land). Ofwel waren zij, eenvoudig, met vacantie gegaan, of hadden zich wat rust gegund in Brussel zelf, in afwachting dat conservatorium, schouwburg en concertzaal ze tegen den winter weêr op zouden eischen. - Op vier Augustus brak, plots, de oorlog uit. Het was gedaan met badseizoen; aan winterseizoen viel niet te denken. Zelfs het conservatorium zou vermoedelijk gesloten blijven. De bezoldiging, die leeraren er genieten, is trouwens gering, en vermoedelijk berekend naar de bijwinsten die zij in hunne vele vrije uren maken. Die bijwinsten kwamen te vervallen; misschien zou zelfs de vaste leeraarswedde het doen. Zoo zagen de conservatoriumleeraars zich genoopt, op te treden in een variété, weliswaar niet dan met hun-waardige muziek, en in omstandigheden die eerbied afdwingen... - Als het aldus hoog-aangeteekende kunstenaars, vermaarde solisten, die dikwijls werden toegejuicht, vergaat: stel u dan voor wat het, kort na het uitbreken van den oorlog, moet geweest zijn voor de tweede-rangssterren, om niet te spreken (laat mij de beeldspraak vasthouden) van het planeten-stof dat den slingerenden en wisselvalligen melkweg des Brusselschen muzikalen hemels uitmaakt; de zwerm tokkelaars, strijkers en blazers {==387==} {>>pagina-aanduiding<<} die, voor ons genoegen, en tot het hunne, alhier een meer-of-minder-vetgesmeerd broodje plachten te verdienen, en... nu niet eens naar de soep konden gaan... Gelukkig voor hen, - en ook voor ons, - is muziek eene behoefte der ziel, die... dewelke... enfin, gij weet wat ik bedoel. En tot rhetoriek ben ik vandaag weinig gestemd. - Ik zal u alleen maar vertellen, dat, toen in November jl. de orgelleeraar van het Brusselsch conservatorium, de heer Louis de Bondt, voor mij alleen drie lange en zalige avonduren, in de geheimnisvolle kerk van Laeken, muziek uitvoerde, die mij, na drie-maanden-half dolens door angstig ontberen, als het ware aan me-zelf terugschonk, hij mij overtuigender dan ooit de innerlijke waarde, de psychisch-drijfkrachtige beteekenis, en ik zou haast zeggen het wiskundige overtuigingsvermogen van de meest-abstracte maar onmiddellijkst-aansprekende der kunsten heeft bewezen. Ik dank hem nogmaals. De heer de Bondt voerde later, voor een zeer talrijk, zeer beschaafd publiek, onder auspicium van den Amerikaanschen en den Spaanschen gezant, in dezelfde kerk, op hetzelfde prachtige orgel, een zeer eclectisch programma uit, waar weêr zijn buitengewoon talent uit, blijken zou. Hij luidde aldus eene lange reeks concerten in, private en openbare, de meeste aan een liefdadig doel gewijd, waar het muziek-minnende Brussel zijne geliefkoosde kunst genieten kon, en die het muziekuitvoerende Brussel voor een deel uit den nood hielpen. De omstandigheden brachten mee, dat die concerten niet dan met kleine orkestbezetting konden plaats grijpen. Het had tot gevolg, dat wij, veel meer dan vroeger, {==388==} {>>pagina-aanduiding<<} veel onbekende kamermuziek, en lang-vergeten, vroeger voor verouderd gesmade, thans zoo wonderbaar-gracieus bevonden werken, die geen groote bezetting vragen of verdragen, te bewonderen en innig-diep te smaken kregen. Trouwens, ook meer-moderne uitvoeringen bleven niet uit. Een comité, aan welks hoofd Paul Gilson staat, zorgde er voor dat, met Belgische krachten, het werk van jongere Belgische meesters in goede voorwaarden en naar alle technische eischen zou worden uitgevoerd. Onder die jongere Belgische meesters blonk er onmiddellijk - het is trouwens alles behalve de eerste maal - als onder de allereersten de allernederigste uit: ik bedoel August de Boeck. Sommige uitvoeringen van kamermuziek hadden hem op hun programma. Op het eerste van bedoelde Belgische concerten behaalde eene nieuwe symphonie van hem een zeer bijzonderen bijval, die veel meer dan vriendschappelijke bewondering was. De Boeck kent men als symphonist niet voldoende: het is voor den buitengewonen symphonist in hem dat ik vooral een zeer groot respect heb. Niet alleen voor zijne zeer groote kennis van het orkest: meer voor zijn groot en diep gevoel ervan; niet voor de ontwikkeling en de doorvoering van een inspiratie: veel meer voor hare spontane weelde, voor hare onuitputtelijke gulheid; niet voor des meesters geleerde natuurlijkheid; oneindig meer voor zijne natuurlijke geleerdheid, ik bedoel eene doorwrochtheid die als intuïtie aandoet, is het dat ik August de Boeck hoogacht. Deze bijzondere gaven ontwikkelde hij vooral in het uitvoerige werk, - dat wij zonder den oorlog misschien niet zoo spoedig zouden hebben mogen hooren. {==389==} {>>pagina-aanduiding<<} Aldus hielp de oorlog tot de diepere ontdekking van Aug. de Boeck. Vele, vele anderen hielpen de oorlogsconcerten... aan brood. Het zou volstaan, om de oorlogsconcerten toe te juichen. X April. Grijze dag, een dag dien ik aan mijne armen zal wijden. Begrijpt mij, bid ik u, niet verkeerd. Leidt uit mijne woorden niet af, dat grauwe hemelen mij tot bijzondere liefdadigheid stemmen, of dat de zon schuil gaat, telkens als ik liefdadigheid pleeg. Zelfs zoo eene of andere hypothesis overeenstemde met eene werkelijkheid, zou ik u dan nog die werkelijkheid niet mededeelen. Eerst omdat ik niet liefdadig ben, althans niet in de mate, dat ik het zou wenschen, en in elk geval niet in deze, dat vele anderen het van mij te wenschen schijnen. En dan verder, omdat, volgens het sublieme woord, de linkere hand niet weten moet, wat de rechtere geeft, en het a fortiori eene ergerlijke onbescheidenheid zou zijn, u mede te deelen tot welke altruïstische praestaties mijne handen, ik bedoel: mijne vrijgevigheid, voor zooverre zij het vermag, zich overlevert. De in Brussel als opperste priesteres tronende philanthropie ziet er al openbaar genoeg uit, dan dat de private weldadigheid er naar streven zou, haar in publiciteit de loef af te steken. Het is tegenwoordig eene sociale noodwendigheid, veel te geven, en te zien hoe, waar en aan wien men geeft; het brengt scherp toezicht, en dientengevolge meer-uitgebreide bekendheid meê. Echte caritas echter onderzoekt niet: zij is liefde, offerende liefde, die telt noch kiest; en waar zij {==390==} {>>pagina-aanduiding<<} telt of kiest, is zij geene caritas meer, maar ijdel vertoon van wie dankbaarheid en dus publieke erkenning zoekt. Maar dat zijn allemaal maar woorden, ik herhaal het, waar het mijn eigen geval aangaat. Noch rechtstreeks, noch onrechtstreeks ben ik een philanthroop. Het valt mij dus niet moeilijk over mijne liefdadige verrichtingen een gulden stilzwijgen te bewaren; het zou me, integendeel, heel wat moeite kosten, te verzinnen wat ik er u wél over vertellen kon. Waaruit gij noodzakelijk, zelfs waar gij mij niet dan de edelste bedoelingen toeschrijft, afleiden moet, dat, zoo ik zeg, dat ik mij heden, een grijzen dag, aan mijne armen zal wijden, het bij u het beeld niet oproepen moet van een met-goud-beladen man, die rinkelende fortuinen naar de vier gewesten des winds te grabbel gooien gaat. Neen, ik wilde u zeggen alleen, dat dit weêr een dag dreigt te worden, een dier dagen van drogen gloed en felle bitterheid, dat, ik weet niet welk atavisme, welke verre drijfkrachten, welke beschaamd-verborgene verwantschap, en welke achterdochtige maar oppermachtige liefde vooral, mij drijven naar wijken der diepste en walgelijkste ellende. Het is weêr een dag, dat de zon zich niet zal durven toonen. In dit prille uur slaapt rillend onder een dunne deken van smoor het vijverken, dat ik zie. De boomen hebben hun kruin en flanken in nevelig-bewegend feldgrau. En deze effen lucht, die is van fijn en teeder, van aristocratisch perel-grijs: als 't vocht, dat zij zeeft, door 't stedelijke stof zal opgezogen zijn, zal zij vuil, roetig en ellendig-gemeen worden. En dát nu zijn de dagen van eene dierlijke melancholie, waar de geest voor niets meer tusschenkomt. Geen {==391==} {>>pagina-aanduiding<<} nobel heimwee van den rouwenden ontredderde, noch zijne canaljeuse negatie. Het is het beest, dat lijdt onder ik weet niet welke gistingen, onder ik weet niet welke ontbinding der stof, onder welke desagregatie van alle vermogens, die zwaar aan giffen werden... Genoeg: gij weet er alles van. Waarom op zulke ontleding ingaan? Zij zou alleen leiden tot vermeerdering van de miserie en de afschuwelijke prostratie, die haar nàsluipt. En bij den minsten aanleg van uwentwege zoudt gij misschien geneigd zijn mij te volgen. Wat ik wensch noch voor u, noch voor mij vooral. Want ik moet vandaag alléén zijn, alleen als het zieke dier. Want het is de dag, dat ik mij aan mijne armen wijd; mij geheel aan mijne armen geef; mij geheel met al wat ik had en al wat ik hebben zal, offer en vergooi aan mijne armen, zonder spijt, zonder wroeging en met geene bede, dan dat ik huns gelijke moge worden... Dit is, geloof mij, nauwelijks literatuur: eene te grove uiting alleen van een bedeesd gevoel, dat lijdt onder openbaarheid, maar niet zwijgen kan, en dan maar een arlekijnspak aantrekt, omdat men het niet al te zeer erkennen en vooral niet al te ernstig opnemen zou... Stroomt allen toe dan, gij burgers van stad en van buiten: daar is iemand te zien, die ongelooflijke schatten aan sedert-lang-vastgestelde bezittingen, aan de soliedst-gevestigde hypotheken, aan hem-gretig-opgedrongen schuldbekentenissen, aan aller-stelligste hoe dan ook fabelachtige erfenissen verteert, vergooit, verbrast... aan wat? Ja, aan wat? Eerlijk gezegd: hij heeft het vroeger nooit goed geweten. Vóór den oorlog immers heeft hij ook wel {==392==} {>>pagina-aanduiding<<} van die grauwe dagen van vrijgevigheid gekend, die met liefdadigheid allesbehalve te maken hebben. Hij heeft zich tot over den kop gedompeld in ellende. Door sloppen en stegen, de armoe voorbij, die schuilt in pestholen, de krotten langs, waar zwarte nooddruftigheid overvloedig kweekt als vieze ratten in rioolhoeken, heeft hij zijne rampzalige trezoren gesleept naar 't onbekende, het misschien niet-bestaande doel. En waarom? Stelt u de psychologie voor van dolende, blinde honden. Zij zien niet waar zij gaan; zij dolen; en als zij heel moe zijn, kennen zij ééne zaligheid: hunne moeheid. Zóó doolde ook hij, vroeger. En, hij bekent het, met dezelfde zaligheid als gevolg. De zaligheid, die hij toen eenvoudig aan physische vermoeienis wijtte en waar hij, onder den oorlog, de echte beteekenis van heeft leeren begrijpen. Neen, ik wist niet waar ik mij aan wijdde, de dagen, die mij onweerstaanbaar stootten naar de dierbare goorheid der gemeene buitenwijken. Het was, docht het mij, niet dan eene behoefte aan leelijkheid; de aantrekking der diepte, die weêrwraak neemt op onzinnige aspiraties; de fata-morgana van eene afkomst, die, de onontkomelijke laagheid eenmaal erkend, en schamper toegegeven, verlokt tot den onontkomelijken terugkeer. En kwam ik, de asch-avonden van zulke grijze dagen, uit mijne zwerftochten weêr, dood-moe, maar met eene vreemde zaligheid, die mij een zwaren maar verkwikkenden slaap gunde, dan vroeg ik mij niet af, wat mij aldus zonderling gelukkig maakte. De leelijkheid had mij weêr iets als eene nieuwe gezondheid gegeven. Waardoor? - Toen wist ik het niet: nu weet ik het wél. {==393==} {>>pagina-aanduiding<<} De oorlog heeft het mij geleerd, - de oorlog, die ons wat dichter bij de eigene miserie heeft gebracht en een klaarderen kijk in die van de anderen krijgen deed. Nu weet ik wat ik onbewust zocht, wat ik onbewust vond op mijne loome wandelingen door de groezelige, stinkende volkswijken. Ik weet... - Stelt u maar eens de eerste wandeling voor van Darwin door een oerwoud, en zijne blijde verrassing, als hij aan onze allerprimitiefste voorouders, die in de boomen wonen, aan de groote apen al de krachtige eigenschappen ziet... die de beschaving ons meer en meer verliezen deed. Aldus ik, toen onbekende machten mij dreven, te goeder ure, naar 't vuile, onbeleefde, gemeene, leelijke volk... dat zooveel bezit van wat ik moet ontberen: al die schoone hoedanigheden aan levensmoed en levensvreugde, aan onbesefte taaiheid en onbewust geloof, die, zonder ik het wist of wilde, op mij inwerkten, in mij binnendrongen, tot eene stofwisseling leidden, die me weêr zou maken gezond. En heden weêr, dezen grijzen dag, dat de slechte loomheid dreigt en de drift naar gemeenheid; dezen ochtend, dat... - Ik zie óp van mijn papier: de vaste deken mist op het vijvertje verijlt in blauwenden damp. De mantel om de boomkruinen verrafelt in slierten. Als een zilveren pateen komt de zonneschijf in het perel-grijs geluchte staan... Het kan dan ook goed zijn, dat mijn humeur zal keeren, en - dat ik mij vandaag niet wijden zal aan mijne armen. Zoodat heel mijn nogal opgeschroefd rhapsodietje eerder onnoodig zou zijn - gij haddet het heel zeker {==394==} {>>pagina-aanduiding<<} best kunnen ontberen! - ware het niet, dat het mij brengt tot het vertellen van een drietal anecdootjes, die juist bewijzen, wat wij aan levensoprechtheid, aan levensgeloof, en ook aan lijdzaamheid-die-kracht-is, van het volk leeren kunnen. - Een lange, slungelige jongen, met witte wimpers en haast-witte oogen in 't zwijnenvleesch-rozige van zijn gezicht, komt bellen. Hij vraagt een boterham. Hij krijgt er een dikke, waarin hij onmiddellijk gretig bijt met schitterende wolventanden... Wij zien hoe hij, met zijn roode reuzenhanden en zijne voeten-als-schuiten, uit zijne kleeren is gegroeid. Iemand van ons zegt: ‘Als gij nóg eens honger hebt, moogt gij weêr om een boterham komen.’ - Er verliep geen uur, of daar werd weêr gescheld: weêr hij, die, heel gewoon, om een tweeden boterham vroeg... ‘Ik heb nóg eens honger’, zei hij argeloos... - Op de tram: ‘Ja, meneer, ik heb zes zonen in den oorlog, maar daar zijn nu al vijf van doodgeschoten. En nu ga ik bij iemand, die men mij aangewezen heeft, om te vragen, dat zij mijn zesden zoon weêr vrij zouden laten. Ik ben eene oude vrouw, en zij waren mijn steun. Nu is hij mijn láátste steun. Zij kunnen mij dat niet weigeren’... - En dit láátste, sublieme: eene nog jonge vrouw had haar man op het veld sedert 4 Augustus. Tot vóór een week zat zij in duizend angsten: in al dien tijd had zij geen nieuws van hem ontvangen. Maar nu heeft zij een brief gekregen, uit een hospitaal, alsdat hij zwaar gewond is geworden, en zij hem het linker been hebben moeten afzetten. En zij lacht, de vrouw, en zij straalt {==395==} {>>pagina-aanduiding<<} van geluk. ‘Nu weet ik ten minste iets van hem!’, zegt ze. XI April. Een schraal, een zwart, een naakt, een dood boompje. Al deze hoedanigheden in één klein boompje dat, tusschen de menigvuldigheid van ander minuscuul maar veelsoortig gewas, hoog op een heuvel te pronken staat. Deze heuvel is geen gewone heuvel. Aan den voet ervan ligt, binnen zijne halve-cirkelvormige begrenzing van beton, een waterken. Weerzijds daarvan leiden trappen naar terrasjes, die, zij het dan ook in alle bescheidenheid, den Assyrioloog onmiddellijk aan de tuinen van Semiramis herinneren. Aan de trappen houden bronzen zeerobben wacht, die zich aan vreemde en zeker niet makkelijke gymnastiek overleveren. Zij maken niet het eenige brons van den heuvel uit, die trouwens nog andere aantrekkelijkheden vertoont, dan brons. Daar zijn, bijvoorbeeld, een aantal kindermeisjes, voor wie daarvan houdt. Daar zijn ook een aantal oude heeren, wier aanwezigheid misschien door de kindermeisjes te verklaren is, al durf ik dit niet met stelligheid verzekeren. Er is ook een schat van bloemen: een meer van vergeet-mij-nietjes; een fluweelen mantel van violiers; hij geurt geheel, de heuvel, van de bedden hyacinten, witte als melk, blauw-purperen als de baard van Odusseus. (Gek, die klassieke aanvliegingen telkens, als men schoonheid geniet). Maar er is voor het oogenblik op dezen heuvel, die niets anders is dan de beruchte ‘Mont des Arts’, {==396==} {>>pagina-aanduiding<<} welke de ‘Montagne de la Cour’ kwam te vervangen, - er is iets, dat alle andere aantrekkelijkheden te niet doet: er is, tusschen de malsche schakeeringen van blijde en neersch-groene loover, er is een schraal, een zwart, een naakt, een dood boompje. Want ziet: wel dertig menschen, de toegesnelde kindermeisjes en aangesukkelde oude heeren niet medegerekend, dertig gewone menschen die hier argeloos voorbij gewandeld kwamen; dertig eenvoudige ‘badauds’, die zeker vanochtend niet hadden gedacht stil te zullen houden op de kimmen van dezen Kunstberg, staan er omheen, om dat boompje, staan er bewegingen sprakeloos omheen, allen de blikken gericht, een kleine vier meter boven den grond, d.i. een ietsje lager dan het boompje in zijn geheel hoog is, op éen en zelfde punt, dat ze allen in gelijke mate schijnt te boeien. - Wat dan, wat dan is het, dat aldus hunne aandacht gekluisterd houdt? De Brusselsche wandelaar, dien ik mij voorstel als voornaamste personnage van dit mijn verhaaltje (laat ons aannemen dat hij een op-wachtgeld-staande ambtenaar is), de van-zijne-gewone-werkzaamheden-verstoken en dientengevolge aangenaam-ontredderde Brusselaar, die slentert zooals zoovelen tegenwoordig doen, ziet, om het magere, trouwens blijkbaar-overleden boompje de dertig menschen, de kindermeisjes en de oude heeren staan. Hij voelt zijne nieuwsgierigheid geprikkeld, zooals champagnewijn uw neusvlies te kittelen vermag. Onwillekeurig is hij weldra de éen-en-dertigste-im-Bunde. Hij staat, en als al de anderen ziet hij naar omhoog, {==397==} {>>pagina-aanduiding<<} na eenig zoeken de blikken eveneens gericht op het éene, haast vier meter hooge, maar fatidiek-fascineerende punt. En wat ziet hij? Het is eerst een kleine teleurstelling. Was het maar dát? Loopen dáárvoor de menschen samen? Spoedig is hij echter aleven-zeer geboeid. Neen, het is wel niets ongewoons; het is zelfs iets heel gewoons. Maar het is;... ja, het is, dat al de menschen er naar kijken. Het is niet meer dan ... een merel. Op eerste zicht een doodgewone, een niet eens heel mooie merel. Maar iedereen ziet naar hem op; iedereen wijdt hem zijne volle attentie in alle gespannenheid; en dus... De merel, hij, schijnt het beroerd te vinden. Hij is daar op dat armzalig boom-lijkje gaan zitten, eenvoudig om... Ja, waarom? Weet hij-zelf maar, waarom? Een merel is een onschuldig beest zonder bijbedoelingen. Als hij op een dood boompje gaat zitten, dan is dat alleen omdat hij voor 't oogenblik van vliegen genoeg heeft, - geenszins omdat het boompje dood zou zijn, of naakt, of zwart, of schraal; niet omdat hij denkt dat het goed bij zijn ‘teint’ past, of omdat het chic staat, of om welke andere metaphysiek ook. Hij is daar gaan zitten, zonder meer, omdat wijlen-het-boompje daar juist stond op het oogenblik dat hij geen lust meer tot vliegen had. - En nu staan daar wel honderd menschen om het boompje (een merel overdrijft altijd), en hij is vreeselijk gegêneerd. Zal hij wegvliegen? Maar zij zijn in staat mij allemaal achterna te loopen, meent de merel. Zal hij blijven zitten? Goed; maar weldra zullen ze daar met z'n tweehonderd staan... {==398==} {>>pagina-aanduiding<<} En hij durft niet te verroeren, de merel. De blikken star vóór zich uit, gelijk een geïnspireerd dichter; de vlerken strak tegen het lijf, gelijk een deftig deurwaardersbediende, de vier vingeren van elk pootje krampachtig geklemd om het dorre takje, zit daar de desolate, de lang-niet-op-zijn-gemak-zijnde; ... - tot daar opeens afleiding komt. De afleiding bestaat uit twee felle kleurvlekken: eene van fanfare-klaar sinopel, de andere van in-bravade-schaterend vermiljoen. In de levendige morgenzon komen ze aangedanst als tril-beeldjes in een versleten kinema, en heel de lucht is er als door verblind. Zij naderen de één-en-dertig-om-het-merel-boompje, en de een-en-dertig zijn er met verbijstering door geslagen. - Op de kleurvlekken schijnt het weinig indruk te maken! ‘Ce n'est qu'un zoiseau!’ galmt de roode tegen de groene uit. En reeds dalen zij den linker-flank van den Kunstheuvel af. Het groepje is weldra uiteengeschud. Ook de werklooze ambtenaar, die anders wel verstand heeft van ornithologie, ontzegt den merel - zoo'n zwart beest - alle verdere aandacht, en besluit, half-bewust maar, de kleurvlekken te volgen. Want hij bezit een fijn-ontwikkelden coloristischen zin. De kleurvlekken zijn trouwens twee vrouwtjes naar de allerlaatste mode. De appelgroene, die eene blonde is, heeft zich heel wat moeite getroost, om aan de gespannen slapen, overigens versierd met een niet-ongevaarlijken ‘accrochecoeurs’, het haar zoo plat en strak te trekken, dat het eindelijk een plaatsje vinden kon in het ongelooflijk-kleine hoedje, waarboven uit de aller- {==399==} {>>pagina-aanduiding<<} schraalste der fazanten-vêeren steekt. Zij draagt onder een hoog-openwaaierende wit-kanten kraag, een zeer wijd manteltje, dat het niet vermocht tot aan de taille te reiken. Daaronder de rok, die eveneens onvolgroeid lijkt, daar hij niet lager geraakt dan tot midden de kuiten. ‘De kuiten der roode zijn dikker,’ merkt de met-wachtgeld-staande ambtenaar op; ‘en,’ laat hij daar redekundig op volgen, ‘en dientengevolge minder elegant.’ Waaruit hij besluit: ‘Niet alle vrouwen zijn tegen de allerlaatste, kortrokkige modes bestand.’ Draagt het vuurroode vrouwtje, die eene zwarte is, een rok waar zij zonder den minsten twijfel niet over vallen zal: hare in-duizend-plooien-vallende jaquette daarentegen daalt tot haast bij den uitersten rand van haar beenbedeksel. Daarboven uit een hoog repsen kraagje met retour, en ter bekroning, op even-strak getrokken haar, iets als een omgekeerd soepbord met een krans van Crimpton-roosjes. ‘Zou ik deze ontmoeting vertellen aan mijne vrouw?’ vraagt zich de op-verminderde-wedde-terende ambtenaar af. De tijd tot een wel-overwogen antwoord wordt hem niet gegund: terwijl de vrouwtjes een straathoek om huppelen, zit hij vastgeschroefd in een nieuw menschen-conglomeraat vóór het winkelraam van een horlogemaker. Want het is, moet gij weten, de eerste dag van de ‘Cantine du Soldat’. Zoo'n cantine is een kartonnen doos: niet meer, niet minder. Maar daar zit allerlei lekkers in: Duitsche mettwurst en Engelsche drops, Gentsche peperkoek en Boulogner saucisson; daar hebt gij jam naast sigaretten, muntepastilles bij pijptabak. {==400==} {>>pagina-aanduiding<<} Doel: het verkwikken van Belgische krijgsgevangenen in Duitschland. Prijs: twee frank en vijf frank. Voor die vijf frank hebt gij nog heel wat extra, waaronder zelfs Straatsburger ganzenlever-pastei en Londener Victoria-cake; het is, zooals een theologant mij verzekerde, ‘la Cantine des Cantines’. Zulke doozen nu neemt de Duitsche veldpost meê. Men verkoopt ze overal, niet alleen bij horlogemakers, maar ook in wisselkantoren; de juffrouw-van-de-schrijf-machine houdt er zich meê onledig, evengoed als de vrouw van den bottier; en tot zelfs bij handelaars in voedingswaren treft men ze aan. Zij worden ook druk gekocht: wie bezit daar niet ergens in Duitschland zijn krijgsgevangene? - En ziedaar weêr eene nieuwe nijverheid, waar velen hunne gading bij vinden. ‘Ja,’ denkt mijn ambtenaar erbij, ‘maar die tevens eene overvloedige transpiratie uitlokt.’ - Energische pogingen om uit de drukte, die hem in vocht omzet, te geraken, ziet hij eindelijk met bijval bekroond. Helaas, hij is geen driekwart-kilometer verder, of zijne natuurlijke leergierigheid, de noodzakelijkheid den vrijen tijd zoo nuttig mogelijk te gebruiken, en het instinct der samenhoorigheid drijven hem naar een nieuwe groepeering van achtenswaardige medeburgers, ditmaal geschaard vóór de uitstalling van een bakker. Niet, ditmaal, zooals enkele maanden geleden, met den wrokkigen blik en de dreigende gebaren van hongerlijders met het ‘brood of dood’ op de norsche lippen: anders niet dan vreedzame beschouwers van... meelzakken. Meelzakken, weliswaar, uit de Vereenigde Staten van Amerika (U.S.A.). En die versierd zijn met allerlei {==401==} {>>pagina-aanduiding<<} emblemata en allegorische figuren, als daar zijn zwaarbeladen korenaren in kunstige dooreenstrengeling; een gezinshoofd dat het voedzame brood uitreikt aan zijne telgen; een locomotief, en wat dies meer, zeer geschikt om aan de jeugd den dieperen zin van symbolen te leeren ontcijferen. Nu vinden het de bakkers winstgevend - en zij hebben stellig geen ongelijk - die zakken, waarin hun de grondstof van hun bedrijf wordt aangevoerd, te koop aan te bieden. En met uitnemend gevolg, daar de Brusselsche dames het idee hebben opgevat, en onmiddellijk ten uitvoer gebracht, van die meelzakken kussens te maken. - Ja, Mevrouw; de emblemata worden met zijde opgewerkt; wat nationale kleuren aan linten en strikken; wat wol erin (of zoo ge verkiest, wat dons en pluimen), en zoo versiert gij uw salon met dankbare vaderlandsliefde. Niettegenstaande zijne vaderlandsliefde vindt de ambtenaar het leelijk. Gij weet dat hij aesthetischen zin bezit. Hij bezit ook dorst, want het uur des apéritifs is genaderd. - Al staat de ambtenaar op wachtgeld, hij gebruikt thans meer apéritifs dan vroeger. Dat komt natuurlijk van den velen vrijen tijd, en van de vrienden die altijd oorlogsnieuws hebben uit andere bronnen dan de zijne. De ambtenaar gaat naar zijn café. Hij ontmoet er zijne vrienden. Na zijne twee polich'-kirsch's gaat hij bij zijne vrouw het middagmaal gebruiken. En aldus verloopt de ochtend van een werkloozen Brusselaar uit den semi-intellectueelen middenstand... in oorlogstijd. Heel in de verte hoort men het kanon. {==402==} {>>pagina-aanduiding<<} XII Eind April. Er wordt in den laatsten tijd nogal wat gesproken van het zedelijk verval, de moreele minderwaardigheid, waar de Belgen, onder deze negen maanden bezetting, en vooral in den laatsten tijd, het bewijs van zouden hebben afgelegd. Velen, hier in den lande, zijn er over bedroefd. In het buitenland, vooral in het neutrale dat, door den aard der zaken en o.m. door het gebrek aan vlugge en gemakkelijke verkeersmiddelen, een verkeerden, meestal vereenvoudigd-vergroofden, in elk geval conventioneelen kijk op de toestanden heeft, smaalt men er over en is men verontwaardigd. Uit Duitsche monden hoorde ik hier in Brussel aan Belgisch adres het woord ‘Feigheit’, dat zeker niet op onze soldaten, veel meer op onze burgerbevolking moet slaan. - Op eerste zicht is dat alles helaas te billijken. Het volk heeft, na de allereerste oorlogsmaanden, die alle banden hadden doen springen, de meest-evenwichtige zielen tot buitensporigheden dwongen, de kloekste geesten den weg van den waan opjoegen, en de sterkste zenuwen uitrafelden als touw, - het Belgische volk heeft inderdaad vele van zijne slechte gewoonten hernomen, en ze zelfs een beetje aangedikt. Luiheid blijft nog steeds de moeder van alle ondeugd: gebrek aan werk in den beginne, en daarna volkssoep en geldelijke toelagen zijn niet gemaakt om luiheid tegen te werken. Toen kwam nog daarbij, dat aanzienlijke personen, die men voor ‘representative men’ hield, ineens blijk gingen geven van zeldzame moreele blindheid. Boeddha had zóólang op zijn navel getuurd, dat hij {==403==} {>>pagina-aanduiding<<} er heel de wezenlijke wereld door te vergeten kwam: zoo zijn er schrijvers met een literairen navel, en professors met een dito philosophischen, die ze tegen al wat buiten hen om gebeurt immuniseert. Men heeft echter ongelijk deze uitzonderingswezens, hoe knap ze trouwens in hun vak zijn mogen, onder de tegenwoordige omstandigheden voor de vertegenwoordigers van heel een volk, althans voor heel een stand te houden. Niet meer dan inbrekers en moordenaars, lichtekooien en houdsters van ontuchtgelegenheden dit wezen zouden in de sfeer tot dewelke zij bij geboorte behooren, doch waar beroepskeuze of het noodlot ze wel degelijk buitengezet heeft. Gaat men trouwens de toestanden van wat dichterbij beschouwen, dan ziet men, buiten het slag van professioneele boeven en van dezen die eenigszins te sterk den indruk van beroepsontaarding hebben ondergaan, van dewelken niet was te verwachten dat zelfs een wereldoorlog ze zou bekeeren en die verder een te weinig-zuiveren, te zeer-vooringenomen blik op de werkelijkheid hebben dan dat men zelfs maar actief bekeeringswerk aan ze zou beproeven; - men bemerkt, zeg ik, zoo bij volk als bij niet-intellectueele burgerij, van stad tot stad, van streek tot streek zulk een verschil in gedraging, zulke wisseling in de opvattingen, zulke onderscheiden houding van geest en van voorkomen, dat het al heel wat oppervlakkigheid bewijst, te gaan spreken van algemeene zedelijke minderwaardigheid. Ik heb uit Wallonië feiten van moreele laagheid hooren vertellen, die mij verbluffen, maar die ik niet controleeren kan. Daarentegen heb ik gezien met eigen oogen, dat men te Antwerpen heel anders {==404==} {>>pagina-aanduiding<<} dan te Brussel, en te Brussel heel anders dan te Gent op de gebeurtenissen reageert, en dat kan ik heel goed verklaren, omdat ik het volkskarakter dier steden goed ken, en meer dan ooit heb leeren inzien dat het volkskarakter onverwoestbaar is, en dit volkskarakter het na enkele maanden zelfs op de ergste gebeurtenissen winnen moet. De havenstad Antwerpen, aan vreemdelingen gewoon; de weeldestad Brussel, waar het ‘plezant om te leven’ is, zooals een volksliedje zingt; de nijverheidsstad Gent, met haar aanhoudenden strijd tusschen kapitaal en arbeid, en haar historischen onafhankelijkheidszin vol achterdocht die erdoor wordt wakker gehouden: dat zij, na de eerste stooten die alles dreigden te breken maar feitelijk tegen eeuwen gekweekte en aangegroeide deugden en ondeugden niet opkonden; dat zij in de wijze waarop zij de nieuwe toestanden ontvangen hebben de getuigenis hebben afgelegd van de onverdelgbaarheid der eigen volksgeaardheid, hoeft - hoe men overigens over deze oordeele - werkelijk niet te verwonderen. Dieper onder den invloed van deze volksgeaardheid geraakt, dan ze soms wenschen of denken, zijn daar nog de meer-ontwikkelden; en van dezen zei ik u al dat, waar en hoe men ook van zedelijk verval mocht spreken, dit in elk geval niet op hen toepasselijk was. Waar de omstandigheden in den beginne een deelsonmiskenbaar-ontbindenden, maar dan toch ook deelslouterenden invloed op het volksgemoed hebben gehad (er bestaat immers geen andere verklaring voor de bij-iedereen-ontwaakte vaderlandsliefde, die vroeger niet veel meer dan een woord was, hetwelk nu echter ineens, {==405==} {>>pagina-aanduiding<<} vooral door het mindere volk, met geestdrift in daden werd omgezet); waar de Tijd dus zeer zeker, en zelfs onder het gepeupel, ging wieden in de akkers van ons nationaal gemoed, dan gebeurde dit stellig, en vaak op groote schaal, onder de intellectueelen; en ik ken er, wien het onkruid dat in ze woekerde, vroeger zoo lief was als de nuttigste wasdom, maar die nu van binnen zoo zuiver zijn... als de wang van een tooneelspeler. Alleen: zij zien in, na 't louteringswerk, hoezeer men verwaarloosde, in ze te zaaien het goede zaad, waarvan men léven kan... Vergaat het dezen zóó: stel u dan vóór hoe het met den eigenlijken volke staat. België's moreele bodem is een braakland. Men heeft hem wel omgespit; nu en dan heeft men er in gewied. Maar gezaaid?... Eerst dit jaar kregen wij leerplicht... in vollen oorlog. De priesters van dit godsdienstige land zijn - het werd van katholieke zijde meer dan eens bevestigd - dikwijls bekrompen en achterlijk, zoodat ze meer kwaad stichten dan ze zelf beseffen kunnen. Tegen endemische armoede is de strijd nauwelijks begonnen. En dan komt men klagen of zich verontwaardigen over zedelijk verval en gebrek aan waardigheid... - Wat zullen wij, na den oorlog, te zaaien hebben!... XIII Einde April. Ik heb gisteren niet zonder meêwarigheid geschreven over het eigenlijke volk, dat er waarlijk niet aan doen kan zoo het, volgens sommigen, niet geheel beantwoordt aan de moreele houding die men er in dezen tijd, onder {==406==} {>>pagina-aanduiding<<} de gegeven omstandigheden, scheen van te verwachten; aan de moreele zending, waar men het, wel wat al te lichtvaardig en milddadig, schijnt te willen mee belasten. Gisteren was het een dag om weêr maar eens naar de triestige buitenwijken te gaan. Ik heb het natuurlijk gedaan, want aan zulken drang te weêrstaan is een gewetenskwestie. En ik heb weêr de geestelijke miserie ondergaan, de gedweeheid-van-den-hond-die-de-hand-likt-welke-hem-de-ruggegraat-heeft-stukgeslagen, waar een versufte bevolking, die geen begrip van vrijheid bezit en dit zeker niet onder den oorlog heeft opgedaan, onder bukt. - ‘Hebt gij ooit een leeuw gezien?’ vraagt ergens, als ik mij niet vergis, niemand minder dan Nicolaas Beets. En het is hem een aanleiding (voor zoover mijn geheugen strekt) tot vergelijking tusschen zoo'n beest-in-open-lucht en datzelfde achter tralies, waar men het zelfs met geene wandelstokken mag behandelen, - omdat het geen verweermiddelen meer bezit... Nu heb ik gisteren gewandeld langs menschen, die zich wél in de vrije natuur met hun natuurlijk verweer en ook met hun natuurlijken levenszin mochten bewegen; maar ik heb er nog meer gezien die in hunne miserie zaten als een leeuw in een openlucht-kooi, waar hij vergeefs een schaduwplekje zoekt dat hem maar eenigszins kon verbergen. Zij stonden, die menschen, tusschen aarde en lucht, voeten in den grond, hoofd in den hemel. En zij waren als gevangenen... Laat ik u zeggen dat ik het doel mijner wandeling (die trouwens doelloos was) niet bereikte, dan na een eind door de stad te zijn geloopen. En het was in stad {==407==} {>>pagina-aanduiding<<} zelf, in het hart der stad, dat ik het eerst, dat ik het sterkst de zuiverende, de troostende, de krachtschenkende natuur had genoten. Een schouwspel, trouwens, van niet gewonen aard, had mij bij den aanvang al uit de versuffing geholpen, voor een deel althans. Dicht bij mijn deur is, gij weet het, eene kazerne. Naast die kazerne lag een uitgestrekt stuk grond braak. Lag, zeg ik: ik zag immers dat het niet meer braak was. Integendeel, zou ik zelfs geneigd zijn te beweren. Want wat moesten mijne oogen aanschouwen? Zij aanschouwden dat de grond met angstvallige zorg was omgeploegd, en daar nu lag, rozig-bruin en blauw-overwaasd, in lange oprijzende voren. Maar zij aanschouwden nog iets anders: achteraan de vlakte vlekte, tegen de klaardere aarde aan, een paard, een diep-bruin paard met blinkende glanzen. De spieren van schoften en achterpooten gespannen, de nek koppig gekromd, trok het eene hegge. Op de hegge stond wijdbeenend, zweep ter hand, teugel in de linkervuist, de man die mende. Aan den bek van het paard was ook een man, die het beest in den rechten weg hield. Beide mannen waren geheel in het wit gekleed: wit met roode biesjes. Zij hadden hooge laarzen aan met sporen. Het waren kurassiers van baron von Bissing's geleide. Geloof mij als gij wilt: ik heb aan den ouden Cincinnatus gedacht... Verkwikt, zooals ik zei, door deze bucolisch-krijgskundige verschijning, trok ik de stad in. Ik vond er - dag der verwonderingen! - weer andere aardeverplegende soldaten. Ditmaal in de groote Stadswarande die, tot militaire doeleinden ingericht en daartoe bij {==408==} {>>pagina-aanduiding<<} alle uitsluiting voorbehouden, ook door militaire handen verzorgd wordt. En daar zag ik kruipend op de knieën, langzaam-voorzichtig vooruitschuivend als op een ongezienen vijand af, gewapend alleen met een nogal primitief sikkeltje, twee feldgrauwe soldaten die, het gras, het hoog-opgeschoten, blinkende gras aan 't maaien waren. De menschen stonden ernaar te kijken. Zij, geheel aan hun werk, sneden maar; met het flitsende sikkeltje, in allen ernst, vol tragen ijver. En zoo, over een week, in de warande hangen zal de rijke amber-geur van het hooi, dan zal het hunne schoone schuld zijn... - Doch, niet alleen soldaten bezorgen ons de dierbare indrukken, die voor ons de Natuur, de onaanroerbare-ongevoelige?, neen, de aldoor-milde, vooral bij-lijden-rijke-en-genadige, tot de aldoor-dieper-beminde Moeder maakt. Want hoe heb ik gisteren weêr gevoeld, hoe hare onverstoorbare weelde in dezen tijd de grootste zegening is, die ons kon over-komen. - Het was in den Kruidtuin, waar honderden van de schoone Brusselsche kinderen, een wemelende zee van kinderen, als levende bloemen aan het spelen waren; eromheen stonden de magnolia's, de zwarte magnolia's die hunne roerlooze vaasjes, het matte porselein van hunne rozige kelken bieden. Onder de bermen der hooge wegen, waar brandden de gele vlammen der brem, lagen rechtlijnig binnen de lijsten van glanzend gras, de tulpen: de teedere en de felle, die zacht zijn of wreed van verwe. En heel de lucht woog, bezwangerd van den warm-wagenden geur der donker-fluweelen violieren... - Waarom, helaas, zijn er armen, zijn er verstokenen, die dit niet genieten mogen? {==409==} {>>pagina-aanduiding<<} Want zij bestáán: ik heb er gisteren nog gezien. - Toen ik, weêr aangetrokken door de verneinende machten die, om alle wonne nijdig, ze naar beneden willen halen, verdwaalde naar de verre wijken der miserie: daar heb ik ze gezien, de gedoemden tot de armoede des gemoeds, die zeker geen zaligheid belooft. Zij stonden... Maar laat ik er u aan herinneren dat de meeste voorsteden van Brussel ten behoeve der armen van de gemeente al haar braakland kosteloos beschikbaar hebben gesteld, met voorbehoud dat een klein deel der eventueele opbrengst aan het werk der volksvoeding zou toekomen. Dit is ook gebeurd in den wijk waar ik voorbijkwam. Welnu, in dien wijk zijn aanzienlijke, onbebouwde vlakten, die goed in de zon liggen, waar de gezonde lucht aan kan, en die zonder veel moeite te bewerken zouden zijn. En nu zoudt gij denken: het is naar die gronden dat het gretigst werd gevraagd? - Gij vergist u: de armen waren werkelijk ál te arm, zaten waarlijk al te zeer in hunne armoede gevangen, dan dat zij de oogen zouden hebben durven opslaan naar zulken wijden hemel, dat zij met hunne blikken zulken breeden gezichtseinder zouden durven overzien. De meesten hebben hun lapje aarde dan ook gekozen liefst tusschen twee hooge huizen. De zon zal daar nooit schijnen. En de aarde zit er vol steenen en gruis, van toen de huizen gebouwd werden. Dáár werken ze, in plaats van op de wijde, hungeboden terreinen, gebogen, aan een arbeid die ze peuterig en onbeholpen verrichten. Hopen ze er iets van? Maar zijn ze werkelijk niet te arm om zich de weelde eener hoop te gunnen?... {==410==} {>>pagina-aanduiding<<} Eéne nochtans van die eeuwige armen, die niets anders dan arm kunnen zijn; eene die de anderen in vlijt en misschien ook in kennis vooruit is geweest, kwam al tot een resultaat! een neersch-groen pointillé van jong kruid wemelt over zijne zwaar-beschaduwde aarde. De man zag dan ook de noodzakelijkheid in van een vogelschrik. En wat plantte hij midden op zijn land, tot behoud van zijne pas-opkomende salade? De ironie, de oneindig-bittere, wijl gansch-ongewilde ironie van een verlept en verrafeld Amerikaansch vlaggetje, de vlag die de voeding van België verzekert... XIV Mei. Dat is nu al ettelijke dagen dat het mij ergert, dat bordje. Iederen ochtend, als ik mijn dagbladen ga koopen, moet ik er voorbij: iederen ochtend bezorgt het mij een nieuwe schakeering van den wrevel, hetgeen in den beginne voor iemand, die de gewoonte van zelf-onderzoek heeft, wél interessant is, maar te subtiel om ten langen leste niet te vermoeiën. En nu, ik verzeker u, ben ik het beu. Er bestaat wel een middel tegen: het hoofd af te wenden. Dat middel had ik al gevonden, heel alleen. Maar toen ik het wilde toepassen, ging het niet. Mijn hoofd weigerde met beslistheid het afwendingsgebaar. Of ik het wou of niet: mijn oogen werden zonder eenige mogelijkheid van verweer aangetrokken, gelijk stekelbaarsjes door een hengelroede. Zoodat ik het zien moest, het bordje, en onweêrstaanbaar lezen wat er op geschreven staat. Dat bordje levert nochtans niets buitengewoons op. {==411==} {>>pagina-aanduiding<<} Als bordje niet, althans. Het is een twaalftal centimeter hoog, een kleine dertig centimeter lang; wat, voor een bordje, behoorlijke verhoudingen zijn. Dat het wit is, kan ook al niet zoo heel bijzonder heeten. En nu is het wel omlijst met ronde roosjes, papieren roosjes nogal; maar wie geen oog bezit, geoefend in het bestudeeren van zulke gewassen, of niet rondloopt met sociale hervormingsplannen, wordt zelfs door die roode roosjes al heel weinig geboeid. Te minder dat het hangt, dat bordje, in éen der kruidenierswinkels van een socialistische coöperatieve, en derhalve heel goed zou kunnen dienen, eenvoudig, om den prijs van margarine of van uitgestoomde pruimen aan te kondigen; indien... Ja, indien (en hier wordt het interessant) indien het daar in dat socialistisch winkelraam niet was komen te hangen juist op één Mei, en niet als opschrift droeg: ‘Premier Mai: fête de la paix et du travail’. Ik weet niet of die socialistische kruidenier een ironist is, of wel zoozeer in zijn toekomstidealen verdwaald, dat hij allen kijk op de nuchtere werkelijkheid heeft verloren. Hoe het weze: zijn bordje heeft mij, bij eersten blik al, aangedaan als zijnde nogal weinig kiesch. Waarna het mij vervuld heeft met weemoed... Vorige jaren, in betere tijden, had ik al heel weinig sympathie voor het eerste-Mei-feest. Daargelaten dat het gemaakt en puëriel is, zooals de symbolische ceremoniën van onder de Eerste Republiek, roept het bij mij een samenvoeging op van werklui-optochten en Walter-Crane-mooiïgheden, die bij mekaar hooren als poedersuiker bij ingemaakte haring, en derhalve mijn aesthetischen zin storen. Waarbij komt, dat het mij nooit {==412==} {>>pagina-aanduiding<<} gegeven is geweest, den eersten Mei mede te mogen vieren, en ik aan dat vieren dus een rechtmatigen hekel bezit. Er echter thans aan te gaan herinneren: ‘fête de la paix et du travail’: ik, die nochtans tegen een grapje opgewassen ben, en meen dat humor ook in de tegenwoordige omstandigheden beter en gezonder is dan zwaartillige sikkeneurigheid, omdat zij wanhoop voorkomt en een soms wel heel pijnlijk lot helpt te dragen, - ik vind dat het wel wat kras is, ook buiten de redenen die ik heb, om anders van bedoelden feestdag niet te houden. Te meer dat van feestelijk gedenken dit jaar geen spraak is geweest, en zelfs alle feestelijke stemming ontbrak, stemming die men ook kunstmatig niet zou hebben vermogen te wekken. Meer dan het ‘feest van den arbeid’ pleegt immers één Mei het feest van sommige groepen arbeiders te zijn... die thans allen zonder werk loopen, een toestand waar in Brussel geen verandering in schijnt te kunnen komen. In zulke omstandigheden denkt men niet aan feestvieren. En dat men verder aan het huldigen van den Vrede denken zou: wie kan het verwachten van menschen die geen kranten lezen; die trouwens niet geleerd hebben, noch geneigd zijn, redekundig te oordeelen; en alleen weten dat, hoe langer het duurt, hoe meer het hetzelfde blijft, dat de denkbeeldige vervaldag van de eindverrekening aldoor maar verschoven wordt, en dat er werkelijk niet de minste reden bestaat dat men op zou houden! - ‘Fête de la paix et du travail’: vroeger een blijde rustdag. Maar nu zijn alle dagen rustdagen voor den arme, wien men dan nog durft verwijten dat hij er soms wat afleiding in zoekt te brengen, {==413==} {>>pagina-aanduiding<<} naar wat onschuldige verstrooiïng tracht, en zijn best doet om zijne knagende ellende te vergeten, - iets waar een taaie levenszin, en zelfs iets als moed voor noodig is: ik verzeker het u, gij die nooit iets anders dan welstand gekend hebt,... evenals zij, vóór den oorlog. En aan die menschen komt men eraan herinneren: op één Mei viert men vrede en arbeid. Erger: men laat er het bordje, het met rozen-omrande, een week aan een stuk hangen, alsof men besloten had: voortaan zal niet alleen de eerste dag, maar heel de maand één heuglijke feestviering zijn. Die week, de week-van-het-onkiesche-bordje, heeft mij stof gegeven tot nadenken. Het bordje heeft de richting van dat nadenken aangegeven: de eenige reden die het mij tot dankbaarheid biedt. De aanleiding van het nadenken werd mij geboden door een reeks voorvalletjes, die ik u wil vertellen. Al die voorvalletjes wijzen op een vorm van armoede. Nu heb ik de laatste tijden hier veel over armoede geschreven. Het is omdat zij pijnlijker en afzichtelijker is dan ooit, en dat onze eigen geestelijke gesteldheid van tegenwoordig er ons als het ware naartoe drijft. Want eigenlijk is de armoede niet veel opzichtelijker dan in gewonen tijd; niet meer dan vroeger dringt ze zich op, tenzij vanwege professioneele armen, waarvan, weliswaar, het aantal zeer verhoogd is; maar wij ontdekken ze gemakkelijker, misschien wel omdat de ernst der tijden bij ons den zin der solidariteit en der liefde - jawel! - ontwikkeld en versterkt heeft, en dat de beterbedeelden wel eenige schaamte gevoelen, zóó weinig onder den oorlog te lijden, dat sommigen er de wreedheid van kunnen vergeten {==414==} {>>pagina-aanduiding<<} om zich blind te staren op wat zij er aan grootschheid in hebben meenen te ontdekken. Die voorvalletjes wijzen alle op een vorm der armoede, zei ik, - der armoede, die het wel kan doen zonder de ironie der eerste-Mei-bordjes. Het eerste voorvalletje heb ik-zelf grappig gevonden. Stelt u voor dat, in een advertentie, een tandheelkundige meldt: ‘Dents et pièces dentaires contre toute espèce de denrées’. Onmiddellijk gaat gij met mij fantazeeren: ziedaar een dentist, die zijn mond open houdt door de gaten in dien van anderen te stoppen; niet in overdrachtelijken zin: in alle letterlijkheid, vermits hij aardappelen aanvaardt tegen het aanbod van namaakkiezen, - aardappelen, die trouwens heel wat duurzamer werkelijkheid vertegenwoordigen dan de vuile papiertjes, die wij voor geld aanvaarden moeten. - Wilt gij u echter in het gevalletje wat dieper indenken, dan zult gij, als ik, langs lijnen van de meest-geleidelijke redenatie komen tot het besluit: de menschen doen hun gebit niet meer verzorgen, omdat zij geen geld meer hebben. En daarom zegt de tandmeester, die het getal zijner klanten steeds verminderen ziet, dat hij ook tegen naturaliën werken wil: eene niet zoo kwade vondst, indien zij niet berustte op den waan, dat al wie kiespijn heeft over naturaliën beschikt. Zij, die hun tanden laten verzorgen, zijn doorgaans menschen van een zekere beschaving; zij behooren tot een zekeren rang; zij genieten een zekeren welstand. Dat de tandarts van ze mondbehoeften in stede van geld zegt te aanvaarden, is een teeken dat zelfs die anderswelgestelden gedwongen tot sparen zijn. Wat dan met den minderen middelstand!... Hiervan heb ik ook een {==415==} {>>pagina-aanduiding<<} anekdootje, een pijnlijk dingetje, dat ik met eigen ooren gehoord heb: een moedertje, het nog jonge vrouwtje van een kleinen ambtenaar, stuurt haar zoontje naar den winkel. Zij brengt hem tot aan de huisdeur, stuwt hem zachtjes de straat op. Maar de jongen is weerbarstig: ‘Donne-moi des sous, alors!’ zegt hij. Zijne moeder sust hem: ‘La madame a dit qu'on pouvait aller sans argent. Va, mon petit.’ Maar de kleine weet blijkbaar wat die verzekering beteekent. Hij stribbelt tegen: wie weet wat al smaad zijn kinderlijk waardigheidsgevoel in den winkel heeft moeten afbijten, als hij koopen ging... zonder geld. De moeder verzekert: ‘Tu peux y aller, je t' assure. Mais vas-y donc, voyons!’ Het jongetje gaat eindelijk, schoorvoetend: hij weet wat hem te wachten staat... Tusschen de rijke burgerij-met-gouden-tanden en het ook in gewonen tijd zorgelijke wereldje der bedienden leeft een soort dat, zonder rijk te zijn, óók gouden tanden draagt, en zelfs in pecuniair-kwade tijden er meestal geen zorgen op nahoudt. Het is het, ook te Brussel welig-tierende, genus ‘demi-monde’. Het bestaat hoofdzakelijk uit vrouwelijke wezens, dewelke zich doorgaans allesbehalve om het noodige bekommeren, als zij maar zeker zijn van het ‘superflu’, en, bijvoorbeeld, meer om een ruiker rozen geven dan om een degelijk middagmaal; iets dat, van haar standpunt uit, te beter te rechtvaardigen is, dat de ruiker rozen gewoonlijk nooit alleen komt. Eéne nu van die dametjes liep eergisteren voor mij. Hetgeen geenszins zeggen wil dat ik haar achterna liep. Komt een bloemenverkooper voorbij, die haar obsequiëus tegemoet snelt, haar lelietjes-van-dalen te {==416==} {>>pagina-aanduiding<<} koop biedt: de eerste van het seizoen. Zijne mand is ééne weelde van geur. Het juffertje aarzelt, - niet lang echter: zij wendt het hoofd af, verhaast den stap. De verkooper, opdringender dan ooit: ‘Voyez le beau muguet, madame! Achetez donc; c'est pour mes petits enfants!’ - Nieuwe aarzeling; waarna, beslist: ‘Non, non, non!’ - De man is woedend, roept haar schallend achterna: ‘Et dire que c'est ma nièce, la fille à ma propre soeur! Faut-il qu'elle soit dans la dèche!’... - En inderdaad: een vrouwtje van dát soort, dat bloemen, dat een ruikertje van ‘deux sous’ afwijst, en bovendien doet alsof zij geen medelijden heeft, - faut-il qu'elle soit dans la dèche!... Dienzelfden dag heb ik veel ergers gezien: eene misère, die, ik verzeker u, niets aantrekkelijks meer had. Een oud, afzichtelijk wijf, beheksend van vuilheid, een dier ongelooflijke wezens, die als gespuwd zijn door den krater van de afgrondelijkste ellende, draagt, in een hoop lompen gewikkeld, een heel jong kindje, een wichtje met veege blikken, die naar binnen draaien, met fletse grauw-witte wangetjes, met een mondje dat als een uitgebloede, eene paars-bleeke wonde is. Het kindje heeft in het handje een korstje brood; schijnt echter te ziek, te moe, men zou haast zeggen: te oud om te eten. En de grootmoeder, die lastig voortstrompelt en hijgt, en kucht, sakkert: ‘Sale crapaude, mange donc! Je te porte bien, moi!...’ Gevoelt gij, wat zoo iets beteekent: het kind, dat niet eens de moeite doet, het brood op te eten dat zoo zeldzaam is en zoo moeilijk om te krijgen, terwijl zij, de grootmoeder, het moeitevol draagt, zij die dit brood uit haar eigen mond spaart... {==417==} {>>pagina-aanduiding<<} Neemt mij niet kwalijk, zoo ik u hierbij te dompelen kwam in eene kuip-met-riool-modder. Ik heb om te sluiten, iets beters. Men heeft, indertijd, gezeid dat het volk van Brussel niet werken wilde. Dit is, een tijd lang inderdaad wáár geweest. Maar nu is het, geloof ik, over, en het verheugt mij ten zeerste. Alleen: er is geen werk, althans niet veel, en lang niet voor iedereen... Ik ken een jonge vrouw, die nog iederen dag uit werken kon gaan; wier man echter van bij den aanvang des oorlogs zonder plaats was gevallen. Nu echter heeft hij weer werk gevonden, en de jonge vrouw zei: ‘Zie, als ik zoo 's ochtends vroeg samen met mijn man van huis wegga, ik naar mijn werk en hij naar het zijne, dan ben ik gelukkiger dan als ik rijk zou zijn!’ XV Mei. Uw correspondent te Parijs schreef onlangs, aan het adres van Nederlanders, die ieder jaar om dit seizoen, gewoonlijk enkelen tijd in Frankrijk's hoofdstad doorbrengen, wat zij thans en in de gegeven omstandigheden aan dergelijk bezoek hebben zouden. De Hollanders, die 's zomers, en zelfs 's winters, voor min of meer langen tijd naar Brussel overkomen, zijn eveneens legio. Studenten en andere jongelui uit den gegoeden stand, die er den Zondag doorbrengen, dames die er tweemaal in het jaar hunne toilettes komen kiezen; gezinnen die er het blijde, afwisselende, onafhankelijke leven komen genieten onder de vacantie-weken; Zeeuwsche boeren en boerinnen op huwelijksreis: zij zijn de gewone klanten van eene stad die, vlak {==418==} {>>pagina-aanduiding<<} bij de grens gelegen en met alle gemak te bereiken, voor hen de wereldstad is, met dat geurtje van klein-Parijs eraan, dat voor alle Germanen aangenaamprikkelend blijkt te zijn. Brussel nu is door bedoelde Hollanders lang niet vergeten, laat staan verloochend. Enkelen komen nu en dan nog wel eens de grens over. De meesten echter zien tegen al de moeilijkheden op, die de reis tegenwoordig meêbrengt. En dan zijn er, die Brussel werkelijk heel lief hebben, en de stad van hun voorkeur onder de gebeurtenissen niet gaarne terug zouden zien. Zouden zij er groote veranderingen vinden? Kruip ik in de huid van een dergelijk Nederlander; ik bedoel: tracht ik mij te onttrekken aan de verlamming, die de geboren- of sedert-lang-ingeburgerde-Brusselaar nu sedert maanden als tegenslag van de aanvankelijke opwinding ondergaat; wil ik probeeren, voor een oogenblik de afslijting te vergeten der eerste en scherpe indrukken, bij sleur, gewoonte en moedeloosheid ondergaan; slaag ik erin, met nieuwe oogen, met oogen van een Hollander die sedert het uitbreken van den oorlog Brussel niet meer heeft gezien, deze stad te betreden en te doorwandelen, dan stel ik mij voor dat ik ongeveer de volgende gewaarwordingen ondergaan zal. De eerste indruk, bij het verlaten van het station, is al niet heel prettig. Vroeger kwam men buiten langs de ruime voorhalle, door breede, gemakkelijke deuren, die rechtstreeks op het wijde Rogier-plein toegang gaven. Onmiddellijk hadt gij een overzicht op het beweeglijke, blij-drukke leven van eene groote stad. Het plein, groot en breed genoeg om prettig-aan te doen, niettegenstaande {==419==} {>>pagina-aanduiding<<} de menschen-volte. En vóór u uit, als uitstralende geledingen van een reuzenwaaier, vier klare wegen: de twee buiten-boulevards en hunne schoone boomen, waartusschen-in Nieuw-straat en Noord-laan. Onmiddellijk sloeg u er 't wriemelende en luide leven van Brussel uit tegen, als eene verwelkoming, die gij met gulle dankbaarheid gaarne beantwoordet. Eerste ontgoocheling: daar is verandering in gekomen. Men moet thans buiten langs eene zijstraat, door iets als een stapelplaats, langs poorten zonder perspectief. Hetgeen de verwachtingen der aankomst bij vroegere bezoekers moet teleurstellen. Eenmaal buiten, ondergaat die bezoeker zeer zeker het imponeerende van militair vertoon, dat sommige dagen bijzonder groot is. Maar ook wanneer geen buitengewone troepentransporten plaats hebben, staat het voor het station en aan de sky-scrapers, de hooge, massieve hotels van den linkerkant der plaats, vol zware, grijze auto's, vol post- en andere wagens. Laat trouwens de bezoeker geen al te groote nieuwsgierigheid blijken: de Duitsche Polizei, iets dat hij in Brussel nog niet gezien heeft, en de gedaante vertoont van een gewapend soldaat met een koperen plaat op de borst, maakt er hem beleefd maar met beslistheid opmerkzaam op, dat blijven staan niet is geoorloofd. De aandacht van den reiziger vindt trouwens afleiding genoeg: patrouilles en opmarcheerende troepen zijn geen zeldzaamheid; alleen of in groepjes loopende soldaten en officieren, deze laatsten niet zelden met hunne vrouw, zijn haast even talrijk als gewone burgers. Ik stel mij trouwens voor, dat de bevreemding van den Hollander, die immers wist dat hij in eene {==420==} {>>pagina-aanduiding<<} bezette stad kwam, en uit een land komt, waar vele gemobiliseerde soldaten niet weinig op deze Duitsche soldaten lijken, niet lang zal duren. Misschien wekt de Zeppelin, die boven zijn hoofd vliegt, meer belangstelling. Want het verschil tusschen Parijs en Brussel is, dat te Parijs de Zeppelin's zeldzaam en gevaarlijk zijn, terwijl zij boven Brussel talrijk en schadeloos mogen heeten. Zij bieden er trouwens een interessant studiepunt, daar zij doorgaans zóo laag en traag vliegen, dat men al hunne ribben tellen kan, al hunne cijfers kan zien, de zwarte kruisen kan tellen die ze versieren. En dat is voor een buitenlander een niet gewoon schouwspel. De buitenlander merkt, dat het den Brusselaar niet meer ontroert. De Brusselaar ziet nog nauwelijks naar de luchtschepen op. In den aanvang had hij er kwinkslagen voor, er geestigheidjes op verzonnen. ‘A Paris, tout fini par des chansons’: te Brussel wordt alles onthaald op eene uiting der ‘zwans’ - die onmiddellijk heeft uitgediend. De Brusselaar die trouwens het Duitsche militaire vertoon nog veel meer gewend is geraakt dan de anders wel heel ontzagwekkende luchtgevaarten, de Brusselaar loopt over straat en doet zijn zaakjes, alsof er geen spraak van oorlog was. De Hollander-op-reis, die tegen het middaguur is aangekomen, is eene verversching gaan nemen in het café, waar hij ook vroeger altijd kwam. Hij mist er een deel der gewone bezoekers, die, waar hij ze op dat uur altijd aan hetzelfde tafeltje zitten zag, hem als vertrouwde kennissen waren geworden. Maar anders is de gelagkamer al zoo vol als in vredestijd. Men had hem verteld dat gebruik van gedistilleerd te Brussel verboden was. Al {==421==} {>>pagina-aanduiding<<} die lieden zitten nochtans achter hun gewonen borrel, die alleen geschonken wordt in een grooter glas, waarschijnlijk om minder aandacht te trekken, hetgeen juist omgekeerd uitvalt. De houding der heeren, die met zorgeloosheid verboden drankjes gebruiken (ééne is er, die oude-klare drinkt uit een koffiekopje), gelijkt allesbehalve op die van samenzweerders. Hun uiterlijk verraadt schuwheid noch achterdocht. Zij zitten tusschen officieren, die niet uitdagend, die zeer correct doen. Het belet hun niet, de Brusselaars, soms met eene krasse uitdrukking hunne meening over den oorlog te zeggen. Trouwens, over den oorlog wordt veel minder gepraat dan de Nederlandsche reiziger verwachtte. Zijn neutrale voorstelling was, dat wij onder een soort Terreur leefden. En nu hoort en ziet hij: deze lieden praten over de gebeurtenissen zonder heel veel phrases, en vaak met een afwijzend gebaar. Het is trouwens het middaguur: zij hebben al lang de ochtendbladen gelezen; nu ligt de belangstelling stil tot tegen vier-vijf uur, het uur der Hollandsche kranten. En zij zijn dan ook gekomen om het over hunne zaken te hebben: zij toonen aan malkander brieven, maken in hun notaboekje berekeningen, bediscussieeren dit of dat monster, deze enkele koffieboonen, dat beetje graan, dat zij door hunne vingeren vloeien laten, van de eene hand in de andere. En de Nederlander denkt erbij: ‘Hé, de handel schijnt hier wel aardig te hernemen!’ Hetgeen echter maar een schijn is, want de meeste dier lui drijven thans zaken, en heel geringe, die heelemaal buiten hun gewonen werkkring, hun door den oorlog stilgelegden werkkring, liggen. Zij hebben geleerd, dat voedingsmiddelen voor-men- {==422==} {>>pagina-aanduiding<<} schen-en-dieren thans het meest-verlangde artikel zijn; zij zijn op zoek gegaan naar suiker en naar vleesch-conserves; zij hebben hier of daar een partijtje haver of gerst ontdekt; weer doen zij zaken, - zelfs dezen die er vroeger nooit hadden gedaan; want wat kan bijvoorbeeld een ingenieur voor het oogenblik verdienen? Onze Hollander heeft zijn apéritif verorberd. Aan de deur van het café heeft hij een waardig ‘assaut de politesse’ gehad met een officier, vóór hij ertoe besloot, maar den eerste buiten te gaan. Nu is hij op den boulevard. Het is zoowat kwart over twaalven. Aan de naaste tramhalte staat het vol hupsche naaistertjes en modistjes, kantoor-don-Juan's en sluikharige winkel-‘vendeurs’, wier breed-platte pantalonbeenen als door een mangel zijn gegaan. Schoolknapen verdringen er mekaar. Burgernufjes staan er te praten met pruimemondjes. Oude klerken, waardig als gemeenteraadsleden, betuigen hun ongeduld om de tram, die al drie seconden vertraging heeft. En de Hollander denkt: ‘het ziet er niet naar uit, dat te Brussel costuumnaaien eene sinecure, dat het confectiebedrijf een praehistorische waan geworden zou zijn; het onderwijs gaat blijkbaar zijn normalen gang: het winkelen is niet uitgestorven; en oude kantoorklerken kan men nog vooralsnog wel vinden buiten de museumzalen, waar mummies worden opgesteld.’ En vele dames doen het, wat toilet aangaat, met een minimum, niet alleen uit gedwongen spaarzaamheid, maar omdat zij er in hunne ontmoediging minder zin in hebben; in vele scholen werkt men maar halve dagen; vele oude klerken werden niet dan uit medelijden behouden en kunnen zonder de {==423==} {>>pagina-aanduiding<<} minste wroeging aan hun namiddaagschen slaaplust op hun werkelooze kruk voldoen. Naaistertjes en modistjes, zoowel als de ‘vendeurs’ der groote magazijnen: zij arbeiden thans hoofdzakelijk voor het wereldje, dat in eene bezette stad weelderiger pleegt te tieren, dan als die stad nog niet bezet, of reeds ontzet is. Dat zij in zoo grooten getale op de tram staan te wachten, bewijst dus juist dat Brussel in abnormalen toestand verkeert... De reiziger gaat nu lunchen. Hij kuiërt naar zijn gewoon restaurant op den boulevard, dicht bij de Beurs; iets waar hij, nu als vroeger, ongelijk in heeft. Want men eet er niet goed, en het is er eerder duur. De beste gelegenheden liggen niet aan den boulevard: de Hollander moest dat gaan inzien... In 't voorbij-gaan loopt hij, tusschen de drukke menigte, vóór talrijke magazijnen met landkaarten, die vol vlaggetjes zitten. De uitstalling dier magazijnen ligt voor 't overige vol vaderlandsliefde. Elders verboden, prijken hier in krijgshaftige houding alle soorten van Belgische soldaten, tusschen eene veelvoudige slingering van nationale kleuren. Onder die soldaten herkent hij zonder moeite Koning Albert, al heeft men hem, op natuurlijk getruqueerde foto's, in allerlei uniformen gestoken. Hij staat er als infanterist en als cavalerist, als kanonnier en zelfs als aviateur. Een portret der Koningin, het allerjongste, wekt 's reizigers ernst en eerbied: zij zit daar in rouwgewaad; men kan het haar aanzien wat zij dezer maanden geleden heeft. De Hollander heeft zijn gewoon restaurant, de smakelooze wit-goud-roze Louis-XVI-restauratiezaal, bereikt, waar hij eten zal tusschen vele Duitsche officieren. Er is {==424==} {>>pagina-aanduiding<<} daar evenveel, misschien méér volk dan vroeger. Juist omdat er zooveel officieren zijn, die er zich beter thuis schijnen te gevoelen dan in het café, waar hij straks zat. Zij monsteren de binnenkomenden, weze het dan ook zonder onbescheidenheid. De Hollander bezoekt met zijn blikken de spijskaart. Het aantrekkelijke van zulke spijskaart was vroeger, dat er zóóveel schotels opstonden, dat men nooit tot een keus kon besluiten. Nu gaat dat helaas veel beter: de keus wordt aanmerkelijk beperkt; de vindingrijkheid der koks lijdt blijkbaar armoede. Andere ontgoocheling: men mist het lange, lichte Fransch brood; zelfs goudkorstige kadetjes zijn afwezig; zoodat men het met eenvoudig, niet heel goed ‘pain de ménage’ moet doen, hetwelk dan nog niet overvloedig is. De Hollander ledigt zijne halve flesch wijn: de wijn is in Brussel nooit zoo goed als in Holland geweest. Nu gebruikt hij zijn koffie, - die meer dan vroeger een Hollandschen smaak heeft... Waar zal de Hollander zijn namiddag doorbrengen? XVI Mei. De Hollander-die-van-Brussel-houdt, uit natuurlijken aandrang voor een paar dagen naar Brussel is overgekomen, en, van toen hij het station is buitengetreden, bemerkt dat dit feitelijk eene studiereis wordt, eene reis van vergelijkende studie tusschen voorheen en thans, - deze Hollander heeft met kleine slokjes de koffie geslurpt, die zijn middagmaal besluit. Haast heeft hij niet, haast wil hij niet hebben: hij kent de Brusselsche {==425==} {>>pagina-aanduiding<<} gewoonten, en dat vóór vier uur geen mondain vermaak te smaken valt, en zelfs niet de afleiding van veel beweging-op-straat. Hij heeft dan ook zijn lunch wat gerekt; is zelfs tot eene verbodene bénédictine overgegaan toen de aanwezige officieren, die hem, vreemdeling, toch wel een zeker ontzag inboezemen, tot hunne bezigheden waren teruggekeerd. Hij zit diep in de vieux-rose-fluweelen bank, rookt eene meêgebrachte sigaar, en wacht. Tot hij geheel alleen zit met den geeuwenden kellner. En merkt dat het half-vier geworden is. Hij merkt het met voldoening, - en vrees. Die vrees duurt niet lang: gelukkig. Want, nadat hij zich zijn overjas heeft laten opgeven, en buiten getreden is in het vlakke zonlicht, dat hem na de kamerkoelte een oogenblik tusschen drukker menigte, dan hij had verwacht, heeft geïsoleerd; wanneer hij daarna den straathoek heeft omgeslagen, tusschen ‘New England’ en het Postgebouw de straat is opgeklommen die hem leiden zou, uit ouder gewoonte, vóor den gevel van het ‘Palais de Glace’: dan ondervindt hij dat zijne vrees ongegrond was, en het ‘Palais de Glace’ wèl degelijk toegankelijk. - Wel flappert boven éen der ingangen een doek met de woorden: ‘OEuvre de l'Alimentation’, wat er op wijst, dat ook daar soep wordt uitgereikt. Maar de dames en juffers, en de heeren met hooge zij, die eene andere deur lachend en kakelend binnengaan, zullen zeker wel geene soep gaan bedelen... Hij betaalt zijne entrée; hij gaat binnen; hij ziet het ‘Palais de Glace’ in nogal bonte Fancy-fair-zaal herschapen. En dat is nu wel juist niet wat hij verwachtte. Wat hij verwachtte?: de koel-mat-witte, de gedempt-klaar- {==426==} {>>pagina-aanduiding<<} frissche ijs-piste, waar, onder de licht-zevende vela, de Brusselsche ‘monde’, met een beetje van de beste ‘demi-monde’ erbij, op maat van verleidelijke muziek, two-stept en walst; waar zeer schoone jongens hockey-op-het-ijs spelen; waar, in de loges rondom de ijsbaan en op de bovengaanderij, onder toezicht en bij elegante omgeving van menschen, waaronder velen elkander kennen, wat aangename intimiteit geeft, thee wordt gedronken met cakes, of een Engelsch biertje, of een Amerikaansch mixtuurtje. Hier kan zelfs een vreemdeling zich vertrouwd gevoelen. Het is er voornaam zonder stijfheid; al de bezoekers zijn er van aanneemlijk allooi, al gaat het er ongegeneerd toe; het is er ‘bon enfant’ zonder gemeenheid. De Hollander, eerst wel wat ontstemd door het bazarachtige dat de zaal heeft aangenomen, herinnert zich daarna, dat ook op andere jaren einde-April ijssport ophoudt, en dat wij midden in de Meimaand zijn. Het verzoent hem met de weldadigheidstentoonstelling, die hij thans doorwandelt, waar hem weinig aantrekt, zonder dat het hem nochtans verveelt: waar een paar schilderijtjes hem boeiën; waar hij, per slot, het wat wufte, maar zoo heel vriendelijke, liefelijk-losse terugvindt van het Brussel der gegoede bourgeoisie. Hij meent, van verleden jaar sommige lieve meisjesgezichtjes te herkennen. De kellner die hem zijn thee brengt, is dezelfde van het verleden lentebezoek. En hij vindt dat de muziek, die men speelt, wàt beter is dan vroeger. Hoor maar eens die solo-violist. Dat is werkelijk prachtig. En zoowaar klassieke muziek... Hij kijkt op zijn programma: het is een professor van het conservatoire, die speelt. - En {==427==} {>>pagina-aanduiding<<} de Hollander denkt: er is in het mondaine Brussel maar weinig verandering gekomen. Wat feitelijk de derde begoocheling uitmaakt van dezen zijn Brusselschen dag; want - ik kan het u met volle overtuiging bevestigen: vele van de juffrouwen en dames, die voor dit bestendige liefdadigheidsfeest ijveren, beschouwen het veelal als eene weinig-dankbare corvée, en slechts de philantropie heeft ze belet, ‘le manche après la cognée’ te gooien... - Het is zoowaar vijf uur geworden. De vreemdeling wil het boulevard wat op en af wandelen. Ook hier niets abnormaals, vindt hij. Een kopje koffie in een koffiehuis: thans schijnt men zich daar wél wat meer voor den oorlog op te winden. En het klinkt minder optimistisch dan hij had verwacht. Het is zelfs minder optimistisch dan hij, die - laat ons zeggen - uit den Haag komt, het van de Belgen had kunnen denken. Men heeft het ontslag van het Italiaansche ministerie juist vernomen; en nu zitten daar lieden die drommels-goed-en-zuiver redeneeren voor Belgen; die wát goed op de hoogte zijn; en, geven zij dan ook den moed niet op - wat natuurlijk niet te verwachten is -, de toestanden zeer nuchter inzien en met koelbloedigheid analyseeren. Deze bewoners van een overmeesterd land zien de zaken klaarder in dan sommige neutralen, - misschien wel omdat zij overwonnenen zijn. Zij betuigen eene helderheid van geest, die den Hollander eerst wat verwondert, daarna tot waardeering dwingt. Deze Belgen zijn wel degelijk mànnen. Men moge hun halsstarrig geloof een waan noemen: dat zij tegen ondubbelzinnige discussie kunnen, en ertegen opgewassen zijn, kan men zoo maar niet loochenen... ‘Nu zal ik maar weer gaan eten’, denkt onze vriend. {==428==} {>>pagina-aanduiding<<} En hij neemt dit besluit met een begin van weerzin. Niet zoozeer omdat hij nog geen honger heeft: heeft hij al zoo heel, heel veel maal honger gehad in zijn leven? Bij rijkelui zijn het trouwens doorgaans de spijzen-zelf, die eetlust wekken. Wat hem dan ook onwillekeurig tegenhoudt, het is niet dat hij geen trek gevoelt, noch de prachtige avond die zacht en teeder aan het dalen gaat; het zijn de voorbijgangers niet, die flaneerende heeren, de juffertjes die, juist als in gewonen tijd, uit te fladderen komen. Het is dat hij, in het weemoedvoerende uur, gaat ondervinden dat er zoowaar in de Brusselsche atmospheer toch wel iets nieuws gekomen is. - ‘Wat dan?’, vraagt hij zich af. En hij stelt vast dat die verandering, in schijn althans, door geen enkel teeken aangeduid of gewettigd wordt. Het wordt een buitengewoonschoone avond. Er is evenveel volk op straat als toen vrede heerschte. Men kan niet zeggen dat het de Duitschers zijn, die de ongezelligheid meebrengen: de Belgen schijnen ze niet te merken en de officieren doen ook heel beschaafd en heel los. Het is iets anders, iets... ‘Liefst maar gaan eten’, meent de Hollander, die niet graag melancholisch wordt. En hij doet het. Hij voedt zich langzaam en zorgvuldig. En intusschen kijkt hij door het raam, en ziet hoe het boulevard tegen zeven uur drukker volloopt dan ooit, maar hoe het nog vóor achten al weer leeg-loopt. - ‘Dat wordt straks beter’, meent hij, en steekt een havanna op. En hij voegt eraan toe: ‘Dat betere ga ik afwachten aan eene terrasse.’ Eene terrasse vindt hij echter niet. Overdag heeft hij het niet gemerkt; dan heeft hij maar geloopen, alsof hij werkelijk iets te doen had. Nu ziet hij het: er zijn {==429==} {>>pagina-aanduiding<<} geen terrasses meer aan de cafés te Brussel; dat aantrekkelijke bestaat niet meer; het halve-uurtje behaaglijke verpoozing dat het tusschen diner en music-hall bood, is afgeschaft. - En nu gaat de Hollander het wat dieper gevoelen: Brussel zit in iets als in eene groote tang... Dan maar weer in een café binnen. Buiten is het bijna nog klaar: nauwelijks half-negen, het uitgelezen uur der avond-vlinders. Deze nacht-vlinders ziet hij voorbijtrekken, maar zonder blijde levendigheid: de lucht is blijkbaar te zwaar voor ze geworden. - Het café loopt weldra zoo goed als leeg. En vervelend dat het er is, bij die halve verlichting!... Hij informeert naar ‘vermakelijkheden’: hij haalt de schouders op bij vermelding van kinema's; men spreekt hem van drie revue's: hij, de vreemdeling, walgt er voor. Want werkelijk: de veranderde avond-atmospheer van Brussel heeft hem te pakken, bijna als een malaria. Hij drentelt nog wat door de straten. Hij draalt vóor de deur van een klein café'tje, waar het vroeger wel gezellig was. Hij gaat er binnen, wordt er met giftige vijandelijkheid bekeken door de zes gewone-bezoekers, die zwijgen bij zijne intrede, en verder niet meer dan fluisterend praten. Hij durft niet onmiddellijk weg te gaan. De cognac, dien hij had besteld, wordt hem geweigerd. Hij blijft twintig minuten zitten vóor een kop uiterst-bleeke koffie. Als hij weer op straat komt, valt het hem op hoe donker het is. Hij merkt dat niet de helft der lantarens branden. Het is zoo leeg op straat alsof middernacht voorbij was. En nu gaat hij het beroerd vinden. Waar is het prettige avond-Brussel van vroeger? ... Er komt iets als angst {==430==} {>>pagina-aanduiding<<} over hem, en een mistroost waar hij niet tegen gepantserd is. - Dan maar naar het hotel, denkt hij. Het is nu tien uur. Hij gaat nog wat zitten in de conversatie-zaal, waar niet meer dan een nachtpitje brandt onder de groenglazen kap. Men converseert er niet. Alleen zitten twee dikke heeren tegenover elkaar in diepe clubzetels te dutten. - De slaperige kellner brengt hem 't verlangde grogje. Hij voelt zich zwaar en suf in zijn hoofd. Zijn armen en beenen lijken wel stram. Half-elf. En hij ligt al te huiveren in zijn bed, dat klam is. - Nu weet hij bepaald, dat er in Brussel iets is veranderd... XVIII Mei. Het is van Duitsche zijde (de Hollandsche bladen, die ons anders de meeste inlichtingen brengen, komen hier eerst een etmaal na verschijnen toe), het is langs Duitschen weg dat ons hedenmiddag, 24 Mei, de officieele tusschenkomst van Italië in den oorlog wordt aangekondigd. Alle Wolff-mededeelingen, die geen rechtreeksche betrekking op Wester- of Oosterfront hebben, krijgen wij eerst aangeplakt in het kantoor van de Hamburg-Amerikalijn, op den Boulevard du Nord. Vroeger dan op gewone dagen, kon men er, rond het middaguur, vandaag het bericht lezen, dat Italië heden de wapenen tegen Oostenrijk-Hongarije zou opnemen. Rondom bedoeld kantoor stond het, bij Senegaleesche hitte, maar onder een hemel waar de tegenstrijdigste windvlagen als door elkander hakten, natuurlijk zwart van {==431==} {>>pagina-aanduiding<<} volk. Want het is vreemd, hoe de taalkennis der Brusselaars zich den laatsten tijd ontwikkeld, neen: geopenbaard heeft. Iedereen, zelfs de verstoktste Walen, lezen de Hollandsche bladen. En iedereen blijkt tevens Duitsch genoeg te kennen ... om de Duitsche mededeelingen met hardnekkige overtuiging verkeerd te begrijpen, en daarna zijne vergissing te verdedigen met vurig geloof. - Heden laat echter de voornaamste mededeeling van den dag geen vergissing toe. - ‘l'Italie entre dans la danse’, knikt men elkander diepzinnig toe. En... Het zou eene dwaling zijn, te meenen, dat de Brusselaar er eenige aanleiding tot uitbundigheid, of zelfs maar tot leedvermaak in vinden zou: eene houding die men bij de bevolking van eene bezette stad, al acht die bevolking zich nog geenszins overwonnen, anders wel verwachten kon. Ik schreef het u reeds: de van nature kritisch-aangelegde geest van den Brusselaar, al is en blijft hem alle wanhoop vreemd, heeft, na de eerste maanden oorlog, blijk gegeven van eene zeldzame onafhankelijkheid. Zijn geloof in de toekomst blijft voor begoochelingen behoed. De lange besprekingen, die de Italiaansche oorlogsverklaring van gisteren voorafgingen, heeft hij met een zeker scepticisme gevolgd. Deze nieuwe verwikkeling in den wereldoorlog kan hij gewenscht hebben: dien wensch heeft hij echter nooit bij voorbaat voor eene werkelijkheid gehouden. - Toen ik daar straks het Wolff-telegram vóór de Hamburg-Amerikalijn te lezen stond, zei één der Zondag-burgers heel kalm tegen een anderen Zondag-burger: ‘Eerst het officieele telegram zien aan de Post.’ En hij vond bij velen, rondom hem, instemming: het officieele-telegram-aan-de-Post is im- {==432==} {>>pagina-aanduiding<<} mers voor velen hét criterium. Die Zondag-burger is, gevolgd door een aantal anderen, naar het Postgebouw gegaan. Ik mee. Wij hebben er honderden gevonden, die queue maken tot aan den daartegenover gelegen Muntschouwburg. Daar waren heel wat militairen onder, die met het strakste gezicht der wereld de officieele dépêches te lezen stonden, waar deze hingen in het glazen kastje dat tweemaal daags het laatste nieuws vermeldt, hetwelk dan, van Duitschen tot Duitschen mond overgeleverd, tot bij de laatste rij de toehoorders bereikt. Opmerkelijk, hoe Duitsche soldaten, en vooral officieren, met de schijnbaar-grootste onverschilligheid, zelfs het beste, het voor-hen-beste nieuws ontvangen; bij ‘das Militär’ vergeleken zijn de Duitsche burgers, en zelfs sommige Belgen, uitbundig. Den Duitschen soldaten schijnt elke afkondiging natuurlijk; het lijkt wel of het minder-aangename hun geen verrassing geeft. En dat is misschien één der bestanddeelen van hunne kracht. Tenzij het eenvoudig eene beleefdheid tegenover de Brusselaars was... Vanmiddag is er trouwens aan het Postgebouw niet de minste reden tot uitbundigheid; zelfs de Brusselaar, als hij maar de minste neiging tot manifesteeren zou gevoelen, kan in de afkondiging-aan-de-Post niet de minste aanleiding-tot-het-uiten-van eenige-meening vinden: over de Italiaansche oorlogverklaring staat daar geen woord te lezen. Hoe weinig spanning er trouwens heerscht nopens de houding van Italië, daargelaten wat men er hier ook van verwachten moge, werd mij bewezen door het burgermannetje, dat ik ontmoette, na mij uit de menigte om het minuscule postkantoorbordje, ten koste {==433==} {>>pagina-aanduiding<<} van veel zweet, losgewrongen te hebben. Dat burgermannetje is een nogal-vurige Waal, die, een paar maanden geleden, niets deed dan uitdagend sakkeren. Ik zei hem: ‘C'est fait: l'Italië se bat.’ Hij antwoordde ongeloovig: ‘Nous verrons demain ce que dit La Belgique.’ - ‘La Belgique’ is tegenwoordig hét Belgische blad te Brussel, en dankt, naar ik vermoed, veel van zijn tijdingen aan Hollandsche kranten, - wat in de gegeven omstandigheden méér dan te verontschuldigen is; met het gevolg echter, dat de Hollandsche bladen ze aan tijdingen vóór zijn, zelfs te Brussel; hetgeen niet belet dat ‘La Belgique’ voor velen als controol geldt op de Hollandsche kranten... Ik geef bij dezen toe, dat ik in dit mijn briefje maar een zeer onvolledigen indruk bieden kan van de stemming, die de Italiaansche verklaring hier wekt. Ik ben zoo goed als álle Brusselaars met het nieuws vóór. En het is vandaag tweeden-Pinksterdag, zoodat velen mijner stadgenooten bij 't prachtige weêr naar buiten zijn, eerst laat in den avond thuiskomen zullen, en niet vóór morgen 't voldongen feit zullen komen te vernemen. Er bestaat echter veel kans, dat zij er zich niet om opwinden zullen. Er is eerst, dat de voorbereiding tot de Italiaansche tusschenkomst met hare wisselvalligheden, die, voor elken schranderen dagbladlezer, nogal weinig schokkend waren, veel te lang heeft geduurd. Er komt bij, dat het Helleensche ‘denk er om, wantrouwend te zijn’, den laatsten tijd bij ons te diepen wortel heeft geschoten, om nog plotseling-ontketende geestdrift niet onmiddellijk te kortwieken. En daar is eindelijk, voor velen, de sleur, de lamlendigheid, de geknakte veerkracht, die bij de eenen berusting is geworden, en bij de anderen eene {==434==} {>>pagina-aanduiding<<} onverwinnelijke verveling, door niets meer te verzetten, - althans voorloopig niet. Zoodat de opwinding te Brussel niet groot en zeker slechts kortstondig zal zijn. De Brusselaar zal er natuurlijk niet bij vergeten, dat het verloop der gebeurtenissen op het nieuwe slagveld voor hem-zelf van belang kan zijn, maar het niet noodig vinden deze gebeurtenissen luidruchtig te commentariëeren. Zelfs intieme manifestaties zijn erbij uitgesloten. Brussel heeft geleerd geduld te oefenen... En de Italianen die Brussel bewonen? - Ze zijn, voor zoover ik weet, niet talrijk: één dagblad-correspondent, die allang de stad verliet; enkele drink- en eethuishouders, die, naar ik verneem, hunne gelegenheid gesloten hebben; tallooze prachtige en luizige orgeldraaiers, die hier heele straten, echt-Napolitaansche straten vulden, en sedert den oorlog verdwenen zijn: zij hebben gevoeld misschien, dat hunne muziek hier niet meer gewenscht was, - of misschien heeft men het hun doen voelen... - Er zijn dan verder nog snoevige kellners, die, voor zoover ik met die lui heb omgegaan, den oorlog niet genegen schenen. En er is eindelijk Beppo. Beppo werkt bij een fabrikant van mechanische piano's. Hij heeft een lang, smal, en veel te zwaar hoofd, gal-geel en slap onder stoffig-zwart kroeshaar, met een bloed-rooden en ontgoochelden mond en smeekende bleek-blauwe oogen, vol heimwee en leed. Hij heeft, onder zijn blauw-lijnwaden buis, de schraal-schrale schouders van een teringlijder. Iederen middag rijd ik met de tram voorbij het huis waar hij werkt. Het is dan rusttijd, en hij staat aan de deur, en rookt sigaret- {==435==} {>>pagina-aanduiding<<} ten, die hij houdt tusschen de dunne knekel-vingeren van zijn smalle apen-hand. Zoo staat hij daar, gelaten en ongelukkig zou men zeggen, en kijkt smachtend naar den vlak-daarover-gelegen tabakwinkel, waar een mooi en dartel meisje woont. Vanmiddag stond de jonge Beppo weêr aan zijn deur, hartstochtelijk en bedroefd te wachten op de verschijning van het mooie meisje. Hij zoog wanhopig en vol verlangen aan zijn sigaret. Zijn borst kwam mij schraler en pijnlijker voor dan ooit. - Voor Beppo is er geen oorlog in zijn verre vaderland... XIX Mei. Ik heb het herhaaldelijk gezegd: iemand, die van humeur niet al te zwaartillend of te zwartgallig is, en weet wat hij zich der toekomst aan moreele kracht verschuldigd moet achten, zal zoo licht niet beweren, niettegenstaande alle beperkingen der absolute vrijheid, dat wij te Brussel leven onder een schrikbewind. Maar hij zal, zoo hij wil lezen wat hier volgt, toegeven dat wij leven onder het bewind van allerlei verschrikkingen. En ik bewijs het. Wij hebben (ik bedoel: àlle Brusselaars hebben) in de laatste weken ontzettende hoeveelheden asperges gegeten. In het leven van Brussel spelen voor 't oogenblik de asperges een rol, die haast opweegt tegen die van de druiven op het oogenblik van de Duitsche overrompeling. Die asperges zijn buitengewoon lekker. En ik ben juist bezig, er mij van te vergewissen, als men mij vertellen komt: er is een school, en op die school was er een meisje, dat gestorven is, vergiftigd {==436==} {>>pagina-aanduiding<<} door asperges. Op mijn vraag, hoe die asperges vergiftigd konden zijn, wordt mij geantwoord: die asperges kwamen uit de omstreken van Mechelen, waar heel wat soldaten begraven liggen. Hoe onwaarschijnlijk dat is, het gruwelverhaal doet de ronde, de verschrikking is geboren: er zijn gevallen van vergiftiging door asperges. Reeds zijn er velen die de lekkere scheuten niet meer dan met afschuw beschouwen. Zij worden van de intelligentste tafels gebannen. Zij kennen de schandelijke vereenzaming van den banvloek... In die vereenzaming genieten ze, gelukkig, gezelschap: zij ontmoeten er niemand minder dan de kropsalade. De menschen, immers, redeneeren aldus: elke oorlog brengt, zoo goed als onontkomelijk, epidemieën, althans endemische ziekten mee. Het is dus schreeuwend van natuurlijkheid, dat wij allen binnenkort met cholera of pest liggen, of, op zijn minst, met typhus. Daar nu rauwe groente deze aandoening in de hand pleegt te werken, en onder de rauwe groenten kropsalade een eerste rol speelt, kan men niet beter doen dan deze laatste met onverbiddelijkheid te behandelen... Het spreekt van zelf dat slagvelden de weiden zijn waar de ziekte op aast (de beeldspraak is niet van mij! zij wordt mij vriendelijk geleend door den ouden Homeros). Ik stel echter vast, dat in zake besmettelijke ziekten de gezondheidstoestand van Brussel niet kwader is dan verleden jaar, op hetzelfde tijdstip, toen er nog geen oorlog was. De gevallen van typhus zijn, wordt mij verzekerd, noch talrijker, noch erger. Van een heerschende plaag is in elk geval geen spraak. En dat is nogal goed te begrijpen: zoo helaas de oorlog ook epidemieën als gevolg heeft, {==437==} {>>pagina-aanduiding<<} dan is het maar heel logisch dat onder de menschen-massa's, die een leger uitmaken, en bij de bevolkingen, waaronder zij leven, de voorzorgsmaatregelen en voorbehoedmiddelen veel talrijker en veel zorgvuldiger worden toegepast, dan in gewonen tijd. Het spreekt vanzelf, dat de gezondheidsdiensten, en niet het minst de Duitsche, niets verwaarloozen gaan om epidemieën te voorkomen en desnoods te beteugelen. Zoodat zij thans misschien minder te vreezen zijn dan andere jaren, waar men niet zoozeer op zijn hoede was, aan besmettelijke ziekten niet dacht, en kropsalade at. Dat men er zich thans, uit voorzorg, van onthoudt, ik neem het aan; er zijn nu eenmaal menschen met weinig-gepantserde darmen, als ik deze metafoor gebruiken mag. Maar laten die menschen dan toch hun vrees voor zichzelf houden, er geen endemische verschrikking van maken! Wij hebben al moreele ziekten en nooden genoeg. ‘Tres faciunt collegium’, vindt gij in de Digesta LXXXVII, de verborum significatione: asperges en kropsalade blijven in hun gezamenlijke afzondering niet lang alleen; weldra komen de aardbeziën zich als derde in den bond bij hen voegen. ‘Vooreerst krijgt gij dit jaar geen aardbeien’, is mij al van gezaghebbende zijde toegevoegd. Ik heb geprotesteerd, niet zonder hevigheid: mijn gezondheid en mijn humeur eischen het gebruik van deze vrucht, zoolang zij voor redelijken prijs te krijgen is. Vroeg ik nu om de reden van dit toekomstige ostracisme, dan werd mij elliptisch en streng geantwoord: ‘de vliegen’. En ik heb in deemoed het hoofd gebogen: de vliegen, die in de schoonste vruchten de kiemen van verderf brengen; vliegen, op slagvelden {==438==} {>>pagina-aanduiding<<} zoo vetgemest, dat zij, toen ik ze verleden jaar na den slag van Eppeghem in het Rubens-steen als nauwelijks-roerende korsten heele muren bedekken zag, niet meer opvliegen konden, zelfs als een parapluie storing kwam brengen in hun compacte samenhooping: die vliegen geven mij nog kippenvel als ik eraan denk. En denk ik verder, dat zij op de aardbeien, die binnenkort de markt zullen vullen, gezeten konden hebben, dan zou ik zeker van een geliefkoosde geneugte afzien... indien ik niet wist dat bedoelde oorlogsvliegen allang dood zijn, en ik van vliegenherediteit nooit gehoord heb. En nu zijn er natuurlijk ook aan den Yser vliegen, gelijk er ratten zijn, duizenden loopgraafratten, zeer geschikt voor het verbreiden van pest. Maar (en dit is nu wel heel egoïstisch, maar, gij geeft het toe, toch streng logisch): de West-Vlaamsche oorlogsvliegen geraken nooit tot aan Brussel, niet meer dan de ratten, waar men ter plaatse-zelf wel voldoende wapenen tegen zal hebben... Asperges, salade, aardbeiën: de Erinyën der Brusselsche huishoudkunde. En men vraagt zich af, hoe het toch komt dat water en vleesch vooralsnog buiten verdenking zijn kunnen blijven, water dat toch ook het voertuig van kwadelijke bacillen kan zijn, vleesch, waar de vliegen bij voorkeur hun eieren in plegen te leggen! Het drinkwater van Brussel geniet echter een reputatie... gelijk ik er een toewensch aan elk jong meisje, en dat het beter dan vele jonge meisjes verdient. Wat het vleesch betreft: het wordt zóó schaarsch, en daardoor voor velen zóó begeerlijk, dat men veel door de vingeren wil zien. Met dat al worden deze verschrikkingen overheerscht {==439==} {>>pagina-aanduiding<<} door eene andere, van meer intellectueele orde, iets waar zij niet te minder op wordt: de verschrikking van het dubbele muntstelsel, waar wij in België onder bukken. Wij rekenen hier, gij weet het, met franken en met marken. Wel te verstaan: een echte zilveren frank hebben wij in geen maanden gezien, en een dito mark is bijna even zeldzaam geworden. Zelfs pasmunt stond dezer dagen te ontbreken: men vertelde dat de Duitschers al het nikkelen geld opkochten, wat niet goed te begrijpen is, omdat zij aldus het nikkel met iets als zeven-of achtmaal zijn waarde zouden betalen: eene operatie die weinig winstgevend is. Wat dan ook de reden van het euvel moge wezen (misschien alleen wat oude pottende juffrouwen?), wij zaten zonder gemunt pasgeld, en zoo goed als alles ging met papiertjes, Belgische en Duitsche. Stelt u nu voor: gij betaalt ergens met Duitsch geld, waarvan trouwens de koers zeer hoog is gesteld. Men geeft u terug in Belgisch geld. Snapt gij wat een geestelijken arbeid het kost, telkens rekenkundige herleidingen te moeten doen? Temeer daar men niet dan bij benadering rond komt. Er is haast altijd iets te veel of te weinig. Een eenvoudig voorbeeld: gij koopt iets van 10 centimes, daar er heel weinig Belgische stukken van 10 centimes zijn, geeft gij een Duitsch tienpfenningstuk, dat 12½ centiem geldt. Men moet u dus 2½ centiem teruggeven. Maar stukken van een halve centiem bestaan er niet; dus gij verliest noodzakelijk een halve centiem; want men zal u die zelden laten winnen... Gij kunt u voorstellen dat dit alles minder pleizierig, voor zenuwlijders soms een foltering is. En wie is, in dezen tijd, niet in zekeren zin en in zekere mate een zenuwlijder? {==440==} {>>pagina-aanduiding<<} U, Hollandsche lezers, doet dit alles misschien aan als een al te overdreven gebrek aan bezadigdheid. En dat geef ik gaarne toe. Maar daar komt de bezadigdheid niet mee terug. Gij ziet wel, dat ik mijn best doe om al de Brusselsche verschrikkingen te beredeneeren. Zal het mij asperges, salade en aardbeziën terugschenken? Ik vrees van niet. En dan blijft in elk geval de wrevel om het dubbele muntstelsel, die door de lekkerste groenten en vruchten niet is te weren. XXI Mei. Een Brusselsch allegaartje? Laat ik dan beginnen met een Italiaansch citaat: ‘Avviso. - Tutti i soggetti Italiani’... Ik schei er al uit: het moet, buiten alle andere bedoeling, alleen beteekenen, dat alle Italianen boven de vijftien jaar, die in ‘Gross-Brussel’ (ook in den Italiaanschen tekst aldus met den Duitschen naam genoemd) wonen, zich op bepaalde dagen en uren in een bepaald lokaal hebben aan te melden: eene nieuwe afkondiging op Brussel's menigvuldige muren, en die de autochthone Brusselaars gretig aanlokt, al gaat het hen niet rechtstreeks aan. Het is immers weêr eene nieuwe uitbreiding der talenmenigvuldigheid, der geschrevene en gedrukte althans, die van Brussel maken als eene succursale van Babel. Maar van een Babel zonder talenverwarring en waar iedereen met inspanning zijn best doet om te begrijpen. Want - ik maakte er u reeds opmerkzaam op - het is merkwaardig, neen, onbegrijpelijk, hoe de Brusselaar, anders op dat gebied even weerbarstig als {==441==} {>>pagina-aanduiding<<} de doorsneê-Franschman van den geringeren burgerstand, en die zich een heele Jan achtte te zijn, als hij maar even het Beulemansch was ontgroeid, - het is onbegrijpelijk, zeg ik, hoe de Brusselaar zich ineens heeft ontpopt tot een fijnproever van Hollandsch dagbladproza en zelfs van Duitsche communiqué-letterkunde. Eerst wel wat afkeerig van Duitsche kranten, is hij ze thans geregeld en zelfs ijverig gaan lezen, wat wel zal samenhangen met zijn tegenwoordigen zucht naar alzijdige documentatie, zeer geschikt tot het vormen van een onpartijdig oordeel, ... dat natuurlijk altijd partijdig blijft, maar getuigt van bezinning en meer bedaardheid. Aldus kweeken wij in Brussel een heel leger van polyglotten aan. Wordt hun nu eene nieuwe gelegenheid geboden om, kosteloos, kennis te maken met nog meer talen, dan vliegen zij erop af met eene leergierigheid die, bij zulke joviale sceptici, anders van alle reizen terug, verbaast en vreemd aandoet. - Nu staan zij in veel grooteren getale nog dan als de afkondigingen op blauw of roze papier - het teeken van buitengewone gebeurtenissen - gedrukt zijn, rond de Italiaansche mededeeling van plaatscommandant von Kraewel, en zij spellen nieuwsgierig en als het ware met zeldzame gustatieve geneuchte: ‘Tutti i soggetti Italiani’... Intusschen had ik er een groepje van ontmoet, van bedoelde ‘soggetti’. Zij behoorden tot de schamelsten onder dezen: vermoedelijk orgeldraaiers uit de Franciscusstraat. Want - is het toeval? - velen van deze arme en goede lieden wonen in eene straat, die onder de aanroeping staat van Assisi's Poverello, dewelke zoo vaak het brood zijner broederkens, zijner ‘fratres {==442==} {>>pagina-aanduiding<<} minores’, verdiende, net als deze orgeldraaiers, bij wat nederige en vriendelijk-bedoelde muziek, toen hij, tot ergernis van zijne familie, al bedelend, Fransche liedjes zong op de groote plaats van zijne geboortestad... - Mijn groepje Italianen nu zag er al heel ontredderd uit, al stonden zij in hunne beste kleêren. De mannen waren versch-geschoren en -gekamd, wat hun zeker niet alle dagen overkomt. De oudere vrouwen hadden, uit de diepte van de koffers, het zorgvuldig bewaarde, het authentiek-nationale Abruzzische of Calabreesche costuum, dat alleen bij groote gelegenheden, als feestdagen en wereldtentoonstellingen, dienst doet, gelangd en aangetrokken. De meisjes stonden parmantig in de groen- of paars-satijnen, ampele rokken, die zij dragen alleen op trouwfeesten of als de zusterkens en broerkens hunne eerste-communie doen, en haar overvloedig krulhaar glimde in de zon. En de kinderen, de zeer talrijke kinderen, die anders niet zoozeer van de overige Brusselsche straatjeugd zijn te onderscheiden, tenzij door de bronzen huid en de wondere oogen: de kinderen waren zoowaar gewasschen. - Maar zij stonden daar werkelijk ontredderd, gelijk ik ze zag aan een der zijtoegangen van het Noorder-station, in gesprek met een Duitschen schildwacht. Gesprek dat blijkbaar niet wilde vlotten, niettegenstaande heel wat goeden wil van beider zijde... Waar ging het om? Die lui hadden op een of andere wijze vernomen dat het nu ook met Italië oorlog was. En zij vonden het daarom natuurlijk, maar weêr naar huis, naar den verren thuis te keeren, die misschien bedreigd werd door den vijand, en waar het goed was, dat zij er naartoe gingen. En zij hadden {==443==} {>>pagina-aanduiding<<} hunne beste kleêren aangedaan, en zich, argeloos, naar het station begeven, van waaruit toch de trein vertrekt... Maar wij hadden het, als ik mij niet vergis, over taalwetenschap: de taalkennis, die men opdoet bij het lezen van de aanplakbiljetten. De gebruikte talen op deze affiches zijn doorgaans drie in getale: Duitsch, Nederlandsch, Fransch. Om het getal niet te overtreffen is het op de afkondiging-aan-de-Italianen geworden: Duitsch, Fransch, Italiaansch. Hetgeen onvoldoende kennis der Brusselsch-Italiaansche toestanden getuigt. Het Duitsch, nietwaar, staat daar natuurlijk niet voor de Italianen. Aan het Fransch hebben echter de meesten onder de Italianen te Brussel al even weinig als aan het Duitsch. Die meesten zijn immers doodarme menschen, die, bij eventuëele veeltaligheid... beter Vlaamsch dan Fransch kennen. Ik mag zelfs zonder vrees van tegenspraak beweren, dat de voorlaatste generatie even-goed Brusselsch-Vlaamsch als Italiaansch, en de allerjongste bewust dialect heel wat beter dan hare oorspronkelijke moedertaal kent. Hetgeen goed te verklaren is door de buurten waar die sjofele Italianen nestelen en het volkje waar zij het meest meê omgaan. - Zoodat aan het Vlaamsch in deze op zijn minst evenveel recht toekwam als aan het Fransch... indien er maar eenige reden bestond, deze talen gezamenlijk of naar keus te gebruiken: de meeste, immers, van die lieden kunnen niet lezen, zelfs geen Italiaansch... Italiaansch-alleen ware trouwens ruim voldoende, zooals wanneer het geldt iets mede te deelen aan Oostenrijksche Staatsangehörigen, wat in Duitsch-alleen gebeurt, en waarbij zelfs Hongaarsch over het hoofd wordt {==444==} {>>pagina-aanduiding<<} gezien. Dit zijn dan de eentalige affiches. Zij zijn de zeldzaamste. Tweetalige zijn lang niet zoo schaarsch, waar zij uitgaan van Belgische gemeentebesturen of comité's-tot-hulp. En die twee talen zijn dan natuurlijk onze twee nationale talen. Het dient echter, tot onze schande, bekend: is het van Duitsche zijde uitgaande Nederlandsch niet altijd feilloos, het weerstaat doorgaans triumphantelijk de proef bij het volgende, dat van den waarnemenden burgemeester van Brussel uitgaat: ‘Het is verboden nog levende kalveren bij de schenkels op te hangen; zij moeten doodgeslaan worden vóór zij mogen gekeeld worden.’ Zulke mededeeling moge dezen, die aan overdreven kalverliefde laboreeren, verheugen: mij vervult zij met schaamte. Niet vanwege den inhoud natuurlijk. Maar wat gaat de vreemdeling denken van een volk, dat aldus zijne taal verminkt, - eene taal die hij beter kent dan sommige bestuurderen van dat volk? Eene kennis waar de Duitscher trouwens zóó zeker van schijnt te zijn, dat hij van tijd tot tijd niet zonder vermetelheid een Nederlandsch neologisme waagt, dat natuurlijk meestal een verwerpelijk germanisme is. Zoo lazen wij dezer dagen in eene derde mededeeling (laat mij toe dit opruimingetje-van-mededeelingen voort te zetten) dat het verboden is, gouden, zilveren of nikkelen munt, tenzij bij bijzondere toelating, boven de ‘noemwaarde’ te koopen. Bedoeld wordt natuurlijk: de nominale waarde. - Op deze afkondiging, overigens interessant op het oogenblik dat wij nauwelijks aan eene crisis van nikkelen pasmunt komen te ontsnappen, ga ik niet verder in: zij ligt op het algemeen-oeconomisch gebied, {==445==} {>>pagina-aanduiding<<} dat mij vreemd is. Mijn eigen gebied: het is de straat, de Brusselsche straat. En hiervan is, tot besluit van dit briefje, nog wel iets te vertellen. Dit is de laatste dag der Meimaand. Over twee-drie dagen is het sacramentsdag; en in den loop van den zomer volgen wel meer kerkelijke feesten, die den cultus op straat brengen, in processies en ommegangen. Gij weet, wat het beteekent, eene processie in het Vlaamsche land, en vooral in Brabant: de breed-dekoratieve weelderigheid der katholieke kerk neemt nergens zulke afmetingen, spreidt nergens zulke pracht ten toon. Die feesten der kerk zijn er, buiten hunne liturgische beteekenis, feesten van het volk; niet zelden vallen zij met kermissen samen, of luiden zij kermissen in. En zelfs in steden als Brussel en Antwerpen, waar zij van lieverlede minder de aandacht trekken, blijven zij aanleiding tot sumptuëus vertoon, waar de burgerij, bij versieren van huisgevels en ramen met vlaggen en groen en tapijtwerk, meestal aan meêwerkt. De vraag nu is: wat komt er dit jaar van processies en ommegangen terecht? De aartsbisschop van Mechelen, kardinaal Mercier, antwoordt in zijn laatsten herderlijken brief: ‘De openbare processies, die de burgerlijke en godsdienstige overheden in de meeste gemeenten om strijd hielpen te celebreeren, ten einde de aloude gedachtenis aan de Wijding van elke parochiekerk in herinnering te houden: wij meenen, dat zij dit jaar dienen achterwege te blijven. Deze ommegangen immers beteekenen feestelijke stemming, en het past niet zich aan uiterlijk vertoon over te leveren, wanneer de harten gedrukt zijn en de vaderlandsliefde in boeien ligt. Wat de processie op {==446==} {>>pagina-aanduiding<<} sacramentsdag betreft: zij kan met de gewone plechtigheid geschieden, waar, naar het oordeel van den pastoor, de omstandigheden het toelaten; alle wereldsch karakter - fanfares, muziekkorpsen, ontplooiing van niet-godsdienstige vanen - zal er echter uit gebannen worden; elders zal men zich bepalen tot eene processie rondom of zelfs binnenin de kerk.’ Verder verbiedt Mgr. Mercier in de kerk alle manifestatie, die maar eenigszins wereldsch zou zijn. Men zal er geen profane muziek uitvoeren, tenzij de toegelaten ‘Brabançonne’ (en dit slaat waarschijnlijk op de orgelconcerten, die tegenwoordig de vroegere groote symphonische concerten bij het publiek schijnen te willen vervangen). De versiering van beelden en altaren dient ook binnen de grenzen der bescheidenheid te blijven. ‘En houdt het’, zegt de aartsbisschop aan zijne priesters, ‘bij Christelijken eenvoud, ook in de matigheid der eetmalen, die gij ter gelegenheid der aanstaande Vormsel geven zult.’ Aldus Mgr. Mercier. Te Brussel zelf zal men van zijne voorschriften natuurlijk niet veel gewaar worden. Anders echter in sommige voorsteden; zoo bijvoorbeeld te Anderlecht, waar de St. Guido-processie, in een prachtig schilderij door Charles de Groux vereeuwigd, eene van de meest-grootsche uitingen van Brabantsche weelderigheid is: honderd zware boerenpaarden plegen er aan deel te nemen, bereden door hunne hoogkleurige eigenaars, die groote wapperende vlaggen dragen: een van die schouwspelen van forsche dekoratief zooals men ze alleen ten onzent zien kan en dat ieder jaar op den gestelden dag vele artiesten van de hoofdstad naar Anderlecht placht te lokken. {==447==} {>>pagina-aanduiding<<} XXIII 15 Juni. Er is bijna iets gebeurd, dat... - Ja: bijna. Want wij leven, nietwaar, onder het regiem van: bijna. Bijna: het is de schildwacht aan de deur van het Brusselsche leven; een schildwacht met de strengste bevelen, die hij met waakzame stiptheid uitvoert, en die niets binnenlaat dat niet mag, zelfs als niet met beslistheid is bedongen, dát het niet mag. Neen; het is geen sluw-zorgelijk oog, geen werende hand, geen dienaar vol oplettendheid van een onverbiddelijken meester: het is iets blinds en doofs, als eene opstapeling van zware en logge zakken cement, die elken horizon beperken, die allen uittocht belemmeren, alle invasie beletten, zelfs alle mogelijke exode-idee verlammen en verstikken: zouden zij niet op u neervallen, de logge balen, met al hunne onveerende plompheid, zoodra gij er de basis van aanraken zoudt met den voet die er een bres in openen wou?... Bijna: het is de omsluitende, de binnen-sluitende macht die haar-zelf niet kent, voor alles ongevoelig is, en zelfs geen verweer beseft, waar alles onmachtig wordt dat er maar aan denkt, het aan te tasten. Bijna: het is eenvoudig, dat wij sedert weldra tien volle maanden een bezette stad bewonen, waar ons zelfs, bij tijd en wijle, verboden wordt te gelooven aan hetgeen wij zelf zien en hooren, en zedelijke vrijheid een kleinood is dat men niet zorgvuldig genoeg voor de buitenwereld verbergen kan... Maar ik heb ongelijk, kregelig te worden, of zelfs maar den schijn aan te nemen, dat ik het te worden {==448==} {>>pagina-aanduiding<<} sta. En, trouwens, is mijn onderwerpje-van-heden het waard? Zal ik mij opwinden om iets dat mij au fond onverschillig laat, - onverschillig althans in feite, zoo niet in princiep? En dat princiep: plaats ik het niet wat àl te hoog, als ik bij toepassing of herroeping van bloot een politiereglement ga denken aan krenking eener vrijheid? Want nu weet gij het: het gaat hier om eene politieverordening, waar, naar men verzekert, het Duitsche bestuur zelfs voor niets tusschen is. Het Duitsche bestuur heeft zich, heet het, zelfs alles-behalve maar het minste te verwijten. Integendeel, ben ik genoopt toe te geven, vermits het als het ware het lokaas kan genoemd, dat... Maar laat ik duidelijk zijn. - Gij zult dan komen te vernemen dat ik, van 6 tot 12 Juni jl. (ik preciseer), vele welgedane Brusselaars in hunne roode vleeschhanden heb zien wrijven, zooals zij plegen te doen als zij van goed humeur zijn. Voor deze goede luim bestond eene reden; want deze Brusselaars zijn geene kinderen en geene dichters, die zelf niet weten waarom zij uitgelaten of bedroefd zijn. Zij kennen de drijfveer van hunne handelingen: ditmaal was de drijfveer een eenvoudig stuk papier, met stijfsel op vele muren geplakt. Tusschen haakjes: hebt gij er al aan gedacht, dat zulke uitplakkers-stijfsel gemaakt wordt met bloem; dat er thans orgieën-van-uitplaksel worden gepleegd; dat anderdeels de bloem schaarscher en schaarscher heet te zijn; dat bewuste orgieën dus op zijn minst onbezonnen moeten heeten, met het oog op die schaarschte, die zelfs ons dagelijksch brood bedreigt? - Maar daar komt het voor het oogenblik niet op aan: het komt aan op wat op het uitgeplakt {==449==} {>>pagina-aanduiding<<} papier in kwestie gedrukt stond. En, drietalig, luidde daarin, dat wij voortaan tot middernacht, Duitsche tijd, opblijven mochten, bij genadige beschikking van den Brusselsch-Duitschen gouverneur. Dat vernamen de Brusselaars, sommige Brusselaars, met in-de-handen-wrijvende vreugde. En dat is vanwege deze lieden zeer goed te begrijpen. Een groote helft van de Brusselsche burgerij behoort tot den gezegenden winkelstand. Ik zeg: gezegende, en wel om twee redenen: zoo deze winkeliers in den begin van den oorlog als iedereen materieel geleden hebben, dan verminderde dat leed aanmerkelijk zoodra de hoofdstad door de Duitschers bezet werd. De Duitschers houden van juweelen en van kant: groote Brusselsche specialiteiten, het laatste vooral, als men het zonder hoofdletter leest. De Brusselsche winkelier zag dan ook zijne zaak weer opfleuren, en die bloei werd ruimer, naarmate het aantal Duitsche officieren grooter werd. Slechts éen schaduw nog kwam de volle ontluiking beletten: de winkels zouden om zeven uur 's avonds al sluiten. Maar ook die schaduw werd verdreven: men verkoopt thans zelfs bij kunstlicht, al genieten wij al lange dagen. Zoodat den Brusselschen winkelier alle reden tot klagen zou zijn ontnomen (niettegenstaande de regeering van het bijna), indien... Bedoelde winkelier heeft een gewoonte, waar ik geen graten in vind: na volbrachte dagtaak, na de absorbeerende in-beslag-neming der zaken, gaat hij 's avonds na souper, een kaartje leggen met zijne vrienden, onder een pijpje en een glas Münchener, dat men tegenwoordig ‘de la foncée’ noemt. Vroeger leidde dat tot de kleine {==450==} {>>pagina-aanduiding<<} uurtjes: men kon, zonder belachelijk te worden, zijn café niet verlaten vóór middernacht. En waarom zou men het ook hebben gedaan? De vrouw was met de dochter onder zorgvuldig kapsel, naar den Muntschouwburg of naar de ‘Galeries’, en had dus meneer niets te verwijten. - Helaas, ook dáár kwam de oorlog verandering in brengen. De dames bleven thuis: zij eischten dat het gezinshoofd het ook zou doen. Deze, trouwens, kende zijn plicht. En het is maar als het algemeene leven in schijn zijn normalen gang ernam, dat ook hij daartoe besloot. En het café zag hem 's avonds terug - het café dat echter om tien uur reeds, Belgische tijd, moest gesloten worden. Wat had men aan zulke korte avonden, nu vooral de zomer in het land was? En zoo is het meer dan eens gebeurd, dat meneer al mopperend naar huis is gegaan, en naar het bed waar hij niet inslapen kon... En zie: nu kwam majoor von Kraewel, met het aanplakbriefje waarover het hier gaat, in het euvel voorzien; men mocht een gansch uur langer opblijven, kaart spelen, de oorlogskansen bespreken. En het zou de volledige felicitas zijn geweest, indien... Maar neen, geen ‘indien’ meer: ditmaal zouden de omstandigheden het geheel op het heerschende ‘bijna’ winnen. Het eenige wat de winkelier, na de stikkende winkeldagen, nog wenschen kon: de lekkere avondterras waar men eindelijk wat adem aan scheppen kan, - ja, zelfs het koffiehuis-terras op het breede trottoir zou hem worden teruggeschonken. In het nummer van elfde Juni (ik preciseer verder) der ‘Belgique’ kon men lezen: ‘Joie! voici que la fin de ce supplice est officiellement décrétée.’ - Mijne pen is onmachtig {==451==} {>>pagina-aanduiding<<} al de uitingen van oprechte vreugde en rein geluk, ja van wolkelooze dankbaarheid weêr te geven, die deze afkondiging in boven-beschreven wereld verwekte. Ik zal dan ook niet pogen te vertellen, met welke stralende gezichten de gewone-bezoekers op klokslag-middernacht (Midden-Europeesche tijd) tusschen 11 en 12 Juni (ik was opzettelijk uitgegaan om het te constateeren) van elkander afscheid namen: morgen zou het aan het terras zijn dat men over de strategische waarde van Monfalcone en de juiste ligging van Kulaczkowce zou debateeren... Helaas, es wär zu schön gewesen! - Toen, den ochtend van 12 Juni, de winkelier nog altijd in zijne vergenoegde handen wrijvend, aan de ontbijttafel deze gymnastiek staakte om ‘La Belgique’ te ontplooien, zou hij onder het stadsnieuws de desillusie van een tegenbericht ondergaan. Het stond er zwart op wit (neen: op heel licht blauw): de toelating was al ingetrokken. En wie ze ingetrokken had (het stadsbestuur-zelf, heet het, zonder dat ik het trouwens gecontroleerd hebbe) heeft niet ingezien hoe gevaarlijk zoo iets is, bij de heerschende hitte, met het oog op eventuëele beroerten... - Gij ziet het, er is bijna iets gebeurd, iets dat... Maar blijven wij niet beheerscht, meêdoogenloos, door het ‘bijna’? XXIV 26 Juni. Rozen! In het gulden uur, het wind-stille, het zacht-schoone uur van den stijgenden avond (reeds glanst de roodere zon fluweelig over de hooge daken), in de naderende, {==452==} {>>pagina-aanduiding<<} wijdende stilte is de menigte, die de volle straten als een logge stroom opdeint, rustiger geworden, vrediger, en als het ware vromer. Even verlevendigd, blij opgezweept, luchtig-geruchtig uiteengeschokt als door een bonte vlucht van snaterende spreeuwen: het zijn de ateliers die leegloopen, de winkeljufjes die vrijkrijgen, modistjes en naaistertjes die spoeden naar den aan den straathoek wachtenden kantoor-don Juan met het blinkende sluikhaar en de blauwe kin, de zorgvuldige pantalon en de microscopische schoentjes, in wit gemsleer de handen met het dunne stickje. Maar dan weer, onder de massa, de verloomde glooiïng, de trage gang der velen die geen haast hebben, die genieten in onbewuste dankbaarheid het zomerlijke dageseinde bij zalig gekuier langs de breede, de guldene straat, teeder gonzend van het kalmere avondleven. Doch nooit is de straat van klank zóó egaal, of er komt een geroep, gul of schril, pijnlijk of glanzend, kreunend of triumphantelijk, een vrede storen die, levend-wakker, er steeds op te wachten schijnt. Ditmaal is de klank, is de uitroeping, is de blijde melopée: ‘Voyez la belle rose! Dix centimes la rose!’ Eenmaal boven de verdoezeling der indrukken uit vernomen, hoort gij hem duizendvoud, den zang, den verlokkelijken zang, en 't is of gij tezelfdertijd vernemen gingt den zwaren geurwalm der geboden bloemen, den geur die gemeen kan zijn als van slechte zeep, en edel-weemoedig als van rijpe citroenen in avond-zoele Zuider-tuinen. ‘Voyez la belle rose!’ Ziet: aan beide straatzijden wordt zij u geboden. De verkoopsters zijn leelijk en canaljeus; de bloemen, half verlept, staan bol, zijn te dik, de witte {==453==} {>>pagina-aanduiding<<} bevlekt met roest, de rose aangeknaagd door slakken. Neen, verlokkelijk zijn zij niet, al worden zij door deze stedelieden gretig gekocht; al heeft ieder de ‘dix centimes’, waarmede hij zich wat geur en een schijn van schoonheid, waarmede hij zich de illusie van vrije natuur en misschien die van ruimere persoonlijke vrijheid gunt. Neen, zij zijn de gebiedende godessen niet, waarvan de herinnering uit een verren nacht-tuin onder de lage hostie eener groote volle maan, mij begeleidt als een schroom door het leven; zij zijn de verholen vaten niet, vol aromaten van late wandelingen mijner jeugd, in al de koortsen der sentimentaliteit, en... die ik nog altijd niet belachelijk vermag te vinden. Neen: dit zijn maar arme en nogal nonchalante, het zijn leelijke maar gezonde rozen, rozen voor arme en gezonde, weinigschoone maar joviale menschen, rozen geboren en ontloken om wat vreugd, wat voor-ieder-bereikbare vreugd te bezorgen, en tevens de straatventers, zij die leven van de straat, eene nieuwe waar aan de hand te doen, als andere waren staan te ontbreken. Wat Brussel, sedert bijna een gansch jaar reeds, aan beklemming en bedruktheid, aan lucht-ijlte en physieken angst moge hebben gekend; hoe wij, toen wij liepen met al onzen kommer-zonder-uitzicht, in de dreigende stilte van de Brusselsche atmosfeer den vermenigvuldigden kommer hoorden van duizenden en duizenden, als wij lijdend onder vrees-zonder-uitkomst: iets heeft aan Brussel's straten nooit ontbroken: het, weleens folterende, geroep van den ‘camelot’. Van vier tot twintig Augustus, - fatidische data, met gloeiend ijzer in ons geheugen gebrand, - waren {==454==} {>>pagina-aanduiding<<} het, hoofdzakelijk, de krantenjongens, die wij allen kenden en die ons allen kenden, en die bij 't naderend avonduur de ‘éditions spéciales’ van de toenmalige bladen aan 't brullen sloegen: een bende wilden gelijk, die de lucht vervulden als met grootsprakerige vermaledijdingen, - al deden zij niet, de stakkers, dan victorie kraaien, eene victorie waar wij allen gretig aan geloofden, waar onze oogen van blonken, en die iederen avond, als het schitterend van licht werd in de propvolle koffiehuizen, Brussel luid maakte van een algemeenen roes. Tot het, zekeren ochtend, ineens gedáán was: men wist, dat burgemeester Max naar Tervueren was, om te onderhandelen met den Duitschen generaal, die, aan het hoofd van honderden-duizenden, ons 't Danteske visioen zou gunnen, langer dan acht dagen onophoudelijk Duitsche soldaten te zien voorbijrukken: asch-grauwe reuzen, waarbij wij dachten aan 't wandelende woud uit Macbeth, een woud dat de helft der wereld zou hebben beslagen... Ineens was het gedaan met het gebrul der krantenventers, en wij kenden, na de heroïsche opwinding, niet anders meer dan den afgrond onzer ellende... Maar toch nog zong de straat, al was het in zoete gedweeheid. Voor de, al te optimistisch als onmogelijk beschouwde, zekerheid der Duitsche bezetting, had de steeds genadige Moeder, had de Natuur ons den troost gegeven van een overvloed aan schoone vruchten, aan heerlijke druiven vooral. Of ze de verzen van Verlaine: ‘Voici des fleurs, des fruits, des feuilles et des branches, Et puis voici mon coeur, qui ne pense qu'à vous’ wilde sublimiseeren tot hunne allerhoogste, allerruimste beteekenis, schonk zij ons, de Natuur, met nooit gekende {==455==} {>>pagina-aanduiding<<} mildigheid hare troostelijkste weelde. En dáár nu zong de Brusselsche straat van, de ineens vereenzaamde straat, die niet meer ronkte, dan, als een doffe reuzentrom, onder den roffel der Duitsche laarzen, - Brussel zong nu bescheiden, maar met een weemoedigen glimlach: ‘Voyez le beau raisin!’ Het bleef er niet bij. Brussel was, onder de overheersching, zoo kranig als overvloedig bevlagd gebleven met de nationale kleuren. De handel, enkele dagen gestaakt, in nationale emblemata, in de portretten van onze geliefde vorsten en van hunne kinderen, die alle Belgen als hunne eigen kinderen beminnen, van generaal Leman, die zoo heldhaftig Luik verdedigd had, van president Wilson als van burgemeester Max (en later kwam er kardinaal Mercier bij): die straathandel in vaderlandsliefde, eene waar, welker waarde ieder met fierheid ging bevroeden, hernam met iets als verwoedheid. Een deel der voormalige krantenjongens liepen nu hunne vroegere klanten na met allerlei decoraties en rosettes, die zij aanbevolen met luidruchtigheid. En ze moesten wel goede zaken doen: zij waren weldra legio. Het anemische meisje met wondere hongeroogen, dat in betere tijden ‘la mort du petit cochon’ verkocht (een vliezen blaas, die een zwijntje verbeeldt, met lucht wordt gevuld, en, als de lucht traag ontsnapt, langzaam en komisch bezwijmt), bood óók al, met tragisch gejammer ‘général Leman, notre héros national’ aan; de slungelige kerel met apache-pet, die anders op het trottoir ‘l'amusement des enfants, la tranquillité des parents’: een paar epileptische bokseerdertjes, fungeeren deed, had den nieuwen handel in Leeuwtjes-van-Vlaanderen {==456==} {>>pagina-aanduiding<<} aangepakt; en zelfs de eeuwige weduwe, het aldoorzwijgende beeld van trouw-in-rouw, en die, aan een elastiek, withouten paardjes placht te doen galoppeeren: zij stond thans, op de plaats, die zij zich voor allen tijd en in alle bestendigheid onder de marquise van een groot café gekozen had, hare strenge borst nog voller met eereteekens dan een diplomaat in gala-rok; en ditmaal opende zij hare bleeke en als veege lippen, om te fluisteren als een duur geheim: ‘Le Bourgmestre Max: dix centimes’. Van hoogerhand werden die uitingen van patriotisme beperkt, - niet zonder begrijpelijk tandengeknars te verwekken. Doch, de straat kende al een nieuw geluid. Eén voor éen kregen wij kranten terug. Voor 't eerst trilde de Brusselsche lucht van een sterk-gerythmeerd, schril op-en-neer-wippend: ‘de nief Rotterdamsche courant!’ De plaatselijke pers bloeide weer uit in allerlei nieuwe organen. Merkwaardig verschijnsel, waar ik geen preciese verklaring, die ik zou kunnen verantwoorden, voor heb; ruim twee-derden der krantenjongens zag zich vervangen door kranten-meisjes, zoodat de dagbladverkoop thans onder geheel-nieuwe klankladder gaat: bijzonderheid die geen historische beteekenis zou hebben, indien ze niet, misschien terecht, het vermoeden wekte, dat een aantal van de vroegere mannelijke verkoopers - waaronder vele jonge kerels - zich bij het Belgische leger zijn gaan vervoegen. Maar niet alleen de journalistiek luidde over Brussel: daar was ook de voeding. Onze straten gingen, zekeren herfstdag, geuren van Hollandsche kaas, waar natuurlijk eene toepasselijke melodie bij gevonden werd. Sommige boeren, liever dan ze opgeëischt te zien, gingen al hunne {==457==} {>>pagina-aanduiding<<} kippen slachten en plukken: beschaamd en norsch, stootten zij het steekwagentje voort, waar hunne bleeke waar op lag, met de lange, magere oude-wijve-halzen, en de smalle koppen met dikke gesloten oogen, en aan den bek een druppelken geronnen bloed, die aan beide zijden naast de wielen in gelijke slingering te schommelen hingen. - Bij 't lichamelijke kwam het geestesvoedsel: voorvaderlijke bibliotheken als praehistorische boekenfondsen kwamen op het voetpad, en de verkooper plengde encyclopedische schatten van geleerdheid over de verbijsterde menigte, die, bij deze vooralsnog-onbekende straatwaar, zich nog meer verwonderde over de tong-radheid waarmede ze aangeprezen werd. Herfst- en wintervruchten dan. Voor 't eerst de geur weer der heete kastanjes en de blijde roep van ‘Chauds les marrons!’ in de eerste vrieslucht. En zoo is het tot op heden verloopen. Nu zijn het rozen. Het zijn ook, in hun nieuwe, overstelpende hoeveelheid, aardbeien en kersen. En morgen als gisteren zullen het de venters zijn van schoensmeer en poetspommade, van brillen en geneeskruiden, van parapluies en pastilles tegen den hoest. Een man komt mij fluisteren in het oor: ‘Achetez ma Jeannette, Monsieur. Sur l'air de “Marguérite, si tu veux”.’ Ik koop, lees en leer dat ‘ma Jeannette’ de tegenwoordige naam is der bajonet in het Fransch-Belgische leger. - Een geur, een geweldige najaarsgeur die zwaar is, als het ware, van bittere drift: op een straathoek verkoopt men lavendelzaad, dat men verbrandt op een komfoorken ‘pour assainir et parfumer les appartements: dix centimes seulement la petite fleur bleue des Alpes!’ {==458==} {>>pagina-aanduiding<<} Aldus zingt Brussel zijn eeuwig-wisselenden, zijn eeuwig-zelfden zang. Thans meer dan ooit valt die levendigheid der Brusselsche straat op. En ik geloof zelfs, dat die levendigheid, dat dit verschijnsel van levendigheid, nooit zoo groot is geweest. En toch - kunnen wij er aan doen? -: nooit hebben wij ons zóó vereenzaamd, zóó bloed-arm, zóó zenuwpoover, zóó begeven van alle echt, warm leven gevoeld... {==459==} {>>pagina-aanduiding<<} [Op zichzelf staande brieven] Het voedingsvraagstuk te Brussel en elders 10 Juni. In mijn twintigsten brief over ‘het Leven te Brussel’ stelde ik het als waarschijnlijk voor, dat het werk der volksvoeding geheel aan de gemeentelijke tusschenkomst zou worden onttrokken. Het informatiebureau uit den Haag kwam mijne inlichting bevestigen, in dezen zin, dat bedoeld werk geheel onder de bevoegdheid zou worden gebracht van het onder Duitsch toezicht staande Roode Kruis van België, zoodat het zelfs aan het bekende comité-Solvay, dat er het initiatief toe nam, zou ontvallen, of dat comité in elk geval wijzigingen zou ondergaan. Ik weet niet in hoeverre eene definitieve oplossing van het vraagstuk op handen, of reeds gevallen is. Intusschen kan ik u een en ander vertellen om te bewijzen, dat de voedingskwestie alles behalve uit de voeten kan heeten. En om te beginnen: de volkssoep, waar zoovelen gretig van genoten hebben, valt in onmin. Niet dat het aantal uitgedeelde porties zou verminderd zijn; velen, die thans weêr werken, en aldus sommige rechten op ondersteuning verliezen, verbergen zorgvuldig hunne nieuwe broodwinning om als voorheen soep te kunnen halen. Het valt echter niet te betwisten: de soep bukt onder het volksmisprijzen. De menigte bejegent ze met smaad. En in ‘Mangeur de Soupe communale!’ is het overvloedige scheldrepertorium van Brussel's gepeupel een vokabel rijker geworden. Ligt dit aan volksondank? Neen, het ligt voor een groot deel aan de soep-zelve. Deze is, in sommige wijken, {==460==} {>>pagina-aanduiding<<} op sommige dagen zóó slecht, dat ik ze met eigen oogen op straat heb zien uitgieten. - Volkspsychologie: men wil niets prijsgeven van wat men meent te mogen eischen als een recht; maar zoodra ontvangen, werpt men het met walg van zich af... Dat de soep soms zoo slecht is, ligt natuurlijk voor een deel aan de koks. Maar het zal ook wel te wijten zijn aan de gebruikte materialen. Het vleesch, gij weet het, is duur en schaarsch; de hoeveelheid, voor de soep gebruikt, zal dan ook wel beperking hebben ondergaan. De aardappelen uit den voorraad die in den laatsten herfst is opgedaan, zijn niet meer zoo heel goed; opgestapeld in bergplaatsen die er niet voor geschikt zijn, beginnen zij zelfs vóór den tijd te rotten. Hetzelfde kan gelden voor andere groenten. En daarmee een lekkere soep maken is natuurlijk een probleem, dat zoo licht niet is op te lossen. Er komt bij, dat de gratis aan arbeiders verstrekte gemeentegronden vruchten beginnen te dragen. De geïmproviseerde landbouwers eten met voldoening eigen spinazie en eigen salade. Met de jonge, frissche groente maakt hun vrouw een soepje... dat dan met de volkssoep vergeleken wordt. Dat de vergelijking niet ten voordeele dezer laatste uitvalt, is te meer te verklaren, omdat de eigen klaargemaakte kost steeds beter in den smaak valt. En zoo verliest de volkssoep zoo niet hare klanten, dan toch hare goede reputatie. Ik lees in een blad, dat het werk der soep te Namen staat geschorst te worden. Reden: de hierbovengemelde moestuinen, die nauwgezet hun voedingsplicht vervullen. Een deel der bewerkers wil dan ook graag van de popu- {==461==} {>>pagina-aanduiding<<} laire soepuitdeeling afzien... als het iets van gelijke waarde in de plaats krijgt. Een ander deel der bevolking, dat niet heeft gezaaid en dan ook niet oogsten zal, of gezaaid heeft tusschen gruis en steenen - dit is geen evangelische toespeling: ik heb u al verteld hoe onbeholpen sommige stede-arbeiders bij 't verrichten van werk-op-het-land zijn -, is met de voorspiegeling der verdwijnende volkssoep lang niet tevreden. Inde conflictus. - De kwestie van het brood, anders ook eene plaag, kan als geheel opgelost beschouwd, althans te Brussel. Wel te verstaan wordt er met politiereglementen een loopje genomen. Gij weet dat ieder Brusselsch burger recht heeft op een zeker getal grammen brood per dag. Voor iemand, die niets meer heeft dan dat brood om van te leven, is die hoeveelheid wel heel gering. Maar voor een andere, die bij zijn brood nog vleesch en groente en ik weet niet wat al lekkers heeft, is de hoeveelheid overvloedig. Nu is het een zaak van elementaire philantropie, dat de tweede van zijn overvloed aan den eerste meedeelt... Zoo vindt er ieder zijn gading meê, en - geen enkel politiereglement kan mij immers dwingen, iederen dag een kwart-kilo brood op te eten, nietwaar?... Aldus de toestand te Brussel. Hij is niet overal even schitterend. Zoo b.v. te Geeraardsbergen, waar men slechts driemaal per week in bepaalde lokalen om brood mag gaan. En de Geeraardsbergenaars protesteeren: waarom mag niet ieder bij zijn eigen bakker koopen? Of beter nog: zelf brood en bloem kiezen? In een klein Waalsch plaatsje heeft men eene elegante oplossing gevonden: men legt er niet meer een bepaald soort, goed of slecht, brood op: ieder kan er eene hoeveelheid {==462==} {>>pagina-aanduiding<<} bloem krijgen, die gelijk staat met de hem toekomende kwantiteit brood. En mocht hij er lust toe gevoelen, dan kan hij daar heelder dagen pannekoeken van bakken.. Dat is een schoon voorbeeld van vrijheid. Een vrijheid die elders meer en meer beperkt wordt. Zoo heeft het ondersteuningscomité van Namen geldbons uitgegeven, - die echter alleen in de gemeentelijke magazijnen in waren kunnen omgezet. Het staat dus gelijk met de verplichting, in die magazijnen te gaan koopen. Gij ziet van hier de woede der andere kruideniers! Ik voorspelde onlangs, dat wij weldra allen naar het gemeentemagazijn zouden gaan. Maar dat men er ons toe verplicht, zullen wij zeker niet dulden. Ik ben dan ook overtuigd, dat het publiek het met de woedende kruideniers houdt, ... al gaat het natuurlijk naar den goedkoopen gemeentewinkel. - Bij de woedende kruideniers, hebben wij sedert gisteren woedende veefokkers: sedert gisteren bepaalt een officieel bericht de maxima-prijzen van het ter markt gebrachte vee. Wij krijgen dus weêr goedkooper vleesch, - als, wel te verstaan, de hoeveelheid beesten groot genoeg is. Want is er veel vraag en weinig aanbod, dan ondergaat de kwestie voor ons, verbruikers, zeker maar geringe verandering. Tenzij men ons, voor de afwisseling, ook hieromtrent een nieuw reglementje schonk... {==463==} {>>pagina-aanduiding<<} Theophiel Coopman † 9 Juni. Ik verneem daareven den dood van Theophiel Coopman. En ik denk, met een zucht: weêr eene Vlaamsche werkzaamheid onderbroken, weêr eene kracht die Vlaanderen morgen missen zal. Want het is niet, omdat Coopman's naam den luiden klank niet had, die tot over de Noordergrens galmde, dat men geringschattend over zijn werk zou moeten oordeelen. Reeds het feit dat hij den wil- en de kracht-der-beperking, wat zelfkennis en moed beteekent, had weten te verwerven en te betoonen, dwingt eerbied af; een eerbied die stijgt, naarmate het aldus-begrensde arbeidsveld met bekwaamheid en liefde ontgonnen en vruchtbaar-gemaakt werd. Hierin stond trouwens Coopman niet alleen: velen zijner generatie toonden op gerijpten leeftijd, als hij het juiste besef van hun macht, hunne geschiktheid, hunne als voorafbestemde rol te bezitten. De meesten van die generatie - deze der Vlaamsche toch wel zeer op zich-zelf staande ‘Parnassiens’, eene generatie overigens die aan letterkundige bedoelingen steeds ethische bestrevingen heeft geknoopt -; die meesten, zeg ik, schijnen het enge en het dorre van hun literair credo bijtijds te hebben ingezien, om er niet in te verstikken, en verkozen dan ook boven onzalige ‘beoefening’ der poëzie, een werkzaamheid, waar zij meestal smaak, kennis en grooten ijver in bewezen. Zoo beweegt zich tegenwoordig Pol de Mont met voorkeur op het gebied der Nederlandsche kunstgeschiedenis, al is bij hem de frissche en vranke zinnelijkheid, die hem {==464==} {>>pagina-aanduiding<<} zijne beste verzen ingaf, goddank niet dood. De bescheidene en fijne Victor de la Montagne wijdt zijne geheele aandacht aan de bibliographie der 16e en 17e eeuw, en opent nog slechts voor intieme vrienden de schatten van zijne schuchtere dichtersziel. Isidoor Teirlinck, eens een delicaat poëet en onder de eersten van onze romanschrijvers, verwerkt met blijden vlijt de stapels aanteekeningen die hij op het gebied der Vlaamsche folklore en dialectkunde bij lange jaren vergaarde en als een schat bezit. Bij Pol de Mont, Victor de la Montagne, Isidoor Teirlinck stond Theophiel Coopman als dichter en literator achter. Het dient zelfs gezeid, dat bij hem, literair begrip en gevoel lang niet zoo ontwikkeld als bij deze zijne tijdgenooten waren. Met eene Gentsche koppigheid - hij was een Gentenaar, wat ook wel uit zijne deugden bleek - negeerde en bespotte hij destijds de jongeren van ‘Van Nu en Straks’,... die bewezen hebben, daartegen op te kunnen. - Zijn eigen en eigenlijke letterkundige bloei was dan ook kort, al bestuurde hij jaren lang met Victor de la Montagne ‘De Dichten Kunsthalle’, die toch ook haar revolutionairen tijd heeft gehad, en (wij mogen het niet vergeten) aan een Prosper van Langendonck de eerste gelegenheid schonk tot het uiten van toen-ter-tijd lang niet algemeen-aangenomen meeningen; dat hij zich tot voor enkele jaren nog bezig hield met literatuur, bewijst zijne ‘Geschiedenis der Vlaamsche letterkunde’, van 1830 tot op heden, in medewerking eerst met De la Montagne, later met prof. dr. L. Scharpé geschreven, en waar het heden afgebroken wordt bij het oogenblik, dat de z.g. ‘jongeren’ {==465==} {>>pagina-aanduiding<<} het tooneel betreden, - iets dat alleen Coopman te wijten is. Het is echter vooral aan het post-letterkundig werk van Theophiel Coopman, dat eere en aandacht toekomt, al wil ik niets afdoen aan de waarde zijner bloemlezing uit Vlaamsche dichters van 1830 tot 1880, eveneens met De la Montagne uitgegeven. Zijn standaard-, zijn levenswerk is de waardevolle ‘Bibliografie der Vlaamsche Beweging’, die onvoltooid blijft, al zagen een aantal deelen daarvan reeds het licht. August Vermeylen heeft in wijlen het tijdschrift ‘Vlaanderen’ al de verdiensten van dezen Benedictijner-arbeid geprezen. Het werk is trouwens van te specialen aard om er hier lang bij stil te staan. Gij beseft echter al het nut dat heel Vlaanderen hebben kan aan een wetenschappelijk onderzoek van al wat met het Vlaamsche leven in betrekking staat, als die studie in werkelijk-wetenschappelijke onbevangenheid, maar met liefde en wijding wordt ondernomen. Het blijft dan ook de voornaamste reden van bestaan der ‘Koninklijke Vlaamsche Academie’, dat zij zulke werkzaamheid aanmoedigt, en vermag er de vruchten van uit te geven. Het is vooral op het gebied van bibliografie, folklore, dialektkunde, vaktaal dat deze Academie voor heel het land, en ook voor grooter-Nederland, waardevol werk verrichten kan. Dat hebben leden ervan als Isidoor Teirlinck en Victor de la Montagne - om slechts dezen te noemen - ten volle begrepen. Aan hunne zijde stond kundig en gedegen Theophiel Coopman, die als zij lid en oud-bestuurder van het geleerde lichaam is geweest. Zijn omvangrijke en moeitevolle arbeid, door en voor de Academie verricht, kon niet dan be- {==466==} {>>pagina-aanduiding<<} scheiden zijn en zou geen vèr-strekkende roem bezorgen: te verdienstelijker wordt hij bij een man, die in zijn jeugd misschien literaire glorie gedroomd had. Wij zullen zijn naam, als dien van een beslagen, ernstigen, ijvervollen Vlaming in eere houden. Theophiel Coopman is slechts twee-en-zestig jaar oud geworden. Hoewel sedert enkele jaren half door een beroerte verlamd, had hij niet opgehouden noest voort te werken: echt-Gentsche taaiheid en levens-wil, thans meer dan ooit voor de Vlamingen een voorbeeld. Charles Baudelaire als Duitsch argument 12 Juni. In vier opvolgenlijke brieven heeft de Brusselsche kruis-correspondent van dit blad te dezer plaatse geschreven over Duitsche oorlogsliteratuur aangaande België, en meer bepaald over de ‘Belgiën’-aflevering van de ‘Süddeutsche Monatshefte’, dewelke hadden vooropgezet: ‘die grösste Summe von Lügen unserer Feinde knüpft sich an das Wort Belgiën’, en daarom ‘versucht (haben) durch die besten Kenner ein Bild des wirklichen Belgiens entwerfen zu lassen’. - ‘Die ungeheuerste Lügenkoalition, die die Welt gesehen hat, hat eine neue Periode der Weltgeschichte, eine neue Eisenzeit herbeigeführt, in der nur eine Regierung von Eisen zu brauchen ist’, meent verder genoemd tijdschrift. Ik neem de vrijheid eraan toe te voegen, dat zulke ijzeren regeering niet is te denken, waar ze {==467==} {>>pagina-aanduiding<<} berusten zou op begoocheling. Leugen tegenover leugen stellen is ijlte bewerken, waar recht en macht in vallen als een steen. Heeft nu bedoeld nummer van de ‘Monatshefte’ de waarheid gesteld tegenover de, door de vijanden van Duitschland om den naam België samengeknoopte, leugens? Mijn collega meent, dat dit niet dan gedeeltelijk het geval is, en de opstellen, die het Belgiën-heft uitmaken, meestal tendentieus zijn, en voor de Belgen onvriendelijk. Waarom de Duitschers meenen, over de Belgen met geringschatting - ik gebruik een zacht woord - te moeten schrijven, en wat zij daarmede bedoelen, blijve hier onverlet. Ik weet het niet, en wil het niet weten. Ik had trouwens bij deze geene andere bedoeling, dan een stukje uit het tijdschrift van wat naderbij te bezien, en na te gaan in hoeverre het de Duitschers nopens België dichter bij de noodige waarheid brengt. Dat stukje is niet onderteekend, dan met een initiaal-letter, die mij den schrijver niet kan doen vermoeden. En dat vind ik spijtig, eerst omdat ik nogal gaarne weet met wien ik polemiseer, en ten tweede omdat het niet moedig is, heel een volk aan te vallen onder het masker van het anonymaat. Weliswaar is de schrijver zelf niet dan zeven-en-twintig lijnen aan het woord. In al 't overige van zijn opstel spreekt Baudelaire, ‘Baudelaire über Belgien’, Baudelaire die ‘wie jeder ehrlicher Kenner zugeben muss, die wirkliche Meinung der Franzosen über das Land und seine Bewohner’ weêrgeeft. Want men merke op: het gaat hier niet zoozeer om de feitelijke beteekenis van België en de Belgen, dan om de ‘Heuchelei’ van Frankrijk, dat thans voor mijn land en landgenooten {==468==} {>>pagina-aanduiding<<} ‘auf dem Bauch rutscht’, na het vroeger ‘um die Wette verhöhnt’ te hebben. Maar intusschen levert de anonyme auteur aan het Duitsche publiek de aanminnigheden, de ‘amoenitates’ over, die Baudelaire voor de Belgen had; terwijl hij opmerkt dat deze vriendelijkheden ten volle overeenstemmen met een opstel in hetzelfde tijdschriftnummer, waar Tony Kellen België weinig-galant en zeker niet onpartijdig behandelt, en verder zijn stukje besluit met de volgende woorden die wel bewijzen dat het den schrijver toch wel evenzeer om de Belgische geaardheid als om het voormalige oordeel van Frankrijk over België te doen is: ‘Mögen die ehrlichen Westschweizer und wackeren Amerikaner, denen die Stimme vor Rührung umschlägt, sobald sie nur das Wort Belgien in den Mund nehmen, ihren Nasen einmal in das Buch Baudelaires stecken!’ Welk boek nu wordt hier bedoeld? En wat is de waarde en beteekenis ervan? Ik wil probeeren, het hier onpartijdig na te gaan. In de literaire nalatenschap van Baudelaire heeft men een reeks gedichten gevonden, die, door den uitgever Poulet-Malassis gebundeld en ‘Amoenitates Belgicae’ genoemd, thans als boek schijnen verloren te zijn gegaan. Op één na, zijn deze gedichten eerst na den dood van den dichter verschenen. Slechts negen ervan zijn in de ‘OEuvres Posthumes’, voor enkele jaren door den ‘Mercure de France’ uitgegeven, tot ons gekomen. Deze verzen, die tot den roem van Baudelaire niets bijdragen, en waarvan men niet weet of hij ooit aan de openbaarmaking ervan gedacht heeft (buiten dat ééne, dat ‘Vénus belge’ heet), zijn niet veel meer dan nogal- {==469==} {>>pagina-aanduiding<<} onschuldige en -onkiesche grapjes, soms op het schunnige af. Erger staat het met het, eveneens posthume, plan van een boek, dat, naar een ‘Choix de titres’, zou geheeten hebben: ‘La vraie Belgique’ of ‘La Belgique toute nue’ of ‘La Belgique déshabillée’ of ‘Une capitale pour rire’ of ‘Une capitale de Singe’. Dit zijn geen meer-of-minder-smakelijke grapjes meer: het boek, ware het, naar het in drie fragmenten openbaar-gemaakte ontwerp geschreven geworden, zou eene haast-schrikwekkende aanklacht zijn geweest. Eene aanklacht op vaste gronden, op onomstootelijke waarheid berustend? - Ach, wij doen aan het meer dan ooit noodzakelijke gevoel der nationale waardigheid niets tekort, als wij bekennen dat Baudelaire nu en dan eens, zij het dan ook bij zeldzaamheid, en steeds onder ziekelijk-paroxystischen vorm, nagels met koppen slaat. Want beter dan ooit zien wij thans onze gebreken in, met het vaste besluit, er ons van te genezen. Al ware het niettemin eene vergissing, bij al Baudelaire's klaarblijkelijke en opzettelijke overdrijvingen, in deze toe te geven aan eigen geringschatting: eene Belgische hoedanigheid door Baudelaire niet opgemerkt, en die hij misschien, zooals hij overigens voor andere onzer hoedanigheden doet, zou hebben gewaardeerd, hij die schreef - het dient hier opgemerkt -: ‘Divertissement de la haine et du mépris!’ (C.f. OEuvre posthume, p. 17). Daar echter ligt het paard niet gebonden. Het gaat hier immers om de vraag, of Baudelaire ‘die wirkliche Meinung der Franzosen’ van vóór den oorlog weêrgeeft. Die Franzosen hebben het ons helaas niet gezegd. Trouwens, sedert den tijd dat bedoelde verzen en frag- {==470==} {>>pagina-aanduiding<<} menten zijn geschreven - in de jaren vijf-en-zestig, zes-en-zestig - is er ook in België heel wat veranderd en ... verbeterd: men sla er het boek van Charriaut, maar eens over na. En uit de jaren zestig zou ik van andere Fransche schrijvers uitspraken kunnen citeeren, die Baudelaire lang niet bijvallen - en even betrouwbaar zijn als uiting van den toenmaligen volksgeest in Frankrijk aangaande België. Hetgeen bewijst, dat het steeds gevaarlijk is, een dichter uit te geven voor officiëelen woordvoerder van zijn land, vooral als die dichter een Baudelaire is. De functie immers van een dichter is: aan de niet-dichters te doen beseffen, wat hun aan gevoelsen denkenskracht ontbreekt. ‘La poésie est le pressentiment d'un ordre’, heeft ik-weet-niet-wie gezegd, waarmede hij bedoelde dat de dichter altijd tusschen twee tijden zal staan, en dus nooit de zuivere uitdrukking kan zijn van den eigen tijd. - Heeft Baudelaire nopens België zelfs maar de meening van het Frankrijk der jaren zestig uitgedrukt? Niet meer, beweer ik, dan men een Barrès of een Bordeaux, al doen dezen daartoe nog zoo hun best, kan houden voor de loutere en volstrekte, de zuiver-wetenschappelijke uitdrukking van de tegenwoordige Fransche geestesstaten; niet meer dan de pornografische literatuur van den dag een juist beeld zou geven van de Fransche samenleving. Het is trouwens een veel te gemakkelijk spelletje, een dichter, een artiest dus, die scherper en vooral uitzonderlijker denkt en voelt dan een ander mensch, uit te spelen tegen een geheel volk, vooral als die dichter een vreemdeling is. Wie denkt er nog aan, Holland te beoordeelen naar het ‘Pays de canaux, canards, {==471==} {>>pagina-aanduiding<<} canailles’ van Voltaire? En is die dichter een inboorling van het land dat hij mishandelt, dan wordt het gevolg nog erger, daar het steeds wijst op abnormale toestanden en verhoudingen. Om in Holland te blijven: wie zou, in zijne aanklachten, Multatuli voor objectief durven verslijten? En zou de Belg, die Duitschland ging beoordeelen naar uitlatingen van Heine, en zelfs naar deze van den profetischen theorist van het tegenwoordig-gebeurende: ik bedoel Nietzsche, niet worden beschuldigd, trouwens terecht, van kwade trouw?... Er is echter ergers. Blijkens het eenig door Baudelaire zelf gepubliceerde stuk (in de ‘Nouveau Parnasse satyrique du XIXe siècle’, jg. 1866) werden, zooals gezeid, de ‘Amoenitates belgicae’ op zijn vroegst geschreven in 1865. En over zijn Belgisch boek, dat trouwens toen nog niet dan als onuitgewerkt ontwerp bestond, schrijft Baudelaire voor 't eerst met bepaaldheid en uitvoerigheid aan Ancelle, zijn ‘conseil judiciaire’ en tevens zijn vertrouwden vriend, op 18 Januari 1866. In dienzelfden brief - zoo goed als een zakenbrief - zegt Baudelaire: ‘J'ai de nouveau été très malade’. Ziek was immers de arme groote dichter bij poozen sedert jaren al. En van welke ziekte! Op 23 Januari 1862 reeds, teekent hij op: ‘J'ai cultivé mon hystérie avec jouissance et terreur. Maintenant, j'ai toujours le vertige, et aujourd'hui j'ai subi un singulier avertissement, j'ai senti passer sur moi le vent de l'aile de l'imbécillité’. Wat zeggen over Baudelaire de schrijvers van een der jongste en merkwaardigste boeken over poëtische genesis, de bekende psychiaters Rémond en Voivenel, in ‘Le génie littéraire’? ‘Ses dernières années ne furent que {==472==} {>>pagina-aanduiding<<} l'existence lamentable d'un malheureux aphasique. Cet accident’ (voorgekomen, men merke het wel op, het zelfde jaar van bedoelden brief aan Ancelle, dat 's dichters laatste verschrikkelijke levensjaar was) ‘mit chez lui plusieurs jours à prendre sa forme définitive; le lendemain d'un ictus léger, on l'entendit avec étonnement dire ‘ouvrir’ pour ‘fermer’. Puis il perdit peu à peu l'usage de la parole en même temps que l'hémiplégie droite se complétait et finit par ne plus avoir à sa disposition que les trois syllabes: ‘non! crénon! non!’ - zulke toestand, door men weet welke verkeerdheden voorbereid, en die jaren latent bleef, legt Baudelaire's manie van haten en misprijzen, vooral in zijne Belgische schriften die onder zijne allerlaatste behooren, als nog iets anders dan een dilettantisme uit; hij verklaart ook ruimschoots sommige sexueele stoornissen die hem, in zijn boek over België, woorden in de pen geven als, o.m. ‘La puanteur des femmes. Obscénité des dames belges’, enz... Ik beschuldig mij van wreedheid tegenover een dichter, dien ik boven alle anderen vereer. Het kwam hier echter aan op de vraag: wat is het oordeel van Baudelaire over de Belgen waard? Conclusie trekke wie wil. En make uit of, in gemoede, de arme geesteskranke werkelijk de echte meening van geheel Frankrijk onvervalscht of althans onverwerkt heeft kunnen mededeelen... Dit dagbladstukje werd veel langer dan het tijdschriftartikel dat het behandelt. Om der wille der noodzakelijke waarheid spijt het mij niet, en het zou mij nog minder spijten, zoo een onbevooroordeelde Duitscher er ‘zijn neus insteken’ wou, zooals den ‘ehrlichen Westschweizer und wackeren Amerikaner’ met het {==473==} {>>pagina-aanduiding<<} boek van Baudelaire, waarvan men thans de beteekenis kent, bij anonyme verdachtmaking wordt toegewenscht. Kunst te Brussel I Zaal ‘Studio’. Eene capitulatie? Alles-behalve. Al hadde ik weliswaar gewenscht - en mij dan ook voorgenomen - de rubriek Kunst te laten rusten, zoolang het geweldig Leven-van-thans ons telkens opzweepen en neerslaan kwam; zoolang de foltering, de foltering die op haar hevigst is als zij verdoovend begint te werken, duren, en hare wreedheid, zooals elke wreedheid pleegt te doen, ons oppermachtig opeischen zou. Want: was dit wel het oogenblik om hier, in België's hoofdstad, knus of nuchter over kunst te gaan zitten schrijven? Zou trouwens de gespannenheid onzer zenuwen, welke ons dwingt tot den weliswaar gezonden lach die ons bedriegt over ons-zelf, maar ook den spot ingeeft, den zelf-spot die ons tot ons-zelf terugvoert, - zou deze gespannenheid wel ooit de rust tot genieten en waardeeren gunnen? En dan, - kweekt men (om het zoo eens uit te drukken) kweekt men bloemen in de hel?... Wél heb ik u al terloops verteld, hoe het vóór enkelen tijd stond met kunst-beoefening en -genot te Brussel. Er dieper, meer analytisch op ingaan deed ik toen niet, omdat eene zekere pudeur mij weerhield, en verder omdat ik er mij op dat oogenblik geheel onbekwaam toe achtte. {==474==} {>>pagina-aanduiding<<} Is dat nu veranderd? Ik geloof wel van ja. - En dat ligt dan in de eerste plaats hieraan, dat het leven thans te Brussel heelemaal niet is, wat men zich van verre voorstellen zou. Beschouwt men het met een realistisch oog, zonder terugblik of eenigen vooruitkijk, met onverschillige nuchterheid en bioscoop-objectiviteit, dan merkt men aan het Brusselsche leven maar heel weinig verandering meer, tenzij op zekere dagen en uren. Wel te verstaan is zulke objectiviteit onmogelijk... voor sommigen. De meesten echter vergeten helaas spoedig de enkele oogenblikken van toorn en verbeten wrok die soms heel kleine feitjes, de meest nietige gebeurtenisjes nog nu en dan komen wekken, voor het teruggevonden levensgemak zonder te groote ontberingen (waar men trouwens op aangepast is,) voor de veiligheid die zij behaaglijk om zich-heen voelen in het weêr-opfleurende Brussel waar men van den oorlog niets gewaar wordt dan Duitsche soldaten en schrille krantenmeisjes, witte mededeelingen en grauwe koffiehuis-colloquia; waar men althans onder den oorlog niet lijdt, dan op zeer dragelijke wijze; waar men trouwens en ook zonder den oorlog altijd klaagt over den slechten gang der zaken; waar het voor den oppervlakkigen beschouwer-die-geldheeft weêr als vroeger ‘plezant om te leven’ is. Zulke toestand, die verenging van het besef der werkelijkheid (negatief equivalent van de psyche der soldaten aan het front, en met tegenovergestelde uitwerking), zulke toestand werkt ook in, zij het dan voor een minimum, op den intellectuëele, op dezen die het toch beter weet en die het vooral dieper gevoelt; die niet nalaten kan nóg te gloeien bij de gedachte aan {==475==} {>>pagina-aanduiding<<} een verleden dat slechts enkele maanden oud is, en bij deze aan de naaste toekomst zijn hart heviger voelt kloppen. - Bij die hatelijke, en haast-onontkomelijke verlamming van het, trouwens nog steeds zeer optimistisch, volksbewustzijn, komt een tweede factor, die gevaarlijker is: de geniepige Verveling, die ons innerlijk leven zóo aanknaagt en verrafelt, zoo vergiftigt en anaesthesieert, dat zelfs op belangrijke gebeurtenissen reactie zoo goed als onmogelijk wordt. Merkt wel: dat is geenszins ontmoediging: het lokt immers telkens protest uit van onzen levens-zin, waarvan wij wel weten dat hij onuitroeibaar is, en die ons zelf, van nu af aan voor de toekomst scherp-afgebakende wegen, nieuwe verplichtingen, en een vroeger-onbekende maar met-liefde-aanvaarde tucht wijst en oplegt. Wij weten dag aan dag beter, wat ons morgen zal te doen staan. Maar intusschen zijn wij tot niets-doen gedoemd... Maurice Barrès spreekt ergens van ‘la désillusion des mains pleines’: wij kennen, wij, de jammerlijke daadkoorts der ledige handen. En... Dit zijn misschien onvoldoende redenen om hier weêr van en over Kunst, kunst-te-Brussel, te gaan schrijven. Ik kan er nog ééne aan toevoegen, al is zij verwerpelijk-subjectief, maar daardoor juist oppermachtig. Zij is: heimwee naar kunst. Alkohol-vergiftigden sterven van de ontbering, die ze genezen moest: ik weet niet of wij sterven zouden door kunst te moeten derven; maar dat wij er voor een goed deel psychisch van leven, ik weet het, na tien maanden haast-totaal gemis, met de meeste zekerheid. En, gelijk wij als van ouds bij aankomst van de krant weer eerst en vooral naar het kunst- en letter- {==476==} {>>pagina-aanduiding<<} nieuws, zelfs vóór het oorlogsnieuws - dat gruwel - grijpen, zoo ben ik, met een nogal vreemd gevoel van hoop en vrees, dezer dagen weer naar eene tentoonstelling van kunst gegaan. En... Ik moet het bekennen: het is eene désillusie geweest. De ontgoocheling van den man die op reis gaat naar oorden waar hij wonderen van verwachtte, en alles zoo anders ziet dan hij zich had voorgesteld. Ik meende nochtans de kunst van mijne tijd- en landgenooten te kennen, en, zij het dan ook natuurlijk partijdig te waardeeren. Maar het zal wel weêr, met de vervormde verwijdering-in-den-tijd, de oorlog zijn die ons deze poets speelt: gelijk wij van de zedelijkheid, van eigen moreele tucht als van openbaar verkeer met anderen, meer strenge eerlijkheid, zonder al de vroegere, misschien aanminnige maar zeker laffe compromissies, eischen, zoo is ons alle kunst een walg geworden, waarvan wij niet merken dat de oorlog ze gezuiverd en veredeld heeft. Wij hebben natuurlijk ongelijk; aan vele artiesten is de oorlog voorbij gegaan: hun bedrijf is hun de navel van Boeddha. Maar het belet niet dat ik aan hun werk voorbij ben geloopen, waar mij misselijkheid dreigde, om alleen stil te staan bij hetgeen volgt. Want er waren, in de ‘exposition de Printemps’ van deze ‘Studio’-zaal, een aantal werken van erkende, en zelfs semi-officieele schilders, wier arbeid mij wel altijd erg onverschillig gelaten heeft, maar toch kwaliteiten genoeg bezat, van die luchtige kwaliteiten: virtuositeit en roublardise, blijheid der kleur en elegantie van den vorm, om hem niet verfoeilijk te achten. Maar wat zijn ons thans zulke hoedanigheden, dan haast wreede lucht- {==477==} {>>pagina-aanduiding<<} hartigheid? En dat die handige half-meesters niet hebben gevoeld, hoe in die lichte losheid thans voort te doen een gebrek aan besef bewijst van den ernst der tijden, ernst ook voor de kern der kunst: hoe ze dan niet voorbij te gaan, zoo niet ze te negeeren? Ik ben dan ook alleen bij de ingetogenen blijven staan, zij die het zijn van nature, zij wier kunst ze noopt het te zijn in vertoon. Het ensemble van etswerk dat men ons toont van den eerbiedswaardigen Auguste Danse behoort zeker niet tot het groote, edele werk, dat hem plaatst aan het hoofd van de tegenwoordige Belgische graveerschool. Dit zijn meestal maar wat krabbels, aanminnige fantazietjes, 't ‘flaneeren’ der ijle naald over 't gladde metaal. Maar door welke fijn-nobele ziel, door welken teederen blik werd hier de in arabesken dwalende of schroomvallig-voorzichtige hand geleid! Feller zeker, met de schroeiïng eener lang niet joviale perversiteit gedrenkt, vermoeid ook van valsche zinnelijkheid, beu van allen acuten en ledigen wellust; maar door weemoed, den weemoed van het zuiver-gebleven verlangen opgeheven tot beelden van tòch-nobele schoonheid, is de verzadigde kunst van Henri Thomas - verzadigd ook in de aangewende kleur- en lijnmiddelen - intieme kunst geworden voor menschen die, van alle reizen terug, hun wrangste genot smaken in het aan alle reizen terugdenken. De sensualiteit van Ramah, zoo sober maar zoo precies in de uitingsmiddelen, is gezonder en vinniger. Er zijn hier alleen enkele ‘Katjes’ van hem, even aan-geaquarelleerd op den natuurlijk peerlemoerenden grond van {==478==} {>>pagina-aanduiding<<} olie-gedrenkt papier. Maar welke diepe gratie, diep om al het zinne-leven dat het, ook bij den schilder, verraadt... Van Zevenberghen is, bij de vorigen, oppervlakkig. Maar zijne groote liefde voor toon, zijn groote fijnheid in de schakeering - al staat hij hier, aan innigheid van gevoel zeker achter bij den zéér-gedistingeerden Navez - maken zijn werk tot iets zeer genietbaars. Heb ik nu nog een hiëratisch Salome-beeldje van Marnix d'Havelooze genoemd, dan kent gij heel den oogst van dit bezoek-aan-Kunst. Een eerste bezoek echter, na langen tijd. En dat mij vermoedelijk juist de dosis genot heeft verschaft, die ik kon verdragen. II Zaal Giroux. Acute, hyperaesthetische, paroxystische, paradoxale kunst van een Rik Wouters, overmoedige uitflapperij van eene rijke, eene ál te rijke en aldoor maar gulziger jeugd: hoe heb ik, in dezen gespannen tijd, genoten van uwe gespannenheid! Niet eene gespannenheid-van-den-wil, geen moedwillig-overdrijven der indrukken, maar eene scherpte, eene over-prikkelbaarheid, een opper-gewaarworden, een hyperbolisch voorstellen die niet zijn, waarachtig, dan eene ongewoon-machtige, eene van-overvloed-kroppende zinnelijkheid die, meer nog dan in het forsche, baldadig is in het fijne. Want is het laakbaar-vormlooze, het ál-te-onvolledige, het nauwelijksaangegevene, - gebreken eener nog wat ál te overmoedige, maar dan toch reeds zeer bewuste jeugd - dan toch niet steeds zeer treffend, in al het schijnbaar-onbezonnene, vooral door het rake van de soms uiterst- {==479==} {>>pagina-aanduiding<<} subtiele gewaarwordings- ja, zelfs gevoels-uitdrukking? Het lijdt geen twijfel: de toekomst der Vlaamsche kunst ligt voor een deel in de handen van dezen schoonen barbaar vol sterke fijnheden. Veel beschaafder, té beschaafd meenen sommigen, is Ramah. Maar redt gezondheid niet steeds van de zonde der óverbeschaving? Bezie mij hoe, achter de soms gezochte verfijning van gedempte kleur-spelingen, die niet moet onderdoen voor deze van de grootste der Fransche tonalisten, schuilt de echt-Vlaamsche liefde voor de behandelde materie; bemerk hoe, in de aan minutie grenzende liefde voor de gratie-volle lijn, de grondige structuur, de tot princiep-verheven eerlijkheid van den bouw-vorm schuilen. En dat de gecultiveerde illustrator Ramah, in zijne schoone portretten, een zeldzaam psycholoog vol doorzicht is: belet het, dat die portretten, met hunne sterk-geteekende vlak-behandeling, treffen, evenzeer, door 't samenstel der deelen? De heldere Paerels als de diepe Schirren: het is die stoere bouwkracht, die ik in hunne verlokkelijke doeken mis. Ik zoek ze ook soms wel vergeefs in William Degouves de Nunques; maar wordt hier niet alles vergoed door de vrome teederheid, de oppermachtige teederheid van eene nobele en groote ziel? Bouw, die synthetis bedoelt; kleur die er eveneens naar streeft, tot decoratieve schoonheid samentrekking van tonen te betrachten: Fransche meesters zijn er in gelukt deze grondstellingen tot bestendige kunstwerken concreet vast te leggen. Maar welke kennis en welke kieschkeurigheid, welk bezonken en dieper gevoel en welke wijze zekerheid liggen daar niet aan ten gronde; {==480==} {>>pagina-aanduiding<<} welke geruste oefening van oog en hand, zoowel als innige bezadigdheid des rijpen gemoeds worden hierbij niet gevergd! Dat Logelain noch Brusselmans, dat zelfs niet de bekwame Roger Parent met al zijn stijlgevoel het in dezen halen bij den veel ouderen, ervaring-rijken, geestelijk-gedegenen, en verder heel wat dieper-aangelegden Constant Montald: wie zou er zich over verwonderen? - De inzending van Montald is de verrassing van deze zeer belangwekkende tentoonstelling geweest. Het bloemige, soms wel wat al te lieve van vele en grootere composities (die, ik verhaast mij het te zeggen, toch eerst en vooral aanspraken door adel, stijlvollen rythme, en bezonkene kleuren-pracht), heeft hier plaats gemaakt voor eene strengheid die imponeert als een zuiverreligieus en gestreng, een haast-ascetisch bestanddeel. Montald, wij wisten het, is een groot decorateur: thans heeft hij ons overtuigd de macht te bezitten, bij al de gaven die de groote muurschildering vergt, deze van gevoels- en denkens-diepe austeriteit te kunnen voegen, die een muur kunnen maken tot een vergezicht op de eeuwigheid. Ik zal hier Morren noch Hageman voorbijgaan, zonder ze te vermelden. De zeer eigene, soms even verontrustende gratie van den eerste; de mannelijk-fiere weemoed van den tweede: zij blijken weer uit doeken die, hoewel bekend, het steeds waard blijven dat men er stil voor sta. Het palet van Houstraete heeft, lijkt het wel, voorgoed het leelijke schaduw-zwart verloren, dat zijn vroeger werk soms ontsieren kwam. Thévenet blijft mij lief om zijne vranke eerlijkheid. De virtuositeit van Roidot is minder oppervlakkig dan men eerst zou meenen. Smeers blijft blond en luchtig. {==481==} {>>pagina-aanduiding<<} En heb ik nog een wat al te decoratieve buste van Walt Whitmann door Petit genoemd, dan weet gij wat al interessants deze tentoonstelling bevatte. En het spijt mij alleen, dat gij het niet zult kunnen zien. {==482==} {>>pagina-aanduiding<<} Wederopbouw I 29 Juni. Het is vandaag juist tien maanden geleden, dat wij de eerste, groote verschrikking, de eerste geweldige, onherstelbare ramp van dezen oorlog vernamen: een derde van Leuven lag platgebrand; de St. Pieterskerk was voor een deel verwoest; de universiteitsbibliotheek was niets meer dan asch. En nóg weten wij niet, hebben wij niet met eigen oogen mogen vaststellen, hoe het staat met wat eens Dixmuide was, wat overblijft van Ieperen, wat Veurne eigenlijk geleden heeft, of men spreekt al, te allen kante, van heropbouw. Reeds in September werd Geheimrat von Falcke naar België met eene onderzoeksmissie gestuurd: gij kent zijn rapport, dat op 25 September door de Nord-deutsche Allgemeine Zeitung gepubliceerd werd: troostend en vol zalving kwam daarin als een refrein terug: dat alles kan nog heel goed gerestaureerd worden. In November was het de Belgische ‘Koninklijke Commissie der Monumenten en Landschappen’, die haar voorzitter, den heer Lagasse de Locht, bijgestaan door den architect Saintenoy, belastte met een verslag, waarin vooral de rechtskwestie aangaande wederopbouw {==483==} {>>pagina-aanduiding<<} van België besproken wordt. Sedertdien heeft deze commissie, in overeenstemming, met de ‘Unie van Belgische Steden en Gemeenten’ en de ‘Nationale Commissie tot Verfraaiing van het Landelijke leven’ alle studie van, alle werken over den heropbouw onder auspicium van het ‘Nationale Steun- en Voedings-comité’ gesteld, dat ook een nieuw opbouwend lichaam: de ‘bijzondere Commissie voor het wederoptrekken van Pachthoven, Landelijke woningen en Dorpen’, onder zijne bescherming nam. Nog geen maand geleden gaf daarop een bouwkundig tijdschrift, dat sedert het begin van den oorlog opgehouden had te verschijnen (zooals trouwens al de Belgische periodieken, op één na: de ‘Revue Générale’, het tijdschrift van den heer Woeste), gaf, zeg ik, ‘Le Home’ weêr een nummer uit, dat gewijd is aan ‘La Reconstruction des Cités détruites.’ Verder wordt in eene der kleine brochures, die, men weet niet door wie geschreven, tegen lagen prijs op straat verspreid worden - en er zijn er over al de onderwerpen van den dag - hetzelfde onderwerp behandeld. En, terwijl intusschen eene ‘Internationale Commissie van Hulp aan de Belgische Unie der Steden en Gemeenten bij het bestudeeren van het vraagstuk van België's heropbouw’ blijkt tot stand gekomen, klinkt thans ook uit Holland eene stem - zij het dan ook eene ingeweken-Belgische, deze van den stedenbouwkundige Louis van der Swaelmen, dien wij anders beter kenden als tuinaanlegger en ook als schilder -, dewelke het eveneens, in het Juni-nummer van ‘Elseviers’ over den wederopbouw van België heeft. {==484==} {>>pagina-aanduiding<<} - Heel die literatuur heb ik doorgemaakt. En ik zal er op terugkeeren. Niet echter zonder eene opmerking te hebben gemaakt, eene opmerking van principieele, van psychologische orde, die mij heeft gevoerd langs andere wegen tot hetzelfde besluit als waar senator Coppieters - één der grootste bouwmeesters van het land, die o.m. de haven van Oostende heeft verwezenlijkt, - uiting aan gegeven heeft in den schoot van hooger-genoemde ‘Union des Villes’, en dat luidt: laat ons vooral niet overijld te werk gaan! Bouwen wij liever, daar waar de onmiddellijke nood dringt naar eene spoedige oplossing, voorloopige schuilplaatsen voor de dakloozen, liefst buiten de eigenlijke, heropte-bouwen steden! Het zal ons den tijd gunnen, het vraagstuk langs alle zijden te bezien, en voorkomen, dat onherstelbare flaters worden begaan. (Intusschen is eene ‘Section des Abris provisoires’ der Stedenunie reeds volop aan het werk, wat dringend noodig blijkt, daar in sommige streken de inwoners sedert September nog steeds in kelders en krochten wonen). - Vooral niet overijld te werk gaan! Ik ben van nature geen treuzelaar, en houd van kordaat en flink aangepakten arbeid. Toch heb ik versteld gestaan over de gejaagde geestdrift, over de haast, waar zoo goed als alle hierboven-gemelde geschriften getuigenis van afleggen. Het gevaarlijke woord ‘restaureeren’ bloeit op de lippen met een koortsigen ijver; het woord ‘wederopbouw’, vol geheimnissen en dreigementen, wappert in den wind als een labarum. En dat kan ik wel heel goed begrijpen: schrijvers van genoemde rapporten en opstellen zijn, op een paar uitzonderingen na, ofwel {==485==} {>>pagina-aanduiding<<} architecten, ofwel archaeologen: menschen, die in deze eene loffelijke liefde voor hun beroep, een te waardeeren enthousiasme voor een nieuw arbeidsveld bewijzen. Denkt eens aan: een geheel land is te allen kante getroffen geworden; zoowat overal dienen historische monumenten hersteld, zal men naar nieuwere opvattingen van hygiëne en bouwkundige aesthetica herop kunnen bouwen! Bewaren eenerzijds en anderdeels vernieuwen, en bij die dubbele opgave de eenheid van het Vaderland, in hare onderscheiden geledingen, verzekeren, versterken, louteren! - Het is, gij geeft het toe, een buitenkansje, dat haast tot dankbaarheid zou stemmen, indien het niet verwoesting en smart en rouw tot grondslag had. Die geestdrift, die bouw-vervoering zou dan ook niet zoo gevaarlijk zijn, indien de heeren oudheidkundigen en bouwkundigen niet zulke onderling-verschillende, soms diametraal-tegenovergestelde opvattingen huldigen. Ook hier kom ik later op terug: intusschen kan ik bevestigen, dat ik, na al wat ik over het onderwerp gelezen heb, nog geenszins zie, hoe het België van morgen uit de handen der wederopbouwers komen zal. Elk der opstellen is als een rad, dat voor mijne oogen draait. En daar zijn wel twintig onderscheiden raderen! Tracht daar nu eens een klaar beeld in te zien! De heeren Lagasse de Locht en Saintenoy hebben, hoe men moge denken over de door hen voorgestelde maatregelen, dan ook gelijk, als zij meenden, dat de wederopbouw van België vooral eene administratieve rechtskwestie is; en ik juich senator Coppieters toe, als hij zijn medecommissieleden toeroept: zorgt er eerst {==486==} {>>pagina-aanduiding<<} voor, dat de dakloozen een dak krijgen, en denkt er eerst daarná aan, dat het ‘festina lente’ in het onderhavig geval meer dan ooit en meer dan waar eene deugd is! - In waarheid: alle geestdrift is schoon. Maar er is geestdrift, die huiveren doet... Want: waar gaat het om? Het gaat er om, in eene betrekkelijk-korte spanne tijds een nieuw België op te trekken, dat aesthetisch eene grootere, dat ethisch eene minstens even groote waarde hebbe als het vroegere België, zooals ééuwen het langzamerhand hadden gevormd. Hiermede is ineens het aesthetisch probleem gesteld: het nieuwe bij het oude aanpassen, zóó, dat het eene nieuwe harmonie vorme, die ons even vertrouwd kan worden als de eenheid, die het geduldige en zekere, het wel steeds wisselende maar steeds gebondene Leven verwezenlijkt heeft door de tijden heen. Ik druk op het woord: eene ‘nieuwe’ harmonie. Juist omdat architectuur, als alle kunst, idealiseerende levensuiting is, architectuur van thans dus levensuiting van thans moet zijn, en dat dienvolgens alle archaïseeren, zelfs onder voorwendsel van nationaal of lokaal karakter, eene aesthetische ketterij zou zijn. En ook voeg ik eraan toe: eene ethische ketterij. - In geen land der wereld misschien heeft de stedeschoonheid eene even-diepe moreele beteekenis, als in België. En dat is zeer goed te begrijpen, omdat wij eene diepere traditie, een bewijs van gevestigde kultuur, een getuigenis van reeds oude beschaving alleen in onze monumenten vermogen te vinden. - Slechts Frankrijk kan bogen op eene volledige, eene volkomen-adequate literaire {==487==} {>>pagina-aanduiding<<} overlevering: zelfs Dante en Boccacio halen het niet bij een Lafontaine, waar, onmiddellijk na zijnen dood, honderden verzen tot loopend spreekwoord van werden. En ik spreek niet eens van Racine en Molière. - Duitschland zou tot in de 19e eeuw moeten wachten op eene wisselwerking tusschen schrijver en publiek, die evensterk en even-organisch-vergroeid zou heeten. Een Lafontaine heeft het niet, en de invloed van Goethe op den Duitschen geest kan zeker niet vergeleken worden bij den invloed van Racine op het Fransche gemoed. Doch, Duitschland had zijne liederen: de Duitsche overlevering bouwt voor een goed deel, het sterkste, het innigste deel, op het volkslied. Berust de Fransche klassiciteit op louter-geest in literair-abstracte uiting: de klassieke uiting van Duitschland heeft haren grondslag voornamelijk in de muziek, in het lied van eigen bodem. En daarom is ze ook, naar den vorm althans, meer nationaal dan de Fransche. En wij? Wij moesten tot de tweede helft der 19e eeuw, en op Hendrik Conscience wachten, om ‘te leeren lezen’; ziedaar onze letterkundige ondergrond. Veel later nog werd ons bekend gemaakt, dat wij een vaderlandschen liederenschat bezaten, die tegen dien der Duitschers opwegen kon: ziedaar hoe de muziek ons aan het verleden verbindt. En de geschiedenis, zult gij vragen? Maar, gesteld dat wij ze kenden: was zij niet, hoe ook doortrokken met heldenmoed, hoe doordeesemd met weêrgalooze levenstaaiheid, - was zij niet eene geschiedenis-van-slaven? Gelukkig bezaten wij iets - en hier kan ik ook van {==488==} {>>pagina-aanduiding<<} de Walen spreken - dat ons met fierheid mocht vervullen, omdat het bij voortduring, sedert eeuwen het onontwortelbare van de ras-eigenschappen, van het volks-karakter bewees; het waren onze bouwkundige monumenten. Wél hebben wij daarbij onze opvolgenlijke schilderscholen: om ze echter te doorvoelen en te smaken is eene opleiding, eene ontwikkeling noodig... die slechts weinigen ten onzent bezitten. De huizen echter en de gebouwen: zij werden gemaakt naar de maat en gedaante van ons lichaam en van onzen geest. Onmiddellijk gevoelen wij of zij ons niet te wijd of niet te eng zullen zijn. Waar zij het waren, of dreigden te worden, gingen wij ze uitzetten of verinnigen. Wij bouwden bij; wij smeten af; wij vervormden: het was het Leven, het was de Tijd, die ons de maat namen voor het houten of steenen habijt, dat ons, naar de juiste verhoudingen, beschutten en kleeden moest. Waren wij rijk en modieus: het was toch steeds onze eigene gedaante, die onder de juweelige versierselen uitkwam. Waren wij arm: onze trotsche eenvoud toonde te beter hoe spierig en pezig wij gebouwd waren en hoe breed en koppig wij dachten. Ziet: dát was de nationale traditie, zoo van Walen als van Vlamingen. Iedere dag, hoe anarchistisch of onvrij de tijden ook waren, werkte eraan meê. En daarom: gevoelt gij hoe restaureeren-‘à-outrance’, restaureeren-à-la-Viollet-le-Duc, ons soms pijn kon doen? Hoe wij er kunnen toe komen, restauratie te haten, en, sommige dagen, walgen voor een juweel als Brugge, eenvoudig omdat men er al te veel eene levenlooze museumstad van gemaakt heeft? Hoe expositie-‘Oud-Antwerpen's’ en -‘Oud Vlaanderen's’, {==489==} {>>pagina-aanduiding<<} zij wezen nog zoo goed bedoeld en nog zoo knap uitgevoerd, ons aandoen als een kaakslag aan ons volk, ons levend volk, dat waarlijk alles-behalve in het verleden leeft? En eindelijk: begrijpt gij waarom wij archaïseerenden wederopbouw van het geteisterde land houden, eenvoudig voor een aanslag op de Vlaamsche of Waalsche Zede? Zeker, die maakt de vraag van het herbouwen niet gemakkelijker. Maar waar zich die éénige gelegenheid voordoet, nu eens met taktvolle gemoedslogica, zoo in aesthetisch als in ethisch opzicht het België van morgen, dat zijn eigen leven hebben zal, te mogen verbinden aan het België van gisteren, waar alle eeuwen de eigenschappen in hebben gerijpt, die het leven-der-toekomst bevruchten moeten: zou het niet doodjammer zijn, dat overijling bederven kwam, wat nooit genoeg overdacht kan worden? II 30 Juni. En om te beginnen: wat doen wij met de oude gebouwen, die de oorlog heeft verminkt? Laat ik ze u, aan de hand van Geheimrat von Falcke, en verder naar de opgaven van na zijn bezoek aan België, even en in 't beknopt opsommen. Luik: de hoofdkerk getroffen door een bom die een modern glasraam vernietigd heeft; Dinant: O.L. Vr.