Verzameld journalistiek werk. Deel 3. Nieuwe Rotterdamsche Courant maart 1909 - september 1910 Karel van de Woestijne editie Ada Deprez Dit bestand biedt, behoudens een aantal hierna te noemen ingrepen, een diplomatische weergave van Verzameld journalistiek werk. Deel 3. Nieuwe Rotterdamsche Courant maart 1909 - september 1910 van Karel van de Woestijne, in een editie van Ada Deprez uit 1988. Tussen vierkante haken zijn jaartallen als koppen toegevoegd. 4 woes002verz14_01 DBNL-TEI 1 2010 dbnl / Ada Deprez yes eigen exemplaar dbnl Karel van de Woestijne, Verzameld journalistiek werk. Deel 3. Nieuwe Rotterdamsche Courant maart 1909 - september 1910 (ed. Ada Deprez). Cultureel Documentatiecentrum, Gent 1988 Wijze van coderen: standaard Nederlands Verzameld journalistiek werk. Deel 3. Nieuwe Rotterdamsche Courant maart 1909 - september 1910 Karel van de Woestijne Verzameld journalistiek werk. Deel 3. Nieuwe Rotterdamsche Courant maart 1909 - september 1910 Karel van de Woestijne 2010-08-09 AS colofon toegevoegd Verantwoording Dit tekstbestand is gebaseerd op een bestand van de Digitale Bibliotheek voor de Nederlandse Letteren (https://www.dbnl.org) Bron: Karel van de Woestijne, Verzameld journalistiek werk. Deel 3. Nieuwe Rotterdamsche Courant maart 1909 - september 1910 (ed. Ada Deprez). Cultureel Documentatiecentrum, Gent 1988 Zie: https://www.dbnl.org/tekst/woes002verz14_01/colofon.php In dit bestand zijn twee typen markeringen opgenomen: paginanummering en illustraties met onderschriften. Deze zijn te onderscheiden van de rest van de tekst door middel van accolades: {==13==} {>>pagina-aanduiding<<} {==Figuur. 1: Onderschrift van de afbeelding.==} {>>afbeelding<<} {==1==} {>>pagina-aanduiding<<} KAREL VAN DE WOESTIJNE VERZAMELD JOURNALISTIEK WERK DERDE DEEL NIEUWE ROTTERDAMSCHE COURANT MAART 1909 - SEPTEMBER 1910 CULTUREEL DOCUMENTATIECENTRUM GENT {==2==} {>>pagina-aanduiding<<} BRIEVEN, TEKSTEN EN DOCUMENTEN III onder de redactie van Prof. Dr. Ada Deprez met medewerking van lic. Boudewijn De Leeuw en mevr. Daniëlle Devos-Van Damme Copyright 1988 Prof. Dr. Ada Deprez, Rozier 44, 9000 Gent D.1988/3453/2 ISBN: 90-72161-05-X {==3==} {>>pagina-aanduiding<<} VERZAMELD JOURNALISTIEK WERK VAN KAREL VAN DE WOESTIJNE III {==5==} {>>pagina-aanduiding<<} INHOUD 1909 Koetsiers * 11 La Habanera in den Muntschouwburg 18 Peter Benoit-Concert 21 ‘Katharina’ in den Muntschouwburg 24 Van Coremans tot Franck 30 ‘Starkadd’ te Gent * o 39 In de Krijgscommissie 45 De katholieke ‘Vlaamsche Studiedag’ te Leuven 50 Koloniseeren 53 Na Coremans Franck-Segers 57 De Vlaamsche Hoogeschool en de Leuvensche studenten 61 Brusselsch alpinisme 67 Het geheim der goden 72 [De militaire kwestie] 76 Eene Meunier-tentoonstelling 78 De koning, zijne schilderijen, zijne beknibbelaars 82 Voorsmaakje 86 Ik-zelf en de Willebroeksche vaart 89 De Belgische bisschoppen, inzonderheid kardinaal Mercier, en het wetsvoorstel Coremans-Franck-Segers 94 Een bezoek 98 De tentoonstelling 104 De legervraag opgelost? 109 {==6==} {>>pagina-aanduiding<<} Eene Meunier-tentoonstelling. Meunier-beeldhouwer II 113 Een weekje politiek 119 De eeuwige vraag 124 De Middenafdeeling en het militair ontwerp 130 ‘Philoktetes’ te Sinte Martens-Laethem aan de Leie 134 Uit Kongo terug 138 De ‘Driejaarlijksche’ te Gent 142 De Rodenbach's feesten 146 De Rodenbach's feesten II * o 150 De Rodenbach's feesten III * o 158 De Rodenbach's feesten IV 164 Na de feesten * o 169 ‘Philoktetes’ te Gent 175 Een dag aan zee I 177 Eene bekeering 181 Bieren * o 185 Dertiende Vlaamsch Natuur- en Geneeskundig Congres 191 Het Congres der Belgische katholieken 199 Het Katholiek Congres 204 Het Katholiek Congres II 210 Het Katholiek Congres III 218 Het Katholiek Congres IV 222 Kunst en kolen 227 Pol de Mont over Fransch-Vlaanderen 232 De kunstwerken van Leopold II 236 Een weekje politiek 241 De eerste week 248 Muziek te Brussel 252 Een week verder 255 Onze eerste koloniale begrooting 260 Week aan week 265 {==7==} {>>pagina-aanduiding<<} Antoon van Rooy te Brussel 271 Naar de oplossing 276 De dood van burgemeester De Mot 280 Afwijkingen 283 De nieuwe burgemeester 287 Leopold II 291 De koning ziek 293 Koning Leopold II † 298 Koning Leopold † 302 Koning Leopold † 310 Koning Leopold † 314 Koning Leopold II † 318 Na de drukte 323 Nog: na de drukte 332 1910 De prijs van het koningschap 337 De andere blijde intrede 343 ‘Adam in ballingschap’ te Brussel 348 Door Brussel's straten 351 Charles Graux † 357 De ‘Johannes-Passion’ te Brussel 360 Eene stichtelijke geschiedenis 365 Schepene Van den Dorpe † 371 Tusschen de feestdagen in * 374 Fransch federalisme en Vlaamsche Beweging 380 Een weekje schoolpolitiek 387 ‘Chantecler’ te Brussel 392 De verloren millioenen 396 ‘Eros Vainqueur’ in den Muntschouwburg 401 {==8==} {>>pagina-aanduiding<<} Politiek en Onderwijs 405 De Vlaamsche wet 410 De Vlaamsche Wet II 417 De Vlaamsche Wet III 422 De tentoonstelling te Brussel I 427 De hondenmobiel 432 Pensioen of aftredingstoelage 436 In de tentoonstelling II 441 De tentoonstelling van Brussel 446 De tentoonstelling te Brussel 450 De tentoonstelling te Brussel 454 De tentoonstelling te Brussel 460 De tentoonstelling te Brussel 464 De tentoonstelling te Brussel 469 De tentoonstelling te Brussel 473 De tentoonstelling te Brussel 479 Twee ‘schandalen’ 484 De tentoonstelling te Brussel 490 De tentoonstelling te Brussel 496 De tentoonstelling te Brussel 503 De tentoonstelling te Brussel. Het Nederlandsch Paviljoen 509 De tentoonstelling te Brussel 521 Florimond van Duyse † * o 525 De verkiezing 529 De tentoonstelling te Brussel 535 De tentoonstelling te Brussel 545 De tentoonstelling te Brussel 552 De tentoonstelling te Brussel 561 De tentoonstelling te Brussel 567 De tentoonstelling te Brussel 572 {==9==} {>>pagina-aanduiding<<} De tentoonstelling te Brussel 577 Spel, muziek en dans op het tooneel te Brussel 584 De tentoonstelling te Brussel 591 De tentoonstelling te Brussel * o 596 Hollandsch-Belgische toenadering I 604 Hollandsch-Belgische toenadering II 614 De tentoonstelling te Brussel 619 De tentoonstelling te Brussel 628 De tentoonstelling te Brussel 635 De tentoonstelling te Brussel 641 De tentoonstelling te Brussel 647 De tentoonstelling te Brussel 654 De tentoonstelling te Brussel 660 De tentoonstelling te Brussel 667 De tentoonstelling te Brussel. De brand 674 De tentoonstelling te Brussel. De brand 678 Internationaal Congres van archivarissen en bibliothecarissen I 683 ‘Le Cloître’ in een klooster 688 Registers - Personen 693 - Zaken 721 {==10==} {>>pagina-aanduiding<<} Verantwoording van de tekstverzorging Wij brengen Van de Woestijnes artikels in een diplomatische editie, die alleen daar af en toe stilzwijgend wordt gecorrigeerd waar de zetter uit tijdnood een fout maakte, of Van de Woestijnes kleine maar regelmatige handschrift niet kon ontcijferen, namen niet kende, of allusies niet begreep. Af en toe werd trouwens ook onze eigen ontcijfering bemoeilijkt door donkere vlekken in het steeds slechter bewaard gebleven papier. De schrijfwijze van namen werd genormaliseerd, in overeenstemming met de meest voorkomende vorm. Spatiëring en cursivering werden bij citaten van minder dan een regel vervangen door onderstreping, bij langere citaten door cursief. Achteraan vindt men een beknopt personen- en zakenregister. Een omvangrijke cumulatieve identificering van personen, titels en zaken komt in het laatste deel. {==11==} {>>pagina-aanduiding<<} [1909] Koetsiers Brussel, 22 Maart. Toen ik nog over nagenoeg-eigen paard en tilbury beschikte - jawel! - heb ik als koetsier nooit heel veel geluk gehad. Al heb ik me nooit als voerman aan de stadsbeweging gewaagd - ik woonde toen op het land - zooveel ongelukken zijn mijn deel geweest, dat het me als een verlossing was, toen het bereidwillige familielid, dat mij zijn vurigen cob en zijn licht voertuigje ter bewaring had toevertrouwd, gewaar werd dat mijn ijver niet door voldoende kunde werd geholpen, en geraadzaam achtte, zelf zijn dravertje ter dagelijksche wandeling te geleiden. Ik was, inderdaad, een heel slecht koetsier niettegenstaande een goeden wil, die zelfs het hart mijner slachtoffers zou hebben vermurwd. Zoo was mijn bijzichtigheid de oorzaak, dat ik eens de helft van een koeienbil aan mijn linker wiel meenam, met het gevolg dat de loome onvoorzichtigheid der gekwetste koe mij verwenschingen bezorgde, waarvan ik vurig hoop dat geene enkele ooit in vervulling komt. Een anderen dag was het de vriendschap die mij een poets speelde: een ambtgenoot had ik van verre voor een herberg van zijn fiets zien springen; het verlangen, hem de hand te drukken, bekroop mijn hart en werd zóo geweldig dat ik, nogal onbedacht, met paard en al de herberg binnen wilde, met het gevolg van onheilspellend gekraak, daar de deur te smal was, en van de verbijstering, evenzeer van mijn paard als van de bezoekers der ‘afspanning.’ En de derde maal was het eerbied voor de rijkelui, die zich een automobiel mogen permitteeren, {==12==} {>>pagina-aanduiding<<} die me de onheuschheid begaan deed eene dame, die in mijn automedoons-vaardigheid al haar vertrouwen gesteld had, in een sloot te storten, daar het zicht van voornoemden automobiel bij mij het begrip van links en rechts tot op het laatste, en fatale, oogenblik, onduidelijk had gemaakt. Zijn het deze ongelukken, - te wijten aan eene myopie en aan emotiviteit, die anders minder voorkomen bij geleiders van huurrijtuigen, - die doen, dat de rampen, die over het hoofd onzer Brusselsche openbare-bakjes-menners hangen, in mij eene medelijdende en sympathievolle ziel hebben gevonden? Hoe 't weze, en al bestaat er voor mij, als voor elken Brusselaar van den middenstand, geen reden tot overdadige ontroering: de staking, onder onze huurkoetsiers door de aanmatigende houding der auto-taxi's gewekt, heeft in mij onderscheiden gevoelens van deelneming gewekt, die ik zoo vrij ben hieronder even te ontleden. Ik zei u reeds hoe het egoïstisch bezwaar, dat deze staking mij persoonlijk hinderen zou, vervalt door het feit, dat ik al heel zelden in een vigelante of in een victoria zitten ga. We hebben een heel uitgebreid tramnet. Nu is de tram wel niet zoo heel vermakelijk: hij hotst, - het materiaal is al wat versleten - hij maakt gerucht, hij dwingt u te zitten tusschen eene dame die zelfvoldaan visch en onwelvoegelijken kaas meedraagt, en een heer die daags te voren in eene bier- en rook-doorgeurde, slecht verluchte herberg een stuk in den nacht heeft doorgebracht: euvelen die vergoed worden door spoedig vervoer, tot heel laat in den avond en tot in de verste hoeken der suburbs. Onder verdwijning van huurrijtuigen zou ik dus weinig {==13==} {>>pagina-aanduiding<<} lijden, en de meeste Brusselaars met mij, vermits we weten welke tram we moeten nemen, door welke ‘correspondentie’ wij het spoedigst thuis geraken, en streng zijn tegenover stadgenooten die over half een, uur der laatste trams, nog de straatsteenen slijpen of in de drinkhuizen, alleen of in slecht gezelschap, aan 't wallebakken zijn. Ik heb dus alle recht en reden om onverschillig te staan tegenover den stakenden koetsier. Ik ga verder zelfs en geef aan de vreemdelingen, die Brussel bezoeken en gewoonlijk in 't midden der stad logeeren, den raad aan 't station éen der nieuwe, mooie, kanarie-gele taximetrische auto's te nemen, die vlug en zacht rijden, gezellig zijn en 't voorrecht bezitten, geleid te worden door neutrale, cosmopolitische, minder opzichtelijk-Brusselsche chauffeurs. Want voor een reiziger, vooral als hij voor 't eerst in een vreemd land komt, is er iets wrevelig-makends en tevens beangstigends in 't feit, als 't ware binnengepalmd te worden, door een geleider wiens neus, kleedij en tongval al te zeer van lokale kleur zijn. Dit laatste nu is heel erg het geval met den Brusselschen koetsier; en daarom is het juist dat hij in mij een advokaat zijner gemeende voorrechten vindt. Mijn recht, de rede zeggen mij: laat uw hart van marmer zijn bij deze Jeremias-klachten. Mijn raadgeving is: moet ge niet al te ver gaan, neem een taxi-auto die niet veel duurder kost en zooveel makkelijker is. Maar mijne liefde voor Brussel, voor het levende Brussel maakt, dat mijn hart aan 't kloppen gaat bij de vrees, onze stad van haar huurkoetsiers in eene dichte toekomst verstoken te zien. De Brusselsche koetsier! Mijne eerste ontmoeting in Parijs - nu haast een kwart- {==14==} {>>pagina-aanduiding<<} eeuw geleden al, helaas! - was ook met een koetsier. Maar we waren nauwelijks een straat ver, of ik wist dat deze een Waalsch landgenoot was, een oud-wijnhandelaar uit Doornik, die zelf zóo van zijne koopwaar had gehouden, dat hij ze liever voor zich-zelf hield dan te trachten ze aan den man te brengen. Hetgeen hem op het Parijsche asphalt als zweepvoerder der ‘Urbaine’ gebracht had. Den volgenden dag reed ik weer in een bakje, en, geleerd door de ondervinding, had ik geen moeite in onzen geleider een Spaansch muildierdrijver te ontdekken, die al dadelijk het oor spitste toen ik, proefondervindelijk, de sequedilla uit ‘Carmen’ aan 't fluiten ging. Den derden dag hadden wij onbetwijfelbaar met een Marseillais te doen. En den vierden, toen ik aan mijn reismakker de vraag stelde of we nog ver van ons doel af konden zijn, keerde onze koetsier zich om, toonde ons een gezicht dat van blijdschap straalde, en zei, in ons eigen dialekt: ‘Nog vijf menuutses, meniere!’: het was 'n Gentenaar..... Nu is het hoofdkenmerk van den Brusselschen koetsier, in tegenstelling met zijn Parijzer ambtgenoot, dat hij in negen gevallen op tien, een echt, een onvervalscht, een ‘gestampt’ Marollenkind is, een onbewimpelde, vranke, en fier-voor-uit-komende Brusselaar. Hier geen verdachte oorsprong, geen voorgegeven binnenlandschheid, geen onbeschaamd bedrog van den vreemdeling, die de inwijding verlangt vanwege een oereigen telg der stad die hij bezoekt, wetend dat het de eenig-goede is, en verschalkt wordt door den onverschilligsten der cicerones. Hier krijgt men waren naar zijn geld: het innigst-eigen brauwen van de zuiverste gewestspraak, de onbetwistbaar-echte geur van den meest-vaderlandschen jenever, meestal gedragen {==15==} {>>pagina-aanduiding<<} op een ondergrond van faro-reuken en eenige sporen van tabaks-walmen, dit alles gevat binnen het welgedane body, de wat al te paarse wangen, onder den blinkenden lakhoed en vettige spriethaar van onbeschrijfelijke kleur, omwikkeld in de dikke bouffante en den driedubbelen winterjas, gevoerd op phenomenale schoenen met houten zolen, zooniet op beukenhouten beenhouwersklompen. Ik herhaal het u: ik raad het u niet aan, zijne hulp in te roepen om ter bestemming te komen. Hij knort als hij uw verlangen verneemt, toont minstens misprijzen, en dikwijls walg voor uw voornemen, deze of gene stadswijk op te zoeken, zorgt er geregeld voor, dat gij aan uw trein te laat komt als ge hem allerbeleefdst verzocht hebt een weinig spoed te maken, ziet niet tegen een omweg op als gij hem per uur betaalt, en scheldt u meestal uit als ge hem het geld toereikt, daar hij, in tegenstelling met J.Fr. Willems, wien zijn vaderland nooit te klein was, zijne fooi nooit te groot acht. Heeft daarenboven dit met den Brusselschen politieagent gemeen, - anders zijn gezworen vijand, dien hij zijne meening vlak in het gezicht durft te zeggen - dat hij geen enkele straat kent, die even buiten de eigenlijke stad ligt: weer een gevolg van de autonomie der talrijke voorsteden, die elk hunne eigen administratieve diensten bezitten, hetgeen de eigenlijk Brusselsche openbare ambtenaars, en als weerslag de koetsiers, die er immers niet méér van hoeven te weten dan een betaald gerechtsdienaar, van den last ontslaat, te weten wat er extra muros gebeurt en zelfs bestaat... Ziedaar de Brusselsche koetsier; voeg hem een onzindelijk bakje toe en een half-blinden, half-lammen, tot huilen-toe aandoenlijken knol, en ge zult begrijpen waar- {==16==} {>>pagina-aanduiding<<} om ik u aanraad, u eerder per automobiel te laten vervoeren. Maar ge zult ook begrijpen waarom ik wensch, dat zijn ras niet bedreigd zou worden door dat van den onverschillig-cosmopolitischen chauffeur. Vermeylen heeft eens geschreven, dat we ons eerst Vlamingen moeten gevoelen, willen we Europeeërs worden. Nu is de toepassing van dit axioma hier wel wat gek, en Vermeylen vergeve mij, dat ik het bij zulk laag onderwerp te pas breng. Maar mijne meening is dat we vooralsnog een heelen tijd aan den Vlaamsch-Brusselschen wagenmenner hebben te houden, willen we op de hoogte zijn van, willen we ons niet laten foppen door den Europeeschen autovoerder. Wij zijn, wij Vlamingen, nog een volk in wording, hoewel volop in de groeiperiode. Maar dan juist is de traditie 't beste voedsel, en... Nu heb ik wel nooit van een Brusselsch koetsier gegeten, maar - of hij een deel van de Brusselsche traditie uitmaakt!... Ge hadt hem, voor een week of drie, moeten zien tronen op zijn bok, vierkant als een koning van het meest-monarchistische land, de zweep, slap wel, maar toch hoog en recht in de vette hand, toen hij, in gezelschap van driehonderd collega's, protest aanteekende tegen de overrompeling der taxi-auto's: een stoet van driehonderd huurrijtuigen, bezet, behalve met enkele ‘zwanzende’ journalisten, door het puik onzer goed-betongde, kleurrijkgekleede, aanmatigend-zekere bevolking der mindere wijken. Want de koetsier liet vrouw en kinderen meedeelen in het protest, gelijk in Les Plaideurs van Racine het nest jonge hondjes op eigen, onmondige wijze de onschuld hunner moeder komen bevestigen. {==17==} {>>pagina-aanduiding<<} Onmondig zijn ze niet, de koetsiers. Sedert dien heugelijken triomftocht houden ze dagelijks meetings, waar gepeperde en beeldrijke redevoeringen afwisselen met energische strijdzangen. En die meetings brengen in mijn geheugen eene andere werkstaking van koetsiers, te Parijs, al jaren en jaren geleden, en waar de held van was iemand, die zich noemde ‘le cocher de Victor Hugo’, omdat hij zekeren dag den grooten dichter gratis vervoerd had. De man was er zelf dichter op geworden, en zijn grootste bijval lag in een eigen gedicht lied, dat hij, revolver ter vuist, voordroeg, en waarvan ik de volgende stroof onthouden heb: ‘Assez de plaintes et de larmes, Assez de pleurs, assez de cris! Ce qu'il nous faut, ce sont des armes Pour prendre ce qu'on nous a pris!’ Ik schrijf ze hier over, ten bewijze van mijne sympathie voor onze huurkoetsmartelaars, - overtuigd dat ze al te goede jongens zijn, om de eischen van hun Parijschen confrater, van den koetsier van Victor Hugo, niet in het tragische op te nemen. N.R.C., 24 Maart 1909. {==18==} {>>pagina-aanduiding<<} La Habanera in den Muntschouwburg Brussel, 27 Maart. Daargelaten of de tooneelconventie of het noodzakelijk bedwongene van de scenische inkleeding van een geval of een gedachte, gewonnen heeft bij het tezelfdertijd brutale en puëriel-angstwekkende, bij het impressionistischschokkende, dat tevens symbolistisch-diep bedoeld is, van deze moderne dramaturgie, die tusschen Ibsen en Maeterlinck laveert, en waar ik geen beter en tevens naïever voorbeeld van ken dan het drama dat Camille Lemonnier uit zijn roman ‘Le Mort’ heeft gesneden; - daargelaten of het opzettelijk vergroven (noem het nu ook dekoratief-voorstellen) en kinderlijk verdiepzinnigen van sommige tegenwoordige tooneelschrijvers, die vooral Belgen zijn en hoofdzakelijk hun vaderland schijnen te willen uitbaten, wel heel ver boven het vroegere zoetsappigsuikeren der realiteit of het obligaat oogengerol van een welgemeende romantiek slaat, zou men dan toch mogen eischen dat zulke modeconventie ruimte zal laten, of liever blijk geve van tooneeleigenschappen die, wat men ook bedoele, allereerste noodwendigheid zijn, wil men treffen en overtuigen: de waarschijnlijkheid, allereerst de logica van 't gebeurende; de innerlijke zekerheid dat men Leven kneedt en tot menschen schept; de gevatheid die allen opzet, alle bedoeling vat in het natuurlijke bewegen en zijn eener werkelijkheid. En dat zal wel waar zijn zoo voor eene opera als voor een gesproken drama, vermits de aandacht, de smaak, het genot van den toeschouwer in 't eene als in 't ander geval van zelfde beweegredenen {==19==} {>>pagina-aanduiding<<} af hangen. Ik heb de première van La Habanera, van M. Laparra, in den Muntschouwburg bijgewoond, en ik mag u verzekeren dat ik me nooit meer geamuseerd heb, niet geamuseerd om het objectief-pakkende van de voorstelling, maar om de subjectieve controol die ik wel, van het eerste tooneel af, gedwongen was over het vervolg te houden, zoo dik lag het opzet, tekst en muziek, er op, zoozeer werd men gewaar hier te doen te hebben met de ernstigste bedoelingen, die allererbarmlijkst uit waren gevallen. Wat hebben de diepzinnigheid van sommige Ibseniaansche replieken, wat heeft het gewild-onnatuurlijke van de personages, die Maeterlinck aan Charles van Lerberghe ontleende, een kwaad gedaan! Zeker, wij zijn sedert lang geblaseerd over realisme op het tooneel, realisme van valsche baarden tusschen muren in emballeerkatoen; wij hebben genoeg van het gevalletje-op-zichzelf, dat we in het leven veel intenser meeleven kunnen. En wij zijn het den Noorschen dramaturg eenerzijds, die ons den dieperen zin van het leven blootlei, en den Gentschen dichter anderzijds, die ons de schokkende gewaarwordingen opgedaan in eenpoesjenellenkelder der Langemunt in zijne geboortestad, mee wilde deelen, dankbaar, dat ze eenige verandering gebracht hebben in het loopend repertorium van na Dennery en na Sardou. Maar zij heetten Ibsen en Maeterlinck; zij waren geniale omwentelaars; en de heer Laparra.... Die Habanera is vooral belangwekkend omdat ze ons een schat Spaansch-Moreskische volksmuziek brengt. Dansen en zangen, de vreemdste rhythmen en de ongewoonste thematische wendingen, een ingehouden levenskracht en eene {==20==} {>>pagina-aanduiding<<} onafwendbaar-nare droefgeestigheid: muzikale folklore die van het stuk iets ongewoon belangwekkends maken. Maar, maar... waar zit bij dat al de heer Laparra? Hij schrijft er een banaal dialoog bij, mishandelt het in eene armoedige en schrille orchestratie, is er blijkbaar vooral op gesteld, te vergroven en ondragelijk te maken, wat hij juist had moeten trachten te verduiken: wat hij ontleend heeft aan het mode-artikel, dat in mijn vaderland werd uitgevonden: het ‘made in Belgium’ dat tusschen ‘Les Horreurs’ en ‘Les Campagnes Hallucinées’, 't groote succes heeft uitgemaakt van ‘Intérieur’ en van ‘Le Mort’, omdat Maeterlinck en Lemonnier menschen van heel veel takt zijn, zelfs als ze overdrijven. Nu overdrijft Laparra ook wel, zelfs muzikaal. Maar of hij het met takt doet.... N.R.C., 30 Maart 1909. {==21==} {>>pagina-aanduiding<<} Peter Benoit-Concert Brussel, 5 April. Stampvol eene zaal, waar vierduizend toehoorders gemakkelijk plaats kunnen vinden; op de eerste rij, minister Helleputte en mevrouw Helleputte; het puik van de Vlaamsche letterkunde; al wie naam heeft in ons Vlaamsch wereldje, ook buiten Brussel; ook leden der Hollandsche kolonie, o.a. de voorzitter der Nederlandsche Kamer van koophandel, de heer de Stoppelaer; de schilder Courtens; prof. Hector Denis, onze groote economist; mevrouw.... Maar het lijstje werd werkelijk te lang, zoo ik al de bekende personaliteiten ging noemen; waar ik het kort kan maken door de eenvoudige vermelding: een triumph voor de Vlaamsche muziek. Ik ben er anders geen voorstander van, de zegeklok te luiden per fas et nefas; ik vind het meestal stuitend eene overwinning op kunstgebied te gebruiken ten bate van eene, zij het dan ook nobele, gedachte, die met kunst, of beter met een bepaald kunstwerk, niets te maken heeft. Dat de Vlaamsche Beweging, of sommige vertegenwoordigers ervan alleen dán een kunstenaar gaan loven, als zijne beroemdheid bij weerkaatsing op bedoelde leiders een afglans werpt, weten sommige Vlaamsche schrijvers maar al te goed, die bespot werden in Vlaanderen zoolang ze niet in Holland naar hun juiste waarde werden geschat. Het scheppen van een kunstwerk heeft overigens meestal niet te maken met eene politieke of oeconomische overtuiging. En Benoit's kinderkantate ‘De Wereld in’, die gisteren door twaalfhonderd kinderen gezongen werd, is niet {==22==} {>>pagina-aanduiding<<} uitsluitend schoon, omdat haar dichter een flamingant was. Ik spreek dus geenszins van ‘een triumph voor de Vlaamsche muziek’ met het oog op de Vlaamsche Beweging, gelijk sommigen in de zaal zeker deden. Ik heb zelfs de overtuiging dat twee-derden der aanwezigen van gisteren niet tot het flamingantisme bekeerd zullen zijn geworden door het hooren van Benoit's muziek. Maar ik spreek van triumph, omdat er niets zoo moeilijk is dan menschen uit de hoofdstad naar Vlaamsche kunst te doen luisteren. Vlaamsche schilderkunst: dat gaat nog. Maar Vlaamsche poëzie, en zelfs Vlaamsche muziek: horror! De Vlaamsche muziek heeft nu gisteren getriumfeerd, en dat is een heel voorval! Een heele namiddag zang hooren in Nederlandsche taal, in de straattaal, en dan nog geestdriftig toejuichen: dat is een overwinning, waarmede de Vlaamsche kunst weer een mooien dienst aan de Vlaamsche Beweging bewijst.... Het was dan ook in de puntjes verzorgd: de heeren Clauwaert en Hoste Jr., die de Atlas'sen waren welke den last der voorbereiding op zich hadden genomen, verdienen zeer gelukgewenscht te worden. En ook de uitvoerenden: Mevrouw Gabrielle Wybauw-de Tilleux, van de Lyrische Opera te Antwerpen, die steeds maar als zangeres vooruitgaat, en uitmuntend een viertal liederen van Benoit voordroeg; de steeds prachtige, onverzwakte Henry Fontaine met ‘Artevelde's Geest’ uit ‘De Schelde’ en het heerlijke ‘Mijn Moederspraak’; de heer Wilford, die een drietal klavierstukken van den meester heel goed speelde, al ging in de al te groote hall veel verloren aan fijnheid en nobele gratie; en niet het minst de jonge Karel Candael, die {==23==} {>>pagina-aanduiding<<} een, nogal schraal en weinig beschaafd orkest, en eindelijk de kinderkantate in het zweet zijns aanschijns bestuurde: een taak, die hij op het allerlaatste oogenblik uit de handen van den heer Aug. de Boeck had overgenomen, en wien des te grooter eer toekomt om wat hij met het volksfeest uit de ‘Pacificatie van Gent’ en met het openingsstuk van ‘Charlotte Corday’ bereikte, maar vooral met het onvolprezen-frissche, het reine, het lyrischblijde en gevoels-zuivere meesterstuk, dat ‘de Wereld in’ heet. Een feest dat meetelt; een overwinning, ik herhaal het, die voor de Vlaamsche kunst te Brussel het beste hopen laat. N.R.C., 6 April 1909. {==24==} {>>pagina-aanduiding<<} ‘Katharina’ in den Muntschouwburg Brussel, 3 April. Omstandigheden, waarvan het vervelende niet verminderd werd door de personen die er over regeerden - ik bedoel: geneesheeren, die me langer binnenhielden dan mijne ongesteldheid-zelf - beletteden mij tot vóor enkele dagen, Edgard Tinel's ‘Katharina’ in den Muntschouwburg te gaan zien. Nu heb ik echter de schade ingehaald. Slag op slag ben ik tweemaal naar deze ‘légende dramatique’ geweest, niet omdat het me zoo bijzonder moeilijk voorkwam u een juisten indruk te geven van het werk, of omdat de personaliteit des heeren Tinel, bestuurder van het Brusselsche Conservatorium, en de ijver om volledige plichtsbetrachting er mij toe noopten; maar omdat ik de eerste maal het stuk in ‘matinée’-vertooning bijwoonde, en niets misschien even akelig is als een ‘matinée’-voorstelling in den Muntschouwburg. Hetgeen een tweede bezoek noodzakelijk maakte, wilde ik zonder vooroordeel een verslag uitbrengen, dat maar al te lang was uitgebleven. Zoo'n ‘matinée’! Dames noemen ‘matinée’ het lossere, soms heel gratieuze, maar allereerst gemakkelijke kleedingstuk, dat ze binnenhuis in den voormiddag aantrekken. Nu ligt het gruwelijke van een ‘matinée’ in den Muntschouwburg niet in het feit, dat de zangers en zangeressen zich in zulk nonchalante kleedingstuk, ook moreel bedoeld, zouden voordoen. Die dames en heeren zijn doorgaans goed opgevoed, en bezitten, voor nieuw werk, een ijver en een liefde, die niet genoeg kunnen geprezen worden, en hun gelijke {==25==} {>>pagina-aanduiding<<} alleen, in het aangewend talent vinden. - 't Onuitstaanbare van de ‘matinée’ in den schouwburg ligt geheel aan het publiek, aan het Zondagspubliek van zulke dagvertooningen: een blakend, schaterend, geestdriftig, snoepend, hoestend, pratend kermis-publiek van menschen die uit de provincie overgekomen zijn en, door een overtollig eetmaal en 't subtiele van de Brusselsche atmospheer overmeesterd, herinneren gaan aan de lui, die, in Jules Verne's ‘Docteur Ox’, zaliger gedachtenis, ook een schouwburgvoorstelling bijwonen gaan en onder den zeer merkbaren indruk komen van den ‘gaz hilarant’ ofte zuurstof... Het gezelschap van den Muntschouwburg gaat niet op reis, en dat is natuurlijk gelukkig. De groote provinciesteden hebben overigens meestal betrekkelijk-goede operatroepen, die dan ook de mindere steden bezoeken. Zóo gaat Gent wel eens naar Brugge; vroeger ging, meen ik, Antwerpen ook naar Leuven. Maar die provincie-gezelschappen voeren nooit eenige nieuwigheid op, tenzij van plaatselijke beroemdheden. De Muntschouwburg daarentegen is menigmaal Parijs voor geweest, vooral in de laatste jaren. En in een melomanen-land als het onze is het geen wonder, dat onze eerste opera dan ook 's Zondags in de ‘matinée 's’ druk wordt bezocht door enthoesiastische provincialen die, na 't brood des lichaams in een der spijszalen van het boulevard overvloedig te hebben genoten, 't zielevoedsel komen zoeken in eene overheete zaal, die spijzen en dranken gisten doet, en luidruchtig borrelen, zelfs onder het zingen en spelen der acteurs. Ik had, ik beken het u ootmoedig, nooit een ‘matinée’ in de Monnaie bijgewoond. Ik zal het ook nooit meer doen. En, omdat de heer Tinel het me niet kwalijk nemen zou {==26==} {>>pagina-aanduiding<<} dat ik nu juist eene Zondagsche dagvertooning uit had gekozen om zijn werk slecht te vinden, ben ik in den loop der week teruggekeerd. De heer Tinel heeft er bij gewonnen. Ik nog meer. De uitvoerders meest van al. De librettist, die Leo van Heemstede heet, allerminst. Onlangs vroeg ik aan een onzer jonge componisten, een zeer dramatische aangelegde natuur wiens laatste werk echter maar half geslaagd mag heeten: ‘Wanneer maakt gij ons eens eene kompleet-mooie opera?’ Waarop het antwoord kwam: ‘Wanneer gij mij een kompleet-goed libretto zult hebben geschreven.’ - Ik heb er hem aan herinnerd dat ik me nooit op zulk ijs gewaagd had; maar moest tevens bekennen dat, behalve Nestor de Tière misschien, iedereen in Vlaanderen of Nederland er, bij herhaalde pogingen, telkens doorgeschoten was. Wij bezitten geen Catulle Mendès; wij bezitten zelfs geen Albert Carré, noch een Meilhac-Haléry, noch een Scribe. En, in een tijd waar ook de opera-vorm meer psychologie, meer diepte en meer gevoelswaarheid eischt, schijnen tekstleveranciers zich meer en meer van wat musici verlangen te verwijderen. Paul Gilson's ‘Prinses Zonneschijn’ heeft zeker wel onder het poëma geleden. De Boeck's ‘Reinaert de Vos’ vond in den tekst de gelegenheid niet te worden, wat van den toondichter te verwachten was, en zooals het zich in sommige tooneelen openbaart. En nu: deze ‘Katharina’ van Tinel.... De heer Tinel heeft nooit blijk gegeven, een sterkdramatisch temperament te bezitten. Zijne macht is geene uiterlijke. Deze toondichter, waarvan het bekend is dat hij zich razerig en autokratisch voordoet, is aldus alléen, geloof ik, omdat hij reageert tegen zijn con- {==27==} {>>pagina-aanduiding<<} templatieven warm-idealistischen aard. Menschen, die in zichzelf gekeerd leven, zijn des te lichter geraakt als de buitenwereld aan ze randt of tergt. Berusten is, in zulk geval, ondergaan. Willen-bovenblijven is.... krachten verspillen. Men zegt me dat de heer Tinel heel gauw geraakt is, gemakkelijk woedend wordt, en dat deze recht-geloovige dan een bezetene gelijkt. Ik geloof het graag, waar ik hem nog onlangs als met inwendige jubeling, met eene vrome wonne die meer dan overtuiging was, Palestrina en Bach hoorde roemen. Men kent het Fransche rijmpje: ‘L'animal n'est pas méchant: quand on l'attaque il se défend’. De heer Tinel is niet kwaadaardig, omdat de ál te licht geraakte, die hij is, zich wat bitsig verdedigt, naar het schijnt. En dan: de heer Tinel heeft een te prachtigen, te fijnen kop, om niet de ziel van dien kop te bezitten. Maar die kop is ook niet stoer genoeg, niet breednekkig genoeg, niet volbloedig en zelfs niet zenuwachtig genoeg om te getuigen: ik behoor aan een uiterlijk-sterken kerel, aan een bewegensgrage, aan eene dramatische natuur. En 't vroeger werk des heeren Tinel getuigt er niet meer van. En waar men vermoedt dat bij dit alles de exclusivistische bewonderingen van Tinel alle toegeving onmogelijk maken, en dat het zelfs waarschijnlijk is dat hij de dramatischmuzikale beweging der twintig laatste jaren ignoreert, zoo niet ontkent.... Maar dit alles over het hoofd gezien: wat was er, zelfs voor den geniaalste, wel te maken van den Katharina-tekst des heeren Van Heemstede? Zeker, het hiëratisch-grootsche kan tegen het psychologisch-diepe wel eens opwegen; en ingewikkelde omstandigheden komen het {==28==} {>>pagina-aanduiding<<} muziek-drama allerminst te stade. Maar... in de ‘Legenda Aurea’ is de Katharina-geschiedenis ook eenvoudig. Maar anders. Eenvoudig als bij de Vlaamsche primitieven, en gratievol alsof het schilderij dat deze heilige voorstelt, aan Sir Frederic Cook, te Richmond, behoort, en aan Jan Gossaert van Mabuse, toe wordt geschreven. De naïeve simpliciteit van 's heeren Van Heemstede's werk is echter van gansch anderen aard. En zijne gratie wordt nooit hiëratisch, evenmin als zijne grofheid grootsch wordt. Men staat inderdaad verwonderd, en men krijgt, heel ernstig gezeid, bewondering, dat de heer Tinel nog zoo veel heeft gered. Zijne kieschheid en zijn geloof; zijne liefde en 't nobele, 't klassiek-reine en -strakke zijner bedoelingen; sommige bijzonderheden die men op voorhand uit de klavier-partituur kende.... en die in 't orkest wel soms verloren gaan, zijn kaakslagen aan den librettist, als weerwraak van den dichter die zeer zeker heel wat meer had vermocht op een beteren tekst. En ik ben er van overtuigd zelfs: deze ‘Katharina’ gaf wellicht een heel hoog genot, kon men er het tooneel, en de zoogezegde handeling, en de volzinnen van L. van Heemstede bij vergeten.... Dat hoog genot krijgen we misschien binnenkort: te Leuven wordt een uitvoering voorbereid in oratoriovorm, en in de oorspronkelijke taal. (In Brussel zong men natuurlijk in 't Fransch, op een bewonderenswaardige vertaling van Florimond van Duyse). Mevrouw Croiza, een Française, die de hoofdrol in den Muntschouwburg schiep, geeft zich de moeite, er het Nederlandsch voor te leeren. En mijne overtuiging is: evenals voor ‘Franciscus’ {==29==} {>>pagina-aanduiding<<} en voor ‘Godelieve’, proeven we eerst onder die gedaante Tinel's ‘Katharina’ geheel.... Ik beloof U trouw verslag over die uitvoering, die in Mei plaats heeft. N.R.C., 7 April 1909. {==30==} {>>pagina-aanduiding<<} Van Coremans tot Franck Brussel, 16 April. Ik vraag u duizendmaal verschooning, zoo ik, telkens als ik het hier over politiek heb, om denzelfden pot draai, of om een zeer klein getal potten: in onze staatkundige keuken kookt men, links, rechts en in 't midden, elk bij beurte dezelfde ratjetoe; ieder naar eigen wijze namelijk, met het gevolg van bitteren spot of hevig verzet van de tegenpartijen; maar in elk geval zonder dat de spijskaart eenige verandering ondergaat. Alleen de keukenmeiden wisselen af, hetzij ze Vandervelde, Paul Hijmans of Woeste heeten, om namen te noemen die een onderscheiden sausje om dezelfde kliekjes beduiden. In de twee laatste jaren hebben we, weliswaar, na enkele jaren vasten, weer een hors-d'oeuvre gehad, die de verhoudingen van een hoofdschotel aannam, en niet zoo verduwbaar bleek als koning Leopold - de maître d'hôtel onzer politiek - had gehoopt. Ik bedoel, gij hebt het geraden, de naasting van Kongo. Maar die slechte spijsvertering is thans nog alleen een niet-aangenaam herdenken: nu dat Prins Albert door zijn bezoek onze kolonie sympathiek gaat maken, en zijn ontmoeting, daar in het zwarte land, met minister Renkin, de beteekenis moet krijgen van een vaderlandsche gebeurtenis zooals de inhuldiging, b.v., van Brugge-zeehaven, zal aan de maagstoornis die ze verwekte alleen nog ieder jaar, bij het bespreken der begrooting, eene kleine vermaning herinneren. Zoodat we thans sedert November laatst gemoedelijk tot een meerdagelijksch kostje teruggekeerd zijn, en elke partij op {==31==} {>>pagina-aanduiding<<} beurt en naar smaak het potje roert en de spijzen pepert. Een balans der twee laatste jaren is licht te maken: zooals hier werd vermeld hebben de katholieken de harde korst der vermindering aan werkuren in de mijnen uit den mond der socialisten genomen en er een papje van gemaakt dat aan deze laatsten, zoo 't niet geheel nog naar hun eigen keukenboek werd bereid, toch nogal schijnt te bevallen. Evenals ik u voorspelde, ontrukte generaal Hellebaut, met een nogal schuchteren sleep van ministeriëele ‘marmitons’, den liberalen hun principiëelen stokpaarden-rostbief: dienstplicht, met het gevolg dat thans eene commissie raadpleegt over de beste methode om hem gaar te krijgen. En aan de naaste orde is nu het wetsvoorstel-Coremans, waarvan de handige kok Franck, geholpen door Segers, een voorsnijder vol ervaring, een fijn en gedistingeerd en licht-te-slikken gerecht heeft trachten te maken: een oude, taaie hamelbout veranderd in keurig reebokkenvleesch.... Ik deed zeker verkeerd, trad ik hier in historische beschouwingen: ik herinner me brieven, mij door al te gewillige lezers toegestuurd, die me toevertrouwden hoe hun haren te berge rezen bij de lange ‘correspondenties’ die ik, in November 1906 al, en later in Mei en Juni 1907, aan de N.R.Ct. zond aangaande deze laatste vraag. Maar 't princiep dient in 't geheugen gebracht, om aan te toonen hoe het, langs lijnen van geleidelijkheid, evoluëerde, en uit de handen van Reijnaert-Coremans in die van Grimbert-Franck overging, na al de wolvenijzers en schietgeweren die er op doelden en het bedreigden. De zaak is: het officieel programma van het M.O. draagt, dat in het Vlaamsche land twee der leervakken, behalve {==32==} {>>pagina-aanduiding<<} de Germaansche talen, in het Nederlandsch zullen onderwezen worden, en dat de technische woorden in de andere vakken in de twee landstalen bekend zullen worden gemaakt. Onderwerpt men zich in Vlaanderen aan deze regeling niet - al kan men er om bijzondere reden, b.v. als geboren Waal, van ontslagen worden, - dan kan men geen uitgangsdiploma M.O., dat de deur der Hoogeschool opent, bekomen. Nu herhaal ik: slechts de athenaea of officiëele gestichten van M.O. zijn aan dien maatregel onderworpen. Hetgeen niet belet dat studenten van niet-officiëele gestichten, bij enkel vertoon van een diploma dragende zes jaar humaniora, tot de universiteit worden toegelaten, zonder dat zoo'n diploma includeert dat welk vak ook, zelfs de moedertaal, in 't Nederlandsch onderwezen zou zijn geweest. Gij bemerkt het verschil, dat een toestand van ongelijkheid in het leven roept. De oude voorvechter van de Vlaamsche Beweging in de Kamer, Edward Coremans, wilde wegwisschen wat de vrije gestichten eenerzijds een voordeel gaf, maar anderzijds de leerlingen ervan bepaald in minderwaardige positie stelde. Want het dient gezeid: de wet van 1883, die het programma der officiëele gestichten vaststelt, heeft voor Vlaanderen ontzaglijke gevolgen gehad: onze geleerden hebben zich dichter bij hun volk gevoeld en aldus een eigen Vlaamsche beschaving zeer gebaat; eene Vlaamsche wetenschap is ontwaakt; eene Vlaamsche Hoogeschool is minder en minder eene utopie; en, heeft de Vlaamsche letterkunde den ongemeenen vlucht genomen die in de laatste jaren ook in 't Noorden zoo vriendelijk en geestdriftig werd begroet: wees er van overtuigd dat hooger genoemde wet er voor een groot deel {==33==} {>>pagina-aanduiding<<} de eer van draagt. De Vlaamsche katholieke pers stelde het vast: de jongere schrijvers, de jongere geleerden, die zich in de moedertaal oefenden en uitten, waren in officiëele gestichten opgevoed. Wilde het katholieke onderwijs, wilde heel het Vlaamsche katholicisme niet ondergaan, of althans eene ondergeschikte plaats gaan bekleeden, dan moest het de voordeelen van het eigen programma opgeven, en aanvaarden wat de jeugd der officëele voor 't meerendeel vrijzinnige, liberale, scholen sterker maakte en invloed geven zou. Aldus de katholieken die Coremans aan zijne zijde vond. Aldus echter niet de bisschoppen: van daar kwam het eerste verzet. Vrees allicht voor ontvolking der colleges, door hunne geestelijkheid geleid, deed hun de rechtvaardigheid, die uit volledige gelijkheid spruiten zou, over het hoofd zien; al schreven ze dan ook aan hun onderwijzend personeel maatregelen voor, die aan het Nederlandsch eene ruimere plaats moet geven. Zij schenen echter bij deze aan eigen vrijheid te hechten, en niet te houden van wettelijke, van Staatsinmenging. Al kwam er thans ook hevig protest van katholieke zijde; veler besliste Coremans-gezindheid werd hierdoor op de proef gezet, en ging aan 't wankelen. Een bezwaar, waarvan het ernstige zeker overweging verdiende bood hun de redplank naar eene palinodie. Dit bezwaar was: wat zou er in Brussel gebeuren, de tweetalige stad bij uitstek?... De bespreking van het ontwerp was homerisch. Zij zou tot dollen lach aanleiding hebben gegeven, was er opnieuw niet uit gebleken hoe alles wat Vlaamsch klinkt zelfs aan de ontwikkelde Walen instinktmatig afkeer inboezemt... {==34==} {>>pagina-aanduiding<<} Na voorstel op voorstel, na wijziging op wijziging, liep het uit op hetgeen we hier noemen: eene begrafenis eerste klas. Op 12 Juli 1907 werd het wetsvoorstel-Coremans naar eene commissie van onderzoek verzonden. Deze commissie nu heeft ruim anderhalf jaar gedaan, alsof ze werkte: een nieuw voorstel, onderteekend Franck-Segers, is de vrucht harer lange bespreking. En voor dat voorstel nu weer het vuur van de Kamer trotseert, zal het misschien goed zijn, het even in te zien. Het eerste onderscheid tusschen het ontwerp-Coremans en het ontwerp-Franck is een onderscheid in standpunt. Coremans kwam er rond voor uit: het is als Flamingant dat hij gelijkheid vroeg voor iedereen, in rechten maar ook in plichten. En 't was hetgeen ook al dadelijk den Waalschen haat, de franskiljonsche hatelijkheid deed ontwaken. Principiëel als moest er opstand komen tegen eene verbreeding der wet, die den Franschen invloed zoozeer verminderd had. De grootste toegeving zou de koppigheid niet breken van wie wist dat zijne stem, gegeven aan zulk een ontwerp, hem de vijandigheid zijner Waalsche kiezers zou bezorgen en een hinderpaal zou zijn tot den vooruitgang zijner Waalsche landgenooten, die meer en meer bij de Vlamingen achter gaan staan. Franck was dan ook heel wat slimmer, anderen zeggen: heel wat minder oprecht dan Coremans. Hij stak zijn flamingantisme zorgvuldig op zak, en kwam zoetsappig en diepzinnig verklaren: ‘de studie der moderne talen is de hefboom van België's welvaart,’ of iets in denzelfden, parlementair-beeldsprakigen toon. En het voorstel dat hij met Segers neerlegt heet dan ook: ‘Wet op de studie van de moderne talen in het middelbaar onderwijs van den hoo- {==35==} {>>pagina-aanduiding<<} geren graad’, een titel waar de Walen, die graag Duitsch en Engelsch, en veel liever dan de tweede nationale taal, aanleeren, geen graten in vinden kunnen. Naar het woord is dit dus eene verbetering. Er is een andere verbetering, ditmaal naar den geest, die van veel grootere beteekenis is. Coremans stelde zich in eerste plaats tevreden met een getuigschrift, zeggend dat de leerling van de vrije school in geheel zelfde voorwaarden als de leerling der officiëele school gestudeerd had. Dit liet natuurlijk den weg open voor bedrog. Dat bedrog gaan Franck-Segers te keer door een verplicht examen, verplicht behalve voor dezen, die een officieel getuigschrift dragen. Ziehier dienaangaande een omschrijving van hun tekst: ‘Voorbereidende proef (Art. 1, 2 en 3). - Niemand wordt toegelaten tot het examen van candidaat in de wijsbegeerte en de letteren, van candidaat-notaris, van candidaat in de natuurwetenschappen, van candidaat in de natuur- en wiskundige wetenschappen, van candidaat-ingenieur, indien hij niet vooraf en met goed gevolg een examen heeft afgelegd over de moderne talen. Wie in 't Vlaamsche land studeerde, legt het examen af over de Nederlandsche taal en over de Fransche, Duitsche of Engelsche taal. Wie in 't Walenland studeerde, legt het af over de Fransche taal en over de Vlaamsche, Duitsche of Engelsche taal. In 't Vlaamsche land bevat het examen een Vlaamsch opstel en eene thema zonder woordenboek, alsmede eene mondelinge dissertatie over een geschiedkundig onderwerp, behoorende tot het leerplan der rhetorica of tot dit van de hoogste klasse der moderne humaniora; evenzoo in 't {==36==} {>>pagina-aanduiding<<} Walenland, met dit verschil dat de Fransche taal er in de plaats van de Nederlandsche treedt. Voor de andere talen wordt het examen geregeld bij koninklijk besluit.’ Gij merkt dat dit examen geen verplichting oplegt aangaande het onderwijs in het Nederlandsch van een zeker getal vakken, zooals in de wet van 1883 staat voorgeschreven. Het laat aan de Walen eveneens de vrijheid, ja of niet Vlaamsch te leeren als verplichte tweede taal. Dit is weer een pleister op de Waalsche teergevoeligheid; weliswaar wordt die teergevoeligheid gekrenkt door het feit, dat de Vlaming, volgens den tekst der nieuwe wet, het Fransch geenszins machtig hoeft te zijn. Ge gaat zien hoe het er dientengevolge bij de openbare bespreking zal stuiven!... Het bezwaar van Brussel-en-voorsteden, waar ik het hierboven over had, en dat bij de lange bespreking in 1907 aanleiding gaf tot zooveel geharrewar, is onzes inziens, niet zoo heel billijk door den tekst Franck-Segers opgelost. Men zal er stof in vinden tot niet weinig gekibbel. Zonder er hier verder op in te gaan schrijf ik hem u af, tot beter begrip als hij voor de Kamer zal komen. ‘Te Brussel en in de voorsteden Elsene, St. Joost-ten-Noode, Schaerbeek, St.-Gillis, Etterbeek, Laken en St.-Jans-Molenbeek gelden de bovenstaande regelen, die zijn voorzien, betreffende het Fransch, voor de studenten wier moedertaal of gewone taal de Fransche is. Voor de studenten, wier moedertaal of gewone taal de Nederlandsche is, gelden aldaar de bovenstaande regelen die zijn voorzien betreffende het Nederlandsch. Beiden zullen echter het bewijs moeten leveren dat {==37==} {>>pagina-aanduiding<<} zij gedurende al hunne studiejaren een leergang hebben gevolgd van tenminste vier uren per week, gewijd aan de Nederlandsche taal of aan vakken onderwezen in 't Nederlandsch, wanneer zij staan onder het Fransch regiem, en aan de Fransche taal of aan vakken onderwezen in 't Fransch, wanneer zij staan onder het Vlaamsch regiem.’ Ziedaar het voorstel in zijn groote lijnen, zooals er na de Paaschvacantie in de commissie over gestemd zal worden, en het, naar vertrouwbare inlichtingen, binnenkort voor de Kamer komt. Hoe het daar onthaald zal worden? Eene redevoering van den Waal Masson, die op zijne collega's uit het Zuiden grooten invloed heeft, was onlangs aller-inschikkelijkst, en vriendelijk voor de Vlamingen. Zou dit eene aansluiting zijn? Zouden die heeren zoowaar de woede hunner kiezers trotseeren, terwille der rechtvaardigheid? De tekst Franck-Segers is behendig. De aanhangers, in de commissie, van 't integrale Coremans-voorstel, hebben er zich uit goede verstandhouding bij neergelegd. Rechts zal men hetzelfde doen, ook de Walen. De Vlaamschgezinden onder de liberalen, natuurlijk ook. En de socialisten zijn het aan hun beginselen en aan hun programma verplicht. Maar denk daarom niet dat men, om deze theoretische eensgezindheid, de gelegenheid voorbij zal laten gaan om veel herrie te maken en lange redevoeringen uit te spreken.... En ten langen leste: zelfs na stemming bij eenparigheid, zal de gelijkheid der landstalen er zeker niet bij winnen. De Vlamingen, bij examen van het Fransch ontslagen, zijn echter in feite gedwongen het te kennen, willen {==38==} {>>pagina-aanduiding<<} zij universitair onderwijs genieten, dat vooralsnog Fransch is. De Walen, officieel ontslagen van het Vlaamsch, zullen zich wachten, er zich op toe te leggen. Want zelfs voor het bijzonder examen van candidaat in de Germaansche philologie wordt de kennis ervan niet vereischt, vermits dit examen binnen de algemeene hoofding: candidatuur in wijsbegeerte en letteren valt, en voor een examen tot deze candidatuur in het Walenland de kennis van het Nederlandsch overbodig is..... Zou er iemand zijn, om bij de openbare bespreking daaraan te denken?... N.R.C., 19 April 1909. {==39==} {>>pagina-aanduiding<<} ‘Starkadd’ te Gent Brussel, 19 April. Ik had er u vóor enkele dagen al moeten over schrijven. Maar wat gebeurt er in Vlaanderen, als het feest is? Zelfs als men van gebiedenden nood een deugd moet maken, en van plicht liefst een vermaak - hoe hield een journalist het anders uit? -, dan besluit men er moeilijk toe, tot de saaie, ontgoochelende werkelijkheid terug te keeren uit de atmospheer van verhoogd geestesleven, van geest-driftig samenvoelen, waar een kunstwerk u in verplaatsen kan, te meer als dat kunstwerk de verhoudingen van een symbool aanneemt, waar heel een geslacht in leeft en zich erkent. Zoo'n feest had plaats te Gent. De noodzakelijke nasleep had plaats in diverse oorden van Vlaanderen en Brabant. En zalig leeft de herinnering eraan in Antwerpen als in Ingoyghem, in Mechelen als in Ukkel, te Boschvoorde als te Molenbeek, en niet het minst te Sinte Martens Laethem aan de Leie. Men heeft ‘Starkadd’ opgevoerd, het drama van Hegenscheidt, dat Bouwmeester speelde en Albert Vogel bij u en in uwe koloniën populair maakte. Dat gebeurde nu in Brussel ook al, vroegere jaren. En het is niet, omdat het thans in ‘Vlaanderen's hoofdstad’ voor het eerst plaats had, dat het de gebeurtenis zou worden, waar heel de Vlaamsche letterkunde naar de stad van Artevelde voor zou tiegen. Het is, omdat die vertooning gegeven werd in omstandigheden, waarover ik u noodzakelijk vertellen moet. Het stuk kent ge. De pers heeft weêr gesproken van Shakespeariaansch. Waarom niet Schilleriaansch? Waarom {==40==} {>>pagina-aanduiding<<} ook niet de namen noemen van dezen of genen Duitschen classicus? Het is niet om enkele uiterlijkheden - gemeene luyden die, in ‘ongebonden’ stijl, ongebonden spreuken in zuiver dialekt verkonden - dat men van invloeden moet gaan spreken: die invloeden zouden er wel wat al te dik op liggen, waren de uitwerkingen ervan door den schrijver niet gewenscht, en had hij de middelen, die op zulke invloeden wijzen, niet met opzet gebruikt. De waarheid voor ons is, zonder meer: ‘Starkadd’ is de sterkste, de compleetste ‘daad’ van de Van-Nu-en-Straks-generatie, vóor ‘Van Nu en Straks’ als gesloten groep uiteen zou gaan en de leden van die groep zich versmelten zouden met elementen die bewezen, dat de geestelijke herleving van Vlaanderen niet binnen een kleinen kring besloten lag, al had ‘Van Nu en Straks’ de lont aan 't vuur gestoken. - ‘Starkadd’ heeft daarenboven de hooge beteekenis, dat het de ethische aspiraties van de groep ‘Van Nu en Straks’ in den meest-rechtstreekschen, in dramatischen vorm vertoont. Wat een heel geslacht heeft gedroomd en gedacht, ligt in het Starkadd-figuur besloten. Daarover kan men in Holland niet oordeelen, en daarom heeft men er ‘Starkadd’ als dramatisch werk veel scherper beschouwd, dan het een Vlaming, die een Van Nu-en-Strakser is, zou doen, zou kunnen uithouden. Ten uwent heeft men gebreken ontdekt, die er allicht zijn, maar bij ons bijna niet meêtellen, omdat wij zóo in het stuk kunnen opgaan, dat het ons is als de heel gelukkige herinnering aan een jeugd, die de jeugd was van bijna heel het intellectueele Vlaanderen. Ik zou dus niet over het drama kunnen schrijven, dan met duizend vooroordeelen. Ik zwijg er dan over, om te {==41==} {>>pagina-aanduiding<<} spreken van de vertolking. Deze was, overigens, haast hoofdzaak. Om haar waren naar Gent getogen: Hegenscheidtzelf en Streuvels, Vermeylen en De Bom, De la Montagne en Sabbe, De Meyere en Delen, Toussaint en Van de Woestijne. Ik vergeet er stellig. Daarenboven waren er uit Kortrijk, er waren er uit Deinze, er waren er... van overal. En natuurlijk, heel het Gentsche geestdriftige bent, met aan het hoofd Gustaaf d'Hondt, Adolf Herckenrath en Firmin van Hecke, om slechts de meest-gekende te noemen. En zoowaar, er waren zelfs Duitschers.... De vertooning, ingericht door de ‘Vlaamsche Vereeniging voor Tooneel- en Voordrachtkunst’, werd door hare leden gegeven. Ik heb u onlangs over deze ‘Vereeniging’ geschreven, er u op gewezen wat we van haar mochten verwachten. Deze eerste, groote praestatie is alle verwachting te boven gegaan: en we mogen wel zeggen dat we eindelijk, om alleen nu over de materiëele zijde van de zaak te spreken, in Vlaanderen een beschaafd tooneelgezelschap bezitten. Deze dilettanten - want dat zijn ze: vóór dezen had slechts één hunner ooit de planken betreden - hebben, door hun kunstliefde en door hun ijver, door hun abnegatie ter wille der eenheid en tevens door de persoonlijke oorspronkelijkheid van elk medespeler, bekomen, wat niemand hier te lande had durven hopen. Wat bij u Royaards en Verkade hebben gedaan, is ook ten onzent een heerlijke werkelijkheid geworden; en die werkelijkheid is niet bekomen door beroepsmenschen, door acteurs: deze tooneelspelers zijn in het burgerlijke leven leeraar of advokaat, dokter of letterkundige. Er is een beambte bij van het stadhuis. Er zijn twee overwinnaars bij van de beruchte Henley-cup. Ik weet niet wat ze nog allemaal zijn. Maar {==42==} {>>pagina-aanduiding<<} ik weet: het zijn allemaal beschaafde, geestdriftige jonge mannen en vrouwen vol talent en vol wijding, die, met het woord van Vermeylen, hun land schooner willen maken. Want hierin verschilt hun poging van deze, b.v. van Royaards: niet alleen schoonheid willen zij scheppen, tooneelschoonheid, maar hun doel is: de letterkundige hoogte, door Vlaamsche schrijvers bereikt, toegankelijk te maken voor het Vlaamsche volk. Zij treden op als beschavers; zij bereiden, op aesthetisch gebied, vóór, wat, ethisch en wetenschappelijk, van een Vlaamsche universiteit te verwachten is. Ze werken aan een eigene, Vlaamsche beschaving. Vóór veertig jaar had men ze ‘pioniers’ genoemd. In ernst kunnen we ze thans, zonder dergelijke rhetoriek, houden voor zeer bewuste voorbereiders van het natuurlijke publiek onzer Vlaamsche schrijvers, die het tot op heden grootendeels benoorden-Moerdijk moesten gaan zoeken. En daarom verdienen zij dank en waardeering. Waardeering echter niet alleen dáárom: deze dilettanten zijn, zoo niet tooneelgenieëen, dan toch menschen van zeer echt talent, en van zuiver geschoold talent. Hun leider, O. de Gruyter, doctor in de Germaansche philologie - een Starkadd die zoo uitmuntend de waarheid heeft getoond van Vermeylen's bewering: ‘...de handeling van dit drama ligt in den ontwikkelingsgang van Starkadd's ziel’, - deze specialist in de phonetiek heeft allereerst bereikt wat altijd ontbreekt in onze gezelschappen: zuiverheid en eenheid in de uitspraak. Deze jongens mogen gerust naar Holland gaan reizen: behalve het ontwijfelbaar genot dat ze u geven zouden, zou niemand ten uwent bemerken hier met Gentenaars te doen te hebben. Een tweede vraag, door dr. De Gruyter opgelost, is: volmaakt ensemble- {==43==} {>>pagina-aanduiding<<} spel. Hij-zelf, zeker de meest begaafde en best-onderlegde onder zijn makkers, heeft niets gedaan om op het voorplan te treden, om ‘hoofdrol’ te spelen. Hij heeft willen blijven een glanspunt, die de harmonie niet mocht storen. En wat men hem verweten heeft: te weinig de protagonistos van dit drama te zijn, is de grootste deugd die men van een eersten-acteur verwachten mag: zelfopoffering ten bate van 't geheel. Behalve deze twee, voortreffelijke, harmonieën, was er een derde: die van regie en van kleur. Wat zou Gordon Craig blij zijn geweest met wat hier bereikt werd. En dit zeg ik zonder de minste ironie, ook zonder hyperbool. Gelijk hier de costumes en de décors, en hunne onderlinge schikking; gelijk de onderscheiden groepeeringen en tot elk gebaar toe vertoond werden, was het een nobel feest voor de oogen. En hier prijs ik van ganscher harte den kunstschilder Fritz van den Berghe en den regisseur A.L. vanden Heuvel, die bereikten wat nooit in Vlaanderen bereikt werd. Tooneelen als den dood van Froth, figuren als die van Hilde op het lijk van Ingel vindt men alleen op heel goede schilderijen. Het kwam werkelijk het volmaakte nabij. Ik zou hier verder den naam moeten noemen van... iedereen. Daar was, zoowaar, niemand die buiten de prachtige homogeniteit viel. Maar aan die namen zoudt ge niets hebben, en daarom hou ik ze voor mij, niet echter zonder gezegd te hebben dat aan allen even groote lof toekomt. En - ziedaar nauwkeurig verslag over dit ‘great event’ in het derde stadium der Vlaamsche Beweging: de beschavingsphasis. Denk echter niet dat het een volledig verslag is! Want wat zou ik niet te vertellen hebben van wat {==44==} {>>pagina-aanduiding<<} na de vertooning gebeurde: hoe ontallige Maitrank's, - een symbool! - genoten werden op de gezelligste der gezellige bijeenkomsten; hoe de vereenigde Van-Nu-en-Straksers een vuurwerk van geestdrift afstaken tot laat in den nacht; welke rol zekere Italiaansche sla in de Vlaamsche Beweging speelde, dien avond; hoe, eindelijk, een groep, met Stijn Streuvels aan 't hoofd, heldhaftig besloot, de zon op te gaan zien staan te Sinte Martens Laethem aan de Leie, en er werkelijk in slaagde! Die opgaande zon te Sinte Martens Laethem: weer een symbool. Want dat gezegend Leie-dorp is het Mekka, waar de oogen van wie hopen in de toekomst dezer ‘Vereeniging van Tooneel- en Voordrachtkunst’ heengaan. Dáar wordt, immers, van zomer, in de heerlijke lorkebosschen, Hooft's Granida vertoond, en een Adonis, die Karel van de Woestijne er voor dicht. En dát, ziet u, worden onze, Vlaamsche, zomerspelen. N.R.C., 22 April 1909. {==45==} {>>pagina-aanduiding<<} In de krijgscommissie Brussel, 25 April. Er is niets waar de Belgische Kamer meer van houdt, dan van een hagelblank geweten. Voor zulke gemoedsrust heeft ze alles over, zelfs vakantietijd. Eene harer liefste bezigheden is, hare handen te wasschen in onnoozelheid. En daarom laadt ze gaarne op den nek van enkelen wat als verantwoordelijkheid aan ieder toekomen moet. Die enkelen maken dan eene ‘onderzoekskommissie’ uit, toonen zich soms, het moet bekend, heel wat verstandiger dan als zij opgeslorpt worden door de middelmaat van den algemeenen Kamergeest; en, als zij zich de moeite willen geven, te werken, dan komt er inderdaad van hun arbeid meer terecht, dan in de Kamer zelf doorgaans zou gebeurd zijn. En daarom is het maar jammer soms, dat de gevolgtrekkingen die uit hun debatten vloeien nogmaals voor de Kamer-in-haar-geheel moeten komen, en aldus weleens teniet wordt gedaan wat voortsproot uit veel ernstiger beraadslagen. Gij herinnert u wat de beruchte commissie der XVII gedaan heeft voor eene loyale belichting der Kongovraag en dat ze bij de naasting het land uit menig wolvenijzer en van menig schietgeweer gered heeft. Ik schreef u verleden week hoe het wetsvoorstel-Coremans, in eene commissie tot formule-Franck-Segers geworden, thans meer kans tot slagen heeft; - al had dit, met wat goeden wil der Kamer en wat minder razerige tegenkanting der katholieke franskiljons, vóór twee jaar op een meer openhartigen tekst kunnen gebeuren. En nu heeft eergisteren de krijgskommissie, gevolg der interpellatie-Snoy en der verkla- {==46==} {>>pagina-aanduiding<<} ring van Minister Hellebaut, haar openbaar getuigenverhoor geschorst; zoodat we misschien dit jaar nog weten zullen, wat voor onze broeders en zonen gelden zal: niemand gedwongen soldaat, of alleman soldaat. Daar komt eigenlijk alles op aan; dit is het eigenlijke dilemma: óf een vrijwilligersleger, óf persoonlijke en algemeene dienstplicht. Misschien is het goed, dat ik u hier vertel hoe het dilemma ontstond. Zoo'n korte geschiedkundige afwijking doet u beter begrijpen waarover het gaat, als er hier verder over geschreven wordt. Als men, gemakkelijkheidshalve, onder militarisme wil verstaan: de stoffelijke drukking die het volk vanwege het leger ondergaat, aan begrooting, manssterkte en dienstvrijheid, dan mag men zeggen, dat in België de rechterzijde doorgaans antimilitaristisch, de linkerzijde militaristisch was. In 1847 reeds - ik ontleen data en cijfers aan eene studie van Paul Hijmans in den Almanach des étudiants libéraux de Gand - had een liberaal ministerie te kampen tegen eene oppositie die bezuinigingen verlangde, en vond dat 25 millioen frank krijgsbegrooting voldoende was. Uit den strijd ontstond... eene commissie, die, gevolg gevend aan de wenschen van Leopold I, de oppositie ongelijk gaf. Zoodat in 1858, onder liberaal bewind, de begrooting op 32 millioen en het leger, op voet van oorlog, op 100,000 man werd gebracht. Toen, vijf jaar later, de liberalen nieuwe lasten opdringen wilden, onder vorm van versterkingen om Antwerpen, hadden ze minder geluk. Zij breidden hun ontwerp uit, en slaagden in 1859 erin, het te doen stemmen. Algemeen misnoegen in het land, niet verminderd toen Frère-Orban het contingent op 12,000 man {==47==} {>>pagina-aanduiding<<} wilde brengen. Dit geschiedde in 1870. Als even later de katholieken aan 't bewind kwamen, behielden zij echter het cijfer 12,000. Hetgeen het nieuwe liberale ministerie van 1878 den moed gaf, weêr een verhooging voor te stellen, in 1883. Hoe de katholieken er dan ook om raasden, deden zij 't volgend jaar, als voorheen: de 13,300 man contingent werden behouden, toen zij opnieuw de regeering in handen namen. Dat is nu vijf en twintig jaar geleden. Nog steeds leven wij onder een katholiek ministerie. Niettegenstaande de wenschen van Leopold II en van onderscheiden ministers van oorlog, bleef de partij bij hare antimilitaristische houding. Het verwekte, bij nieuwe nooden, ontreddering. Anderzijds had het systeem der lotingen der plaatsvervanging ook rechts walg gewekt. Dat moest natuurlijk uitloopen op.... een commissie. Deze stelde, in 1900, persoonlijken dienstplicht voor. Maar minister de Smet de Naeyer had een ander ontwerp: door het werven van vrijwilligers langzamerhand het jaarlijksch getal lotelingen verminderen, en aldus lengerhand ook de plaatsvervanging delgen; het contingent overigens op 13,300 man behouden, en de diensttijd ingekort. In 1902 zag hij zijn wetsontwerp gestemd; en... In 1909 al zou blijken, dat het de ontreddering in de hand heeft gewerkt. De minister van oorlog komt het zelf verklaren: het getal vrijwilligers heeft niet opgewogen tegen de jaarlijksche lichtingen; de verkorting in den diensttijd heeft het leger op voet van vrede nog verminderd: in plaats van over 42,000 man, beschikken wij er slechts over 36,000; in oorlogstijd zou het worden: in plaats van de noodige 180,000 man, niet meer dan 150,000. Zie- {==48==} {>>pagina-aanduiding<<} daar de toestand: de failliet van het vrijwilligerssysteem. Minister Hellebaut ziet geen heil dan in persoonlijken dienstplicht en neemt aldus een kiesprinciep der liberalen over. Het ministerie Schollaert scheept met alle mogelijke zorg den heer Woeste af en, uit behendige taktiek, volgt generaal Hellebaut. En het werd weêr, om elks geweten zuiver te houden,... naar een commissie verzonden. Die commissie heeft nu, een paar weken lang, een soms hoogst grappig verhoor gehouden. Wat er uit voortvloeit is nu niet zonder voorbarigheid uit te maken. Wij zullen dan ook maar het rapport van verslaggever Poullet afwachten, - al kan van nu af worden vastgesteld, 1o. dat de legertoestand niet schitterend is; 2o. dat de korpsoversten er geen schuld aan hebben; 3o. dat de werving der vrijwilligers, die alles goed moest maken, misschien op wel wat heel strenge basis was ingericht. Maar daarover later meer. Of de meening van minister Hellebaut en de voorloopige uitslagen der commissie nu eenigen invloed hebben op de meening der katholieken, zelfs op die der meest-ontwikkelde? Ziehier, als antwoord, hoe daarover, op een hoogst ernstigen ‘Studiedag’, te Leuven op 19en en 20en jl. gehouden, geoordeeld en gestemd werd: ‘De vergadering besluit met algemeene stemmen dat het vrijwilligerschap dient behouden en aangemoedigd opdat de loting zoo weinig mogelijk manschappen moete leveren; Dat de herzieningsraad der geneesheeren voor de keuring der vrijwilligers zoo ernstig mogelijk moet ingericht worden; Dat de gedwongen dienstplicht zooveel mogelijk hoeft {==49==} {>>pagina-aanduiding<<} verkort.’ De plaatsvervanging werd daarenboven verworpen. Maar dit is nog geen goedkeuring van persoonlijken dienstplicht... Zullen die heeren desaangaande van gedachte veranderen als de commissie haar laatste woord heeft gezeid? N.R.C., 27 April 1909. {==50==} {>>pagina-aanduiding<<} De katholieke ‘Vlaamsche studiedag’ te Leuven Brussel, 25 April. Ik zei u vanmorgen een paar woorden over wat op deze vergadering aangaande dienstplicht gestemd werd. Het kan van belang zijn u mede te deelen hoe er tevens gedacht werd over de hangende vragen der politiek hier in België, en in hoeverre die meening strookt met hetgeen ik u, sedert een paar jaren, voorspel over de toekomstige houding der Katholieken. Deze, zeer ernstig-ingerichte, goed-voorbereide ‘studiedag’ werd voorgezeten door professor E. Vliebergh, die ik u al voor zal gesteld hebben. Man van groote bewustheid en beminnelijke vastberadenheid, van algemeen-bewonderd karakter, diepe wetenschap, en breed bevattingsvermogen, heet het, dat men hem indertijd het ministerie van Landbouw aangeboden had; en dat hij het weigerde omdat hij beslist tegen de naasting van Kongo was, en in zake Leerplicht, Kiesrecht en Arbeidswetgeving de meeste leden zijner partij ver vooruit is. Voor de echtheid dier weigering sta ik niet in. Ik weet alleen, dat de portefeuille voor Landbouw nog steeds vrij is, al mangelt het niet aan kandidaat-Ministers. Misschien vermurwen de omstandigheden 's heeren Vliebergh's hardvochtigheid en gebrek aan heerschzucht?.... Intusschen is professor Vliebergh een man van gewicht in den lande, al was het maar als secretaris en rechtskundig adviseur der reeds machtige boerenbonden. En dat hij een congres voorzat, waar 't volgende beslist werd, is zeker wel van eenige {==51==} {>>pagina-aanduiding<<} beteekenis. Ik schrijf over. In zake Kiesrecht: ‘De vergadering drukt de meening uit dat het tegenwoordig stelsel van stemrecht als voorloopig moet aanzien worden en dat de katholieken niet moeten bevreesd zijn voor het eenvoudig algemeen stemrecht op 21 jaar. Het stemrecht moet toegekend worden aan vrouwen, hoofden van het gezin. Het hoofdvak boven op de kandidatenlijsten moet afgeschaft worden of, zoo het behouden wordt, geene voorkeur medebrengen voor de orde op het stembriefje aangeduid.’ - In zake Leerplicht: ‘Er kan geen sprake zijn van wettelijken leerplicht zoolang niet de openbare, de aangenomen en de aanneembare scholen gelijkelijk door Staat, Provincie en Gemeente ondersteund worden, gelijk ten andere de rechtvaardigheid het vraagt, ook buiten allen leerplicht. De katholieken moeten den leerplicht niet in de wet schrijven, indien de andere partijen hun geene waarborg geven dat zij, aan het bewind zijnde, die wet rechtzinnig zullen toepassen met alle scholen, ook de vrije kristelijke, behoorlijk te ondersteunen. De eenigste genoegzame waarborg daartoe schijnt te zijn, dat de verplichting voor den Staat, om alle degelijk-erkende scholen behoorlijk te ondersteunen, in de grondwet geschreven worde samen met den leerplicht.’ Waarbij komt dat op de bijgaande vraag: ‘Als gelijke subsidieering niet in de grondwet geschreven wordt, mag dan leerplicht aangenomen worden?’ slechts met een kleine meerderheid, te danken aan vele onthoudingen, niet bevestigend werd geantwoord. 