-kerk: toren ingestuikt, dak opgebrand; Eppeghem: parochiekerk geheel vernietigd; Mechelen: de hoofdkerk door het geschut aan haar toren zeer gehavend, verder door verschillende bommen ook langs binnen zwaar {==490==} {>>pagina-aanduiding<<} getroffen; Leuven: St. Pieters-kerk voor een goed deel vernield, Universiteitsgebouw (oude Lakenwevers-halle) uitgebrand; Dendermonde: Begijnhofkerk vernield ('t overige van het Begijnhof is behouden), O.L. Vr.-kerk door onderscheiden bommen sterk beschadigd, stadhuis met Belfort (XVIe eeuw) alsook Justiciepaleis, Teekenacademie, archief- en bibliotheekgebouwen, enz., geheel vernietigd; Lier: de St. Gommaruskerk heeft zwaar geleden, de kapel van denzelfden naam (XIIIe eeuw) is, evenals vele oude huizen, vernield; Antwerpen: geringe schade; Dixmuide: St. Nikolaas-kerk in puin geschoten, zoo goed als heel de stad vernietigd; Ieperen: St. Martinuskerk zwaar beschadigd; Hallen en Nieuwwerk (een Renaissancegebouw naast de Hallen) vernietigd; Nieuwpoort en Veurne: zwaar beschadigd; Poperinghen: beschoten. - Natuurlijk kan op dit oogenblik nog niemand met beslistheid zeggen hoe het met steden als Dixmuide, Ieperen, Nieuwpoort, Veurne en Poperinghen, die achter het front liggen en dus ongenaakbaar zijn, eigenlijk gesteld is. Misschien en waarschijnlijk werden zij veel meer getroffen dan wij meenen. In elk geval worden hier slechts welbekende hoofdgebouwen opgesomd: oude burgershuizen, zoo talrijk in Brabant en in Vlaanderen, - sommige zijn van onschatbare waarde-, zijn eveneens en in grooten getale zoowat overal voor eeuwig verloren gegaan. En op het platteland zijn verder een aantal kerken meer of min beschadigd, die nu wel geen groote artistieke beteekenis hadden, maar merkwaardig waren in opzicht van stijl of van ligging. Hoe het - om te sluiten - aan de zeekust gelegen is, weten wij niet; zijn de torens van Lisseweghe en van {==491==} {>>pagina-aanduiding<<} Coxyde bewaard gebleven? Men kan het tegendeel vreezen... Gij ziet het: het lijstje is niet kort. Het is zelfs lang genoeg om dezen, die niet als wij in hun dierbaarst bezit, in de overgeleverde grootheid, schoonheid en kracht van hun ras, gekrenkt zijn, ernstig te stemmen en te vervullen met afschuw. Maar het is de tijd niet voor Jeremias-klachten: er dient in den nood voorzien. - Wat zal, wat moet met de gehavende gebouwen gebeuren? Heropbouwen, zeggen de meesten met overtuiging. Ik voor mij hou het echter met de minderheid die voorzichtig meent: bewaren. Want ziet: de getroffen monumenten zijn van tweeërlei slag: deze waar nog slechts een paar muren van overblijven; en de andere die, naar de von Falcke-formule, nog heel goed kunnen gerestaureerd worden. Nu is de vraag: gaan wij de gebouwen van de eerste soort geheel nieuw en in stijl optrekken? - Deze gebouwen waren, ofwel antiquiteiten die niet goed meer waren te gebruiken en die men, om ze niet geheel ledig te laten, zoo goed als het ging tot een of ander doeleinde (bibliotheek, archief, enz.) had ingericht; ofwel hadden ze eene vaste bestemming, met de noodige geschiktheid daartoe (kerk, raadhuis, enz.). Gaat men, in het eerste geval, weder opbouwen, dan doet men, in utiliteitsopzicht, onnoodig werk, en in aesthetisch opzicht begaat men hetgeen ik de expositie-zonde zal noemen: men geeft toe aan de manie van het archaïseeren; wie weet: men zal het gebouw dat men nabootst misschien zelfs willen verfraaien, verbeteren, in meer-zuiveren stijl optrekken; {==492==} {>>pagina-aanduiding<<} men zal een lesje geven aan den tijd, die blijk had gegeven de bouworders niet goed uit elkaar te kunnen houden; in elk geval: het zal namaak zijn, fonkelnieuwe namaak zonder ziel, architectonische maskarade zonder nut en vaak zonder echte schoonheid. En nu rijst de vraag: zoo de puinen eenig karakter vertoonen, als zij werkelijk nog evocatief zijn, als zij vermogen ons te ontroeren, waarom ze niet als dusdanig behouden, zonder er aan te raken, tenzij, misschien, om ze steviger te maken, om te beletten dat zij geheel in gruis zouden vallen? Zeggen de puinen der St. Baafsabdij te Gent, zeggen die van het klooster te Villers niet meer, hebben ze voor ons gemoed en onze verbeelding, bezitten ze zelfs voor onze geschiedenis geene grootere beteekenis, dan indien men abdij en klooster weêr zorgvuldig en met de eminentste archaeologische kennis in nieuwen steen had opgetrokken? En vooral: zijn zij, die grootsche overblijfselen, niet duizendmaal schooner dan wat men, zij het dan ook met de uitnemendste knapheid, als een opera-decor in de plaats zou hebben gesteld? Waarom dan zou men de puinen, die de oorlog maakte, voor zoover ze als puin belangwekkend zijn, niet als puin eerbiedig bewaren? En, waar nog slechts enkele steenen op elkander bleven: zou men niet beter doen ze eenvoudig te verwijderen om plaats te maken voor schoonheid-van-dezen-tijd? - Ja maar, zegt gij, die puinen waren eens toonbeelden van stijl. Ik antwoord: als zij dit werkelijk waren, bestaan er ongetwijfeld uitstekende foto's van. En aan zoo'n foto zal de kunstminnaar méér hebben, dan aan een wederopbouw. Weliswaar kan het gebeuren, dat men bewust tot- {==493==} {>>pagina-aanduiding<<} puin-vervallen gebouw voor een of ander doeleinde noodig heeft. Ik denk hier bv. aan het vroeger zeerschoone kerkje van Eppeghem, aan het stadhuis van Dendermonde. Hier zou heropbouw natuurlijk te billiken zijn. Doch, waar weêr slechts een paar muren overblijven, bestaat er wel een reden om alles opnieuw steen voor steen naar het oude model op te trekken? Te meer dat kerk zoowel als stadhuis niet steeds beantwoordden aan moderne eischen! En de vraag rijst opnieuw: ware het niet logisch, de puinen te behouden zoo zij het waard zijn, en ernaast een gebouw te plaatsen dat voor hetzelfde doeleinde beter geschikt zou zijn? Ik weet wel dat ik hier oude Belgische gewoonten schok, dat ik hier afbreek met eene nationale overlevering die voor velen een dogma is. Maar als mijn dogma nu eens beter is dan het uwe? Er zijn ook monumenten, die onder den oorlog minder geleden hebben, en dan ook zonder al te groot aesthetisch bezwaar en mits eerbiedige en taktvolle behandeling wel te restaureeren zouden zijn. Zal dit echter overal en in alle gevallen noodig zijn? Is het zelfs voor sommige gebouwen gewenscht? Ziet, de oorlog, deze lange afschuwelijke oorlog is - een levensverschijnsel. Het is, in dezen droeven tijd, de openbaring van eene afgrijselijke ziekte, - die léven beteekent. Wat wij nu in architectuur liefhebben, het is juist de weêrspiegeling van het leven, zooals het zich door de eeuwen heen heeft voorgedaan, in zijne afgetrokken strengheid of in zijn gezonde weelderigheid, in zijn behaagziek gespeel of in al zijn walgelijke plutocratie. Het wisselende leven, in al zijne verschijnselen {==494==} {>>pagina-aanduiding<<} van bloei of verval: wij herleven, wij belijden het in onze monumenten, en tot in de geringste bouwkundige uiting die de tijd ons heeft nagelaten. De oorlog nu, levensverschijnsel, heeft zijn stempel geprent op onze gebouwen: waarom zouden wij hem per se willen uitwisschen? In November ll. heb ik Mechelen bezocht, heb ik de gekrenkte, de gekwetste hoofdkerk gezien, mijn geliefden Romboutstoren doorpokt van het nijdige schroot. Hewel, ik zeg het u: nooit is de Romboutstoren mij zóó schoon voorgekomen, en ik bemin hem meer dan ooit, nu hij geleden heeft, - geleden als wij ... De oorlog eenmaal gedaan, de vrede eenmaal gesloten, zullen wij wellicht, onder de nieuwe, blijde werkzaamheid die de toekomst van ons vergen zal, algauw vergeten wat wij in deze barre maanden van lijdelijkheid hebben afgezien en afgebeten. En dat is maar beter ook: wie tobt, gaat onder. Het is echter goed, het is echter noodig, dat onze kinderen weten, als een vermaan, wat wij hebben doorgemaakt; voor ons-zelf is het goed, dat wij er nu en dan aan worden herinnerd. Wij zijn een luchtig volk, en, al ben ik een vijand van alle zwaartilligheid, wij zijn het wel eens al te zeer geweest. Wij moeten uit den oorlog het moreele voordeel halen, dat er uit te halen is. En daarom hebben wij in de toekomst getuigen noodig, getuigen als wij van deze harde gebeurtenissen, getuigen - die niet vergeten. In St. Rombout zie ik dergelijken getuige, - een ‘martyros’, gelijk dat woord luidt in het Grieksch; een ‘belijder’, zouden wij kunnen zeggen en denken aan het lijden dat in het woord is vervat. Hij kan ons de bestendige herinnering, de steeds aanwezige waarschuwing worden, die wij morgen noodig {==495==} {>>pagina-aanduiding<<} kunnen hebben; voor onze zonen zal hij leering, zal hij zedeles zijn. Als men hem, wel te verstaan, niet al te zorgvuldig gaat restaureeren... - Verstaat mij niet verkeerd: ik kant mij niet onvoorwaardelijk tegen alle herstelling. Waar het dak van een kerk is doorgebrand, moet het natuurlijk vervangen worden. Is de kerk, is het gemeentehuis, is de bibliotheek langs binnen onbruikbaar geworden, dan moet eene verkeerd begrepen piëteit ons natuurlijk niet beletten, daarin te voorzien. Maar, waar één pijler instuikt, is het niet noodig al de pijlers door fonkelnieuwe te vervangen. En het is minder noodig nog, al de putjes, die de schrootbrakers sloegen, zorgvuldig met cement te gaan stoppen. Want ik herhaal het: ook de oorlog is leven, is geschiedenis. En daar moeten onze gebouwen van kunnen vertellen, hoe pijnlijk het ook weze... Met dat al is het vraagstuk van het restaureeren natuurlijk niet opgelost. Daar had ik trouwens geen opdracht toe. En ik beken gaarne, de noodige bevoegdheid te missen. Het was mij dan ook alleen te doen, weer tegen overijling te waarschuwen. Men ziet, hoe ingewikkeld, hoe kiesch het probleem is. Wij, die weten wat wij aan onze nationale monumenten als educatief, als karaktervormend middel danken; wij, die smartelijk weten, wat onze kinderen bij de vernieling ervan missen zullen: wij hebben tot plicht niet alleen de aesthetische, maar ook de ethische beteekenis onzer gebouwen te redden. En daarom: duizendmaal liever welsprekende puinen dan ziellooze namaak; daarom: liever schroom- {==496==} {>>pagina-aanduiding<<} vallig bewaren en behoeden dan lucht-hartig, zij het dan ook ijvervol, restaureeren. Het ergste wat ons kan gebeuren is, dat men van België eene architecturale expositie zou maken. Men denke eraan! III 3 Juli. Het vraagstuk van den wederopbouw der ten deele of geheel vernielde steden - Dinant, Andenne, Leuven, Lier, Aerschot, Dendermonde, Dixmuide -, kan belangwekkender heeten dan dat van het restaureeren der gebouwen die er de historische beteekenis van aangeven. Inderdaad, eene stad ontleent haar eigen aesthetisch karakter, weêrspiegeling van haar ethisch wezen, meer nog aan het geheel complex van aanleg en opbouw, dan aan de onderscheiden eenheden van hare monumenten, hoe representatief deze laatste ook wezen mogen. Waar nu heele wijken door den oorlog weggemaaid zijn en dienen heropgebouwd, beseft gij het belang daarvan, met het oog vooral op stadsgeheel en op traditie. Hoe zij ook in opvatting mogen verschillen, zijn al de architecten het erover eens, dat, bij wederopbouw, rekening moet worden gehouden met de jongste eischen der hygiëne en der openbare wegenis. Men is de noodwendigheid gaan inzien van beplantingen: in de nieuwgebouwde Belgische steden van morgen zullen veel boomen, zal veel groen zijn. Bij 't gemakkelijk verkeer langs ruime openbare wegen zal gezorgd worden voor rustige woning, liefst midden in tuinen. Bij 't ontwerpen van den geheelen stads- of wijkenaanleg, waarbij men zich de jongste werken over Town Planning of Städtebau {==497==} {>>pagina-aanduiding<<} zal herinneren, zal men het vraagstuk der arbeiderswoningen niet uit het oog verliezen. Over alle deze punten, is men het, zooals ik zei, vrij eens, althans in beginsel. Daar ligt dan ook de knoop niet van het probleem. Hij ligt in het behoud van wat ik noemen zou het geestelijke wezen der stad. Laat ik beginnen met te erkennen, dat men het weer in princiep zoo goed als eens is waar het gaat om het behoud van het eigen karakter van iedere plaats, en de inschakeling van dat bijzonder karakter in 't algemeene van de streek. Er is, onbetwistbaar, eene architectuur der Maas-vallei, waar men onbewust aan vasthoudt, zoo in het Waalsche Namen als in het Vlaamsche Maeseyck. Sommige gebouwen van het Waalsche Doornik bewijzen ten overvloede de handelsbetrekkingen die sedert de middeleeuwen, en in de middeleeuwen vooral, bestonden tusschen deze stad en het Vlaamsche Gent. Het eigenaardige van sommige stadjes, gelegen even over de taalgrens, en die volkomen Waalsch zijn - ik denk hier meer bepaald aan Ath -, ligt hierin, dat de Vlaamsche invloed er architectonisch zeer duidelijk naleeft, maar dat er sommige gebouwen dan weêr wijzen op de - kerkelijke of burgerlijke - macht, die een grootere Waalsche stad, Bergen b.v., er eens bezat. Gij beseft wat zulke toestand beteekent, niet alleen in aesthetisch en ethisch, maar ook in geschiedkundig opzicht. Dit zijn redenen, meer dan goed genoeg om er over te waken, dat de wederopbouw daar, althans naar den geest, geen verandering in brengen zou. Men lijkt dan ook zoo goed als eensgezind over de vraag: behoud van plaatselijke en regionale traditie. Of dit regionale nu berust op {==498==} {>>pagina-aanduiding<<} ligging langs een stroom of een weg, ofwel steunt op meer geestelijke of oeconomische gronden. Het antwoord geven op die vraag is echter niet zoo gemakkelijk. Voor de eenen, - en zij zijn niet weinig talrijk, en zij hebben de best-tastbare argumenten -, is traditie synoniem van verleden. Wat wij van de bouwkundige traditie van een volk weten, zoo zeggen zij, het is hetgeen wij van die traditie zien. Willen wij dus in de lijn van die traditie blijven, dan moeten wij bouwen naar het uitzicht van de gebouwen die het verleden ons heeft nagelaten. Natuurlijk zullen wij binnenshuis zorgen, dat alle voorschriften der gezondheidsleer worden nageleefd. En wij zullen er ons zelfs niet tegen verzetten dat de straten breeder aangelegd worden, dat er squares en plantsoenen talrijk voorkomen. Wij hebben ook niets tegen Garden Cities. Maar wij houden vooral het oog op het uiterlijke van onze huizen. Wij hebben voorbeelden genoeg, om niet voor eentonigheid hoeven te vreezen. Van bij houten puntgeveltjes uit de vroege Middel-eeuwen tot op de weidsche gebouwen van het Empire-tijdvak: ziet toch wat al moois ons op eigen bodem, als getuigenis dus van eigen leven, ter navolging wordt geboden! - Er zijn er die zelfs verder gaan: Paul Saintenoy, architect des konings, schrijft: ‘Dinant, si adorablement placée dans un site admirable, devrait renaitre en ville wallonne, en musée de construction d'autrefois. - Louvain, vieille ville du moyen-âge intellectuel, centre d'études savantes, doit renaître dans un cadre monumental flamand brabançon, digne des Layens, des Wagemakere et des Keldermans.’ En al deze heeren, die men de archaïsanten kan noemen, {==499==} {>>pagina-aanduiding<<} schijnen tot het besluit te komen dat men eindelijk de geheele 19e eeuw, die stijlloos is, zal kunnen vergeten, dat men ze zal moeten doen vergeten, om weêr de traditie bij het einde der 18e eeuw aan te knoopen. Heel mooi, antwoorden hierop de modernen. Wij bezitten van af de 13e eeuw tot bij en met de Empireperiode inderdaad een aantal voorbeelden, die het bezien, en zelfs het bewonderen waard zijn. Wij nemen zelfs, als u, aan, dat dit of geen ‘hotel’ in Louis XVI-stijl, zooals er talrijke zijn in onze Vlaamsche steden, lang niet kwaad doet, afgezien van zijne eigene en soms zeer groote schoonheid, naast dit of geen stoer gebouw van de 15e eeuw, al is het tweede van karakter nationaal en het eerste zoo goed als onverwerkt-Fransch, dus anti-nationaal, import. Wij gaan verder: wij zien, neen, wij voelen evenals u de eenheid die al die gebouwen onderling verbindt, hoe onderscheiden zij in stijl mogen wezen, hoe meer of minder groot hunne beteekenis als oorspronkelijk-inlandsch monument zij. Waarom? Omdat die verbindende eenheid is: het Leven. Het Leven, bewerkt, bemachtigd door het plaatselijk karakter, door de stedelijke of regionale personaliteit. Maar daarom juist willen wij van uw archaïseeren niet weten. Het leven, dat op een gegeven oogenblik ophoudt, is geen leven meer: men noemt dat den dood. - Natuurlijk heeft men het recht, liever achteruit dan vooruit te zien; maar wie naar achteren kijkt terwijl hij naar voren moet loopen, zal onvermijdelijk vallen... Neen, de traditie, zij is niet een verzameling voorbeelden uit onderscheiden tijdvakken, niet meer dan geleerdheid eene collectie steekkaarten zou zijn. Traditie: het zijn de, soms- {==500==} {>>pagina-aanduiding<<} onbewust ondergane, grond-eigenschappen van een volk, van een ras, van eene streek, en die, als wij wel degelijklevend zijn, ons naar de toekomst stuwen; als wij wel degelijk gezond zijn, ons onvermijdelijk stuwen naar de toekomst waar de traditie in uitbloeien zal ten minste even-sterk, -schoon en -oorspronkelijk als in de groote tijden van Gothiek en Renaissance. Zeker, wij geven het toe: er zijn algemeene karaktertrekken, die dieper en sprekender zijn naar sterker en inniger het volkskarakter is in die stad; die karaktertrekken dienen behouden te worden, zoo zuiver en zoo volledig mogelijk. En waar de wetenschappelijke logica, waar de ‘eerlijkheid’ van het moderne gebouw ze vervangen zouden, ze te niet kwamen doen, dan dient, ten koste misschien dier eerlijkheid, desnoods een vergelijk gevonden. Al zal dit voor een architect, die werkelijk tot zijn ras behoort, met zijn ras meêvoelt, niet noodig zijn. Anderdeels zult gij toegeven, dat gij niet in François 1er stijl bouwt, zonder ruime concessies aan het moderne leven te moeten doen. Zoodat gij fataal tot bastardij, althans tot verbastering moet komen, zelfs waar gij alleen nog uiterlijk ‘in stijl’ bouwt. Want wie zou in een modern huis, nog willen weten van de kleine raampjes, b.v. der 15e eeuw? Neen gij vergist u, als gij meent dat de toekomst het uitzicht van het verleden zal hebben: laat de tijd, laat het leven, laat zelfs de traditie kalm begaan: zij zullen de bouwformule van de toekomst wel vast weten te leggen! Ziedaar de twee pleidooien naast mekaar: weêr zal ik maar geen partij kiezen. Waar echter het tot in uiterste consequenties gedreven {==501==} {>>pagina-aanduiding<<} archaïseeren toe leidt: tot expositie-namaak, tot begoochelende evocatie veel meer dan tot levende werkelijkheid. Reeds hoorde ik een zeer bekend bouwmeester ex cathedra verklaren: ‘Eindelijk zullen wij de Statiestraat te Leuven kunnen oriënteeren op het Stadhuis, dat geheel ontmanteld zal worden; die Statiestraat herbouwen wij in den stijl van het Stadhuis. Zoo krijgen wij een prachtig bouwkundig ‘ensemble’. Dienzelfden dag vertelde mij een vriend, die, nota bene, geen artiest, geen pitoreske-hoekjes-speurder wil zijn: ‘Ik kom van Leuven terug. Wat ziet dat Stadhuis, nu het daar mooi alleen staat, er kleintjes, popperig, juweelerig uit: net een relikwieschrijn. En hoe goed ziet men, dat men het naar waarde niet schatten kan, dan als het half-verdoken zit in heel een huizencomplex, waar men het als het ware moet gaan zoeken, waaruit men het ontdekken moet!’ - Ander geval: Dixmuide was een oud, aanminnig stadje, dat inderdaad de liefelijke weelderigheid van de streek, waar het het centrum van uitmaakt, opmerkelijk-juist weêrgaf. Nu is, heet het - en het zal helaas wel waar zijn - het stadje totaal vernield, met den grond gelijk gemaakt. Zal men het heropbouwen geheel gelijk het vóór den oorlog geweest is? Het ware komedie-spelen met het Leven, waarbij het argument der traditie waarlijk wansmakelijk klinken zou. Neen, de logica eischt hier wederopbouw, die rekening houden zal met de ligging van het Dixmuide-der-toekomst, en waar de - trouwens betrekkelijk zeer eenvoudige - geest dier streek uit spreken zou. En, mits goed bestudeerd door een gevoelig architect, die de materialen aan de streek eigen gebruiken zal, en denken meer aan bestemming {==502==} {>>pagina-aanduiding<<} dan aan pronkerig uitzicht der gebouwen, zal een ensemble kunnen worden verwezenlijkt, dat evenzeer aan de eischen der traditie zal beantwoorden als het verwoeste Dixmuide van gisteren, en even liefelijk zal zijn; hoe noode wij er véel uit het verleden, het beteekenisvolle verleden (en ik denk hier met weemoed aan het Begijnhof) in missen zullen... gelijk wij na den oorlog vele vrienden zullen moeten missen... Dáár, en niet elders, zou, onzes inziens, de oplossing van het probleem van den wederopbouw liggen: in het navoelen, met het oog op de noodwendige en onontkomelijke evolutie gericht, van heel de traditie, in hare hoofdkenmerken. - Indien wij nu juist niet leefden in zoo'n anarchistischen tijd. Want dáár ligt het struikelblok voor het heropbouwen in meer-moderne richting: de traditie ligt voor velen gebroken. Terwijl men niet hopen kan, dat de herwonnen wereldvrede ons een nieuwen bouwstijl imponeeren zal, zoeken wij rondom ons naar architecten, die geen archaïsanten zouden zijn, en ons, in hun werk van thans, een beeld bieden van wat het België van morgen wezen zal, het België waar de overlevering, het nationale karakter in zijne geledingen en verschijnselen sterker zal moeten spreken dan gisteren nog het geval was. En ik beken het: vele namen zou ik niet kunnen noemen. Al geef ik gretig toe, niet al de bouwmeesters van mijn land te kennen. Ik geloof dan ook, dat de hoedanigheid van den wederopbouw afhangen zal van goed-begrepen samenwerken. Hierover meer in mijn volgenden brief. {==503==} {>>pagina-aanduiding<<} IV 4 Juli. Het is onmogelijk, in deze reeks brieven, het probleem van België's wederopbouw in zijn geheel te behandelen, zij het zelfs alleen naar de gegevens van wat over het onderwerp tot op heden geschreven werd. Ontblooten van groote gebouwen; herinrichten van dorpen en hoeven; zelfs de dringende vraag van de voorloopige woonplaatsen: het zijn alle punten die ik voor 't oogenblik voorbij ga, tot de actualiteit mij noopt, er uitvoeriger op terug te keeren. Laat ik voor heden sluiten op de beschouwingen van zuiver-administratieven aard uit het rapport, voor de ‘Commission Royale des Monuments’ uitgebracht door de heeren Lagasse de Locht en Saintenoy, zooals zij op uitstekende wijze door den hoofdredacteur van ‘Le Home’ werden samengevat; tevens aangevend hoe, volgens sommige medewerkers van dit tijdschrift, bestuurlijke samenwerking met het oog op den wederopbouw dient begrepen. De heeren Lagasse de Locht en Saintenoy meenen, dat het er vooral op aankomt, de openbare macht in zake bouwrecht beter te wapenen tegenover de eigenaars, wier rechten in overeenstemming dienen gebracht met de belangen van de gemeenschap. De eigenaars zijn in deze de betrekkelijke anarchie; de gemeenschap vertegenwoordigt het ras, de traditie; der gemeenschap behooren de monumenten van historie en kunst, zoo niet in feitelijk eigendom, dan toch naar den geest. Zij moet dan ook in zekere mate prohibitieve rechten bezitten tegen de eventueel-feitelijke eigenaars. (Ik gebruik hier, wel te verstaan, niet de woorden van het {==504==} {>>pagina-aanduiding<<} rapport, dat ik tot mijn spijt niet onder de oogen heb.) - De bestaande bouwreglementen beantwoorden hier niet aan, dan in onvoldoende, althans onvolledige mate. Zoo stuiten de prerogatieven van de regeering, waar de volksvertegenwoordiging op bouwen kan, op de gemeentelijke autonomie. In voorkomend geval zou de staat het eerste en het laatste woord moeten hebben te zeggen; hij alleen is bij machte, of beter: zou bij machte dienen te zijn, maatregelen te treffen, die, boven particuliere belangen uit, de nieuwe schoonheid, die morgen aan gisteren verbinden moet, verwezenlijken kunnen. En dit is het geval vooral in kleinere steden en dorpen, waar het bouwrecht niet dan zeer onvoldoende gereglementeerd is, en de persoon heel wat meer vermag dan het princiep. Het zou dus, bij wederopbouw van België, en niet alleen bij het behoud van historische monumenten, de rol, een moreele plicht zelfs, van den Staat zijn, een centraliseerend gezag, een veto-recht te bezitten, die in laatste instantie beslissen zou, en ook over alle voorbereidende werk toezicht zou hebben en er zelfs leiding van op zich zou gaan nemen. Zou de gemeentelijke autonomie daar zoozeer door worden gekrenkt? Maar die autonomie heeft ook in zake fiscus, in zake onderwijs, in zake openbare werken en wegenis, in zake politie aan restrictie van algemeene orde te gehoorzamen. Het lijkt dan nogal logisch, dat zij er ook bij 't grootsche en ernstige pogen tot den heropbouw van het vaderland zich aan te onderwerpen had. Hoe die restricties bepaald en opgelegd? Door de Wet. Het is een feit: de gemeentewetten van 30 Maart {==505==} {>>pagina-aanduiding<<} 1836, 1 Februari 1844, 15 Augustus 1897 en 28 Mei 1914, waar aan steden en gemeenten het recht tot het bouwen langs den openbaren weg wordt voorbehouden, staan thans de nieuwe toestanden in den weg. Deze toestanden zijn weliswaar uitzonderingstoestanden. Maar daarom juist billijken zij eene uitzonderingswet. De Belgische geaardheid is er echter niet naar, goedsmoeds de rechten van het individu op te geven, zelfs waar het hoogere belangen der gemeenschap aangaat. Die tucht bezitten wij niet, - bezitten wij nòg niet. Vooral waar het niet dan aesthetische belangen betreft, die niet iedereen zoo onmiddellijk aanspreken. En dan, de groote steden, die trouwens beter dan wie hare behoeften kennen en voor dewelke een algemeene regel niet kan bestaan dan die zeer rekbaar en goed op elk bijzonder geval aan te passen zou zijn, kunnen geen katten worden genoemd, die men zonder handschoenen zou aanpakken. Eene nieuwe wet diende dan ook zóó liberaal te wezen, dat zij er onmogelijk bij worden zou. Wél mogelijk is het, samenwerking van staat, provincie en steden te bevestigen. Reeds bestaat die samenwerking wat betreft monumenten en landschappen, voor welker behoud de staat, op advies van de verschillende onderafdeelingen van de ‘Commission Royale des Monuments et des Sites’, adviseerend en ook financieel tusschenkomt. Het zal wel niet geheel onmogelijk zijn samenwerking in eenzelfden zin te verzekeren, wat betreft heropbouwen van privaat-eigendommen; aanleggen van nieuwe, gemakkelijkere wegenis in verwoeste steden en dorpen, ook waar die wegenis niet van den staat afhangt; enz. {==506==} {>>pagina-aanduiding<<} Daar het overigens zoo goed als geen twijfel lijdt, of de staat zal pecuniair bij dit alles hebben tusschen te komen, is het maar billijk dat hij er ook zijn woordje in te zeggen krijgt. En zoo komt men geleidelijk tot de stelling: gemeenten noch particulieren (die onder den oorlog in hun eigendom hebben geleden en dus op officieele tusschenkomst gerechtigd zijn te rekenen) hebben recht op staatstoelagen, dan wanneer zij zich onderwerpen aan eene bijzondere reglementeering. Deze reglementeering zou, weliswaar, de sanctie der wet ontberen. Gemeenten als particulieren zouden er dus aan kunnen ontsnappen, binnen de beperking natuurlijk van de wegenis-politie. Maar daartegenover staat de macht van het geld. De macht nu van het geld, die na den oorlog nog wel rijzen zal, liet zich ook vóór den oorlog reeds in voldoende mate erkennen, waar het bouwen van huizen betrof. Toen reeds kon men geen huis optrekken, dan nadat het gevelontwerp er gemeentelijk van goedgekeurd was. Als echter bleek, dat dit uiterst banale, ja zelfs foeileelijke gevels geenszins uitsloot, ging men in sommige gemeenten premies, geldelijke toelagen stemmen voor gevels die aan zekere eischen van schoonheid en degelijkheid voldeden. En aan enkele voorsteden van Brussel kan men het merken, dat het stelsel heel goede vruchten heeft afgeworpen. Niets nu belet, het uit te breiden in dezen zin, dat ook de Staat zou tusschenkomen waar het er om gaan zou, bepaalde gevels als model op te leggen. Men zou verder - voorstel-Brunfaut - de thans bestaande ‘Concours de Façades’ uitbreiden tot over het huis-als-geheel, d.i. premies uitreiken aan huizen die, {==507==} {>>pagina-aanduiding<<} na voltooiïng, beantwoorden aan sommige voorwaarden van logische indeeling en goeden smaak. En ook hier konden Staat, Provincie en Gemeente met goed gevolg samenwerken, tot grooter schoonheid niet alleen van het land, maar tot meer materiëel wel-zijn van de bewoners. Want er zijn werkelijk nog menschen, aan dewelke men wel-zijn moet opdringen... Wien trouwens mocht vreezen voor gevaarlijk innoveeren, wordt door het rapport van de heeren Lagasse de Locht en Saintenoy naar een ‘précédent’ verwezen. En welk ‘précédent’! - Na de beschieting van de groote markt te Brussel door maarschalk de Villeroy, kwamen, bij 't heropbouwen, niet alleen de stad, maar ook het staatsbestuur tusschen. Een aantal perceelen werden onteigend, wat toegang tot de plaats gemakkelijker maakte. Tot tweemaal toe, in 1695 en in 1696, kwam de Raad van Brabant tot verfraaiing met reglementen tusschen. Een gemeentedekreet van 24 April 1697, dat streng prohibitief was, zou eindelijk aan heel de beschaafde wereld het bouwkundig wonder schenken, dat ieder in de groote markt van Brussel erkent en waardeert. - Aan wie echter de zorg toevertrouwd, die de architectonische toekomst van België moet verzekeren? - Ik noemde u reeds talrijke commissies en sub-commissies, die zich moedig voor het werk hebben gespannen, en aan wier waarde, niet meer dan aan hun ijver, te twijfelen valt. Maar een deel daarvan missen officieele sanctie, hoe dan ook geplaatst onder de aigis van het ‘Steun- en Voedingscomité’. En dan: behalve, misschien, bij het bouwen van toevluchtsoorden voor dak- {==508==} {>>pagina-aanduiding<<} loozen, kunnen zij vooralsnog niet veel meer doen, dan ontwerpen. Om uit het vage, het voorloopige van den toestand te komen, zou ons het voorstel van den architect Achille Dumont reeds een stap vooruitbrengen. Hij schrijft: ‘Il y a lieu à notre avis de confier les projets de tracés de villes à des commissions spéciales, composées de techniciens capables et d'artistes, les constructions à des architectes de talent reconnu, nommés dans chaque commune par les autorités locales. Les techniciens et les artistes ainsi nommés assisteraient de droit à toutes les réunions, ayant pour objet l'examen des plans, des règlements, des servitudes, avec les commissions d'examen - telles qu'il en fonctionne déjà une à Bruxelles - avec les délégués de l'Etat, de la Province et de la Commune.’ Ik zeg u niet, dat dit dé oplossing zou wezen. Ik had immers in deze brieven geen ander doel, dan u het vraagstuk van wederopbouw in België onder oogen te brengen, althans in zijne hoofdlijnen. Ben ik erin geslaagd? Hoe het weze: gij zult inzien, dat het belangrijk genoeg was, om u onderworpen te worden. {==509==} {>>pagina-aanduiding<<} [Op zichzelf staande brieven] Een feestdag 21 Juli. Het is eigenlijk gisteren al begonnen. 's Avonds om zeven uur, werd gebeld. - Het gaf eene opschrikking. Want 's avonds, om zeven uur, wordt nooit gebeld. Dat is uitgesloten. Het ligt geheel buiten onze gewoonten. En de oorlog heeft nu eens van ons gemaakt zeer binnenhuizige, zoo niet steeds huiselijke menschen, die leven met de regelmatigheid van een hangklok, bij vaste bezigheden op vaste uren, gestelde bezoeken op gestelden tijd, en die rust of onrust regelen naar de meer- of minder-groote stiptheid van zich-iederen-dag-herhalende gebeurtenissen als: om halftien en om halfvier, den brievenbesteller; om acht uur de groentenvrouw; om twee uur een phonograaf die ons tuintje vervult met neusklanken. Elke stoornis in deze regelmaat wordt iets hachelijks: wij hebben een zeer gevoelig hart gekregen, - gevoelig in medischen zin. En, waar wij doorgaans afgezien hebben van wereldsch vermaak, en trouwens wonen in een zeer rustige, zij het dan ook aanminnige wijk, doet het ons werkelijk pijn, gestoord te worden op een oogenblik, dat wij er ons niet aan verwachten. Er werd dus, om zeven uur van den avond, gebeld: het was de melkvrouw. En dat maakte het gemeltje. Wat kwam zij 's avonds, ten tweeden male op 's ochtends, om kwart over acht? En gisteren ochtend was zij gekomen, zooals het betaamde, om kwart over acht, op het sukkeldrafje van haar blind schimmeltje. Wat kwam zij 's avonds, ten tweeden male op één dag, haar diertje tot {==510==} {>>pagina-aanduiding<<} eene herhaalde oefening dwingen? Zij maakte ons zoowaar ongerust. Maar verhaalde: ‘Men vertelt, dat het morgen gevaarlijk zal zijn, naar stad te komen. Een mensch weet nooit wat gebeuren kan. Dan breng ik de melk voor morgen vanavond maar. Maar gij moogt niet vergeten nog te koken: anders keert ze.’... Zij is nog niet weg: weer gaat de bel over. Nïeuw hartgeklop: wat gaat ons ditmaal overkomen? Het is niets anders dan de beenhouwer. Wij moeten vanavond maar bestellen, verzekert hij. Morgen sluit hij, - als iedereen. En ik denk erbij, dat ik morgen ongeschoren zal loopen: mijn kapper sluit ook. In de keuken ligt een bloemkool - eveneens voor morgen: want ook de groentenvrouw zal op 21 Juli onvermurwbaar hare deur gesloten houden. En 's ochtends (elf uur) heeft de bakker al vermaand: ‘brood voor twee dagen, want morgen kom ik natuurlijk niet.’ Want morgen - dit is: vandaag - is het nationale feestdag in België. Men herdenkt de revolutie van '30. Andere jaren is het voor het volk een dag van luidruchtige en bierzware vermoeienis, en, voor dezen, die ‘het volk’ niet zijn, een dagje-buiten of het begin van een verblijf aan zee. Maar de zee, helaas, bestaat niet meer voor ons. En wat volksfeesten betreft, reeds werd de Brusselsche kermis, die verleden week moest beginnen, dit jaar officieel afgezegd. Waarna het Duitsche bestuur kwam te vermanen: geen betoogingen op 21 Juli. De Brusselsche winkel-bevolking van Brussel had op het vermaan niet gewacht: sedert een paar weken al stond het op zoo goed als alle ramen uitgeplakt: ‘Fermé {==511==} {>>pagina-aanduiding<<} le 21 Juillet’. Het zou vandaag stil zijn: een rouwdag. En - is het werkelijk een rouwdag geweest? Ik ben vanochtend tien uur buitengekomen, en naar stad gewandeld. Alle winkels gesloten. En ook alle café's. Slijterijen, waarvan alleen onverbeterlijke nachtraven - een uitgestorven genus: wie gaat nog 's avonds ná negen uur uit? - deuren en blinden ooit dicht hebben gezien, lijken wel sterfhuizen. Over straat, weinig volk. Het is, bij uitzondering, mooi weêr en warm. Maar daar schijnen alleen flaneerende honden met bewustzijn van te willen profiteeren. Zelfs de meeste burgerhuizen houden de luiken toe, doen doodsch. Daar het echter in zoo'n potdicht en angst-wekkend-donker huis bij de zeldzaamheid van heusch zomer-weêr niet goed is uit te houden, liggen de bewoners over het balkon der onderscheiden etages. - Beneden niemand. Boven: die zeer rustige menschen, die op iets schijnen te wachten, een cavalcade, een optocht, eene processie, die natuurlijk niet komt. Zij vinden het blijkbaar zelf grappig, de wachtende menschen op het balkon. Over straat knikken en glimlachen ze mekaar tegen: het is of ze aan iemand, die het nooit zal weten, de grappigste poetsen aan het spelen waren. Ik-zelf, ik denk aan zomersche Zondagnamiddagen, zoo tusschen twee en vijf, in eene stille provincie-stad: men zit aan tafel; men vereet den tijd; daarna dut men. Buiten ligt de stad dood. Er zijn zelfs geen flaneerende honden... Ik denk ook aan de aanvanghexameters van ‘Hermann und Dorothea’; maar zal ik nu, zelfs aan mezelf, Duitsch gaan citeeren?... Zoo nader ik het Noorder-station. Hier, meer nog misschien dan in de stille en voorname voorstad en langs {==512==} {>>pagina-aanduiding<<} de burgerlijke winkelstraten, hangt de Zondag-atmospheer. Wij hadden gedacht: 21 Juli zal een weekdag zijn met gesloten huizen; maar een feestdag is nu eenmaal een feestdag, en laat, ook in pijnlijke omstandigheden, zijn rechten gelden. Het zijn dezelfde rechten als van rok en gekleede jas: men moet oberkellner of professor zijn om aan de suggestie der feestelijke plechtigheid hiervan te ontsnappen, zelfs bij de vervelendste begrafenissen. - En nochtans is het hier, langs het station heen, alles behalve de Zondag-drukte. O, de Juli-dagen van vóór den oorlog: iederen Zondag-ochtend golfden hier schreeuwerige scharen van koperen-muziekinstrumenten-torsende-mijnwerkers-in-hun-beste-kleêren, of uitgelaten en reeds half-dronkene Vlaamsche boeren de herbergen in en uit. Nu zijn al die herbergen, zijn de meer-of-minder schunnige hotelletjes eveneens gesloten. Maar er is de massa uit de dichtbijgelegen volkswijk, die het in de blinde en doove huizen niet heeft uitgehouden. Niemand werkt, behalve politieagenten en brievenbestellers. Men heeft zelfs de afleiding niet, naar de Volkssoep, den dagelijkschen kost te gaan afhalen. Want juist in die wijk - ik bedoel Molenbeek - wordt vandaag geen soep gemaakt: de verbruikers krijgen pecuniaire vergelding (twintig centimes per mensch). Nu loopen zij over de straat, de verbruikers, met Zondag-traagheid en het gebrek aan geestdrift dat de onmogelijkheid van vertier meêbrengt. Zij spreken niet. Zij sleuren de armen uit van de kinderen die niet goed meêwillen. De kinderen huilen... Ik zie van ver, dat het om het station wel druk wordt. Er bevangt mij voor die drukte een zekere schrik. Ik {==513==} {>>pagina-aanduiding<<} sla dan ook een straat in, eene heete en blinkende, maar kale en armzalige straat. Ik kom voorbij eene sjofele kerk; daar stroomt het volk binnen. - Het Nationale feest is anders geen kerkelijk feest. Wél wordt op andere jaren in Sinter-Goedele een plechtig Te-Deum gezongen, en de rechtgeaarde Brusselaar stroomt daar in dichte drommen heen, om achter de bareelen, roode rechters, gouden officieren en zilveren senatoren de kerk binnen te zien gaan. Maar daarbij bepaalde zich, voor de menigte, het religieuze bestanddeel van den feestdag. Nu gaan er velen naar de mis, meer zelfs dan op een gewonen Zondag. Wéér een oorlogsverschijnsel: het schijnbaar toenemen van het godsdienstig gevoel, dat natuurlijk niets is dan een gevolg van opwinding of drukkende neêrslachtigheid. ‘Wanneer dan, zoo niet nù, zullen wij grijpen naar de gebeden?’ jammeren de Maagden in Aischulos' ‘Zeven op Thebe los.’ Vele Brusselaars zijn, onder oorlog en bezetting, vooral op panische of kritische oogenblikken, als Thebaansche maagden, naar de gebeden gaan grijpen. En zij doen het vandaag ook. Ik weêr naar het station toe. Het loopt er werkelijk vol. Vóór de groote hotels, waar talrijke Duitsche officieren logeeren, houden groepen in uitdrukkelijk feestgewaad bij beurte stil. Zij dragen echt-Brusselsche cocardes, groen en rood (de stadskleuren) met een gouden Sinte-Michiel (de stadsheilige) die onder zijn vlammenzwaard den duivel bedwingt. Voor iedere gelegenheid blijven zij staan, onmiddellijk ziet men daar de schaarsche verbruikers buitenkomen; de luiken worden toegedaan, de deuren gesloten. En zoo gaat het ook op den binnenboulevard, waar het van Zondagsche wandelaars zwart ziet. {==514==} {>>pagina-aanduiding<<} Naar de menigte, de trouwens uiterst rustige menigte te zien, is dit heden wel werkelijk een feestdag. Op géen 21 Juli is ooit, op dit uur, zooveel volk over straat gekomen. Maar dat volk - zwijgt. Brussel heeft zijn klank verloren. Het is of al die menschen gingen naar de begrafenis van een zeer geliefden volksheld. Men zegt geen woord. En trouwens: geen krantenventers, nergens. Niet het minste geluid, opgewekt of klagend. En ik loop als met watte in mijn ooren... Tot ik, in de volte, twee zeer deftige dames voorbij zie gaan. Zij zijn doofstom: de eene gesticuleert zeer druk en zeer stipt met hare rechterhand, de andere knikt wijs en als neerslachtig, zij zijn als het symbool van deze hermetische menigte, die beweegt als eene zware, luidelooze sargasso-zee. Verder maar. Bekende restauraties hebben er aan gehecht, te toonen dat zij vandaag geen klanten wenschen: door de ramen ziet men de stoelen op de tafels staan. Ik loop over de Munt-plaats, waar Post en Schouwburg zijn, en ook een station is van huurrijtuigen. Eene dikke vrouw gaat van koetsier tot koetsier, blijkbaar de hospita van een der omliggende kroegjes. Ik hoor haar zeggen: ‘Ik ga sluiten. Als gij lust hebt naar iets, dan komt gij maar op het keldervenster kloppen’... De Nieuwstraat dóór nu, de groote winkelstraat. Maar ook hier is alles gesloten, zelfs het Warenhaus-Tietz, zelfs de magazijnen van bekende Duitsche ondergoedverkoopers; behalve het druk-bezochte, ‘restaurant Automatique’: een buitenkansje, nu voor geen geld ter wereld een glas bier te koop is, - dat men hier voor halven prijs krijgt, ook in gewonen tijd. De ‘camelots’ loopen rond met ‘souvenirs du 21 Juillet’: pensee- {==515==} {>>pagina-aanduiding<<} bloemen en madelieven met een zwart hart. En er wordt gekocht; want de Brusselaar houdt van decoraties. Zóó kom ik langs de ‘Place des Martyrs’, het gewone oord-van-pelgrimage dezer dagen, waar ieder jaar de helden van 1830 officieel en buiten de publieke aandacht worden gecelebreerd. Maar dit jaar laat zich de publieke aandacht terdege gelden: zij hangt over de afsluiting van het ‘Patria’-gedenkteeken, dat de crypte bekroont waar de dappere vaderen in rusten. En zij ziet dat het marmeren plaveisel ervan vol rozen en anjers ligt... Ik keer naar huis terug. Men veegt het plein voor het Noorder-station lêeg: het brengt heftiger beweging meê in de aanpalende straten. Maar het volk wordt niet zenuwachtig. Men vertelt dat de Duitschers met mitrailleurs door de stad rijden: de Brusselaars halen hunne schouders op... Wêer nader ik de voorstad, - nader ik den geluidloozen, den even-beklemmenden vrede. Een paar dronkaards: zij hebben de twintig centimes hunner soep opgezopen, en die van vrouw en kinderen erbij... Middaguur. Niemand meer op straat. Een hond flaneert, riekt met kennersneus aan de kiosk, waar ik gewoonlijk mijn bladen koop, en die natuurlijk gesloten is; heft dan smalend zijn rechter-achterpoot op... - Ik kom voorbij een banketbakker - eveneens gesloten; maar uit het keldergat walmt de geur van warmen honig op. Rust der zomersche Zondagmiddagen... {==516==} {>>pagina-aanduiding<<} ‘De overjas van den anderen.’ 22 Juli. Jawel: de overjas ‘van den anderen’. Of hebt gij het liever: wraak door de gom. Tenzij gij verkoost: borst, 1.20 meter. Of u neêrlegdet bij: een lelie op de moerassen, een soort steelloopers strandvogels, of het anbyt van Polycarpe... Stel u gerust: ik ben niet gek geworden; ik blijf wel degelijk en niet meer dan mijn rol getrouw van Brusselsch kroniek-schrijver. Ik deel u niet meer dan Brusselsche actualiteit mede; ik voed ernstig en eerlijk uwe nieuwsgierigheid en hare rechtmatige eischen, zij het dan ook met stel- en spelfouten, en verder met insaniteiten. Insaniteiten die, ik verhaast mij het te zeggen, niet geheel onvervalscht-Brusselsch zijn. Wèl vinden vreemdelingen, die naar eene lichte en wisselende oppervlakte oordeelen, dat het Juvenaalsche: ‘Mens insana in corpore sanissimo’ als voor den doorsneê-Brusselaar geknipt is. En ik beken dat die vreemdelingen den schijn voor zich hebben, de schijn althans van een geestelijk onevenwicht; want aan het sanissieme des Brusselschen lichaams valt doorgaans, en zelfs in oorlogstijd, niet te twijfelen. En wie zou dit trouwens willen of wenschen? Toen wij in het begin bezet waren, heb ik wel eens gemopperd, omdat zoovele van mijne stadgenooten lichamelijk zoo gezond bleven. Het was een vooroordeel, dat mij uit Millevoye-stemmingen aanhing. En waar ik nu, den hemelen dank, van genezen ben; want waar ging het, met de heerschende verveling, die zelfs onze ledematen aanknaagt, heen, als wij geen weêrstand meer {==517==} {>>pagina-aanduiding<<} konden bieden? - Wat de bedenkingen aangaat omtrent de geestelijke geaardheid der Brusselaars, zelfs waar die bedenkingen zich bepalen tot de verdenking van niet meer dan eenige lichtzinnigheid: ik protesteer weêr maar eens, en voor de zóóveelste maal. Lichtheid beteekent veerkracht, ook geestelijk, en veerkracht onderstelt gezondheid, zou ik meenen... Deze parenthesis, die ik sluit, niet uit vrees voor tochten, maar omdat ik ze voortaan missen kan, was er niettemin noodig. Zij moest dienen, namelijk, om de insaniteit te verschoonen, of althans uit te leggen, van het opschrift dat boven dezen brief prijkt, of van de eventueele titulaturen, die ik daaronder aan uwe keus onderwerp, en die - ik herhaal het - mij door de Brusselsche actualiteit sedert etmalen halsstarrig worden opgedrongen, al hebben de rasechte en traditie-getrouwe Brusselaars er geen schaduw van schuld aan. De schuld, zij is te wijten... - Maar laat ik vertellen wat aanleiding tot dit mijn schrijven gaf. Wij bezitten, in meer dan voldoenden getale, te Brussel, evenals in de voornaamste en zelfs minst-voornaamste plaatsen van heel Europa, kinema's, die men ook bioscopen noemt. Vóór de expositie van 1910 - waar zijn die zalige tijden heen! - waren er juist tien. Ik sta voor het cijfer in, en zou u zelfs den naam van elke dier instellingen kunnen noemen, omdat ik het lijstje ervan onder mijne oogen heb, zooals het staat in ‘Guide de Bruxelles et renseignements utiles’, eene zeer nuttige uitgave, die ik mij te dien tijde aanschafte. Maar onder de wereldtentoonstelling kwam zich dit tiental te vermenigvuldigen door zeven-en-eene-breuk; {==518==} {>>pagina-aanduiding<<} en sedertdien nam de multiplicatie toe op eene wijze, die nauwelijks haar weerga vindt in de vruchtbaarheid der musca vulgaris. De kinema vrat niet alleen onzen aesthetischen zin en den geldbeugel der zelfs minderbegoede heffe des volks aan; zij verkankerde niet alleen met haar belgerinkel, dat pessimisten aandoet als het getokkel van den doodsworm in een bedsponde, de reeds niet zeer ontwikkelde geestelijkheid der menigte: zij deed de bouwgronden in prijs tot Babel-hoogten rijzen, ten koste van de huurprijzen der burgerhuizen; zij dreef er velen toe, ongezonde krotten te gaan bewonen, en werd aldus een gevaar, niet alleen voor de moreele, maar voor de lichamelijke gezondheid van onze bevolking (en ik zou u, met ten minste twee voorbeelden, kunnen bewijzen dat ik hier allesbehalve jok.) Wat erger is: sedert de Duitsche bezetting is het aantal kinema's te Brussel nóg grooter geworden. Het was een bioscoop die, nauwelijks één maand na de intrede der Duitsche legerscharen, zijn eigen deur en die der openbare vermakelijkheden als eerste verstrooiing na de geweldige verschrikking weer opende. Het heette: om ter hulp te komen van het personeel. Het voorbeeld werd, eerst schuchter, dan joviaal gevolgd. Boven één der lokalen luidde het: ‘en raison des évènements’, dus omdat het oorlog was. En het publiek: het scheen wel den brui te geven van alle verontschuldigende verklaring: het ging naar den kinema, omdat het den kinema in de hersenen, in de zenuwen, in het bloed heeft. Weêr maar eens de wet der minste inspanning: in zijn gevoeligheid geschokt en gemarteld te worden zonder de geringste moeite, - daar kunnen zelfs geen prikkelidyllen tegen {==519==} {>>pagina-aanduiding<<} op, die men lézen moet, wil men... genieten. En het ging zelfs zóóver, dat men in populaire wijken, zooals Molenbeek, de gewone bezoekers der trilbeeldschouwburgen officieel en per plakbrief verwittigen moest, dat hun de volkssoep onthouden zou worden, zoo ze zich nog in voornoemde gelegenheden aanmeldden. Hetgeen de kinema's niet belette, te floreeren als voorheen. Deze schouwplaatsen nu hadden, op zeer sporadische uitzonderingen na, van bij den aanvang huns bestaans tot vóór zeer korten tijd nog, de gewoonte aangenomen het programma hunner vertooningen in éen enkele taal af te kondigen. Dat scheen hun meer dan genoeg: bij ‘stommen ambacht’, gelijk men in het Vlaamsch elk gebarenspel noemt, kan dit inderdaad ruim voldoende worden geacht. Het zou zelfs een prikkel te meer zijn, heelemaal geen taal te gebruiken. Al weten wij, van op kunsttentoonstellingen, welk eene rol de titel van schilderij of beeldhouwwerk bij de appreciatie ervan te spelen komt. Een titel dus, omwege verkeerd begrijpen of andere verwarring, maar dan niet meer dan ééntalig. En dat die ééne taal te Brussel het Fransch was, zal en kan niemand verwonderen. De eigenlijke Brusselaar-uit-het-volk praat maar ééne taal: zijn Vlaamsch dialekt. Maar hij leest maar ééne taal ook, en die is het Fransch. De bestuurders van kinema's zijn te goede psychologen, om dan ook andere titels dan Fransche te gaan uitkiezen voor de indrukwekkende films, die hunne ondergeschikten ten aanzichte der menigte kwamen af te rollen. En trouwens, zij hadden een verontschuldiging, die alles doodslaat; zij waren - de meeste althans - niets dan agenten van Fransche of Italiaansche huizen. Zij kondig- {==520==} {>>pagina-aanduiding<<} den hunne vertooningen af met Fransche, en zelfs Italiaansche affiches, die hun te dien einde werden verstrekt. En zij doen het nog, al vraagt men zich af, hoe affiches en films hen bereiken. Hoe zou het hun dan ook in het hoofd zijn gekomen, Belgisch-tweetalig te willen gaan worden, als niemand er hun naar vroeg (het ‘stomme ambacht’ blijft immers hoofdzaak), en zij er verder alle bevoegdheid toe missen? Daar is nu echter, onder hoogere suggestie heet het, te Brussel verandering in gekomen. Alle opschriften staan er in 't Vlaamsch en in 't Fransch, in koperen letters op groen-lakenschen grond, meestal in rechte, soms ook in sierlijk-gebogen lijn. En men kan er lezen: ‘De overjas van den Anderen’, ‘Wraak door de Gom’, ‘Borst, 1.20 meter’, ‘Een Lelie op de Moerassen’, ‘Een soort Steelloopers Strandvogels’, en ‘Het Anbyt van Polycarpe’. Alle behoorlijke orthographie is met moederlijke zorgen uitgesloten. Meestal is de Vlaamsche benaming onbegrijpelijk, zoodat men zijn toevlucht tot de Fransche nemen moet: wie zou bijvoorbeeld raden dat ‘de zwarte lis’ beteekent ‘Le lys noir?’ Er is erger: het wordt soms, door de schuld van een grappig vertaler, niet veel minder dan pornographischdubbelzinnig... En zeggen dat er nochtans zooveel doctoren in de Germaansche Philologie der vier Belgische universiteiten voor het oogenblik zonder bezigheid loopen, en zelfs zonder geld... waarmede hunne vrouw en kinderen naar den kinema zouden kunnen gaan. Zij kennen hun Fransch gelijk hun Vlaamsch, en omgekeerd. Zij zouden dus een treffelijk brood kunnen verdienen door aan ons {==521==} {>>pagina-aanduiding<<} taalgevoel een behoorlijke vertolking te leveren. Niet dat ik persoonlijk daar behoefte aan hebben zou: ik heb veel meer plezier aan de wanstaltige opschriften dan ik ooit aan eene bioscoop-vertooning beleefd heb. Voor mijn part dus... Het gaat hier echter om heel iets anders, dan om mijn persoonlijk plezier: er is bedoeld, aan het Vlaamsche deel der bevolking een recht terug te geven, - dat het wel niet vroeg, maar dat niettemin een recht is en blijft. En die bedoeling kan worden geprezen. Maar als dat recht nu in een arlekijnspak wordt gekleed; als het, vrijwillig of onvrijwillig, belachelijk wordt gemaakt: wat dan? Een volk is nu eenmaal als een individu: nog liever beroofd van zijn recht, dan van zijn waardigheid. En schijn om schijn; liever schijnbaar meester, dan van iets of iemand afhankelijk, weze het dan ook maar in schijn... Het euvel der wanstaltige vertalingen is te erger, als er werkelijk kwade wil, als er opzet in het spel is. Dan wordt de maatregel der verplichte tweetaligheid een wapen tegen de tweede taal, en tegen het volk dat die taal als moedertaal heeft. Het volk gaat altijd mee met wie het luidste lacht, althans in den beginne; en als het nu niet heel diep bewust is van wat het toekomt... En dat er achter de gebrekkige titels in kinema's wel eens iets anders zit dan onvoldoende kennis van de gebruikte taal: ik heb er vanmiddag het bewijs van gehoord. Ik kom voorbij één van die helsche krochten (deze benaming lijkt mij goed gevonden), als ik een werkman-op-zijn-Zondagsch, een typograaf vermoed ik aan zijne deftige kleeren en aan zijne zelfvoldaanheid, {==522==} {>>pagina-aanduiding<<} den rooden groom aanspreken hoor, die dienst moet doen als noodende Amphytrion en er uitziet als een Kerberos. Want hij is zwart; hij is een teringlijdende, aêmechtige Senegalees, die, in zijn purperen gekleede jas met koperen knoopen, eerder afschrikt dan aanlokt. En mijn typograaf vraagt hem in keurig Brusselsch: ‘Zeg isch, wulle, veroem schraafde gale gien beter Vlomsch?’ (Ik vertaal: zeg eens, wildeman, waarom schrijven jullie geen beter Vlaamsch?) En de Senegaleesche ‘wulle’ antwoordt, even korrekt: ‘Kus man botte: we zan wale een Fransche schoschetaat, newo?’ (Kus mijn botten: we zijn immers eene Fransche maatschappij?) - En zoo'n gesprekje vind ik nu eenmaal vol beteekenis... Een jaar geleden 26 Juli. Wij gaan eene vrome en pijnlijke week in: eene week van angstwekkende herinneringen aan gebeurtenissen, die, waar ze aan het haast-verschrikte oog van het geheugen als in een duizeling voorbijschuiven, ons nóg met verbazing slaan. Het is alles een geheel jaar al voorbij: en, voor ons thuisgebleven Belgen, wèlk een jaar! Maar nòg komt het ongeloofbaar vóor, kunnen wij het in ons herdenken niet als een afgesloten reeks feiten, waar niet op valt terug te komen, gaan catalogiseeren en als {==523==} {>>pagina-aanduiding<<} afgedaan beschouwen. Wij herleven het; wij herlijden het met meer hevigheid, met meer zenuwpijn dan toen het gebeurende was en - wij nog niet wisten wat volgen zou. Wie dát had kunnen voorzien, zou misschien den moed niet hebben gehad nog verder te leven; wie dàt hadde voorspeld, zou men als een krankzinnige hebben beschouwd. Nu duurt het een jaar reeds; en wat toen voorviel slaat ons thans, in de geniepige verveling, die ons op elk oogenblik, log en doof als een onweêrsatmosfeer, bedreigt en aanklampt, - slaat ons met ongeloof in ons eigen geheugen. De week van Zondag 26 Juli tot Zondag 2 Augustus 1914. Het is begonnen, het is voorafgegaan door feesten. Toeval natuurlijk. Maar dat te schriller een achtergrond geeft aan de tragiek der verbluffend-vlug elkaar-opvolgende gebeurtenissen, als 't flitsen en ontlaaien van een vreugdevuurwerk. Voor mij is de herinnering onafscheidbaar van het bezoek, dat ik op 19 Juli te Gent, aan eene tentoonstelling van rozen heb gebracht. Ik kan niet denken aan de feiten, die de oorlogsverklaring onmiddellijk voorafgingen, of ik word verplaatst in de geurigwalmende zoelheid van die glazen tentoonstellingszaal en haar groen, troebel aquariumlicht om de phosphor-gloeiing der bloem-kleuren; ik adem in die Armida-tuinen het zoet-bedwelmende gif op van die talloos-verbondene, toch onderscheidene aromen; ik onderga den wulpschen weemoed, de moede en melancholische sensualiteit van die duizenden argelooze of monstruëus-veinzige rozen. Decadentie-genot tot bij de hoogste zenuw-spanning; gierig-egoïstisch genot voor den verfijnden en bij nature bevoorrechten eenling. {==524==} {>>pagina-aanduiding<<} Maar daarop volgen, in de herinnering, eene gansche week volksfeesten. Het is Brusselsche kermis. Het is Nationaal Feest. Wél host men niet meê; natuurlijk niet. Maar, hoe men zich tegen het grove volksvermaak, tegen slemperij en baldadigheid afsluit, men ondergaat de trilling van de feestlucht, van de opwindende feeststemming. En, moge later, nauwelijks een veertien dagen later, het ‘nous dansons sur un volcan’ in het geheugen zijn gekomen: in die dagen, in de feestdrukte dachten slechts de journalisten, die met buitenlandsche politiek zijn belast, aan wat tusschen Servië en Oostenrijk dreigde en in den loop dier week uitbarsten zou. En zelfs toen, bij het Oostenrijksche ultimatum, achtte iedereen zich nog volkomen veilig. Een Europeesche oorlog? Een wereldconflict? Maar wie zou vermetel genoeg zijn, dáár de verantwoordelijkheid op zijn schouders van te nemen? En dan: dórst men daar wel aan denken? Het was kermis. Het was pas kermis geweest. De feeststemming was zoo gauw van de lucht niet... En op 26 Juli herbegon het: feest weer voor de geestelijke aristocraten en ook de aristocraten naar den bloede. Wij waren op het kasteel te Beloeil. Wij vierden, bij verfijnde vertooningen, geneugte van kunst en van goeden smaak in een der schoonste en meer-weidsche landgoederen van Europa, het eeuw-feest van den Prince de Ligne. Reeds was, daar in het Oosten ergens, de oorlog uitgebroken. Belgrado was onder vuur genomen, heette het. Maar hier, in het feestelijk getooide Beloeil, ten aanzien van België's hoogsten adel, dies ook wel wat Oostenrijkschen adel, spraken, aan het standbeeld van den geestigen en dapperen prins, bij beurte de {==525==} {>>pagina-aanduiding<<} gezant van Oostenrijk en de Belgische minister Carton de Wiart redevoeringen uit vol artistieke keurigheid. En zij roemden, Oostenrijker als Belg, den Belg, die eens de eerste der Oostenrijksche soldaten was geweest: dezen Prince de Ligne, lid van het Weener Congres, die onder dit congres bezweek aan een verkoudheid, opgedaan bij een galant rendez-vous, en waarvan thans niet meer overbleef dan de vier-en-twintig deelen van zijn ‘Mélanges militaires, littéraires et sentimentaires’, niets meer dan zijn onsterfelijke geest: eeuwige waarheid van het ‘cedant arma...’. 's Anderen daags zaten wij, 's middags, aan de lunchtafel, een paar correspondenten van Hollandsche bladen, met een Duitsch confrère samen, die in den ochtend, op een literaire vergadering, spirituëel verteld had wat Duitschland voor den Prince de Ligne geweest was. Ik verzeker u, wij dachten aan den verren oorlog heel weinig. Trouwens, in geen twee dagen hadden wij nog kranten gezien: een ontbering wel, maar een weldadige ontbering. Wij genoten hier vooral van schoonheid, - een wel even-verflenste, een lang-verjaarde schoonheid, de wufte maar gratievolle schoonheid van de eindigende achttiende eeuw, die omdat zij zoo weinig op de decadentie lijkt van onzen tijd, deze zoozeer, haast als ideaal, aanlokt. Wij hadden ons zoowaar met den geest des prinsen vereenzelvigd; als ons, daar, opeens, terwijl wij onder de koffie schoone vruchten genoten, een dagblad wordt gebracht, ‘La Dernière Heure’, met de melding als een mokerslag: België mobiliseert. Onze Duitsche journalist verschrikt, wordt bleek als een lijk. Wij, die anders ook wel den ernst van den maatregel inzien, al kunnen, al willen wij niet denken {==526==} {>>pagina-aanduiding<<} aan wat hij aan dreigementen inhoudt, wij spotten met hem. Maar hij, hij heeft geen rust meer. 's Avonds zou hij te gast zijn op het kasteel: gejaagd schrijft hij een verontschuldigingsbriefje, wil absoluut onmiddellijk naar Brussel terug. Blijkbaar wist hij meer dan wij, die maar Belgen waren... Dienzelfden avond kwam ik met den laatsten trein in de hoofdstad aan. Na inlichtingen zond ik u mijn eerste oorlogstelegram. Er zouden er u van op dien dag tot op den dag der Duitsche intrede (20 Augustus), niet veel minder dan honderd vijftig bereiken... Nu werd het, den volgenden dag, de drukte der mobilisatie. Eerst de opschrikking bij iedereen, ook bij wie niet optrekken moest of geen soldaat in zijn familie had. De schrik, iets als profetische angst bij wie zijn man, zijn broeder, zijn verloofde weggaan zag. Maar weldra iets als heldhaftige opgewektheid. Het verliep alles bewonderenswaardig, vlug en goed. Na de eerste oogenblikken van verbijstering en opwinding komt de sterke Belgische levenszin weêr boven. Al ben ik, helaas, onder dezen, die iets meer van den gebeurlijken gang der gebeurtenissen afweet dan het gros der menigte, ik heb zoo heel veel moeite niet, bij al mijn eigen vrees en kommer, de vrouw van mijn broer te troosten, die ons in tranen vertellen komt, dat ook hij bevel heeft gekregen zich ijlings bij zijn regiment te vervoegen: het zal immers maar enkele dagen duren, waarschijnlijk. ‘Het zal maar enkele dagen duren’: het is de leus die allen paait. De soldaten, ook die der reserve, hebben eene nieuwe, blijde gewaarwording, die hen met fierheid vervult: zij gaan misschien het vaderland verdedigen. {==527==} {>>pagina-aanduiding<<} In petto leggen de meesten natuurlijk nadruk op dat: misschien. De burgerij staat gaarne de gerequisitioneerde paarden af. Ook zij denkt tot zelf-troost aan het onbetwijfeld-tijdelijke daarvan. Zoodat alles verloopt met opgewektheid en haast met feestelijkheid. Zoolang hunne weenende vrouw ze vasthoudt, zijn de mannen nog wat wankelmoedig, maar een paar borrels met teruggevonden makkers vervult ze met dapperheid. De treinen spuwen soldaten, de stations braken regimenten van soms vreemd-toegetakelde manschappen, wier zorg voor de bewaarde uniform problematisch blijkt, of die te dik geworden zijn voor het infanteristen-buisje of de roode hozen van het paardevolk. Brussel kent nieuwe schouwspelen: Brussel, dat er naar snakt, is een drietal dagen lang uitgelaten, en als gelukkig. Als, met 2 Augustus, deze week een einde neemt, gelooven op dat driekwart-millioen Brusselaars geen twintigduizend aan de eventualiteit, die, twee dagen nadien, uitbarsten zou: op 4 Augustus verklaarde Duitschland aan België den oorlog... Een jaar nadien. Wat ons sedertdien is overkomen: gij weet het. Ah! het heeft den Brusselaar niet gemangeld aan nieuwe schouwspelen, aan schokkende gebeurtenissen! En nu ... is het de blinde verveling, die knaagt... In vredestijd zouden wij, op 8 Juni van dit jaar, het eeuwfeest hebben gevierd van de Akte, waar het Weener Congres op sloot en die het aangezicht van Europa moest veranderen, na den eersten knak aan de Napoleontische macht. Op 18 Juni moesten, eveneens dit jaar, al de volkeren, die er in betrokken waren, te Waterloo het eindbedrijf herdenken van het Napoleontische {==528==} {>>pagina-aanduiding<<} epos. En beide dagen zouden feesten geweest zijn van verbroedering onder de volkeren. Maar de ijzeren oorlog houdt geen rekening met dergelijk symbolisme. Zijn zeer sterke, zeer opdringerigbrutale realiteit heeft op die herdenkingsdagen niet eens schorsing toegelaten. Hij duurt voort. Hij duurt. Tot hoelang nog?... Vacantie 27 Juli. Zelfs dàt niet. Ach, begrijpt mij, bid ik u, niet verkeerd. Ik klaag er niet over, dat het ons niet gegund zal zijn, dit jaar rustig aan zee of in de Ardennen te gaan verpoozen. Uitrusten, - en van wat? Men kon het ons wel vragen, en men zou er het recht toe hebben. Vacantie, het is, niet alleen voor scholieren, eene belooning voor eene zekere som arbeids, geleverd te eigen of te gemeenen beste. Dat dit jaar daar maar weinig van komt: dat kunnen wij, tot zelf-kastijding, ons-zelven wijten. Wel te verstaan, wij wijten ons niet, wij weigeren het ons te wijten dat heel ons schoone zeestrand zooniet genaakbaar, dan toch onbewoonbaar geworden is. Naar de Ardennen kon het nog wel: maar welk een angstig rusten zou dat worden! Wat wij ons kunnen verwijten: het is, dat wij niet hebben gewerkt. Wij hebben dit heele jaar den blijden, eerlijken arbeid, die ons recht gaf op vernieuwende, verjongende vacantie, verzaakt en... gemist. - Wij zuchten: geen vacantie dit jaar. Intusschen hebben dezen, {==529==} {>>pagina-aanduiding<<} die de gelukkige eigenaars zijn van zomerverblijven, meest allen hunne villa's te huur gesteld. Zij zuchten, maar zij willen van geen vacantie weten. Het komt eigenlijk hierop neer: wij hebben, zooals ik zei, den gezonden dagelijkschen arbeid gemist. Men heeft hem ons zoo goed als ontnomen, onttrokken. De nijverheid: zij kan in het bezette België, als het moderne leger bij uitstek, niet worden gemobiliseerd. De handel: ‘hij is in de patatten’, gelijk men ten onzent zegt; hij is geworden een jammerlijk klein-bedrijf; en alle moed, en alle ijver, en zelfs alle opoffering er aan besteed en gebracht, leiden tot slechts heel magere resultaten. Ingenieurs en advokaten: gij stelt u gemakkelijk voor dat zij tijd te over hebben om over de beroerlijke tijden te mijmeren. Dokters: maar men is te arm om nog ziek te durven zijn. Ambtenaars: de helft loopt over straat met duchtig-verminderde wedde. Journalisten: de Belgische hebben geen blad, en de correspondenten van buitenlandsche kranten - ze zijn trouwens tot een uiterst minimum geslonken! - hebben geen stof tot kopij, tenzij de dagelijksche vleesch- en groentemarkt, mitsgaders de algemeene verveling, die ons zóó te pakken heeft, dat ons zelfs de moed begeeft er langer over te fantaseeren. Er is voor niemand iets. Of zoogoed als niets, - dan het verlangen, het zeer ernstige, het zeer gretige verlangen op dat betere... waar alle verlangen op afstuit als op een granieten muur. Wij zijn nu eenmaal eene bezette stad. Wij zijn het, vermoedelijk, voor een heel tijdje nog. En wij schikken er ons in, vermits het niet anders kan. Maar ook dát belet den onbedwongen en gullen arbeid, zelfs buiten verplichting en winst- {==530==} {>>pagina-aanduiding<<} bejag om, die ons niet kan voeren tot het geluk van verdiende rust. En nooit hebben wij evenzeer als thans de vreugd gevoeld van dagelijksche plichtsbetrachting, die ons anders wel eens weerbarstig heeft gevonden, - nu wij niet bij machte zijn ze met stiptheid te volbrengen... Hoe dan gedacht aan vacantie, gesteld dat zij pecuniair-mogelijk ware (een standpunt dat niet over het hoofd is te zien); hoe gedacht aan vacantie, - waar zij overigens geen verandering brengen zou in het door de omstandigheden opgedrongen niets-doen, en niet gewettigd is door vermoeienis, of althans door in gemoede met liefde volbrachten arbeid?... Wat wij hier, in Brussel, onder den oorlog lijden: men kan vooralsnog niet zeggen dat het stoffelijk gebrek is. Voor ieder is gezorgd met een ijver zonder voorbeeld of weêrga; voor ieder althans, die kon worden geacht zulke zorg te ontberen, en door openbare charitas kon worden bereikt. Wel te verstaan: de levensstandaard is voor ten minste een goed derde in duurte gestegen. Maar wij hebben dan ook allen - ertoe verplicht - onze levensbehoeften voor een goed derde verminderd, zoo goed dit ging. En, na twaalf maanden, na gansch een jaar bezetting, - gáát het. Zelfs bij wie het niet moest; want dezen hebben, voor het grootste deel, hunne altruïstische plichten begrepen, en sommige volbrengen ze op ongelooflijk-prachtige wijze. Wij zijn allen, of zoo goed als allen, de maatschappelijke ladder een trede lager gekomen. Denken wij eraan, er morgen onze oude plaats weer op in te nemen? Het is mogelijk. Maar ik weet het niet. Wij hebben ons, voorloopig, in ons lot geschikt. Want er is, wel te verstaan, de hoop, die even {==531==} {>>pagina-aanduiding<<} sterk blijkt te zijn als onze levenszin. Maar er is ook, nietwaar, de verveling. Te zeggen, dat wij er onder lijden, niet met vacantie te kunnen gaan, zou dus niet dan een zeer betrekkelijke waarheid zijn, vermits wij zijn aangepast op deze weinig-gulden mediocritas. Onze zenuwen zouden ze wel heel goed kunnen gebruiken. Wàar echter, zooals ik zei, de gewenschte ontspanning te gaan zoeken, althans binnen de grenzen van ons land? Nóg iets, dat uitgesloten is. En waar geen remedie tegen bestaat, dan profijtelijk berusten. Het eenige, waar wij wél onder lijden, het is overigens, buiten alle materiëele toestanden om, onder wat musici zouden noemen: de transpositie, die ons innerlijk wezen, ten gevolge van een zeer gevoelig verbreken van allerlei verhoudingen, heeft ondergaan. Die transpositie is onharmonisch. Als wij naar ons-zelf luisteren, dan klinkt zij pijnlijk-schril of -verdoofd. En het klinkt vooral smartelijk-valsch. Een biograaf van Beethoven vertelt, dat niets zoo martelend was, dan den verouderden, doof geworden meester bij schemering op zijn geliefde viool, die hij niet meer te stemmen wist, sublieme improvisaties te hooren spelen... die klonken als helsche negatie van zijn genie. Nu staat ons psychisch bewustzijn tegenover het om-ons-heen-gebeurende als die vriend van Beethoven tegenover diens hooge, maar in een disharmonische wereld verplaatste ingevingen. En ik verzeker u, dit is niet alleen het geval met artiesten, met menschen die hoofdzakelijk leven, in hun binnenst, van den wellust der orde: de platste burger, de ‘bourgeois’ dien zelfs de oorlog niet heeft gezuiverd van zintuigelijk stopwas, heeft ondergaan dat {==532==} {>>pagina-aanduiding<<} verbreken der verhouding, waar wij allen onder bukken, maar trillen en lijden, zonder dat eenig verzet er iets tegen vermag. Verbreken der verhoudingen: wij hebben het al gevoeld van bij de eerste bezettingsmaanden. Het was toen een prachtige zomer: wij hebben er niet van genoten, zelfs niet negatief, zelfs niet in onze spijt. Neen: wij hebben hem niet gekend, want wij zijn hem niet gewaar geworden. Wij hebben hem niet, dan in reflexen, ondervonden. Hij heeft voor ons niet bestaan, al plengde en bewees hij ons zijn weldaden aan de heerlijkste vruchten. Die stuk-geschoten zomer, hij is aan ons voorbij gegaan, en wij hebben van hem niets vernomen dan dat men stukschoot. En met den daarop-volgenden winter is het eveneens zoo vergaan. Is hij lang, is hij kort, is hij koud of vochtig geweest? Wij weten het nog nauwelijks, en de meesten weten het niet. Wij weten alleen, dat hij werd ingezet door de inneming van Antwerpen, en verder... dat het oorlog was. Met het voorjaar, toen hier een schijn van normaal leven was ingetreden; toen de verstrekte faciliteiten sommigen de illusie teruggeven konden dat er toch in feite zoo heel veel niet veranderd was; toen Brussel, naar uitzicht, weêr Brussel scheen te willen worden, - eveneens, natuurlijk, in een lager toonsoort, die stemde met de oeconomische bestaansmogelijkheden; en toen, ten gevolge van die rust (ik zei liever: ten gevolge van het gebrek aan opschuddingen) onze zenuwen weer gewoon-weg konden gaan gewaar-worden en gevoelen; toen hebben wij als nooit begeerd naar mooi weêr, naar open lucht, naar vrij buiten-leven. Dit voorjaar is voor {==533==} {>>pagina-aanduiding<<} velen als een revelatie geweest (en ik spreek hier weêr niet van artiesten.) Gedwongen niets-doen heeft ze tot wandelingen in de natuur genoopt, en ze zijn, misschien voor het eerst sedert hunne initiale kalverliefde, met een boordevol gemoed naar huis gekeerd. Ja, ditmaal hebben wij van lente, en ook van zomer genoten, en wij zouden het hebben gedaan met volle overgave en in verhoogden levenstonus, indien weêr ook hier de harmonie tusschen omstandigheden buiten en genot binnen ons niet verbroken lagen; indien ons genot voor een deel niet voortsproot uit, of althans voorbereid was door een gedwongen werkeloosheid, het afschuwelijk-wankele der tijden; indien er, in een woord, tusschen onze verrichtingen en onze aandoeningen maar evenwicht kon bestaan... Een vriend van mij - de oorlog heeft hem neurastheniek gemaakt - zei mij onlangs; ‘Telkens als het, na een periode droogte, plots regenweêr wordt en de vlagen onbedaarlijk op de vlagen volgen, dan lijd ik daar physieke pijn onder. Want ik zeg bij me-zelf dat die regen onnatuurlijk is, dat hij het gevolg is van het artillerievuur dat de luchtlagen dichter op elkander perst. Een tijdvak van regen, het is voor mijne inbeelding een tijdvak van opnieuw verwoed vechten, dààr in den Westerhoek van Vlaanderen.’ Die vriend, hij is niet de eenige om aldus te voelen. Wij allen lijden, in meer of mindere mate, onder het ónevenwicht des tijds, niettegenstaande de geniepige kalmte die heerscht, en misschien vanwege die kalmte... Dat, in zulke omstandigheden, aan vacantie te gaan denken iets als een ongeoorloofd grapje zou zijn, ligt voor de hand. Wij gaan dát onnatuurlijke bij al het overige niet leggen. {==534==} {>>pagina-aanduiding<<} Al verhaal ik - en het moge uit dit briefje blijken - dat onze zenuwen rust, heel veel rust, échte rust vooral, heel goed zouden kunnen verdragen. Verjaardag I 4 Augustus. Verjaardag - van gij weet wel wat. En... het regent; het regent onbedaarlijk; het regent onwelvoeglijk. Heel den nacht al ben ik wakker gehouden geweest door gestadig droppelgeroffel op mijn vensterruiten: de trommen van ontallig-voorbijrukkende regimenten leek het wel: een gemakkelijk symbolisme in de verdoezeling van de slaapgraagte. Maar vanochtend vroeg verloor het reeds alle beteekenis; het had niet de minste bediedenis meer; het wilde alleen zeggen dat het regende, dat het dom regende, gelijk gisteren, en, vermoedelijk, gelijk morgen. Het zou, als gisteren, als morgen, een grauwe en onbevlekte, een ongeschrevene bladzijde zijn in het boek onzer verveling. Het zou weêr maar eens een regendag zijn, - zonder meer. En waarom niet? Waarom zou voor ons, Brusselsche Belgen, deze dag waarlijk iets anders gaan zijn? Waarom althans zouden wij gaan toonen dat wij er ons werkelijk om bekommeren? Wij kunnen toch niet gaan huilen, nietwaar?... Het is nu half-drie in den middag. Het regent. Het dondert zelf heel in de verte. Gisteren heeft het, om dit uur, óók gedonderd. En er bestaat geen reden, dat het {==535==} {>>pagina-aanduiding<<} morgen om dit uur niet eveneens donderen zou. Gisteren was, morgen is nochtans geen verjaardag. Heden is het wél een verjaardag. Sedert 1 Augustus wordt er ons aan herinnerd: heden geen betoogingen; geen ‘kenteekens’ dragen; geen samenscholingen verwekken of bevorderen; vóór negen uur, Duitsche tijd, binnen zijn; café's, magazijnen, kinema's worden verzocht, overdag open te blijven, maar tevens tegen acht uur, Duitsche tijd, te sluiten. En komt gij hierin te kort, dan loopt gij een gecombineerde straf op van niet minder dan vijf jaar gevangenis en tienduizend, zegge tienduizend mark boete. Maar de twee straffen kunnen ook afzonderlijk worden toegepast... Zijn het deze strenge maatregelen, die den Brusselaar, vandaag en vooralsnog, binnen de orde houden? Het regent... Er is trouwens wél wat meer beweging op straat dan op andere weekdagen. Maar dat is, omdat deze dag Woensdag heet. En de Woensdag is beursdag te Brussel. ‘Beursdag’ is een woord, dat u misschien een smalenden glimlach op de lippen brengt. En inderdaad, Brussel is, ook in andere gezonde tijden, geen wereldmarkt. Maar is de, gemakkelijk-in-het-hart-des-lands-gelegen, en voor-ieder-te-bereiken hoofdstad, waar kooplui in bijzondere restauraties eene voor hen aangerechte en goed-voorziene tafel aantreffen en verder al wat een welgezinde en winstgevende dag tot een waardig besluit leiden kan. Men vindt er elkander terug; zaakjes worden er op veel jovialere wijze dan op kantoor of per brief behandeld; voor de provincie is het een gezellig en soms wel uitbundig dagje vrijheid; veel nieuws leert men er niet, maar men ontmoet er menschen, die wel eens iets {==536==} {>>pagina-aanduiding<<} afweten van een mededinger; in de luchtige grootestads-atmospheer leert men er handigheid en kordaatheid: de beurs van Brussel heeft vooral een psychologische beteekenis, en men vormt er zoo niet stugge karakters, dan toch zeer bekwame speculanten. Hetgeen, misschien, de eenige moreele reden van bestaan eener beurs is. Vandaag is het dus weer Woensdag. Zij het dan ook op 4 Augustus. De kooplui zijn gekomen uit al de hoeken van het land. Wel te verstaan, is het eigenlijke Beursgebouw nu een jaar al (óok een verjaardag!) gesloten, en houden, bij de groote steenen leeuwen van den ingang, Duitsche soldaten een strenge wacht. Wel te verstaan, tevens hebben zelfs de meeste kooplui van ambacht veranderd: deze groote ijzerhandelaar verkoopt thans drooge erwten; gene leêrtouwer ‘doet’ in zachte zeep. De meeste dezer lieden zijn, zonder het zelf te weten, Vergilius gaan parodieeren, en zingen in zichzelf iets dat, goedschiks, een ‘paulo minora canamus’ beteekent. Waarom zouden zij trouwens niet? ‘Il n'y a pas de sot métier’, vooral niet onder den oorlog, en na een heel jaar oorlog nog minder. Op 21 Juli was het óók een Woensdag. Maar het was tevens Nationaal feest. Deze Woensdag echter hebben de kooplui beschouwd als een heel gewonen Woensdag, en dus een weekdag, waarop men werken kan. En zij werken dan ook, zij het in jool en welgezindheid, zooals bij treffelijken arbeid veroorloofd is. - En zoo ziet men, in de koffiehuizen waar zij gewoonlijk vergaderen, de geestige en lichthartige Luikenaars, de ‘Parisiens’ onder de Belgen, en die inderdaad het mooiste, zoo niet het beste Fransch praten dat in ons land gesproken wordt, {==537==} {>>pagina-aanduiding<<} elkander op den buik kloppen en, tusschen twee grapjes in, geschilspunten oplossen en koopjes afslaan; aan eene andere tafel schalt en rumoert het Gentsch: een partijtje chicorei verwekt Homerische invectieven en beslissende vloek-bevestigingen; West-Vlamingen steken hun neus bijeen als een muizenfamilie om een hompje kaas; er zijn groote Luxemburgers, die er altijd verbaasd en gulhartig uitzien. - Al deze lui doen hunne zaakjes: het is immers Woensdag, en de treinregeling laat sedert een paar maand toe, dat zij als vroeger 's Woensdags Brussel bezoeken... - Het is, weliswaar, ook 4 Augustus... Ik had gevreesd, het vanochtend te zullen merken aan machtig politievertoon. Men had ons overigens verwittigd! men zou streng zijn. Maar is het afslijting van mijne opmerkingsorganen; is het aanpassing op zich nogal dikwijls herhalende toestanden; is het eenvoudig, de regen? Veel heb ik van die openbare macht niet gemerkt; wél een aantal druipende uniformen, waar lichamen in zaten met diepzinnig-onvoldane gezichten en smeek-oogen. - Is onze herinnering dan dood? Weten wij zoowaar niet meer, wat nauwelijks één jaar geleden geschiedde? - Als in een bliksem schiet het aan mijne oogen voorbij. Na heel eene week van angstige ongeloovigheid, van betrouwen ‘quand même’ in den draai die de zaken nemen zouden; na eene week ook van gestadige opwinding, van heftige discussies met moedwillig-blinden en halsstarrig-principieele sectaires; na een week ten slotte van heel wat nieuwe verwonderingen die zelfs duchtig geblaseerde Belgen aan hen-zelf twijfelen deden, was ik, dien 4den Augustus, met weinig moed opgestaan. {==538==} {>>pagina-aanduiding<<} Daags te voren had men al gedrukt, dat Duitsche uhlanen de grens over waren, en te Visé gezien. Maar het ministerie had onmiddellijk tegengesproken, - hetgeen ons echter maar half geruststellen zou. Kon het met fierheid beantwoorde ultimatum ons nog maar eenige hoop laten? Sedert vier jaar immers wisten wij wat ons te wachten stond, zoo de storm ooit tusschen Duitschland en Frankrijk losbrak... - Dien 4den Augustus ging ik dan, in pessimistische bui, naar het ministerie waar ik soms goede inlichtingen kreeg. Het ministerie, waar men trouwens nog niets bepaalds wist, had iets kelderachtigs. Het was nog heel vroeg in den dag: nog geen negen uur. Maar het was al drukkend-warm: te koeler dus, en te vochtiger in de donkere gangen met vernisglanzen over de muren. In de duistere hoeken stonden groepjes druk- maar stil-pratende ambtenaars. Nu en dan, hier en daar, ging op een hel-verlicht bureau de deur open, en stemmen flapten uit. Maar dan weêr, onmiddellijk, de zwartheid; de kelderen, in ontallige schachten, van eene conspiratie. - Ik herhaal: iets positiefs vernam ik niet. Maar toen ik, om halftien, weêr buiten en aan de bralle zon kwam (vandaag regent het, regent het!) en voorbij het ministerie van buitenlandsche zaken zou gaan, zag ik dáár, in de opening der poort, een Italiaansch prelaat staan, een monsignore van de pauselijke nuntiatuur. Hij trok, zorgvuldig, zijne purperen handschoenen aan. Hij knoopte ze met bijzondere aandacht dicht. Maar zijn groot, grauw-wit gelaat was buitengewoon bleek. In zijne met bister-omschreven, zijne diepe, donkere oogen stonden twee tranen als groote parelen. En meer moest ik niet weten, het was er... Om {==539==} {>>pagina-aanduiding<<} tien uur was de buitengewone Kamerzitting. Ik ging er heen, omdat ik den Koning wilde zien. Ik zag er echter het eerst den heer Woeste, die groener was dan ooit. Dit had hij, zwager van baron Greindl, den Belgischen gezant te Berlijn, blijkbaar niet verwacht. En hij had het stellig niet geweten. - De Koning kwam: hij was ineens veel peziger geworden, als het ware ineens sterk en mager. Hij sprak, en het was of het innerlijke vuur plots en eindelijk de harde, maar gloeiende korst van zijne schuchterheid doorbroken had. Het schalde scherp en machtig-bewust, zoodat de gemakkelijke rhetoriek van Gulden-sporenslag en Zeshonderd-Franchimonteezen ineens eene onmiddellijke, plastische, levende, rake, overtuigende beteekenis kreeg. Ik wachtte niet af, wat in en op deze Kamerzitting volgen zou: ik moest gaan seinen. Ik heb nooit gebeefd als toen ik schrijven moest: ‘De oorlog is verklaard’. Mijne linkerhand moest mijne rechterhand vasthouden... - En vandaag... Ja, vandaag hebben wij een jaar ellende achter den rug. En ellende fnuikt. Er is verder, dat wij er vooral voor moeten zorgen, sterk te blijven. En dan, er is, nietwaar, de regen. En er is, ten slotte, onze waardigheid. II 5 Augustus. Het is verder nogal prettig afgeloopen. Al is de avond van dezen verjaardag toch zeker wel onder de vreemdste van al deze die ik, in den loop van een tienjarig verblijf, te Brussel heb beleefd. {==540==} {>>pagina-aanduiding<<} De dag was anders doodgewoon verloopen. Een beursdag als alle andere, met het eenig verschil dat de kooplui met vroeger treinen naar huis waren getrokken. Zoodat tegen zoowat zes uur de stad haar dagelijksch uitzicht had aangenomen: een uitzicht als vermoeid, onder de teêre en zachte, perel-grijze en licht-befloerste lucht. Het heeft opgehouden te regenen. De heftige wind is gevallen. Nu hangt de atmospheer vol ijle en diaphane dampen, het fijne licht gezeefd door peerlemoeren vochtigheid. Daarin, recht op, de teeder overglansde huis-gevels met, in top, de rozige weêrglans van eene reeds dalende zon. Ik had om zeven uur, Belgische tijd, een rendez-vous dicht bij het Bois de la Cambre. Zeven uur, Belgische tijd, was wel een heel laat uur op dezen 4 Augustus. Want gij weet het: om acht uur, Belgische tijd, moet iedereen binnen zijn. Maar, ziet u, ik kan goed rekenen. En ik had berekend: om zeven uur dáár; kwart over zeven is de samenkomst afgeloopen; een half uurtje tram, en ik ben weêr thuis. En zoo zou ik aan de gezellige familietafel komen te zitten, nog een kwartier véér den bevolen sluitingstijd. - Helaas, het noodlot had er anders over beschikt... Toen ik met mijn colloquium klaar was, zou ik dus, getrouw aan den rooster mijner voorgestelde werkzaamheden, de tram nemen die mij veilig aan 't oord der bestemming brengen moest. Ik had echter gerekend zonder de verrassingen, die ook het tramverkeer voor ons in deze beroerde tijden over heeft. Toen ik het platvorm van dit voertuig betreden wilde, hield eene vlakke maar gebiedende conducteurshand mij tegen: ‘Gaat {==541==} {>>pagina-aanduiding<<} gij meê naar het depôt?’ luidde eene sardonische vraag. Ik antwoordde dat ik in het depôt niets te maken had; dat ik, integendeel, het ander eind van de stad uitmoest. - ‘Afstijgen dan’, repliceerde de sarkastische stem, ‘wij nemen alleen nog klanten meê voor het depôt; om zeven uur rijden wij allen binnen.’ Er bleef mij niets anders te doen, dan te loopen. Waarbij ik u doe opmerken, dat ik voor een tocht van ruim een uur nog juist drie kwartiertjes had. En dat het, in de vochtige lucht, juist warm was geworden. En dat vrees voor regen mij gewikkeld had in een waterdichte overjas. En dat, ten slotte, mijne haast aldus aan transpiratie blootstond. Ik draaf een eind van den buitenboulevard af. Hier zijn bijna geen winkels: haast alle heerenhuizen, deftig gesloten. En men merkt dus maar heel weinig van 't verbod, ná zeven nog open te zijn. Men merkt alleen blonde nurses achter witte kinderrijtuigjes, waarin heerlijke kinderen te blozen liggen. Nu en dan schudt een boom zijn kruin: een fijne regen van klare parelen in 't gedempte licht. Ik zie dat de bladeren al geler worden, geel als van Florentijnsch brons. Kalme distinctie, met wat weemoed erbij... Nu, bij een begin van uitwazemende lichaamswarmte, door eene aristocratische winkelstraat. Hier is alles potdicht. En was het niet van die lui-flaneerende Duitsche patroelje, de eerste die ik zie vandaag, dan zou men zich wanen bij 't einde van een schoonen, zomerschen Zondagnamiddag. Trouwens, weinig volk op straat. De wandelaars, die dezen weg naar de bovenstad beklimmen, behooren allen tot een deftigen stand: zij zullen, door {==542==} {>>pagina-aanduiding<<} verboden uithuizigheid, de rust van dezen verjaardag zeker niet storen. Het wordt echter anders als ik, steeds in draf, langs de Montagne de la Cour de lage stad ga bereiken. Hier stuwt de menigte in dichte golven aan. Ongewoon is dit echter op dit uur, het sluitingsuur van kantoren en naai-ateliers, geenszins. Geen verbazing ook op de gezichten, en ook geen verholen pleizier. Het is, tusschen de gesloten winkels, een nogal haastige stroom van huiswaarts-keerende menschen - zonder meer. Maar op de Groote Markt loopt het vol als op kermisdagen. En als men op den binnen-boulevard komt, bemerkt men algauw het onverwoestelijke maar argelooze, het scherts-grage maar gedisciplineerde van den Brusselschen humor. Hier, bij het schoone, mat-gouden licht dat in egale glijding aan beide zijden van den boulevard de groote café's en magazijnen - alles gesloten natuurlijk - een rustigen en rijken, zij het harmonisch-gedempten schijn verleent; hier heerscht, zoowaar, een feeststemming. Maar met iets vreemds, dat onmiddellijk in u door ik weet niet wat gewekt en aandachtig-gemaakt wordt. De eerste indruk is er een van opzettelijkheid. Maar neen: opzettelijkheid is het niet; zoo al dat volk die zwaar-deinende en luidgeluidende menigte op dit uur, half-acht (Belgische tijd), nog over straat is, en niet de minste haast laat blijken, dan is dat niet uit moedwil of verzet; het gebeurt voor een goed deel - daar valt niet aan te twijfelen - buiten 's volks wil om, en zoo men hier aan voorbedachtheid denkt, dan is het alleen te wijten aan 't ongewone van 't feit dat, op een dag die waarlijk geen feestdag {==543==} {>>pagina-aanduiding<<} kan worden geacht, en alle café's gesloten, nochtans al dat volk, die echte menschenzee, op straat is komen wandelen, juist weêr vanwege het ongewone. Neen, opzet is hier niet; koppige tegenkanting is bij Brusselsch optimisme niet te denken. Maar al die lui, aan dwangmaatregelen weinig gewoon, hebben met hunne gekende en gretige nieuwsgierigheid willen zien, hoe dat alles verloopen zou. En die volle en luide menschen-zee, die in hare uit-flapperende jool aan den ‘ontalligen schater der baren’ van Aischulos herinnert, zij golft en zij breekt, zij joelt op en zij schervelt al naar het buitengewone van de gebeurtenissen de aandacht scherpt of verdeelt. - Van al dat buitengewone is het eerste, dat de herbergen vroeg moeten sluiten. En dat heeft sommigen aangezet uit voorzichtigheid en voorzorg eene dubbele portie te drinken. Het aantal ‘pochards’ is dan ook opmerkelijk. De eenen heeft de drank met sombere gevoelens vervuld; de anderen zien een wereld in vol lachende, zij het wisselende en vooral waggelende perspectieven. Terwijl een grijsaard met king-Lear-verbijstering groote vuistslagen toedeelt aan een nummer van de ‘Belgique’ waarbij hij telkens met eene kelder-stem ‘trois cent soixante-cinquième jour de guerre’ buldert, voert een andere ten aanzien van een belangstellende menigte een distinctievolle solo-bamboela uit. Eene lange rij van dood-ernstige heeren loopen allen met twee flesschen bier onder den arm; nu en dan blijft één ervan staan, ontstopt een flesch, drinkt een flinke teug, en met voldaan gezicht volgt hij weer zijn makker. Een camelot loopt met een mand aan den arm. Nu en dan huilt {==544==} {>>pagina-aanduiding<<} hij: ‘Le souvenir du jour! Achetez le souvenir du jour!’ Maar zijne mand is leeg; eigenlijk heeft hij niets te koop, gij weet dat het vandaag verboden was... En bij dat al blijft slechts één soort menschen ernstig: de somber gestemde leden der Duitsche polizei... Het is kwart voor achten. En ik heb nog wel vijf en twintig minuten te loopen. Binnen de koestering van mijn overjas die mij een weldadig maar onaangenaam zweetbad verzekert, wordt mijn draven een galoppeeren. En zoo hol ik den Antwerpschen Steenweg door: een uitbundige volksstraat, waar men voor een goed deel van den dag op het openbare voetpad leeft. Het is hier natuurlijk de drukte niet van de midden-stad. Maar aan alle deuren, aan alle ramen eene menigte die gezellig en prettig doet. Minder en minder menschen die nog naar huis moeten: ieder is geborgen, is veilig. Men mag nog een kwartiertje buiten blijven: men maakt er gretig gebruik van. Kwinkslagen en lachbuien over en weêr. De kinderen spelen krijgertje. Achter eene gemoedelijke Duitsche patroelje, eene veel levendigere patroelje van Belgische bengels. Uit een herbergje, dat er streng en toe uitziet als een sterfhuis, worden geniepig ettelijke flesschen lambiek buitengesmokkeld. Voorzichtig komen buurlui samenscholen, elk met een glas. Er wordt ingeschonken. Er wordt aangetikt. Eene dikke vrouw smekt: ‘Het doet deugd; ik had juist gezouten schol gegeten.’... Ik nader, den goden dank, mijne bestemming. Mijn kop gloeit als een rood lampionnetje. - Maar ik ben nog wel vijf minuten van huis, als op een toren negen uur, Duitsche tijd, gaat luiden. Ik voel mij een beetje {==545==} {>>pagina-aanduiding<<} ontredderd. Op een gegichel flappen plots alle deuren toe, en gaan al de vensters der bovenverdiepingen open. Ik moet voorbij een schildwacht. Hij roept mij iets toe. Ik antwoord hem in een vloed van Duitsche woorden. Eindelijk heb ik de square in het oog, waar mijne woning staat als in een oasis. Ik veradem en vertraag den tred. Uit een open raam klinkt mij de Mondschein-sonate tegen en ik luister met een ongewoon behagen. Wat verder springen twee meisjes touwtje, en hun schril stemmetje klinkt in de ijle en zoete avondlucht: ‘Une poule sur un mur-e Qui picotait du pain dur-e’... Ik ben eindelijk thuis. Het is zeven minuten over achten, Belgische tijd. Mijn boord ligt in bezwijming. Maar ik ben aan de vijf jaar gevangenis en de tien-duizend mark boete ontsnapt... Na 't avondmaal gaan wij nog wat in het deurgat staan. Geen mensch meer op straat. In de blauw-groene donkerte, alleen eene witte kat, die voorbij wipt als een dikken, golvenden worm. Heilige stilte. Als ineens, aan den overkant van den square, een gramophoon uit een open raam eene brabançonne aan het neuzelen gaat. Uit de andere open ramen, handgeklap. Dan: niets meer. En ik zie drie groote sterren, die in den hemel ontwaken... {==546==} {>>pagina-aanduiding<<} Na een jaar I In Wallonië. 19 Augustus. Wij zaten in de koele achterkamer van den dokter. Vóor ons uit lag, in de gulden namiddag-zon, vreedzaam en rustig, de groote, weelderige moestuin waar rood de tomaten rijpten en, aan den hoogen stengel, boven de vlakke, stoffig-groene bladeren, de zonnebloemen haar breede, gele wielen wendden naar het draaien van den dag. Op tafel stond, tusschen mijn ouden vriend en mij, in haar kleed van spinnewebben, de flesch Bourgogne zonder dewelke een bezoek in Wallonië zich niet denken laat. In onze kristallen roemers roosde de edele wijn in stille robijn-glanzen. Maar hij gaf de opwekking niet, die hij zelfs den droefgeestigsten pleegt te verzekeren. Was het moeheid van onzentwege? Was het de pijnlijke indruk dien de gedane wandeling bij mij had gewekt, de herinnering die zij bij den vergrijsden dokter had verlevendigd? Wij hadden heel de streek afgeloopen, langs het kanaal dat dit deel van het kolenland als een zilveren lint doorvloeit, tot hier, in deze dorpstraat, langs waar het buurttrammetje de stad Bergen bereikt. Dit is een van de heerlijkste deelen van Henegouw; wel zijn de gedrochtige ‘terrils’, de hooge kolenheuvels, {==547==} {>>pagina-aanduiding<<} die de mijnen duiden, niet ver: zij bochelen, als reusachtige kruipdieren van vóór den zondvloed, den Westerhorizon. Hier echter vindt men nog de beminnelijkheid van licht-ratelende boschjes, van groene valleien, van sproeiende wateren: eene gratie vol adel en, als het ware, vol van de hupsche beleefdheid die een karaktertrek is van de bevolking. De nijverheid, die in vredestijd de streek blij en levendig maakt, is echter thans zoo goed als uitgestorven. Erger: de oorlog heeft hier sporen nagelaten, die nog lang niet uitgewischt zijn. De fabrieken vernield, het platteland geteisterd, de dorpstraat zelve tot aan het huis waar wij thans zitten, het huis van den dokter, zoo goed als geheel platgebrand. Want hier is gevochten geworden: een heusch gevecht tusschen de Engelschen en de overrompelende Duitschers... De dokter vertelde: ‘Het is een jaar geleden. Sedert enkele dagen al, en van kort na de oorlogsverklaring, hadden wij bezetting. Wij hadden Fransche roodbroeken gezien: slanke dragonders, vlug-bewegende infanteristjes, steeds kwinkslag en sigaret aan de lippen. Wij kregen als vaste gasten eene afdeeling Engelschen: hooge, krachtige, flegmatieke kerels die, al konden zij hier met haast niemand praten, zich volkomen thuis gevoelden. Gij had ze moeten zien, in de vroege ochtendzon na de reveille midden in de straat, aan groote tobben waar het water in glom, die prachtige jonge mannen, naakt tot aan de lendenen, zich aan 't wasschen, vol-arms, de neus snuivend, de mond proestend na de onderdompeling van het gloeiende hoofd. Daarna het scheren; aan den zadel van hun paard haakten zij elk hun ronde spiegeltje; uit de {==548==} {>>pagina-aanduiding<<} schacht hunner laars langden zij zeep, kwast en mes; het ging zorgvuldig en keurig als in het cabinet de toilette van een lord die naar een zitting van het parlement moet. Intusschen stond, op kleine fornuisjes, het water te pruttelen voor breakfast-thee. De sneden brood werden geroosterd. De straat was vol van den geur ervan, en van den warmen theewalm. Over dag flaneerden zij, of poetsten hunne “koffiemolens” op, gelijk zij hunne mitrailleurs noemden. Zij gedroegen zich als volkomenvrije gentlemen, buiten alle merkbare tucht. En zonder nochtans maar eenigszins op parade-soldaten te gelijken, verbaasden zij ieder door hun zindelijkheid en de zorg voor hun persoon. Deze nieuwe inwoners hadden aan het dorp iets prettigs gegeven, de eerste dagen vooral, toen wij van den oorlog nog niet veel vernamen dan heel ver kanon-gestommel. Wij leefden hier tamelijk gerust: die groote kerels, die zoo zeker van zich-zelf schenen, zonder de minste heldhaftigheids-aanstellerij, koel tot in de grapjes die zij uithaalden, vermochten het, ons een groot gevoel van veiligheid te geven. En zelfs toen de armzalige optocht begon, de lamlendige stoet der traag-verdreven bevolking van Oostelijke dorpen; toen zelfs de stoet een ijlende vlucht werd vol verschrikking, en 't kanon nader kwam blaffen, en wij voor 't eerst het ratelende hoesten en proesten der machinegeweren moesten vernemen; toen wij hoorden van eerst geslaagde, daarna uiteengedreven Fransche cavalerie-aanvallen: toen nog was ons vertrouwen niet geschokt in die koude, maar vastberaden Engelschen, die voortgingen zich iederen ochtend in de hooge, frissche zon te wasschen en te scheren, hun brood te roosteren en hun thee te {==549==} {>>pagina-aanduiding<<} slurpen, alsof dit alles maar loos gerucht en gewoel was: much ado about nothing!... Intusschen hadden wij het wel druk gekregen: ik, als dokter, vooral. De vlag van het Roode Kruis hing hier uit, boven de deur: de gehavende, en niet minder de hongerige vluchtelingen wisten wat dit wilde zeggen. Reeds hadden het ziekenhuis en de als bij-hospitaal ingerichte loods aan het station deerlijk mishandelde klanten gekregen. Wat voor ons, persoonlijk, erger is: wij hadden eene zieke in huis; daarboven lag mijne oude tante te sterven... Zoo verliepen een paar dagen. - Toen de angst ineens ontketend werd. Log en machtig stuwden de Duitsche massa's aan: een wassende stormvloed, rustig nog, maar onweerstaanbaar; nog sloeg hij niet razend omhoog en ons tegen; maar zijne nadering was zéker en, wij voelden het wel al weigerden wij te wanhopen, zij was onafwendbaar... Onze afdeeling Engelschen was ze, met de gladste gezichten der wereld, zonder de minste opwinding, zonder de minste uitdrukking op hun gelaat, zelfs niet van spot, tegemoet gegaan. 's Anderen daags, het was nog nacht haast, kregen wij 't besef van eene beslissing. De witte uchtendlucht, effen en wezenloos, als de linnen voorhang van een bioscoop, werd verlicht van kartets-krulletjes; weldra schoten de houwitsers er de eerste gaten in; het duurde niet lang, of 't razende vuur had ze geheel tot flarden gehaakt, gescheurd, doorreten, verrafeld. En als de zon, de van in den vroegen morgen fel-heete zon, dóorbrak, dan was zij niets dan als het opperste en onverschilligste der geschuts-projectielen. 't Verloop van den dag was, natuurlijk, éen jagen. {==550==} {>>pagina-aanduiding<<} En nochtans, alles ging met eene nuchtere beslistheid, een duidelijk inzicht der noodwendigheden, een gebiedend gevoel van orde, gelijk men ze alleen in het gevaar aan zich-zelven ondervindt. Het gevaar naderde: daar was nu geen twijfel meer aan. 's Middags hielden de Engelschen nog goed, aan 't kanaal waar zij den overtocht van beletten moesten. Maar een gedeelte was al teruggetrokken, stelde zich op aan den spoorweg, achter de huizen. Hun gelaat was staal-hard geworden; hunne kalmte eischte al hunne wonderbare wilskracht... De lucht was éene razernij van vuur. Wij hadden de menschen aangemaand, naar huis te keeren, in huis te blijven. Toen ik-zelf mijne nieuwsgierigheid, die mij onweerstaanbaar aantrok dáár waar nauwelijks een half uur verder, gevochten werd, had bedwongen, en mij in mijne huiskamer bevond, dan voelde ik mij als een beer in een muit, een tamme dierentuin-beer, die al de doelloosheid van zijn leven beseft. Ik liep rond. Ik dacht aan mijn stervende tante, daarboven. Ik dacht aan mijn dochter en aan haar zoontje van drie maand oud; de vader was naar den oorlog, den oorlog... De eerste houwitsers waren in het dorp gevallen: 't onvermijdelijke. Het was geen verrassing meer. En wij gingen zoowaar berusten... Tot op het oogenblik dat wij wisten: de Duitschers zijn over het kanaal. Nog vóor den avond zijn zij hier. Reeds zijn de overblijvende Engelschen gevlucht, verschansen zich zoo goed het gaat. Maar de stroom heeft den dijk doorbroken: de hollende wateren spoelen aan. Wij zijn verloren... Ik weêr buiten: heel het dorp, naar voren gestuwd, {==551==} {>>pagina-aanduiding<<} wordt reeds naar achteren gedreven. 't Kanon zweeg: alleen nog de nijdige ratel der mitrailleurs. Maar de lucht, de heete zonnelucht van dezen broeiigen namiddag, één gehuil van vluchtende menschen. En terwijl, nauwelijks een paar honderd meters ver, de straat aan beide zijden in lichterlaaie stond; verstikkend de zwarte rookkolommen, doorlikt van duistere vlammen, ten hemel kolkten in majestatische traagheid; naderde stommelend het Duitsche leger, waarboven de kogels vlogen en floten en lichtten als meteoren. Vóóraan een steeds aandikkende massa van mannen, van vrouwen, van grijsaards, waarvan ik wist dat er bij waren, die één uur te voren ziek te bed lagen; allen kermend, de armen opgeheven, éen luide weeklacht om genade. Massief echter als een wandelend, aaneengeschaard rotsencomplex, naderden de Duitschers, en de grond daverde. En naarmate ze nader kwamen, gingen de huizen in brand staan: van over de huizen bestookten de Engelschen den zegevierenden vijand, - en de vijand, die dacht door burgers beschoten te worden pleegde wraak. En zoo waren zij hier, aan mijn huis, gekomen. Ook ik was naar buiten gegaan, armen in de lucht. Een soldaat wil mij achteruit duwen. De bevelvoerder heeft echter de Roode Kruis-vlag gezien. Hij ondervraagt mij. Ik betrouw mij niet op mijn Duitsch, roep mijne dochter, die in Duitschland heeft verbleven. Zij had haar kindje op haar arm. Zij komt naar voren, geeft inlichtingen: ik ben arts; het gasthuis is wat verder; of ik bereid ben hulp te bieden aan de Duitschers? ja, zoo ik geleide krijg en men mijn huis spaart... - De Engelschen hadden opgehouden over de huizen en achter den straathoek {==552==} {>>pagina-aanduiding<<} te vuren. De bevelhebber heet het geweld te staken. Mijne huisgenooten moeten aan de open deur blijven staan, met een post soldaten. Ik ga meê met de geleidende manschappen. 't Gevecht is uit: een logge rust vol bedreigingen valt over het dorp. De avond zakt vlug en zwoel... Ik werk een stuk in den nacht. Als ik terugkom, is er als een bevrijding in de koele lucht; maar eene bevrijding die vol kommer is. Ik kom tehuis. Mijne tante had opgehouden te leven...’ II 20 Augustus. Wij schrijven: 20 Augustus. Als ware het eene bezweringsformule, het machtwoord dat dreigende schimmen weer op vermag te roepen, zien wij aan ons oog de Duitsche cohorten van vóór een jaar de moeheid van hun langen tocht langs de buitenboulevards weer voorbijzeulen, meer met de gedweeheid van oneindige kudden dan de aanmatiging van goedgeefsche veroveraars; davert door ons de dreun weer van hun loome en grove laarszolen, die de straatsteenen slijpen en met rood stof kleuren; schokken onze hersenen weer van den zwaren dans der voorbijhotsende kanonnen, van het blikken geratel der veldkeukens. Veel feller dan een jaar geleden, omdat wij nu tot ondergrond van onze in beeld en rythme weer opdoemende herinnering de beteekenis kennen van den reuzenoptocht, van den eindeloozen, loggen stoet, die dagen zou duren en zich naderhand broksgewijs zou slepen langs maanden; feller, schrijnender, ernstiger ook, dan op 20 Augustus 1914, herleven {==553==} {>>pagina-aanduiding<<} wij de gevoelens, die, achter zijnen oppersten bevelhebber aan, den glimlachenden Caesar die rechts en links als beschermend groette, het leger van Von Kluck, oprukkend door Brussel, bij ons wekte. Want toen, niet waar, waren wij zeer moe. Zestien dagen hadden wij in eene spanning geleefd die, bij hare ebben van neerslachtigheid en hare vloeden van weer telkens maar opflakkerende hoop, van onze zenuwen zóóveel had gevergd, dat de intocht der Duitschers werkte als eene verlossing. Thans schamen wij ons eenigszins over zulke gevoelens. Maar, hoe onverwacht ook het nieuws ons trof, na al de sussende verzekeringen waarmede men ons had gepaaid, toen wij in den laten avond van 19 Augustus uit krijtend-verschrikte monden vernamen, om het weldra aan vluchtende gendarmes te zien: de Duitschers liggen voor Tervueren, en morgen zullen zij te Brussel zijn; hoe diep wij de vernedering voelden, bij 't zien van de ontbondene, naar huis keerende ‘garde civique’, die al dien tijd zooveel had geofferd, en wie het nu niet eens gegund was, zelfs maar in schijn de eigen haardsteden te verdedigen; hoe heftig ook het aanvankelijke gevoel van verzet, hoe pijnlijk dat van woordeloozen spijt mocht zijn: wij wisten dat de doortocht van Brussel zonder bloedvergieten zou gebeuren; of er geweld zou worden gepleegd, zou hoofdzakelijk van ons zelf afhangen en wij zouden het dan ook wel weten te voorkomen; men zeide ons - en toen geloofden wij 't! - dat wij na een paar dagen al van Duitschers spoorloos zouden zijn verlost. Zoodat de meest naar voren dringende van onze gewaarwordingen toen was, die van eene oplossing, van eindelijk eene oplossing... {==554==} {>>pagina-aanduiding<<} En de dag-zelf van 20 Augustus, toen, na de onderhandeling met Burgemeester Max aan de Tervuersche poort, het Von Kluck-leger door Brussel toog, toen was het minder op woede dan op nieuwsgierigheid en het steeds zekerder geworden gevoel van secuurheid, dat het door de Brusselsche bevolking werd onthaald. Zeer humane gevoelens van medelijden met deze moe-uitziende troepen, en ook wel misschien eene onbewuste dankbaarheid om de vervlogen vrees, deden enkelen 't besef der vaderlandsche waardigheid verliezen. Men betoonde al te gemakkelijk eene al te opdringerige dienstvaardigheid, zoodat de Duitsche soldaten, die op vijandigheid zeer beslist schenen voorbereid, de eerste waren om er zich over te verbazen. Ik hoorde een officier iets mompelen van Feigheit, en ik ergerde er mij om, maar moest toegeven dat een zekere schijn dien officier gelijk gaf. Wat wilt gij? Na de gespannenheid, was dit de welkome, weldadig-aandoende, en trouwens verrassend-geruste ontspanning. En het is slechts den volgenden dag, toen in sommige wijken inkwartiering bevolen en hier en daar vrij-onzacht werd uitgevoerd, dat de schrik, en ditmaal een schrik die op tastbare werkelijkheid berustte, weêr opleven ging... Van dien 20sten Augustus zal ik u, na éen jaar, niet verder vertellen: te gepasten tijde heb ik dat al gedaan, en onder eersten, rechtstreekschen indruk. Er bestaat daar nu overigens in Holland heel een literatuur over. Wij zijn nu een jaar verder; mijn verslaggeversplicht legt mij dezen verjaardag een andere taak op. Taak die, ik zeg het van meet af, mij beschaamt. Gij weet hoe moeilijk het is hazepeper te maken, als men {==555==} {>>pagina-aanduiding<<} over geen haas beschikt. En herinnert u verder de Fransche definitie van he kanon: ‘un trou avec du bronze autour’. Ehwel, dezer verjaardag is geweest: haaslooze hazepeper... met wat brons er om heen. Het is al vrij-laat in den avond, dat ik dit te schrijven zit. Heel den godganschen dag heb ik door Brussel gewandeld. 's Ochtends liep ik door de aristocratische bovenwijken, en tot in Ukkel. 's Namiddags heb ik gedwaald en verpoosd in de volkswijken om de Hoogstraat. Toen een zachte, gulden avond inviel, ben ik gegaan door de benedenstad en de boulevards. In café's heb ik mijne verspiedersooren gespitst, zoo in de populaire ‘Platte Luis’ als in de gedistingeerde ‘Taverne Royale.’ Nu zit ik hier aan mijne schrijftafel met ‘Wemmel in mijne beenen’. (Wemmel is een liefelijk dorp, een dikke twee uur van Brussel afgelegen; ‘Wemmel in zijne beenen hebben’, wil zeggen: de moeheid gevoelen die, bij niet getrainde wandelaars een eventueele tocht naar Wemmel-en-terug bezorgen zou.) En het is om de moeheid niet dat ik klaag: het is om de ijlte des hoofdes, om het volslagen gebrek aan indrukken, dat het eenige resultaat van mijn wandeling door dezen ontgoochelden verjaardag is. En die ijlte, dit gebrek, heeft zoowaar het Duitsche bestuur op zijn geweten. Er bestaat goeden grond om te gelooven, dat, na dit jaar bezetting, de optimistische en goedschiksche Brusselaars, die steeds zoo gewillig zijn als men maar geen beslag legt op hunne onafhankelijkheid, de Duitschers beter gewend zijn geworden, dan de Duitschers de Brusselaars. Zoo, op 4 Augustus jl., de verjaring der oorlogsverklaring, eenige betoogingen {==556==} {>>pagina-aanduiding<<} had uitgelokt, die - ik maakte er u opmerkzaam op - volstrekt niet tragisch waren op te nemen, al werden een paar volksstraten vanwege sommige buitensporigheden gestraft, dan was dit te wijten aan de, trouwens nogal lichte, dwangmiddelen waartoe men zijn toevlucht had genomen. Ditmaal heeft het Duitsch bestuur getoond, dat het een beter, een zuiverder inzicht in de Brusselsche geaardheid heeft gekregen: geen enkele prohibitieve maatregel was getroffen; wij konden gerust tot op het Duitsche middernachtuur aan koffiehuistafelen verwijlen, zoo eenige lust daartoe mocht bestaan; alle winkels, alle magazijnen konden open blijven tot op hun gewoon sluitingsuur; wij konden samenscholen naar hartelust, en zelfs, zoo we daar den drang toe gevoelden, manifesteeren; althans geene openbare afkondiging die er beperking aan stelde, en, zoo er werkelijk toezicht was, dan merkte men daar niet meer van dan op gewone dagen. Met het resultaat, dat de straat haar gewoon uitzicht had; dat bij mijn weten niet de minste buitensporigheid is waargenomen; dat wij op ons gewoon uur naar huis zijn gegaan; dat in de café's eene gemoedelijke kalmte heerschte (de ‘Platte Luis’ zag er uit als een bidhuis); en dat ik als manifestatie niets heb bemerkt dan een mannetje, dat strooibiljetten uitdeelde, waarop gedrukt stond: ‘Bruxellois, restez chez vous’, en dat de politie rustig liet begaan. Nochtans had het den Duitschen besture niet aan vermaning ontbroken. Met eene bedoeling, die ik niet doorgronden zal, had een Duitsche krant het nieuwtje verspreid, dat ik weet niet welk Belgisch verweer-comité de winkeliers had aangezet tot het sluiten van hun zaak: {==557==} {>>pagina-aanduiding<<} het bestuur had nu maar te weten wat het doen moest. Aan de winkels nu heb ik daar niets van gemerkt, en ik hoop dat zij er in hunne zaken voor beloond zijn geworden. Trouwens aan het bestaan, te Brussel, van iets als eene diep-geheime Zwarte Hand die de Belgische politie op haar zou genomen hebben, geloof ik niet. Bestond zij wel, dan ware nog niet aan te nemen, dat zij eenige officieele opdracht zou hebben. Wel vindt men allicht in Brussel een paar grappenmakers, die met anonieme verwittigingen sommigen menschen schrik trachten aan te jagen. Maar dit moet men als eene privaat-onderneming beschouwen, waar zelfs alle samenzweerderij vreemd aan is... En hoe de Duitschers zich heden gedragen? Ik weet niet of zij dezen verjaardag op bijzondere wijze hebben gevierd. Maar openlijk gebleken is dat niet. Hebben zij gefeest, dan was het geheel privatim, en zonder uitnoodigingen aan de pers. Wel wapperde in den namiddag aan sommige woningen waar Fahrbahnleute verblijf houden, het Duitsche dundoek. Vermoedelijk echter om de nieuwe successen te vieren, op de Russen behaald, en die men juist had uitgeplakt. Vroeger hadden zulke bijzondere afkondigingen plaats op teeder-rozig papier; daarna, en tot op gisteren nog, was het papier licht-blauw; heden was het geel geworden: ziedaar het eenige nieuws, dat deze verjaardag in ons Brusselsche leven, ons vervelende Brusselsche leven, gebracht heeft. En dààrvoor heb ik een heelen dag over straat geloopen!... Toen ik, om half acht, ging inzien dat er niets, maar niets meer te verwachten was, ben ik tot de slotsom gekomen, dat het geval desperaat mocht heeten: deze {==558==} {>>pagina-aanduiding<<} 20 Augustus zou zoo goed als een hiaat, als een gaping, als een geeuw zijn geweest in de Brusselsche herinnering. En op die vaststelling ben ik naar huis gegaan. III Balans: de verliezen. 25 Augustus. Het is niet zonder een zekeren weerzin, dat wij, na dit geheele jaar Duitsche bezetting, uit gaan maken wat het ons heeft gekost; na willen gaan wat wij er, eventueel, bij hebben gewonnen. Weerzin, die menschelijke, al te menschelijke lafheid is: wij denken nu eenmaal niet gaarne terug aan wat wij hebben geleden, althans niet na zoo korten tijd. Later, als wij zullen inzien wat wij aan moreele loutering, aan wilssterkte, aan eendrachtig pogen naar evenwichtige ontwikkeling tot in de hoogste potentie bij hebben gewonnen (of ben ik al te optimistisch, als ik dat alles voor na den oorlog niet alleen mogelijk, maar heel natuurlijk vind?), - later zullen wij misschien met een zekeren trots, en zelfs met dankbaarheid, aan het leed van gisteren en heden terugdenken. Onze ellende is echter thans nog te groot, dan dat wij er geheel onbevangen bovenuit zouden rijzen. Trachten wij ze te peilen, dan kan het alleen met tegenzin zijn. Nochtans, zooals voor een koopman, vooral na een slecht jaar, de balans zijner zaken van belang is, al ware 't maar omdat hij er misschien fouten in ontdekt die, vermeden, in de toekomst betere uitslagen verzekeren, zoo kan België er profijt bij hebben, van nu af aan, bij het plaatsen van dezen mijlpaal, na te gaan wat dit jaar {==559==} {>>pagina-aanduiding<<} bezetting der hoofdstad voor het land heeft te beteekenen. Ik wil het dan ook probeeren, zeer bewust overigens dat ik het, in deze dagblad-correspondentie, niet dan zeer oppervlakkig en zeer onvolledig doen kan. Want niet alleen ontbreken de gegevens, beschik ik niet over al het materiaal dat in deze onontbeerlijk is, zijn de bestanddeelen van ons tegenwoordig maatschappelijk bestaan te verscheiden en, zou men zeggen, te tegenstrijdig dan dat men ze in logisch verband tot een geheel kunne bundelen: wij staan nog te zeer middenin toestanden, die trouwens nog al te troebel, nog al te ongelouterd en onvoldragen zijn om ze geheel naar het juiste inzicht te waardeeren; het onmiddellijk verleden heeft te veel van ons geëischt, dan dat wij zoo ineens boven het heden uit zouden rijzen; alle perspectief, voor zoover wij ze ons denken kunnen en in een ideëel gezichtvlak bouwen, breekt noodlottig in zoo goed als tegenstrijdige lijnen. En het is een tweede reden tot schroom, aarzeling, en afkeer zelfs, bij het voornemen, verlies en winst te gaan schatten. Eene derde reden, en de ergste, is natuurlijk het in-het-oog-springende, het enorme overwicht van passief op actief. - Zie, wij zijn een volk - ik spreek van het Belgische - met onverdelgbaren levenszin, met een onbewusten bestaanswil, die onmiddellijk alle nadeelige elementen als vanzelf verduwt en verwijdert, om alleen de weldadige te behouden en te verwerken. De koppige Vlaamsche taaiheid, de luchthartige Waalsche veerkracht: zij zijn, bij al de verscheidenheden die de twee rassen van elkander zouden verwijderen, deugden die, bij opbouw en verweer, evenwaardig zijn, en de Belgische {==560==} {>>pagina-aanduiding<<} eenheid kunnen verzekeren. Ik zal natuurlijk niet zeggen, dat wij het lijden van heel het verloopen jaar met lichtheid of zelfs maar met kranigheid, gedragen hebben; wij hebben er echter het hoofd aan gebogen, zeker als wij waren dat wij het te langen leste toch te boven zouden komen. - Het blijft echter niet te minder waar, dat de geslagen wonden diep zijn, en nog steeds bloeden. Ik spreek niet eens van ons verlies aan wat men, met een afschuwelijk en goed bij den log-onverschilligen oorlog passend woord, menschen-materiaal noemt: materiaal dat uit onze vaders, onze broeders, onze kinderen bestaat. Men bedenke wat het, vooral voor een klein land, beteekent, ineens de sterksten, de in elk opzicht volmaaktst aangelegden van een paar zijner beste generaties te loor te zien gaan. Men heeft er, naar ik meen, nog niet op gewezen, dat van de eerste oorlogsdagen af, bij de verdediging van Luik, het puik van onze universitaire jeugd, voor zoover dienstplichtig, werd weggemaaid; zij behoorde immers tot de daarheen gestuurde regimenten, en de ‘compagnies universitaires’ werden niet meer dan de andere gespaard. En als men daar aan denkt, dan denkt men tevens met huivering aan den plicht die op de ouders weegt tegenover hunne zonen, die de mannen van morgen zullen zijn, - huivering die trouwens op het actief komt te staan... Niet alleen onze krachtigste jeugd, het bloed en de zenuwen van het land, betreuren wij: hoevele steden liggen daar niet geteisterd, hun gebouwen vernield of verwoest!... Ik ga hier niet verder op in: ik heb het te gepaster ure gedaan, toen ik in vier brieven schreef over wederopbouw. - Een wederopbouw waar ik voorloopig, {==561==} {>>pagina-aanduiding<<} en hoe anderen ook meenen, nog geen post op het actief van maken zal, en die ik liever, tot bij gebleven uitslag, onder ‘profits et pertes’ opschrijf. Een verlies, dat misschien nog dieper ingrijpt dan de vernieling van sommige stadswijken, omdat het onmiddellijke, zij het dan ook niet onherstelbare gevolgen heeft, is de vernietiging van ons oeconomisch leven. Mijn medecorrespondent te Brussel heeft er u in eene lange reeks brieven en meer in het algemeen over onderhouden. Ik zelf toonde u aan welke gevolgen levensduurte, gebrek aan werk, vermindering in het gewin, na zich hebben gesleept in Brussel-zelf, en met beperking tot het dagelijksche en alledaagsche leven. Gij hebt de belemmeringen vernomen die normaal hernemen van handel en nijverheid zoo niet onherroepelijk, dan toch voor heel een tijd onmogelijk maken, en ze intusschen ondermijnen, waar stilstand achteruitgang beteekent. Wij moesten helaas ook wijzen op vernietigende factoren van meermoreelen aard. De tegemoetkomingen aan de minderbedeelden in 't algemeen, aan gedwongen stakers in 't bijzonder waren den werklust niet bevorderlijk. De omstandigheden hebben voor het proletariaat eene nieuwe levensorde teweeggebracht, waarbij aanvankelijk niet kon worden gedacht aan te praesteeren diensten voor verzekerde voordeelen: het heeft een ledigheid ten gevolge gehad, die ongeschiktheid dreigt te worden. Ik verhaast mij te herhalen, dat de werklui er maar weinig schuld aan hebben. En ook niet de werkgevers, vooral niet in de zes eerste maanden van dit bezettingsjaar... Heel de schuld, of bijna de geheele, lag aan de geschokte, aan de uiteen geschudde tijden. Het lag ook, - en dit {==562==} {>>pagina-aanduiding<<} is geen paradox - aan de ontwaakte vaderlandsliefde en aan hare gevolgen. De ineens-uitgebarste, plotslosgeknalde oorlog, die ons de latente kracht van het patriotisme had geopenbaard (wie kent zijn weerstandsvermogen, als hij het nooit heeft moeten gebruiken?), deed ons alle particulier belang voor het algemeene vergeten; wij dachten niet meer aan ons zelf: wij leefden nog alleen als volk, als een geheel waarin het individueele in wordt opgeslorpt en opgaat. Heel veel beseften wij daar niet van; het gretige leven had ons geheel opgezogen, eischte te veel van ons aan gewaarwordingen en gevolgtrekkingen, dan dat wij met de vroegere zorg onze persoonlijke zaken zouden hebben beredderd. Hadden wij dit wèl gekunnen, dan had men misschien - dit is trouwens bloot een gissing - hier en daar een dam opgeworpen tegen den vloed die het oeconomisch leven verwoesten kwam. Maar men deed het niet, - omdat het algemeene belang ons te machtig was: weer een gevoel, dat als aanwinst is te boeken; echter niet zonder dat er tegenover heel wat miserie komt te staan. Dat is nu alles wel anders geworden, althans gedeeltelijk: de nood, immers, heeft ertoe gedwongen, evengoed trouwens als het afslijten van het gevoelsvlak. Men heeft stilaan, zoo goed het ging, het werk hernomen. Nog ligt meer dan één nijverheidstak geheel of ten deele bij gebrek of vermindering van grondstoffen stil. Maar ook daar wordt, zoo goed weer als het gaat, in voorzien, in dezen zin dat een fabrikant van chemicaliën zich bijvoorbeeld op een aanverwant vak van meer dagelijksch gebruik toelegt. En aldus doet men in de meeste andere nijverheidstakken. De werkloosheid is er, zoo niet op {==563==} {>>pagina-aanduiding<<} verdwenen, dan toch op verminderd. Gisteren overigens liet baron von Bissing nog maatregelen tegen moedwillige leeglooperij en het bevorderen ervan afkondigen: zij kunnen hun nut hebben. Eene der redenen echter van lusteloosheid, die van geregeld werk afhoudt, doen zij geenszins te niet; het is het afwachten der oplossing van de heerschende toestanden, het bij sommigen wel sceptisch-gewordene, maar bij het volk nog steeds verbijsterend-lichtgeloovige volgen der gebeurtenissen, die ons naar het einde van den oorlog leiden moeten. Ik sprak daareven van ‘afslijten van het gevoelsvlak’: onze zenuwen zijn inderdaad ten doode moe van eene al te lange en al te strakke gespannenheid; anderdeels heeft de eindelooze, de egale, de ongevoelig-verdrietige herhaling van aldoor maar dezelfde gruwelen eene zeer bijzondere verveling gekweekt die ons in onze edelste gevoelens en vermogens aanknaagt. Maar dit heeft nog geenszins onverschilligheid ten gevolge: onze nieuwsgierigheid wordt er integendeel bij vermenigvuldigd door onze onmacht. Wie met blinden heeft omgegaan kent hun gretige vragen naar gezichtsindrukken: zij weten nochtans dat zij nimmer zullen zien. En aldus vergaat het ook ons: onze zenuwen zijn als uitgerafeld touw, en wij reageeren nog nauwelijks op de schommeling der gebeurtenissen (nooit zijn er in Brussel evenveel zenuwzieken geweest, verzekerde mij gisteren een dokter); maar wij blijven er naar hunkeren, en het is éen der pijnlijkste gevolgen van den oorlog, dat hij ons bracht tot deze passieviteit vol smartelijke verlangens... {==564==} {>>pagina-aanduiding<<} IV Balans: De Winsten. 6 September. Ik behoor tot eene generatie, die geboren is onder het teeken van den Twijfel. De Twijfel, die bij onze opleiding zoo goed als het eenige dogma was; de Twijfel, die in den mond onzer opvoeders ‘heilig’ heette te zijn: hij is de deesem geweest van heel ons jong gedachtenleven. En, zoo hij velen zou voeren tot den hoogmoed der rede, tot de overschatting van doorschouwings- en waardeeringsvermogen: enkelen toch zou hij brengen tot schroom en eerbied voor alle waarheid, de zelf-ontdekte of die waar anderen zich in herkennen; voor alle geloof, immers de positieve vorm van den twijfel, waarvan zij te goed wisten wat behoud of verovering ervan aan tucht, aan strijd, ja aan geestelijke zelf-kastijding gekost heeft. - Dit inleidingetje had ik voor mijn verder betoog nu juist niet brood-noodig. Ik had het heel goed achterwege kunnen laten, zonder dat gij er onder geleden zoudt hebben. Ik-zelf echter - en hier ligt de knoop - ik hadde er onder geleden. Ik ga hier immers heel groote woorden moeten gebruiken, woorden met verstrekkende beteekenis. En het kwam er voor mij, en ook wel eenigszins voor u, op aan, hoe die woorden zich hielden tegenover mijne oprechtheid en tegenover mijn gevoel der verantwoordelijkheid; het kwam aan op hun inhoud, objectief aan waarheid, subjectief aan geloof. Ik heb ze dan ook getoetst aan het vleesch-geworden beginsel van den twijfel. En ik kan zeggen dat zij de proef glanzend hebben doorstaan. {==565==} {>>pagina-aanduiding<<} In een vorigen brief heb ik nagegaan wat wij aan den oorlog hebben verloren: waarlijk geen zware taak! Gelijk de huiverende figuren op Burne Jones' ‘Love among Ruins’, is het ons leed alleen nog dat wij zien, is het als het ware van ons leed alleen dat wij leven, - het leed, dat ons echter dichter bij elkander brengt, dat ons inniger vereenigt, dat ons, vlijmend maar hoopvol tevens, het gevoel der saamhoorigheid kwam schenken. En het leidde mij tot de gevolgtrekking, dat wij, tegenover onze grievendste verliezen, toch ook eenige opwegende winst hadden te boeken: wij hebben er bij geleerd de onderlinge verplichting die ons bindt, de wederzijdsche verantwoordelijkheid die morgen grooter nog zal zijn dan ze heden is. Wij kenden vaderlandsliefde nauwelijks anders dan als een begrip uit schoolboeken, een van die nuttige, zoo niet zeer noodige entiteiten zooals zij behooren bij alle goede gezindheid, maar die door velen voor niet veel meer dan leugen, of althans als schijnheiligheid worden gehouden. Thans is dat, dank de gemeenschappelijke nooden, gekeerd: het gevoel der eendracht - de eendracht die de meeste Belgen niet kenden, dan als een woord op ons wapenschild, - is, onder dezen die hier bleven, niet alleen met het besef van een plicht, maar ook met de innige warmte van een liefde ontwaakt; het gezamenlijk ondergane leed was het, dat velen voor 't eerst de sociale deugd onthulde: wij leefden in een land zoo rijk en zoo vrij, dat wij dachten heel goed buiten elkander te kunnen; nergens misschien was de geest der individuëele onafhankelijkheid zoo ontwikkeld als ten onzent, met het gevolg - wij zien het tháns eerst in! - dat heel wat kracht in {==566==} {>>pagina-aanduiding<<} 't ijle verbruikt en versnipperd werd, en, mag men zeggen, verkibbeld. Want de begoocheling, dat door het bewustzijn of den waan der persoonlijke waarde of beteekenis ontstond, gaf meer dan waar ook aanleiding tot een strijd van middelmatigheden waar alle echte grootheid zich met weerzin van afkeerde. Het gebrek aan tucht belette steeds de volle ontplooiing van onze volkskracht; wél schoot deze uit in menigvuldige waterloten die aldus de levensvolheid bewezen; en het dient gezegd dat de vrijheid van handelen meer dan eens aanleiding tot gelukkige experimenten gaf; tot éen grooten stroom, éene vaste en verbondene uiting van alle mogelijkheden en wezenlijkheden werden echter de individuëele pogingen zelden gekanaliseerd. Zoodat wij, die langs vele zijden groot hadden kunnen zijn, niet heel dikwijls boven de mediocriteit uitrezen, en er zelfs wel eens beneden bleven. Is dat nu veranderd? Helaas, de omstandigheden zijn er nu juist niet naar, dan dat wij het overtuigend zouden bewijzen, en anderdeels ken ik te goed onze lichtvaardigheid, om aan beredeneerde doorzetting van het nieuw-verworven begrip der praktische vaderlandsliefde te gelooven. Wij bezitten, men heeft er ons dikwijls om belachen, wij worden bezeten door de schoonmaak-manie, ook helaas op moreel gebied; zoodat wij heel gemakkelijk en heel gewillig vergeten. Er is echter, - en dit juist geeft mij hoop en betrouwen - dat morgen de samenwerking van alle kracht als van elken wil noodzakelijk zal maken. Zooals de algemeene ellende een weêrgalooze liefdadigheid en de verbazingwekkende organisatie van die liefdadigheid deed ontstaan, zoo zal {==567==} {>>pagina-aanduiding<<} het oeconomisch herstel van het vaderland dwingen tot gezamenlijk optreden. En waar het gevaar ons leeren moest hoe wij samenhooren, zoo zal het morgen de noodwendigheid van 't herworden, van 't herleven zijn, 't herleven, waar wij reeds nu, in onze onmacht, den drang van voelen, en dat zal blijken zóoveel van ons allen te vorderen, dat heel wat vroegere beuzelarijen er van zelf bij zullen komen te vervallen. Die zekerheid, - en ik herhaal, dat ik ze aan mijn twijfel getoetst heb, - is van nu af aan éen der zuiverste winsten van den oorlog. Een andere, die ik van nog grooter beteekenis acht, omdat zij minder het gevolg van de onmiddellijke noodzakelijkheid is, staat ons van nu af al duidelijk voor oogen: ons plichtgevoel tegenover de moreele hervorming van ons land is onder den oorlog ongetwijfeld verscherpt en verbreed. Ik zei het u reeds toen ik over onze verliezen schreef: de dood van de besten en sterksten uit twee generaties heeft bij vele ouders ernst en zorg gewekt ten opzichte van hun kinderen; meer en beter dan ooit weten wij wat het land gerechtigd zal zijn, van onze zonen te eischen, niet zoozeer bedoel ik, in zake weerbaarheid, maar weêr in deze van groei en vruchtdragende macht. Het verzwaart onze vaderlijke taak, en wij beseffen het. Maar wij beseffen tevens hoe het ook den staat, het gemeenebest hoogere verplichtingen, dieper begrip van zijn opvoedende rol oplegt. De Belgische politiek, die, weêr ten gevolge van persoonlijke zelfgenoegzaamheid, zoo bedenkelijkklein kon zijn, heeft van den oorlog geleerd wat voor de verdediging van het land partijgekibbel waard is: zij zal thans inzien, wat voor de verovering der toekomst {==568==} {>>pagina-aanduiding<<} van haar kan worden verlangd. Oeconomisch zullen wij moeten heropbouwen; maar geestelijk is het veel erger; hier is niet veel vernietigd, omdat niet veel te vernietigen was; de opbouw was nauwelijks begonnen, en dan nog op bedenkelijken ondergrond. Waar het er echter op aankomt, de volle ontplooiing van alle potentie te wekken en te bevorderen, kan voortaan niemand weigeren, alle kleine partijdiging, elke persoonlijke voorliefde te offeren aan het gemeenschappelijke doel. En weêr rijst hier de vraag: zal dat gebeuren? Ditmaal moet ik niet twijfelen: ditmaal wéet en geloof ik. België heeft onder 't verloopen oorlogsjaar in twee opzichten bewondering afgedwongen: door zijn spontane weerbaarheid en zijn even-spontane liefdadige wijding. Ik zou me zeer bedriegen, zoo het morgen geen nieuwe waardeering vond voor zijn belegging van intellectuëele waarden. Het zou me, zeg ik, verwonderen, omdat ik weet, dat men er zich nu reeds met ernst en ijver meê bezig houdt. En ziedaar een winst, waar ik me meer dan om welke andere over verheug. Van dit alles zullen wij, ik geef het toe, niet dan in de toekomst genieten. Nu heeft de oorlog toestanden in het leven geroepen, die door sommigen van nu af aan voor immediate winsten worden gehouden, en waarvan men zich kan afvragen, wat er na den oorlog van overblijven zal. Ik bedoel: de tegemoetkomingen aan de werkende standen eenerzijds, en de hervormingen in het bestuur van den staat anderdeels. Wij zijn komen te staan voor twee sociale verschijnselen, die velen voor onuitvoerbare utopieën hielden en die de omstandigheden als gedwongen teweeg brachten: de minder-bedeel- {==569==} {>>pagina-aanduiding<<} den leven thans onder een soort unilateraal communistisch regiem, terwijl staatsmonopolisatie meer en meer uitbreiding neemt. Ik bespreek hier de vraag niet, of dit nu werkelijk als winsten te beschouwen zijn, al bewijzen ze voor 't oogenblik hun nut - dat trouwens uiteenloopend is - door hun bestaan. De kwestie is: wat komt daar na den vrede van terecht? Zeer zeker zijn het de omstandigheden alleen, die deze instellingen wettigen; zonder de omstandigheden zijn ze niet in zulken stelligen vorm te denken. En het staat even vast dat, bij eventueele bestendiging, zij het ook maar ten deele, die vorm zou dienen gewijzigd. De liefdadige werken, bijvoorbeeld, kunnen niet worden voortgezet zooals zij zich tegenwoordig voordoen, alleen reeds omdat zij eenzijdig zijn, en geen vergelding opleggen. Hoe men echter over het princiep denke: het valt niet te betwisten dat de verwezenlijking ervan gelijk zij zich aan ons voordoet, wenken geeft en lessen bevat, waar de toekomst haar nut van kan maken. Zal zij het doen? Ik weet het niet, al komt het mij onwaarschijnlijk voor dat men veel kostelijke ervaring geheel te loor zou laten gaan. Doch, zelfs in dit geval zouden wij er deze winst aan hebben, dat wij de verwezenlijking zouden hebben gezien en meegemaakt van theorieën, die men nooit zeer goed naar hunne zuivere waarde beoordeelen kan, zoolang zij niet dan als theorie bestaan. {==570==} {>>pagina-aanduiding<<} V Vakonderricht aan Werkloozen 7 September. Ik ken menschen, die zich ergeren aan den onderstand, dien de werkloozen te Brussel genieten. Alleen omdat zij niet van het balspel houden. Ziehier hoe, in het brein dier menschen, onderstand met balspel rijmt. Er zijn in Groot-Brussel heel wat gedwongen stakers. Het juiste cijfer ken ik niet; maar als gij zult weten, dat van al de nijverheidstakken, die hier worden uitgeoefend, de kleermakerij 36.5 t.h. der gezamenlijke werklieden, het bouwvak 14.15 t.h., de metaalbewerking 11.25 t.h. en de houtbewerking 10.7 t.h. daarvan gebruiken; dat die vier nijverheidstakken samen 72 t.h. van het algeheele totaal der werkkrachten beslaan en dat zij anderdeels onder de tegenwoordig meest-geteisterde zijn, dan kunt gij denken hoeveel arbeiders thans zonder werk loopen. Die arbeiders krijgen, zooals gij weet, kosteloos te eten. De meesten krijgen ook, uit de bestaande stakingskassen, eene geldelijke vergoeding. En met dat al hebben zij allen mogelijken vrijen tijd. Met het gevolg, dat zij spelen, wat ongetwijfeld veel beter is dan thuis te zitten tobben. Een geliefkoosd spel nu van de Brusselaars, die het van de Walen leerden, is het balspel. En dat spel is veel gezonder dan bijvoorbeeld kaartspel, en bij mijn weten wordt er niet meer geld bij verteerd. Het is echter een openluchtspel, dat niet gaat zonder veel uiterlijk vertoon en luidruchtigheid. Het brengt bij toeschouwers als bij spelers eene stemming teweeg, waar alle droefgeestigheid uit gebannen is. Hetgeen meêbrengt, dat {==571==} {>>pagina-aanduiding<<} hooger-bedoelde medeburgers groote verontwaardiging zijn gaan toonen om het feit, dat lieden, die van de openbare liefdadigheid moeten leven, zoo'n lustig bestaan durven te leiden. Zulke vitters zijn, gelukkig, zeldzaam: het gevoel van deftigheid-aan-de-buitenzijde is bij den jovialen en spontanen Brusselaar niet zeer ontwikkeld. Men is echter nogal algemeen van meening dat, bij gebrek aan werk, er misschien toch wel nuttigere tijdpasseering bestaat, dan harde leêren balletjes naar mekaar, en soms ook wel in onschuldige en argelooze oogen te gooien. Dat men vermaak zoekt: goed, vermits het de heerschende ellende doet vergeten. Maar laat het vermaak dan zijne nuttige, zoo mogelijk leerzame zijde hebben. En men prees lectuur aan, - eene bezigheid, die menschen, aan veel beweging gewend, t' langen leste moet vervelen. Men opende kinema's met opvoedkundige films, en dat trekt wel meer aan dan lectuur... als de stichtende trilbeelden niet al te vervelend zijn: een kenmerk immers van opvoedkundigheid. De vraag, hoe men de werkloozen het best zal bezighouden, heeft overigens nog eene andere zijde: wie in langen tijd zijn ambacht niet meer uitoefent, verleert zijn ambacht; in allen gevalle doet hij er geene vordering in; verder is voor den echten werkman zijn arbeid ook een soort vermaak; wie werklui kent, weet hoe vaak zij zich 's Zondags als ontredderd gevoelen en hoe gemakkelijk dit leidt tot het vervaarlijke drankmisbruik. De beste oplossing der vraag zou dus zijn: den werklooze zijn ambacht bij wijze van vermaak terugschenken. Die oplossing te bewerkstelligen is echter weêr eene andere {==572==} {>>pagina-aanduiding<<} vraag, vermits er nu eenmaal geen werk is en zelfs voor een goed deel de grondstoffen ontbreken, die desgevallend voor een aan te leggen voorraad konden dienen... Het Brusselsche comité voor hulp en voeding heeft zich de zaak aangetrokken. Of liever de socialistische volksvertegenwoordiger dr. Kamiel Huysmans, die dikwijls uitstekende invallen heeft en over genoeg wils- en overredingskracht beschikt om ze door te drijven tot bij einduitslag, - Kamiel Huysmans heeft bedoeld comité bekend gemaakt met een plannetje van hem, dat op zeer rationeele wijze en tot ieders welzijn de zaak oplost. En dat comité heeft er niet aan gedacht, dat het waarlijk al werk genoeg op zijn winkel had: het heeft het plannetje geestdriftig aangenomen en tot het zijne gemaakt, en geestkrachtig is het, op prachtige wijze, ten uitvoer gebracht. Zoodat... Maar ziehier in wat Huysmans' denkbeeld, thans Huysmans' werk, bestaat. Ik laat hem zelf aan het woord, een woord, dat klinkt als een klaroen en in de toekomst nog langen weêrklank kan vinden. ‘Er dienen’, zegt hij, ‘leergangen ingericht, een soort leerplicht voor alle ondersteunde werkloozen beneden de veertig jaar. En om bij de luiaards en de verwende ondankbaren alle weigerigheid te keer te gaan, zal men de toekenning van alle geldelijke en alle andere tegemoetkomingen doen afhangen van het bijwonen der leergangen. Deze zullen, wel te verstaan, ingericht worden naar de behoeften der gedwongen stakers. Men kan dezen verdeelen in drie groepen: de ongeletterden (helaas veel talrijker dan men denken zou); dezen, die lezen en schrijven kunnen en waar men de eerste wetenschappelijke grondslagen {==573==} {>>pagina-aanduiding<<} der onderscheiden ambachten aan onderwijzen kan; diegenen eindelijk, die in staat zijn de lessen van eene nijverheids- of ambachtsschool te volgen. De eersten zou men eenvoudig naar de gewone onderwijzers verzenden en plaatsen onder bestuur en toezicht van het stedelijke onderwijsambt. Den tweeden, die al iets als lager onderwijs hebben genoten, maar bij gebrek aan bij hun vak behoorend onderlegsel, voor zuiver beroepsonderwijs nog niet rijp zijn, zou men les geven in beroepsteekenen, elk naar zijn ambacht; in eerste kennis der grondstoffen, weêr naar elks belang, enz. (deze lessen te geven door bekwame vaklui, waarvan men er zelfs onder de werkloozen zal vinden); jonge geneesheeren zullen hun verder les geven in beroepshygiëne, terwijl de leden der jonge balie de leerlingen inwijden zullen in arbeidswetgeving. De derde groep eindelijk, deze der meer-ontwikkelden, die in staat zijn meer-gevorderde lessen in de nijverheids- of ambachtsscholen te volgen, zij zullen zich in de bestaande gestichten kunnen bekwamen of althans bezighouden.’ Ziedaar de kern van het ontwerp. Ik neem het over uit Huysmans' eerste rapport aan het Brusselsche comité, dat als datum 1 Juni draagt. Wij zijn nauwelijks drie maanden verder, en 't ontwerp is in volle werking; alles zit stevig ineen; de uitvoering zal weldra volledig zijn; en 't mooist van al: de gedachte heeft weêrklank gevonden, o.a. te Hoei, waar dergelijke leergangen voor gedwongen stakers worden ingericht. En dat valt te meer te bewonderen, dat men voor Brussel alleen rekent een leerpersoneel van een zeshonderd leden noodig te zullen hebben! {==574==} {>>pagina-aanduiding<<} Het inrichten van de lessen voor groep I (ongeletterden) was gemakkelijk genoeg; de scholen immers zijn er; die voor groep III (meer gevorderden) vinden eveneens plaats in de bestaande officiëele inrichtingen. Voor groep II, die aanvankelijk vakonderricht zou krijgen en veruit de talrijkste is, moest echter alles nog gedaan worden, en als het ware in het leven geroepen. Waarbij kwam dat het zoo goedkoop mogelijk moest blijven. Ziehier nu hoe, op voorstel van Huysmans, werd te werk gegaan. Men riep de comité's en besturen samen der beroepsscholen en -vereenigingen. Men verdeelde ze, elk naar het uitgeoefend beroep, in vijftien groepen: veertien voor de nijverheidstakken, éene die zich met de handelszaken zou bezighouden. Elke groep stelde een leerplan voor en wees, binnen zijne bevoegdheid, de beschikbare leerkrachten aan (die kosteloos les zouden geven). Verslag daarvan werd uitgebracht aan het Brusselsche Comité dat het hooger bestuur waarneemt, geholpen hierin door eene raadgevende commissie, die bestaat uit tien leden: twee vertegenwoordigers van het gewone en van het beroepsonderwijs te Brussel; twee ingenieurs die zich meer in het bijzonder met arbeidsstatistiek bezighouden; twee dames die voor de belangen der vrouwelijke werkloozen zorgen; twee dokters en twee advokaten. De leden van het leerpersoneel, verspreid over plus-minus vijftien scholengroepen, elk met een bestuurder die weêr gesteund wordt door een comité van werkgevers, werklieden en leeraars, komen wekelijks, ter rationeele verdeeling van de lessen, bijeen. Verder zijn advokaten, die op eenvoudige, objectieve wijze de arbeidswetgeving zullen onderwijzen, en dokters voor de lessen in beroeps- {==575==} {>>pagina-aanduiding<<} hygiëne, kosteloos in ruim-voldoenden getale gevonden. De lessen worden voor zoover als noodig gegeven in de reeds daartoe ingerichte lokalen van speciale scholen. Waar de noodzakelijkheid zich voordoet worden zij in de twee landstalen gegeven. Geen klas bevat meer dan dertig leerlingen, tenzij waar het meer in 't bijzonder om conferenties van algemeenen aard gaat. Elke klas heeft haar vasten leeraar, bijgestaan door een surveillant gekozen onder de stadhuisbeambten, de burgerpolitie, enz.; deze laatste houdt eene aanwezigheidslijst en oefent het oeconomaat der klasse en scholen uit. Ziedaar het werk dat, in minder dan drie maanden tijd, zoogoed als in zijn geheel is verwezenlijkt en in vele deelen volop in gang is. Gij zult er al het nut en zelfs de schoonheid van waardeeren. En opdat ook de werkloozen die schoonheid zouden inzien, zouden beseffen dat men dat alles voor hun welzijn doet, heeft men hun gesuggereerd, een heel klein deel van de hun verstrekte stakersondersteuning voor de lessen af te staan; zij geven - zonder er trouwens in het minst toe gedwongen te zijn! - bijvoorbeeld tien centimes per leergang. Aldus betalen zij 't onderwijs dat zij genieten: dus moet het wel goed zijn. Die bijdragen worden overigens in de kas van het Brusselsch comité gestort. Zoo helpen de werkloozen misschien nog minderbedeelden, hetgeen hun solidariteitsgevoel verstrekt. Ziedaar wat Kamiel Huysmans, die trouwens ruimen steun mocht ondervinden en op een heelen staf verkleefde medewerkers mag rekenen, tot stand heeft gebracht. En nu denkt gij misschien dat hij op zijne lauweren een dutje aan 't doen is? Gij vergist u: hij droomt van {==576==} {>>pagina-aanduiding<<} niets anders, dan aan zijne duizenden stakers nu ook nog zanglessen te laten geven... VI Geestelijke hongersnood. 10 September. Ik heb vanochtend de boekantiquariaten afgeloopen; ik heb een exemplaar der eerste editie van Léon Bloy's ‘Désespéré’ ontdekt en een dito van Rachilde's ‘Démon de l'Absurde’, met opdracht aan een jong-gestorven Belgisch schrijver, dat mij in der tijd ontstolen is, teruggevonden; een litho van Henry de Groux heeft mij in gedachten teruggevoerd naar de eerste salons der ‘Libre Esthétique’, die ik, haast een knaap nog, bezocht. En nu ben ik vol bitteren weemoed... Die weemoed, hij komt niet voort uit afgunst; hij is niet toe te schrijven aan den nijd, dat deze tijden van gedwongen spaarzaamheid mij 't bezit van deze geliefde dingen ontzeggen: ik ken mij-zelf genoeg om te weten, dat ik zeer goed genieten kan zonder begeeren, en dat de vreugd mijner oogen zelden met een drang naar eigendom, met hebzucht of zelfs maar verlangen gepaard gaat. Is die weemoed dan misschien niet dan het dierlijke gevoel dat op genot volgt; de treurigheid die ook in hoogere, geestelijke orde ontstaat uit voldaanheid, en die ons bij 't volmaakte de tranen in de oogen kan brengen? Maar heb ik dan werkelijk genoten? Heeft het feit, dat de plots-losgebroken regen mij gedreven heeft naar de overdekte galerijen waar de boekverkoopers hunne uitstalling hebben, en ik er toevallig een paar {==577==} {>>pagina-aanduiding<<} dingen heb gevonden die mij hebben geïnteresseerd, - heeft dat heel gewone uit het kwasi-dagelijksche leven wel de beteekenis en waarde van een plotse genieting, die lang in het geheugen naleeft? Ach, ik heb alleen de voldoening, te weten waar mijn ‘Démon de l'Absurde’ beland is, en tegen hoeveel geld ik hem terug kan krijgen. Die weemoed dan, waarvan ik slechts weet dat hij zeer stellig verband houdt met mijn slenteren tusschen boeken en platen; die weemoed... maar is hij werkelijk weemoed?... Ik zou op dit nogal weinig-belangrijke voorvalletje niet aandringen, op den erdoor-bewerkten gemoedstoestand zeker niet dieper ontledend ingaan, indien mijn constatatie werkelijk eene bloot-persoonlijke was, zooals op eerste zicht kon worden verondersteld. Maar dat juist is zij niet, en ten bewijze: geen tien dagen geleden bekende mij een historicus, dien ik niet voor sentimenteel houd en wien de gestadige, de pijnlijke zelf-analyse van sommige letterkundigen wel zoo goed als vreemd zal zijn, een zelfde gevoel in gelijkaardige omstandigheden. Het is wel of onder al de gestudeerden en intellectueelen, en voor een deel ook onder de artiesten (bij deze laatsten echter in veel geringere mate) eene zelfde ziekte was gaan heerschen, of althans een zelfde nood, die zich openbaart in een zelfden weemoed. Weemoed?... Ziet, gij zijt langen tijd, maanden misschien, van huis weg en op reis geweest. Niemand hebt gij in uw woning achtergelaten; in alle veiligheid trouwens, heeft zij onder gansch uwe afwezigheid leêg gestaan. Zekeren dag nu komt gij terug; gij zijt er lang genoeg van verwijderd {==578==} {>>pagina-aanduiding<<} geweest, om weêr naar de vertrouwde woonst te verlangen; nog steekt gij den sleutel niet op de deur, of uwe nieuwsgierigheid gaat reeds met behaaglijkheid gepaard. En inderdaad, nauwelijks zijt gij binnen, of gij vindt met welgevallen den ouden leunstoel weêr in de gezellige studeerkamer; vertrek aan vertrek, plekje aan plekje wekken herinneringen aan de oude, nu herwonnen huiselijkheid. Herwonnen? Neen eigenlijk niet. Het staat daar alles nog wel als vroeger; geen vreemde hand heeft iets maar aangeraakt; gij hebt wel degelijk het bewustzijn, hier den meester te zijn gebleven. En toch... Gij gaat u-zelf bezien in den spiegel: het is of de spiegel u onverschillig geworden is. Gij verschuift een meubel: het wekt door heel het huis een galm, die vreemd aandoet. Heel uw huis, dat gij zoo goed herkent, is als oneigen geworden; gij gevoelt er u als in een hôtel-kamer; er hangt als nonchalante ijlte om u. En gij zoekt naar de reden ervan, en die reden vindt gij eerst - als gij naar de pendule hebt gekeken. Die pendule staat natuurlijk stil; waar gij de andere klokken in huis, ál de andere klokken ziet, staan zij, even-natuurlijk, óók stil. En nu weet gij, wat het is, dat ijle, dat ledige, dat vreemd-afwezige; terwijl gij, in een andere wereld, voortleefdet, - is het Leven hier blijven stilstaan... Die gewaarwording nu, welke gij ongetwijfeld kent: ik heb er u aan willen herinneren omdat het gebrek, waar thans zoovelen, die hoofdzakelijk naar den geest leven, aan lijden, er op tweeërlei wijze mede overeenkomt. Neen, het is geen eigenlijke weemoed die ons over- {==579==} {>>pagina-aanduiding<<} meestert, telkens als wij terugkeeren tot onze vroegere bezigheid, deze van vóór den oorlog, en die voor velen door den oorlog werd afgebroken: het is een gevoel van ledigheid, van verlooming en verdooving, van apathie en wezenloosheid. Mijn vriend de historicus heeft, om de gevaarlijke verveling te weren, weêr deze of gene studie ter behandeling opgenomen; deze advokaat heeft nu in werkelijkheid al den noodigen tijd om zich geheel aan volkenrecht over te leveren; weer zit gene philoloog in zijne teksten; al moeten wij ons het koopen ten strengste ontzeggen: de boekenstalletjes bieden ons opnieuw menige aangename verrassing aan. En trouwens, maanden al is, zij het dan ook maar een paar uren daags, de Koninklijke Bibliotheek voor de werkers weêr toegankelijk. Het werken zelf echter, de werklust, de opgezweepte werkdrift die sommigen zoo gelukkig maken kan: zij zijn dood, - neen: zij zijn afwezig, zij zijn... elders. Want - en dit moge blijken, de tweede gelijkenis met het huis waar eveneens niets uit verwijderd werd, doch waar het leven stil in staat - want: ons geestelijk bezit is ons als afgenomen; de oorlog heeft, als het ware, den draad van ons geestelijk bestaan doorgesneden; nooddruft van brein en hart is gaan ontbreken of wordt ons, althans, onthouden; veel meer dan stoffelijken, lijden wij geestelijken hongersnood. Niet in den zin dat alle boekenkasten zouden leêggeplunderd zijn; alles is er nog zooals vóor den oorlog; ons werkmateriaal is compleet en onbeschadigd. Maar... sedert dertien volle maanden is er niets bijgekomen; sedert dertien volle maanden is er stilstand, is er eene gaping {==580==} {>>pagina-aanduiding<<} in ons geestelijk bestaan gekomen. Wij leven nog in het verleden; of beter: wij kunnen er nog in leven. Maar daarmeê uit. Er is een eindpunt gesteld; onze werkzaamheid kent hare beperking. En juist daarom, omdat morgen ons vreemd is en zelfs onbestaand, omdat zelfs heden feitelijk niet gaat dan tot 4 Augustus 1914, daarom juist vervalt ook het verleden, kunnen wij er ons moeilijk aan geven, hebben wij het niet meer zoo lief als vóór den oorlog. - Er wordt verteld van Legouvé, geloof ik, dat hij aan een candidaat tot de Académie française, die bij den grijsaard de gebruikelijke opwachting kwam maken en hem aan zijne geschriften herinnerde, glimlachend-verontschuldigend ten antwoord gaf: ‘Monsier, à mon âge on ne lit plus: on relit’. Is het omdat wij nog zooveel jonger zijn dan de tachtigjarige Legouvé? Ik weet met stelligheid dat wij aan herlezen niet genoeg hebben; dat wij hongeren naar nieuws, naar al de boeken die, in 't afgeloopen jaar over de wereld moeten verschenen zijn, en die wij niet hebben kunnen lezen, en die wij zelfs niet mochten zien liggen in de uitstalling der boekhandelaars. Wij hebben behoefte aan het gevoel van geestelijke levenscontinuiteit. Wij lijden onder den twijfel aan geestelijk voortbestaan, of beter aan de kennis daarvan. En dat gevoel doet ons walgen voor de geliefdste onder de oudere boeken: zij zijn als dood, vermits zij voor ons geene nieuwe boeken in het leven meer roepen. Het verlamt in ons allen werkzucht; wij ondergaan een zelfde gebrek als 't gebrek aan eetlust van reconvalescenten wien langen tijd alle eten onthouden werd. En daarom gaan wij zelfs naar de Bibliotheek niet meer, {==581==} {>>pagina-aanduiding<<} de Bibliotheek die niets van hare schatten verloren heeft, maar - waar de zaal der tijdschriften gesloten is: de zaal waar de geleerde het dagelijksche leven zijner wetenschap kon volgen, waar de letterkundige of zelfs de eenvoudig-belangstellende de literaire stroomingen in Europa tot eigen aandrift of alleen maar als een nobele tijdpasseering maand aan maand nagaan kon. En dat gebrek aan nieuws, aan voortgezet leven, dat nog alleen in Duitsche oorlogsliteratuur - die niet iedereen lust - eenige leniging vindt; zelfs oude papierwormen, versufte palaeologen, vermolmde archivarissen sterven er aan. Men dacht ze voor het leven van heden en morgen gesloten: als wij hongeren zij er naar, omdat het leven, het steeds voortdringende leven, het onsterfelijke leven nu eenmaal onverwoestelijk-oppermachtig is. Zij herinneren mij, die schijnbaar-van-het-leven-afgeslotenen, aan dien ouden vriend van mij die, eigenlijk omdat hij heel weinig geld had, maar met de meening het uit overtuiging te doen, een uiterst-vereenvoudigende vegetariër was geworden. Uren lang kon hij praten over zijn afschuw voor het vleesch der dieren. Maar toen hem, zekeren avond, eene lekkergeurende biefstuk werd vóórgezet, viel hij, niettegenstaande zijne zoo oprecht-gemeende theorieën, in onmacht van vreugde. En zoo vergaat het thans zelfs onze meest-archaïseerende intellectueelen. Stelt u dan den geestelijken hongersnood voor van dezen, die zich geheel aan morgen hebben gewijd!... {==582==} {>>pagina-aanduiding<<} [Op zichzelf staande brieven] Zink 8 September. - ‘Bezie mijne handen, mijnheer; bezie deze beide mijne handen!’ Ik bezie. Die handen zijn kort; de palm ervan is vierkant, doorheuveld en bepokt als een zeebeschuit; de vingeren lijken angstvallig-gespannen worstjes; de polsen zijn als knietjes van aan-reumatiek-lijdende-zwijnen; de nagelen, aan 't andere eind, zijn... als nagelen (want verzorgde nagelen doen, nietwaar, aan rozebladeren denken). Aldus de vorm dezer handen, gelijk ze mij, wijd-open, ter beschouwing worden geboden, met de bedoeling mijn medelijden te wekken. Dat medelijden wordt echter niet door den vorm in het leven geroepen; de kleur zal deze rol te vervullen hebben: de kleur die over alle huidheuveltjes haar schaduw gelaten heeft, door alle greppels van levenslijn en wilslijn en andere voorbeschikte lijnen traag en zeker vloeit als modder. En die kleur is deze van onweêrszwerken en van uitgewreven potloodkrabbels; van vervaarlijk-slapelooze nachten en van te-donker-uitgevallen feldgrau; zij doet denken aan kwikzalf en aan Breughel's winterluchten; zij ziet er uit als het blauw oog van een apache of als dat van Sarah Bernhardt in het vijfde bedrijf van ‘Phêdre’. - ‘Bezie mij dat, mijnheer; en 't is nochtans maar het tiende stuk dat ik verhandel!’... Het tooneel - ik had het u moeten zeggen - verbeeldt de tram Laeken-Ukkel. - En hier voel ik mij genoopt, u verontschuldigingen aan te bieden, omdat de tram zoo dikwijls het tooneel wordt van de u meêgedeelde {==583==} {>>pagina-aanduiding<<} gebeurtenissen. De afstanden zijn groot in eene stad als Groot-Brussel, en de wegen zijn vele. Daardoor wordt een voertuig er een bij uitstek nuttig iets, waar een goed deel van ons persoonlijk en van het gemeenschappelijk leven wordt afgespeeld. Nu beschik ik tot mijn spijt over geen auto: daar zijn de tijden te slecht voor. Ik doe het dan ook maar doorgaans met de tram. En zoo ik u dan heel vaak kom te spreken over de tram, waar vermeldenswaardige gebeurtenissen in voorvallen, dan bewijst dit nog alleen mijne nederigheid en mijne oprechtheid. Het tooneel verbeeldt dus de tram, en de voorgestelde handen zijn deze van den tramconducteur. ‘Het is nochtans maar het tiende stuk’, jammert hij, terwijl hij zijne loodkleurige handen toont, ‘het is nochtans maar het tiende stuk dat ik te zien en te behandelen krijg!’ En hij langt het, dat tiende stuk, uit zijne geldzak; hij doet het eventjes, langs den gladden rand, loodrecht tusschen wijsvinger en duim draaien; met een gemengd gevoel van eerbied en misprijzen (een gevoel van verslaafden!), legt hij het mij in de hand. En daarna wrijft hij zijne eigene, trouwens zweeterige handen in elkander, precies gelijk Lady Macbeth zou hebben gedaan. Het stuk: ik zie het. Het ligt nu in mijne eigene hand, in mijne geel-blanke, smal-droge aap-hand, die misschien wat al te veel gelijkt op die van Maurice Barrès. Het ligt er als een verkleurde pastille-tegen-den-hoest. Maar het ligt er ook als een gedenk-penning van, laat ons zeggen, Ermanarik, koning der Oost-Goten. En nochtans is het anders niet dan een onzer nieuwe, zoo pas uit de Munt gekomen, stukken van vijf-en-twintig {==584==} {>>pagina-aanduiding<<} centimes. Het is niet grooter dan de gewone nickelstukken van zelfde waarde-aangifte, die ongewoon zijn geworden door hunne onverklaarbare zeldzaamheid. Het komt mij alleen wat dikker voor, maar die corpulentie doet heelemaal niet slecht. Het vertoont, in plaats van het gaatje ten-behoeve-van-Kongoleezen (die als portemonnaie een touwtje gebruiken waar zij de doorboorde stukken aan rijgen), het vertoont, zeg ik, nogmaals een leeuwtje, dat er, niettegenstaande zijne heldhaftige houding, mak en opgevuld uitziet; en om dat leeuwtje zit een krans van gebladert, zeer geschikt als oefening voor wie studeeren in symboliek. Het herinnert, het stuk, heel even aan de pasmunt van vóór het gaatjes-nickel. Gelukkige tijd onzer twintig jaren, waar zijt gij heen?!... Maar het belet alle verdere mijmerij, het stuk, want... het is uit zink vervaardigd; het is donker als een zieke neger; het is mat als een gesprek met een weduwnaar; het is treurig als een afgesneden been. Wij, die gewoon waren aan het maagdelijk-blijde, het blank-blinkende, het zuivere en schoone nickel, nu zien wij onze geldbeugels gedompeld in zink-rouw... Maar dat is nog het ergste niet. ‘Bezie mijne handen!’ herhaalt de jammerende tram-conducteur met oogen als van den stervenden jachthond. ‘Bezie mijne handen!’ Die handen heb ik u hierboven beschreven: het zink heeft ze in doodskleuren geschilderd; onze nieuwe pasmunt geeft af; de Brusselaars loopen weldra allemaal met handen als van een verwersknecht, zoo zij de voorzorg niet nemen dat geld met handschoenen aan te pakken. Dewelke handschoenen trouwens onmiddellijk {==585==} {>>pagina-aanduiding<<} vuil zullen zijn. En zullen dienen telkens en telkens vervangen te worden... Alsof het leven nog niet duur genoeg was! Louis Huysmans † 12 September. Op dat kleine plekje Franschen grond, dat symbolisch thans voor velen België heet, weet men niet met welke echte spijt men in het eigenlijke, het door dezen, die konden en wilden blijven, dubbel-geliefde, vaderland, alle verlies wordt geleden, dat, verre van huis gebeurd, morgen in den huize eene treurig-gevoelde afwezigheid zal zijn. In Sainte-Adresse moge men gevoelen als in familie: men ziet het gevaar naken, men kan het ziekteverloop nagaan, men treurt in verwante gemeenschap, en men begraaft met de gewone plechtigheid, die rouwend en pompeus is - als thuis. Maar wij, die werkelijk thuis zijn gebleven, wij worden plots in een rouw gedompeld, als bij 't vernemen dat een vader, een broeder, een zoon bij storm in zee zou zijn vergaan. Wij wisten niet eens van den overtocht: ineens hooren wij van den slikkenden dood, die geene sporen nalaten zal, dan in ons geheugen. Aanknagen der ziekte en langzame plichtpleging der uitvaart, die voorbereiden en uitleiden, en daardoor het feit van het verlies stiller, heiliger en in zekeren zin schooner maken: zij bestaan niet meer voor ons. Een paar regels in een dagblad, - niet eens een eigen, Belgisch dagblad! - en hij, die als balling stierf, rijst ineens, fel-levend, en meer dan levensgroot {==586==} {>>pagina-aanduiding<<} voor onze verbijsterde oogen, om dan, even plots, te verdwijnen als een doorgeknipte bioskoop-film. Een jaar geleden was hij aan onze zijde, en wij stelden hem ons niet voor, ook nù niet, dan gelijk wij hem tóen zagen: nu is hij weg, schielijk, en omdat wij het aankomen noch gebeuren zagen, zijn wij te meer ontredderd en voelen wij te beter den afgrond van ons verlies... Met Louis Huysmans is een belangrijk staatsman onder de vrijzinnigen en in het Belgische Parlement van vóór den oorlog heengegaan. Het is nu de tijd niet, geloof ik - en documenten ontbreken mij trouwens om het in gemoede en naar betrouwen te doen -, om Huysmans' rol in de Belgische politiek te schetsen. Dit is verleden, en een verleden, dat (al komt Huysmans niets dan lof toe voor de houding, die hij er in aannam) voor ons herdenken niet steeds zeer verkwikkelijk is. Wij behooren, al onze krachten, al de Belgische krachten, behooren mórgen toe, en er zullen waarlijk geen krachten te veel zijn, om morgen te maken tot wat, naar aller wensch en wil, morgen zijn móet. En nu grieft het juist wel zeer diep, een hardnekkigen wil als die van Louis Huysmans, die evenveel beteekende als eene doorgevoerde kracht, voor morgen te moeten missen, en op dit oogenblik is het te pijnlijker; maar dat is geene reden om weêr in een verleden te tasten, dat wij te liever voor dood houden, dat heropduiken ervan voor ons een ramp kon zijn, ernstiger misschien dan de oorlog zelf. Het nieuwe België zal veel aan onzuivers en kleins te vergeten eischen: al de deugden van Louis Huysmans als politicus kunnen niet opwegen tegen dat gebod der vergetelheid. Het belet niet, dat wij zijne burgerdeugden gedenken, {==587==} {>>pagina-aanduiding<<} en die van zijne sterk uitgesproken persoonlijkheid. Zij geven trouwens de eenig mogelijke houding aan van den staatsman. Louis Huysmans was, in beginsel en gedrag, gehéél, ‘integer’. Hij was koppig, omdat hij overtuigd was van zijne zelf-ontgonnen waarheid, die hij zich door niets of niemand afnemen liet, tegen geene enkele schittering verkoos te ruilen en bewaarde met te grootere jaloerschheid, dat hij ervoor geleden had. Het maakte van hem, in de Kamer, eene sterkte voor zijne partij. Niet altijd wilde hij meêgaan in verbonden, schikkingen, compromissiën, en steeds was hij de laatste om het te doen, omdat hij het zichzelven als eene lafheid aanrekende, iets toe te geven, dat niet vast afgebakend en opgesteld was als een partijprinciep. Maar dat juist verzekerde hem - die trouwens, ook op parlementair gebied, een groot advokaat was - ontzag in de eigene partij, aandachtigen eerbied onder de socialisten en eerbiedige vrees onder de katholieken. Veel meer behoudsgezind dan de meesten zijner partijgenooten, was hij, vanwege zijne sterke en rotsvaste persoonlijkheid, in de eigen partij als in de andere geducht. Een tegenbeeld van Hector Denis, werd hij als deze geëerbiedigd om eene oprechtheid en eene vleesch-geworden overtuiging, die de jaren in beiden gezuiverd en steviger had gemaakt. Dat ontzag ging uit niet alleen van zijn leeftijd en van zijne rechtschapenheid: zijn persoon legde het ieder op, die hem naderde of zelfs maar van verre gade mocht slaan. Louis Huysmans was groot, maar liep gebogen. Hij moet dat al hebben gedaan, toen hij nog niet geteisterd was door rheumathiek, want hij was iemand, {==588==} {>>pagina-aanduiding<<} die gaarne weet wat hij draagt, en onder zulken, die niet vreezen er hunne schouders voor uit te zetten. Het was echter de ziekte vooral, die hem overigens een paar jaren geleden enkelen tijd uit het Parlement afwezig hield, welke hem, in de acht à tien laatste jaren ook uiterlijk tot een zeer opmerkelijk figuur onzer Tweede Kamer maakte. In dat lichaam zat, men voelde het eene kracht van pezen en zenuwen, die beletten, dat zijn lastige gang werd een wankelen en sukkelen, die dikwijls samengaan met geestelijk verval. De stramheid van Louis Huysmans sloot versuffing blijkbaar uit: de inspanning, die zij hem kostte, raakte niet dan zijne gewrichten; de zuren en zouten konden hem den wand der bloedvaten en het weefsel der spieren aanvreten: de geest was rijk en zelfbewust genoeg, om tot bij de uiterste grens der menschelijke denkenskracht weêrstand te bieden. En zijn verschijnen was dan ook dat van een geestessterken zwakke. Dat bleek vooral uit den prachtigen kop van Louis Huysmans, die, bij beschouwen, onmiddellijk zijne sukkelachtigheid vergeten deed. Die kop was dezen van den klassieken Galliër, en ook dien van den klassieken Germaanschen Frank, - en ik vraag mij nog altijd af waarin het verschil tusschen beiden bestaat, hetgeen mijn eerbied voor populaire, en helaas algemeen gangbare ethnographie, die men thans op onverantwoordelijke wijze ook tegen de Vlamingen uitspelen wil, heelemaal niet vermeerdert. Louis Huysmans zag er, - en hij is de eenige niet, - naar het aangezicht uit als Emile Verhaeren. Bijkomstigheden: zelfde kleur, die is kleurloosheid, van het haar; zelfde Merovingische snor van ontzaglijke afmeting. Maar kenschetsend voor het type: {==589==} {>>pagina-aanduiding<<} eerst het vooruitgeduwde, het opdringende van het, nochtans kleine en smalle, hoofd; daarna het loodrechtdoorbalkte, niet hooge, met één zijdelingschen hoogopstaanden rimpel doorkloven voorhoofd; de diepe maar vlakliggende, heel-bleeke maar duister-overbraamde oogen achter het lorgnet dat den blik verscherpt maar er de schichtigheid van vertoont; de neus die hard staat aan de aansluiting van het beweeglijke kraakbeen, maar onderaan vleezig wordt als bij goedaardige en eenigszins-schuchtere menschen. De mond trekt de aandacht minder; alleen puilt de, nochtans niet te dikke onderlip. Maar de kin is ongelijk verdeeld, zijlings-scherp zooals ook bij Stijn Streuvels. En bij dat alles zijn de wangen mager zonder gespannenheid; de huid is grauw en bij de inzakkingen blauwend. - Aldus was Louis Huysmans onder dezen, die er vroeg-oud en lang-jong uitzien. En men kan, geloof ik, van hem zeggen, dat hij inderdaad vroeg-oud en lang-jong is geweest. Het is eene eigenschap, het is een eigendom dat men, zelfs bij dwazeren, niet gering moet schatten. De plaats die de liberalen in de Belgische politiek van vóór den oorlog, innamen, maakten ze dubbel-kostbaar: ervaring aan lenigheid gepaard, zij waren onder hun beste bezit. Men kan het Louis Huysmans niet ten kwade duiden, dat hij der lenigheid meestal het juk der ervaring oplei... Met Louis Huysmans verdwijnt weer één der oude garde van de Kamer der Volksvertegenwoordigers, - na Denis, na Janson, na Beernaert. Tegenover deze drie scherper en bescheidener tevens: niet zoozeer idealistische-man-van-de-theorie als de eerste, geen volmachtig {==590==} {>>pagina-aanduiding<<} en overweldigend tribuun als de tweede, geen geslepen diplomaat als de derde. Maar een geest als uit de rots gehakt, al leek zijne stem niet meer dan een rotsbron waar men als naar een bron naar luisterde; eene bron echter die scheen te rollen over harde keien. En ik denk aan de Kamer van morgen; aan eene Kamer waarin zij zullen ontbreken, haast al dezen van die oude garde, en waar van heel hunne, in den grond groote generatie, niemand zal overblijven dan, eenzaam in zijn spijt, zijn wrok, en zijn trots, graaf Karel Woeste... Kiekjes uit Brussel 24 September. In het café, waar ik wel eens kom: datzelfde oude heertje, diezelfde oude dame die ik er telkens vind, aan hetzelfde tafeltje, met hetzelfde dominospel en dezelfde kopjes koffie. Het zeer deftige meneertje heeft een kop om minister te zijn: met angstvallige zorg geschoren, een gelaat, rozig als kalfsvleesch - prima kwaliteit, goedertieren-glimlachend tusschen twee dons-lichte bakkebaardjes; de neus der nobele Goedheid-zelve; en, onder de eburneïsche gladheid van een voorhoofd, dat met de jaren hooger welven ging, de teedere oogen, week-groen als pas-ontloken postelein. Die oogen zijn smeekend vandaag, en schichtig ook. Zij gaan van mevrouw naar de omzittende verbruikers, en retour. Mevrouw, in de talrijke pronkerigheid van oude en moderne bijouterieën, onder de kanten en linten en aigrettes van haren hoed, boven 't groen satijn, dat zwaar-kreukend om haar gezet {==591==} {>>pagina-aanduiding<<} lichaam is gedrapeerd, toont een aangezicht als van stierengehakt, met wat schimmelig pluksel onder de neusplaats (de neus-zelf zinkt weg in 't vleesch der wangen), en boven de neusplaats: twee oogjes als gezwollen krenten, die razerig en vinnig op meneer hun schichten schieten, die de schichten niet zijn van Cupido. Want er wordt gekibbeld vandaag. Tusschen hen beiden liggen de dominosteenen als in onmacht; zij liggen op de wit-marmeren cafétafel als gesneuvelde soldaten op de eindelooze sneeuwvlakten van het barre Rusland. En geen hand, die ze hulpvaardig overeind brengt; geen vinger, die ze aaneen rijt tot de sierlijke lijn van een vestingmuur met bastions en stutblokken. Want er wordt niet gespeeld vandaag; er wordt gekibbeld. - ‘Ik zeg dat het wèl waar is!’ snauwt mevrouw haast luidop 't meneertje tegen. - ‘Och, och, hoe is 't toch mogelijk!’ redeneert meneertje met zachtheid. ‘Gij weet toch zoo goed als ik...’ - ‘Ik weet niets; ik wil niets weten! Ik zeg maar dat ik niet weet waarom het niet waar zou wezen. Wij hebben er toch genoeg voor gedaan, zou ik meenen!’, en mevrouw kijkt rondom haar met tartende blikken... Ik begrijp onmiddellijk waar het om gaat: de vraag van den dag, of het dan, ja of niet, wáár is, dat het Belgische leger in zijn geheel vrijaf heeft gekregen; of het werkelijk verlof heeft erlangd zich terug te trekken, om plaats te maken voor Engelsche gelederen. Gisterenochtend stond het al in ‘La Belgique’; hedenochtend staat het in de ‘N. Rott. Ct.’. En zoo heeft Brussel, Brussel dat niet eens meer de communiqué's leest, {==592==} {>>pagina-aanduiding<<} Brussel waar niet alleen de aandacht, maar oogenschijnlijk zoo goed als ook alle andere geestelijke vermogens aan 't verslappen gaan: Brussel heeft eindelijk iets aan de hand, dat ons rechtstreeks aangaat; iets van ons. voor ons; iets dat ons optimisme of ons pessimisme wêer overeind komt kittelen; iets om over te juichen, en... te twisten. - ‘Ik vraag u nogmaals, hebben wij er misschien niet genoeg voor gedaan?’ bijt mevrouw triumpheerend haren gemaal tegen, alsof zij maanden aan den Yser gelegen had. - ‘Maar ik zeg toch het tegendeel niet’, vergoelijkt meneer. ‘Ik vind het alleen vreemd dat Engeland, dat aldoor en aldoor maar om nog meer manschappen roept, zoo maar een geheel leger, dat weet wat oorlogvoeren is, zou af gaan danken.’ ‘'t Is dat Engeland een nobel land is’, galmt mevrouw; ‘'t is dat Engeland ons naar waarde weet te schatten! Of gaat gij misschien meenen dat wij aan Engeland geen dankbaarheid verschuldigd zijn?’ daagt zij weer uit. ‘O, voor mijn part’, zucht meneer evasief, ‘als wij er met dankbaarheid afkomen, dan...’ En hij haalt het voorgeschreven getal dominosteenen naar zich toe; zorgvuldig stelt hij ze, horizontaal, in halven cirkel als een bruggehoofd voor zich uit. Mevrouw ziet, dat zij bij verder getwist geen antwoord meer zal krijgen. Ook zij neemt hare steenen, bromt nog iets tusschen hare gouden tanden, stelt haar spel rechtop als een bataljon aanrukkende infanterie. Dan, wrokkig nog, maar toch triumphantelijk: ‘Dubbele zes!’ {==593==} {>>pagina-aanduiding<<} zegt ze, en smakt den steen kletterend op het marmer... Beroering: de straat, de breede straat, de drukke volksstraat, waar niet al zoo heel veel noodig is om opgewonden samenscholing, met groot misbaar van luide verwondering, appreciatie of verklarende overweging te wekken - heel de straat komt, uit winkels, uit burgerhuizen, uit sloppen, samengeloopen. Uit de bovenramen hangen menschenzwermen. Uit zoldervensters groeien hoofden als paddestoelen. Het is een heerlijke dag: de laatste van den zomer, dewelke er op gesteld schijnt ons op een goeden indruk te verlaten. En het is warm, lekker-warm, zooals wij het in de laatste week niet meer hadden gehad; en er is zon, volle zon, vlakke zon over de glanzende huisgevels, spetterende zon op de vensterruiten, straal-schichtige zon op de tramrails, dansende zon op al de op en neer en schuin en recht naast elkander bewegende menschengezichten. Het is een zomerdag, en het is de laatste. En dat alleen zou volstaan om de bewoners van deze volksstraat blijde te maken, feestelijk op te monteren, eenvoudig en ondubbelzinnig als ze zijn, en wars van alle getreuzel of bedillerigheid. Maar er is iets beters; er is iets anders dat ze op de zonnestraat, op de geel-bakelende, de zacht-warme straat lokt uit de somberheid der huizen; iets nóg zeldzamer dan een zomerdag, die de laatste is van het seizoen. Er is iets dat ze tegen de huizen aandrukt, dat hun wederzijdsche stompen in de lendenen bezorgt, in hunne verwonderde oogen leutige lichtjes aansteekt, en hun breeden mond van verbazing doet lachen. Er is... {==594==} {>>pagina-aanduiding<<} - Ziet: de straat is in het midden zoo goed als leêggeloopen; wagens en karren zijn zijdelings uitgeweken; 't verkeer heeft nog alleen op het trottoir plaats. De straat ligt vlak en effen, open en glad, met de onverbroken perspectief van hare egale rechtheid. Maar uit die trechter van uitgesteken licht: ziet, ziet, daar rollen drie zwarte vlekken aan op de schervelende zonneflitsen van fietsraderen. Zij komen, zij naderen, zij zijn daar: drie pastoors, drie zoowaar fietsende pastoors, drie geestelijke heeren, in hunne lange soutane op een damesfiets, pront-recht in den zadel, de zwarte armen rechtuit aan het stuur, de voeten matelijk op en neêr, op en neêr, en, achter hun aan, een sluier die wappert. Zij hebben het warm, de pastoors; onder den harigen steek gloeit glimmerig het wel-gedane en voldane gezicht. Zij rijden zijde aan zijde; zij zien elkander aan; zij lachen elkander tegen. Zij hebben pleizier van hun rijtoertje; zij zien er uit als jongens op een uitstapje naar buiten. En het volk, het eenvoudige en ondubbelzinnige volk, dat niet van getreuzel houdt en noch bedilzuchtig noch vooral kwezelachtig is: het volk gunt het hun; het kan het goed lijden, dat de heeren nu ook eens met de fiets uit mogen. Want voor den oorlog ging dat niet; het was niet deftig genoeg; het was uitgesloten; het was zelfs van hoogerhand verboden. Maar die hoogerhand heeft zich ontfermd over de priesters, die soms een heel eind af te leggen hebben, van dorp naar dorp moeten, en ook wel eens naar stad. De oorlog heeft immers vele verkeersmiddelen onmogelijk of onbestaand gemaakt; althans voor enkele maanden was dat nog zoo. En daarom werd {==595==} {>>pagina-aanduiding<<} voor de geestelijken de ongewone fiets toegelaten, en - er werd van de toelating gretig gebruik gemaakt. Alleen: in stad ziet men ze maar heel zelden, de fietsende pastoors. En daarom hebben zij dan ook zoo'n succes, in deze luchtige volksstraat, onder deze spontaan-geestige menschen, op dezen schoonen en blijden zomerdag, die van dit jaar de laatste is... Avondschemering 27 September. Wij vernemen uit goede bron, dat zelfs de oude Homerus weleens placht te dutten. - ‘Een slecht voorbeeld’, bromt de schrandere lezer, die bij dezen aanvang meent dat ik hem ditmaal met een verhaal van dommel of droom, of zelfs van eene der nachtmerries, die wij in deze beroerde tijden permanent op stal hebben gekregen, in slaap wil trachten te wiegen. De schrandere lezer vergist zich echter, en kan deshalve zijn gebrom voor eene betere gelegenheid opbergen. Zoo Homerus hier als excuus wordt genoemd, het is omdat wij, dagbladcorrespondenten uit oorlogvoerende landen, nog heel wat betere redenen hebben, zooniet te dutten, dan toch tot eene verslapte houding, dan de oud-vaderlijke Helleensche dichter die bezat. Vooral als in dat oorlogvoerend land zoo goed als geen oorlog gevoerd wordt (ik laat de twee laatste, wel wat opfrisschende, dagen buiten kwestie); vooral als men er meer dan ooit de waarheid des spreekwoords van den boog, die zoo lang gespannen staat tot hij breekt, aan den lijve ondergaat. {==596==} {>>pagina-aanduiding<<} Onze zenuwen hebben maanden lang zoo gespannen gestaan, dat zij nu niet veel meer waard zijn dan een uitgeplozen pees. En trouwens - om met beeldspraak voort te gaan - leven wij niet als een, niet veel meer dan smeulend, vuur, dat met zware molensteenen is toegedekt! Nu en dan een genster: dan springen wij, journalisten, erop, opdat onze geest er van verwarmd worde. Doorgaans echter: anders niet dan die druk, die steenen druk van alle zijden tegelijk... Ik verwed er een duikboot op, dat Homerus er bij gedut zou hebben; ik, voor mijn part, en bij gebrek aan beters, ik neem mijn kiektoestel meê, en ga over straat slijpen, - de straat waar de vroege avond over zakt; zoodat ik, zèlf volkomen kunstloos, bij kunstlicht zal hebben te opereeren... Einde September, en invallende avond. - Het pleegt in gewonen tijd (o, deze tegenwoordige tijd is in Brussel heelemaal niet buitengewoon, - maar ik verkies toch de vroegere gewoonheid), het pleegt in gewonen tijd een der aangenaamste seizoenen van het jaar te zijn: eene rozige schemering gaat naar den hooge staal-blauw opkoepelen; op straat, waar nog even de zoelte, de zoete weemoedige zoelte van den nazomer hangt, voelt men reeds boven zijn hoofd de avondzefiers ontwaakt; het is er gezellig-druk langs de wit-gloeiende winkelramen; aldoor maar ontmoet men frissche, van een prikkelende koû, die huiverig invalt, rozige gezichtjes; iets als eene voorjaarsstemming (gij weet er trouwens alles van) met eene rillige verwittiging dat het te mooi is om lang te zullen duren. - ‘Pour quelques jours seulement’, gelijk het bij seizoenuitverkoop luidt in de groote magazijnen. En waar men dan ook gretig gebruik van maakt. {==597==} {>>pagina-aanduiding<<} Dit jaar echter... Hewel, het wordt hier ditmaal géén naargeestige tegenstelling, en dat dankt gij aan mijne oppermachtige liefde voor de waarheid. Geen tegenstelling ditmaal. Geen tegenstelling, - omdat het dit jaar nu eenmaal precies als vorige jaren is. En dat zou ik kunnen bewijzen. Niet langer dan gisterenavond bijvoorbeeld, toen ik... Maar laat ik u, - omdat ik niet voor sentimenteel wil worden gehouden, - laat ik u tusschen haakjes vertellen, dat de stedelijk-avondlijke najaarsverlokking op mij lang niet meer zoo diep inwerkt, als dit het geval was in mijne jeugd. Of liever, ik reageer er anders op; zij wekt in mij iets dat nog geen vrees is, maar toch wat meer al dan schuwheid. Wàt is het, dat mij tegen de verlokking weiger maakt, en schuchter ook? Dat zij aan opbeurende, gezonde jeugd herinnert? Of juist dat zij er alleen de schijn van is, weêr maar een schijn?... O, ik kan mij met schijn heel goed tevreden stellen,... als de desillusie maar niet te hard, niet te wreed, niet... te weinig voorbereid is. Ik heb al heel wat desillusies gekend: de gewoonte ervan maakt mij echter iedere nieuwe ontgoocheling te pijnlijker. Hebt gij u ooit twee kiezen in één consultatie laten uittrekken? Probeer het maar eens: bij den tweeden tand doet het altijd veel meer pijn dan bij den eerste... Maar daar komt het in deze eigenlijk niet op aan: ik wilde u alleen vertellen dat ik, zij het dan ook buiten de belofte van de bekoring die ik ervan verwachten kon, en misschien alleen omdat ik mij thuis verveelde, gisterenavond over straat ben gaan loopen, bij schemeravond; dat ik erbij ondervinden mocht dat deze avond {==598==} {>>pagina-aanduiding<<} maar heel weinig verschilde van een dergelijken avond vóór twee jaar (één jaar geleden was het eenvoudig afschuwelijk); en dat ik daarenboven - reden van dit mijn briefje - mocht meêmaken één dier kleine opfrisschende, opwekkende, opfleurende gebeurtenisjes, schokjes, opschrikkingetjes, eene der ‘petites secousses’ gelijk Barrès zou zeggen, die, vroeger onaanzienlijk en 't vermelden niet waard, thans als de prikkel zijn, de kamferolie-inspuiting, die ons Brusselsch hart, of beter 't hart van Brussel, weêr eens voelen doen, dat het in elk geval nog leeft, en zelfs opgewekt kan kloppen... Ik liep dus tusschen de drukke menschenvolte met de blinkende blikken, de roezemoezende massa der avondwandelaars en vrij-gekomen kantoorklerken en naaistertjes, van de Hooge Stad naar de Lage toe. De winkeluitstallingen, vóór de zwarte drommen nieuwsgierigen, fonkelden helsch-verlokkelijk. Zoodat zelfs ik mij aantrekken liet tot aanschouwen, - en beschouwen. Ik zag de nieuwe wintertoilettes: kort, doorgaans zeer eenvoudig manteltje op den zeer wijden klok- of plooirok, niet langer vooral dan tot aan de enkels, en liefst wat korter nog. Aan 't hoofdeind, als deksel, een scheef dessertbordje op het vertrokken haar omgekeerd. Aan 't voeteneind, heel hooge, grijze gemsleeren laarsjes. Zoodat van winter onze dames zoowaar gekleed zullen loopen, en het nu reeds doen, als de schoonen der laatste jaren van het Tweede Keizerrijk, onder Napoleon le Petit. Symbolische verwittiging?: het ging het onderwerp van mijn beschouwen worden, als mijne aandacht getrokken werd door iets, dat maar al te zeer bedoelde symbool te zijn, en het was op gruwelijke wijze! een lap {==599==} {>>pagina-aanduiding<<} in het gloeilicht, een vuil-rooden lap als gedoopt in ronnend bloed; daarop in groote letters de afkondiging: ‘Teinte nouvelle: “ma jeannette”’. Gij weet dat voor den Franschen ‘poilu’ ‘Jeannette’ de naam zijner bajonet is... Deze, nogal smakelooze en valsch-heldhaftige, herinnering aan de heerschende toestanden dompelde mij in mijmerij: en blijkbaar niet mij alleen: daar stonden, vóór dat schitterende raam en dien bloedrooden lap, wel dertig menschen als verslagen. - Als daar opeens, vlak-bij scheen het wel, luid gebel ons aan onze meer of minder verontwaardigde overpeinzing ontrukt: een gerinkel, neen een regelmatig noodgeklep dat ons zoowaar een heelen tijd naar het verleden toe verplaatst. Want wij kennen het, dat gebel, al hebben wij het in tijden niet gehoord: het is de verre maar vlug-naderende autowagen van de brandweêr, gevolgd door heel het stel van spuiten en slangen en ladders, bij koortsig gedoe van de mannetjes onder den koperen helm, die als apen aan den wagen hangen; er zich bovenop aan vasthaken; hem achterna loopen om er zich, met hunne luide en zware laarzen, in logge acrobatie wippend aan vast te klampen. - Weldra heeft de politie, bij al hare waardigheid toch wel wat verbijsterd, het met de menigte druk. Want de Brusselaar houdt nu eenmaal van een mooien brand: hebben wij in deze niet de steeds bij elke passende gelegenheid oplevende herinnering voor oogen aan de vuurkolk waar de helft onzer wereldtentoonstelling van 1910 in opging? - Weldra zijn alle winkeluitstallingen dan ook verlaten: heel de volle straat loopt de brandweêr na, de Warmoesberg af, het Postgebouw langs, aangedikt door de café- {==600==} {>>pagina-aanduiding<<} bezoekers, die, bij 't schel-gerinkel, buiten zijn gekomen en meêloopen. - ‘Waar mag het zijn’ is de hijgende vraag. - ‘Bij Tietz!!’ luidt het. En ja: dàt belooft prachtig te worden! Stel u voor 't heele enorme Warenhuis één gloeiende oven, een opwarreling van vlammen en rook! En zoowaar: men ruikt den brand reeds: de bittere geur van smeulend hout die bij de keel grijpt; en men is der verrassing gretig dankbaar; en er zijn er zelfs die zich in de handen wrijven, omdat zij misschien wel aan Tietz een hekel hebben. Men loopt maar, men loopt... tot daar, als een reusachtige desillusie, de stoomspuit alweer in omgekeerde richting naderend klepelklept. Zij doet als altijd, en ook bij den terugtocht, heel druk, die stoomspuit. Weêr rijdt ze, even razerig-vlug en -geruchtig, voorbij; nog heeft niet iedereen, zelfs niet op bekwamen afstand, het oord des onheils vermogen te naderen, of met het onheil is het al gedaan. 't Was niet meer geweest dan een schouwbrand in een klein café'tje: een flauwe grap, en een geweldige ontgoocheling. Maar die onze zenuwen eens flink heeft opgezweept. Want denk eens aan: Sedert heel den tijd der bezetting is geen enkele brand in Brussel uitgebroken! In den beginnen werd het immers door de Duitsche overheid gestraft of zou het althans met een kwaad oog worden bezien. - ‘En dan’, verklaart iemand van het groepje, dat voor het café'tje, misschien in afwachting van méér, te wachten staat: ‘en dan, de verzekeringsmaatschappijen betalen de schade niet meer uit!’... Wij gaan verder, werkelijk opgefrischt. En het volk {==601==} {>>pagina-aanduiding<<} blijkt dit ook te zijn. Want aan de halte, waar ik mijn tram afwacht bij den gewonen kring der krantenverkoopers: Kromme Luppe met zijn steenen pijpje, kuiten-Marie met het roode sprietvlechtje en de Turksche sikkel-oorbellen, het bedel-blikkende weeuwtje, en de uitgestreken Hollandsche juffrouw, die ‘De Prins’ tegen den boezem van haren waterproof aandrukt; - aan de halte waar de sjofele schooljeugd uitbundig het nieuwe spelletje uitoefent van trambiljetten-inzamelen-voorkrijgsgevangenen: ‘kreig ik a biljetteke, kreig ik a biljetteke, menier?’ - in de menigte der heimkeerenden gaat het opgewonden: ‘Hebt gij den brand gezien?’ En ieder lijkt wel blijde omdat er eindelijk, na maanden, iets gebeurd is... al liep het op ontgoocheling uit. Wild 29 September. Ik heb er eerst een week laten over heen gaan. Toen kwam ik wilde konijntjes te zien, wilde konijntjes met hun wit dons-buikje en 't fijne pluis in de binnenzijde der boutjes, met hun ruig-rosse ruggehuid, die zoo glad verschuiven kan over de vast-vleezige teekening der lange en smalle lendenen; wilde konijntjes met hun gescheiden snuffel-snoetje en het dood-overwaasde schalieblauw van hun fluweele blikken. Ik kreeg ook lijsters te zien; lijsters, die werkelijk geen spreeuwen waren, heusche lijsters, in al hare veêren nog, de gladde-geschelpte, groen-gele en zwart-bruine veêren over haar borstje en die blank verdonzen naar zij in de wigge te {==602==} {>>pagina-aanduiding<<} liggen komen van het buikje; lijsters, de vlerken opengevallen als mild ontvangende armen; het smalle kopje met de half-geloken kraaloogjes, betoomd in de schuine lijnen, die uitloopen in de scherpte van den harden bek; heel dat kopje als koudelijk getrokken binnen den opstaanden nek-kraag; lijsters met de dunne, staal-schulpige pootjes, de nagel-vingeren samengekrampt op den dood. Ik heb ze gezien, de wilde konijntjes, en ook de lijsters met het geknakt-hangende kopje en het straaltje bloed aan den bek. En ik heb mij over dit zicht niet verwonderd, omdat ik wist dat het mócht. Heel die verloopen week diende er niet eens over heen te gaan: het mocht van 15 September af, en ik had het gelezen met eigen oogen. Nochtans heb ik, voor ik dit schrijven kwam, er weer maar eens een week laten over heen gaan. Ik bedoel dat ik, met die toegelaten konijntjes en lijsters geen voldoenden vrede had. Ik wilde het ook weten van al het overige haar en pluimen; ik wilde... Dan ben ik iederen ochtend maar op zoek gegaan. Het weêr was deze laatste dagen allesbehalve verkwikkelijk: het heeft mij niet afgeschrikt. Ik heb het gezochte niet gevonden in de winkels, die het anders speciaal verkoopen: dan ben ik het gaan napluizen op de spijskaart der eersterangs-restaurants, waar mijn speurzin de meeste kans zag. En hedenmorgen eindelijk heb ik het ontdekt. O, ik geef het toe: het was nog niet zoo heel veel, en bood geen groote zekerheid aangaande hoedanigheid en vangmiddel, maar gaf dan toch nagenoeg de waarborg, dat het niet uitgesloten was, dat het misschien óók wel mocht, en evengoed als lijsters, konijntjes, en andere leeuweriken. {==603==} {>>pagina-aanduiding<<} En is dat werkelijk zoo, dan geef ik er gaarne de verkoudheid om, die de zondvloed-vlagen van dezen ochtend er mij misschien om bezorgd hebben. Neen, het is nog niet datgene waar gij zelf misschien naar snakt en hunkert, al kost het u minder moeite het u te bezorgen. Alle slanke reeën en pezige herten, alle borstelige everzwijnen ter zijde gelaten, waar wij stoïsch van hebben afgezien: het is, het was niet eens de niet-groote maar machtige, reeuwsch-geurende maar koninklijke haas der wild-razende winter-avonden, terwijl men gulzig en gezellig om den warmen en rijken familiedisch zit; het was zelfs de fazant niet, de zijdige en zuivere, wiens smeltend vleesch de reuk voert en den smaak van alle harsen, van alle kruiden, van alle bloemen uit het woud, en zelfs van herfstige nevelen en rottende blâren; niet het zwart-en-zilveren water-hoen vol visch en olie; geen snip, geen kwartel noch ortelaan: neen, het was alleen een patrijsje, en dan nog een patrijsje dat ik niet heb gezien in zijn pluimen pij, zijn nederigbruine pij vol verdoken uitmuntendheid; een patrijsje-op-een-spijskaart maar, een naakt en schamel patrijsje, waarvan ik niet eens weet - en daar juist kwam het voor mij op aan - of het den heldendood van het geweerschot of de schaamvolle vernedering van den strop had gekend; een sjofel en mieserig patrijsje dat ik mij voorstel onder de neêrplassende hemelzwerken, bibberend en verlaten te zitten in de onherbergzaamheid van eene voren, en dat niet eens geroerd heeft als eene brutale hand het gevat en geworgd heeft bij den strot... Want, hoe anders uitgelegd, dat dit heel-alleenig patrijsje... - Maar neem mij niet kwalijk: ik begin te {==604==} {>>pagina-aanduiding<<} merken dat ik mijn lantaarn niet aangestoken heb; dat al het bovenstaande voor u misschien duister is en diffuus; dat ik deshalve goed zou doen, tot de genesis van dit mijn schrijven op te klimmen, en u te vertellen waar het eindelijk om gaat. Waar het om gaat is trouwens belangrijk genoeg, want is burgervoeding niet evenzeer als volksvoeding een primordiale bekommernis in deze lastige tijden, waar het primum vivere in alle beteekenissen het allereerst-, zoo niet het éénig-noodige is? Ziehier dan. - Een kleine veertien dagen geleden kondigde het Generaal Gouvernement een dekreet uit over het jagen. Jagen is voor den Belgischen burger natuurlijk uitgesloten, vermits hij over geene vuurwapenen meer beschikt (o, de dof-ploffende knallen in de gedwee-luisterende herfstlucht!) De Belgen zullen zich dus met fretten en beurzen moeten tevreden stellen tot het vangen van de eenig-toegestane wilde konijntjes, die zij pakken en behouden mogen. Wat de lijsters betreft, de heerlijke Ardenneesche lijsters: nergens in het dekreet wordt er melding van gemaakt, hetgeen blijkbaar beteekent dat men ze zonder bezwaar stroppen of in netten vangen kan. Dat ik dan, acht dagen na de officieele afkondiging, in de winkels en zelfs op mijne tafel bedoeld wild en gevogelte te zien kreeg: dat biedt niets verwonderlijks aan, noch voor u, noch voor mij. Met alle andere wild is het echter anders gesteld, daar geen ander vangmiddel ervoor is toegelaten dan het jachtroer. Alleen officieren, gij weet het, mogen nog dit wapen hanteeren, of Duitsche civiel-personen die officiersrang bezitten; ook aan sommige onderofficieren en soldaten, jagers of jachtopzieners van beroep, kan {==605==} {>>pagina-aanduiding<<} jachtwet worden toegekend. Met zoo'n rechtsbewijs, zonder hetwelke trouwens niemand uit jagen mag, gewapend, melden zich de dragers bij het hoofd van hun arrondissement aan, dat hun het district aanwijst (want elk arrondissement is in een zeker getal distrikten verdeeld), waar zij jagen mogen. En nu komt wat ons, Belgische Burgers, meer in het bijzonder belang inboezemt. De officier mag wel doodschieten; het getroffen wild is daarom echter nog geenszins zijn eigendom: het blijft den Belgischen jachteigenaar toebehooren, op wiens goed het geschoten werd. De jager heeft echter kooprecht, en dit tegen vastgestelde prijzen. Al het wild dat niet op deze wijze wordt opgekocht, kan verder door het hoofd van hun jachtdistrikt tegen dezelfde prijzen aan de militaire keukens, aan officiers-societeiten en aan ambulances (al is wild voor gekwetsten niet aan te raden) worden overgemaakt. Blijft er dan nog iets over, dan wordt het aan den eigenaar, of bij diens afwezigheid, aan den burgemeester der gemeente afgestaan. Wat de overige verkoop heeft opgebracht, wordt ook in de handen van dezen laatsten gestort. Wat nu - en dit is voor ons het belangrijkste - wat nu is eigenaar of burgemeester gemachtigd met dat wild te doen, gesteld dat er, na het deel dat aan militaire keukens enz., wordt afgestaan (en er wordt aangedrongen dat dit in ruime mate gebeure), nog iets overblijft? Het zelf op eten kan hem niemand verbieden; en het zal hem ook wel toegelaten zijn, het aan vrienden en kennissen uit te deelen, - iets waar ik, voor mijn part, eenig heil van verwacht. In een artikel van het dekreet geeft men toe, dat hij het zelfs, mits natuurlijk voorzien {==606==} {>>pagina-aanduiding<<} van een speciaal ‘schein’, te koop kan bieden. En doet hij dit, dan zal het waarschijnlijk in hoofdzaak aan winkeliers zijn die zulke waar plegen te verhandelen. De vraag is nu echter: mag die winkelier op zijne beurt het door hem gekochte wild te koop aanbieden? Dat schijnt van-zelf te spreken, al staat het in bewust reglement nergens te lezen. En 't ergste, dat mij dan ook vreezen doet dat het werkelijk niet mag, is: de jacht is nu al veertien dagen open, en in al dien tijd heb ik, in gansch de stad in geene enkele uitstalling, op geen enkele spijskaart, meer gezien dan wilde konijnen en lijsters... Behalve dat arme en alleenige patrijsje, dat ik zelfs niet met eigen oogen mocht aanschouwen, en dat misschien niets anders is dan... eene vergissing. De terugtocht der veertien 11 October. Indien ik er den tijd toe had, dan schreef ik deze ‘correspondentie’ in hexameters. En indien ik er de kennis toe bezat, dan zouden die hexameters gesteld zijn in het Grieksch. Eén en ander gebeurt echter in deze courant niet dan bij uiterste zeldzaamheid, en er bestaat, behalve dat gebrek aan tijd en kunde, geen voldoende reden, dan dat daar nu verandering in gebracht zou worden. Zoodat gij het zult moeten doen met, niet eens heel mooi, Nederlandsch proza. En nochtans, welk een onderwerp! Welke ‘zangstof,’ zooals Bilderdijk zou hebben gezegd. Welk gegeven tot ontrolling van breede periodes, in de trage statig- {==607==} {>>pagina-aanduiding<<} heid der lange dactylen en de kernige bonkigheid der stevige spondaeën: Pracht van epiek, van eene blijde levensgezonde epiek, die in de nijdige vernielingsepiek van dezen tijd afwisseling kon brengen, zooals in Ilias en Aeneis 't verhaal van spelen de bloedige heldhaftigheid der gevechten met heldere stralen beglanzen komt!... ‘Zing dan, o Muze, den strijd en de vliegende waapnen van dezen, Die, uit de kaatsende hand en den galm van hun stemme, het luchtruim Vullen met vreugd en 't bewondrend gegons van degenen, die toezien...’ Maar laat ik hier mijn zanglust voor een oogenblik beteugelen: het past, mijne ode van een verklarend argumentum vooraf te doen gaan. Al weet gij reeds, bij benadering, en omdat ik er u vroeger al over verteld heb, waar het om gaat: het balspel dat al de buitenwijken van Brussel voor het oog van de argelooze wandelaars onveilig is gaan maken, maar niet te minder één der allerschoonste volksvermaken is die men zien kan; de ‘pelote’, die ons uit het land van Charleroi is overgewaaid en die thans in de hoofdstad door duizenden wordt gespeeld; het levendige bedrijf der ‘Petite Reine Blanche’, gelijk de geestdriftige Maurice des Ombiaux het kleine, harde, witleêren balletje noemt, waar hij een ganschen roman aan gewijd heeft, en die thans heerscht in het land van Brabant met al hare wel heel-lichte en -wufte gratie (vliegt zij niet van den eene naar den andere?), maar tevens met een gezag dat zijne oppermacht {==608==} {>>pagina-aanduiding<<} juist aan zulke beminnelijke goedgeefschheid dankt, die geen onderscheid maakt dan voor de knapsten. Overal ziet men, in de rustige straten der voorsteden, over het plaveisel geteekend met witte verf, het trapezium, waar zich de vlugge en lenige ‘livreur’ in beweegt, en waar de lange rechthoek bij aansluit, waar de andere spelers een vluchtigen bal in zijn hoogen en sierlijken boog opvangen en terugkaatsen. Iederen Zondag, en zelfs in de week, worden daar wedstrijden gehouden, en ik heb gezien dat men er, voor het gemak der spelers, een deel van het voetpad voor opbrak. En onder deze spelers zijn er, die zich in korten tijd tot beroemdheid wisten op te heffen, zoodat dezer dagen een deel van Brussel met echte verslagenheid het nieuws ontving, dat de befaamde Brébart iets in zijn lichaam verstuikt had. Elken Zondag dus, en ook 's Maandags in de middaguren, ziet men de mannen, de ‘ploeg’, de ‘equipe’ van Laeken of Molenbeek optrekken tegen die van Anderlecht of Vorst, tenzij die van Callevoet of Stockel opkwamen tegen gene van Jette of Koekelberg. De eigenlijke stad, die van hunne praestaties zoo goed als in haar geheel verschoond blijft, ziet ze in losse gelederen voorbijwandelen: in alle nederigheid eene corrida, die echter, evenals de stoet van pralerige stierenbevechters, hare eigene, niet zoo opzichtige, maar al zoo lenige en zelfs fijne elegantie heeft. Zonder heel veel tucht in hunne aangeslotenheid, maar gezellig-samen en zonder de minste oplettendheid voor allen anderen straatwandelaar, loopen de manschappen lichtvoetig als Achilleus en zonder acht voor {==609==} {>>pagina-aanduiding<<} welke mogelijke vermoeienis ook (al zijn de afstanden lang!) naar 't einddoel, dat hun, onbetwistbaar, de overwinning beteekent. De meesten, de échten althans, die onder de omstandigheden zoo goed als beroepsspelers geworden zijn - welk ander beroep staat trouwens nog open? -, dragen evenals torera's het hunne, een ambtsuniform, dat onbewust de herkomst wijst van het edele spel, dat de hoofdbezigheid van hun handen, hoofd en hart geworden is: de wit-lijnwaden matrozenbroek, onderaan uittrechterend als een omgekeerde leliekelk over witte strandschoenen, een wit los sporthemd met een lang, kleurig stropdasje onder het alledaagsch-colbertje, dat straks terzijde wordt gelegd; en alleen het hoofddeksel verschilt van dat der wereldberoemde ‘pelote’-kampioenen, die ons door de wereldtentoonstellingen werden geopenbaard: die kleine, pezige, gems-vlugge, die pik-zwarte Basken met de vurige oogen, wie het spel als het ware dansen is, naar bepaalde rythmen, in een bepaald tempo; waar deze de kleine baret der geitenhoeders en muildierdrijvers dragen, stellen onze Brusselsche spelers het met de diep over het achterhoofd getrokken apache-pet, die hun ook wel kranigheid bijzet, maar dan toch eene kranigheid van minder, en haast van verdacht allooi. Zoo trekt hun stoet de stad door. Aangekomen op het speelterrein, wordt hij doorgaans, bij elken Zondag terugkomenden en plechtigen wedstrijd, door gezette en gezellige voorzitters en zelfs door stroef-deftige of opgeblazen-joviale leden van den gemeenteraad ontvangen. Een plekje wordt gezocht, op veilige straatsteenen, voor 't uitgetrokken en opgevouwde colbertje. {==610==} {>>pagina-aanduiding<<} De hemdsmouwen worden tot op hoogte van den puntigen, schubbig-rooden elleboog opgerold. De rechterhand schoeit de leêren obligaat-handschoen. Elk neemt, in de afgeteekende speelruimte, al wippend en heupwiegend zijn plaats in. Een galm, die eene vraag lijkt; een wedergalm die instemmend antwoord is: het witte Koninginnetje vliegt door de suizende lucht als een miniatuur-meteoortje. Het spel is begonnen; de nekken der toeschouwers spannen; de autoriteiten glimlachen fijntjes en ondoorgrondbaar; de hals der spelers zwelt; en - ‘Zing, zing hóóg nu, o Muze, het spelen en vliegende veeren, Waar aan de heupe, en den sprong van den voet, en den stoot van den handschoen Vinnig de bal ontschiet, hij, de witte, de zonnige en ronde, om De' anderen handschoen te raken en weêr dan ten eersten te keeren’... Zoo dan spelen zij, den heelen namiddag door. En 's avonds als 't pleit voldongen is en de overwinnaar bekend, keeren zij huiswaarts, de lang-nahijgende longen vol ijzige en heete lucht, het roode voorhoofd vol zweet-perelen, de beenen en armen vol gloeiende moeheid, en rechtop den kraag van het alledaagsch maar bij den terugtocht nuttige colbertje... Zulken terugtocht heb ik gisteren, met echte aesthetische aandoening, bijgewoond. Het was Zondag: heel de dag mooi weêr, en de avond nu vol rustige feestelijkheid. Vele burger-gezinnen waren naar buiten {==611==} {>>pagina-aanduiding<<} of naar het bosch geweest, - voor 't laatst misschien dit jaar. De tram was dan ook bomvol; allemaal dankbaar-tevreden menschen, die elkander tegenlachten. Maar hoe staken zij af, al deze klein-voldane, gedrochtelijk-gezonde burgertjes met hunne vette vrouwen en wit-neuzige kinderen, bij de Veertienen, de wel wat gemeene maar Apollonisch-schoone en van de overwinning glanzende Veertienen, die, onder de andere reizigers in den wagen en op voor als achterbalkon verspreid, hunne gezamenlijke oogen gericht hielden op hun aanvoerder, hun hoofd, den eigenlijken overwinnaar, die, zeer zedig, maar met een zalig-glimlachende zelfbewustheid, zat naast zijne vrouw midden op de bank binnen, en die gevallig zijn blikken liet grazen van makker op makker. Ziet, ze stonden of zaten, de makkers, en aten (ze krakend tusschen de schitterende witheid der tanden, ze pellend bij stijve vingren) de wintersche noten, die smaken naar suikerige olie. Loerend bezagen zij schuin en bewondrend, hun zedigen leider. - ‘Hebt gij gezien’, zoo gingen hun vleuglige woorden in eerbied, ‘hebt gij gezien zijn wip en den zwaai van zijn arm bij 't livreeren?’ - ‘Ja!’ was 't bevestigend antwoord; ‘zelfs met zijn blooten pollepel! Want géén handschoen draagt hij: z'n hand lijkt zwart van de weren!’ Blijde en met fierheid bezagen zij hem en bezagen elkander. - Hem, den beheerscher van 't spel en de ploeg van de vlijtige helpers: kalm en bewust, en z'n hand in de hand van de glimm'ge vriendinne, zat, en zijn borst ging omhoog en zijn borst ging omlage... Zóó, in den lichtenden wagen die glansde van hunne {==612==} {>>pagina-aanduiding<<} gezichten, na den namiddag van roemrijk spel, de gelukkige terugtocht dezer Veertienen, die, noten aan 't eten, den leider al lovend, zagen den leider, en zagen z'n vrouwe die, samen gezeten, hand van den man in de hand van de vrouw, genoten hun bijval; waar geen enkele dezer de vrouw aan den meester benijdde... Maar ik bemerk dat ik, zoowaar onbewust, tóch hexameters heb zitten schrijven. Confuus smeek ik uwe vergiffenis af: ik heb het niet met opzet gedaan. Even onopzettelijk trouwens als mijne werkelijke bewondering voor deze balspelers... die, ik geef het toe, aan het front prachtig figuur zouden hebben geslagen. Maar daar waarschijnlijk te laat zullen aan gedacht hebben, als het reeds verboden was, en zoo goed als onmogelijk geworden, dat front nog te bereiken. Niets 20 October. Na diep en vast in mijn begrip de overtuiging te hebben gehamerd, dat ik vanochtend beslist voor de krant moest werken, heb ik mij daareven vol moed aan mijn schrijftafel gezet, middenin de wanorde aan boeken en papieren, buiten dewelke ik niet kan en die mij de illusie bezorgt dat ik het werkelijk heel druk heb. Ik zit hier dus, het ongerept-blanke papier vóór mij, de inkt-natte pen tusschen de vingeren, - in afwachting van de inspiratie... Dit nu is niets ongewoons: hoeveel ‘correspondenties’ worden niet aldus begonnen, zonder dat men, {==613==} {>>pagina-aanduiding<<} weet waarheen, zonder dat men een goed-omschreven onderwerp voor oogen heeft! Gewoonlijk, meestal zelfs, komt dat van-zelf: 't feit alleen dat men welgemeend neer gaat zitten om zoowaar te schrijven, opent automatisch allerlei deurtjes in uwe ervaring of in uwe subconscientie, ontsluit de schatkameren uwer wetenschap of uwer fantazie, zoodat gij doorgaans maar ‘l'embarras du choix’ hebt, en uw keus gauw genoeg gedaan is. Vandaag echter... en trouwens ook gisteren... en trouwens ook morgen... Ach, het ligt niet aan ons natuurlijk; het is niet te wijten aan een vermindering van onze opmerkingskracht of van onze denkvermogens: wij hebben niet opgehouden ze heug tegen meug in werking te houden, ze door oefening tegen verlamming te weren; want wij willen nu eenmaal niet ondergaan. Het ligt zelfs niet aan de omstandigheden, aan de verarming aan gehalte of beteekenis daarvan; want, al hebben ze ons maanden zóó aangezogen, dat wij er een tijd-lang niet meer tegen konden: wij zijn weer op verhaal gekomen, zij het dan ook met anderen klank-bodem en onder ander verwerkingsproces. Neen: wat mij heden, hier vóór mijn gezelligwanordelijke tafel, met onmacht slaat, en het gisteren deed, en het ook morgen zal doen, is... dat het altijd hetzelfde wordt, dat het nieuws van gisteren het nieuws van morgen zal zijn, en dat ik u vandaag, hoe ik mijn hersenspijs ook kneed, niets weet te vertellen, dat gij niet reeds kunt weten of raden, en dat overmorgen, hoe ik ook reageere, precies weêr hetzelfde zal wezen. Want welk belang kan het u nog inboezemen, dat het eitje van mijn ontbijt niet minder dan vijf-en-twintig {==614==} {>>pagina-aanduiding<<} centimes heeft gekost, en dat een vriend van mij tien frank heeft betaald voor nieuwe zolen op zijn schoenen? Wel bezit ik een onuitputtelijk onderwerp: de openbare liefdadigheid, die het eveneens is (onuitputtelijk, bedoel ik); maar ik heb u al zooveel tranen van aandoening doen storten over tegemoetkoming-aan-zuigelingen en de offervaardigheid van juffrouwen van goeden huize, die op markten en in winkels voor de armen gaan bedelen - en aldus niets dan eindelijk plichtsbesef bewijzen -, dat ik mij schamen zou, nogmaals terug te komen op deze schoone noodzakelijkheden, na ze zoo dikwijls te hebben geroemd. Heb ik u al verteld dat de kwestie van het dagelijksch brood is opgelost, in den zin dat wij een beetje meer krijgen tegen een beetje minder geld? Maar dat hadt gij immers voorzien!... Er is, weliswaar, iets, dat u desgevallend kan doen griezelen: de nieuwe strengheid van het Duitsch bestuur, dat ons letterlijk den dood boven het hoofd hangt om een bete broods aan een verborgen soldaat van een Duitsch vijandig leger, of vanwege het vuurwapen dat men in een of andere lade mocht vergeten hebben; het Duitsche bestuur dat het fietsen weer beperkt en ons met inkwartiering bedreigt zoo daar nog vliegtuigen over Brussel komen en bommen gooien op de kazernes. Maar wij bezitten, nietwaar, de kracht onzer onschuld; en dan - wij zijn immers lang op alle maatregelen te goed voorbereid om er, bij warmte van ons betoog, uwe belangstelling nog levendig voor te kunnen maken... Zoodat ik, bij dat al, nog geenszins weet, waar ik u heden, hoe plichtbewust ik ben, wel over schrijven kon... {==615==} {>>pagina-aanduiding<<} Er moet, naar ik menigmaal las, ergens in een kerk van Spanje - te Toledo, vermits gij het absoluut weten wilt - een koperen grafzerk liggen, met een opschrift, waar de Fransche literatuur der laatste twintig jaren meer dan eens nogal gemakkelijk filosofische munt uit geslagen heeft, en dat luidt: ‘Hic jacet... nihil’. (Ik kort het een beetje in, om u al te veel Latijn te sparen, en ook omdat het aldus beter bij mijn inzichten past.) Welnu, stel u voor - voorstelling die niks guitig of verlokkelijk is, maar ook gij moet maar leeren zelfs het ergste vlak in de oogen te zien, - stel u voor, dat deze grafzerk het lijk bedekt, het doodgemartelde lijk, het geradbraakte en gevierendeelde lijk van al de mooie bedoelingen der gezamenlijke dagbladcorrespondenten van Brussel, bedoelingen dewelke, na zich de vermelde folteringen ter zelfkastijding te hebben opgelegd, te pletter gingen loopen tegen den muur der Onvermijdelijke Herhaling. Hewel, zulke verbeelding zou niets buitensporigs vertoonen. En denk nu maar niet, dat ik die huivering-wekkend-symbolische voorstelling heb uitgedacht als een onderwerp voor den eerstkomenden Prix de Rome in de schilderkunst: ik zie ze daar werkelijk en als tastbaar liggen, al onze mooie inzichten en bedoelingen, de bejammerenswaardige, bloed-arme, uitgeputte kinderen van onzen goeden wil (en bij dat zicht ga ik bijna huilen); ik zie ze in hunne afgemartelde en stukgeloopen miserie uitgestrekt, die telgen van ons vernuft, die zonen van onze verbeelding,... die Niets zijn, die niets konden worden, omdat zij bij voorbaat ter dood werden opgeteekend, omdat zij fataal de vergetelheid in moesten van {==616==} {>>pagina-aanduiding<<} wat onnoodig is, daar men het reeds vroeger gehad en bezeten heeft tot zatheid toe. - Hic jacet... nihil; en gij zult er u te minder om bekommeren... In ernst: ook voor ons journalisten, en voor ons voorál, gaat ons baantje gebrek lijden aan afwisseling. Waarbij komt, dat de lezer het onbesproken recht heeft, over ons proza heen te glijden, vooral als hij er bovenop ziet staan dat het ‘niets’ is, - al verwittig ik hem, dat hij aldus en door dit feit zijn hoedanigheid van lezer voor een deel verliest. Maar wij, de journalisten, zelfs als wij over ‘niets’ schrijven, wij hebben den arbeid te verrichten, den dán vooral heelemaal niet dankbaren arbeid van het onder-woord-brengen; zelfs met de zekerheid, niet te zullen worden gelezen (alle ijdelheid hebben wij immers afgeleerd), hebben wij met der pen in geschrifte duidelijk te maken, dat wij inderdaad niets te vertellen hebben; men kan zelfs van ons eischen, dat wij zeggen waaróm; en ik ken lieden, die aanmatigend genoeg zijn, om er geschreven excuses bij te eischen. Er is trouwens nog erger: er bestaan, op al de treden van de maatschappelijke ladder, menschen die, al hebt gij ze verwittigd dat ze van u niet veel verwachten moeten, u tóch lezen,... met de bedoeling op u te kunnen schelden, als ge hun niet oneindig meer biedt dan zij zich van u hadden voorgesteld. En geloof maar niet, dat ik overdrijf! Ziet: met al de ontleedmesjes van mijn analytisch doorzicht, en verder met de innigste sympathie gewapend, tracht ik de tegenwoordige drijfveeren van den handel en wandel mijner stadgenooten na te gaan: onmiddellijk krijg ik een briefje waarin men mij ‘déplorable’ vindt, en zegt, {==617==} {>>pagina-aanduiding<<} ‘que je n'ai pas du tout compris le caractère du Bruxellois’. Daar ik, naar aldus blijkt, den psychologischen bal zoo erbarmelijk mis heb geslagen, besluit ik tot loutere objectiviteit; ik loop mijn voeten stuk over Brussel's straten om te ontdekken van wat aan boertigs of pathetisch' den lezers belang kan inboezemen; ik zie - om een echt-gebeurd feitje aan te halen - ik zie met eigen oogen, naast een gansche troep menschen om mij heen, die het ook zien, in een winkel dien ik noemen kan, bloed-roode kleerstof liggen met het opschrift: ‘teinte nouvelle: ma Jeannette’; ik vind het afschuwelijk; ik zeg het, en - een jonge dame doet mij de eer aan, het een ‘mauvaise plaisanterie’ te noemen. Ziedaar het loon van zooveel waarheidsliefde en plichtsbetrachting. En dan zegt men nog, dat wij alleen reden tot tevredenheid kunnen hebben: wij zijn immers de lichtbakens der openbare opinie... Meen niet, dat ik mij kwaad maak. Integendeel, zal ik maar zeggen, want daartoe heb ik mijn mannelijke en vrouwelijke Brusselsche medemenschen te lief. Ik voeg er zelfs aan toe, dat woede en smaad mij in de hoogste mate interesseeren. Zij immers zijn symptomen van een gesteltenis, zoo niet van een ziekte, die mij een zeer welkom onderwerp zou zijn, - indien ik mij er zoo goed als zeker niet de vermaledijdingen van al mijn Brusselsche lezers op den nek door laadde. Maar mag ik mij daardoor laten afhouden van...? Gij zijt misschien nog jong genoeg, om u de romans van Jules Verne te herinneren, en onder deze ‘Le docteur Ox’. Die dokter, die een snaak is, krijgt zekeren dag den inval, de lucht van het stadje waar hij woont te {==618==} {>>pagina-aanduiding<<} drenken, te verzadigen met zuurstof. De invloed van zuurstof op menschelijk, dierlijk en zelfs plantaardig bestaan kent gij: niet voor niets noemde men ze vroeger in het Fransch: ‘gaz hilarant’. De medeburgers van dokter Ox worden dan ook weldra de uitbundigste menschen der wereld. Zij eten voor vieren, en de vruchten die ze gebruiken zijn viermaal zoo groot als bij nature past. Zij drinken voor zessen, en de drank smaakt hun zesmaal zoo lekker. Grijsaards voelen zich buitensporig jong, en jongeren voelen zich heelemaal niet, opgenomen als ze zijn in het wentelende heelal. Er wordt een concert gegeven: de uitvoerders blazen hun instrumenten stuk of zwelgen ze in. Er wordt in een huisgezin gekibbeld: 't geschil der Capulet's en Montague's is er slappe kamillethee bij. En 't mooist van al: niemand die de verandering merkt; alles wordt normaal geacht; en was daar in dat stadje een - laat ons zeggen, een journalist gekomen, met een (onzichtbaar) masker-tegen-zuurstof vóór, en die zou de menschen aan hun-zelf getoond hebben zooals zij zich werkelijk aan hem voordeden: men had hem met rotte appelen gegooid, - appelen, viermaal grooter dan bij nature toegelaten... Keer ik nu tot Brussel terug, ik als journalist, die evenveel als wie ook moreel geleden heeft onder de heerschende nooden, maar tevens getracht heb mij niet door wat het ook zij te laten bedotten; - kom ik op mijn Brusselaars terug, dan stel ik zoowaar vast, dat ook zij voor het meerendeel zijn aangetast door ik weet niet welke fluïde, dat ze in den laatsten tijd veel prikkelbaarder gemaakt heeft, dan zij zelf wel weten of denken. Ik maak er trouwens geen geheim van: ik-zelf ben aange- {==619==} {>>pagina-aanduiding<<} tast. Maar het verschil is, dat ik mijn ziekte ken, terwijl de meesten... - Het is vandaag, op den dag af, veertien maanden geleden, dat Brussel door de Duitschers bezet werd. In die veertien maanden is er in Brussel zoo goed als niets gebeurd; niets vanwege de bevolking dat door de Duitschers strafbaar kon worden geacht; niets dat op een oproer - deze ineens-losspringende veiligheidsklep - kon gelijken. En des te beter natuurlijk... Wij zijn dus al dien tijd onder drukking geweest; onder bedwongen drukking; onder zeer bewuste, zelf-gekozen, streng-gehandhaafde drukking. En het is dan ook niet te verwonderen dat wij soms nu en dan wel wat zenuwachtig zijn. Zal ik erover klagen, nu en dan eens het slachtoffer ervan te worden? Ik zei het reeds: integendeel! Demographie 7 November. Laat ik deze volksbeschrijvende marginalia beginnen met de vermelding, dat een dezer laatste Zondagen de gezamenlijke ontvangst der Brusselsche schouwburgen niet minder dan ruim twintig-duizend frank bedroeg. En laat ik er onmiddellijk aan toevoegen, dat ik mij zeer goed bewust ben van den vloed der vermaledijdingen, die mij deze mededeeling zoo goed als zeker bezorgt. ‘Wij gaan niet naar den schouwburg, meneer!’, voegt men mij met een blik van toorn en misprijzen toe, zooals men er in melodrama's overheeft voor de ergste verraders. {==620==} {>>pagina-aanduiding<<} Waarop ik, koelbloedig als een karper, antwoord: ‘Ik ook niet’. Want ik geef het gretig toe: wij, menschen van goeden dunk, gaan in de tegenwoordige omstandigheden naar den schouwburg niet, en wij gaan nog minder naar de kinema, en wij gaan nog nauwelijks naar het concert (al verheugt zich het concert in zoo goed als ieders genade). Het blijft echter niet te minder een feit, dat ik uit de beste bron heb: een dezer laatste Zondagen zagen de Brusselsche schouwplaatsen, niettegenstaande de levensduurte, niettegenstaande de algemeene onthouding van waarlijk-bemiddelden, en zonder dat de Duitsche bezetting er voor een hoog percent tusschenkomt, meer dan twintig-duizend frank in hunne kassen vloeien. Ik wensch het, ondanks de eigen ergernis, bij deze vaststelling te laten. Juist omdat ik voor deze, door zoovelen gedeelde, ergernis eerbied heb. Gesteld - en ik treed die meening natuurlijk ten volle bij, - dat wij er den moed in houden moeten, zie ik niet goed in welken moed men putten kan in eene bioscoop-vertooning. Gesteld - en ook die meening kan ik bijtreden, - dat wij recht hebben op wat verstrooiing, dan vraag ik mij echter af in hoeverre eene uitgekleede revue strookt met den ernst van dezen tijd. Ik ben het dus volkomen eens met wie uitroepen: ‘Wij gaan naar den schouwburg niet!’ Alleen wil ik de woede wraken, waarmede ze mij deze hunne onthouding toesnauwen. Er is, in den tegenwoordigen psychologischen toestand van Brussel's bevolking, een verschijnsel dat telkens opvalt: de zucht naar veralgemeening. Elders gewoon, is hij anders bij den Brusselaar zeldzaam. De Brusselaar {==621==} {>>pagina-aanduiding<<} is, hoe joviaal en verdraagzaam ook, bij nature sceptisch en hekelzuchtig: hij is realistisch aangelegd, en doorgaans zelf-bewust. Maar ga nu eens in dezen tijd spreken van eigenschappen, die in normale omstandigheden ‘bij nature’ bestaan! In normale omstandigheden zou de Brusselaar redeneeren: Susse gaat naar den theater, en er zijn er velen die doen als hij; Charel daarentegen blijft thuis en ik ook, en nog vele anderen; en daarmee punctum. Nu echter wordt die Brusselaar, onder den invloed van de algemeen heerschende neurose, kriegel bij de gedachte alleen, niet dat Susse en consorten zich vermeien in tooneeldartelheid, maar dat men hem wellicht verdenken kon, eveneens onsmakelijk-geachte vermaken te zoeken. Is dit eene uiting van den zucht tot zelf-behoud, door de gebeurtenissen ten zeerste te wettigen? Is het de vrees voor gebrek aan civisme? Is het verhoogd ontzag voor menschelijk opzicht? Ik weet niet of de oorlog deze gevoelens, waar de Brusselaar vroeger niet dan nogal ongeloovig tegenover stond, in hem in zulke mate ontwikkeld heeft, dat zij hem telkens schrap doen staan tegen allen mogelijken schijn van verdenking. Zeker, wij hebben in ons heel wat voelen wakker worden dat vroeger gerust slapen mocht, vermits wij het niet noodig hadden; wij zijn ons bewust geworden van eigenschappen, waarvan wij dankbaar weten wat wij er in de toekomst aan hebben zullen, als wij maar volharden in onzen ernstig-goeden wil. Maar dat kan geen reden zijn, om zoowaar van anderen te vermoeden, dat zij ons gestadig en halsstarrig met argwaan bejegenen. En dat is nochtans, wat thans in de psychologische atmospheer van Brussel onophoudelijk trilt, opzweept, razerig maakt. {==622==} {>>pagina-aanduiding<<} Ziet: ik heb onder de nota's voor deze demographische afkondigingen opgeteekend: ‘Brussel is vermagerd.’ Hemel, zoudt gij willen gelooven dat de dikke meneer, die ik soms op wandeling ontmoet, in staat is, na lezing van dit artikel, mij bij den kraag te vatten en toe te roepen: ‘Ik heb sedert 20 Augustus 1914 twintig pond bij gewonnen, meneer!’? - Die vermagering van den Brusselaar, dewelke algemeen is (ik druk er op, niettegenstaande mijn geachten maar dikken tegenspreker), zij is onloochenbaar, zij is in-het-oog-vallend. Cijfers en statistieken kan ik u hieromtrent natuurlijk niet mededeelen: wij zijn nog aan het verplichte en geregelde wegen niet toe, zooals geschiedt met zieke zuigelingen; al moeten wij geenszins despereeren, ook die verordening te zien in 't leven roepen. Wij schatten dus op het oog, gelijk (met alle respect) geoefende slagers ten veemarkte; maar de constatatie lijdt geen tegenspraak: wij zijn vermagerd, wij smelten weg, wij worden weldra diaphaan. Aan wat dezen toestand te wijten? Wij werken niet meer dan vroeger, - integendeel! Wij zijn in lichaamsoefeningen niet vooruitgegaan, - ter contrarie! Ligt het misschien aan de duurte van eetbare vetstoffen? Maar rijkelui, die heel goed boter kunnen koopen, en die mij verzekeren deze bezigheid niet te hebben geschorst, zijn in verhouding het meest vermagerd, méér inderdaad dan vele werklui die op de volkssoep teren... En à propos van volkssoep: ik heb in mijn demographisch notaboekje een paar lekkere getallen voor u. - Het uitdeelen van volkssoep is verminderd: enkelen tijd geleden bedroeg, te Brussel-stad alleen, het aantal dagelijksche porties acht-en-vijftig duizend; nu {==623==} {>>pagina-aanduiding<<} is verleden week het cijfer op vier-en-twintig duizend porties ongeveer geslonken. En dat is heel verheugend, vermits het, eenerzijds, op vermindering der heerschende ellende, anderdeels op lengerhand hernemen van het oeconomische leven wijst. De strenge maatregelen die nog iederen dag tegen werkloosheid getroffen worden, dragen dus blijkbaar gevolgen; ik hoop er te kunnen aan toevoegen, dat bij onze werklieden de heerschende loomheid verdwijnt, de gezonde arbeidslust weêr ontwaakt is. - Een vermindering dus, in korten tijd, van vierendertigduizend porties. Maar stelt gij u goed voor, wat het, vooreen klein weekje, nog aan benoodigheden blijft eischen? Ziehier, wat te Brussel, van 18 tot 24 October j.l., daarvoor werd verbruikt: 5570 kilo versch vleesch; 418 kilo bevroren vleesch; 1320 kilo gezouten spek; 126 kilo vet; 47.250 kilo aardappelen; 17.060 kilo rijst; 1215 kilo maïsmeel; 2700 kilo uien; 3045 bossen prei; 834 bossen selder; 2150 kilo andijvie; 944 kilo kervel; 400 kilo sla; 189 kilo watermeloen; 200 kilo spinazie; 950 kilo penen; 500 groene koolen; 1850 kilo zout; en, ter smakelijke vollediging, 10 kilo peper. En nochtans, het is opvallend: Brussel vermagert! Terwijl (andere en zelfs gehéél-andere demographische vaststelling) in het moeilijke en kiesche vraagstuk der prostitutie weinig verandering is gekomen. Alleen is ze thans vollediger, en, naar men mij verzekert, doeltreffender gereglementeerd. Ik spreek natuurlijk van de openbare. Wat de andere betreft... o veilheid van sommige vrouwen, wie lost de arcanen uwer in deze beroerde tijden verhoogde menigvuldigheid op?... Doch {==624==} {>>pagina-aanduiding<<} genoeg hierover: belangstellenden kan ik verwijzen naar de klaagliederen van Jeremia, kap. 4 vers 6, en kap. 5 vers 11. Vermits ik mij nu toch op schuivend zand, of, gelijk Herman Teirlinck zeggen zou, op een doolage bevind, wil ik besluiten op eene mededeeling die sommigen in verband met allerlei omstandigheden, waaronder de bovenstaande, bevredigend en geruststellend zullen vinden: het cijfer der geboorten is te Brussel en omtrek aanmerkelijk lager geworden. In Groot-Brussel werden, September 1914, niet minder dan 974 kinderkens geboren; in September 1915 daalde het cijfer op 675. Hetgeen, ten slotte, pleit, niettegenstaande alles, voor onze zedelijkheid, en de verontwaardiging moge bekoelen, die dit waarheidslievend briefje kan hebben gewekt. Hulde aan Nicephore Niepce, uitvinder der lichtteekening 8 November. Ik had het nooit van me-zelf gedacht. En wie, trouwens, van allen die mij kennen, zou er mij in staat toe hebben geacht, zelfs waar zij twijfelen mochten aan mijn bewustzijn en aan mijn zelf-kennis? Want niet alleen omdat het slecht gezien en ‘mal porté’ is; omdat snobisme het vraagt en goeden smaak het eischt; omdat aesthetisch gevoel haar veroordeelt en alle artisticiteit haar veracht, wees ik tot op den dag van heden alle verzoeking af tot het zingen van den Lof- {==625==} {>>pagina-aanduiding<<} der-Photographie. Verzoeking die overigens bij mij, in al de dagen van mijn leven, geen oogenblik nog was opgekomen. Stelt u dat immers voor: ik, Brusselsche correspondent, in het - lichte! - toilet van de Faamgodin op de titelplaat der oorspronkelijke edities van Vondel, een lange trompet stekend doordat ik van lichtteekeningen houden zou; ik, die van mijn eerste ‘zitten’ voor den man-der-camerakunst, vooral de herinnering heb gehouden aan een ijzeren ding, dat mijn schedel kwam te omknellen, en aan eene oude dikke juffrouw met schelvischoogen, wier beeltenis ik met glimlachenden mond en ten-slotte-puilende blikken minuten-lang fixeeren moest (en ik ben altijd heel schuchter geweest tegenover het schoone geslacht); ik, die niets beroerders ken dan mij op alle naden te laten bezien en betasten door een kerel dien ik ken noch kennen wil, die mij dwingt tot houdingen als in het beruchte bed van Procrustes, en daarop, wanneer de scheeve nek dreigt, mieren mijne beenen binnenin beginnen te bewandelen en mijn neus als het ware den geur van mosterd op gaat snuiven, mij, zelf-voldaan, toevoegt: ‘Doe nu eens erg natuurlijk!’; ik, eindelijk, van wien men, met al mijn goeden wil vermaagschapt met den goeden wil van den opérateur, nooit heeft vermocht een portret te ‘trekken’ waarbij de dames verbaasd en gecharmeerd zeiden, of althans dachten: ‘Hè, wat een mooie jongen!’ Neen, ik hou niet van de photographie, - zelfs nù nog niet. Al schrijf ik met iets als plichtbesef, met iets als vroomheid, met iets als bewondering, deze nederige hulde aan Niepce (Nicéphore), den verongelijkten uitvinder, zonder denwelke wij Hildebrand's meesterstuk zouden {==626==} {>>pagina-aanduiding<<} moeten missen. Immers, wat zouden wij zijn, waar zouden wij zitten, wat zou er van ons geworden, wij, Brusselaars van dit ongezegende jaar 1915, indien hij, Niepce, en zijn uitvinding niet hadden bestaan; indien hij zich niet beijverd en ingespannen had, de camera obscura uit te denken; en indien ijver en inspanning jammerlijk onvruchtbaar gebleven waren? We zouden, wij, eenvoudig, allemaal samen achter grendel en slot komen te zitten, wat de schande, dewijl algemeen gedeeld, wel minder zou maken, maar de werkelijkheid van de gevangenis-wederwaardigheden daarom nog geenszins verzachten zou. Zoodat deze nederige dithyrambus, al ontspruit hij meer uit dankbare overtuiging dan uit den gloed der liefde, hier geenszins misplaatst, en zelfs zeer noodzakelijk is. Want ziehier waar het om gaat. En oordeelt daarna of ik overdrijf. Wij wonen, zooals gij weet, in de bezette hoofdstad van een bezet land. Het brengt op de natuurlijkste wijze der wereld een heel stelsel van passen meê, waar wij aanvankelijk genoegen meê te nemen hadden, wilden wij ons naar een stad begeven, die buiten Groot-Brussel lag. Nu kosten zulke passen geld, en geld is moeilijk om vergâren, vooral in dezen tijd. Dit bezwaar verdween echter, zoodra wij thuis bleven; in welk geval wij er geen hinder van hadden. Bij de passen kwamen de eenzelvigheidskaarten. Eenzelvigheidskaart (een officieel Vlaamsch-Brusselsch woord dat nooit is uitgesproken geworden,) vertaalt men in het Nederlandsch door identiteitskaart. Zulke kaart had men eerst noodig om per fiets naar buiten te rijden; om in stad te loopen of te reizen per {==627==} {>>pagina-aanduiding<<} tram was zij vooralsnog overbodig; zij was, na de eerste maanden bezetting zelfs voldoende om, bij uitsluiting der etappengebiete, door heel België te trekken; en... zij kostte niets. Zoodat wij er heelemaal niets tegen hadden, en er ons des te liever bij neêr legden, dat niet iedereen fietst, en zoo goed als iedereen zijn gezichtseinder is gaan beperken tot Brussel-en-omtrek; hetgeen zelfs dat bewijs van eenzelvigheid voor de meesten onnoodig, en dan ook onbestaande maakte. Intusschen zijn echter sedert enkele dagen, verscherpte verordeningen uitgevaardigd: verbod, zonder voorafgaande toelating, zich per fiets buiten de Brusselsche agglomeratie te wagen, en, voor binnen Groot-Brussel, algemeene verplichting van de identiteitskaart ook voor niet-fietsers. Zoodat wij allen zonder onderscheid, te rekenen van 20 November, drager zullen zijn van zoo'n khaki-kleurig bewijs, van op hetwelke onze photographie ons zedig zal tegenlachen. En nu beeldt gij u in, misschien, dat deze verstrengde maatregelen eene revolutie aan het kweeken zijn? Hewel, gij vergist u. Zij worden zonder mopperen aangenomen; zij worden door sommigen op een nauwelijks-verborgen welgevallen onthaald; zij verheugen zich zelfs, bij velen, in even-onomwonden als gretige tegemoetkoming. Want, nietwaar, er is de menschelijke ijdelheid, die ook Brusselsch is. Niet ieder, immers, lijdt aan photographophobie, als ik mij aldus uitdrukken durf. Niet ieder beschouwt het als een martelie, voor de geheimzinnige doos te gaan zitten, die, bij gebrek aan andere onsterfelijkheid, u deze van uwe lichamelijke verschijning verzekert. {==628==} {>>pagina-aanduiding<<} Niemand zelfs heb ik, in deze dure tijden, over de verplichting hooren klagen, naar den photograaf te wandelen, en er een minimum van vijftig centimes te storten, tegen dewelke hij u, als gij tijd tot wachten hebt, uwe volstrekt-echte beeltenis, op vereischt formaat, en in zesdubbele expeditie, ter hand zal komen te stellen. Want ieder heeft nu, zonder valsche schaamte, gelegenheid, zich weer maar eens te laten ‘trekken’: het is geboden; er staat straf op. Zij, de photographen, jubelen natuurlijk. Wat hunne slachtoffers nauwelijks zichzelf durven bekennen, en in elk geval niet dan con sordino durven denken, zeggen zij luid op: zij vinden de nieuwe verordening heelemaal niet kwaad. ‘Integendeel’ zouden zij zelfs zeggen, indien zij Ibsen's levenseinde kenden. Zoodat ieders geluk onvermengd zou zijn, indien... Ja, indien er geen stadhuisklerken waren. Die stadhuisklerken zijn aan den algemeenen regel onderworpen, hetgeen ze innig-gelukkig kon maken. Maar zijn tevens belast met het opmaken dezer eenzelvigheidsbewijzen van de acht-honderd-duizend Groot-Brusselaars, hetgeen hun genoegen wel eenigszins vergalt. Verder hebben zij van die acht-honderd-duizend Groot-Brusselaars, die op een rijtje, uur aan uur en dag aan dag, hunne beurt staan af te wachten, de verwenschingen in ontvangst te nemen; hetgeen ze nu wel niet gejaagd maakt, maar dan toch wel wat kregelig. Zoodat men zeggen kan, dat de overdreven instemmingsbetuigingen van de photographen in evenwicht worden gehouden door den wrevel der stadhuisklerken. Het publiek, dat tusschen beiden staat, is veel ge- {==629==} {>>pagina-aanduiding<<} duldiger bij den photograaf dan bij den stadhuisklerk. Nochtans duurt het wachten er niet minder lang, is het rijtje er niet minder kort. Het is zelfs heel schilderachtig-opgewekt, dat rijtje. En mijne vingeren jeuken zoowaar van den lust, er, bij deze welverdiende Niepce-huldiging, een kiekje van te nemen. Maar, neem mij niet kwalijk, ik heb er den tijd niet toe: ik moet zelf in het rijtje gaan staan... Wederwaardigheden der bezetting 17 November. Ik geloof niet dat er van de ironie eene betere definitie is te geven, dan dat zij zou wezen een teeken van het volmaaktheidsgevoel. De eigen betrekkelijkheid vergeten wij gaarne: wij vinden immers in ons, wij bezitten het begrip van het oneindige en van het absolute, en het komt zelfs voor, dat dit begrip ons-zelf bezit tot bij het smartelijke toe. Te weten echter dat wij zijn als het ware een schakel in die oneindigheid, vervult ons met eene zelfvoldaanheid, die ons te beter de betrekkelijkheid, de afwijking-van-de-oneindigheidsrichting, de wanstaltigheid-in-de-lijn-van-het-volstrekte bij anderen doet inzien, en ze lachwekkend maakt. Ik zal niet beweren, dat mijne vrienden de Brusselaars het gevoel der volmaaktheid tot een dogma hebben verheven. Daargelaten dat groot-stedelingen, die een gemakkelijk leven leiden (het was voor den oorlog het geval met vier-vijfden der inwoners van de hoofdstad), {==630==} {>>pagina-aanduiding<<} liefst van dogma's verschoond blijven, zou het bij hen een zelf-bewustheid, een besef hunner eigenwaarde (of -onwaarde) onderstellen, die ze zeker niet in zich dragen. Maar de wetenschap, dat al wat zij te genieten krijgen in zijn soort het beste is wat geheel het land oplevert; de zekerheid, tevens, voor neerdrukkende zorgen behoed te zijn en den dag van morgen te zullen beheerschen; en verder het laag-bij-den-grondsche, maar dan toch feitelijke evenwicht, dat de basis van het Brusselsche karakter uitmaakt, zijn factoren die, voor niet te veel eischenden, een aard perfectie-van-leven samen kunnen stellen, welke elke overtreding of afstand daarvan licht bespottelijk of zelfs weerzinwekkend maakt. De, zeer echte, ironie van den Brusselaar is dan wel geene zeer verhevene: is natuurlijk de zelf-marteling niet van dengene die spartelt tusschen de vingeren van het goddelijke; maar zij is zelf-voldaan en zelfgenoegzaam, en tevens practisch omdat zij voor dwalen behoedt, en tevens tonisch omdat zij sterkt tegen dreigement of aanval van vijandige opvattingen of machten. - Brussel is nu sedert vijftien volle maanden bezet. In die vijftien maand heb ik u trouw op de hoogte gehouden van de wijze, waarop de Brusselaar op die bezetting reageerde; ik heb, waar zij mij scheen voor te komen, de vervorming van het Brusselsche karakter aangestipt en naar mijn vermogen ontleed; ik heb u op psychische verschijnselen gewezen, die aantoonden hoeveel dieper wij er onder leden, dan wij zelf bekennen wilden, of zelfs maar wisten. De reden echter, dat wij de verandering niet merkten welke wij innerlijk ondergingen, of die ons deze verandering negeeren deed, {==631==} {>>pagina-aanduiding<<} heb ik nog niet gemeld: zij ligt, geloof ik, in die zeer eigene, die joviale, die goedlachende ironie der Brusselaars die ze voor groote kinderen deed houden, en die niet anders is dan een teeken van een meer of minder groot, meer of minder gewettigd gevoel hunner superioriteit. De Brusselaar is nu eenmaal, meent hij, de eerste in den lande; hij is zijn eigen baas; hij heeft nooit gehandeld dan naar eigen goeddunken en heeft daar nooit politie over geduld. Althans: zoo was het vroeger. Maar zulk geestelijk goed verliest men niet licht: de blinddwalende Homeros blijft Homeros, en zoo blijft de verarmde en bedwongen Brusselaar de Brusselaar. Zijn natuurlijke spotzucht, die niet van smartelijken aard is, bedwingt zijne armoede, overheerscht zijne bedwongenheid; meer dan ooit heeft hij oog voor het wanstaltige, het afwijkende en betrekkelijke, gemeten aan den staf zijner eigen gewaande compleetheid; en minder dan ooit ziet hij af, ik zal niet zeggen van kritiek, maar van de boertigheid, die de gelukkigste, de gezondste zijde van zijn karakter is. Bewijzen? Ik heb ze bij de vleet! Ik zie ze, bijvoorbeeld en allereerst in de tallooze caricaturen die sedert enkele maanden de uitstalling van alle papierwinkels der stad versieren, en waarop van onzen nood geenszins een deugd, maar een potsierlijken wantoestand wordt gemaakt, - waar wij ons trouwens gemakkelijk boven verheffen. Die caricaturen laat ik vandaag ter zijde: zij mogen het onderwerp worden van een volgenden brief. Ik wil mij heden tevreden stellen met enkele voorvallen van meer of minder ernstigen aard en u, zonder meer, zeggen, hoe de Brusselaars er zich tegenover gedragen, aan u-zelf {==632==} {>>pagina-aanduiding<<} de, meer of minder strenge gevolgtrekking overlatend. Daar hebt gij, om te beginnen, de verplichte identiteitskaart, die men eerst eenzelvigheidsbewijs noemde en nu kenbewijs is komen te heeten, terwijl men, om het Fransche woord te vermijden, toch van persoonskaart had kunnen spreken. Ik vertelde u reeds hoe dit nieuwe dwangmiddel hier ter stede door velen begrepen werd: als eene gelukkige gelegenheid tot een nieuw portret. IJdelheid wel te verstaan, en die ik niet zal vergoelijken, maar geen psychologisch raadsel voor wie den Brusselaar kent. Hij lacht, de Brusselaar, gelijk de athleet lacht om de gewichten die hij naar omhoog tilt. En hij lacht dubbel, als hij ziet dat de op hem toegepaste machts-uitoefening tegen die macht zelf keert, zooals met die eenzelvigheidsdingen nu in schijn gebeurt. Immers: 20 November was als ultimum datum opgegeven voor het bezit van dergelijke kenteekenen. Maar 't verstrekken daarvan ging noodzakelijk zóó langzaam, of beter gezegd: de Brusselaars zijn zóó talrijk, dat men het termijn verplaatsen moest: men moet thans zijn persoonskaart niet vóór vijf December hebben, en de vrouwen kunnen er meê wachten tot op Kerstdag. En nu hangt de Brusselsche lucht vol leedvermaak, zoo voor de overheid waarvan men zich, al te naief natuurlijk, de ontgoocheling voorstelt, als voor de domooren en hazenharten die spoed maakten, en nu reeds in het bezit zijn van hun identiteitsbewijs, - al dien tijd voor het werkelijk hoeft. Ander, en gewichtiger geval: er wordt ons inkwartiering beloofd. Gij moet weten: net als Parijs, net als Londen, weze het dan in bescheidener mate (wat wij wel {==633==} {>>pagina-aanduiding<<} willen aannemen), werd Brussel herhaald door bommengooiënde vliegtuigen aangedaan. De laatste maal kostte het zelfs het leven aan een man. Dat daar geen vermelding van gemaakt werd, ligt aan de overheid. Nu de overheid er zelf over schrijft en het laat drukken, kan het zeker hier ook wel met een enkel woordje verteld. Die overheid nu, meende in die luchtaanvallen de hand van verspieders te zien: zij verwittigde ons dat, bij herhaling de bevolking als straf militairen thuis zou krijgen. Bewuste herhaling deed zich niet voor; desniettemin maakt ons de overheid, die zegt in deze thans zekerheid van spionnage te bezitten, bekend met haar besluit: wij krijgen inkwartiering. Het zou leugen zijn te beweren, dat de Brusselaar daar zegen in ziet. Hij wil het gaarne aanvaarden voor wat het is: een straf. Niet uit vrees voor de Duitsche soldaten, die hij nu toch allang genoeg kent: vanwege de stoornis en het ongemak dat het meebrengt vindt hij het geval onaangenaam. Maar heeft zich onmiddellijk getroost, toen hij de clausule had gelezen, waarbij, éerst en vóór alle andere, onbewoonde huizen, en verder de huizen der onderdanen van staten, die met Duitschland in oorlog liggen, zouden worden bezet. En weêr kwam hierbij de Brusselsche ironie boven: ‘Men treft mij, door het huis van een andere in te nemen!’; en de Brusselaar lachte, zonder verder denken, om deze grappige eigenaardigheid. Iets is er, waar hij zoowaar niet om gelachen heeft: dezer dagen vernam hij dat de opgelegde oorlogsschatting van veertig millioen in de maand zou worden voortgeëischt! En hij lachte nog minder, toen hij te weten kwam, dat hij daarbij voor niet minder dan zeven-en- {==634==} {>>pagina-aanduiding<<} twintig millioen had tusschen te komen. Het leven is hier immers werkelijk al duur genoeg. Een enkel voorbeeld van hetgeen het ons ten bate van het gemeentebest kost: iederen dag betalen wij aan de gedwongen stakers van Groot-Brussel niet veel minder dan 4700 frank, en in de negen laatste maanden tijd is dat iets als zevenhonderd en negentig duizend frank geworden. Toen hij echter kwam te vernemen, de Brusselaar, dat men er iets op gevonden had, en dat hij zijn, trouwens gaarne aanvaarde, deel in de belasting slechts na den oorlog zou te betalen hebben, toen dacht hij: ‘Ziet gij wel, dat men mij nog zoo gemakkelijk niet treft!’; en hij wreef in zijn handen... Gij vindt nu, misschien, dat deze doorsneê-Brusselaar (want, in Gods naam, ga hier weer geen persoonlijkheden achter zoeken!) niet meer dan lichtzinnig is; dat zijn optimistische ironie wat al te gemakkelijk naar het ‘Tout s'arrange’ van Capus zweemt. En gij hebt allicht geen ongelijk. Maar ik vraag u: ‘is zulk optimisme geen teeken van levenssterkte, waar de ironie het geregelde zuiveringsmiddel van is?’ Caricaturen 19 November. Ik heb u geschreven over het soort ironie dat, gesproten uit het gevoel van zelfgenoegzame maar goedlachsche eigenwaarde, den Brusselaar het tegenwoordig leven dragelijk maakt. Dat hij dat leven ziet onder eene zekere vervorming, er door zijn bijzonderen, oerlandschen spot- {==635==} {>>pagina-aanduiding<<} lust aan gegeven, verleent er eene waarde aan, die hij nu wel juist niet overschat, maar die de moeite loont, het dan toch maar te doorstaan. Die levens-vorm nu, de gedaante die het dagelijksch leven in zijn geest aanneemt, vindt men vooral in de caricaturen terug, in de satirisch-bedoelde aquarellen die, tegen goedkoopen prijs, thans de Brusselsche winkelramen vullen, en ons met een aantal ‘artisten’ bekend maken welke, bij gebrek aan talent, dan toch overtuigen door den echten volksgeest, het oorspronkelijk Brusselsch-zijn, dat hun werk levendig en zelfs genietbaar maakt... Caricaturisten zijn anders in België zeldzaam, of waren het althans tot voor den oorlog. Dat ligt misschien wel aan het gebrek aan cultuur van onze kunstenaars in 't algemeen, van onze plastici in 't bijzonder. Enkele zéér zeldzame uitzonderingen niet te na gesproken - een Henry de Groux, een Fernand Knopff, - kan men er op aan, bij hun geen kunst-van-cerebraliteit, van philosophische bedoelingen, of zelfs maar van constructieve, technische opzettelijkheid te vinden. Die kunst blijft, ook waar zij in deze de schijn tegen zich mocht hebben, zuiver-zintuigelijk, althans louter-emotief, en wordt nimmer gewild-uitdrukkelijk, daar hare ergste overdrijvingen zoo goed als zeker onberedeneerd zijn. Geen wonder dan ook dat wij de kunstenaars missen, bij dewelke ethische ondergrond en geestelijk schiftingsvermogen hoofdzaak zijn, en die caricaturisten heeten. Eén zonder ik uit: Jules de Bruycker, dien ik enkele jaren geleden in Holland mocht introduceeren, met gevolgen die mij eene groote vreugde zijn; - De Bruycker de bittere Gentenaar, wien iedere prent als een wraak- {==636==} {>>pagina-aanduiding<<} neming op het leven is, en die meer schrik aanjaagt dan hij zou doen lachen; geen caricaturist dus, gelijk men het algemeen opvat, minder caricaturist zelfs dan een Daumier of een Forain, en wien het ‘castigat ridendo’ vreemd bleef, hij die alleen spot, en met welke oneindigdroeve gelatenheid!, om wat hij in den mensch onverbeterbaar acht. - En wel hebben wij te Brussel, buiten De Bruycker en verre van hem af, nog eenige teekenaars, een Blandin, een Navez, een Stan van Offel, een Canneel, die men voor caricaturisten houdt, omdat ze, in hunne, vaak knappe, teekenwijze meer of min den weg der ‘charge’ opgaan, maar die meer illustrators, meer verluchters zijn te noemen dan kunstenaars die zich de Zede en hare Kritiek tot eerste onderwerp gegeven hebben. Zelfs met deze aaneengesloten rij bekwame en aangename artisten hebben de caricaturisten, waar ik het hier over hebben zal, niets gemeens, daar zij doorgaans alle bekwaamheid missen, en 't aangename van hunne producten zeker niet ligt aan bevrediging van eenigen aesthetischen zin. Terwijl zij, daarentegen, Spiegels-der-Zeden konden genoemd worden - van die golvende spiegels dan die, hoe naïef-natuurlijk ook, tot alle wanstaltigheid misvormen. Hunne namen? Ik ken ze niet, en beken er nooit naar gekeken of gevraagd te hebben, omdat de kunstwaarde van het werk daar wel al te gering voor is. Trouwens: op die waarde, ik herhaal het, komt het niet aan, en dus niet op die namen. Wáár het op aankomt: op den bijzonderen humor, waar de Brusselaar het leven op onthaalt, met het goedmoedige superioriteitsgevoel, dat ze natuurlijk maakt, en ongedwongen. {==637==} {>>pagina-aanduiding<<} Dat leven: ik houd het ervoor, dat gij het eenigszins kent uit de brieven, die ik er aan gewijd heb. Objectief in zijne feitelijke bestanddeelen beschouwd, ziet het er, ook voor wie er buiten staat, alles behalve rooskleurig uit: materiëel bekrompen, is het zedelijk benauwend, en er is zoowel geestes- als lichaamskracht toe noodig - waar men trouwens zuinig meê zijn moet! - om het uit te staan en te boven te komen. Ik vrees echter, dat men er zich in het buitenland, juist omdat men er naar zulke vast-bepaalde gegevens over oordeelt, een denkbeeld van vormt, dat velen hier, eerlijk gezegd, overdreven zouden vinden. Want, subjectief, wordt de waardeschatting van het dagelijksch bestaan, wordt onze leefbaarheid er tegenover, weêr heel iets anders. Zonder dat wij het zoo heel goed wisten, is de winst der aanpassing het te kort aan allerlei genotsartikelen tegemoet getreden; men eet geen eieren meer die vijf-en-dertig centimes kosten; men vervangt boter ad zeven frank door margarine, die maar de helft kost, en... na korten tijd merkt men het alleen nog -, in den spiegel, als men vaststelt, dat men er slecht gaat uitzien. En dan, er is die groote, die onverdelgbare moreele factor: er is onze bijzondere grandezza die, in hare bestanddeelen weliswaar kleinburgerlijk, ons niet te minder den humor schenkt, welke ons over de misère begoochelt en heenzet. Van zulk leven nu, bezien met het oog der Brusselsche ironie, leveren die caricaturen een soms bijzonder-raak beeld. - Daar hebt gij, bijvoorbeeld en om te beginnen de volkssoep. De volkssoep geniet veel meer achting bij wie ze niet eten, dan onder dezen die er van leven moeten, en de achting van de eersten is even billijk, als {==638==} {>>pagina-aanduiding<<} de minachting van de laatsten menschelijk is: dankbaarheid is een door velen onwaardig-gekeurd gevoel, en slechts wie niet geholpen wordt, en zèlf helpt, kent de waarde der verstrekte hulp. - ‘De soep deugt niet’, zeggen dezen die ze, gratis, krijgen; ‘de soep is uitmuntend’, beweren dezen, die ze klaarmaken. Ik-zelf, ik vind ze doorgaans goed, en ik vind verder, dat wie ze krijgen toch al heel blij mogen wezen. Maar dat strookt niet met den satirischen geest van den Brusselaar: ‘Ach madam,’ zegt, op één van de caricaturen, eene dikke volksvrouw tot eene andere, ‘ach, madam, de volkssoep is zoo goed! Ik doe er een kilo spek bij en een halve kilo boter, en dan is het om uwe lippen van af te likken!’ - Dat de soep trouwens minder wordt versmaad, dan hier uit op te maken zou zijn, leeren wij uit eene andere aquarel. Zij stelt eene school voor: de verplichte school-voor-werkloozen, waar ieder arbeider van 15 tot 60 jaar, zoo hij niets te doen heeft, naar toe moet. - Op de banken zitten dikke wijven. Aan eene dezer, uit wier schortzak eene flesch jenever kijkt, en die tranen met tuiten schreit, vraagt de onderwijzeres: ‘Elève Trinette, waarom huilt gij?’ Waarop het antwoord: ‘Als gij denkt, dat het zoo plezant is, thuis te komen, en de kinderen hebben al de soep opgegeten! - Die kinders: op eene derde prent ziet men ze aan school hunne ouders afhalen, die buiten komen, hun lei en griffel in de hand, of met ezelsooren op... - Onder de nooden van dezen tijd, is deze der duurte van de levensmiddelen zeker niet de geringste, en onder deze levensmiddelen, die ik weet niet hoeveel maal in waarde verdubbeld zijn, nemen - vreemd genoeg - {==639==} {>>pagina-aanduiding<<} de lucifers eene eerste plaats in. Van die stijging in prijzen is de Brusselaar geen dupe. Ziehier een bewijs daarvan: achter zijne toonbank zit welgedaan, de kruidenier. Op wat zit hij?: op een bak, die als opschrift draagt: “Safety Matches”. Onder zijne voeten, als schabel, eene opstapeling van groene pakjes, met de vermelding: “Säkerhäts Tanstikors” (ik sta voor de orthographie niet in). Rechts: lucifers; links: lucifers; zoowaar een wereld van lucifers... onzichtbaar natuurlijk voor het sjofele vrouwtje dat, aan de andere zijde van de toonbank, er naar vragen komt. Waarop de kruidenier, barsch: “Des allumettes? Er zijn er geen meer, niet vóór de drie dagen; maar dan: plus cher, vous saviez!” - Ander levensmiddel: de voor schamele beurzen ongenaakbare boter... die dan nog voor meer dan de helft uit water bestaat. En een boertje, een als-vetgemest boertje, wordt ons getoond, op de markt, naast een reuzenklomp van deze kostbare hoe dan ook vervalschte vetwaar, waarop een kaartje prijkt met: “Roomwater, zeven frank het kilo!”, terwijl het boertje onderaan verzekert: “Na den oorlog ga ik van mijn renten leven!”.. - Wêer nieuwe stof tot ironiseeren: onze nieuwe pasmunt. Gij weet dat deze uit zink is geslagen, wat juist niet heel zindelijk is. Straatbengels nu ziet men met dergelijke stuivers op het voetpad zitten tuischen. - “Gij weet wel dat het verboden is, voor geld te spelen”, voegt hun streng een politie-agent toe. - “Geld?”, krijgt hij tot antwoord, “is dat geld? het zijn vlekjes!”’. (‘Vlekje’ is de Brusselsche uitspraak voor {==640==} {>>pagina-aanduiding<<} ‘blikje’, stukje blik: taalverschijnsel dat ik den heeren philologen opdraag)... - En, om te eindigen, daar hebt gij 't allerjongste ongemak: de eenzelvigheidskaart. Ik zei u reeds, hoe weinig kwaad bloed ze den Brusselaar bijzet, en verder hoe lang het doorgaans duurt vóór men ze, aan het stadhuiswinket, te bemachtigen komt. Dit laatste nu werd als volgt onder beeld gebracht: een lange rij volks, waarin al de maatschappelijke lagen vertegenwoordigd zijn, en dat omweven is... met spinnewebben. En een man uit het volk zegt medelijdend tot zijne vrouw... die van vermoeienis ineen is gezonken: ‘Dormeie seulement un petit peu: ik zal een oogje in 't zeil houden!’... - Tot bergen nu van deze zoogenaamde kenbewijzen, verkoopt men thans overvloedig op straat ‘porte-cartes à dix centimes!’: het laatste en beste artikel der ‘camelots’, die verzekeren dat het ‘indispensable’ is. - Komt eene juffrouw voorbij, eene reeds-oude, maar zeer-opgedirkte juffrouw, die er vooral erg-preutsch, erg-eerzaam uitziet. Eén der verkoopers snelt toe: ‘carnet pour mettre votre carte, Mademoiselle!?’ Maar de juffrouw, gebolgen en preutscher dan ooit: ‘Pour quoi me prend-il donc, cet imbécile?’... Psychologie der advertentie 23 November. Vanochtend vertwijfelde ik: het was - met dat plichtsbesef was ik opgestaan - het was weêr mijn schrijfdag, één der dagen waarop ik u nieuws geef over het tegen- {==641==} {>>pagina-aanduiding<<} woordige leven van Brussel. En ik vertwijfelde omdat, in dit wintersche seizoen, het dikke mistgordijn, dat over Brussel hangt, Brussel van alle leven wel scheen afgesloten te hebben. Ik moet er trouwens aan toevoegen, dat sedert eene kleine week datzelfde wintersche seizoen mij alle buitenhuizigheid verbood: ik zit gevangen binnen, overigens vergankelijke, winteraandoeningen, dewelke mij voor een paar dagen alle uitzicht op elk eventueel Brusselsch levensverschijnsel onthouden. Deswege ik vanochtend vertwijfelde, volkomen onzeker als ik was over het lot van den brief dien ik u schrijven moest. Toen herinnerde ik mij, zeer te gepasten tijde, hoe sommige geloovigen in dergelijke onzekere gevallen te handelen plegen: zij slaan, eenvoudig, den Bijbel op, en 't eerste vers, waar hunne blikken op vallen, zal het richtsnoer wijzen naar hetwelke zij zich te gedragen hebben. Ook ik dan heb aldus gedaan: ik heb mijn Bijbel geopend op goed valle 't uit, en las: ‘En hij zag, dat zij zich zeer pijnigden.’ (Markus VII:48.) Nu kunt ge mij gelooven of niet: ik werd bij dit lezen nog een beetje mistroostiger. Geen twijfel: dat ironische vers sloeg op mijn hoogst-eigen geval: de pijniging immers voelde ik terdege! Maar tevens opende het ineens, met de sluizen van mijne dankbaarheid, een vergezicht op de mogelijkheid van een onderwerp der allerbeste hoedanigheid, en mijne inzichtvolle hoop kleurde het, dat vergezicht, zonder verwijl met de safranige verwen van Eoos' sluier. Er stond immers in mijn inspireerenden tekst het meervoudige: ‘dat zij zich pijnigden’; ik vatte onmiddellijk de bedoeling, dat ik mij niet egoïstisch den éénigen martelaar moest achten; {==642==} {>>pagina-aanduiding<<} ik was in eenzaamheid niet meer alleen: ik dacht aan mijn confrères van de Brusselsche pers; ik dacht aan de Brusselsche pers-zelve. - Dit wil geen klaaglied worden: het klaaglied niet van de Brusselsche pers, noch een klaaglied over de Brusselsche pers. Wij zitten in een bezette stad, en de pers van die stad is wat ze, bij dergelijke omstandigheid, zijn kan; bezield trouwens met goeden wil en met goed humeur; in hande, doorgaans, van menschen die voldoende talent en handigheid hebben bewezen, waar zij heel dikwijls voor de opgave stonden, een hazepeper klaar te zullen maken zonder den daartoe zéér gewenschten haas te bezitten. De Brusselsche pers staat tegenover twee geduchte concurrenten: de Hollandsche, die nieuws uit gansch de beschaafde wereld vermag aan te brengen, en de Duitsche met hare, natuurlijk naar eigen inzichten interpreteerende, maar uitgebreide oorlogsinformatie. Daar is, het spreekt van zelf, de Brusselsche pers niet tegen opgewassen: zij heeft zich tevreden te stellen met tweedehandsche berichten, hetgeen haar, bij Nederlandsch-lezenden of Duitsch-kundigen, natuurlijk tot het orgaan maakt, hoofdzakelijk, van lokale aangelegenheden, tot verkondster van plaatselijke nieuwtjes, tot de verdedigster van binnenlandsche belangen. Maar dat juist maakt hare eigenaardigheid uit, en, waar zij die rol speelt met geest en overtuiging, zooals het in de voornaamste bladen het geval is, kan men de heeren redacteuren, die zich zoozeer ten behoeve van hunne medeburgers pijnigen, niet dan dankbaar loven. En nochtans (laten de heeren het mij niet kwalijk nemen!) nochtans is het hun proza niet, hun geestig {==643==} {>>pagina-aanduiding<<} of meêwarig, hun literair of documentair proza, dat mij in hunne bladen het meest aantrekt en boeit. Misschien wel omdat ik eenigszins van het ambacht ben, kan 't opgesmukte der gemengde berichten, het pittige der fantasieën, het overtuigend-leerrijke der statistieken, - zoo goed als het eenig-oorspronkelijke van hun inhoud, - mij niet boeien in dezelfde mate als het anonieme, het onbeholpene en onbehouwene, het verre-van-artistieke en als-armzalig-bekrompene der advertenties. Een advertentie kan een letterkundig meesterstukje worden, als het van goede literatuur inderdaad eene hoofdhoedanigheid is, met het minimum-getal der éénig-geschikte woorden al te zeggen wat men mede te deelen wenscht. Een span van jaren heeft een der voortreffelijkste schrijvers van Frankrijk, Félix Fénéon, zich in den Parijzer Matin beijverd, de verwardste ‘fait-divers’, alle verzopen katten als alle diefstallen-met-inbraak, alle gebroken beenen als alle schoorsteenbranden, in ten hoogste drie lijnen te behandelen: concisie die de Goethiaansche ‘Beschränkung’ verre overtrof, en aanleiding gaf tot de soms meest-verrassende, en zelfs tot weleens geniale stijlvondsten. Daar zijn doorgaans de stellers van advertenties niet aan toe, noch, waarschijnlijk, op uit; het gaat bij hen niet om een literaire puzzle, en zelfs niet om de edelste: de eenige puzzle is hun, ter beste bekendmaking van hun nood zoo weinig mogelijk te betalen; en, komt de nood bij hun schriftelijke spaarzaamheid in voldoende mate uit, dan denken zij minder aan de eventueele aesthetische dan aan de bloot-practische uitwerking daarvan. De advertenties in de Brusselsche bladen: hoe leerrijk {==644==} {>>pagina-aanduiding<<} zijn zij tegenwoordig niet! Welke beschaamde stameling van verborgen leed; welke kreten van opstandige misère! En vooral: welke bron voor den psycholoog die, in dezen tijd van meer of min bedekte bedelarij als van meer of minder openlijk gebrek, zelfs in de drie korte regeltjes van een afkondiging, heel het karakter van den smeekeling of van den aanbieder, van den verkooper of van den speculant te lezen vermag! Ik ben geen psycholoog: een vriend van mij, die het met al te veel wijding, al te groote menschenliefde is geweest, heeft er een gevaarlijke hartziekte van gekregen. Maar ik ben uit nieuwsgierigheid, een nieuwsgierigheid die dag aan dag gretiger is gaan worden, een trouw lezer-van-advertenties gaan zijn; en ik heb gedacht, dat het u misschien interesseeren kon, langs dien weg, door zulken telescoop, een kijkje te nemen in vele verholen, vele schreeuwerige, en soms onwillekeurig- en onweerstaanbaar-lachwekkende ellende-van-Brussel. Van zelf spreekt, dat in deze, zoo bij vraag als bij aanbod, de oorlog zoo goed als altijd het leidmotief, neen: de baspartij is, die men, gedempt of bral, door de advertentie-melodie heen klinken hoort. Voorwendsel, luidt deze begeleiding gewoonlijk wat indringeriger, dan waar ze, bedeesd eenigszins, echte oorzaak is. Doch zelfs waar ze zwijgt, komt men ze te vernemen, - wat trouwens geen wonder is in een tijd en in een land, waar oorlog van alles alpha en oméga is. Geen wonder dan ook dat, bij voorbeeld, de demi-monde-juffrouw er zich op beroept als zij haar bont van verleden jaar tegen behoorlijk geld van de hand wil doen, evenals de oude maniaque die, door nood gedreven, zich van zijn {==645==} {>>pagina-aanduiding<<} postzegelverzameling wenscht te ontmaken; dat de sluwe koopman, die tegen groot geld een of ander product aan den man tracht te brengen, er mee dreigt, evengoed als de handelaar, die een zeldzaam-wordende waar nog in voorraad bezit, er mee schermen zal. Soms werkt de oorlogs-reden eerder verbluffend: ‘sinistré demande d'occasion matelas de laine’, lees ik, en kan niet nalaten te vinden, dat zulk oorzakelijk argument voor het koopen van een matras op zijn minst overbodig is. Wat een nood, daarentegen, in de bescheiden afkondiging: ‘tableaux d'éminents artistes à vendre pour cause particulière dans une famille honorable’! Maar hoe gek, al verbergt het misschien de dringendste moeilijkheden, te lezen: ‘piano, à cause de la guerre, 250 frs. seulement’! Het dringende, het dreigende gebrek, men leest het trouwens overal, ook waar de reden niet is opgegeven. Ik lees: ‘dame, artiste, désire vendre son mobilier’; en erger nog: ‘médecin cherche place’; en het zal wel overbodig zijn, nietwaar, op het pijnlijk-ongewone van die laatste advertentie te wijzen... Is het een gevolg van de tijden die wij doormaken?: ongewoon, zoo niet altijd pijnlijk, en zelfs komisch-aandoend, zijn de afkondigingen meer dan eens: welke argeloosheid in een berichtje als ‘personne sans enfants cherche d'urgence beau chien’; en wat te denken van het ontstellende ‘on demande forte femme, environ 40 ans, modèle sculpture’! - Ik heb, wel acht dagen na mekaar, in mijne krant gelezen: ‘volé, la nuit du 8, une génisse blanche et bleue’, en nóg blijkt de onkiesche dief niet tot inkeer en teruggave van die merkwaardig- {==646==} {>>pagina-aanduiding<<} blauwe vaars gekomen. Met heel wat betere gevoelens bezield lijkt mij dan ook steller van 't volgende: ‘ménage belge sans enfants cherche appartement français’, die, bij gebrek aan kinderen, door de tegenstelling van belge met français 't bewijs levert van zijne loyale gezindheid. - Het brengt ons tot den oorlog terug en tot zijne nooden. Nooden die, niet steeds van de groote menigte gekend, niet te minder prangend kunnen zijn. Stelt u, bijvoorbeeld, de slapelooze nachten voor van wie, na de geestelijke folteringen van het hopelooze zoeken, te schrijven komt: ‘on cherche une personne qui pourrait remplacer le carbonate de soude 98 pct. pour la fabrication du savon en poudre.’ Wij zijn, ik weet het, aan zulke louter-intellectueele emoties nog niet gewoon; wie weet echter of niet daarin heel de tragiek der toekomst ligt? - Die tragiek van morgen, Jules Laforgue, man der abstracte genieting, kenner bij uitnemendheid van alle uitsluitend-geestelijke aandoening: hij vatte ze niet zonder een, zoo niet grotesk, dan toch clownesk bestanddeel: wrange voorstelling van een geblaseerde-des-levens, die, zoowel Hegel als alle onschuld beu, zijn heul zocht in de caricatuur van wat hem onwillekeurig heilig was. Wat zou de arme Laforgue dan ook gesmuld hebben aan eene advertentie als deze, eene oorlogsadvertentie nota bene, draagster - gij moogt er zeker van zijn! - van kwellende behoefte, maar zóó verbijsterend, dat het tragi-komische ervan werkelijk twijfelen doet, of wij hier niet staan voor een grap, een reuzengrap vol onbetamelijkheid; ik schrijf over: ‘la poésie est une distraction charmante et un bel art; initiation en 6 leçons particulières: 20 francs’. {==647==} {>>pagina-aanduiding<<} Nietwaar, dat de oorlog eenige welkome diversiteit in de, anders eerder-saaie, afkondigingen-redactie kwam brengen?... Het geschil der beiaarden 26 November. In 1911 had te Brugge een wedstrijd voor beiaardiers plaats, waar ik in dit blad verslag over gaf, omdat klokkenmuziek toendertijd mode was geworden (hetgeen ze gebleven is), en het geschil over de Denijn-methode eene actualiteit, die het mij een plicht was, te behandelen. - Die actualiteit nu is, in afwachting van eene, trouwens lang niet te misprijzen beiaard-mode, naar Holland overgebracht, en uw correspondent te Amsterdam doet mij te dezer gelegenheid de eer aan, eenige woorden van mij, uit mijn verslag van 1911, ter verdediging zijner eigen zienswijze aan te halen. Het brengt mij, ik beken het, eenigszins in verlegenheid, eerst wel omdat het mij eene bevoegdheid schijnt toe te kennen die ik zeker niet verantwoorden kan en die in elk geval niet dan op eenige ervaring berust; ten tweede, omdat ik, bij herlezen, in mijne woorden van 1911 niet geheel uitgedrukt vind wat ik ook toen reeds over klokkenmuziek en beiaard-spelers-naar-het-hart-van-Jef-Denijn dacht. Het weze mij dan ook toegelaten, mij even in het op Hollandsch terrein gebrachte debat te mengen, met als verontschuldiging mijn beetje ervaring, dat argumenten pro als contra belichten en wie weet, misschien verzoenen kan. Laat ik beginnen met te zeggen, dat Denijn in mij {==648==} {>>pagina-aanduiding<<} een groot bewonderaar bezit. Tien jaar al volg ik hem in de steeds-verder-gaande ontwikkeling van zijn talent en van zijne inzichten: van bij den tijd dat zijn roem de Mechelsche veste nauwelijks had overschreden, tot op het oogenblik dat hij, kort vóór den oorlog, zijne school voor beiaardiers stichten zou: eene carrière vol verdienden roem en taai geduld, die getuigen zou van overtuiging als van kunde. Denijn is een virtuoos. Hij is het, mag men zeggen, bij uitsluitendheid. Hetgeen wil zeggen, ik geef het toe, dat hij het is op de minder-goede wijze, die er in bestaat alles te offeren aan de vaardigheid over het instrument: eene ijdelheid, waar zelfs de muziek, de echte muziek, de eenig-waardige muziek in het gedrang door komt. IJdelheid die overigens in hoofdzaak ‘le défaut d'une qualité’ is: gevolg van heel wat liefde en heel wat studie, van heel wat gewetensvollen ijver en van opmerkenswaardigen doorzettingswil. En het is wel dit laatste dat van de deugd een zonde heeft gemaakt: toen Denijn over alle klokketechniek heen was, dacht hij het oogenblik gekomen, om zich ook over klokkemuziek heen te zetten, en... Ik weet wel dat Denijn hier zijn antwoord klaar heeft: er bestaat geen repertoire voor klokken; willen of niet, heeft ieder beiaardier te kiezen, waar of hoe hij het ook vinden moge, wat hem voor zijn instrument en... voor hemzelf het best geschikt voorkomt. Met zoo'n antwoord blijft trouwens Denijn in de Vlaamsche klokken-traditie: mijne kindsheid werd te Gent gewiegd op de deuntjes van ‘La fille du tambour-major’, en die van mijn zoontje op die van ‘Die lustige Witwe’, die noch Lecoq noch Léhar meer bepaald voor beiaard zullen hebben ge- {==649==} {>>pagina-aanduiding<<} schreven, en die wij dankten alleen aan den bijzonderen zin-voor-operettes van onzen toenmaligen stadsbeiaardier. Dit echter zou men nu van een kunstenaar als Denijn verwachten en... eischen mogen, dat hij afbreken zou met dergelijke malligheid (waar ik u straks het gevaar van aantoon) om een klokken-repertoire, zoo niet te scheppen, dan toch te kiezen en als het ware voor zijne minderbedreven collega's vast te stellen. Verre daarvan, is Denijn zijne eigen virtuozen-baan gegaan, met het gevolg dat hij die baan weldra ten einde was. Ik wil zeggen dat zijn instrument hem niet meer volgen kon; dat het klokkenspel zijner vaderen (en waar trouwens zijn eigen vader al aan getornd had) niet meer beantwoordde aan de eischen die zijne virtuositeit er bij rechte aan stellen kon. Men schreef aan Paganini allerlei duivelsgrepen toe; en men vertelt dat Eugène Isaye zijne bewonderenswaardige streek dankt aan de buitengewone lengte van zijn strijkstok: er is niets des duivels in de wijzigingen, die Denijn aan zijn beiaard deed ondergaan; alleen eveneens veel menschelijk-vernuftigs,... dat er heelemaal iets anders van gemaakt heeft: iets dat niet méér op het klassieke klokkespel gelijkt, dan een Steinway-vleugel op een 17d'eeuwsche spinet. Met het gevolg, (waarlijk niet over het hoofd te zien) dat, met dit nieuwe instrument, zoowaar de mogelijkheid van eene nieuwe schoonheid werd geboren. Merk wél op: ik zeg niet dat Denijn dergelijke nieuwe schoonheid in het leven geroepen heeft; ik herhaal het te betreuren, dat louter-virtuositeit het bij hem op zuivere musicaliteit, waar hij zich niet overdreven om bekommert, {==650==} {>>pagina-aanduiding<<} wint. We staan echter voor het verschijnsel: een nieuw, zeer bruikbaar, zeer gevoelig en zeer schoon speeltuig, waar weliswaar nog niets voor geschreven is, maar waar wel een en ander intusschen kan voor overgeschreven, - wat men voor mijn part gerust laten mag tot op het oogenblik dat iemand speciaal voor Denijn's instrument gaat componeeren. Instrument dat ik met opzet niet langer een beiaard noem. Hoog oploopen met nuttigheid-der-kunst doe ik niet; en als ik zie wat er in het oordeel der onkunstigen van terecht komt, dan vraag ik mij weleens af, of het de tijd niet is, de massa liefst van alle kunst te gaan spenen, - al ware het maar als straf voor haar wansmaak... Maar ik weet dat dit een ‘cerle vicieux’ is: de honger verleert het niet, op slecht-verduwbare spijzen verzot te zijn. Zoodat er niets anders op staat dan den patiënt het lekkerste voor te stellen dat te krijgen is; dat het zoo bijzonder-fijn is merkt hij natuurlijk nooit; maar mij, die het beter weet, schenkt het de voldaanheid van den volbrachten plicht en, inzake muziek, de zekerheid dat ik er aan allerlei folteringen door ontsnap. Volkskunst dus, en, bij alle uitsluiting, niets dan de beste die zich vinden laat. Daar nu is de beiaard, het hoeft geen lang betoog, bij uitstek op aangewezen; eerst wel omdat hij over heel de stad uitklinkt en door ieder in zijn eenvoud te begrijpen is, en daarna omdat hij, sedert eeuwen de zanger van het volk, als den bewaarder, als den natuurlijken verzorger van de volksziel, van den volkszang is. Dat die volkszang nu in zulke mate ontaard is dat ik hem de boete van het stilzwijgen wou opleggen; het is dat men {==651==} {>>pagina-aanduiding<<} den beiaard verkracht heeft, hij die zoo voortreffelijk geschikt was voor de eenvoudige volksmelodie en dien men met tambour-majoorsdochters en allerlei andere lustige weeuwtjes heeft gecompromitteerd. Jef Denijn nu: hij neme het mij niet kwalijk, maar hij is dien lustige-weeuwtjes-weg uit; hij is de consequente, zij het geniale voortzetter van de kwade richting. Zijne verontschuldiging is weer, dat hij niets anders heeft willen zijn, in dezen zin dat zijn klokkenspel niets wil te maken hebben met het oer-oude; hetgeen, ik herhaal het, tot gevolg heeft de mogelijkheid van eene nieuwe schoonheid: een waarlijk niet te misprijzen resultaat! - Nu is het goed mogelijk dat de tijdgenoot der spinet op den Steinway-vleugel smaalt als op eene laakbare ontaarding; maar zoo onverstandig zullen wij niet meer zijn: daar zijn wij al te tuk op alle nieuwigheid voor, vooral als ze werkelijke schoonheid beteekent. Niet meer echter dan wij eene antieke spinet tot een vleugelpiano zullen laten ombouwen, ten eerste om ze niet te schenden, en ten tweede omdat men van de beste spinet der wereld dan toch nooit een volmaakten vleugel maakt, niet meer, en om identieke redenen, waarbij deze van het volksnut komt, kunnen wij goedvinden dat onze klokkespelen in den zin van Denijn's instrument gewijzigd worden, met bedoelingen die doorgaans verwerpelijk zijn. Waar dan, zult gij vragen, moet Denijn met zijne nieuwe schoonheid heen? Mijn antwoord is: naar de nieuwe torens, - Hij late de oude behouden voor hun ouden plicht. Den hemelen dank; er worden er nog nieuwe gebouwd, waar nieuwe klokkespelen kunnen {==652==} {>>pagina-aanduiding<<} worden gehangen naar alle eischen, en waar ze zelfs, wie weet?, misschien een gewenscht architectonisch bestanddeel van worden. Zou Rotterdam met zijn nieuw Raadhuis hierin niet innoveerend kunnen voorgaan? Ik leg er nogmaals den nadruk op, dat het speeltuig van Denijn het ten volle zou verdienen, mits men er niet meer van maakt of verlangt, dan het is of bedoelt, en wat met oude, geliefde beiaarden niets te maken heeft. Het geheim der ingetogenheid 28 November. Ik ben, onwillekeurig en met alle gepaste nederigheid, de held van een avontuurtje, dat ik niet onaardig vind, en u daarom mededeelen wil. Gij moet weten: einde Juli 1914, toen België mobiliseerde (wanneer zullen wij daarover uitgepraat zijn?), ontving ik bezoek van één der opgeroepenen, een jong doctor in de philosophie, die mij vaarwel kwam zeggen. Beter dan de meeste anderen, besefte hij waar het om ging: zonder dat hij één oogenblik maar zijne manmoedigheid verloor, zag hij de toekomst in met een ernst, die niet zonder eenigen weemoed ging: wilde hij niet de eigen hoop offeren aan die van het vaderland? Wankelen deed hij trouwens geen oogenblik; juist omdat hij wist wat hij en zijne lotgenooten doen gingen, aanvaardde hij zijn lot als hadde hij het zichzelf gekozen, wat hem de opoffering gemakkelijker maakte, en zijn moed tot een zeer natuurlijke hoedanigheid. Zijn grootste melancholie vond dan ook haar reden niet in dit oprukken tegen mach- {==653==} {>>pagina-aanduiding<<} ten, die hem tot in zijn bestaan bedreigden: zij had haar grond in het feit, dat hij voor 't eerst, en wie weet voor hoelang, zijne geliefde boeken ging verlaten, waarvan hij ondervonden had dat zij inderdaad zijne beste vrienden waren. Want de jongen was nog zéér jong (aangezien hij nog tot de eerste dienstplichtigen behoorde) en had nog niet geleerd hoe boeken op den toetssteen van het leven vaak ontgoochelend, meestal leugenachtig worden. Mijn jonge vriend sprak mij dan ook met moeilijkverdoken spijt over zijn studie die hij aldus onderbroken zag, al nam hij plichtbewust de onderbreking aan; toen de ure van het afscheid gekomen was, en hij mij de vriendelijkheid bewees, mij een souvenir te vragen, dat hij in zijn soldatenransel meê zou nemen en dat in den oorlog iets van mij zou zijn, dan was het ook heel natuurlijk dat ik hem naar mijne bibliotheek wees, met het gebaar, dat hij kiezen zou. Het verging mij (vergeef mij deze zeer menschelijke zwakheid,) het verging mij, zooals het in dergelijke gevallen den meesten gebeurt: nauwelijks had mijn vriend zijn keus gevestigd, of ik voelde spijt. Wat ik ook deed, hem zoo heel spoedig de meester zijn ging niet: mijn jonge vriend eischte onwillekeurig heel veel van mij! Hij was echter, en gelukkig maar, te zeer verdiept in zijne vondst, dan dat hij mijn leed zou bemerken. Toen hij van het boek zijne trouwe en dankbare oogen opsloeg, had ik mijn leelijk gevoel overwonnen, en zonder de minste verwerpelijke bijgedachte kon ik hem het geluk toewenschen, dat ons aller geluk beteekende. Wat nu het voorwerp was van mijn onderdrukt leedwezen? O, niets dan een boekske van nogal schamel {==654==} {>>pagina-aanduiding<<} uitzicht, de kaft verkleurd, het bandje half los, 't vergulsel der snede geheel verwelkt: een exemplaartje van de ‘Pensées’ van Pascal; eene oude, wellicht waardelooze uitgave waar een kenner op gesmaald zou hebben; maar waar ik een vijftien jaar haast dag aan dag in gelezen had, en waar vóór mij mijn vader eveneens in gelezen had, en dat mij derhalve even lief was geworden als een boek iemand worden kan, die alle bibliomanie verafschuwt, - misschien wel omdat niets hem zoozeer aantrekt... - Mijn Pascal was dus naar den oorlog, en ik troostte mij om zijne afwezigheid met de gedachte, dat mijn vriend er zeker geen beter beschermer en geen mannelijker vertrooster naar meenemen kon. - Tot het zich dezer dagen voordeed, dat ik het boek noodig had voor een citaat. Gij kent de kwelling: de herinnering aan een tekst, die u vroeger getroffen heeft, komt u door het hoofd spelen op een oogenblik, dat gij hem juist voor eigen werk gebruiken kunt, of dat hij aan uw gedachten-van-het-oogenblik eene wending gaat geven die u precies deze voorkomt, die gij er onbewust voor gehoopt had. Die tekst: gij zoudt hem vermoedelijk ook wel kunnen missen; was hij u niet heel toevallig te binnen geschoten, gij zoudt er vermoedelijk niet aan hebben gedacht en onder zijne afwezigheid zeer zeker niet hebben geleden. Nu echter bezit hij u geheel; hij laat u niet meer los; hij beheerscht u als een tyran; hij martelt u als een beëedigd folteraar van onder de heilige Inquisitie. En het wordt natuurlijk nog heel wat erger als gij er niet onmiddellijk de hand op leggen kunt ja als gij zeker weet, dit nooit meer te zullen kunnen... - De zin van mijn {==655==} {>>pagina-aanduiding<<} citaat stond mij natuurlijk klaar voor den geest, aangezien hij mij pijnigde; maar 't ongeluk wilde, dat ik nu juist, zonder dat dit zoomaar een nuk van me was, de letter moest hebben: den vorm dien Pascal-zelf aan zijn denkbeeld gegeven had, - dien scherpen en geslepenen, dien levenden en smijdigen, dien raken en arglistigen vorm die de helft van de gedachte uitmaakt, en zonder denwelke de gedachte, ook anders uitgedrukt, niet zijn zou... - Ik twijfelde niet lang: bij afwezigheid van mijn eigen, gemobiliseerden Pascal, zou ik er een gaan koopen bij den dichtst-aanwezigen boekhandelaar. De Fransche en dus ook de Belgische boekenmarkt wemelt van goedkoope uitgaven der Fransche klassieken, en onder die klassieken behoort Pascal ongetwijfeld tot de minstgelezenen, wijl zeker de voor het groot publiek minstgenaakbare. Geen twijfel dan ook of ik zou hem in voorraad vinden. Want wat men ter ontspanning en korten van den tijd onder den oorlog moge lezen: toch zeker Pascal niet... tenzij op het slachtveld-zelf, in één enkel exemplaar: het mijne. Aldus redeneerde, aldus fantaseerde ik. En: ik vergiste mij. Tot eigen schande, tot eigen beschaming moest ik mijne kwaadwillige vergissing bekennen. - Trouwens, en ik voer het onmiddellijk als verontschuldiging aan: wie zou het hebben gedacht; wie van mijne geleerde vrienden zou het niet met een spotlachje als onmogelijk verworpen hebben, dat de Brusselsche burgerij zich onder de bezetting zou gaan verdiepen in den philosoof van Port-Royal? - De eerste boekhandelaar tot denwelke ik mij richtte, bezag mij met blikken vol ironie, en, nadat hij {==656==} {>>pagina-aanduiding<<} mij aldus lang bestudeerd had alsof hij zich maar niet voorstellen kon hoe ik aan zulke vreemde vraag kwam, antwoordde hij met slappe lippen: ‘Nous n'avons pas ça’. - Uit zulk een vat was, ik zag het wel, geen verdere verklaring te tappen: deze man had over eventuëele Pascal-koopers een eigen en niet-welwillend oordeel, en daar zou hij vermoedelijk niet van af te brengen zijn. Zonder verder onderzoek naar de reden van dat ostracisme, wendde ik mij dan ook met mijne vraag tot een concurrent van hem. Deze ging met zijne armen zwaaien als een drenkeling die een duikboot zou hebben gezien: ‘Un Pascal, Monsieur; un Pascal! Mais il y a des mois et des mois que nous n'en avons plus!’ - De wanhoop van dezen werd door mij op rekening gesteld van de afgebroken betrekkingen met de Fransche uitgevers: ik drong niet aan, en ging mijn heil in beter-voorziene oorden zoeken... - O bittere teleurstelling, mitsgaders de vergeefsche en onbeloonde moeite in mijn beenen: wat heb ik dien avond gedraafd!... Want ik heb alle, zegge alle boekenwinkels van Brussel, die maar eenigszins genaakbaar waren en in dewelken maar eenigszins