't Oordeel der vergadering aan- {==52==} {>>pagina-aanduiding<<} gaande Dienstplicht deelde ik u mede. Ook over wettelijke beperking van den arbeidsduur, alsook over erkennen en uitbreiden der rechten van de arbeidende vrouw, van de vrouw als moeder en als voogdes, werd gunstig advies uitgebracht. Ik laat bij dit alles alle commentaar achterwege. Ik wilde er u alleen op wijzen hoe de jonge wetenschappelijk-onderlegde katholieken van dezen tijd hier te lande voelen en denken. Als men dat voelen en denken toetst aan de opinies der menschen die vooralsnog Woeste volgen, dan wordt men gewaar dat er tusschen beiden een klove gaapt, waarvan men zich afvraagt hoe men ze dempen zal, willen de katholieken in alle oprechtheid van ‘eendrachtig optreden’ nog blijven gewagen. Of telt zoowaar Woeste niet meer mee?... N.R.C., 27 April 1909. {==53==} {>>pagina-aanduiding<<} Koloniseeren Brussel, 9 Mei. Nog nauwelijks genieten wij eenige warmte, de sneeuwvlaag van vóór een week is nog niet vergeten, of reeds neemt onze Kamer van Volksvertegenwoordigers het aangename uitzicht aan van een koel lokaal waar men, na de vermoeiënde en dorstwekkende wandeling in de zon, afgelegd door de zorg om 's lands welzijn, een gemakkelijken zetel en verkwikkend-koude thee vindt, onder gemoedelijk, niet al te inspannend, weinig opwindend gesprek met beleefde lotsgenooten. Wij besteden onze welwillende aandacht aan deze zomerbezigheid: de bespreking der begrootingen. De Openbare Werken vergden voor 't oogenblik onze dienstwillige bezorgdheid. Wat denkt ge van een kosteloozen overzetbakte Over-Boelaere (waar ge overigens vergeefs naar een waterloop zoeken zoudt)? En is uw hart niet gansch gewonnen voor het nieuwe grintwegeltje dat het huis van den notaris van Houdeng-les-Fontaines verbinden moet aan den grooten steenweg?... Ziedaar de problemen, die den bevoegden minister onderworpen worden door de beminnelijke scherpzinnigheid onzer volksvertegenwoordigers. Het gaat er dus kalmpjes toe; want zelfs Pieter Daens, die ziek is, ontbreekt om, tot tijdverdrijf, te donderen tegen die ‘doorrijders’ van automobilisten. En slechts die eene beangstigende vraag: of de twee oevers der Schelde, te Antwerpen, in eene verre toekomst ooit verbonden zullen zijn door een tunnel of door iets als een brug, houdt nog dat deel onzer Kamerleden wakker, hetwelk zoo'n speciaal-klinkend Fransch laat genieten.... {==54==} {>>pagina-aanduiding<<} Wij zullen deze welverdiende, en overigens niet onverdienstelijke rust niet storen. Liever keeren wij het oog naar dat ‘nieuwe proefveld voor onze nationale werkzaamheid’, gelijk de parlementaire welsprekendheid onze Kongoleesche kolonie omschrijft: het proefveld waar Prins Albert, te Kaapstad aangeland, naar toe kuiërt, en waar hij minister Renkin ontmoeten zal, die niet noodig heeft geoordeeld zoo'n langen omweg te kiezen om zijne nieuwe onderhoorigen in oogenschouw te gaan nemen. Gelegenheid om U over ons wingewest te onderhouden, vind ik in een klein, maar niet onbeduidend voorval, dat ons de zaak der kolonisatie onder een bijzonder gezichtspunt toont. Wij bezitten meer bepaaldelijk in Brussel-en-omstreken, een moeskruid, dat, niet zonder fierheid, door den Brusselaar met den eerenaam van ‘Brusselsch’ werd vereerd, en onze moedertaal, het Vlaamsch, althans voor een enkel woord, tot eene wereldtaal heeft gemaakt, vermits ik den naam ervan, in eenigszins verouderde spelling maar overigens goed-Nederlandsch vond in een Fransch handboek, dat heet: ‘La Maison Rustique des Dames, par Madame Millet-Robinet, membre correspondent et honoraire de plusieurs sociétés savantes’ (Douzième Edition); het moeskruid dat Van Dale omschrijft als ‘de takjes, die 's winters of vroeg in het voorjaar ontspruiten uit den stengel der groene of bonte boerenkool’, en die we daarom, leukweg, noemen: ‘spruitjes’. Een Brusselaar nu, die meende, waarschijnlijk, dat koloniseeren o.a. daarin bestaat, dat men de oude, wat uitgeputte krachten van het moederland overplant in nieuwe, maagdelijke aarde, opdat ze, ten bate van dat moederland, tot vernieuwde en vermenigvuldigde vruchten gedijen zouden, {==55==} {>>pagina-aanduiding<<} - die Brusselaar dus was naar Kongo vertrokken, en had, met het oog op de huiselijkheid, de nationale keuken, en andere bestanddeelen der vaderlandsliefde, alsook tot het tekeer gaan van heimwee, eenige handvollen Brusselsch spruitjeszaad medegenomen en, aangeland, in zijn tuin gezaaid. Misschien wilde hij, op hun doortocht, zijne twee stadgenooten, Prins Albert en minister Renkin, op de gemoedelijkheid van een schotel van ‘thuis’ vergasten? Misschien had hij in dit gewas meer betrouwen als beschavingsmiddel, dan in geweerkogels en arbeidsdwang? Of wilde hij alleen het te kort vergoeden van de doos-meteten dat de ‘compagnies’ aan hare agenten maandelijks bezorgen?... Hoe 't weze: de man zaaide spruitjes, en, met of zonder vooropgezetten zin, hij koloniseerde, vermits hij nieuwe vooruitzichten opende voor den uitvoerhandel van een nationaal produkt. En zijn geluk zal alle bezorgdheid om mislukken wijken, als hij vast mocht stellen dat zijne kultuur op prachtige wijze gedijde. Gelijk Van Dale het zeer juist zegt, mogen wij van geene spruitjes genieten dan met het najaar. Men verzekert zelfs dat het eerst eens goed moet gevroren hebben, willen de spruitjes al hunne hoedanigheden ontwikkelen. Mijn Brusselaar, hij, dacht al dat hij Van Dale eene schitterende tegenspraak zou kunnen tegenzwaaien van de boorden van het Victoria-Nyanza-meer en omstreken. Want, nauwelijks gezaaid, verheugden zijne struiken zich in een hoogte, die ze slechts na lange maanden en met veel inspanning in het moederland bereikten. De man dacht al hoe vervelend het is, dat, in Kongo geen grondgebied dan door eene afzonderlijke wet, door de volksvertegenwoordiging gesteund, kan verkregen worden. Hij droomde ervan, eene {==56==} {>>pagina-aanduiding<<} Naamlooze Vennootschap te stichten, met minister Renkin, die zeker in geestdrift ontlaaien zou bij 't zicht zijner plantagie, als voorzitter. Intusschen groeiden de spruitstruiken. Weldra gingen ze dadelpalmen gelijken. Onze Brusselaar vond het wel aangenaam, vanwege de schaduw. Hij was echter niet zonder bezorgdheid aangaande het plukken, daar heel hoog, van de toekomstige vruchten. Een nieuwe kommer rees: als die spruitjes maar niet de verhoudingen aannemen gingen van hun moederstruik, en eerder op savoyekool gingen lijken: een gewas waarvan de verkoopwaarde lang niet zoo groot is. Maar de man practisch, troostte zich met de gedachte dat de groote hoeveelheid in dat geval de mindere winst vergoeden zou. En vol vertrouwen wachtte hij op de vrucht van zijn arbeid, onder spruitvorm. Helaas, volledig geluk bestaat op deze wereld niet, zelfs niet in Kongo. Het vertrouwen van den man werd schandelijk beschaamd. De struiken groeiden zóó ras, dat ze den tijd niet vonden, in de oksels hunner vertakkingen spruitjes te laten groeien. Ze brachten niets op, zelfs geen behoorlijk brandhout, zelfs geen verduwbaar konijnenvoedsel. Ze deden niets dan den grond uitputten, zoodat de toekomst van meer geschikte planten, als koffie of tabak, erin gezaaid, met onvermijdelijken chlorose bedreigd waren. En de al te spitsvondige Brusselaar wordt iederen nacht onder de hallucinatie wakker, dat prins Albert zijne plantsoenen op Homerischen lach begroet, en hem de gehoopte Leopoldsorde zorgvuldig onthouden wordt.... Ik wil aan deze anekdoot niet de minste symbolieke beteekenis hechten. Maar nietwaar, dat die eerste kolonisatie-ontgoocheling nog wel zusterkens zou kunnen hebben?.... N.R.C., 11 Mei 1909. {==57==} {>>pagina-aanduiding<<} Na Coremans Franck-Segers Brussel, 22 Mei. ‘Een neêrlaag te meer’, zei de eerste. ‘Een spoorslag te meer,’ zei de tweede. En de derde: ‘Een parlementaire domheid te meer’.... Het is de oude geschiedenis, het gewone verloop, de steeds vooraf-gekende lijdenshistorie van alle Vlaamschgezinde wetsvoorstellen: een neêrlaag, te wijten aan parlementaire domheid, die niets is dan een spoorslag voor den ingedommelden Vlaamschen-Leeuw, waarop het beest rechtspringt, briescht, de volksvertegenwoordigers schrik aanjaagt, en aldus de gewenschte voordeelige stemming afdwingt. En het is dan toch maar jammer, en lang niet vereerend, voor onze Kamerleden dat ze zoo dom zijn, en voor den Vlaamschen Leeuw dat hij telkens maar den spoorslag der opvolgenlijke neêrlagen noodig heeft, om overeind te gaan staan en zijn tanden te toonen.... Ik bid u, geachte lezer: wees, niettegenstaande de warmte, zoo vriendelijk u te herinneren, wat ik hier voor een maand of zoo schreef aangaande het wetsvoorstel-Coremans over Nederlandsch onderwijs in de vrije gestichten, voor twee jaar naar een commissie verzonden, en, gewijzigd, door de heeren Franck en Segers weêr in die commissie voorgesteld. Toen gaf ik blijk, gij herinnert het u misschien, van een niet onaardig optimisme buiten mijne gewoonte om in zake Vlaamsche Beweging. Dat optimisme was gewettigd: de handigheid der heeren Franck en Segers, waaraan ik persoonlijk de vranke beginselvastheid van het Coremans-voorstel verkoos, maar die vele Waalsche {==58==} {>>pagina-aanduiding<<} opwerpingen tot zwijgen bracht, gaf me alle recht, een voordeelige oplossing te verwachten. Velen deelden met mij die meening. Volksvertegenwoordigers, die ik er over polste, waren ze toegedaan. Over de stemming, die door de commissie, spiegel der Kamer, uit zou worden gebracht, voorspelde ik u dus het beste. Die stemming had verleden week plaats, en... ik beken het, al verzoek ik er geen mea culpa om: ik heb mij vergist... De vier eerste artikels van bedoeld wetsvoorstel stelden, voor de leerlingen der vrije gestichten van M.O. een examen in dat den graad van kennis der Nederlandsche taal bij die leerlingen vast zou stellen, en regelden de voorwaarden van dat examen. Die vier artikels werden door de commissie gunstig ontvangen: de meerderheid der commissieleden zag dus de noodwendigheid van zulk examen in; zij oordeelde dat gelijke plichten moesten wegen op wie aan de universiteit gelijke rechten genieten zou. Dat was een Vlaamsche overwinning: de bevestiging van het beginsel der wet zelf. Ook twijfelde wel niemand, of het volgend artikel, dat leerlingen, die in bijzondere voorwaarden hadden gestudeerd, van het examen ontsloeg, evenzeer goed zou worden gekeurd. Art. 5 immers bepaalde, dat dragers van een getuigschrift, met de vermelding van twee leergangen in het Nederlandsch onderwezen, zooals in de officieele scholen gebeurt, geen examen te doen hebben en gelijk gesteld worden met de leerlingen dier officieele scholen: eerder eene toegeving dus aan de vrije gestichten van goeden wil, en aan de bekampers van het Coremans-voorstel. En wat gebeurde er nu? Er werden twee leden gevonden, die de vier eerste artikels hadden gestemd, maar weigerden {==59==} {>>pagina-aanduiding<<} artikel 5 aan te nemen. Die heeren wilden van geen uitzonderingen weten: examen voor iedereen, zelfs voor wie het volledige programma der officieele scholen gevolgd had. En waarom die weigering? Gij zoudt het nooit raden: in naam der vrijheid!.... Dat woord vrijheid is een schoone zaak en geeft ons, Belgen, veel vermaak. Het was in naam der vrijheid, dat men vóór twee jaar het voorstel-Coremans bekampte: de vrijheid van onderwijs sloot de vrijheid van voertaal in, beweerde men; en men wilde niet inzien, dat er geen echte vrijheid bestaat, als de verplichtingen niet voor ieder dezelfde zijn. Men opende de hoogeschool voor al wie volledige humaniora gedaan had. De voorwaarden, waarin die humaniora gedaan werden, verschilden echter grootelijks. Het was een krenking der gelijkheid, waarop de vrijheid steunt. Coremans nu bedoelde de gelijkheid te herstellen; men zond zijn voorstel naar de commissie. Deze neemt nu aan dat Coremans gelijk heeft, en neemt eindelijk het princiep van zijne wet aan. Twee middelen bestaan, om dat gelijkheidsprinciep te verwezenlijken. Het eerste, en moeilijkste: een examen, wordt aangenomen. Het tweede, en gemakkelijkste - vermits het de stof van het examen over zeven jaar verdeelt, en het verwerken ervan nog slechts door een getuigschrift bevestigd wil hebben, - wordt... verworpen. En onder voorwendsel: de vrijheid. Gij begrijpt niet heel goed, zegt ge? Ik ook niet. En de heeren, die aldus oordeelden, ook niet, waarschijnlijk. Maar dat doet er immers niets toe. Wat te bereiken was, werd bereikt: inmenging beletten van den Staat in het vrije onderwijs. Dáar kwam het immers op aan. Want niet- {==60==} {>>pagina-aanduiding<<} waar, het voorstel Franck-Segers, aldus verminkt, had niet de minste kans meer op een goed onthaal in de Kamer, men zou het intrekken; en - de hoogere geestelijkheid bleef geheel alleen meester in hare colleges. Ge weet dat deze reeds, om het Coremans-voorstel als onnoodig vóor te doen komen, de uitbreiding van Nederlandsch onderwijs in hare gestichten had aanbevolen. De ontwikkelde katholieken lieten zich echter niet beet nemen: zij hielden stand, en de gehoopte verwerping van de wet werd voorkomen, al bekwam men niet meer dan het verzenden naar eene commissie. Die commissie schijnt nu echter geheel bij te draaien: de autoriteit der bisschoppen wordt bedreigd. Ieder hoopt het beste. En wat gebeurt er? Men haalt die ouwe, goeie ‘Vrijheid’ uit den hoek; twee commissieleden worden gevonden om de rol van parlementair domoor te spelen, en ziedaar: weer mogen we voor een jaartje op beide onze ooren slapen... Gelukkig zal die neerlaag weer... een spoorslag zijn. Het blijkt al uit een meeting te Antwerpen. En volgend jaar hebben we Kamerverkiezingen. Dat zal wel enkele Kamerleden na doen denken. Maar is het niet ongelukkig dat we niet vooruitgaan dan door bangmakerij en 't dreigement der afzetting. En dat er nog parlementsleden worden gevonden, die willekeurig eene rol gaan spelen, waarbij men denkt of hunne plaats niet eer in een gesticht voor geesteskranken dan in het Paleis der Natie is?... Men wijt die ongelukkige en sluwe stemming aan eene betooging, die voor enkele dagen te Leuven plaats had. Ik kom daar morgen op terug. N.R.C., 24 Mei 1909. {==61==} {>>pagina-aanduiding<<} De Vlaamsche Hoogeschool en de Leuvensche studenten Brussel, 23 Mei. Ik zei u gisteren dat, als verklaring van de weigere houding der twee neen-stemmende volksvertegenwoordigers in zake het wetsvoorstel-Franck-Segers, het gedrag der Vlaamsche studenten op de jubelfeesten van de Leuvensche universiteit wordt voorgewend. Dat dit voorstel slechts... een voorwendsel is, en dan nog niet van de best-uitgedachten, zal u al dadelijk uit het volgende blijken. Voor een paar weken dus vierde de hoogeschool van Leuven feest. Onder algemeene voorzitterschap van den Belgischen kardinaal-aartsbisschop, den geleerden en schranderen vrijgeestigen en edelaardigen monseigneur Mercier - ik geef hem hier al de titels waardoor hij aller achting onvoorwaardelijk verdient, om des te beter uit te doen schijnen waar haat voor al wat Vlaamsch is zelfs de hoogste en fijnste geesten kan leiden - in aanwezigheid van alle kerkelijke en wereldlijke, ook officieele, overheden; met medewerking van al de oud-studenten der Alma Mater, die hier voor enkele uren hunne beste jeugdjaren herleven kwamen; vóor talrijke genoodigden, universiteits-rectors en -professors uit de geheele wereld, werd duchtig gejubeld. Alles ging er wel heel op zijn Fransch toe, behalve eene uitvoering van Tinel's Katharina in oratorium-vorm. Maar het had de Vlamingen - de meerderheid op de hoogeschool als in het land - niet belet, mee te doen. Niet echter zonder dat ze luid hun Koning-zijn zouden bewijzen... En hier wordt de geschiedenis interessant. {==62==} {>>pagina-aanduiding<<} Onder de nummers van het programma was een vlaggenoptocht: een feest voor de oogen. ‘Om dit te zien alleen ware ik gaarne naar Leuven gekomen,’ moet Hugo Verriest gezeid hebben. En wie de heerlijke vlaggen en vaandels van de tallooze katholieke gilden en kringen kent, zal die bewondering begrijpen... Toen nu, in dien optocht, de Vlaamsche oud-studenten vóor het verhoog voorbijtrokken, waar monseigneur Mercier en al de overheden plaats hadden genomen, zongen zij geestdriftig en met een klem die hunne bedoeling verried, den ‘Vlaamsche(n) Leeuw’. Monseigneur hield zich goed; de overige heeren ook; er werd zelfs instemming betoond. En 't ware alles in de beste plooien gebleven, waren op de oud-studenten de thans nog studeerende kweekelingen der hoogeschool niet gevolgd, die zich met een platonisch, hoewel zinnebeeldig, Vlaamsch leeuwtje niet tevreden stelden, en heel overtuigend het ‘Wij eischen een Vlaamsche Hoogeschool’ aanhieven. En dat moet den aartsbisschop minder bevallen hebben. Wat overigens goed te begrijpen is. Een paar dagen te voren was het lijvig verslag van de Hoogeschool-commissie verschenen, bewerkt hoofdzakelijk door Lodewijk de Raet, maar waar ook goedbekende en invloedrijke katholieken, o.a. advokaat Dosfel, de hand in hadden gehad. Niettegenstaande de houding der Belgische bisschoppen, niettegenstaande mgr. Mercier-zelf, die hooger onderwijs in het Nederlandsch beslist vijandig gezind is, pleitten die katholieken voor het bekomen van eene Vlaamsche Hoogeschool, in casu voor de vervlaamsching van deze te Gent. In logisch verband daarmeê staat, dat katholieken, die de vraag van volksontvoogding en Vlaamsche beschaving boven politiek en partijkwesties stellen, zich naar de {==63==} {>>pagina-aanduiding<<} Gentsche universiteit zouden keeren, indien de geestelijke overheden weigerden, ook de universiteit van Leuven te vervlaamschen, althans gedeeltelijk. En zulke toestand geeft al de beteekenis aan van het ‘wij eischen een Vlaamsche Hoogeschool’ der Leuvensche studenten. Daar komt bij dat, onmiddellijk ná het Vlaggefeest, de Vlaamsche oud- en tegenwoordige studenten vergaderden in een beteekenisvolle zitting van den ‘Katholieke(n) Vlaamsche(n) Landsbond’, waar door denzelfden advokaat L. Dosfel eene geestdriftige en krachtdadige redevoering over de vraag der Vlaamsche Hoogeschool gehouden werd: eene redevoering waarin de punten op de i's werden gesteld, en de vijandige bisschoppen harde noten te kraken kregen. Punt voor punt werden de argumenten van mgr. Mercier weêrleid, en dit door éen der knapste jonge mannen waar het Belgische katholicisme op wijzen mag.... Gij kunt wel denken, dat zoo iets aan de hoogste kerkelijke overheid niet bevallen kon. En dat het haar dan inderdaad niet beviel, bewees de kardinaal 's anderendaags al. Toen werd n.l. een banket gehouden, waar, weêr onder voorzitterschap van Zijne Doorluchtige Hoogwaardigheid, Walen en Vlamingen samen aanzaten. De toasten nu der Walen werden fatsoenlijk aangehoord. Toen echter de Vlamingen in hunne taal het woord wilden nemen, werd het hun door Waalsch gehuil onmogelijk gemaakt. Zelfs een professor, een geestelijke nogal: kanunnik Sencie, werd belet te spreken. En... monseigneur deed niets, sprak geen woord, om eerbied voor de moedertaal der meeste Belgen te bekomen. Dit gaf natuurlijk aanleiding tot straatopstootjes. Waalsche en Vlaamsche studenten kwamen handgemeen. De {==64==} {>>pagina-aanduiding<<} houding van den kerkvoogd vond weinig goedkeuring onder de Vlamingen. Deze echter liet het niet bij zijne Waalsche partijdigheid. Want het einde der geschiedenis is wel het allermooiste. Immers, volgend berichtje werd vóor een dag of twee ter Leuvensche Universiteit ad valvas uitgeplakt: ‘Le Conseil rectoral, considérant que des faits récents, hautement blâmables, ont démontré que l'existence des fédérations flamande et wallonne est devenue une source de discorde entre étudiants; Décide à l'unanimité que ces fédérations sont et demeureront dissoutes.’ Nu weet ik wel, dat mgr. Mercier niet ‘le conseil rectoral’ is; maar zijn invloed op dien Raad zal wel iedereen beseffen. En als men nu weet dat de ‘fédération wallonne’ nog slechts in naam of nagenoeg, bestaat; dat daarentegen het ‘Algemeen Vlaamsch Studentenverbond’ een machtig korps is, dat een zeshonderd studenten groepeert, dan beseft men al dadelijk wie door den maatregel bedoeld wordt, en getroffen. Intusschen kon wel fatsoenlijker gehandeld zijn geworden tegenover professors van beteekenis, die zich gaarne onder de leden van het ‘Studentenverbond’ begeven, als daar zijn: prof. mr. E. Vliebergh, over wien ik u onlangs sprak; de gekende philoloog prof. dr. Scharpé; prof. Van Hecke, die minister Helleputte als professor van bouwkunde opvolgde en ook op politiek gebied een woordje meê te spreken heeft, - allen mannen die men wel beter had kunnen bejegenen, dan door zulke beleediging: eene beleediging die bewijst waar de haat voor onze volkstaal zelfs Vlamingen leiden kan..... Deze rectorale maatregel heeft natuurlijk opzien ge- {==65==} {>>pagina-aanduiding<<} baard. Het weekblad der Leuvensche Vlaamschgezinde professors en studenten schrijft er nochtans geen kommentaar bij. Maar vertaalt uit de ‘Kölnische Volkszeitung’ volgend stukje: ‘Wijde kringen in België houden het Vlaamsch voor eene minderwaardige gewesttaal, en zien in zijn in-aanmerkingkomen bij het onderwijs een hinderpaal voor de zóo onderwezenen, terwijl ze, in het op-Fransche-leest-geschoeide onderwijs, het heil voor de jeugd meenen te vinden. Wat voor een minderwaardige en achterlijke natie, moet voor zóo denkenden dan het Hollandsch volk wel zijn! Leggen dan de vier eentalige Hollandsche Universiteiten, de technische hoogeschool van Delft, de wetenschappelijke instellingen van Zuid-Afrika en Nederlandsch-Indië, geen getuigenis af, dat deze taal niet alleen voor dichters en dwepers, maar ook voor het bestuur en alle eischen van den tegenwoordigen tijd berekend is? Zij is veel meer wereldtaal en door hare verwantschap met het Duitsch veel beter geschikt voor wetenschappelijke doeleinden, dan de Skandinavische talen, dan het Finsch, het Hongaarsch, het Kroatisch, het Tschechisch, het Servisch, Rumeensch, Bulgaarsch, enz. Al deze volkeren, ondanks hun gedeeltelijk zeer beperkt zielental en afgezonderde taal-ligging, bezitten Universiteiten; waarom zouden de vier miljoen Vlamingen onbekwaam zijn voor zelfstandige wetenschappelijke ontwikkeling en arbeid? In de verslagen over de Leuvensche feestelijkheden werd gezegd dat de Vlaamsche studenten zich ook door uiterlijke kenteekenen onderscheiden. Het Vlaamsch zelfbewustzijn is nl. ook daar sterker geworden, en wordt in Hooger Leven, een te Leuven verschijnend weekblad, {==66==} {>>pagina-aanduiding<<} op voorzichtige maar breeddenkende wijze aangewakkerd, waarbij tezelfder tijd de deelname der ontwikkelde Vlamingen aan alle gewichtige vragen van den dag, zoowel op politiek als op wetenschappelijk en zedelijk gebied, eene levendige aanmoediging ondervindt.’ Kiescher en beleefder kon wel niet geantwoord op de plompe handelwijze van het ‘Conseil Rectoral’. En den lof van de Vlamingen, die zich om ‘Hooger Leven’ hebben geschaard, bezongen te zien door een blad dat onder de Belgische katholieken in goeden geur en hoog aanzien staat, zal voor de Leuvensche overheden zeker een voorwerp van stichtende meditatie zijn... Intusschen gaat, men ziet het, de idee eener Vlaamsche Hoogeschool met reuzenschreden vooruit, en niet het minst daar, waar de meeste tegenstand te verwachten was. Hoe belachelijk en kleinzielig het dan ook is, daarin een argument te vinden om het wetsvoorstel Franck-Segers te bekampen, zal wel geen verder betoog vragen... N.R.C., 25 Mei 1909. {==67==} {>>pagina-aanduiding<<} Brusselsch alpinisme Brussel, 24 Mei. ‘Bergen ontmoeten elkander niet, maar kemels wèl’, verklaarde me onlangs een Araab, die graag in Europeesche spreekwoordelijke beeldspraak praat. Ieder Brusselaar kan thans het eerste lid dezer bewering tegenspreken met klinkende bewijzen, en het tweede ervan met een gepast distinguo aanzuiveren. Want thans weten wij het zéér beslist: Bergen ontmoeten elkander wèl, en kruipen zelfs in dit geval op elkanders rug, en kemels ontmoeten, in onze luchtstreken althans, elkander dan vooral, als ze door koningen en ministers nagejaagd en geschoten worden... Gij hebt natuurlijk al geraden, dat ik hier spreken wil over den befaamden Kunst-berg, die gedeeltelijk al op den Berg-van-'t Hof gekropen was; en van den kemel, die minister Delbeke wilde schieten, en die zeker den kemel, die 't slachtoffer is van Leopold II, ontmoet zou hebben, indien de kemel nummer éen nu juist geen doodgeboren kind ware geworden, dat... - Maar laat me toe, minder-Arabische taal te spreken, en u eenvoudig te zeggen: de Kunstberg is, den Goden zij lof, geweerd; minister Delbeke is veel minder slim dan hijzelf dacht; en Leopold II is geklopt door den wil der Brusselsche bevolking. Hetgeen ik voor mezelf zeer vereerend vind, vermits ik een belangrijk deel van bewuste populatie uitmaak... Het is een blij-eindigend treurspel-van-de-stad - gelijk Heijermans Jr. zeggen zou, - waarvan u de eerste bedrijven al bekend zijn: hoe het in 's Konings hoofd kwam dat Brussel's slagader, de Berg-van-'t Hof, in onze {==68==} {>>pagina-aanduiding<<} hoofdstad misstond, als zijnde te smal en moeilijk te berijden; hoe een zijde des bewusten bergs omver werd gekegeld; hoe aldus een gapende woestenij ontstond, gelijk de Lybische met puinhoopen doorzaaid; hoe bouwmeester Maquet, op ingeven des Konings, er een mastodontisch, anderen zeggen Babylonisch, gebouwen-complex op zou richten; hoe het ontwerp van Maquet door de Kamer van Volksvertegenwoordigers, ditmaal eens met hare kiezers, met afschuw afgewezen werd; hoe daarna aan den minister een treffelijke som af werd gestaan om op de opene ruimte een mooien tuin aan te leggen, tegen dat de tentoonstelling van 1910 de vreemdelingen naar Brussel zou lokken... - Tot dáár kent ge de geheele geschiedenis. Het is het oogenblik om er de volgende en laatste hoofdstukken beknopt mee van te deelen. Minister Delbeke had dus een boel geld ontvangen, om den, zoo ontijdig- en zoo ongelukkig-ontredderden Bergvan-'t Hof in een square te veranderen. Moeilijk was dat niet. En al hadden we in de nabijheid een tuin als de Warande ofte ‘Parc’ is, en eene open ruimte als de Koninklijke Plaats, wij, Brusselaren, berustten reeds in de gedachte, dat we eindelijk iets anders zouden te zien krijgen dan 't overschot van de ‘Wellington-Tavern’, en dat behoorlijke rhododendra en azaleastruiken er de paardenzurkel en de armzalige muurbloem, die op puinhoopen tieren, vervangen zouden. Minister Delbeke betuigde zich dan ook energisch. Kar op kar werd er aarde aangevoerd. Man aan man ging er aan 't delven. Staak aan staak ging, op de gewonnen plaats, de teekening bedieden van een voornaam geordineerd tuinoord... De Brusselsche welgezindheid om zulke prachtige vooruitzichten werd echter aldra on- {==69==} {>>pagina-aanduiding<<} gerustheid: Minister Delbeke hoopte aarde op aarde, karrevracht op karrevracht. Die opvolgenlijke karrevrachten bestonden daarenboven grotendeels uit steenen, weinig bevorderlijk voor plantengroei en bloesembloei. En eindelijk: die rijzende vrachten zag men weldra bekroond door triumphantelijke palen, verbonden door een dwarshout, dat, naar alle vermoeden, de hoogte moest aanduiden waarop de hoogmoed van minister Delbeke gruis, kiezel en zand op scheen te willen hoopen. De heer Woeste nu, die een scherpen neus heeft, en het tegenwoordige ministerie wel een beetje ‘dans le nez’ heeft, begon lont te gerieken. De heer Vandervelde, die zijn vijand is, deelde ditmaal 's heeren Woeste's gevoelen, alsdat ‘l'excès en tout est un défaut’; en de vijand van allebei, zijnde de heer Beernaert, wiens neus wel het allerlangst is, snoof al dadelijk 't spoor van 't wild op waar minister Delbeke op aasde. Dezen werden in de Kamer vragen gesteld. Deze vragen vond hij onbescheiden, en nam de vrijheid ze als dusdanig te verwijzen. En niet alleen die vragen: ook de afgevaardigden van de stad Brussel die, Fransch kennend, hem vriendelijk toesnauwden: ‘Trop de zèle’... 't Gevolg was, dat minister Delbeke, die verzekerd had dat alles voorloopig was, bekennen moest dat er toch wel iets bestendigs bestond in wat hij uit liet voeren... Want Woeste had juist geraden: ‘dat wordt een berg óp een berg’, had hij gezeid. Vandervelde vermoedde: ‘die berg wordt 's konings en Maquet's kunstberg.’ En Beernaert ontdekte en bewees: ‘In de werken die Delbeke (Auguste) uitvoert, liggen de grondvesten van bewusten kunstberg verborgen.’ {==70==} {>>pagina-aanduiding<<} Ge kunt u de woede van de Kamer voorstellen!... Minister Delbeke voelde drie namiddagen na mekaar zijn zetel onder hem beven, als hadde hij op den grond van Messina gestaan. Zijn laatste argument was: ‘Maar dan heb ik duizenden te betalen aan de bouwmeesters, die 't werk uit moesten voeren!’ De Kamer echter antwoordde: ‘Die menschen zullen toch nooit de veertig millioen vragen, die de kunstberg hadde gekost’.... En ziedaar hoe thans de geniepig-uitgevoerde grondvesten, die ons zekeren dag de verrassing van een onomstootelijken ‘Mont des Arts’ moesten bezorgen, onder de stikheete Meizon, den wil der Brusselsche bevolking, en de ontgoochelde tranen van minister Delbeke aan 't wegsmelten zijn... Het geeft ons, helaas, den ouden Bergvan-'t Hof niet terug. Maar de tuin die er komt, al draagt hij nooit de heerlijke beuken van het Zoniën-bosch, zal toch altijd schooner zijn dan er de Korintische zuilen van Maquet's maquette verrijzen zouden.... Wie intusschen woedend is: Leopold II. Voor een enkel maal dat hij een gedienstig minister gevonden had!... Uit woede verkoopt hij, gelijk ge weet, zijne schilderijen. Hij heeft groot gelijk, - als de regeering de besten eruit maar weêr opkoopt voor onze openbare musea. Dit laatste zal, naar alle waarschijnlijkheid, gebeuren. Waarom dan zouden we klagen, vermits aldus de millioenen anders aan den kunstberg besteed, ons volk 't genot verschaffen, meesterstukken te bewonderen die in de paleizen van Leopold II aan 't verschimmelen hingen, en die deze, kleurenblind als hij is, nooit met zijn koninklijken blik te vereeren placht.... Dit briefje, geachte lezer, wilde ik: ‘Menschen en {==71==} {>>pagina-aanduiding<<} Bergen’ betitelen. Mijn keukenmeid verzekert mij echter dat Lodewijk van Deyssel al iets oneindig - moois onder die hoofding gepubliceerd heeft. Dan heb ik maar besloten, het ‘Belgisch Alpinisme’ te noemen. Waarom, weet ik waarlijk niet... N.R.C., 26 Mei 1909. {==72==} {>>pagina-aanduiding<<} Het geheim der goden Brussel, 26 Mei. Ik heb gisteren gegeten - lang niet slecht, ik dank u, - met iemand, die goed geplaatst is om nu en dan eens een oogje te wagen in de ministerieele keuken, en dan ook goed op de hoogte is van de zorgen en beslommeringen die onder de hersenpan van de negen hoofden van den staat aan 't koken en aan 't wriemelen zijn. Ik heb er natuurlijk gebruik van gemaakt om hem eventjes uit te hooren, hetgeen niet heel moeilijk is geweest, daar de man heel gevleid is als men er hem aan herinnert dat hij meer weet dan een gewoon sterveling over onze regeeringszaken. 't Volgend gesprek werd dus tusschen ons afgesponnen. Met alle mogelijke nederigheid beken ik dat mijne rol er eene kwasi-stomme in geweest is, en zich bepaalde tot volgend exordium, waarvan ge de fijnheid apprecieeren zult: ‘Gij, mijn waarde heer, die het geheim der goden kent...’ Waarop zijn antwoord, met een geblaseerden glimlach: ‘Och, wat zal ik u zeggen? Er gebeurt zoo weinig interessants! Niet de minste crisis in 't vooruitzicht! Niets dat ons nieuwe meesters belooft! Er is vogelteer aan de ministerzetels. Al heeft die van den heer Delbeke nu ook wel gewaggeld, in zake den Kunstberg. Maar dat is nu ook al uit de voeten... Wat zal ons een nieuwe emotie bezorgen? We hebben nog al den tijd om akkoord te geraken in de militaire kwestie. En dat gevalletje met Liebaert... En dan Helleputte...’ {==73==} {>>pagina-aanduiding<<} Mijne wenkbrauwen gingen een vragenden vorm aannemen, en in mijn blik lag zulke smeeking, dat mijn zegsman verder oreerde: ‘Ja, voor den minister van financiën zal de open brief van volksvertegenwoordiger Buyl wel minder plezierig geweest zijn. Ge kent de geschiedenis: de minister had de ouderdomspensioenen te betalen, en... geen geld, althans geen geld genoeg. Toen vroeg hij tien millioen te leen aan minister Helleputte. Op de nieuwe begrooting komen nu echter die tien millioen niet voor. En nu vraagt de heer Buyl aan minister Liebaert: waar haal je 't geld om aan minister Helleputte terug te geven?... Voorloopig antwoordt minister Liebaert nog niet. Wat zou hij overigens antwoorden? Gelukkig zijn we in België al een beetje gewend aan financieele ontreddering, sedert graaf de Smet de Naeyer ons daar les in gaf. En de heer Liebaert is dan toch ook zoo dom niet... 't Ongeluk is maar dat Helleputte de centen goed gebruiken kan: de ijzeren wegen hebben zulke heel goede zaken niet gemaakt, en de minister heeft heel wat kosten gedaan, vooral aan materiaal. Zoo'n bloktrein kost geld. En er is ook heel wat werk in 't vooruitzicht. Zoodat de heer Helleputte zijn tien millioen wel terug zal vragen... Ge ziet, dat een ministerhoofd ook wel stof heeft om over na te denken. Maar dat zijn nog maar materieele zorgen. Als het over principes gaat, wordt het erger. Daar hebt ge, bijvoorbeeld, de militaire vraag. Eensgezind zijn de ministers niet, integendeel. Er zijn zelfs heel beslist twee vijandige partijen onder de regeerders: de partij-Hellebaut, die algemeenen en persoonlijken dienstplicht wil, en de partij-Hubert, die de anti-militaristische traditie {==74==} {>>pagina-aanduiding<<} der rechterzijde wenscht te handhaven. Met Hellebaut gaan meê: Helleputte en Schollaert. Liebaert houdt het met Hubert. Blijven dan nog De Lantsheere, Delbeke, Davignon en Renkin. Van De Lantsheere en Renkin wordt verwacht dat ze Helleputte volgen zullen: hunne vroegere radikale democratie neemt weêr de bovenhand, sedert men over het hoofd durft te gaan zien van den ouden heer Woeste, die dit lang niet aangenaam vindt. Ge hebt er geen idee van, hoe men in ministerieele kringen aan Woeste het land heeft. Vooral de intelligentste van het tegenwoordige ministerie: zij die wel weten dat het beste middel om aan 't bewind te blijven dáárin bestaat, dat ze het programma der linkerzijde uit zouden voeren... Aan de ééne zij hebben we dus: Hellebaut, Helleputte en Schollaert, met, waarschijnlijk, Renkin en De Lantsheere. Vijf op de negen. Hubert rekent beslist op Liebaert. Delbeke, te Antwerpen gekozen door de partij die als leuze heeft: “Niemand gedwongen soldaat”, kan, al is hij nu juist niet bang voor eene palinodie, bezwaarlijk anders doen, dan voor het statu quo te zijn. Blijft dan nog Davignon: de Belgische sphinx. Hebt ge opgemerkt dat de heer Davignon inderdaad een heel geheimzinnig wezen is? Hij praat heel weinig, en als hij iets zegt is het dan nog gewoonlijk heel diplomatisch-gemeenplaatselijk... Wat zal hij doen?... Ik, voor mij, houd het er voor, dat hij zich voorzichtig onthouden zal. Zoodat we komen te staan voor vijf hervormers tegen vier neen-knikkers of twijfelaars. Eene schitterende overwinning kan generaal Hellebaut dit zeker niet vinden, al staat het nu ook vast dat de minderheid zich bij de meerderheid aansluiten zal. Mijn pronostic is dus: de Dienstplicht komt er, want zonder twijfel zal een goed {==75==} {>>pagina-aanduiding<<} deel der rechterzijde de regeering steunen, die ook natuurlijk de liberalen en de socialisten meê heeft... En wat de heer Woeste dán zal doen, om niet van woede te stikken, weet ik waarlijk niet’... Mijn zegsman, hij, wist wél wat doen tegen het stikken: hij bestelde een nieuwe flesch wijn. En die hebben we leêg gedronken op de gezondheid des Heeren Woeste, die deze daad van menschenliefde, thans meer dan ooit, verdient.... N.R.C., 27 Mei 1909. {==76==} {>>pagina-aanduiding<<} [De militaire kwestie] Onze Brusselsche correspondent schrijft 27 Mei: Bij hetgeen ik u gisteren schreef aangaande de militaire kwestie, kan heden gevoegd worden, dat om tot eene overeenkomst te komen, de heer Verhaegen heeft voorgesteld, in algemeene vergadering der rechterzijde al de thans ingekomen hervormingsontwerpen te onderzoeken, waarna de regeering zich neer zou leggen bij het oordeel en de eindstemming der katholieke volksvertegenwoordigers. Minister Schollaert moet hebben verklaard dat hij zulke algemeene vergadering goedkeurt, en zich aan de uitspraak van de meerderheid onderwerpen zou;... hetgeen volgens sommigen beteekent dat minister Schollaert weet op eene meerderheid te mogen rekenen, die zijne eigene inzichten en een voorstel van algemeenen en persoonlijken dienstplicht stemmen zou. De personaliteit van den heer Verhaegen, een trouw aanhanger van de politiek van minister Helleputte, zou daar ook al borg voor staan... Zou het dan toch waar zijn, dat de rechterzijde zich geheel uit de voogdij van Woeste losscheurt, en zelfs partij gaat kiezen tegen Beernaert, die in den laatsten tijd zich zoo opvallend tegen het tegenwoordige ministerie gekant toont?.... Wel is waar meenen anderen dat ons Kabinetshoofd juist de algemeene vergadering zijner partij aanneemt en bij voorbaat hare uitspraak eerbiedigt, om aldus in voorkomende gevallen alle verantwoordelijkheid af te kunnen schudden, en.... eene ministeriëele crisis te vermijden, die hij zeker niet ontkomen zou, moest de regeering van mee- {==77==} {>>pagina-aanduiding<<} ning gaan verschillen met de meerderheid van hare partij... Deze laatste hypothesis berust echter op minder-vasten grond. Volgend feit schijnt het te bewijzen. Eergisteren had gezel Bertrand in de Kamer gevraagd, dat zijn wetsontwerp aangaande plaatsvervanging in het leger - een ontwerp dat het eventueel verwerpen van Hellebaut's plannen zou neutraliseeren - onmiddellijk in aanmerking zou worden genomen. Nu verzette gisteren Woeste zich daartegen met koude nijdigheid. Hij noemde het ‘een oorlogsverklaring tegen de katholieke partij.’ Waarop Schollaert, heel kalm, verklaarde: ‘De Regeering verzet zich tegen het in-aanmerking-nemen niet.’ Het teekent eene oneenigheid tusschen de Regeering en Woeste, die men niet meer verduiken wil. En het is heel kenschetsend voor den heer Schollaert, die nooit zoo beslist optrad als in deze vraag der krijgshervorming....die hem nochtans zoo gemakkelijk zijn portefeuille kon kosten. Is het niet een bewijs van bewustheid en zekerheid van welslagen? N.R.C., 28 Mei 1909. {==78==} {>>pagina-aanduiding<<} Eene Meunier-tentoonstelling Brussel, 1 Juni. De stad Leuven heeft, ter gelegenheid van het 75e verjaringsfeest harer universiteit, met medewerking van den Staat, eene Constantin Meunier-tentoonstelling ingericht, die, om hare volledigheid aan beeldhouwwerk, schilderingen, schetsen en teekeningen, alles overtreft wat we tot hiertoe te zien kregen. Voor zoover doenlijk heeft men alles verzameld, wat van Meunier's hand bestond. En dit is overweldigend geworden, niet alleen aan getal, maar aan diep- en diepergaand genot en ontroering: eene daad, waar elk bewonderaar van den meester in 't bijzonder, en elk kunstminnaar in 't algemeen den inrichters dank om weten zal. Deze tentoonstelling is uitgebreid als een, lang niet gering, museum. De beteekenis ervan, de heel bijzondere waarde van het getoonde werk, het verrassend nieuwe van een deel ervan, zijn zoo maar niet in éen brief, al was het een lange, uiteen te zetten. Ik zal deze tentoonstelling dus eenigszins in het breede moeten beschouwen, althans voor wat het minder-gekende werk - schilderijen en vooral teekeningen-betreft. En u eerst zeggen, waarom Leuven deze tentoonstelling inrichtte. 1. Constantin Meunier te Leuven. De inleiding van den catalogus zegt het al dadelijk: Meunier begon en eindigde zijne loopbaan te Brussel. Tusschen in arbeidde hij echter acht jaren te Leuven. Te Leuven leed hij, hetgeen hij zijn ‘Calvarieberg’ noemde: hij wrocht er om het dagelijksch brood, zonder groot vooruitzicht nog. En ondervond er den grootsten smart {==79==} {>>pagina-aanduiding<<} van zijn leven: den dood zijner twee zonen. Ook placht hij met weemoed van dat verblijf te Leuven te spreken, en kwam er vaak op terug: ‘Men was er gelukkig’: zei hij: ‘ik werkte er hard; had toen juist mijne mijnwerkers ontdekt, al wist ik nog niet wat het zou worden. Toen moest het voorvallen, dat zij stierven....’ Meunier woonde te Leuven in de Recolettenstraat, waar Bouts had verbleven. Zijn atelier had hij in een klein stil straatje: een achttiende-eeuwsch paviljoentje, vroeger een anatomie-amphitheater; een eenzame, weemoedigmonachale wijk, waar de lucht doorzinderd is van schuchtere kloosterklokken. De strenge, meditatieve ziel van Meunier werd er versterkt in hare liefde voor de nederigen en voor dezen, die het contemplatieve leven vermogen te lijden. Beïnvloed door Charles de Groux, ondervond hij hier, in een midden, in eene omgeving die De Groux zeker zouden hebben geïnspireerd, hoezeer die invloed strookte met het innig wezen zijner eigen gevoelens. Van 1878 af had Meunier vaarwel gezeid aan de historieschildering. In '79 bezoekt hij het Luikerland en schildert er voor 't eerst werklieden aan den arbeid. Zijn echt, zijn persoonlijk kunstenaarsleven neemt een aanvang. Een reisje naar Antwerpen en de buildragers der haven doet, dat hij, in 1880, weêr aan 't beeldhouwen gaat. Dan, in 1882-83, de groote reis naar Spanje, het land van hoogmoed en luie armoede. Al de aangeboren bitterheid van Meunier vond hier een décor van grootschen weemoed. De vijftig-jarige, die hij toen al was, gaat in al hare diepte de beteekenis van eigen leven inzien. Toen hij zich in 1886 te Leuven vestigen kwam was hij rijp voor de strenge grootschheid die 't bestaan van hem {==80==} {>>pagina-aanduiding<<} eischen ging, en louteren zou door de schrijnendste smart. In dat zelfde jaar 1886 sprak het Fransche Kamerlid Graaf Albert de Mun te Leuven eene christelijk-demokratische redevoering uit, die op Meunier een diepen invloed had. Ook voor hem werd het misericor super turbam, het ontfermen over den arbeider, de liefdevolle verheerlijking van het werk der nederigen, een evangelie. En deze werker, die een kommervolle en strenge jeugd door, geleerd had evenzeer een ‘artisan’ als een ‘artiste’ te zijn; deze werkzame, die, in zijn gewetensvolle ijver en schoonheidzoekende vlijt, aan een Middeleeuwsch beeldsnijder doet denken, wordt de groote sociale kunstenaar dien we kennen, en, als die middeleeuwers en in zelfden zin, een innig-religieus kunstenaar. Toen stond Meunier's roeping vast: de droefheid om den dood zijner kinderen zou ze stalen, gelijk het vuur ijzer tempert. Die drie heerlijke werken: ‘De Verloren Zoon’, eene ‘Mater Dolorosa’ en ‘het Grauwvuur’ openen de reeks dier definitieve meesterstukken. Gelouterde berusting en diep bewogen gemoedsvrede zouden hem leiden tot den zege zijner eigen-innige personaliteit.... In 1895 keert Meunier naar Brussel terug. Hij stierf er in 1905. Het waren jaren van algemeene waardeering wel, maar niet zonder strijd. De moeilijkste jaren echter, en misschien de schoonste; de jaren der openbaring en van de smart: hij sleet ze te Leuven, de treurig-armzalige, weemoedig-vervallen, sjofele stad. Die stad heeft hij innig lief gehad, tot op het einde zijns levens. Hoe kon het anders: dáar had hij gevoeld wat hij, stap voor stap, worden zou; dáar had hij geleden; dáar was uit strijd zijn roem geboren. Een roem, waar dáar thans ook {==81==} {>>pagina-aanduiding<<} de mijlpalen van geplant zijn, in eene onvergetelijke tentoonstelling, waar ik op terugkom. N.R.C., 3 Juni 1909. {==82==} {>>pagina-aanduiding<<} De koning, zijne schilderijen, zijne beknibbelaars Brussel, 2 Juni. Ik weet niet wat gij zeggen zoudt, indien men u versieren zou met de epitheta: schacheraar, verkooper-van-hetgeen-u-niet-toebehoort, Beotiër, en dergelijke meer. Zelfs als ge in uw intiemste binnenste overtuigd zoudt zijn, zulke benamingen te verdienen; zelfs als ge het olympisme zoudt bezitten van den Romeinschen consul, die zich niet verwaardigde zijn blik te laten dalen op den Barbaar die aan zijn baard trok: zelfs dán zoudt ge ongetwijfeld eenigen wrevel gevoelen om den hoon, u aldus in 't openbaar toegezwierd. Al heeft Leopold II een baard - in de laatste jaren wel wat gedund - die niet onder heeft te doen voor den voortreffelijksten consulsbaard, in olympisme staat hij, ik heb er de heilige overtuiging van, bij den opvliegendste der Romeinsche patres conscripti achter; en al denk ik er in de verste verte niet aan, hem te beleedigen zooals gisteren de gezellen Destrée en Vandervelde het in openbare Kamer deden: eenig gevoel van schuld zal hem toch wel overgebleven zijn in die jammerlijke schilderijengeschiedenis die hij de onvoorzichtigheid heeft begaan, wel wat al te schel te laten belichten. Dat Leopold II dus gisterenavond, na lezing van 't geen in de Kamer gebeurd is, niettegenstaande zijn scepticisme wat... zenuwachtig zal zijn geweest: ik heb de gelegenheid niet gehad, het aan zijn kamerknecht te vragen, maar koester het vermoeden dat het wel zóo zal geweest zijn. {==83==} {>>pagina-aanduiding<<} 't Is dan ook mooi geweest, dat ‘ondervragen’ van Destrée en Vandervelde. En de theorie, daarbij door Destrée ontwikkeld, was nóg mooier; zóo mooi dat ik ze u niet onthouden wil, omdat ze u misschien persoonlijk van dienst kan zijn. Destrée zei dan: De koning verkoopt iets, dat hem niet toebehoort. Inderdaad: de paleizen, domeinen, enz., die hij bewoont, zijn Belgisch eigendom, en worden hem, zoolang hij als koning heerscht, alleen toevertrouwd, alleen geleend, met het meubilair dat ze versiert, zoodat de schilderijen, die een deel uitmaken van dat meubilair, geen persoonlijk eigendom zijn van Leopold II, maar eene leening, die hij niet alleen niet verkoopen mag, maar die hij daarenboven goed heeft te verzorgen. Men antwoordt aan Destrée: maar de verkochte kunstwerken heeft Leopold II zelf aangekocht; ze maakten geen deel uit van hetgeen hem bij zijne troonbestijging werd toevertrouwd. Doch Destrée is zoo dom niet, en hij zegt. Hij heeft ze gekocht? Ja, met de drie millioen, drie honderd duizend frank die we hem jaarlijks geven om zijn stand op te houden, om ons Belgen, waardig te vertegenwoordigen; om dien stand op te houden, koopt hij schilderijen; hij koopt ze dus met het geld dat wij er hem voor geven; dus zijn het onze schilderijen... Dit nu vond Beernaert wat kras. Hij wilde onderbreken. Maar de zegevierende Destrée: ‘Zoudt ge de schilderijen hebben durven meêdragen, die uw ministerie in een museum herschiepen, toen gij ophieldt minister te zijn, zelfs als die schilderijen onder uw ministerie werden aangekocht?’ En Beernaert zat met zijn mond vol tanden. En de vrien- {==84==} {>>pagina-aanduiding<<} den des heeren Destrée, toekomstig minister van Schoone Kunsten, juichten toe om de glasheldere evidentie! Neen maar, nu eerst begin ik een klaar begrip van wat eigendom is te krijgen. Stel u voor dat ik minister Helleputte ontmoet die, bij dit stikheete weêr, door een prachtigen Panamahoed zijn schedel beschut tegen Phebus' gloed. Nu heb ik - wien mijne geldmiddelen niet meer dan een heel gewoon bolhoedje permitteeren - al lang lust naar zoo'n authentieken Panama. En wat doe ik? Ik loop, niettegenstaande de warmte, minister Helleputte achterna, en doe hem volgende uiteenzetting: ‘Ik, België, geef u ieder jaar éen en twintig duizend frank en oneffen centiemen om uw stand als minister op te houden. Dien stand houdt ge op bij middel van kostbare hoeden: tracht het maar niet te loochenen. En dus is het zonneklaar dat ge dien Panama betaald hebt met de éen en twintig duizend frank en oneffen centiemen. Wie gaf u dat geld? Ik, meneer. Dus behoort uw Panama mij toe. En wees al heel blij dat ik u mijn bolhoedje in de plaats geef.’ Ik raad het middeltje aan ieder aan, die zijn kleerkas verrijken wou, en maak hem tevens attent op de pantalons van minister Schollaert, de fraaie gekleede jas van minister Davignon, het colbertje van minister Renkin en de zware horlogeketting van minister Hubert: dit alles volgens Destrée nationaal eigendom, en dus ook een deel van het uwe... - Ziedaar waarom Leopold II zijne schilderijen niet verkoopen mocht. Het is bijzonder fraai, nietwaar?.... Niet dat ik dat verkoopen zoo heel lofbaar vind: hoogstens kranig van den ouden heer, die de openbare opinie braveert omdat hij, noch in zake Kongo, noch in zake Kunst- {==85==} {>>pagina-aanduiding<<} berg, zijn zin kreeg; - al vind ik het wat minnetjes vanwege een koning, wien ik ook wel wat moréele gelijkenis met den Romeinschen consul van hierboven zou wenschen. Ik zou dan ook eerder meêgaan met Vandervelde, die een wet vraagt om den uitvoer van kunstwerk in privaat bezit aan Staatscontrool te onderwerpen. Minister Descamps wees op de moeilijkheden die dergelijke controol in Italië ondervonden heeft. Wees er tevens op dat we eene waakzame ‘Commissie der Schoone Kunsten’ hebben. Hetgeen niet heeft belet, echter, dat 1o. de schilderijen van Leopold II thans uitstapjes over de grenzen doen, en dat 2o. een lid van bewuste commissie bij deze eene behulpzame hand heeft geleend... Waar gaan we met dit alles heen? En bewijst het niet dat het toezicht alleszins onvoldoende is? N.R.C., 3 Juni 1909. {==86==} {>>pagina-aanduiding<<} Voorsmaakje Brussel, 4 Juni. Moest ge meenen dat bij de bespreking over legerhervorming - mocht ze nu maar niet te lang uitblijven! - alles heel kalmpjes en deftigjes afloopen zal, dan zoudt ge u, vrees ik, deerlijk vergissen... Als bij de eerste bespreking over Kongo, in 1906; als in de ministerieele belijdenis van wijlen ons kabinetshoofd de Trooz, klinkt het weer, bezadigd en vol waardigheid: ‘de rechterzijde is eensgezind, zal het blijven, en de regeering wil niet handelen dan in de zienswijze harer partij’. Zoo wordt, bij elke gelegenheid, per fas et nefas, verklaard en herhaald. Die eensgezindheid werd Zondag laatst nog te Brugge bezongen door iemand, die nochtans niet opziet tegen een stokje-in-de-wielen van vrienden en kennissen: door Beernaert. En minister Schollaert beriep er zich Woensdag nog op, toen hij eenige dagen geduld vroeg: zijn hervormingsontwerp moest immers de spiegel zijn van de gezindheid der rechterzijde. Weliswaar voegde Schollaert erbij, dat al de leden der regeering solidair blijven, dat er geen spraak was minister Hellebaut te laten schieten, en dat hij, Schollaert, een mooi deel van generaal Hellebaut's plannen goed bleef keuren. Waarop Woeste, om der eensgezindheidswille waarschijnlijk, gauw bij voorbaat alle voorbehouding maakte, en verklaarde dat hij, mits wat stopverf hier en daar en een nieuw laagje vernis, het statu quo zeer voldoende vond, wat het parlementair inkwest ook hebbe mogen leeren. {==87==} {>>pagina-aanduiding<<} Het staat dus vast: de rechterzijde is perfekt eensgezind... als men maar niet onbescheiden is en wat nauw toe gaat zien. En het tragi-komisch incident van gisteren, tusschen Woeste en Hellebaut, komt een Röntgen-straal op die merkwaardige eensgezindheid werpen. Ge moet weten: onlangs had een leerling der militaire school geweigerd, te duelleeren. Beleedigd en in het aangezicht geslagen door een makker, had hij zijne moreele overtuigingen ingeroepen om niet te voldoen aan een verderfelijke gewoonte in de school: het tweegevecht. De zaak maakte nogal gerucht: de leerlingen der krijgsschool maken een wereldje apart uit, zeer gezien in hoogere kringen; zij hebben hunne loges in den Muntschouwburg, vergaderen - nogal arrogant - in bijzondere koffiehuizen, dragen overigens een prachtig uniformm dat ze niet weinig fier maakt, en bezitten een kastegevoel dat ze, in eigen oogen, ver boven hunne medemenschen plaatst. In den grond meestal erg verwaande, erg oppervlakkige kereltjes, die, eenmaal als officier in het leger getreden, heel wat te verleeren hebben, willen ze den haat of den spot hunner manschappen ontkomen. Wat aan 't voorval vooral beteekenis gaf, was het gerucht, dat minister Hellebaut den aspirantofficier, die beleedigd was geworden, naar huis had gestuurd... omdat hij geweigerd had te vechten. Dit gerucht bleek aldra valsch te zijn. Ondervraagd door Vandervelde, antwoordde de minister, dat integendeel de beleediger weg was gezonden. De leerling, die de oorvijg niet had willen beantwoorden door een degenstoot, was eenvoudig uit eigen beweging uit de school gegaan, omdat hij wel voelde, waarschijnlijk, dat het leven er hem een hel zou worden, dat hij met zulke begrip- {==88==} {>>pagina-aanduiding<<} pen nooit een soldaat in de ziel werd. Nu dacht men heel die geschiedenis uit de voeten; toen gisteren Woeste, in den loop der bespreking van de krijgsbegrooting, er weer mee voor den dag kwam. Kregelig merkte Hellebaut op, dat dit eene interpellatie was, waar overigens bij voorbaat op geantwoord was. Woeste, bijtend, houdt zijn recht op ondervraging staande. En toen begon het aardig te worden; een dialoogetje in dezen zin: Hellebaut: Gij wilt me eenvoudig last geven, omdat ik u niet volgen wil in zake legerhervormingen. Woeste: Geenszins; niet omdat we van meening verschillen, ondervraag ik u, maar omdat de goede faam onzer krijgsschool op het spel staat. Ik heb van u geen bevelen te aanvaarden! Hellebaut: Gij wilt mij eenvoudig sarren, mij in verlegenheid brengen. Maar gij zult er niet in slagen! Woeste: Gij maakt u belachelijk! Hellebaut: Een van ons twee is belachelijk, zeker; maar ik in elk geval niet!... Woeste, ontdaan, groen van woede, duikt in zijn zetel. En ziedaar, andermaal de eensgezindheid van rechts doorslaand bewezen. Wat zou het zijn indien men er niet eensgezind was! En, als nevenvraag: welk gevolg is hier uit te trekken met het oog op de oplossing der legerkwestie? Me dunkt, de artillerist Hellebaut gebruikt al te grof geschut, om niet zeker te zijn dat zijn schot raak zal wezen. N.R.C., 5 Juni 1909. {==89==} {>>pagina-aanduiding<<} Ik-zelf en de Willebroeksche Vaart Brussel, 10 Juni. Wie is er al niet eens slachtoffer geweest in zijn leven? Slachtoffer van eigen menschlievendheid of van een gauwdief, van de maatschappelijke wanverhoudingen of van een spoorwegramp, ontsnapt wel niemand aan deze sociale wet, die eischt dat ieder, minstens eens in zijn leven, ondervinde dat hij onder eene der schakeeringen - van de lichtgeloovigheid tot op den nachtelijken aanval - die men verzamelt onder de hoofding: slachtoffer zijn, te catalogiseeren valt. En hoe zou ik, die niet eens met een helm geboren ben, aan de algemeene verordening ontsnappen? Noch journalistiek scepticisme, noch journalistieke brutaliteit, noch zelfs mijn journalistieke vrije-doortocht, die me onschendbaar als Leopold II-zelf maakt, hebben het kunnen beletten: ik ben ook slachtoffer geweest, een zestal dagen geleden. Gelukkig dan maar: een vrij-ongewoon slachtoffer, een slachtoffer gelijk men er niet elken dag ontmoet, - hetgeen me dan toch nog een troost is. Ik ben dus slachtoffer geweest van... ge raadt het nooit: van een drooggeloopen kanaal, vaart of gracht. En, wat erger is, van een kanaal, vaart of gracht die ik niet eens heb mogen aanschouwen.... En dat is een mooie geschiedenis, die ik u bondig vertellen wil. De vaart, waarvan sprake, is de Willebroeksche, die den Brusselaar toelaat, zoo hij dit vervoermiddel boven den bloktrein verkiest, per mosselschuit, walenschip of {==90==} {>>pagina-aanduiding<<} anderen vorm van galpen, zijn Antwerpsch landgenoot te gaan bezoeken: een watertochtje, dat in de huidige omstandigheden niet aan te prijzen is, maar in normalen tijd den aanblik gunt op heerlijke oeverdorpen, en het voordeel aanbiedt dat het heel langzaam gaat, - al is het niet zonder gevaar, zooals Vrijdag gebleken is. Die Willebroeksche vaart loopt nu boven de kleine Zenne, de eenige rivier die Brussel aandoet, en is er, even vóor Vilvoorde, slechts door een gewelfmuur van gescheiden. Nu is het gebeurd.... - Maar verder hoef ik er niet van te vertellen, nietwaar? Ook gij hebt vernomen dat die voute door is gebroken; dat al het Willebroeksche vaartwater in de kleine Zenne geloopen is; dat de kleine Zenne de oeverweiden is gaan overstroomen; dat de bebloemde beemden van de Willebroeksche vaart op 't instuiken staan; dat op den slijkbodem van het kanaal twee menschenlijken gevonden zijn, behalve doode honden (waarvan niet gezeid wordt of het uit trouw is dat ze aan die doode menschen gezelschap hielden); dat er heel veel soldaten in de weer zijn; dat minister Delbeke het genoegen heeft gesmaakt, burgemeester De Mot op de plaats der ramp te ontmoeten en dat ze niet over den Kunstberg hebben getwist; dat er heel wat booten in het slijk vast gingen zitten en er leelijk toegetakeld werden, dat, eindelijk, onze fameuze zeehaven zoo droog is als de welsprekendheid des heeren Woeste. Bij al die feiten zou ik niets hebben te voegen, was het nu juist niet dat ik er een slachtoffer van geweest ben, een slachtoffer... bij afwezigheid, gelijk sommige beklaagden veroordeeld worden, omdat ze op 's rechters dagvaarding niet verschenen zijn. {==91==} {>>pagina-aanduiding<<} Stel u voor: ik word zekeren morgen op het einde der vorige week, als gewoonlijk wakker op het gerucht dat de brievenbesteller maakt door het gooien van mijne post in de bus, die tot dit doeleinde aan de voordeur van mijne woning is aangebracht. Die brievenbesteller is geruchtig, maar stipt: het was, als iederen ochtend, twaalf minuten vóór zeven. Ik spring, zooals ik telkens doe, uit bed, maak een vluchtig toilet, waarvan ik u de bijzonderheden onthou, en vlieg naar de hierboven beschreven brievenbus. Daar aangekomen, gevoel ik dat ik een lichte hoofdpijn heb en eenige pijn in de keel. Dit niettegenstaande, neem ik uit voornoemde bus wat er in te vinden was, zet me neer aan de ontbijttafel, enz... Neem me niet kwalijk, maar ik kan u niet meer zeggen of mijn ontbijt me gesmaakt heeft. En zou u zelfs bezwaarlijk met stiptheid zeggen kunnen, wat en hoeveel ik at. Alleen, dit weet ik zeer bepaald: ik verslond het eerste nieuws over het ongeval aan de Willebroeksche vaart. (‘Verslinden’ is hier natuurlijk in overdrachtelijke beteekenis gebruikt.) Gij begrijpt wat er onmiddellijk daarop gebeurde. Ik maak opnieuw toilet, al even vluchtig maar eventjes wat meer verzorgd; neem de tram; laat me daarop in een vrij-zindelijke huurkoets vallen (we waren nog in den vroegen morgen); en laat me aldus naar de plaats des onheils schokken. Daar ik den koetsier tot spoed had aangezet, reed hij natuurlijk heel traag, hetgeen me toeliet te bemerken dat ik meer hoofdpijn had dan ik dacht: het was of mijne hersenen niet goed vast meer zaten, en van den eenen kant mijner hersenpan naar den anderen klutsten. En ook mijn knieën. En ook mijne lendenen... Maar ik dacht: 't is de spanning, de nieuwsgierigheid. En ik reed voort. {==92==} {>>pagina-aanduiding<<} We komen aan de haven. We komen even buiten de stad. Daar lag het water al vrij laag en 't slijk al vrij hoog. Interessant, vond ik, en teekende het in mijn notitieboekje op. Kwajongens ploeteren in het drab. Een lekker zonnetje geeft peerlemoeren weêrglans aan de schijven vuil die het plasje water midden in den vaart bedekken. Interessant meer en meer,... maar ook rijzende migraine; en plots: een geur, een kwalijk riekende uitwazeming, een stank! ‘Dát zal toch wel de nieuwsgierigheid niet doen’, denk ik, vernuftig, na. We rijden nog wat verder. ‘Nog een kwartiertje’, zegt de koetsier. Ik probeer mijne belangstelling te vestigen op den eersten dooden (en overigens rotten) hond, dien we ontmoeten. Wee! het ging niet meer: de stinkende walm stijgt, omwaart me, gaat me bedwelmen. Ik verlies het bewustzijn. Heb nauwelijks nog de kracht mijn Automedoon den terugtocht aan te bevelen... Nauwelijks thuisgekomen, met een looden hoofd, watten beenen, en een dobberend gevoel om mijn hartevlies heen, of ik hoorde uit 's dokters plechtige mond: ‘Komt mijnheer van uit Italië terug? Hij heeft zoowaar, zou ik zeggen, malaria.’ - Mijn huisgenooten vertelden hem mijn tochtje langs de boorden van de leeggeloopen vaart, en dat het er waarlijk naar geen rozen geurde. De man had het al dadelijk beet: ik was het slachtoffer van de plichtsbetrachting en van een ongeluk, dat ik niet eens, in feite of in zijne gevolgen, had mogen aanschouwen... En ziedaar waarom ik u over het leêgloopen van de Willebroeksche vaart niet geschreven heb, vermits ik in bed heb gelegen, al dien tijd. Nu is het beter: dank u. Maar gedaan is het niet. Ik bedoel: die ongesteldheid heeft {==93==} {>>pagina-aanduiding<<} gevolgen. Niet voor mij, - voor de maatschappij van Brussel-Zeehaven, die verantwoordelijk is voor het onheil en al wat er uit voortvloeit. Al genieten de journalisten de voorrechten niet, verbonden aan de wet op de werkongevallen: ik doe aan de maatschappij een proces aan, vanwege de schade die mijne lezers bij mijn ziek-zijn, gevolg der gewelfbreuk, hebben geleden. Maar ik verzoek u: ga haar niet zeggen, nietwaar, dat ik bij voorbaat al hoofdpijn had, en een rasperige keel... Anders kon ik mijn proces nog verliezen. N.R.C., 11 Juni 1909. {==94==} {>>pagina-aanduiding<<} De Belgische bisschoppen, inzonderheid kardinaal Mercier, en het wetsvoorstel Coremans-Franck-Segers Brussel, 16 Juni. Hoe grappig, zoolang het niet ergerend wordt, buitenlanders over Belgische toestanden soms oordeelen, heb ik dezer dagen zelf ondervonden: Het Centrum vond dat ik aartsbisschop-kardinaal Mercier beleedigde, waar ik hier geschreven had, naar aanleiding van de Leuvensche feesten, dat Monseigneur geen blakend Vlaamschgezinde is, en dat ook hem de bekende en vaak-gebleken rassenhaat der Walen tot onbillijke handelwijze had gedreven. Het Hollandsche blad hield vol dat ‘Zijne Eminentie hart voor de Vlaamsche Zaak’ heeft, en dat ik ‘door (m)ijn schrijven den edelen kardinaal groot onrecht aangedaan’ had. Hoe goed op de hoogte de redacteur van het Centrum is, blijkt uit het vertoogschrift, aan de Kamer en aan den Senaat dezer dagen gestuurd door 110 strijdende Roomsch-Katholieken, waaronder Stijn Streuvels; Mej. M.E. Belpaire, hoofdredactrice van Dietsche Warande en Belfort; dr. Laporta, een zeer gekend en gezagvol geneesheer; mr. Dosfel, een der stichters van den oud-studentenbond der Universiteit van Leuven; Van Kerckhoven-Donnez, voorzitter van het Algemeen Nederlandsch Verbond, Belgische tak; en meer andere. Uit dit vertoogschrift knip ik het volgende: Er moet een einde aan komen. Daarom moeten wij opklimmen tot de oorzaak van den tegenstand. Wij moeten de verantwoordelijkheid opzoeken en het kind met zijnen naam {==95==} {>>pagina-aanduiding<<} durven noemen. Niet langer willen wij strijden tegen eene onzichtbare macht, die iedereen voelt, maar die men niet noemt. Voor niemand toch is het een geheim dat Hunne Hoogwaardigheden de Belgische Bisschoppen, samen met eenige van de meest invloedhebbende en de machtigste oversten der E.E. Paters Jezuïeten, de voorgestelde wet tegenhouden. Door alle mogelijke en onmogelijke redenen hebben zij die bekampt in hun orgaan Le Bien Public, terwijl zij de Vlaamschgezinde bladen, als Het Fondsenblad, tot zwijgen dwongen, en, wat erger is, zij hebben elken katholieken afgevaardigde, vooral in 't Vlaamsche land, persoonlijk bewerkt en gepraamd. Op dien voet kan de strijd nog jaren duren, en steeds meer verbittering stichten. Daarom is het beter, met open vizier vooruit te komen en zijnen tegenstrever in de oogen te zien. Zóó, misschien, is er eene uitkomst mogelijk. Juist omdat wij, als katholieken, onze kerkvoogden eerbiedigen, willen wij ook, als burgers, in een vrije nationale zaak niet eeuwig met hen in onmin leven, en moeten wij trachten onze rekening rechtzinnig te vereffenen. Waarom verwerpt het Belgisch Episcopaat de voorgestelde hervorming?... Wat de hoogeerwaarde heeren bisschoppen ons voor nu en voor de toekomst willen opdringen, is eene verzaking aan onze taal in onze hoogere levensuitingen. Zou men niet zeggen dat de alomgehuldigde leerwijze: het onderwijs door de moedertaal in België een ketterij is, waartegen de kerkvoogden al hunne strijdkrachten moeten te weer stellen, al erger dan elders gedaan wordt {==96==} {>>pagina-aanduiding<<} tegen modernisme of andere dwalingen?.... Vooral schijnt die ingenomenheid met het Fransch als ingeroest op den bisschoppelijken zetel van Brugge en den aartsbisschoppelijken stoel van Mechelen. Vooral willen wij de aandacht vestigen op dees openbaar feit, dat de strijd tegen de Vlaamschgezinde strekkingen veel scherper geworden is, sedert kardinaal Mercier onze eerste kerkvoogd werd. Waar kardinaal Goossens met omzichtigheid te werk ging, heeft zijn opvolger openlijk het episcopaat in slagorde geschaard tegen de Vlaamschgezinden. Luid heeft hij over het land de oorlogsverklaring uitgestuurd: Geene Vlaamsche hoogeschool! Geen middelbaar onderwijs in 't Vlaamsch! Op die verklaring heeft het episcopaat, te Leuven, vóór het standbeeld van Justus Lipsius, het driftig maar onbewimpeld antwoord van het ontwikkeld en denkend Vlaanderen kunnen vernemen: die verklaring ook hebben de Waalsche studenten omgezet in den kreet van broederhaat: Pas de flamin! Zoo laaide het vuur al hooger en hooger. Wij eerbiedigen de overtuiging van een man als kardinaal Mercier; maar, als vertegenwoordiger der Fransche spraakgemeente, is hij met betreurlijke vooroordeelen behept. Hij kan te goeder trouw meenen, dat hij werkt aan de grootmaking van het Vlaamsche volk met het bij een grooter volk in te lijven, wat taal, gedachten en beschaving betreft. En toch is dat deerlijk mis. Even goed zou men kunnen staande houden, dat de Belgen sterker en grooter zouden worden met zich staatkundig door Frankrijk of Duitschland te laten opslorpen: zoo immers werden zij in eens een volk van 40 of 60 millioen zielen. Dit moeten wij vrank en vrij aan al onze vertegenwoor- {==97==} {>>pagina-aanduiding<<} digers en aan Hunne Hoogwaardigheden, onze Bisschoppen, durven zeggen, hoezeer wij hun ook, op godsdienstig gebied, eerbied en gehoorzaamheid bewijzen. Zoo niet, waar blijven Vlaamsche rechtschapenheid en vrijmoedigheid? .... Wij zijn het moede, als onnoozele kinderen of als kwâjongens behandeld te worden. Vijf-en-twintig jaar lang hebben zij (de katholieke Vlamingen) ter wille der eendracht, het Vlaamsch recht aan de franskiljons geofferd; aan dezen de beurt om, ter wille der eendracht, aan de Vlamingen een kruimeltje van hun recht toe te staan. Dat de Franschgezinden aan den tegenstand verzaken om wille van den Godsdienst, om wille der eendracht. Wij zullen zien of hun geduld gedurende 25 jaren op de proef gesteld worden. Niet op ons, maar vooral op de katholieke regeering drukt de verantwoordelijkheid van hetgeen kan gebeuren tengevolge der miskenning van het stamgevoel der Vlamingen, dat meer en meer tot bewustheid komt. Ziedaar hoe Katholieke Vlamingen denken en spreken. Dat hun oordeel wel opweegt tegen dat van een buitenlandsch geloofsgenoot, ligt voor de hand. Moge Het Centrum er wat meer omzichtigheid uit leeren, en zich voortaan niet Roomscher dan de Paus willen voordoen. N.R.C., 17 Juni 1909. {==98==} {>>pagina-aanduiding<<} Een bezoek Brussel, 25 Juni. Ze zijn van middag afgereisd. Op 't oogenblik dat ik schrijf, moeten zij den Haag binnenstoomen. Voor zoover de Hagenaars ‘badaud’ zijn als mijne stadgenooten - vanaf Leopold II tot op het minste ketje, menschen-die-op-straatleven, - zullen ze de onaanroerlijke diplomatie van zijn geel - wassen masker, het verschrikte van haar glurende oogjes, in diverse, officieele en andere, omstandigheden, gade mogen slaan. Zij zullen zien welke deftigheid hij in zijne te wijde, te stijve Europeesche kleederdracht weet te behouden; hoe het ‘ewig weibliche’ dit Oostersche, schrale poppetje onverwijld in eene heusche, haast elegante mondaine heeft weten te herscheppen. En, mits niet al te geblaseerd, zal uwe hofstad aan deze bezoekers, evenals wij, de herinnering houden als aan iets heel vreemds, dat vreemd was vooral omdat het zoo heel-gewoon Westersch wilde voorkomen. Gij hebt geraden wie ik bedoel: hunne Keizerlijke Hoogheden prins en prinses Kuniyoshi, die Tokio hadden verlaten om even een toertje door Europa te maken, hebben de laatste week in Brussel doorgebracht; uit hun bed het standbeeld van Godfried van Bouillon mogen bewonderen; zich kunnen afvragen waarom, een paar stappen van hun hotel, een hooge hoop steengruis met een afzichtelijke schut er omheen, door de Brusselaars halsstarrig Kunstberg wordt genoemd; op kunnen merken dat mijn collega Herman Teirlinck op merkwaardige wijze het uiterlijk hunner gedistingeerdste landgenooten nabootst; na kunnen {==99==} {>>pagina-aanduiding<<} gaan dat enkele Belgische ministers vooral door een naakten schedel uit weten te blinken. Zij hebben - hij onder een veel te grooten bolhoed, zij verloren onder een overgrooten nieuw-modischen emmer - heel wat door de straten gekuierd; met een generaal uren lang over het slagveld van Waterloo geloopen, waar natuurlijk niets te zien is, zelfs niet de schim van Napoleon, die, zoo 't schijnt, in Japan als een kwasi-nationale held wordt vereerd; de collectie decoraties van een aantal officieele lui bezocht. En vooral: ze hebben gegeten! Hemel, wat moet er omgegaan zijn in deze Japansche magen, aan niet veel meer gewoon dan aan een paar garnalen-in-den-honig en een lepeltje lotusjam, met als toespijs eenige korrels rijst. Dineeren bij den koning, dineeren bij minister Davignon, dineeren in het gezantschap; al die menschen weer inviteeren op een diner in 't hotel, én - naar men mij verzekert - dan nog tijd vinden om onder vrindjes hier en daar te gaan lunchen, en 's avonds een onofficieel aangekleed boterhammetje te verorberen: het is fabelachtig; en 't ware ongelooflijk indien men niet wist dat de prins een zeer geavanceerd Japannees is, een officieel-geavanceerd Japannees, die als lijfspreuk gekozen heeft - hij is het zich-zelf verplicht -: nihil Europeani a me alienum. Dat prinselijke koppel heeft in Brussel succes gehad. Iedereen, zelfs ik, keek ze op straat na. Waarom? Wij hebben indertijd zooveel Japanneezen in België gehad, nochtans, en tegenwoordig nog krioelt het bij ons van Chineezen! Dezen echter hadden iets aan zich, in al hun modern doen iets hiëratisch, in hun te nieuwe Europeesche kleeren iets oeroud-deftigs, in hunne linksche popachtig- {==100==} {>>pagina-aanduiding<<} heid iets aristocratisch, dat al dadelijk trof. Men voelde het heel beslist: deze keizerlijke prinsen waren al te Japanneesch, om zich, als hunne mindere landgenooten, geheel aan te kunnen passen op onze zeden. En al kon men zich ook moeilijk inbeelden dat dezen de afstammelingen zijn der daïmio's die Hokusai schilderde en 't gezelschap van Sada-Yacco vertoonde: dat ze de, wel is waar zeer vooruitstrevende, vertegenwoordigers zijn van eene evoluëerende traditie, van eene traditie die echter onontwortelbaar en scherp-Oostersch is, kon men ze heel goed aanzien. En hun al te Europeesche kleederdracht, zijne Dent's gloves en hare Reform-Kleidung, waren aan hun lichaam als tropheeën (neem me de beeldspraak niet kwalijk!) van een overwinnaar, die niets van eigen aard af wenscht te leggen, al heeft hij in 't overwonnen land gebruiken aangetroffen die, door dien aard verwerkt, hem van nut konden zijn. - Ik zei hooger dat we hier indertijd een echte Japansche overrompeling hebben beleefd. Vooral in de universiteitssteden, Luik en Gent. Ik herinner mij mijn kinderlijke bewondering voor de sierlijke snede hunner gekleedejassen en voor hun miraculeus-vlug biljart-spel. Hemel, wat waren die kerels handig en elegant!.... Nu is de invasie geweken; volleerd, zijn ze terug naar huis gevlogen, als de groote kraanvogels op hunne schilderijen. Als visite-kaartje p.p.c., en tevens als bewijs hoe de leerling zijn meester eer aandoet, lieten zij aan Europa de Russische klopping achter. En, behalve de leden van het gezantschap, zijn ze nog slechts met hun tweeën in België, waarvan de eene een jong schilder is, die aan de heerlijke kunst van zijn land wat Westersch impressio- {==101==} {>>pagina-aanduiding<<} nisme in wenscht te spuiten. Die laatste Japanneezen ken ik. En ik maakte zijn kennis op vrij eigenaardige wijze. Onlangs ontmoet ik ter Koninklijke Plaats onzen grooten schilder Claus. Nauwelijks hebben we eenige woorden gewisseld, of daar gaat ons een geelhuid voorbij. Claus laat me plots staan, loopt den geelhuid achterna, en trommelt hem met zijn wandelstok op schouders en kuiten. Heel bedremmeld keert de Oosterling zich om, gaat aan 't nijgen en groeten, terwijl de schilder hem met veel gebaren een, blijkbaar-indrukwekkend, betoog houdt. Waarna hij hem weêr gaan laat, en, bij mij teruggekeerd: ‘Het is mijn Japneus. Beeld je in...’ Maar Claus' woorden weêrgeven, zelfs phonetisch, zelfs phonographisch, gaat niet aan. Er werd hier al op gewezen welk een prachtig voorstellingstalent deze meester-schilder ook met het woord, met het oog, met het gebaar bezit. Deze opmerker is tevens een weergaloos tooneelspeler. Ik zie er dan ook maar van af, hem hier na te bootsen, en bepaal me tot een droog relaas van de anekdoot die hij mij vertelde. Voor een paar jaar maakte Claus deel uit van de internationale jury die te Saint-Louis, in Amerika, het schilderwerk in de World's Fair te beoordeelen had. Daar maakte hij de kennis van een Japansch edelman, die hem vertelde van een jong familielid van hem, die graag in Europa wilde komen studeeren. Claus, die weet dat de Parijsche studio's vol jonge Japaneezen zitten, dobberend tusschen Bouguereau en Monet, gaf daar niet veel acht op. Het was dan ook niet zonder verwondering dat hij zekeren dag bij hem, te Astene aan de Leie, een geelhuidig jongmensch {==102==} {>>pagina-aanduiding<<} aanschellen ziet die, binnengelaten, verklaart: ‘Ik ben het, waar mijn oom van sprak. Ik kom uit Japan, bij u leeren schilderen.’ Nu wil Claus van geen leerlingen meer weten. En als men ziet wat al namaak-Claus op de Belgische markt komt, kan men niet dan den meester gelijk geven. Hij drukte dus den Japanees zijn leedwezen uit, maakte hem zijn besluit bekend. Dezen stond het huilen dichter dan het lachen. (Hebt ge een Japanees al zien huilen? Claus verzekert dat het heel aardig is.) Hij bood den meester aan, zijn huisknecht te worden; zou de kachel aanmaken, de schoenen poetsen, het atelier keeren, als hij maar blijven mocht. Claus is onvermurwbaar. Maar daar verneemt hij dat de zoon uit het land der Opgaande Zon twee maanden en zes dagen op zee heeft gevaren vóor hij het Leiedorpje bereiken mocht; en hij bedenkt dat zoo heel onmiddellijk eene nieuwe reis van twee maand en zes dagen.... De jonge inwoner van Nagasaki (of was hij van Tokio?) werd in genade opgenomen. Claus bezorgde hem logies te Gent, ried hem aan Vlaamsch te leeren (hetgeen hij ook doet: nieuwe overwinning der Vlaamsche zaak!), en nu mag de jonge man hem iedere week zijn werk gaan toonen. Of het mooi is, weet ik niet.... Ziedaar op welk zeldzaam exemplaar de Japansche bevolking geslonken is in België. ‘Al de andere zijn maar Chineezen’, zegt hij. Die Chineezen zijn echter heel wat grappiger dan hij. Naar het uitzicht veel meer specifiek-oostersch, kleiner en schraalder, meestal heel leelijk en buitengemeen onhandig, is er niets plezieriger dan ze, bijvoorbeeld, op het boulevard met een cocotte om te zien gaan, in een café aan den strooihalm van hun lemon-squash te zien zui- {==103==} {>>pagina-aanduiding<<} gen, aan het hoofd onzer troepen op maneuver te zien trekken, als clowns naast onze officieren stappen. Want velen zijn officieren, door hun regeering bij ons leger gedetacheerd; anderen studeeren aan de militaire academie, anderen weêr bezoeken de universiteiten. Zoo is het dat die van Leuven de eer geniet, den hoogsteigen zoon van Lü-hung-tchang (ik sta voor mijne orthographie niet in) onder den Europeeschen naam van Charles Li als student te hebben. Ook deze houdt zich met schilderkunst bezig, neemt les bij een jong schilder die te Leuven woont en die zijn portret aan 't schilderen is. Wie weet krijgt ge volgenden winter dat portret in Rotterdam niet te zien!... Maar de Belgische Chinees die ik het best ken is deze zoon van wijlen den onderkoning van Petchili niet: het is de kok van het Chineesch gezantschap. Ik heb hem gisteren nog gezien, bedrijvig op boodschappen uit. Een aardige jongen, schijnt het wel. De lange haarstaart opgerold onder eene overgroote sportpet, over zijn zwart-zijden tabbaard een nauwsluitend demi-saisonnet je, over de smalle broek het gapen van phenomenale elastiek-schoenen, ging hij, de mand aan den arm, van winkel tot winkel. Met den slachtersjongen sloeg hij vriendelijk een praatje. Aan de toonbank van een herberg gooide hij smakelijk een grooten borrel binnen. En zoowaar - ik heb het met eigen oogen gezien! - het dochtertje van de groentevrouw heeft hij schalks in de malsche wang geknepen... Nietwaar dat ik geen ongelijk heb, evenals Wilhelm II, aan het Gele Gevaar te gelooven? N.R.C., 29 Juni 1909. {==104==} {>>pagina-aanduiding<<} De tentoonstelling Brussel, 6 Juli. Ik open hier maar een nieuwe rubriek: de geschiedenis der Brusselsche tentoonstelling van 1910. Al werpt ge op, dat men de ‘geschiedenis’ niet schrijven kan van wat nog niet ‘geschied’ is: de werken aan Solbosch, waar de Worldsfair komen moet, vorderen op zulke wijze, dat ik aan al mijn plichten van actualiteitsklaarmaker te kort kwam, indien ik u van heden af niet al een eerste kapittel der genesis onzer expositie schreef en ter meditatie aanbood. Want een tentoonstellingsterrein is, behalve het krijt waar de internationale mededinging haar courtoisen strijd voert, ook het ondervindingsveld waar de beschaving hare vruchten opdoet, en het land van belofte voor ieder, die iets nieuws op de wereldmarkt wil brengen. Wie nog andere synoniemen van ‘terrein’ kent, kan hier dit oefeningetje in de rhethorika voortzetten. Ik intusschen zal, op grond van hetgeen ik op het Solboschplein gezien heb, vertellen hoe de oneindige vlakte van een braakland herschapen wordt in een compendium van elke wereldstreek, in de dingplaats van alle volkeren. Neem, bid ik u, met mij de tram die van de Naamsche Poort rijdt naar Boschvoorde. Doe gerust een dutje tot aan het ‘Boulevard Militaire’, door een grappenmaker in 't Vlaamsch gedoopt als ‘Soldatenlaan.’ Wees zoo vriendelijk op dit oogenblik te ontwaken: rechts van u, in de diepte die naar de Louisalaan loopt, ziet ge aardewerkers den grond aan 't omdelven. Indien ge eenigszins met Brussel vertrouwd zijt, zal u dat niet verwonderen: de Brus- {==105==} {>>pagina-aanduiding<<} selsche ondergrond is gemaakt, om gedolven te worden, vermits de Brusselsche straat liefst openligt en niets bij ons gewoner is dan een onbegaanbare weg. Gij zijt dus niet verbluft, die aardewerkers daar aan den arbeid te zien. Even verder gereden, bemerkt ge echter iets dat minder gewoon is: gij ziet, naast een sanatorium, het begin van een plankenmuur. Want ik moet u al dadelijk berichten: men heeft een hospitaal gevonden om, juist er naast, eene wereldtentoonstelling op te timmeren. Wat zal het plezierig zijn, volgend jaar eene nierziekte te laten opereeren of aan darmontsteking te lijden: men zal zich laten verzorgen in het ‘Institut Saint Antoine’, waar men, zonder ervoor te moeten betalen, de wereldkermis in hare diverse uitingen zal hooren zingen! En welke zekerheid ook, te weten dat men in de Expositie gerust ongesteld kan worden: het ziekenhuis is naast de deur! Dus: een plankenmuur, langs beide zijden van den weg. Een plankenmuur, waaruit u blijkt dat de Relskykümmel zeer broederlijk om kan gaan met de Nutriciamelk, en Nicolson's gin niets tegen Bass' stout heeft. De Triplesec Cointreau wordt er geslurpt door een gebrilden Pierrot; de Negrita-Rhum wordt er aangeboden door eene lichtgekleede negerin; gij kunt er den gevel van het huis Tietz en het etiket van het huis Cinzano bewonderen; uwe aandacht wordt evengoed op de Günter-pianos als op de Pneu Michelin geroepen; niets zal u meer plezier doen dan te vernemen dat deze vennootschap het gewicht harer zakken kolen waarborgt, dat gene firma hare waren als de beste aanbeveelt, en dat de Brusselaars al zoozeer overtuigd zijn van de waarheid zulker beweringen, dat niemand meer die kilometersreclame nog ziet, en daarenboven gelijk {==106==} {>>pagina-aanduiding<<} heeft er niet te veel aandacht aan te schenken: want een bezoek aan deze kleurrijke palissade, aan die eindeloosheid van rood-blauw-groen-geel-wit-schetterend hout, is zeer in staat u eene geweldige migraine te bezorgen. Daar het niet in mijne bedoeling lag u daarop te vergasten, verzoek ik u vriendelijk, boven den houten muur te kijken. Gij bemerkt er een heuveling van glazen daken, waarvan ge bij ondervinding weet dat ze tot tentoonstellingshallen behooren. De rij der daken is eveneens eindeloos. Nog vóór ge er binnen zijt krijgt ge van deze tentoonstelling den indruk van het uitgestrekte, het grootschaangelegde, het geweldig-indrukmakende. Vóór ik het vergeet, zal ik u maar van nu af aan zeggen dat ze ruim honderd hectaren beslaat. Ik weet niet of u bij deze mededeeling eene rilling door de leden vaart, noch of een buitengewoon ontzag voor zulke oppervlakte uw hoed van uw hoofd dwingt; ik, die over dat stuk grond al eenige keeren gedwaald heb, mag u verzekeren dat men er gemakkelijk zijn weg op verliezen kon, vooral op het tijdstip - een paar maanden geleden - dat er nog geen wegen getrokken waren... Laat ons thans binnengaan door het poortje, waar een ‘surveillant’ ons beleefd groet. In 't voorbijgaan breng ik gaarne hulde aan de surveillanten van de tentoonstelling: het zijn beleefde menschen. De eerste indruk zal thans niet voor uwe oogen, maar voor uwe voeten zijn. Zoudt ge willen gelooven dat ik nooit zulke vuile schoenen heb gedragen als sedert deze tentoonstelling wordt gebouwd? Opgetrokken op een kleverigen, gelen, weeken, licht-inzakkenden kleemgrond, is deze expositie voor het oogenblik de straf der nieuwsgierigen: ze loopen een standje hunner huishoudster op, zoodra ze 't poortje-met-den- {==107==} {>>pagina-aanduiding<<} beleefden portier overschreden zijn. Maar: sursum corda, of weeral: gelief naar boven te kijken. Ditmaal om te vergeten dat ge hier hoofdzakelijk slijkschoenen opdoet. En ook wel om de ijzeren-en-houten muren te zien waarvan de glazen daken boven de palissade uitsteken. Heel weinig is er vooralsnog te leeren: hier komt Engeland, dáár Holland, en voor België was er plaats te kort, zoodat ze hallen bijbouwen. 't Interessantste is: men teekent de lanen en legt al tuinen aan. Eén paviljoen is haast gansch klaar en is sedert April al in gebruik: het is, gij hadt het al geraden, een drankhuis. Men kan er van nu af aan eten, en even uitrusten. En ik hoop maar dat er veel zulke gelegenheden komen. Niet zoozeer vanwege de vermoedelijke dipsomanie der bezoekers, als om hun de gelegenheid te geven, even te gaan zitten. Van nu af aan kan men deze terreinen niet betreden, of een gevoel van moeheid komt over u. Hemel, wat zijn honderd hectaren een uitgestrektheid! En bedenkt men erbij dat al die hallen vol uiterst bezienbare en bezienswaardige dingen zullen komen te staan; dat wat overblijft aan tuinen vol ‘aantrekkelijkheden’ zal zijn; dat men nauw zal denken: ‘nu heb ik het ál gezien’, of drie bruggen rechts en twee bruggen links naar nieuwe tentoonstellingswijken voeren, - dan heeft men van nu af aan lust in éen der bedden van het bovengemelde ‘Institut St. Antoine’ te gaan liggen, om op voorhand uit te rusten. Gelukkig zal er in het ten-toon-gestelde afwisseling zijn. Ik heb al drie Armenianen ontmoet, wier kennis ik maakte op de Parijsche wereldtentoonstelling van 1889 - ik word er waarlijk niet jonger op! - die me verze- {==108==} {>>pagina-aanduiding<<} keren dat een toenmalig danseresje uit de Kaïrostraat thans de spijzen bereidt in een wigwam van Roodhuiden. Belooft ons dit niet de zoetste der emoties?... Deze emoties zal ik trachten, u in volgende tentoonstelling-brieven mede te deelen, en er, voor de lezers die aan mijn kopij waarlijk iets hebben willen, nu en dan wat cijfers bijvoegen: zij zullen er uit leeren dat de Brusselsche tentoonstelling van 1910 éene der belangrijkste op het vasteland zal zijn. N.R.C., 8 Juli 1909. {==109==} {>>pagina-aanduiding<<} De legervraag opgelost? Brussel, 8 Juli. Ik heb daareven iemand ontmoet, die niet tot onze tien ministers, honderd zes en zestig volksvertegenwoordigers of honderd en vier senators behoort, maar die zoo weinig te doen heeft, dat hij zich dagelijks de moeite geeft, in de gedachten te lezen van al die ministers, volksvertegenwoordigers en senators, die hij allen kent - want hij is, hoewel onofficieel, een hooggeplaatst persoon - en die hem gaarne hunne intiemste gevoelens mededeelen, overtuigd dat hij ze navertellen zal. Deze Iemand - die een levend mensch is, geene abstractie, gelijk ge zoudt meenen, als b.v. de Pers, of de Openbare Meening, of zoo - heb ik ondervraagd over 't nieuwe militaire ontwerp, gisteren door minister Schollaert aan de rechterzijde onderworpen, en die vanmiddag op het bureau der Kamer zal neergelegd worden. En zijn antwoord is wel interessant genoeg om het bekend te maken. Het ontwerp kent ge al: na een paar maanden weeën is, zoo het wel schijnt, 't ministerie over volgend recept klaargekomen: breng al de zoons van eenzelfde familie onder mekaar in ruzie; neem deze, die door al de anderen als de zwakste geklopt werd, tot probaat verdediger des vaderlands; laat intusschen toe dat deze minderwaardige zich een plaatsvervanger koope onder de jonge boeren die ten last hunner familie zijn of graag na drie jaar gemakkelijken dienst, onderbroken door veel vacantie, in het huwelijksbootje wenschen te treden, en: wees gerust, vaderland... {==110==} {>>pagina-aanduiding<<} Want de uitslag is deze: de ongelukkige loting afgeschaft, dienstplicht, maar onpersoonlijk en niet algemeen; het blinde noodlot vervangen door den willekeur der families (hetgeen ons nu niet precies een flink, een geestelijk- en moreel-flink leger belooft); de plaatsvervanging, het leelijkste der euvelen, vooralsnog behouden; en op den koop toe: vier jaar ontreddering (zooals u blijken zal uit hetgeen ge vanmorgen uit het Hdbl. van Antwerpen overneemt). - ‘De legervraag is dus opgelost?’, vroeg ik dan aan de Wandelende Encyclopaedie der Parlementaire Gedachte. Hij bezag me loodrecht in de oogen, tot op het diepste punt van mijn netvlies; daarna haalde hij driemaal de schouders op, loosde meteen een zucht, en sprak: - ‘Opgelost?.. Hellebaut, zegt men, heeft zich onderworpen. Woeste, zegt men, heeft toegegeven. Levie, zegt men, is tevreden. Laat ons de zaak even bezien. - Hellebaut bekomt inderdaad de afschaffing der loting; maar verleden week hadde hij nog liever ontslag gegeven, dan het denkbeeld van algemeenen dienstplicht vaarwel te zeggen. Woeste wil een stapken naar de verzoening doen, omdat de dierbare plaatsvervanging behouden blijft, maar brak gisteren nog eene geduchte lans voor de wet van 1902 en het vrijwilligersleger; Levie en zijn vrienden traden de idee van éen-man-per-familie bij, maar schudden op de jongste rechterzij-vergadering nog hardnekkig het hoofd als de plaatsvervanging aan de hoop van Woeste voorspiegeld werd... Wat dan? Hellebaut is koppig; Woeste ook; Levie ook. Ik ken ze alle drie als koppige lui. Ik weet zelfs meer...’ {==111==} {>>pagina-aanduiding<<} Hier zweeg hij. Natuurlijk om mij toe te laten te vragen: - ‘En...?’ Hij vervolgde: - ‘En alle drie hebben toegegeven, niet uit verzoeningsgezindheid, maar om, integendeel.... - Gij weet: heel de rechterzijde moet ja stemmen, wil de wet er door. Alles hangt van een paar stemmen af. En mijne overtuiging is, dat, bij de bespreking, de schijnbare verzoeningsgezindheid van thans wel dienen kon om, bij de openbare debatten, te beter met eigen denkbeelden voor den dag te kunnen komen, verdeeldheid ook links te zaaien, en van de legerkwestie iets te maken dat aan tijdsduur niet bij de Kongokwestie onder zal hoeven te doen...’ - ‘Nochtans’, waagde ik op te merken, ‘het lijdt geen twijfel, of het bestaan als regeeringspartij der rechterzijde, of, in engeren zin, het bestaan van het ministerie hangt af....’ - Mijn zegsman haalde weêr de schouders op, en daarna, zeer beslist: - ‘De regeering hangt niet van de legerkwestie af’, sprak hij, ‘omdat de legerkwestie niet meer vóór de verkiezingen van Mei 1910 besproken zal worden. In dezen zittijd gaat het zeker niet meer. Gevolg daarvan: een bijzonderen zittijd in October. Eindelooze besprekingen, onderbroken door de vacantie voor het vóórbereiden der kiezing; en.... ziedaar hoe de regeering niet vallen kan op een meening, een wet, een princiep, waar zelfs het ministerie, en des te meer de partij, verdeeld over bleek te zijn... Zal 1910 dus een neêrlaag brengen aan de katholieken, dan zal deze partij zich de handen mogen {==112==} {>>pagina-aanduiding<<} wasschen, alle schuld afwerpen, en - zich gered achten tot bij betere gelegenheid...’ Hier had mijn man dorst gekregen. Ik liet hem, alleen, een koffiehuis binnengaan. Waarna ik u zijn meening aan 't overbrengen ging. Moet ik u zeggen, dat ik er geenszins de verantwoordelijkheid van dragen wil?... Al bergt ze toch een schat van mogelijkheden! N.R.C., 9 Juli 1909. {==113==} {>>pagina-aanduiding<<} Eene Meunier-tentoonstelling Meunier - beeldhouwer II Brussel, 13 Juli. Dit mag een kort kapittel blijven. Eerst omdat het beeldhouwwerk van Meunier uit reproducties te goed bekend is, dan dat ik er op aandringen zou. Daarna omdat het, zoolang nog niet geleden, in een uitmuntende keus te Rotterdam ten toon werd gesteld, en er hier op zulke wijze over geschreven werd, dat ik alleen in herhalingen zou vervallen, ging ik er hier wat breedvoerig op in. Deze Leuvensche tentoonstelling - die tot einde dezer maand open blijft - heeft echter dit op deze van Rotterdam vóor, dat ze kompleet is, en aldus toelaat, niet alleen ieder beeld op zichzelf in zijne sculpturale evolutie te volgen, van bij 't ontstaan der grond-emotie tot bij de monumenteele vol-making en volmaaktheid, maar ook dat beeld te plaatsen op zijn juiste plaats in de keten van het, plastische en gedachtelijke, werk van den meester; waarbij een met wijding en eruditie gestelde catalogus uitmuntende diensten bewijst. De inleiding tot dien catalogus, door kanunnik O. Thiery - eene, wel wat naïef-geschreven, maar doordringende en liefdevolle brok kunstgeschiedenis, - leert ons een en ander uit het leven van Meunier, dat een verrassend-scherp licht werpt op zijn arbeid. En eindelijk: hier te Leuven zien we, in den vorm door den meester, voor zoover men durft zeggen: definitief vastgesteld, {==114==} {>>pagina-aanduiding<<} het befaamde Monument du Travail. Deze brief bedoelt dus niet meer te geven, dan documentatie, en geen oordeel. En hij wordt een kort vertoogh in dry poincten: hoe Meunier monumenteel leerde zien; hoe hij aan zijne beelden den monumenteelen vorm bezorgde; hoe de fragmenten van het Monument du Travail tot een architectonisch-monumenteel geheel groeiden. Men kan bezwaarlijk aan Meunier denken, zonder het denkbeeld: monumenteel. Dit is des te meer opmerkenswaard, daar Meunier aanvankelijk de beeldhouwkunst vaarwel had gezegd, om schilder te worden, en daar uit zijn eerste schilderwerk blijkt, dat hij naar atmospherisch omwikkelen en omkleeden zijner figuren schijnt te streven. Documenten ontbreken natuurlijk, die bevestigen zouden: Meunier werd schilder omdat hem de monumenteele blik ontbrak, en hij de figuren eerder in eene omgeving van licht- en kleur-toon zag. Maar dit feit is uit zijn werk uit dien tijd af te leiden: de leerling van beeldhouwer Fraikin gevoelt zich te zeer verfijnd-gevoelig, om zich langer te wijden aan louter-plastische, zuiver-vormelijke weêrgave; en in zijn schilderwerk - portretten evenzeer als ruimere composities - treedt, in de gelaatsuitdrukkingen als in keus en atmospheer van binnenhuis of landschap, eene diepgaande, soms wel wat sentimenteele psychologie op het voorplan. Zonder ooit literair te worden, toont deze schilder-geworden beeldhouwer, dat hij te christelijkgevoelig is, om de uitsluitende heidensche liefde voor den vorm en het gebaar te bezitten. En zijn latere grootheid zal juist zijn, dat hij dat heidensche en dat christene zal weten te vergaeren in éen en zelfde beeldhouwkundig ideaal. {==115==} {>>pagina-aanduiding<<} Hoe hij, weêr lengerhand beeldhouwer geworden, tot de verwezenlijking van dat ideaal kwam? Hoe hij, zonder iets te verliezen van zijn christelijk medelijden en van zijn gemoedsvroomheid, tot de bewonderenswaardige monumentaliteit van die werkperiode kwam, welke in Leuven een aanvang neemt? Hoe hij, om het concreet te zeggen, na de aarzelingen van een ongelukkig beeldhouw-tijdvak tot een zeer belangrijk schilderstijdvak, als ineens, ook in het schilderwerk uit die dagen, den sterk- en eenvoudig-omlijnenden blik van den monumenteelen kunstenaar kreeg? Kan. Thiery vertelt in zijne inleiding eene episode uit Meunier's leven, die hier wel van beteekenis kan zijn. Niet dat ik er heel het verloop van 's meesters kunstenaarschap uit verklaren wil: zulke dingen zijn uiterst gevaarlijk. Maar omdat het, praktisch althans, uitlegt hoe de kunstenaar omlijnd, gecerneerd, leerde zien. Ik vertaal: ‘Met De Groux teekende Meunier ontelbare schetsen voor de firma Capronnier, die Sinter-Goedelekerk met mooie glasramen versierde. Constantin behield uit het beoefenen van de glasraamteekening een bewonderingswaardig begrip van de waarde der omlijning die bij uitstek het uitdrukkingsmiddel der in lood gevatte personages is, naar ze in profiel of in kwart of in driekwart gezien worden.... Hier had Meunier deze volmaakte handigheid bij gewonnen, dat hij met beide handen samen den omtrek van een glasraam-figuur teekenen kon: rechts en links eene houtskool in de hand; twee lijnen die van uit de voeten weggaan, om, in volkomen zekerheid, het vertex te bereiken en aldus naar believen heilige, geestelijke of martelares, apostel, pater of bisschop te teekenen.’ {==116==} {>>pagina-aanduiding<<} Ik dring hier niet verder op aan: alle commentaar ware overbodig. Ik herhaal dat ik hier geen al-te-vergaande gevolgen uit trekken wil. Maar dat Meunier bij zulke oefening in het bereiken der eenvoudig-monumenteele lijn veel kan geleerd hebben, staat buiten kijf. 't Vereenvoudigen dier lijn, het grootsche, het architectonisch-geometrische ervan, het in-evenwicht-brengen en het effenen van licht- en van schaduwvlakken: deze heerlijke tentoonstelling leert ons hoe Meunier er langzamerhand in elk beeld toe kwam. Eerst een realistische, en tevens traditioneele schets: realistisch binnen de lijn die, vóor elke andere gewaarwording, den kunstenaar getroffen heeft; traditioneel in dezen zin, dat de bijzonderheid vervangen wordt door wat de kunstenaar zich als type, als oer-beeld gekozen heeft, en wat het merk is zijner eigenaardigheid. Daarna een grootere uitvoering: zoeken naar eurythmie in gebaren en in draperijen, oplossen van sommige anatomische problemen; liefdevol verzorgen van, streelen haast over wat plastisch-schoon gaat worden; de grond-toon echter nog steeds verbreed- en vergeestelijkt-realistisch. Eindelijk: het beeld. Meunier, die bij Fraikin moeleerder en steenhouwer is geweest, kent het ‘ambacht’. Hij blijft, met wijding en liefde, de ‘ambachtsman’. Bij het vergrooten, bij het uitvoeren in marmer, steen, of hout van zijn werk, heeft hij ambachtelijke bekommeringen. Hij is Michelangelo die zelf kapt, Cellini die zelf giet. Hij heeft het plezier van het secuur- en mooi-uitgevoerde werk. Hij is een Meester, gelijk men het in de Middeleeuwen was.... Er u hier voorbeelden van toonen gaat natuurlijk niet aan. Maar ik wilde wel, dat gij allen samen naar Leuven kwaamt, en ik zou u be- {==117==} {>>pagina-aanduiding<<} wijzen wat ik u hier als waarheid voorhoud, en tevens toonen hoe, geleidelijk, het schilderachtig-bijzondere voor het plastisch-monumenteele, naar tijdsorde van figuur tot figuur, de plaats gaat ruimen. Blijft me: mijn derde poinct, ofte Monument du Travail. Hier zou ik u weêr een boel onkosten moeten aandoen, en u uitnoodigen naar Leuven te reizen, om de onderscheiden ontwerpen daartoe te zien. Te Brussel had men het hemicyclistisch ten-toon-gesteld, gelijk het in Duitschland uit is gevoerd. Deze - voor mij allerbeste - verwezenlijking vindt echter liefst hare plaats in een museum. Openlucht eischt breedte en diepte en meer voluum. Meunier heeft er naar gestreefd, heeft er vooral naar gezocht. Henry van de Velde en Horta hielpen hem. Er ontstonden wel vier projekten. En 't gevolg was: het definitieve Monument, hier in natuurlijke grootte en gedeeltelijk, in definitieve materialen getoond, bereikt zeker niet wat er mee bedoeld werd. Het is zelfs te vreezen, dat hoe men ook hadde gezocht, nooit zou bereikt zijn geworden wat Meunier en.... wij allen hadden gewenscht. De schuld ligt hieraan, dat dit monument niet als dusdanig, niet in zijn geheel, niet als geheel geconcipiëerd wordt. De gedachte aan een mogelijk beeldhouwkundig gebouw, den Arbeid gewijd, is eerst ontstaan na 't uitvoeren van hetgeen thans als fragmenten ervoor uitgegeven wordt. Zoodat de samenstelling ervan natuurlijk louter-cerebraal, zuiver-geestelijk en absoluut niet gevoeld, niet organisch is. En dit legt uit dat men niet de blijde aandoening gevoelt van wat onontkomelijk-juist, fataal-schoon is, komt men te staan voor dit verwezenlijkt Monument du Travail. {==118==} {>>pagina-aanduiding<<} Hetgeen natuurlijk niet belet dat het wel overmachtigend imponeert, en dat men zelfs het ingenieuze der samenstelling bewondert. De wensch, dit werk definitief en op staatskosten ergens in België uitgevoerd te zien, blijft recht. Maar ik kan er niet aan doen als ik den Zaaier daar omhoog te klein vind, de grondbasis te breed, heel het architectonisch complex te lomp, te massief, te plat... Ik kan mij natuurlijk vergissen. Ik weet echter, dat mijn oordeel niet alleen staat.... - Hier kan ik voor 't oogenblik Meunier-beeldhouwer in rust laten. In een volgenden brief toon ik hem u als den heel interessanten schilder die hij was. N.R.C., 15 Juli 1909. {==119==} {>>pagina-aanduiding<<} Een weekje politiek Brussel, 19 Juli. Ik weet best dat de laatste acht dagen in een ander teeken stonden, dan dat der politiek. Of beter: in andere teekens. Zoowat heel Vlaanderen door was het de week van den Guldensporen-slag. Meer bepaald te Gent was het de week der Henley-roeiers. Wat zou ik u daar echter over schrijven? De herdenking van den Guldensporen-slag heeft niet veel kans, een nationaal feest te worden, niettegenstaande alle optochten, en hoe redenaars en dichters zich ook, in gebonden of ongebonden - van den meest ongebonden - stijl, beijveren de geestdrift ervoor op te wekken. Is het te betreuren, dat, behalve te Antwerpen, hoofdzakelijk slechts in gesloten kring Breydel en De Coninck worden herdacht? Ik zie niet goed de noodwendigheid van zulke volksfeesten in; uitingen van nationaal bewustzijn zijn ze veel minder dan aanleiding tot baldadigheden; en zoolang ze niet spontaan, als eene noodwendigheid, als een onontkoombaar feit uit het volk zelf ontstaan, vraag ik me af waarom men ze meevieren zou. Kunstmatig-aangekweekte geestdrift kan een gevaar worden. En de Vlaamsche Beweging is al uiterlijk genoeg, stelt zich maar al te zeer met schijn tevreden, om heel veel omslag te maken over iets dat, in de meeste gevallen, niet meer is dan een gezellig familiefeestje, vaak vervelend als familiefeestjes wel eens zijn. En de Gentsche overwinnaars te Henley? Ja, bij de twee eerste malen, dat die heeren de befaamde Challenge Cup naar huis meêbrachten, was er echte nationale trots. {==120==} {>>pagina-aanduiding<<} Nu echter, dat het voor de derde maal gebeurde, heeft men, wel is waar, weer feest gevierd; maar het volk was koeltjes en geblaseerd. Voor een paar jaar spande men de paarden uit de rijtuigen der roeiers, en sleepten menschenarmen ze door de straten. Nu ging het er heel kalmpjes toe; men vond dat rijtuigen-voorttrekken paardenwerk is; de bakvischjes gaven zich niet eens de moeite, op de mooie jongens die van Henley kwamen te verlieven, en de triumph dezer laatsten is een ‘triomphe sans gloire’ geweest, zoozeer is het waar dat de heftigste gevoelens afslijten, en dat het voor eigen roem gevaarlijk is, aldoor maar overwinnaar te zijn. Langs dien kant ook dus, is deze week eene Foor der Ijdelheid geweest. Dan maar duiken in 't bitter genot der politiek; het sterkt in levenswijsheid. Al kan ik u niet beloven, uit dat duiken parelen of koralen aan de oppervlakte mee te brengen. Want het water is niet alleen troebel en zwart: zelfs op zijn diepsten bodem vindt men weinig edels... Het zal natuurlijk weêr gaan over de militaire kwestie. En even natuurlijk zal ik er mijn voldoening over uit te drukken hebben, dat ik klaar zag, toen ik voorspelde dat de nieuwe wet niet meer in deze zitting besproken zal worden. Minister Schollaert zei, dat hij wenschte van wel. Het wil misschien zeggen dat hij in den grond wenscht van niet. Want dat is éen van de Belgische minister-trucs: men wenscht iets, en men zegt het tegendeel. Waarom? Omdat de oppositie, steeds belust op tegenwerking, zich alsdan verhaast uw eigenlijken wensch tot haar eigen eisch te maken. Zóo weêr in dit geval: Schollaert wenscht geen bespreking vóor de verkiezingen; dus vraagt hij onmiddel- {==121==} {>>pagina-aanduiding<<} lijke bespreking; hetgeen aanleiding geeft tot verzet links, en den eisch, dat alles naar een buitengewone zitting in October verzonden worde; hetgeen misschien wel overeen uitkomt met een begrafenis van eerste klas. Dat minister Schollaert, zijn kabinet en zijne partij alle profijt bij 't verdagen tot betere tijden hebben, wordt trouwens door de houding der tegenpartijen en der Kamerafdeelingen bewezen. ‘De afschaffing van de loting gepaard met de behouding van de vervanging, verzekert geene rechtvaardige verdeeling van den krijgslast,’ zeggen de liberalen, die grondig onderzoek slechts dán aanvaarden, als de plaatsvervanging af wordt geschaft. Maar van die afschaffing wil minister Schollaert vooralsnog niet weten, vermits het behoud der vervanging de conditio sine qua non der eenheid rechts is; in zooverre zelfs, dat een babbelaar verklaard heeft, dat Schollaert er eerder van onder zou gaan dan af te willen schaffen. De socialisten, zij spreken nog veel beslister dan de liberalen: ‘het stelsel “een zoon per familie” is een uitvlucht, misschien beter dan de loting, maar dat de kansen van het lot vervangt door de kansen der geboorte’, zeggen zij, die tevens weinig geneigd zijn, slechts ‘persoonlijken dienstplicht voor de armen’ in te voeren. Zulk onthaal bij de oppositie zou alleen reeds minister Schollaert van zijn geuiten wensch doen afzien. Wat in de afdeelingen gebeurde, die het wetsvoorstel van de regeering en dat van gezel Bertrand (afschaffing der plaatsvervanging) te onderzoeken hadden, zal het kabinetshoofd zeker wel met spijt vervuld hebben, ooit te hebben gesproken van onmiddellijke behandeling. Gij weet wat het gevolg was der bespreking in die afdeelingen: verwer- {==122==} {>>pagina-aanduiding<<} ping van de nieuwe legerwet, en aanvaarden van het voorstel-Bertrand. Dat is voor minister Schollaert een dubbele nederlaag geweest. Sommigen spraken zelfs van aftreden. Daar kan echter nog geen sprake van zijn, vermits de middenafdeeling - al bestaat ze hoofdzakelijk uit tegenstrevers - nog haar meening niet bekend heeft gemaakt. En daarbij komt, dat de Kamer, op voorstel van Janson, in verlof zal gaan zonder het wetsvoorstel aan te roeren, zooals ik voorspelde. Minister Schollaert zal dus aan het bewind blijven. En wat meer is: hij zal trachten met de linkerzijde te onderhandelen, tot spijt van Woeste toegevingen doen op 't stuk der plaatsvervanging. Zoodat we zullen komen te staan vóor het dilemma: ofwel zal een verzoeningstekst worden opgemaakt, die vrede zal geven aan de meerderheid der katholieken en aan de liberalen, en die in den loop der buitengewone zitting van October gestemd zou worden. In dat geval is Woeste's invloed geheel geknakt en.... kan minister Schollaert in verkiezingstijd, bij de menschen, die hij in zake legerhervorming zou hebben misnoegd, de schuld op den nek der liberalen schuiven. Ofwel zal men geen akkoord sluiten; minister Schollaert zou aan de eenheid zijner partij de voorkeur geven om in verkiezingstijd geen krachten verloren te zien gaan; de bespreking zou zoo lang uitgesponnen worden, dat men uiteen zou gaan zonder tot een besluit te komen; en ná de verkiezingen, die vermoedelijk de katholieken in minderheid zullen brengen, zal een akkoord tot stand komen tusschen socialisten, liberalen en jong-katholieken, die eensgezind eene meer-vooruitstrevende wet zouden stemmen.... {==123==} {>>pagina-aanduiding<<} Van nu af aan raadt een half-officiëel katholiek blad in bedekte bewoordingen niets minder aan, dan dat de volksvertegenwoordigers van rechts vóor het voorstel-Bertrand zouden stemmen. Dat blad is in éen onzer meest-vooruitstrevende ministeries goed bekend. Zouden zijne insinuaties er op voorhand bekend zijn geweest?.... Ge ziet, dat we een weekje politiek van beteekenis dóor hebben gemaakt, dat wel opweegt tegen Guldensporenslag-vieren en Henley-roeiers inhalen... N.R.C., 20 Juli 1909. {==124==} {>>pagina-aanduiding<<} De eeuwige vraag Brussel, 23 Juli. Mejufvrouw M.E. Belpaire is in Vlaanderen eene personaliteit, die men niet over het hoofd moet zien. Hoofdredactrice van het tijdschrift, waar Alberdingk Thijm zijn palladium van gemaakt had: De Dietsche Warande, thans nog het meest-gezaghebbende katholiek tijdschrift van Vlaanderen en trouwe spiegel van de gezindheid der katholieke intellectueelen, heeft mejufvrouw Belpaire aan deze hoedanigheid een gezag te danken, dat niet bloot theoretisch is. Haar fortuin laat haar toe, veel te verwezenlijken van wat haar ideaal is, en aldus heeft ze in Vlaanderen veel goeds gesticht, vooral waar het de ontwikkeling naar eigen Vlaamschen aard van den gegoeden middenstand aangaat. Intelligent, daarenboven, en koppig, drijft ze door wat ze eenmaal heeft ondernomen. Zoodat ze, in hare drievoudige hoedanigheid van schrandere, rijke en gedachtelijk-leidende vrouw, de aandacht geniet van hare landgenooten, hare meeningen belangrijk worden geacht en de bespreking waard, en haar optreden zelfs in de gouvernementeele kringen en in die der hoogere geestelijkheid niet onopgemerkt voorbijgaat. Nu heeft mej. Belpaire in haar tijdschrift de eeuwige vraag aangeraakt: die van het Vlaamsch in het Belgisch onderwijs. Ik heb u meer dan eens de redenen uiteengezet, die me nopen er hier vaak op terug te keeren: zelfs voor Noord-Nederlanders is de vraag van belang, principieel omdat ze de waarde van onze gemeenschappelijke taal als wetenschapstaal bevestigt, praktisch omdat het gebied {==125==} {>>pagina-aanduiding<<} der Nederlandsche kultuur er aanmerkelijk door verbreed wordt en eindelijk tot bij zijne natuurlijke grenzen strekken gaat. Gij kent den tegenstand, dien alle poging tot vervlaamsching van het onderwijs in ons land bij de hoogere geestelijkheid vindt. Daarom zijn de woorden van mejufvrouw Belpaire in deze zaak van zoo'n belang. En daarom acht ik ook van gewicht ze u in verkorten vorm mede te deelen. Gij bemerkt dat mej. Belpaire zich geheel op streng-katholiek standpunt stelt, eerbiedig van hare kerkelijke overheid. Het is hare kracht bij haar argumenteeren en het geeft ook de beteekenis aan van hare meening. Zij schrijft: ‘Nog altijd wordt er geredetwist over dit belangrijk onderwerp, dat echter niet een beperkt opvoedingsvraagstuk is, maar verruimd wordt tot eene zaak van nationaliteit. Nog altijd wordt aan beide zijden geschreven en gestreden, en meer en meer dreigt verbittering onze dierbaarste belangen - de hoogste: die van den godsdienst, en onmiddellijk daarneven die van ons stamgevoel - in gevaar te brengen. Daarom houd ik het voor gepast eenige woorden van opheldering en, zoo mogelijk, van verzoening te laten hooren. Laat ons vooral beginnen met eene onbewimpelde verklaring van gehechtheid aan ons geloof.... ..... Scheurmakers in zake van geloof zijn wij niet; wel integendeel telt de kerk geen trouwer kinderen en de kerkelijke overheid geen volgzamer leerlingen. Doch daarom juist mogen wij aan onze herders vragen een klaar begrip van onze noodwendigheden en den verschuldigden eerbied voor onze rechtmatige nationale fierheid. Want de gansche zaak is in de eerste plaats eene zaak {==126==} {>>pagina-aanduiding<<} van gevoel en van gekwetste fierheid. Hadden de bisschoppelijke verordeningen ons nóg zooveel gegeven - meer dan er werd verlangd, - met de ontkenning van ons goed recht erbij, met de principieele verklaring dat onze taal nooit op denzelfden voet zou staan als het Fransch, nooit de taal mocht worden der hoogere kultuur of van den beschaafden omgang, met die verklaring erbij, zeg ik, hadden de gunstigste maatregelen niet één rechtgeaarden Vlaming voldaan. Och, wij weten het wel, dat twee vakken in 't Vlaamsch onderwezen, dat eenige uren Vlaamsch meer op de week de gansche redding niet is. Kinderachtig zou onze hardnekkigheid zijn, indien er aan 't Coremans-voorstel niet meer was gelegen. Doch het geldt hier weer wat in alle landen gebeurt: in Bohemen, Hongarië, Polen, Ierland, ja zelfs in 't geünifieerde Frankrijk met zijn nu zegevierend félibrige. Wanneer Poolsche kinderen zich laten geeselen, liever dan een Duitsch gebed op te zeggen, dan geldt het een kwestie van volkstaal, die een kwestie is van volksziel. Dat maakt de drang uit van onze Vlaamsche Beweging: daarin ligt ook het gevaar, als men het niet tijdig inziet. Want als twee legers zullen dan tegenover elkander staan: de Vlamingen, die als volk niet willen sterven en de verfranschten, die het Beati possidentes in 't nationaal leven willen toepassen. De verfranschten, de Walen. - Is er dan een Waalsch standpunt in de zaak? - Ja, en wij dienen dit te kennen, willen wij het naar behooren bestrijden. Wat is dan de Waalsche meening? - (Te goeder ure kon ik die vernemen.) {==127==} {>>pagina-aanduiding<<} Ja, wij geven toe dat Vlaamsch gebruikt worde op Vlaamschen grond, desnoods er als voertaal diene in 't onderwijs, zelfs in 't middelbaar onderwijs; maar een taal gelijk het Fransch mag het niet worden, want anders zouden wij verplicht zijn het aan te leeren, en het levert ons geen nut op voor onze intellectueele ontwikkeling; Leuven mag het niet binnendringen, want het is geen wereldtaal, geen wetenschapstaal; en in elk geval moet het Fransch den voorrang behouden ter wille van 't historisch feit.’ ‘O wonderbare redeneering! - Zoodus, wijl wij verdrukten waren, eeuw aan eeuw, moeten wij het maar blijven; en het gedurig zich naar boven werken van Vlaamsch leven en Vlaamsche kultuur dient geweldig achteruit geduwd om aan de heeren Walen te believen, die anders ertoe genoopt werden een tweede taal bij te leeren. - Och Heere! dat zij maar blijven in hunne Vlaamschonkunde, in hunne minderheid van kleiner poging en bij gevolg geringer ontwikkeling. Geen enkel Vlaming, van zijnen kant, zal het laten Fransch te leeren, waar hij kan; en aan geen enkel zal het invallen de onwetendheid van 't Fransch als doeleinde na te streven Het aristocratisch beginsel der Walen dat Vlaamsch gerust mag geminacht worden, vermits het geen wereldtaal is en niet dienstbaar kan gemaakt worden voor de verstandelijke keurmenschen, komt juist te rechten stonde om het democratische van onzen strijd op te luisteren. Want innig zijn democratie en Vlaamsche Beweging verbonden en daarin ligt de stevigste belofte van onze eerstkomende zegepraal. - Is het Vlaamsch de taal van den minderen man, dan valt nog te onderzoeken wat nuttiger is: {==128==} {>>pagina-aanduiding<<} zich op te sluiten in de tour d'ivoire van een louter intellectualisme of in voeling te blijven met het volle leven der breede scharen. Van de ridderlijkheid van zulke houding bij de Walen zullen wij liefst niet gewagen. Zijn wij hun niets meer waard dan het nut dat zij uit ons trekken, waar blijft dan de zoo bebofte broederlijkheid van “Flamands, Wallons” in 't ééne vaderland? - om niet te spreken van 't godsdienstig en zedelijk voordeel dat zij in hunne vereeniging met die versmade Vlamingen kunnen opdoen. Doch ook hier, gelijk in zake geloof, moeten wij ons te hooger houden naarmate men ons meer wil vernederen. Hoe meer gebeukt wordt op onze vaderlandsliefde, hoe steviger wij er moeten in groeien. Hebben eeuwen verdrukking ons niet geleerd dat het sacrificie altijd vruchtbaar is? De offers zelve aan ons geloof gebracht, moeten den historischen band hechter toesnoeren tusschen ons en de Franschsprekenden van hetzelfde land. Maar dat wij trouw willen blijven in godsdienstig en politiek opzicht, dit is geen reden om niet vrij en vrank onze meening te zeggen aan beide geestelijke en wereldlijke overheid. - Aan de eerste zullen wij vragen wanneer ooit bij den Vlaming zijne vaderlandsliefde in botsing kwam met zijn geloof? Of is katholiek-zijn niet eensluidend met volksgezind zijn? Wie gaf eerst aan de kleinen het bewustzijn hunner weerdigheid en grootheid? En welke taal sprak de Christus op aarde, die van de wetenschap, van de ontwikkelden of die van 't volk? Stouter nog zullen wij onze bestuurders aanspreken en er op wijzen dat, zoo er plaats is in de ééne katholieke partij voor alle richtingen en stroomingen (zooals {==129==} {>>pagina-aanduiding<<} de XXe Siècle het nog onlangs zeer goed deed uitschijnen) het een schreeuwend onrecht zou zijn daaruit alleen te verbannen de Vlamingen, die 't getal zijn en de kracht, zoowel uit zedelijk als uit geestelijk oogpunt. ‘Hoe de Vlamingen met hun eisch en hun recht in de gelederen dienen opgenomen, gaat mijne bevoegdheid te buiten. Ik waag mij niet op politiek gebied; maar dat het zoo moet zijn en dat het middel kan gevonden worden, staat buiten kijf. Om te sluiten: ik ben geloovig, en fier geloovig - de fils des croisés acht ik nog altijd van hoogeren adel dan de fils de Voltaire; ik ben Vlaamschgezind uit overtuiging en gloeiende geestdrift, maar ook hartstochtelijk gehecht aan onze historische Belgische nationaliteit. En vermits bij mij godsdienst en vaderlandsliefde harmonisch ineenwerken, waarom zouden zij elkander uitsluiten bij de Vlamingen in 't algemeen, die niets beters vragen, dan in de gelederen te strijden tot hoogeren bloei van 't ééne vaderland?’ Ik durf niet verzekeren, dat mejufvrouw Belpaire's argumentatie veel invloed zal hebben in de kringen waar zij zich tot richt. Zij zal er echter zeker besproken worden, en voor ons, veronachtzaamde Vlamingen, is dat al veel. In elk geval is het niet zonder belang te weten, hoe de duizenden katholieke Vlamingen, waarvan men met stelligheid zeggen kan dat ze achter jufvrouw Belpaire staan, denken. En men mag misschien hopen, dat de geestelijke overheid niet geheel onverschillig zal blijven aan wat dat belangrijk deel der Belgische katholiciteit verlangt, als zijnde billijk en logisch, en afbraak doende noch aan geloof, noch aan vaderlandsliefde. N.R.C., 24 Juli 1909. {==130==} {>>pagina-aanduiding<<} De middenafdeeling en het militair ontwerp Brussel, 24 Juli. Ik schreef u welke neerlaag het wetsontwerp der regeering in zake krijgsdienst vóor de afdeelingen ondergaan had. Heden komt het vóor de middenafdeeling, d.i. de afdeeling die bestaat uit de verslaggevers der onderscheiden afdeelingen, en die samen een eindverslag uitbrengen. Hoe zal het Schollaert's ontwerp in die middenafdeeling gaan? Het is nogal goed te vermoeden, en mijn gewoon zegsman heeft er me een en ander over verteld, dat stellig waarheid bevat. De middenafdeeling bestaat uit twee leden der linkerzijde, natuurlijk vijandig aan het wetsontwerp, en uit vier katholieken die allen verklaard hebben, voorstanders te zijn van het statu quo, mits lichte wijzigingen. Deze laatsten hebben zich niet zonder voorbehoud aan de zijde der regeering geschaard. Nu dat de eenheid van rechts zoo heel broos is voorgekomen, zullen zij natuurlijk hunne vrijheid terugnemen, en minister Schollaert, zoo niet in den steek laten, dan toch durven zeggen wat ieder weet hunne meening te zijn. Zoo zullen zij niet aannemen dat het jaarlijksch contingent van de opbrengst der formule ‘Eén zoon per huisgezin’ afhangt, en dat eveneens de diensttijd slechts door de luim van het departement van oorlog wordt bepaald. Er is al eenige verwondering ontstaan aan de rechterzijde, en zelfs onder de vrienden der regeering, dat deze laatste haar schatting der opbrengst van het systeem ‘éen man per huisgezin’ door geen enkel statistisch document heeft gestaafd. Zelfs de katho- {==131==} {>>pagina-aanduiding<<} lieke partij heeft zulke documenten moeten missen; en hoe geloovenswaard het ministerie ook zij, niets veroorlooft vast te stellen dat hare berekening de juiste is. Wat dus sommige leden der rechterzijde van de regeering verwijdert, is, dat geen bewijs overlegd is geworden van een juiste beraming, en dat die beraming jaarlijks aanleiding geven kan tot echte bezwaren. En hierin is de redeneering van het anti-militaristisch-katholiek blad ‘Le Patriote’ niet te onderschatten. ‘Als de middensectie het jaarlijksch contingent bepaalt op 15,000 man, en de formule “éen zoon per huisgezin” er 16,000 opbrengt, wat doet men om die 16,000 weêr tot 15,000 te herleiden? Zal men de 1000 overtollige rekruten weêr verwijderen? Maar hoe? Er is slechts éen weg: uitloten. Maar.... het nieuwe wetsontwerp beroemt zich juist daarop, dat ze de loting afschaft. Wat dan?’... Gij ziet dat er iets troebels blijft, iets onopgelosts in minister Schollaert's ontwerp: behalve de moeilijkheden die de keus van den marcheerenden zoon in de gezinnen verwekken gaat, en de onvrije positie, de dwang, die erin ontstaat voor de kinderen waarvan een broeder - geestelijke of onderwijzer - van rechtswege vrijgesteld is, is de beschouwing van ‘Le Patriote’ geen geruststelling in opzicht van uitvoering der wet zelve. Zoodat het de katholieke leden der middenafdeeling, die heden vergadert, niet aan redenen ontbreken zal, om zich over hunne weigerende houding bij het kabinetshoofd te verontschuldigen, en de uitslag der beraadslagingen ook hier voor de regeering ongunstig zal zijn, zooals ik u reeds schreef. Wie weet, trouwens, of de regeering al meer verlangt dan deze volledige neêrlaag? Ik meen te weten - mijne {==132==} {>>pagina-aanduiding<<} bronnen zijn in elk geval onder de beste - dat zij, de regeering, als volgt handelen zal. Zij zal bij den heer Woeste betoogen, dat het zijne houding is, die een veel ruimer, een echt nationaal ontwerp, door eene meerderheid van rechts en links goedgekeurd, onmogelijk heeft gemaakt. De koppigheid van Woeste en zijne vrienden zal echter van geen toegeven willen weten, en, b.v. de vraag der plaatsvervanging in den zin der wenschen van minister Hellebaut of van gezel Bertrand op willen lossen. Waarop de regeering bewijzen zal dat er, wil ze in leven blijven en de rechterzijde aan het bewind houden, slechts éen ding mogelijk is: af te zien van Woeste's meêwerking, en een gewijzigd, ruimer, vrijgeestig ontwerp met den steun der linkerzijde verwezenlijken, of - hetgeen op hetzelfde neêrkomt - bij voorbaat de grondige wijzigingen aannemen die, bij de bespreking in October a.s. liberalen of socialisten aan het tegenwoordig ontwerp zouden brengen. Zulke oplossing liet ik u reeds voorzien. Het kon best wezen, dat de terugkeer van minister Renkin uit Kongo het aanvangspunt van beraadslagingen in dien zin met de linkerzijde kon zijn. Dan kon het wel gebeuren dat een drietal ministers aftreden zouden. En wie weet welke rol de oude heer Beernaert in dergelijk, vernieuwd kabinet nog speelt? Dit zijn.... iets meer dan gissingen, iets meer zelfs dan mogelijkheden. Al blijf ik, persoonlijk, nog steeds vreezen, dat géen oplossing intreden zal vóor de verkiezingen in Mei aanstaande. Want in geen partij heerscht evenveel tucht als in de katholieke, en - den nek buigen van Woeste is zeker niet voor eene katholieke regeering wegge- {==133==} {>>pagina-aanduiding<<} legd.... Maar de verkiezingen vermogen véel; zij zullen zeker een goede schudding zijn, meer bepaald voor den heer Woeste en zijne aanhangers; zelfs als de regeeringspartij er het onderspit bij delven moest, zouden zij eene opwekking zijn voor de jong-katholieken. En het zou voor deze laatsten haast te wenschen zijn, deel uit te maken van eene minderheid, vermits ze aldus meer vrijheid tegenover hunne oude, reactionaire partijgenooten zouden winnen, als dichter staande, in hun maatschappelijke idealen bij de partijen van links.... Ik blijf dus prognosticeeren: de onafhankelijkst-mogelijke houding der regeering, en pogingen om eendrachtig op te treden met de linkerzijde, zullen schipbreuk lijden; de bespreking in October zal dus op niets uitloopen, en aldus zal de rechterzijde in alle onnoozelheid voor hare kiezers mogen verschijnen; de militaire kwestie zal slechts volgend jaar worden opgelost, 't zij door een regeering van liberalen en socialisten, 't zij door eene verjongde katholieke regeering, uiting van eene vernieuwde, verjongde partij. Ten ware dat de schrandere Renkin, oplosser van het Kongo-probleem, thans weêr de redder werd. Onmogelijk is dit niet, ik herhaal het. En dan zouden wij wel niet tot een alleszins bevredigenden uitslag komen, maar toch vooruitzicht hebben op eene wet... waar het tegenwoordige ontwerp zeker de meeste zijner pluimen bij laten zou. N.R.C., 27 Juli 1909. {==134==} {>>pagina-aanduiding<<} ‘Philoktetes’ te Sinte Martens-laethem aan de Leie Brussel, 17 Augustus. Ik weet niet om welke reden de ‘Vereeniging voor Tooneelen Voordrachtkunst’, die in April op prachtige wijze te Gent debuteerde met ‘Starkadd’, en thans eene openluchtvertooning zou wagen te Sinte Martens-Laethem, het heerlijke Leiedorpje, met Sophokles' ‘Philoktetes’ (vert. prof. Van Leeuwen), voor deze vertooning vergat, den correspondent van de N.R.C. naast zijn Gentsche en Brusselsche collega's uit te noodigen, en hem aldus niet in de gelegenheid stelde over hare nieuwe praestatie een oordeel te vellen. Gelukkig had een geheime ingeving bedoelden correspondent als verwittigd, dat het hem niet zou toegelaten zijn, die vertooning Zondag laatst bij te wonen. En hij ging dan ook naar de voorafgaande algemeene repetitie of ‘avant-première’, gelijk de Parijsche tooneelcritici plegen te doen; zoodat hij dan toch, al is het gebrekkig, zijne lezers over deze nieuwe, zeer interessante poging inlichten kon. Deze openluchtvertooning was eigenlijk niet de eerste, die in Vlaanderen plaats greep: vóor drie jaar schreef ik U hoe te Louise-Marie, bij Ronse, op het buitengoed van den heer Ameye-Dobbelaere, een fragmentaire uitvoering plaats greep van Sacchini's ‘Oedipus’, die heel goed slaagde. Die vertooning bedoelde echter niet, volledig kunstwerk te leveren. Behalve dat we slechts brokken hoorden; dat we niets dan pianobegeleiding kregen, en de artisten nog Conservatorium-leerlingen waren, had de uitvoering {==135==} {>>pagina-aanduiding<<} plaats voor een ‘parterre’ van goedgunstig uitgenoodigden, die bij de uitmuntende bedoeling en de nieuwheid van het gebodene, gaarne hier en daar een zwak puntje vergaten. De ‘Philoktetes’-vertooning zou echter heel wat meer zijn: eene echte openlucht-vertooning, als dusdanig bedacht, en doordacht, ook binnen de voorwaarden gegeven die door het eigen karakter van een openlucht-tooneel gesteld worden. Naar mijn oordeel nu heeft men heel veel bereikt, als zegging en als spel. De bijzondere voorwaarden van een openluchttooneel heeft men echter, mijns inziens, niet genoeg doorgrond en in 't oog gehouden. Een opvoering in open lucht van ‘Philoktetes’ kon men op drieërlei wijze opvatten. Ze kon eene archeologische reconstitutie zijn, met een Grieksche scene, een proscene, een traditioneel-evoluëerende rei, enz.; ze kon louter-naturalistisch zijn; ze kon heelemaal vergeten, dat zij in openlucht plaats greep, en ons gegeven worden gelijk het op een gesloten tooneel of in de opera zou gebeuren. De ‘Vlaamsche vereeniging voor Tooneel- en Voordrachtkunst’ heeft verkozen, iets te bieden dat een middenweg tusschen een naturalistische en eene theatrale opvatting zou zijn; hetgeen maakt dat hare praestatie tevens niet genoeg, en tevens te natuurlijk is. Zoo heeft men, op eene open plaats in de Laethemsche lorkebosschen, eenige rotsblokken.... opgetimmerd en gepleisterd - overigens mooi geslaagd -, in halfronde geplaatst, met op den achtergrond Philoktetes' spelonk. Daarbij reeds kwam men aan de waarschijnlijkheid te kort: het plaatsen in eene halve ronde, vlak naar den toeschouwer gekeerd - de eerste rij stoelen dus als eene horizontale secans gedacht - maakte de zee, rechts van den toeschouwer, al {==136==} {>>pagina-aanduiding<<} heel twijfelachtig. Daarbij komt dat men geen rekening gehouden had met de openlucht-optiek, en aldus de spelonk van Philoktetes al te dicht bij het publiek had geplaatst; zoodat het heel mal klonk, als Odusseus aan Neoptolemos den raad geeft op een heuvel te kruipen om eene rotsholte te ontdekken.... die twee meters van zijn neus afstond. Verder, terwijl de kleur van Philoktetes' kleedij en grime prachtig in de donkere toonen van boomen en rotsen viel, had men de andere spelers en figuranten kostumes aangedaan en met schmink ingewreven, die bij daglicht al te valsch, al te schetterend waren, en door hunne ongerepte nieuwheid - ik bedoel: van de kleederen, - nooit hadden doen vermoeden dat deze helden ze meer dan negen jaar al vóor de muren van Troia gedragen hadden; en eindelijk: de halfreien waren zóo opgesteld, dat ik dadelijk moest denken aan de koren van den Muntschouwburg in eene opera van het repertoire tusschen de jaren 30 en 80. - Het kwam me vóor, op die algemeene repetitie, dat meer doordringen in wat een ideaal openlucht-tooneel zou zijn, zeker gelukkige wijzigingen in de opvatting der heeren van de ‘Vlaamsche Vereeniging voor Tooneel- en Voordrachtkunst’ hadde gebracht; en ik ben ook overtuigd dat deze eerste ondervinding bij verdere opvoeringen hare vruchten zal dragen. Behalve deze kleine opmerkingen, die vooral voor de harmonie van dergelijke vertooning hare waarde kunnen hebben, mag ik, gelukkig, heel veel loven. Reeds bij de ‘avant-première’ was dr. Osc. de Gruyter als Philoktetes uitmuntend, en stond de heer Luc. van de Putte hem als Neoptolemos waarlijk prachtig ter zijde. De heer Lieven de Gruyter had, voor de typeering van de Odusseus-rol, met vrucht de Ilias kunnen lezen of herlezen. En men had, {==137==} {>>pagina-aanduiding<<} voor het voordragen der reien, kunnen zorgen voor betersamenklinkende geluiden en meer-gelijke dictie. Hetgeen niet belet dat de interpretatie, zonder de eenheid te bezitten van die van ‘Starkadd’, toch verre van gewoon was, uitstekend mocht heeten voor eenheid in uitspraak en plastische schoonheid der stand,.... en dat mr. dr. Alfons van Roy een Herakles was, waaraan men kon zien dat hij als sportsman mee had geholpen, de Henley-cup te winnen...Ziedaar mijne nota's, even geordend, van na de algemeene repetitie. Ik wachtte op de vertooning zelf, om met voldoening vast te mogen stellen dat de opgemerkte vlekjes verdwenen waren. En.... toen vergat men, mij uit te noodigen, tot mijne groote verwondering. Nu vernam ik, en las in de bladen van meer-gelukkige collega's, dat, tot mijn groot genoegen de uitvoering de ‘avant-première’ verre had overtroffen, en dr. Osc. de Gruyter heerlijk is geweest. Moge het hem en zijne makkers een spoorslag zijn! N.R.C., 20 Augustus 1909. {==138==} {>>pagina-aanduiding<<} Uit Kongo terug Brussel, 18 Augustus. Men heeft het u medegedeeld: prins Albert, na ruim vier maand reizens - hij vertrok op 4 April j.l. - naar en door onze kolonie, is gezond in het land terug gekeerd, en werd er, eerst te Antwerpen, daarna in de hoofdstad, op grootsche en indrukwekkende wijze ontvangen. Was het onthaal te Antwerpen weer gekenmerkt door het rubeniaanschweidsche praalvertoon dat de Scheldestad eigen is, en scheen prins Albert, in heel zijne houding, in de taal - het Vlaamsch - die hij er sprak, in het vriendelijke en uitdrukkelijke der redevoering die hij er hield, vooral de ontvangst in onze haven beteekenis te willen bijzetten: de spontaan-gulle volksbeweging in het sceptische en anders-geblaseerde Brussel, waar de prins in eens weer onder de macht van zijne natuurlijke schuchterheid scheen gekomen te zijn, en iets als diplomatieke réserve scheen aan te willen nemen, gaf eveneens aan hoe lengerhand, sedert zijn huwelijk, prins Albert, anders veel meer teruggehouden dan zijn jong-gestorven ouderen broeder Boudewijn, in het hart der Belgen eene populariteit verwerft, die pleit voor het doorzicht van het volk en de degelijkheid van den prins. Deze immers is niets joviaal; zijne bijziendheid maakt hem aarzelend en links in de bewegingen; zijn stijve, als minachtende glimlach neemt niet in. Sommige, ik zou haast zeggen literaire, lagen der Belgische bevolking, die zich als vanzelf, door vergelijking en analogie, tot vorstenpsychologie genoopt voelen, zeggen bij zichzelf: ‘Deze prins is niet onder de schrandersten,’ {==139==} {>>pagina-aanduiding<<} en verklaarden luid-op: ‘Hij is bepaald een koning zooals de toekomst het alleen dulden zal: een sceptische dilettant-koning, een koning die in een volkomen-demokratischen staat niet veel meer te zeggen of te maken heeft, het weet, en, glimlachend, zich niet opdringen wil, zijn decoratief rolletje spelend met de oprechtheid van een cynischen jeune-premier die op het tooneel zijne honderdste liefdesverklaring afwindt.’ Prins Albert, echter vernam men uit goede bron, was een ijverig werker; hij studeerde heel ernstig sociologie; hij had zeer bepaalde weinigaristokratische denkbeelden aangaande vorstenplicht en volksrecht. Zeer bescheiden, maar met uitmuntend gevolg, nam hij de initiatief van enkele goede en nuttige werken op, zoo, b.v. van het schoolschip voor de weezen onzer Noordzeevisschers, dat geroepen is, onze zeevisscherij te renoveeren, of er althans toe mee zal helpen. Zeker geene besliste personaliteit uit een stuk als Leopold II, die, kleinzoon van Louis-Philippe, den ‘roi-bourgeois’, zelf de ‘business-king’ bij uitstek zou worden, en aldus in het demokratiseeren van het koningschap weer een reuzenstap vooruit deed. Zij die echter meenden dat prins Albert de koning zou zijn der decadentie, de verfijnde dilettant van het hoog-zeldzame genot, in onzen tijd, of beter: morgen, heusch een koning te zijn, vergissen zich zonder den minsten twijfel. Hij sprak te Antwerpen - de stad die, sedert een paar maanden, sedert de opzienbarende en zeer persoonlijke redevoering van den koning, de vesting en de hoop schijnt geworden der koloniale gedachte, in den zin dien Leopold II er aan hecht - de volgende woorden: ‘Ik heb als eenen plicht aanschouwd nader kennis {==140==} {>>pagina-aanduiding<<} te maken met Kongo, onze nieuwe bezitting. Ieder Belg in mijne plaats zou hetzelfde hebben gedaan.’ Anderzijds weet men hoe dapper en hoe hartelijk de prins zich in de kolonie heeft gedragen. Ieder heeft er kunnen uit opmaken dat, een der hoogsten onder zijn landgenooten, de prins eerst en vooral wenscht, als elke Belg zijn plicht te doen, en zijn koningschap beschouwt niet als een voorrecht, maar als eene taak, die hem slechts in de mate van zijn ernst en zijn wijding aan het hoofd van het volk plaatst. Misschien geen schitterend, maar in elk geval een plichtbewusten, ernstigen en wijdingsvollen vorst hebben wij aldus van prins Albert in de toekomst te verwachten. Daarvan levert deze Kongoreis een doorslaand bewijs. Over die reis zelf hebben we nog slechts geringe inlichtingen. Wat er over verteld wordt is natuurlijk optimistisch, en prins Albert liet er zich met niet dan ingenomenheid over uit. Zoolang hij er den koning geen officieel verslag over uitgebracht zal hebben - hetgeen, meen ik, heden gebeurt, - krijgen wij er weinig bepaalds over te weten. Men kent overigens de waarde van officieele reizen, en zelfs voor het feit, als zou prins Albert op verscheidene plaatsen aangekomen zijn vroeger dan hij het had aangekondigd, blijven wij sceptisch, en hebben wij wel het recht te gelooven dat zelfs dán een officiëel oog niet onbevooroordeeld is. De beteekenis van prins Albert's reis ligt echter niet in het feit, dát hij ze deed, maar wél in de wijze waaróp hij ze deed. Die reis, immers, is geen voorop-gestelde triumphtocht geworden. Heel kranig heeft de prins ze ondernomen, als een ontdekkingstocht, zooals Leopold II, lang voor hij koning werd, {==141==} {>>pagina-aanduiding<<} door het Verre Oosten reisde. De reis van den toenmaligen hertog van Brabant is voor België vruchtdragend geweest: de tegenwoordige koning putte er zijne taaie, koppige uitzettingsplannen uit, waar hij nog onlangs te Antwerpen aan herinnerde, en die voor den Belgischen handel steeds meer en meer van 't grootste belang blijken. Misschien zal, voor hem zelf en voor ons volk, de Kongo-reis van prins Albert eene zelfde beteekenis hebben. Van onze kolonie kennen we nog heel weinig, velen nog koesteren achterdocht aangaande al het mooie wat er over verteld werd; allen weten dat er helaas vele en onherstelbare gruwelen gebeurd zijn en nóg gebeuren, samen als ze hangen met de staatsinrichting aldaar. Misschien helpt de goede wil, de moed, het beleid van prins Albert erin, de euvelen te keer te gaan en een gezonden, onbevooroordeelden blik op het goede te vestigen. En dan zou de reis, door onzen kroonprins uit eenvoudige plichtsbetrachting, en blijmoedig, zonder vrees als zonder gemakszucht, aanvaard en volbracht, van 't grootste nut zijn voor het moederland. Wij, die steeds gevreesd hebben voor ophemeling als voor verguizing van het werk, in Kongo volbracht, en die nog geen vast vertrouwen hebben in de waarde onzer kolonie, zoolang we niet zeer goed ingelicht zullen zijn, wij hopen van harte dat de daad van prins Albert ons eindelijk, op mannelijke en doorslaande wijze, zekerheid brenge, goede of kwade, in de zaak der naasting van Kongo. N.R.C., 20 Augustus 1909. {==142==} {>>pagina-aanduiding<<} De ‘driejaarlijksche’ te Gent Gent, 20 Augustus. Sedert jaren lichten mijn collega uit Antwerpen en ik u getrouwelijk in over de groote kunsttentoonstellingen die geregeld en bij beurte te Brussel, te Antwerpen, en te Gent onder den naam van ‘Salon triennal’ plaats grijpen, en dien naam nog steeds dragen, al zijn ze sedert kort vierjaarlijksch geworden door de toevoeging van Luik bij de andere drie kunststeden. Die ‘driejaarlijksche’ tentoonstellingen zijn tot voor weinigen tijd nog steeds echte gebeurtenissen op kunstgebied geweest, zóózeer dat, toen Camille Lemonnier vóor een jaar of drie de ‘Geschiedenis der Belgische Schilderschool sedert 1830’ schrijven zou - een voortreffelijk werk -, hij er als gereeden leidraad de catalogi der ‘triennales’ voor had. Zoo was de ‘driejaarlijksche’ van vóor drie jaar, te Gent, als de officieele sanctie van het Vlaamsche luminisme, en als dusdanig zeer belangrijk. De tentoonstelling van dit jaar heeft, helaas, zulke beteekenis niet, en is eerder de bevestiging van een feit dat duidelijker en duidelijker wordt: de decadentie dier officieele uitstallingen. Vóor twee jaar schreef ik u, naar aanleiding van het ‘Salon’ van Brussel, dat de algemeene indruk ervan een grijze was. Maar daar was dan toch de afdeeling van binnenhuis-kunst en van groote decoratieve kunst - met de heerlijke paneelen van Constant Montald - om de tentoonstelling belangwekkend te maken. Verleden jaar was Luik aan de beurt. Ik ging er niet heen. Maar het schijnt dat er eene zeer duchtige reactie tegen het luminisme in merk- {==143==} {>>pagina-aanduiding<<} baar was. Dit jaar is het weêr Gent, en waarlijk, de Jeremias-klachten der benadeelde artisten, die de aanvaardingsjury van partijdigheid en nepotisme beschuldigden - hetgeen niet zoo heel erg overdreven was en aanleiding gaf tot nogal veel rumoer in den Gentschen gemeenteraad en tot nogal veel geschrijf in de kranten, - de klachten der belanghebbenden waren er niet van noode, om ons te doen erkennen dat de belangrijkheid van het Gentsche Salon het middelmatige niet overtreft. Hetgeen me toelaat er niet over uit te weiden. Natuurlijk zijn er gelukkige uitzonderingen. Het ‘Salon’ van Gent heeft in den vreemde goeden naam, zoodat men er geregeld de sukseswerken der Parijsche tentoonstellingen, deze vooral van modernistische strekking, in te bewonderen krijgt, en dat er ook steeds mooie inzendingen uit Engeland komen. Zoo is dit jaar weêr het beste beeldhouwwerk Fransch, en het beste schilderij Engelsch. Het beeldhouwwerk is van Rodin: een reuzige, even-gewijzigde vergrooting van éen der koppen uit de groep der ‘Bourgeois de Calais’: een verrassend-levend stuk gips, overweldigend van indruk in zijne stralende leelijkheid, geniaal gedaan. Als men denkt dat de Belgische musea niets dan een klein ontwerp voor den ‘Penseur’ en eene witsteenen ‘cariatide’ bezit van den eersten beeldhouwer van dezen tijd, dan is het zeer te wenschen dat deze kop niet weêr over de grenzen zal keeren en ons nationaal eigendom wordt. Het beste schilderij is van George Sauter: ‘Under the doorway’ wéer éen dier mysterieus-aandoende, innigstemmige en voorname dingen, zooals wij ze kennen uit de ‘Gesamt-Ausstellung’ van den meester die we verleden {==144==} {>>pagina-aanduiding<<} jaar te Brussel in het ‘Salon du Printemps’ bewonderen mochten. En behalve die twee echte meesterstukken zijn er wel meer heel mooie werken: een groot paneel van Aubertin: ‘La Forêt et la Mer’; twee binnenhuizen, vol gratie, van Le Sidaner; een prachtig-teere krijtteekening van Aman-Jean; een edelen Simon-Bussy; fijne ‘Portraits d'enfants’ van Lucien Simon; vier uiterst delikate paneeltjes van Raffaëlli; een heel schoon meisjes-portret en twee gezichten van Cottet; twee machtige stillevens van d'Espagnat; twee doeken van Sureda op zijn best; men ziet het: alles Fransch werk; - terwijl uit Engeland uitmuntende dingen kwamen van Shannon, Austen-Brown, Walton, en Laszlo en Lavery voor het mondaine portret zorgden. Ook in de afdeeling der beeldhouwkunst zijn het vreemdelingen die, behalve Rodin, gemakkelijk triumpheeren: Prins Troubetzkoy en Rembrandt Bugatti. Zoodat het vooral vreemdelingen zijn die in Gent de belangstelling vragen, waaronder de Hollanders W. Hamel, H. Mesdag en J. Smits (deze laatste vooral) lang geen slecht figuur maken. Er gaat dan ook heel weinig aandacht, in dit arme Salon, naar de Belgen. Zeker, er is, hier en daar, zeer degelijk, zeer ernstig, en zelfs zeer mooi werk. Ik noem al dadelijk Claus, De Saedeleer, Oleffe en Ottevaere, die compleet, indrukmakend museumwerk instuurden. Een prachtige James Ensor, meer dan gewoonlijk nog verrassend, staat niet eens in den catalogus vermeld. Belangrijk, hoewel niet overstelpend-schoon, zijn verder de doeken van Baes, Ciamberlani, V. Hageman, Herman Courtens, Hens, één der twee van Meyers en de steeds fijne en intieme binnenhuisjes van Thevenet. Plezierig, zonder meer, maar heel persoon- {==145==} {>>pagina-aanduiding<<} lijk, een werk van Hauwaert. Persoonlijk ook, maar angstwekkend en haast grotesk, een ‘Avond’ van Alb. Servaes; die bedoelt het verhaal ‘Christophorus’ van Karel van de Woestijne te interpreteeren, en waar de schrijver bezwaarlijk zijn proza in herkent... En al 't overige... ne vaut pas l'honneur d'être nommé, althans niet als ernstig tentoonstellingswerk, behalve hier en daar misschien iets dat me, door slechte plaatsing, ontging. In de beeldhouwkunst gaat het er niet beter toe. Wel heel eerzame pogingen, echter heel weinig beeldhouwers-temperamenten en nog minder indruklatende werken. Ik zonder een paar figuurtjes uit van een jong Gentenaar, een beginneling, L. Sarteel, waar, geloof ik, veel van te verwachten is. En hiermede acht ik mijn verslaggeverstaak gekweten. Het is waarlijk mijn schuld niet, als er niet meer kunstwerken waren die mijne aandacht vroegen. Bewijst de pénurie aan degelijke stukken den ondergang der officiëele tentoonstellingen?... Eén feit staat vast: dat men thans veel beter de Belgische kunst in de bijzondere exposities leert waardeeren... N.R.C., 21 Augustus 1909. {==146==} {>>pagina-aanduiding<<} De Rodenbach's feesten Rousselare, 22 Augustus. Vanochtend, halfvijf, na een angstigen droom vol flamingantische gevechten, 't ontwaken tusschen de enge muren van een Rousselaarsch kamertje. Door 't open gordijn zie 'k hopeloos-grijs de verdoezelde regen-lucht, waarin blauwend-zilveren de huis-geveltjes op gaan lichten. Nijdig slaat in de gang, naast mijn kamer, met een langen klank van gebarsten metaal, eene hangklok. Tezelfder tijd bloeit buiten in den morgen-ijlen hemel het eerste kerkeklokje open, één slag eerst, en daarna eenig aangehouden geklep. Andere klokjes volgen, maagdelijk-teeder en - blijde. Ik laat mijn gevoelige ziel haast beetnemen aan die ongerepte, blanke muziek, als plots onder mijn venster een zware mannenstap klinkt: ik zou wel denken, een nachtwaker die, uit zijn dut ontwekt, onder deze of gene koetspoort (zijn er wel in de buurt?), nu wrevelig-huiverend naar huis keert.... Ik wilde nog wel wat slapen. Maar onmogelijk: die nachtwaker heeft me voorgoed terug tot het bewustzijn geroepen, dat ik hier niet voor mijn genoegen gekomen ben, maar voor de Rodenbach's feesten. Moedig spring ik van tusschen de veeren. Dit Augustus-ochtendje is vrij killig. Maar wat koud water in 't aangezicht maakt ook dát in orde; en, half gekleed, sta ik aan 't venster. Rousselare, feest-stad. Men merkt er nog weinig van: het feestelijke van eene stad ligt niet alleen aan wat vlaggen en guirlandes aan lange stokken, vooral als deze nog roerloos hangen, en wegend van den regen. Eerst de men- {==147==} {>>pagina-aanduiding<<} schenvolte, het rumoer, het zee-gedruisch van een bewegende menigte brengt stemming. Nu is het natuurlijk nog te vroeg. Iedereen slaapt nog. Hoeveel menschen zouden er wel al wakker zijn in Rousselare, behalve die nachtwaker (die misschien al weer slaapt), en uw dienaar?.... Denk niet dat ik me voor een held hou, omdat ik zoo vroeg op ben. Integendeel ben ik me zeer bewust, heden meer dan ooit een journalist te zijn. - Ik kleed me dan ook maar aan, fiks, voor een heelen langen dag, zoo maar in eens tot van avond laat in de stijve Zondagschoenen, en het boordje hoog om den hals. En, zonder ontbijt zelfs - hier vraag ik uwe bewondering! - gauw maar aan de geïmproviseerde werktafel!..... Ik kijk op. He! zouden wij dan toch kans op wat zon krijgen?..... De monotoon-groezelige lucht, die eindelooze vlagen beloofde, houdt haar belofte niet. Althans, zij gaat zich verdeelen, toont tusschen de scheuren het diepste en prachtigste blauw van de wereld. Om die scheuren hoopen zich nu wolken op, dreigende log, maar prachtigomzoomd van morgen-rood..... Eoos, safranig-omsluierde rozen-vingerige........ Ik denk even aan Rodenbach, den klassiek-onderlegde, die Homeros heeft nagedicht. Eoos, gezant van den dag en der goden, zal ze haar minnaar Albrecht Rodenbach genadig zijn bij deze zijne feesten?... Maar logger worden weer de wolken, gaan stapelen boven mekaar, schijnen niet goed te weten of ze afscheid gaan nemen, dan of ze zullen blijven... Zou het dan toch regenen? En dat brengt me terug tot het reisje van gisterenmiddag: ruim twee uurtjes in een knarsenden en schokkenden boemeltrein, naast een glasraampje dat aanhoudend klirt, {==148==} {>>pagina-aanduiding<<} tegenover een jufje, dat, twee uren aan een stuk, om de twee minuten denkt verlegen te moeten kuchen. Wat zijn onze jonge dames goed opgebracht!... Daarbuiten regende, regende het. Er scheen geen eind aan te zullen komen.... Aan ieder tusschen-stationnetje stapten, zwaar en gebogen, lompe boerengestalten uit, een blauw kielken om het lijf, een rooden sluier om de lendenen, een dubbelen baalzak op de schouders: ‘pikkers’, begreep ik, die in Frankrijk den oogst waren gaan doen, en, vermoeid, naar huis keerden. En dit bracht eenige verscheidenheid in mijne gedachten: ik was blijde dat ik heden hier Streuvels terug zou vinden, de sterke Stijn Streuvels, die me prentbriefkaarten stuurde uit de streken waar hij dien oogst, met die ‘Franschmans’, was meê gaan doen.... Rousselare! Uitstappen!... Onder de drukking van den zwaren, zwoelen regenmantel, stad in. De Rodenbach's-feesten waren, wist ik, al begonnen. Vanmiddag was er, om vijf uur, een liederenavond, waar mooie en geschoolde stemmen zouden zingen en gewrochten uitvoeren van alle mogelijke en onmogelijke Vlaamsche toondichters, van den eerste tot den laatste, van den beste tot den minste; een rommelzootje van belang, - zonder groot belang echter... Ik ben er niet heengegaan, vooreerst omdat het al wat laat was, en ten tweede omdat men mij - sic! - bericht had dat de pers geen toegang had. Dat concert zal dan ook maar een gering voorsmaakje van een aperitief tot de eigenlijke feesten van heden geweest zijn. Een programma van belang: om 10 uur, plechtige hoogmis; om 11 uur, letterkundige zitting met als sprekers Hugo Verriest, Frans van Cauwelaert (hoogleeraar te Freiburg en oud-leider der Leuvensche studenten), Aug. {==149==} {>>pagina-aanduiding<<} Vermeylen (dien ik u wel niet hoef voor te stellen), en Leo van Puyvelde (steller van een vrij gebrekkig, maar goed-gemeend boek over den gevierden dichter). Daarna laat men ons tijd, te gaan lunchen tot om twee uur. Daar: inhuldiging van het standbeeld, met, natuurlijk, alle noodige redevoeringen. Daarna eene gelegenheidskantate met een respectabel getal uitvoerders, door Aug. de Boeck. Om 3 uur groote historische optocht. Om 5 uur banket, met helaas, op voorhand vastgestelde toasten. Om 6 uur, muziek op de Groote Markt. Om 8 uur verlichting van gansch de stad. Om 9 uur weer muziek op de Groote Markt. En om 10 uur ‘prachtig vuurwerk, met een aantal gelegenheidsstukken’ en, verwed ik, tot apotheose.... eene auto-dafé van geradbraakte verslaggevers. Want zulke daagjes tellen meê, gij zult het toegeven, in de carrière van een nauwgezet journalist.... Intusschen, ga ik, geachte lezers, met uwe toelating even ontbijten. Gij geeft toe dat ik het nu toch al zal verdiend hebben. En wie weet, met zoo'n dag in 't verschiet, of dit niet mijn allerlaatste ontbijt is..... N.R.C., 23 Augustus 1909. {==150==} {>>pagina-aanduiding<<} De Rodenbach's feesten II Rousselare, 23 Augustus. Neen, het heeft niet geregend, behalve nu en dan, ter verfrissching, een druppel. Rousselare - eigenlijk een leelijk stadje, zonder karakter noch architectuur, ook slechts sedert een twintig jaar opgekomen - prijkt thans, onder de zon, in feesttooi. Wat eergisteren, bij mijne aankomst, als de parodie van straatversiering was: druipende, regenzware vlaggen, log aan hunne stokken; verlepte papieren rozen armzalig aan het touwtje dat van paal tot paal loopt, praalde thans in de zon met eene, wat kinderachtige, maar zoo wel-gemeende pracht! Rousselare, verwonderd over zich zelf, vierde feest. En waarlijk, het is heerlijk geworden! Zooals ik u zei: een drukke dag; maar voor Vlaanderen, voor het Vlaamsche volk, voor de Vlaamsche kultuur en kunst, voor de toekomst van ons land, een dag vol blijde belofte. Een feestdag, een dag van uitgelaten pret voor oud en jong; maar een dag tevens van heel ernstige, van verre-strekkende beteekenis. Ik wil pogen hem na te vertellen, al weet ik dat deze brief u nooit weêrgeeft, eerst den geestdrift van de menschenzee over de versierde straten deinend, en die veel meer was dan onbezonnen jool, en daarbij de blijde zekerheid, de overtuiging die deze dag in 't hart gewekt heeft van velen, waarvan ik weet dat ze vroeger niet weinig sceptiek waren. En, wordt deze brief allicht wat lang, dan is het niet omdat de dag van gisteren heel lang en waarlijk goed-gevuld was, maar omdat hij tevens voor de Vlaamsche Beweging van onbetwistbaar {==151==} {>>pagina-aanduiding<<} gevolg is. Het is 's morgens om tien uur al begonnen, met eene plechtige hoogmis. Daarna, in eene bomvolle, overwarme zaal, om elf uur: letterkundige zitting. En hier ging het aan den gang, met onbewimpelde, mannen-kloeke overtuiging, met die zekerheid in aller hoofden: Vlaanderen herleeft. Gij, in 't Noorden, kunt u niet voorstellen wat voor ons zoo iets wil zeggen, wat de blijken van zulke algemeene overtuiging beteekenen voor het gemoeds- en geestesleven van een Vlaming, zelfs als hij niet midden in den strijd staat, of als zijn journalisten-baantje hem tot objectiviteit dwingt. Vlaanderen herleeft! Gij weet niet wat die twee woorden inhouden, ik zal niet zeggen: aan jarenlange verdrukking, maar aan een veel te lang verleden van welgedane gerustheid waar ons volk in gedompeld was, om thans, eindelijk bewust van eigen dringendste nooden en eindelijk bezorgd om eigen hooger leven, een leven dat boven het materiëele en dagelijksche staat, te eischen wat het noodig heeft om zich tot een zelfstandig en beschaafd volk te ontbolsteren, en dit te doen op een wijze, die de hoogere overheid wel zal doen luisteren naar dien eisch. Het begon al, zei ik, op dien letterkundigen ‘landdag’, gelijk wij met een woord, rijk aan inhoud, zeggen. Na een woord van dank en welkom uit den mond van dr. Lauwers, oud-schoolmakker van Albrecht Rodenbach, uitmuntend Shakespeare-vertaler, en de eerste chirurg van het land, betrad prof. dr. Frans van Cauwelaert het verhoog. Prof. Van Cauwelaert is tegenwoordig wel de innemendste en geestdrift-wekkendste figuur van de jonge Katholiek-Vlaamsche Beweging, naar den geest en naar de ziel een broeder van Rodenbach, naar de ontwikkeling zijn meerdere. Hoogleeraar {==152==} {>>pagina-aanduiding<<} in de psychologie te Freiburg, in Zwitserland, sedert een paar jaar al heeft hij niet opgehouden, in voeling te blijven met het Leuvensche studentenvolk, dat hij jarenlang heeft geleid, en waar hij als een gelouterd, geïdealiseerd prototype van is. De Leuvensche student immers heeft allerlei eigenaardigheden, die hem zeer uitdrukkelijk onderscheiden van den student uit Brussel of Gent. Even uitbundig en, per fas et nefas, even baldadig als hunne makkers van elders - Vlaamsche studenten begrijpen niet, en zijn misschien te jong om te begrijpen, dat zij de eindelijke Vlaamsche Beschaving hebben voor te bereiden, en dat daarbij eigen voorbeeld van groot nut is, hebben die van Leuven dit voor, dat ze blijder, frisscher zijn, wen niet doorkankerd van scepticisme. Bij hen wordt geestdrift nooit zelf-bedrog; zij halen voor welk ideaal ook nooit hunne schouders op; zij hebben geloof; ik bedoel niet zoozeer kerkelijk geloof, dan werkelijk geloof in het leven en in de toekomst. Hoewel wat ouder dan zij, die nog op de banken der universiteit zitten, is prof. Van Cauwelaert de zuiverste vertegenwoordiger van zulke levensopvatting. Zijne redevoering is er het mooiste bewijs van, en teekent hem geheel. Ik deel ze U beknopt meê, en kom er, met de citaten die hij me wel toevertrouwen wilde, op terug na de feesten, als ik zal trachten u de volle bediedenis dier feesten duidelijk te maken. ‘Als de levenden sommige dooden vieren’, zei dr. Van Cauwelaert, ‘dan lacht het aanschijn der wereld.’ Dit mogen we thans beleven heden, hier in Vlaanderen, nu we herdenken Rodenbach en de herwording zien van ons land door zijn geest, door zijne levende daad. Want Rodenbach deelt het voorrecht der groote mannen: dood, ontwikkelt hij {==153==} {>>pagina-aanduiding<<} meer werkelijkheid dan toen hij leefde. En dit is geen toeval, dat deze hooge geest, de ziel van het hergeboren volk werd, want niemand had, meer dan Rodenbach, de macht om het wezenlijke uit het onwezenlijke te houden. 't Valsche viel als van zelf van hem af, het echte was de kern van zijn eigen wezen. Deze was een dier bevoorrechte, gelijk de geschiedenis er bij elk keerpunt weet aan te wijzen. Daarom is hij ook een ziener geweest, en ving hij 't renoveerende werk, dat hij als levensdoel onontkomelijk aan moest nemen, aan met de kracht van een reuzenkind. Zijne onfaalbare innerlijkheid maakte hem tot den profeet, waarvan het woord feit voor feit wezenlijke daad moest worden. Aldus zag hij de allereerste in, dat de Vlaamsche Beweging eene kultuurbeweging moest zijn. Toen zag men dat niet in: de strijd om eigen Vlaamsch leven ging onder in de politiek, een langen tijd nog na zijn dood zelfs. Maar Rodenbach's geest had, over den tijd, over den dood heen, verder gezien: de vervlaamsching der opvoeding was latent in hem, en hij sprak ze als eerste behoefte uit als er nog niemand aan dacht of durfde gelooven. Met zijn taaie geestdrift, met den ‘Ernst der Schwärmers’, gelijk Schiller zegt, schiep, neen, herschiep toen Rodenbach de Studentenbeweging, de beweging der kultuur. Zijn profetische geest doorlaaide ze; hij schonk haar het leven, dat hem-zelf uitspattend doorwoelde. En zoo werd toen de studentenbeweging iets heel afzonderlijks in de algemeene Vlaamsche Beweging. Ware jeugdige onmacht was eene macht: haar gebrek aan doorzicht belette, dat ze in scepticisme zou ontaarden, liet toe, dat ze een ideaal voor oogen bleven houden. ‘Wij moeten leeren Vlaamsche jongens zijn’, zei Rodenbach. Dat heeft hij door {==154==} {>>pagina-aanduiding<<} eigen voorbeeld bewerkt, door kennis van 't verleden en 't bevroeden der toekomst, 't doorgronden en verheerlijken der Vlaamsche geaardheid bekomen. En zie: door alle bekoringen en bitterheden heen hebben de studenten volbracht, wat Rodenbach heeft voorbereid: een bewijs van dezes sterkte, van zijn sterk geestelijk leven, van het stralende ervan: een kracht, een levensovervloed die wel bewezen worden door 't feit, dat hij in niet meer dan vijf jaar zijn levend reuzenwerk heeft gedaan, en er een blijvenden vorm aan gegeven heeft in zijn kunstwerk, ‘aere perennius.’ En met een prachtige begroeting aan de Vlaamsche knapenschap, dat ons voor morgen de sterke mannenschap voorbereidt, besloot Prof. Van Cauwelaert zijne heerlijke, geestdriftige en zoo zinrijke rede, gesteld in eene taal waarbij 't woord van Buffon wonder goed op toepasselijk was: ‘le Style, c'est l'homme même.’ Geen grooter contrast is denkbaar, dan tusschen Van Cauwelaert en Vermeylen. Dezen laatste moet ik u niet voorstellen. Na den alles-doorschitterenden gloed, de bezadigdheid van wie even overtuigd is, maar het in zijn aard heeft te meenen, dat kalme overreding meer bewerkt dan mededeelzaam enthoesiasme. Vermeylen is te zeer een Brusselaar, om heel erg in geestdrift te geraken. En nochtans was zijn eerste woord - toen hij na den Freiburgschen professor optrad -: ‘Het is een heerlijk iets, in zoo'n midden te staan. Maar’ vervolgde hij, ‘geen vervoering alleen, asjeblieft, als er spraak is van Rodenbach als dichter. Want in den dichter Rodenbach heeft men wat al te veel den strijder gezien. Men meent maar al te veel, in Nederland voorop, dat wij den dichter overschatten omwege den strijder. Welk is 't verband tusschen Rodenbach en {==155==} {>>pagina-aanduiding<<} den bloei der tegenwoordige Vlaamsche letteren? Is hij een voorlooper geweest? Neen, hij is oneindig meer. Zijne kunst heeft geen rechtstreekschen invloed gehad op de tegenwoordige literatuur. Daartoe was ze te veel een wapen, onze letteren van thans zijn meer eene letterkunst; wel laat ze zich nog leiden, en zeer bewust, door eene nationale gedachte: heel “Van Nu en Straks” steunde erop, en het was niet voor niets dat het tijdschrift der jongeren “Vlaanderen” heette. Maar de strekking was toch: kunst om de zuivere kunst, zonder bijbedoelingen. Zulk standpunt brengt verandering in de werkwijze, in de techniek. En aldus hebben we veel gewonnen. Maar dat winnen kan alleen gebeuren door een samengaan met de ontwikkeling van het Vlaamsche volk zelf. En dat is de band die bestaat tusschen Rodenbach en de tegenwoordige schrijvers, een band, die blijkt in de liefde, welke voor hem vooral is gaan stralen sedert de opkomst van de Vlaamsche letteren. Waarom die liefde? Om de schoonheid, de macht, den omvang van zijn dichterlijk innig wezen, van zijne ziel. En kunst is toch hoofdzakelijk uiting van een ziel, en kunst is grooter, naarmate de ziel grooter, ruimer is. Is de ziel niet als eene resonneerkas, die te voller den klank maakt, naar ze ruimer is? En wat vooral in Rodenbach's kunst treft, is de diepe toon, een toon die tevens inniger en rijper wordt. Men voelt dat Rodenbach streefde naar meer verdieping van zichzelf en om zich heen; hij was de schoonste mensch van zijn tijd, door verlangen naar meer leven en meer schoonheid. Hij wilde naar alle zijden uitgroeien. Zijn eigen wezen, heel zijn wezen was éen streven naar dit ideaal van menschelijkheid: eenheid tusschen droom en daad; zucht naar orde, zekerheid, harmonie. En dit in allen eenvoud {==156==} {>>pagina-aanduiding<<} en gezondheid, omdat hij midden in zijn volk stond. En dat is de ethische schoonheid van zijn werk, eene schoonheid zonder dewelke geen groote dichters zijn. De kunst van Rodenbach is, in hare oprechtheid, in haar bloedwarmen rhythmus, de bloem van 't leven van zijn volk. Hij is in onze letterkunst eenig; niemand streefde hem nabij. Maar nu de tijden rijp zijn, wie weet of de groote, de complete dichter niet reeds in ons midden geboren is en morgen zal gaan spreken, die de volle weelde van de woordkunst paren zal aan Rodenbach's ethisch gevoel!’ Aldus Vermeylen. Dat Rodenbach overigens als woordkunstenaar niet te misprijzen is, bewees dr. Van Puyvelde, die toonde hoe, met vrouwelijke teederheid aan mannelijke bezadigdheid gepaard, Rodenbach's genie gediend werd door prachtige vaardigheden, in zijn drift naar Waarheid en Schoonheid, in zijne liefde voor Vlaanderen. En nu was het de beurt aan Hugo Verriest, - zeer ziek, en toch gekomen. De ziekte had hem in 't oor gefluisterd: Gij moogt gaan, maar... uw mond houden. Doch, zijn mond houden, dat kon Hugo Verriest niet; hij moest spreken, al was het maar voor een groet, en een gelukwensch... Eene stem - uit het verleden. Want de pastor kan al mee spreken van vóor vijftig jaar. Toen was Guido Gezelle zijn meester. En: hoe donker in Vlaanderen! Eenigen tijd later: toen was hij zelf leèraar, de leeraar van - Berten Rodenbach... En hier gaat de oude priester huilen; en hij spreekt tot prof. dr. Verriest: ‘Broeder, ik kan niet’. En zijn broeder zegt: ‘Drink een beetje water, Hugo’. En dan gaat de Meester voort: ‘Ik die nog leef... zooveel zijn gestorven... 't eenige wat ik nog zeggen kan: 'k groete u, Berten Rodenbach, mijn kind, 't schoone kind van Vlaan- {==157==} {>>pagina-aanduiding<<} deren, 't schoone kind van zijne kunst, zijne taal, zijn volk. Dat zijt gij: Maar in uw standbeeld: een dankbaar kind, dat zijne ouders duizendmaal teruggeeft wat het ervan ontvangen heeft en ze aldus in welstand doet groeien. En aldus, mijn Berten, bewerktet gij den welstand van uw moeder, van Vlaanderen. En ik zegge u nog, mijn kind: ik wensche u geluk. Gij zijt dood, ja, maar zie eens van af uw standbeeld rond. En zeg: is Vlaanderen aan 't herworden? Ik wensche u geluk, mijn jongen, want dat is uw werk! En ik wensche ook geluk erom aan ons allen hier, en ik wensche ook me-zelf geluk, want Rodenbach schreef mij ‘uw kind’, en... ik de grijsaard, ik mag het me heden herinneren en herhalen... Op zulke roerende woorden sloot de vergadering. Neem me niet kwalijk dat ik hier mijn brief afbreek, eene andere vergadering roept me. Tot vanmiddag. N.R.C., 24 Augustus 1909. {==158==} {>>pagina-aanduiding<<} De Rodenbach's feesten III Rousselare, 23 Augustus. De post en eene nieuwe vergadering dwongen mij vanmorgen vroeg al, mijn verslag tot bij de morgenzitting van gisteren te laten. Die morgenzitting was iets voor fijnproevers. De benaming ‘letterkundig’ was in niets hyperbolisch: uit wat ik u als beknopten inhoud der redevoeringen mededeelde hebt ge het geestelijke gehalte van die zitting kunnen opmaken. En als ik u zal gezeid hebben dat de vier sprekers als toonbeelden van Vlaamsche Beschaving zijn, allereerst in hunne taal en uitspraak, dan zult ge u een denkbeeld kunnen vormen van 't genot dat van zulke vergadering uitgaat. 's Namiddags was het eerder een feest voor het volk. Het volk! Daar draait immers in Vlaanderen alles omheen en op uit. Onze taak is er immers in hoofdzaak eene van volksontvoogding: eene gedachte die vleesch en bloed is van al wie zich een zelfbewust Vlaming voelt, en de grond is waar zelfs onze meest-individualistische dichters op bouwen. De Vlaamsche Beweging is dus eene volksbeweging, en elk feest wordt van lieverleê bij ons een volksfeest. Na 't feest dus der intellectueelen: het mooiste deel voor het volk, in iets meer dan muziek-geschetter, geroep en getier. Eerst de kern der feesten: de onthulling van het Rodenbach's beeld. Een oneindige plaats zwart van volk, zoo dicht bezet, dat het den journalisten onmogelijk is, door de menigte heen te breken en tot bij het podium te gera- {==159==} {>>pagina-aanduiding<<} ken. Daar worden natuurlijk redevoeringen uitgesproken, o.m. door baron Ruzette, goeverneur van West-Vlaanderen. Daar ik er niets van hoorde, kan ik er u niets van navertellen. Ik betwijfel overigens of gij er bij verliest: gij weet nagenoeg wat officieele redevoeringen zijn, zelfs in het losbandige Vlaanderen: ik deelde er u al staaltjes van mede, zoodat ik er me thans niet over in heb te spannen. Maar het standbeeld zag ik wel en ik zeg het gereedelijk: het is een heel interessant beeldhouwwerk, dat zijn maker, den zeer merkwaardigen, klassiek-zuiveren Julius Lagae, in Holland wel bekend om zijn schoon Gezelle-borstbeeld, lang geen oneer aandoet. Het stelt Berten Rodenbach voor, vol zwier den Blauwvoet zwaaiend. Ge weet niet wat de Blauwvoet is? Het is een soort zeemeeuw, die door haar lang gewiek en haar gekrijsch den storm aankondigt. Nu had Rodenbach er het symbool van de studentenbeweging van gemaakt, en als strijdkreet het populaire ‘Vliegt de Blauwvoet, storm op zee!’ aangenomen. Zoo'n Blauwvoet zwiert hij hier door den lucht, met een machtige, veerige, gratievolle beweging. Ik herhaal: een heel belangwekkend werk, dat vooral treft door zijn losheid, zijn levendigheid en zijn prachtige en zuivere plastiek, al had ik den hals naakt verkozen, en al vind ik den arm met den vogel veel minder geslaagd; vooral de vogel is te tam en lam, en schijnt niet uit de hand van Lagae te komen. Bij elke standbeeldonthulling past een gelegenheidscantate: hier had de toondichter Aug. de Boeck voor gezorgd, auteur van den ‘Reinaert de Vos’, waar hier wel meer spraak over was, en die, in de breede, echt-volksche {==160==} {>>pagina-aanduiding<<} lijn van dit koor, en tevens in de eenvoudige en toch heel fijne bewerking ervan een uitmuntend-geslaagd werk heeft geleverd. Daarna: naar den Grooten Markt, waar we, in aanwezigheid van het puik der Vlaamsche letteren, Verriest en Streuvels aan het hoofd, en van niemand minder dan Baron Ruzette en andere overheden, een historischen stoet zouden voorbij zien trekken. Eerlijk gezeid, daar hoopten we nu wel zoo heel veel niet van, en... werden niet weinig aangenaam verrast. De stoet was een verheerlijking van Rodenbach in dezen zin, dat de voornaamste, historische of legendarische, figuren uit zijn werk er in levende beelden of praalwagens in waren voorgesteld. Zoo zien we de wagen van Gudrun als van Sneyssens, van een Wiking als van de helden uit het gedicht ‘Fierheid’, om te eindigen op een symbolische verheerlijking van de verbroedering van Noord en Zuid en van die van Rodenbach, waartusschenin allerlei groepen van mannen, vrouwen en kinderen, zingend, dansend of muziekspelend. Voor mij was de stoet niet zoo geheel nieuw. Wie vóor twee jaar te Brugge den historischen stoet en het steekspel bijwoonde, zal hier enkele oude bekenden ontmoet hebben. Maar alles was niet te minder keurig en levendig, schilderachtig en zelfs waarlijk artistiek, zóo bijvoorbeeld den Molen van Sneyssens: een mooi-samengestelden zeer plastische groepeering. 't Voornaamste van den stoet kwam echter achteraan, - achter de vlagge, die een rouwkrip droeg, van het Vlaamsch Verbond der Leuvensche studenten. Gij zult u herinneren wat ik bedoel. Ik schreef er u herhaald over, viel er zelfs in polemiek over met Het Centrum dat van Belgische zijde leelijk afkwam van {==161==} {>>pagina-aanduiding<<} zijne incursie op Vlaamsch gebied: hoe op hooger bevel het machtig organisme, dat de Vlaamsche verbonden studenten uitmaakten, door de hoogere overheid der Leuvensche studenten ontbonden werd en in den ban gedaan. De studenten echter bleven samen, namen geen nota van het hooger bevel, en eischen meer dan ooit, en uitdrukkelijker dan ooit, Vlaamsch in de Hoogeschool. En fier stapten ze nu weêr, honderden in getal, achter hunne fiere, hunne verboden vlag. En gekomen vóór het Raadhuis, waar we met den gouverneur stonden, eischten ze weêr, beslist en uitbundig, dat aan hun vraag gehoor zou worden gegeven. En zie, nu ging er plots electriciteit door de hoofden en de harten. De oude pastoor Verriest hervond zijn krachten om meê te juichen. Dr. Verriest, een Leuvensch hoogleeraar, koos door toe te juichen, beslist partij voor de studenten. En Vermeylen, de sceptieke Brusselsche hoogleeraar, die 't Leuvensche studentenvolk nog niet goed kende, verklaarde: ‘Als ze zóó voort gaan, hebben zij de Vlaamsche Hoogeschool vroeger dan ze zelf denken!’ En hij stelde voor, dat de dichters die daar om hem stonden, zich bij den stoet zouden vervoegen, en door hunne aanwezigheid bewijzen hoe innig ze zich met hun volk en zijn toekomst vereenigd voelen. Gij kunt denken, hoe de studenten hunne diep-bewonderden en -beminden kunstenaar in hun midden opnamen en hoe het de geestdrift nog stijgen deed.... - En zoo werd er, voor een kloosterschool van meisjes, ook dáár meer Vlaamsch gewenscht. En waarlijk: ik heb een kloosterzuster toe zien juichen. - Ja, Vlaanderen herleeft, Vlaanderen is ontwaakt en gisteren heeft het bewezen een goede provisie daden in de vuisten te hebben. {==162==} {>>pagina-aanduiding<<} Daarna was het natuurlijk, banket, een banket dat aanvankelijk vrij koel was, maar zich weldra aan 't vuur der toasten warmde. Ik zal ook deze niet navertellen; kan echter niet nalaten er uit den hoop een paar uit te pikken. Die allereerst van Pastoor Verriest, die dronk... op den Blauwvoet. Ik beken het rechtaf: ik heb Verriest misschien twintig of dertig maal in mijn leven gehoord, maar waarlijk hem nooit zoo fijn, zoo geestig, zoo kiesch gekend als gisteren; het is of de jaren geen vat hadden op dezen grijsaard, of hem de eigenschappen eigen waren die Anacreon en Homeros den onsterfelijken krekel toeschreef; beter nog: of hij met de jaren spirituëeler, gespiritualiseerd werd. En zij, die hem alleen uit zijne redevoeringen kenden, zouden verbaasd staan bij 't hooren van zoo'n eenvoudigen tafelspeech, zoo delikaat een genot is het. Na Verriest was Pater Devos aan de beurt, een kapucien, met Rodenbach de eerste ‘Blauwvoet’ die ervoor in zijne priesterlijke loopbaan gebroken werd, en steeds de meest overtuigde en vurigste onzer strijders gebleven is. Een figuur! Ge moest hem zien, in zijn zware stierengestalte, hem hooren, als hij het zoete Westvlaamsch uitdondert. Hadden we maar vele zulke mannen, mannen van zulke taaiheid, zulken wil, zulk geloof! Dan waren nog een paar speechen door Hollanders, door den heer Jutte, nl. student aan de Technische Hoogeschool te Delft, en pater Linnebank, den gekenden criticus, die voor de Vlaamsche letteren heel wat gedaan heeft in uw land. Zoo nam het banket een einde, en.... Neen, nu vertel ik liever niet verder, want het wordt {==163==} {>>pagina-aanduiding<<} waarlijk onvertelbaar. Hoeveel glazen bier gedronken werden, de dorst aangehitst zijnde door een monstervuurwerk, kan moeilijk begroot worden. En hoe het kwam dat, klokslag middernacht, opeens weer de wagen van Sneyssens in de Rousselaersche straten verscheen, voortgesleurd door Herman Teirlinck, en waarop Stijn Streuvels bezig was, Aug. Vermeylen te vermoorden, - dat weet misschien de uitgever Veen, die ook voor de feesten overgekomen was, beter dan ik. Hoe het verder kwam dat een tweede wagen op klokslag twee uur 's nachts den weg naar Brussel insloeg, kan ik ook bezwaarlijk zeggen. En waar intusschen Frans Verschoren verzeild was: een groot deel van den nacht heeft men het aan de vier windgaten gevraagd; helaas, zonder het minste gevolg! N.R.C., 25 Augustus 1909. {==164==} {>>pagina-aanduiding<<} De Rodenbach's feesten IV Rousselare, 24 Augustus. De laatste dag: een studentendag. Een weinig-officieele dag dus, en dien ik niet gedwongen zal zijn uur voor uur te volgen. Immers, een algemeene indruk is vaak meer dan een droog verslag waard, vooral als elke daad, elk woord, strekt naar ééne zelfde gedachte, die de samenvatting is van aller verlangen en aller overtuiging. Het komt er dan ook weinig op aan, of mijnheer X. aanstellerig was en mijnheer Y. mal deed; of deze onvoorzichtig en gene grootsprakerig was: 't mooie, en wat van belang is, blijft: allen, zij met talent en zij zonder talent, zij streven naar 't verwezenlijken van dat ééne: 't studentenvolk van heden, de ‘mannenschap’ van morgen, heeft een plicht tegenover het Vlaamsche volk te vervullen; dien plicht vervult het onmogelijk in zijn geheel, als het niet geheel in de taal van dat volk er toe voorbereid wordt. En dus, om het maar weer eens te herhalen: ‘Wij eischen een Vlaamsche Hoogeschool!’ en ‘Vliegt de Blauwvoet, storm op zee!’ Ik zal me dus ook onthouden van eene fijne ontleding der pittige, schalksche, haast-luchtige, en toch zoo grondigdiepe, ernstige, pijnlijk-overtuigde aanspraak van Dokter Lauwers, éen dier leerlingen van Hugo Verriest, voor dewelke geest en vernuft het beste wapen zijn, vermits zij het innemendst middel mogen heeten. Ik zal u ook niet zeggen dat, op de meeting van Maandag-morgen, die ik hier zoo maar los samenvat, mr. Lod. Dosfel zijne redevoering {==165==} {>>pagina-aanduiding<<} wel wat heel vervelend-lang heeft uitgesponnen; dat ik van hem beter-samenhangende brokken welsprekendheid ken; en dat iemand met zijne begaafdheid zich te ‘beschränken’ heeft, wil hij zich-zelf waardig blijven. Ik heb u, nietwaar, advokaat Dosfel al voorgesteld. Het is een man van zeer sterke overtuiging, die voor zijne overtuiging alles over heeft. Maar het is ook een driftig mensch, wien de drift al te zeer meester is, dat hij er vertrouwen in moge stellen. Die drift doet, dat mr. Dosfel's redevoeringen meestal te lang, en zijne gedichten meestal te kort zijn. Want hij is ook een dichter, waarvan men onlangs overdrijvend zei dat zijne ingeving ‘Dantesk’ is. Dat gaat natuurlijk wel wat ver, al beken ik dat mr. Dosfel in zijne onderwerpen als in zijne, vergedachtelijke, symboliek, iets Middel-eeuwsch-scolastieks heeft. Zulke geaardheid kon van nut zijn, maar men moet er zich in onzen tijd niet laten op voortdrijven; en wij zullen wel de eenige niet zijn om, onder de jonge katholieke redenaars boven de breedsprakerige redekunst van een Dosfel, de kernige en doorgrondende, hoewel even geestdriftige, welsprekendheid van een Frans van Cauwelaert te stellen. Op diezelfde studentenmeeting waren nog een paar Hollanders aan de beurt: de heer Jutte, die zeer overtuigd en overtuigend op wetenschappelijke toenadering tusschen Noord en Zuid aandrong, en de heer Fokker, hoofdredacteur van ‘Minerva’, die op lieve en verleidelijke wijze een middel tot die toenadering aangaf: de Leidsche vacantieleergangen. En toen was daar weer Hugo Verriest,- de pastor die, ziek toegekomen, ineens als twintig jaar verjongd was. Gisteren {==166==} {>>pagina-aanduiding<<} vergeleek ik hem bij den Griekschen krekel, die nimmer oud wordt. Vandaag heb ik eene nieuwe Helleensche vergelijking: Hugo Verriest is als Anteus, die telkens weer opwipte als hij vallend, den grond raakte. Zóo leeraar Verriest, als hij den grond raakt waar heel 't gebouw van zijne eigen schoonheid op staat en dien hij steeds en steeds maar tot schoone en schoonere vruchten ontgon: de Vlaamsche Jeugd. De zieke Verriest, met kranke voeten en kranke stem gekomen, is gisteren weêr in aanraking geweest met wat hem 't liefste en 't eigenste is: de Jeugd. En of hij ervan opgewipt is!... Nu wilde men den pastor doen speechen; en de pastor wou eerst niet; en toen wou eindelijk de pastor wél. En hij verklaarde die verandering in gezindheid met een schoon ‘exempel’, gelijk ze in de Middeleeuwen hadden gezeid. ‘Guido Gezelle’, vertelde hij, ‘had een wonderlijk gebrek. In den nek had hij eene spier of peze, die stram was, en niet meêwilde. Zoodat, als meester Gezelle “neen” wilde knikken, de spier of peze 't hem belette, en zijn kop “ja” gebaarde... Ik ben als Gezelle, mijn meester,’ ging Verriest voort, ‘ik kan niet “neen” knikken. - Maar wat ga ik vertellen. Als 'k 's Zondags, op ons dorp Ingoyghem, in de hoogmis preek, en Stijn Streuvels zit te luisteren, dan zegt hij me soms: Pastor, dat was niet goed; uwe preek was niet voorbereid; ze was “uit de mande”. En gij, mijne heeren, wat zult ge zeggen als ik hier een toespraak hou, die ook “uit de mande” is?’... Aldus ging hij voort: een dier speeches die me, meer dan ook, bij Verriest schooner en fijner schijnen, naar ze minder voorbereid zijn, meer ‘uit de mande’.... Ziedaar de morgenzitting. - In den namiddag kreeg het {==167==} {>>pagina-aanduiding<<} een eenigszins actueeler karakter: in een protest-meeting tegen het besluit der hoogere overheid der Leuvensche hoogeschool, het ‘Vlaamsch Studentenverbond’ knakkend, zegden katholieke leiders, allen mannen der wetenschap, zeer afkeurende, en zelfs zeer stoute woorden, terwijl een aantal priesters niet nalieten hunne goedkeuring bekend te maken door gemompel en handgeklap. En die zeer besliste houding der katholieke jeugd werd duidelijker nog, toen een oneindige schaar om de rouw-vlag van het ‘Vlaamsch Verbond’ naar het standbeeld van Rodenbach ging manifesteeren.... Ik zei u, dat ik u hoofdzakelijk een algemeenen indruk wilde meêdeelen. Dien indruk had ge-zelf het best op het oogenblik dier manifestatie ondervonden. De ‘Vlaamsche Leeuwen’, de ‘Wij eischen een Vlaamsche Hoogeschool’, de ‘Vliegt de Blauwvoet’ kregen eene diepere beteekenis, een ernst, die den meest-sceptieken opvallen moesten. Ongetwijfeld: er roert iets in Vlaanderen; iets angstwekkends en tevens zeer verblijdends; iets dat de waarborg der toekomst is... En daarna gingen we wat zweeten in ‘Filippine van Vlaanderen’. Dit is geen uithangbord van een Turksch bad of zelfs maar van een Rousselaersche herberg; het is eenvoudig één van die studentenspelen, door Rodenbach in der haast voor hem en zijne makkers geschreven, en waarmede zij, tot stichting en bekeering, West-Vlaanderen meê afreisden: iets zonder pretentie natuurlijk, maar vol gloed en trots, alles met heel wat scenische beloften; ditmaal door de ‘nieuwere lagen’ gespeeld met al de geestdrift en al de beminnelijke onhandigheid der ‘Blauwvoeten’ van vóór dertig jaar.... {==168==} {>>pagina-aanduiding<<} En dan.... Ja, dan herbegonnen de ‘eigenlijke’ feesten, deze waar herbergiers het meeste plezier aan hebben beleefd. Geene praalwagens werden echter voor den dag gehaald: de meeste Vlaamsche jongere letterkundigen waren, met hun uitgevers, vertrokken. En, al bleven er nog een paar over, zij waren te moe, om zelfs nog naar den verdwenen Frans Verschoren te vragen, en waren daarenboven te zeer ingenomen door de anekdoten die een oud studiemakker van Rodenbach, oud-volksvertegenwoordiger Flor Heuvelmans, hun mededeelde: weemoedig, maar verheffend besluit van deze prachtige feesten. N.R.C., 26 Augustus 1909. {==169==} {>>pagina-aanduiding<<} Na de feesten Brussel, 28 Augustus. Stijn Streuvels schrijft me: ‘De “geluiden” zijn vergaan: wát blijft er nog van over?’ En zeggen, dat, ik, als ieder, Streuvels van zijn oud, zijn aanvankelijk pessimisme genezen dacht! Hoe, omdat de, inderdaad zeer luidruchtige, Rodenbach's feesten uitgeluid zijn, zou er niets meer van overblijven? Eventjes een inventaris opmaken, waarde vriend; dan zullen we zien wat er van je scepticisme overblijft. En het zal tevens het nawoord zijn, de balans, het minimathermometercijfer, die ik dan mijne lezers beloofd heb. Wat er nog over blijft? Om te beginnen met het geringste, en zelfs de brandkasten en spaarkasboekjes van Rousselaersche herbergiers en winkeliers over het hoofd ziend: hebt ge niet bemerkt hoe spontaan-populair Rodenbach geworden is, ook buiten den kring van studenten en ‘letterminnaars’? Het is wat te zeggen, als er Rodenbach-dassen en Rodenbach-sigaren, Rodenbach-lucifersdoosjes en Rodenbach-‘bruischaard’ ofte champagne, Rodenbach-uithangborden en zelfs Rodenbachuitgaven (letterkundige studies zoowel als prentkaarten die zijn werk illustreeren) bij de vleet te vinden zijn. Het is te zeggen, namelijk, dat de Rodenbach-gedachte onder het volk vleesch geworden is. Meesmuil niet, Streuvels. Als de socialisten hier te lande Anseele-cognac drinken, en de sportliefhebbers Van Hauwaert-sigaretten rooken, dan denken ze minder aan den socialist Anseele of aan den {==170==} {>>pagina-aanduiding<<} fietser Van Hauwaert, dan aan de overtuiging die Anseele en Van Hauwaert vertegenwoordigen. Anseele en Van Hauwaert zijn de vertegenwoordigers van een abstractie, die door hen belichaamd werd, concreet, levend. Zoo gaat het nu weer met Rodenbach. Daar heb ik twee bewijzen van. Gij zijt met ons te Rousselare in ‘'t Paradijs’ geweest, nietwaar? Welnu, het uithangbord van ‘het Paradijs’ luidde tot op Zondag laatst: ‘Hôtel du Paradis’. Maar, toen ik Dinsdag van Rousselare en van dat Paradijs afscheid nam, zei de juffrouw me uit eigen beweging en met oogen, schitterend van overtuiging: ‘Deze week nog laat ik mijn uithangbord oververven en dan zal het heeten: Gasthof het Paradijs. - En, toen ik Rousselare verlaten had, reed ik in een boemeltreintje derde klas naar Kortrijk toe; en een kleine vlaskoopman van aan de Fransche grens vroeg aan een werkman die naast hem zat: ‘Maar wat willen zij toch met dien Rodenbach?’, waarop de andere, in gebroken Fransch: ‘Gij houdt, gij, ook van uwe moedertaal, nietwaar, kameraad? Hewel, ze vieren hier allemaal Rodenbach, omdat zij hier voor hem niet verstonden dat wij eerst en vooral onze moedertaal moeten beminnen. Maar Rodenbach is gekomen, die ons dat doen begrijpen heeft. En daarom zien wij hem gaarne.’ En iedereen daaromheen knikte instemmend, en ook de Franschman begreep. Zijn dat geen teekenen, Stijn Streuvels, dat ons Vlaamsche volk zelf-bewustzijn krijgt, het machtige zelf-be-wustzijn dat een volk veroveren laat ‘wat is recht’, - bewustzijn, naïef gesymboliseerd in die dasspelden en lucifersdoosjes waar zij meê pronken, en waar fier de naam Rodenbach op pronkt? Er blijft iets hoogers nog van de Rodenbach's feesten {==171==} {>>pagina-aanduiding<<} over. Iets waar gij, wel is waar, over geblaseerd zijt, waarde en groote vriend, maar waar anderen in uwe plaats zich van harte over verheugen, en dat ook op anderen overgaat: de band, de liefde, die op die Rodenbach's feesten gebleken is te bestaan tusschen het beste deel van ons volk en de schrijvers van dat volk. Toen in 1893 ‘Van Nu en Straks’ gesticht, en toen vooral in 1896 de tweede reeks van dat tijdschrift geopend werd met Vermeylen's ‘Kritiek der Vlaamsche Beweging’, toen scholden de flaminganten nijdig die jongere dichters voor scheuringmakers uit. En het is pas een paar weken geleden dat men hun verweet, in hun ivoren toren opgesloten te blijven, niet af te dalen tot het volk. En zie, wat gebeurt er nu? Die jongere schrijvers, die trachten voor hun land wat schoonheid te maken, hunne Vlaamsche taal te kneden tot kunst die dan toch ten bate van hun volk zou komen, die jongere schrijvers ondervinden, op feesten als die te Rousselare, dat het beste deel van hun volk hunne poging waardeert, en, dat zij wel gelijk hadden niet tot het volk af te dalen, vermits het volk tot hun opgeklommen is. - U liet het misschien koel, mijn vriend, dat in iedere vergaderzaal, op iederen straathoek ‘Leve Stijn Streuvels’ geroepen werd, evengoed en meer nog dan men den Rodenbachnaam huldigde. Maar het hart uwer vrienden klopte er te heftiger en te blijder bij, eerst omdat zij fier waren op hun trouwen makker, en daarna omdat ze erbij gewaar werden hoe in 't hart van 't Vlaamsche volk uw naam naast dien van Conscience leeft, - hetgeen wel zéer ten voordeele van dat volk pleit... Maar niet alleen úw naam, niet alleen uw persoon werden door de massa toegejuicht: ook andere ‘tours d'ivoire’ (het is uwe schuld niet, dat ik {==172==} {>>pagina-aanduiding<<} er u bij reken!) ondervonden de verrassing, ‘uit hetzelfde laken een broek’ aangepast te worden, zooals men ten onzent zegt; - en dat ook heeft ze verheugd, niet om henzelf weêr, maar omdat zij erbij gevoelden dat zij voor hun land van evengroot nut en belang zijn als meetingsprekers en wel wat lichtzinnige journalisten. En die spontane hulde van het Vlaamsche ‘mannenschap’ van morgen aan dezen die morgen de Vlaamsche letterkunst tot bloei moeten brengen, is, in mijne herinnering, weêr iets zeer belangrijks, dat van de Rodenbach's feesten overblijft: 't besef, bij de Vlaamsche jeugd, dat de Vlaamsche Beweging geen louter-politieke beweging meer is, maar eene kultuur-, eene beschavingsbeweging, waarvan de letterkunde, de kunst der ‘ivoren toren’-schrijvers, de uitbottende bloem is. - Ja, Vermeylen had gelijk, toen hij Zondag laatst verklaarde, dat elke schrijver zich in Vlaanderen onbewust door eene nationale gedachte leiden laat, hoezeer hij ook ‘woordkunstenaar’ zij. En 't studentenvolk begreep het, en daarom juichte het zoo bewust en zoo geestdriftig zijne dichters toe. En nu het derde punt, Stijn Streuvels, en 't voornaamste. Dat de Rousselaersche feesten bewezen, dat de Vlaamsche Beweging geen politieke beweging meer is, daar juichten het katholieke Handelsblad van Antwerpen en de liberale Vlaamsche Gazet om. Wél was het meerendeel der feestvierders katholieken; geen wonder: Rodenbach blijft de patroon der Leuvensche katholieke studenten en oud-studenten; de meeste feestredenaars behoorden daaronder; vaak spraken zij uitsluitend voor katholieke ooren. Maar.... die katholieken vroegen, eischten - wat hunne overheid, {==173==} {>>pagina-aanduiding<<} de hooge geestelijkheid, hun weigert, halsstarrig: Vlaamsch in 't onderwijs, onder waarborg der wet, en - wat ze, a fortiori, nog minder bekomen - een Vlaamsche Hoogeschool. Dit eischen ze nu mét liberalen en socialisten samen; dat eischen ze als bekroning der gezamenlijke Vlaamsche Beweging, als bevestiging ervan, dat die beweging een Kulturkampf is, breed begrepen. Een eerste feit nu, door die Rousselaersche feesten bewezen, is: de katholieken komen voor 't eerst, ook buiten hunne versterking van Leuven, met hun eisch voor den dag; zij strijden met open vizier, want zij hebben sterke wapenen, en.... de waarheid voor zich. Mijn Brusselsch collega van het Amsterdamsch Handelsblad verwijt hun eene zekere voorzichtigheid, die hem een gebrek aan overtuiging voorkomt. Ik vrees wel dat hij zich vergist. Ik ken dat Leuvensche volk van bij, en weet wel wat er nog aan het ‘knapenschap’ ontbreekt, om geheel vrij te durven spreken en te durven handelen. Er ontbreekt een hoofd. Maar dat hoofd komt er, van October a.s. af. Prof. Van Cauwelaert, over den welken ik het hier dikwijls had, komt naar Leuven terug.... als student. Hij is doctor in de wijsbegeerte en in de letteren; hij wil nu ook wetenschappen studeeren en doctor in de medicijnen worden. En voor wie weet wat prof. Van Cauwelaert is, bestaat er geen twijfel meer aangaande wat van hem te verwachten is. Toen wij, vóór vijftien jaar haast, van de vernietigende, maar gezondmakende en sterkende daad van Vermeylen de opbeuring der Vlaamsche zaak verwachtten, vergisten wij ons niet. Eene zelfde hoop gaat thans naar de richtende en, durven wij voorzeggen, opbouwende daad, in de toekomst, van Frans van Cauwelaert. De twee, elkander zoo wonderlijk aanvullende, beiden zoo heel bijzondere personaliteiten, August {==174==} {>>pagina-aanduiding<<} Vermeylen en Frans van Cauwelaert, hebben elkander voor het eerst te Rousselare op deze Rodenbach's feesten ontmoet. En.... zeg, waarde Stijn, gij die ze beiden kent, is dat niet, met het oog op wat wij allen zoo vurig verlangden, een prachtig resultaat der jongste Rousselaersche dagen? ‘Wat blijft er van de feesten over?’ - Stijn Streuvels, er blijft over: 1o. dat ons volk aan 't ontwaken en 't ontbolsteren is; 2o. dat de Vlaamsche schrijvers meer en meer van hun volk zijn gaan houden, omdat ze lengerhande de oprechtste wederliefde gewaar worden; 3o. dat de Vlaamsche beschaving, gevolg eener Vlaamsche universiteit, er komt! En dat wist ge toch ook, Stijn Streuvels! - Waarom hebt ge 't me dan gevraagd? Omdat ik het zou voort gaan vertellen aan 't groote broedervolk van Benoorden-Moerdijk, misschien? Oude en groote vriend, ik groet u! N.R.C., 30 Augustus 1909. {==175==} {>>pagina-aanduiding<<} ‘Philoktetes’ te Gent Gent, 28 Augustus. Bis repetita placent: na te Laethem, heeft de ‘Vlaamsche Vereeniging voor Tooneel-en Voordrachtkunst’ ook te Gent, in een prachtigen kloostertuin, later kruidtuin der hoogeschool, en thans helaas ter uitroeiing gedoemd, daar men er leelijke straten door trekken wil, eene tweede vertooning van Sophokles' Philoktetes gegeven, en - ditmaal was de Brusselsche correspondent der N.R.C. uitgenoodigd geworden. Ik was dus in staat, naar eigen zien en hooren te oordeelen, en, al moet ge van mij geen lang verslag verwachten na hetgeen ik naar aanleiding der vertooning te Sinte Martens Laethem schreef, te hartelijker zijn mijne gelukwenschen, nu ik vaststellen mocht dat de lof, me door anderen ná die eerste vertooning gesproken, lang niet overdreven was. Het tooneel kwam me, licht gewijzigd in den zin dien ik aangaf - wat meer durf had mijns inziens nog beteren uitslag opgeleverd, - beter opgesteld vóor dan in de Laethemsche boschjes, al wordt door geen enkel woord van den tekst gewettigd, (ik heb goed geluisterd!) dat Philoktetes' spelonk zoo dicht bij den toeschouwer staat. Ik volhard erin te gelooven, dat bij grootere verwijdering het schouwspel heel wat winnen zou. Men probeere maar bij de aanstaande opvoering te Cappellen-bij-Antwerpen. Verder was er heel wat meer beweging onder de choren, die ook losser waren opgesteld. Maar vervelend toch, het {==176==} {>>pagina-aanduiding<<} blikkeren der nickelen helmen en maliënkolders... En voor de vertolking: Odusseus blijft zijne rol verkeerd opvatten. Hij herleze toch de Ilias! Is dat de sluwe Odusseus, die zich slechts éen enkel maal kwaad maakt en vechten wil: als hij al zijne listen mislukken ziet? Nu werd de rol in een al te statig-deftig-norsch voordoen gehouden, waar niets van sluwheid, de telkens in het stuk genoemde en geroemde sluwheid uit spreekt. Maar Neoptolemos en Philoktetes: die waren waarlijk prachtig! Prachtig de eerste niet alleen in de zeer verzorgde, meestal zeer intelligente voordracht, maar ook door de plastische uitbeelding, de eurythmie der standen en gebaren, het nobele, nooit realistisch-gemeene der gelaatsuitdrukkingen. Prachtig de tweede vooral op het schrander doorgronden zijner partij; en het kiesche verwezenlijken van elke psychologische aanwijzing in den tekst. Zijne weêrgave moge winnen in kunnen, in plankenroutine: aan oprechtheid en streven, in alles, naar volmaakte schoonheid laat ze niets te wenschen over. Summa summarum: een heerlijke namiddag. O, die lucht, die zuivere adem van echte, sterke, gezonde kunst!... Moge de ‘Vlaamsche Vereeniging voor Tooneel- en Voordrachtkunst’ ons nog vele dergelijke voorstellingen bieden; laat ze vooral dien weg der nobele, klassieke kunst blijven bewandelen, waar ze dit groote sukses op behaald heeft. Wie weet, bereidt zij ons de nieuwe tooneelletterkunde voor, waar Vlaanderen op wacht. N.R.C., 31 Augustus 1909. {==177==} {>>pagina-aanduiding<<} Een dag aan zee I Brussel, 5 September. Ik heb dezer dagen verricht, wat de grootsten onder mijn vakgenooten me hebben voorgedaan, wat tegenwoordig ambtsplicht mag heeten, en ons, journalisten, evenals detectives en besmettelijke ziekten, overal toegang verleent. Ik heb me namelijk vermomd. Niet dat ik er op uit was, bij voorbaat vastenavond te vieren, staatsgeheimen te ontdekken of een sympathiek moordenaar na te zitten. Mijn plan was niet eens als spion van het vijandelijke leger de groote manoeuvres te volgen. Mijn oogwit was geenszins, als bedelaar in onoogelijke slaapsteeën, of als matroos in een kajuit te vernachten. Ik heb zelfs niet getracht, mij onkenlijk te maken en aldus heel veel plezier aan mijn eigen incognito te beleven. Als ik zeg dat ik me vermomd heb, overdrijf ik zelfs wel een beetje. Feitelijk was er in mijne kleedij geene verandering gekomen, dan een wit-flanellen pantalon, die ik niet alle dagen aantrek, en witte schoenen, die ik mij voor de gelegenheid had aangeschaft. Ook aan haar en baard was niet getornd geworden, tenzij tot effensnijden van wat wispelturig uit de lijn wilde blijven. Zoodat er van vermomming waarlijk al heel weinig spraak zou kunnen zijn, indien ik me, in de omstandigheid waarvan sprake, niet zoo heelemaal anders, zoo heel verfijnd en subtiel, en tevens zoo heel ledig had gevoeld. Ge weet waar Multatuli spreekt van een ding, dat ‘door gebrek aan zwaarte omhoog valt’. Zoo'n indruk heb ik, in de nieuwe {==178==} {>>pagina-aanduiding<<} hoedanigheid waar ik me kortstondig in bevond, nagenoeg ondergaan. Door gebrek aan zwaarte omhoog vallen, het is, geloof me, heerlijk. Het maakt u tot een broeder van teergetinte zeepbellen en tot een mededinger van Zeppelin en consorten; het is niet alleen schoon en dichterlijk en fantazievol, het is ook uiterst-wetenschappelijk en vooral allermodernst. Meen niet, waarde lezers, dat gij nu geraden hebt waarin mijne vermomming bestond: neen, ik ben met geen luchtschip opgestegen, al koester ik de rechtzinnige hoop, het binnenkort wél te doen. Geen enkele aeroplaan heeft me zelfs over het geringste slootje gezet. Ik ben op de aarde gebleven, - aan wal. Althans, ik ben niet heel ver van wal gestoken. En, om het u maar te zeggen: ik heb een dag in Oostende doorgebracht. Ge raadt niet waarom ik hierbij van vermomming spreek, al is die vermomming hoofdzakelijk eene geestelijke en moreele geweest? Gij vraagt u af hoe een dagje aan zee zulke verandering kan eischen of teweegbrengen? Ik antwoord hierop, dat er twee wijzen zijn om een badplaats te bezoeken. Er zijn er zelfs drie. Eéne echter sla ik over: deze die er in bestaat, een heelen dag in Zondagskleêren en beladen met eetwaren, verbijsterd de baren te gaan bestaren, om 's avonds in een volgepropten boemeltrein te zweeten en naar huis te schokken. Een andere, meer prijzenswaarde, wijze is: eigen zeden, manieren en zelfs onhebbelijkheden, eigen tabak en eigen oude klare, eigen vrouw en zelfs eigen huisdieren (van ‘huisgoden’ kan er sedert lang geen spraak meer zijn) voor enkelen tijd in een villa of in een hotel aan zee over te brengen, er te gaan leven en doen als te huis, en zich nog minder {==179==} {>>pagina-aanduiding<<} te geneeren dan in zijne gewone verblijfplaats, omdat men er minder bekend is: eene handelswijze die ik ‘koloniseeren’ zal noemen. De echte wijze echter, - neem me niet kwalijk, dat ik u aldus mijne meening opdring, - is: het ‘acclimatiseeren’.... In Zuid-Amerika is de cactus een reuzegewas, - dat, ten onzent inheemsch geworden, voortreffelijk leven blijft onder een verschrompelde, maar daarom geenszins verleelijkte gedaante. De vale, gewone haas (lepus vulgaris) onzer heesters en duinen wordt in Zweden en andere noordelijke gewesten sneeuwwit, zonder daarom iets van zijne smakelijke hoedanigheden te verliezen. Nu hou ik het er voor, dat men gelijk heeft, eigen usantiën ende costuymen op te geven, als men bij dat opgeven wint. En daarom loof ik het aanpassingsvermogen, van wie zijn Brusselschen burgersaard af weet te leggen, om zich te vervormen tot een Oostendsch gentleman. Zulke vervorming, zulke vermomming heeft het mij beliefd te ondergaan. Een heelen dag en twee nachten ben ik, ook naar den geest, een Oostendsch gentleman geweest. En, verzwijg ik de twee, weinig interessante nachten, het verhaal van dien dag zal u misschien belang in kunnen boezemen. Laat me u eerst zeggen, dat er een oneindig verschil bestaat tusschen Oostende en de andere Belgische badsteden. In al de andere badsteden... koloniseert men. In Blankenbergen zijn het de Duitschers die koloniseeren; in Heyst zijn het de Belgen-zelf; in de Panne zijn het winkeliers, in Coxyde zijn het advokaten en in Oost-Duinkerke zijn het kunstschilders. Neemt deze categoriseering nu niet zoo heel strikt op: zij berust meer op persoonlijke indrukken en ondervindingen dan op onpersoon- {==180==} {>>pagina-aanduiding<<} lijke, en daarom verdachte, statistieken. Maar zij heeft tot ondergrond een feit, dat zelfs de strengste statistiekers niet zullen loochenen: in de Belgische badsteden, behalve te Oostende, leidt men (of moet ik schrijven: ‘lijdt’ men?) wat men pleegt te noemen: het familieleven. Men brengt er zijne huiskrakeelen evengoed als zijn winterjas mee. De gewone krant wordt er nagezonden. Men leest er, evenals thuis, de ‘trouwbeloften’ en andere gebroken beenen. De moeders bekijven er de kinderen in winkeliers-, advokaten-, of kunstschilderstaal. In Heyst is het Gentsch liefelijk om hooren, en te Middelkerke misstaat het Brusselsch geenszins. Men kan in al die badsteden zonder bezwaar het gemakkelijke huisjasje afdragen, en van de dames wordt als toilet niets bijzonders geëischt, dan kaoetsjoeken badschoentjes. In de hôtels gaat het er joviaal of nijdig toe, maar nooit blijft men er elkander onverschillig. En zelfs in het Casino van Blankenbergen, waar nochtans Caruso komt zingen, - zelfs niet tegen verminderden prijs, - zetten de jongelui een flirt voort, die onder de gemoedelijke oogen der moeder, in deze of gene concertzaal of openbare wandeling van deze of gene Vlaamsche of Waalsche stad begonnen was. Te Oostende, echter... - Maar ik word gewaar dat deze brief al te lang werd, moest ik er in vertellen al wat ik nog heb te zeggen. Ik verkies hem dus hier af te breken. Beschouw hem als eene inleiding tot mijn eigenlijk onderwerp, als een aperitief tot het nogal gepeperd schoteltje, dat ik u morgen opdien, en dat u evenzeer smaken zal, hoop ik, als het mij in dezen Brusselschen komkommertijd, eene welkome ‘verandering van spijze’, en dus ‘nieuwe appetijt’ is geweest. N.R.C., 6 September 1909. {==181==} {>>pagina-aanduiding<<} Eene bekeering Brussel, 7 September. Wie had het kunnen denken? Wie had het durven hopen? De Chronique, bolwerk der meest-verstokte franskiljons, der fossielen van het anti-flamingantisme, plots tot Vlaamschgezindheid bekeerd! Is het geen teeken des tijds, geen zeer kenmerkend bewijs dat de, genegeerde en bekampte, Vlaamsche Beweging fataal algemeen erkend zal moeten worden als een natuurlijke beweging, als een onontkomelijke en onafwendbare bevrijdingsdaad, waar men niet alleen in berusten moet, waar men ook aan mee te helpen heeft zoo men maar een greintje gezond verstand bezit, om niet te spreken nog van liefde voor eigen aard en volk? De bekeering, de eindelijke eerlijkheid der Chronique verdient alle hulde. Wat er aanleiding toe was - eenige kleingeestige Antwerpsch-plaatselijke omstandigheden - onder welken vorm zij zich voordoet - als een brief van een Oostenrijker - doet weinig ter zaak. Het feit der bekentenis is er, en wij vergeten het niet, dankbaar als we zijn dat de vijand van gisteren, door zijne houding van heden ons zeker een leger nieuwe vrienden bezorgt. Wij laten de Chronique-zelf (in de vertaling die de Vlaamsche Gazet van het artikel geeft) aan het woord: ‘Zij die de taalbeweging bekampen, maken zich door den band een zeer onjuist denkbeeld over de toestanden. De Vlaamsche Beweging is in de eerste plaats eene economische beweging. Zoowel als de Czechen in Oostenrijk, als de Polen {==182==} {>>pagina-aanduiding<<} in Duitschland en Rusland, willen de voormannen de economische opbeuring van hun volk bewerken. Inderdaad, het staat vast dat om welkdanige post ook te bekleeden in de samenleving, men bijzondere kennissen moet bezitten die in bijzondere scholen aangeleerd worden. Daar in 't Vlaamsche land het hooger en middelbaar onderwijs in 't Fransch gegeven wordt, kan de meerderheid der Vlaamsche bevolking daarvan niet genieten. Om de waarheid daarvan te doen uitschijnen is het voldoende de statistiek te raadplegen. In de provincie Antwerpen zijn er 104,041 personen die Vlaamsch en Fransch spreken, tegen 678,224 personen die enkel Vlaamsch spreken. Deze 678,224 inwoners blijven dus feitelijk en onwederroepelijk van alle lotsverbetering verstoken op de onderste trappen der samenleving. Zonder Fransch, inderdaad, kan men niet eens machinist worden in België, terwijl men zonder Vlaamsch hoofdminister kan worden. En men denke niet dat die toestand een “overgangstoestand” daarstelt, dat het zal “beteren” in de toekomst. Inderdaad, de statistieken leeren nog dat er thans meer personen zijn in België die uitsluitend Vlaamsch spreken, dan in 1830. Den dag waarop het Vlaamsche volk zich bewust zal worden van de onrechtvaardigheid der bestaande toestanden, zal het ook de reden van zijn staat van ondergeschiktheid op stoffelijk en geestelijk gebied hebben ontdekt en er zal eene beweging van reactie ontstaan waarvan de uitkomst moeilijk is te voorzien. Anderzijds is de Vlaamsche Beweging eene cultuurbeweging. Het Vlaamsche volk staat de Germaansche cultuur voor, {==183==} {>>pagina-aanduiding<<} niet de pan-Germaansche cultuur (eigenlijk: eene zuiver-Vlaamsche cultuur). Mits de Walloniseerende Sinjoren (die aanleiding gaven tot den brief van den zg. Oostenrijker) de vrijheid der talen in België voorstaan en de rechtmatige eischen der Vlamingen beamen, moeten ze met mij (vreemdeling) t' akkoord zijn om hun toe te staan: 1o. Onderricht in eigen taal, dus: a. eene Vlaamsche Hoogeschool, b. een uitsluitend Vlaamsch middelbaar onderwijs, c. een uitsluitend lager onderwijs in het Vlaamsch. Dan alleen zal de Vlaming op gelijken voet staan met den Waal in België, die inderdaad een “volledig” onderwijs in “zijn” taal genieten kan: 2o. Verplichting voor alle openbare ambtenaren in 't Vlaamsche land de twee talen te kennen en zelfs in 't Waalsche landsgedeelte de kennis der twee talen der openbare ambtenaren te bekomen. Merken wij op dat de verregaandste flaminganten slechts het tiende gedeelte eischen van de rechten die hun M. Spée (die de “Walloniseerende sinjoren” voorgaat), uit kracht van de gelijkheid der talen, wil toekennen.’ Het slot van dit artikel mag ook niet onopgemerkt voorbij worden gegaan. ‘Ik vestig de aandacht der kliek Spée op dit feit dat zijne tegenstrevers sterk voor den strijd zijn toegerust. In gestadige voeling met het volk waarvan zij de taal beminnen en de zeden en gewoonten kennen, hebben zij honderd maal meer invloed op de massa, dan de anderen. De kliek Spée heeft 3600 handteekeningen verkregen, zegt men (op welke wijze wordt niet gezegd, N.d. Vl. Gazet). Wat heeft dit te beteekenen tegenover de honderdduizenden Vlaamsche stemmen, die gij de flaminganten zult doen win- {==184==} {>>pagina-aanduiding<<} nen, denk aan de reactiebeweging die onvermijdelijk moet volgen? De Vlaamsche rangen zullen versterkt worden door de twijfelaars, door de onverschilligen en de lauwen, die meegerukt door den stroom, met de anderen zullen opmarcheeren, in de algemeene begeestering.’ Ziedaar wat een, gisteren nog Fransch-dol, blad schrijft. De strenge logica van zijn betoog drijft het verder dan ooit een flamingant gaan dorst. Wij zijn om die... ‘exagération flamingante’ - een vroegere machtspreuk der Chronique - waarlijk gelukkig, en hebben maar een wensch: dat ze, bij deze hare bekeering, van alle verzoeking uit den booze moge verschoond blijven. N.R.C., 8 September 1909. {==185==} {>>pagina-aanduiding<<} Bieren Brussel, 15 September. Was Terentius een landgenoot geweest van mij, dan zou hij vast zijn bekend ‘homo sum, et nil humani a me alienum’ vertaald hebben door: ‘Ik ben Vlaming, en geen consumptie mag me dus vreemd blijven.’ Hoe kon het wel anders, waar de meest nationale helden kooplui in eet- en drinkwaren, waar Artevelde een brouwer was, Jan Breydel een beenhouwer, en Agneessens - of althans de man die voor zijn mooi standbeeld te Brussel poseerde - een garnalenkoopman! Wij zijn een land waar men eet, - en wie eet moet drinken. De voorzichtigheid leert daarenboven, dat wie drinkt ook goed doet te eten. En ik verzeker u met fierheid, dat de Vlamingen voorzichtige lieden zijn. ‘Ces bons Flamands, il faut que cela mange’, zegt Victor Hugo; en hoe zouden wij de minachting die uit ‘cela’ spreekt niet over het hoofd zien, om den grooten dichter gelijk te laten hebben?... - Zijn wij een gulzig volk? Neen, wij zijn een volk dat van den nood een deugd maakt, dat de noodwendigheid van zich te voeden omkeert in de geliefkoosde deugd, zich het voedsel als weldaad te laten welgevallen. Dat kan ons niemand kwalijk nemen, niet meer dan dat we storingen in de spijsvertering tegengaan door het noodzakelijk gebruik van gegiste of gestookte dranken. Wel is waar hebben wij daarbij de vermaardheid opgeloopen, het volk der wereld te zijn, dat de grootste hoeveelheid alkohol verbruikt. Maar dat verbruik beloopt nog niet één liter per maand en per inwoner; dus niet eens {==186==} {>>pagina-aanduiding<<} één borrel daags, - wat toch niemand overdreven kan vinden! Toch ónze schuld niet als men elders geen cognac lust en liever cholera-aanbrengend water drinkt! En een klein land als het onze mag al heel fier zijn, dan toch in iets uit te munten!.... Wij zijn dus groote drinkebroers. Men heeft de Vlamingen, om hunne jovialiteit, hunne lichtzinnigheid, hunne onverschrokkenheid, hun gebrek aan achterdocht, hunne oprechtheid, hunne liefde voor het leven en voor de fantazie, en allerlei andere deugden en ondeugden, wel eens ‘groote kinderen’ genoemd. Goed! Maar dan kinderen met een zuigflesch, - liefst vol bier. Want het bier speelt een heele rol in onze geschiedenis - ik noemde al Jacob van Artevelde -; in onze schilderschool - denkt maar aan Breughel en aan Teniers -; in onze letterkunde - wie kent de bacchanalen der Kamers van Rethorike niet? -; en tot in onze muziek toe - Averkamp's a cappella zingt daar mooie voorbeelden van. - Ja, wij weten dat onze beste kracht ligt in het bouwen op de traditie. En daarom huldigden onlangs nog de Vlamingen te Rousselare hun dichter Rodenbach, niet alleen als levenswekker, maar ook als beroemdsten afstammeling van een befaamd brouwersgeslacht. Onze koning, Leopold II, dankt hij overigens zijne populariteit niet aan zijne liefhebberij voor ouden Lambiek? En wie schat het getal der graden, dat gezel Vandervelde in het oog der socialisten gedaald is, sedert hij de onthouderssekte der ‘Goede Tempeliers’ stichtte, en tot welk warmtepunt bij diezelfde socialisten de genegenheid steeg voor gezel Terwagne, een dokter nogal, die gezel Vandervelde in deze zaak fier te woord dierf staan.... Ik zet de rij der overtuigende voorbeelden niet voort: {==187==} {>>pagina-aanduiding<<} gij koestert met mij de innige zekerheid dat in Vlaanderen goed bier naar waarde wordt geschat. Meen dan ook niet, dat het de schuld is van Duitsche spionnen, of het gevolg van overdadig pan-Germanisme, zoo hier menige liter Münchener of Pilsener wordt ingevoerd en uitgedronken. De Vlaamsche maag heeft als devies: Ubi bene, ibi patria. Of beter: zij annexeert wat haar goed om... innemen voorkomt. Duitschland is haar wingewest, evenals ze thans voor een goed deel al Engeland binnengepalmd heeft. Want in de Vlaamsche maag is sedert lang verwezenlijkt wat sedert meer dan een kwarteeuw de droom is der Europeesche politiek: bij haar leven Engeland, Frankrijk en Duitschland in bestendigden vrede. De Duitsche bierbrouwerij heeft dus een goeden klant aan België. En daarom is het niet zonder eenige onrust gegaan, dat men ten onzent vernomen heeft: het Duitsche bier wordt in zijn oorsprongsland met nieuwe lasten geslagen. Zou in onze maag de wereldvrede verstoord, of althans de verhouding tusschen de mogendheden gewijzigd worden? Ging onze innerlijke oeconomie er onder lijden? Zouden wij, voorstanders van een ruimen vrijhandel, gedwongen worden tot een protectionisme waar wij voor walgen? Voor walgen met recht en reden, want ik verklaar het met eene oprechtheid die gij apprecieëren zult, en zonder mij te laten verleiden door nationale overschatting: onze Belgische nabootsingen van Duitsche bieren zijn onsmakelijk, maagpijnverwekkend, hoofdpijn-nalatend, en veroorzakend wat mijn professor van Grieksch, die veel in Duitsche Kneipen gestudeerd heeft en er zijn doctorstitel heeft gehaald, ‘xylostomia’ noemde. Gij kunt u de beroering in den lande voorstellen. Een {==188==} {>>pagina-aanduiding<<} feit echter - waar ik ditmaal wèl een kneep voor het pan-Germanisme inzie - kwam de revolutie smoren, met slechts enkele overladen verduwingstelsels als gevolg: behoedzame lieden die er van wilden profiteeren, dat de halve liter vooralsnog vijfen dertig centimen bleef kosten, om vóor den opslag provisie op te doen. Dat feit was: in het uitvoerende land was besloten, dat de biertjes, voor ons bestemd, door geen nieuwe lasten getroffen werden... Er is meer dan éen zucht geslaakt en, geloof me, om de alteratie af te drinken meer dan éen extra-potje gebruikt geworden!.. We slapen dus weer op onze twee ooren, daarin geholpen door den Duitschen belastinggaarder, die ons niet dwingen kwam, het slaap-aanvoerende getal pintjes te verminderen... Wie echter nijdig zijn: de Vlaamsche bierbrouwers. Meer dan wie onder de oppositiepartijen van den Reichstag hadden zij hunne hoop in de ontreddering der Duitsche financiën gesteld. Want van de hyperesthetische smaakorganen der Vlamingen was weinig te verwachten: wij proeven te goed wat waarlijk van over-Rijn komt, om ons door inlandsche imitatie te laten begoochelen. Slechts een duchtige opslag der echt-Duitsche produkten kon dus de nationale nabrouwsels ten goede komen. Zij wilden, onze brouwers, de bezorgdheid om onze maag vernietigen onder de bezorgdheid om onze portemonnaie. - Maar zij zijn, den goden zij dank, teleurgesteld geworden. Moge het hun een spoorslag zijn, den weg der nabootsing op te geven, en verder dien der vaderlandsche overleveringen te bewandelen!.... Want het dient gezeid: de Duitsche bieren zijn zóo in den Belgischen smaak gaan vallen, dat zij langzamerhand onze eigen soorten aan 't uitroeien zijn. Wijs mij de {==189==} {>>pagina-aanduiding<<} plaats - gelijk Multatuli zou zeggen - waar nog Liersche kavesse of Antwerpsche Seef getapt wordt. Ik heb eens veertien dagen in Brussel omgeloopen om eene flesch Oudenaardsch te vinden: een heerlijk bier dat, om de jaren '60, in de hoofdstad zoo graag gedronken werd als in Oost-Vlaanderen. En nochtans, verdienen Houthemsch en Pitthemsch, Staceghemsch en Meulebeeksch geen verdere bekendheid dan binnen enge plaatselijke grenzen? Zeker, ik houd niet zoo heel veel van het al te bleeke Leuvensch; maar dit is geen reden dat ik er de decadentie niet van betreuren zou. Sotteghemsch is veel, veel meer waard dan zelfs door vrienden vermoed wordt. En ik juich van harte dat Bornhemsch als Drijdraad hun faam gestand doen, evenzeer als de vlucht, in de laatste tijden door den Jack-up genomen, mij met vreugde het hart vervuld. Meen niet echter dat ik mij daarom bij dezen aan den kant onzer brouwers schaar, die de uitroeiing der vreemde bieren wenschen. Ik herhaal veel liever mijn wensch en mijn raad: dat ze zouden verzaken aan de kwade praktijken - ik durf niet zeggen: pomperijen - van 't navolgen der vreemde bieren; maar lekker en gezond inlandsch bier, naar de oude recepten en zonder sacharine, zouden brouwen, om daarna dat nationale brouwsel flink in Brussel en andere groote Belgische steden te exploiteeren. Ik zie de brandkast al zwellen van hem die bij ons het Meulebeeksch, waar Karel van Mander bezieling in vond, in zou voeren. Welke belooning staat den uitbater van den driedubbelen Gentschen uitzet niet te wachten! ‘Es dehnt sich das Haus’, zou hij weldra welvoldaan Schiller na mogen zeggen, die de hoofdstedelijke magen weêr aan 't Oudenaardsch zou gewennen, zonder daarom maar iets aan {==190==} {>>pagina-aanduiding<<} Faro of Lambiek - onder gedaante van Geuzen-, Krieken- of Frambozenlambiek - te kort te doen, of zelfs Münchener of Scotch-ale te willen schaden. Ja, dat is de weg om de nationale bierbrouwerij te doen bloeien. En - het weze gezeid zonder de minste xenophobie - de vaderlandsche maag, vermits ze uit traditie dan toch slikken moet, zou de eerste zijn, om er bij te winnen. N.R.C., 16 September 1909. {==191==} {>>pagina-aanduiding<<} Dertiende Vlaamsch natuur- en geneeskundig congres Brussel, 20 September. Een mensch zou er zijn haar bij uitrukken. Nadat een paar lange vacantiemaanden den ijvervollen verslaggever bij gebrek aan stof tot het vegetatieve leven van de komkommer hebben vernederd, komen ineens drie congressen zijn tijd, zijn vaardigheid en zijn encyclopedische kennis opeischen: op éen en zelfden dag vergaderden, te Gent: de sympathieke en kloekmoedige treinconducteurs, - een keurkorps dat aan de Nederlandsche literatuur een Gustaaf Vermeersch heeft geschonken, - en de architecten, - die, al geldt hun ambacht als een smaad in den Brusselschen ketjesmond, niet te minder mannen van een monumenteele beteekenis zijn; - terwijl te Brussel zetelden de Vlaamsche, en ook Hollandsche, natuur- en geneeskundigen: een geleerd convent dat, zooals ik u ter gelegenheid van een paar vroegere congressen schreef, op doorslaand-overtuigende wijze den vooruitgang der Vlaamsche Beweging als kultuurbeweging aantoont, den onwilligen het onafwijsbare bewijs brengt dat het Nederlandsch wel degelijk als wetenschappelijke taal meetelt en aldus aan een argument tegen de Vlaamsche Hoogeschool den kop inslaat, en eindelijk ieder goedwilligen toeschouwer moet overtuigen dat het niet bij gebrek aan leerkrachten is dat de Vlaamsche Hoogeschool onmogelijk moet heeten. Het dertiende der congressen, door den levenswekkenden en pessimistischen prof. Mac Leod gesticht... Maar wetenschap weert bijgeloof; en dat onze Nederlandsche geleerden wél gelijk hadden, niet voor het ongeluk brengend cijfer {==192==} {>>pagina-aanduiding<<} te vreezen, bewijst de uitslag van hun werkzaamheden. Want hun congres moet - naar mij, oningewijde, van zeer bevoegden kant verzekerd werd - prachtig geslaagd heeten; en ik geloof mijn zegsman gaarne, want het opgetogen uitzicht der inrichters en het kalm-voldaan gelaat der deelnemers zijn mij een overtuigend blijk, dat aller verwachting overtroffen werd. Over de vervulling van die verwachting kan ik u weinig vertellen, al heb ik er treinconducteurs en bouwkundigen voor in den steek gelaten - moge 't mij vergeven zijn! - Ik wil echter mijn best doen, en u eigen bevindingen beknopt mededeelen. Die bevindingen - laat ons wetenschappelijk-methodisch zijn - laten zich in twee scheiden. Daar zijn er bij, die mijne hersenen hebben aangesproken; anderen zochten den weg naar mijne ziel; Ars en Scientia waren namelijk de keukenmeiden dezer geestelijke gastronomie; bij het genoegen dat men smaakte aan het vernemen welke beteekenis, b.v., de lipoïden vertegenwoordigen in de biochemie, en welke rare gevallen van xeroderma pigmentosum met epithelioma van het ooglid zich kunnen voordoen, voegden zich de lessen van Elckerlyc, ons voorgedragen door Willem Royaards, aangaande voorzorgen te nemen in nakend sterftegeval - een echt-geneeskundig onderwerp! - en die van Rembrandt van Rijn, over eene oogoperatie, die ons ontvouwd werd in de galerij van het paleis der hertogen van Arenberg. Ik moet er dus voor zorgen, niet te verwarren, wetenschap uit kunst te houden, hoe sympathiek ze hier ook ineenliepen, en u duidelijk in te doen zien dat die artsen geen fantazisten zijn, en... omgekeerd. Eerst dan: de wetenschap; met de eerste onderverdeeling: de wetenschapsmenschen. Ze waren bij de zeshonderd, {==193==} {>>pagina-aanduiding<<} en dat cijfer zal u duidelijk maken waarom ik hier den tweeden zang der Ilias niet herbegin en u den catalogus dier zeshonderd helden onthou. Eenige namen slechts, en aan 't hoofd ervan die van welgekende Hollanders; prof. dr. Burger, prof. dr. Mendes da Costa, prof. dr. Cohen, prof. dr. Van Romburgh, dr. Th.H. Van de Velde, dr. Sleeswijk, dr. Noyons, dr. Indemans, dr. Schoemaeker, en meer anderen, die allen met de daad en het woord aan dit congres deelnamen: een bewijs voor ons, Vlamingen die minder lichtgeloovig zijn dan men bij u denkt, dat onze wetenschap den overtocht van de Moerdijk wel waard is; en een eer tevens, vermits uwe beste geleerden ons de vrucht hunner bevindingen mede willen komen deelen. Van Vlaamsche zijde: prof. Gallemaerts, voorzitter; de spil van dit Brusselsch congres, secretaris dr. Herman Terlinck, die Mijnheer Serjanszoon niet geschreven heeft, maar menig oog heeft geopereerd, de spil van al de congressen, dr. C. de Bruycker, die nog steeds zijn schuchterheid achter zwarte brilglazen verbergt; prof. dr. Gustaf Verriest, de fijnbespraakte broeder van Hugo, die aan de letterkundige physiologie (druk ik me goed uit?) zulken dienst bewees door zijne ‘Grondslagen van het rhytmisch woord’ en aan de letterkundige geschiedenis door zijne ontleding en beschrijving van Guido Gezelle's hersenen: en een aantal anderen nog, waaronder ik niet vergeten mag: Alfred Hegenscheidt, die, niet tevreden, ‘Starkadd’ te hebben geschreven, bovendien doctor in de natuurwetenschappen heeft willen zijn; prof. Frans van Cauwelaert, de psycholoog die er thans de medicijnen bestudeert; Lod. de Raet, de man der Volkskracht, die uitmuntende bijdragen tot de sociale biologie heeft geleverd; Herman Teirlinck, de letterkundige, die gekomen {==194==} {>>pagina-aanduiding<<} is om op schitterende wijze aan te toonen, dat hij met den gelijk-genaamden medicus slechts homonymie gemeen heeft..... Wat al die heeren nu uitvoerden? Zij hebben gesproken over wat hun het nauwst aan het hart lag, en waar mijn hart niet het minste benul van heeft. Ik verzeker u dat het van het grootste belang was, al moet ik u ootmoedig bekennen dat het mij wel wat heeft verbijsterd. O, het keelonderzoek bij het botulisme! En ach, dat zeldzaam gezwel der urethra! Helaas, de polysinusitis! En wee, de choledocotomie en hepaticusdrainage bij septische cholangitis! Ge laat me zeker toe, erover te zwijgen? Als ik denk dat dit geschrift u juist tegen etenstijd moet bereiken... Een drietal onderwerpen kan ik echter niet zonder meer voorbijgaan. Zoo behandelde in de eerste algemeene vergadering dr. R. Wybauw, van Spa, het onderwerp: ‘Onze Belgische Badplaatsen.’ Dat die heer dit gegeven op heel andere manier behandelde, dan ik-zelf het in uw blad deed, nauwelijks een week geleden, zal u niet verwonderen. Dat zijne behandeling de mijne in waarde overtrof, staat eveneens boven twijfel; al kan ik met hem niet instemmen, dat men onze badplaatsen wat meer als kuuroorden, en minder als plezierverblijfplaatsen moest houden: tot wat zouden de vacanties, de speelhuizen, en de badcostumes dan wel dienen? Een ander, hoogst belangrijk onderwerp - belangrijk vooral om de lumineuse behandeling, was: ‘Is het hooge gehemelte een anthropologisch of een pathologisch verschijnsel?’ Ik wed dat ge daar nooit over hebt nagedacht; ik ook niet trouwens. Maar wat prof. dr. Burger, van Amsterdam, {==195==} {>>pagina-aanduiding<<} er ons over heeft medegedeeld heeft me waarlijk geboeid, omdat het me iets in 't geheugen heeft gebracht, dat me vóor twee jaar, ter gelegenheid van de tentoonstelling van het Gulden Vlies te Brugge, door het hoofd heeft gespeeld; nl., of de adenoïde gewassen, waar al de Habsburgers en meer bepaald Keizer Karel blijkbaar aan leden, invloed hebben gehad op de wereldpolitiek der Vijftiende en Zestiende eeuw. Prof. Burger heeft me in twijfel gelaten. Maar welk onderwerp, nietwaar, voor een Duitsch physiopsycholoog-historicus! Er was dan nog, hetgeen ik nauwelijks den hoofdschotel van dit congres durf te noemen: de bespreking van de syphilis. Menigeen heeft me verzekerd dat die bespreking dit congres ver boven alle Belgische congressen heeft gesteld. Zeg dan nog dat het cijfer dertien geen geluk bijbrengt. Inleider tot de bespreking was Prof. Dr. Bayet. Prof. Dr. Bayet is éene der schoonste overwinningen van de Vlaamsche Beweging: uitmuntend specialist, heeft deze geboren Waal, die vóor een jaar geen gebenedijd woord Nederlandsch kende, zich de moeite getroost onze taal voor deze gelegenheid aan te leeren. En denk maar niet dat de geleerde professor zoo maar aan de ijdelheid heeft toegegeven, hier te worden toegejuicht. Zijne meening is, dat hij, Belg, niet vreemd mocht blijven aan de drievijfsten van zijn volk, die zoo ijverig naar zelfstandigheid, naar eigen cultuur in eigen taal dingen. Moge Prof. Bayet's voorbeeld aanstekelijk werken!... Dat zijn bijval groot geweest is, zoo om zijn overtuigd optreden als om zijne bijzondere wetenschap, hoeft wel geen verder betoog; met Dr. Behaegel, mede een zeer beslagen specialist, die hem in de behandeling van zijn vertoog ter zijde stond, is {==196==} {>>pagina-aanduiding<<} hij de triumphator van dit congres geweest. Na het ernstige werk lieten de heeren zich een heerlijk banket, dat erop volgde, lekker smaken, en waren daarna bij burgemeester De Mot op het stadhuis te gast. Burgemeester De Mot is niet Vlaamschgezind. Hij bewees het door die heeren in 't Fransch aan te spreken en erop te drukken dat hij aldus van een grondwettelijk recht gebruik maakte. Was burgemeester De Mot bij het banket aanwezig geweest, - men had, schijnt het, vergeten hem uit te noodigen, - dan zou hij er misschien voor gezorgd hebben, minder stremmend op de spijsvertering van zijne toehoorders te werken... En dit brengt ons op het stuk der kunstgenietingen den congressisten geboden. Die genietingen waren reeds begonnen, zooals ik u zei, door 't aanschouwen van Herman Teirlinck's profiel, en van dat der andere aanwezige letterkundig-Vlaamsche koppen; Zaterdagavond was het aantal dezer laatsten voltallig: Emm. de Bom, Stijn Streuvels, Aug. Vermeylen, Fr. Verschoren, e.a. hadden zich bij A. Hegenscheidt en de elders-genoemde dichters gevoegd om, in den Vlaamschen Schouwburg met tallooze mooie dames - die medici hebben waarlijk heel wat esthetischen zin! - en dezer geleerde echtgenooten Willem Royaards en zijn gezelschap in ‘Elckerlyc’ toe te juichen. Over die vertooning, ingeleid door een joviaal-pessimistisch woord van prof. Vermeylen, die ons glimlachend voorhield dat de beste dokter ons Elckerlyc's lot niet sparen kan, mag ik natuurlijk kort zijn: Royaards reisde met het stuk uw land af. Gij allen hebt de magnifieke inkleeding van het stuk mogen bewonderen, en zult het met mij eens zijn dat Royaards' vertolking, al kon men er eene {==197==} {>>pagina-aanduiding<<} interpretatie in anderen geest van wenschen, prachtig volgehouden en zeer intens moet heeten. Onder de leden van zijn gezelschap muntte vooral mevrouw Royaards-Sandberg door heerlijk-gevoelige weergave uit. De Vlamingen mochten de ‘primeur’ smaken van het optreden in de N.V. ‘Het Tooneel’ eener landgenoote: mej. Stella van de Wiele... En de vertooning werd besloten op het guitige ‘Gheneughlyk Tafelspeelken’, dat een triumph was voor mevr. en den heer Van Kerckhoven-Jonkers, oude vrienden der Vlamingen. Een andere kunstgenieting: het bezoek van morgen, aan de Arenberg-galerij. De familie van Arenberg behoort tot den hoogsten adel hier te lande. In Brussel bezit ze een paleis, waar een aantal stukken van meesters in de schilderkunst heel slecht opgehangen zijn. Er is daar een pracht van een Delftschen Vermeer; een onovertroffen Jordaens; een Frans Hals van buitengemeen-rake schildering; een der schoone schetsen van Rubens; een Brouwer waar de medici wel een anatomische onnauwkeurigheid aan hebben gemerkt maar die niettemin een prachtig stuk is; een betwijfelbare, maar toch heel schoone Rembrandt; drie prachtige Watteau's; enkele uitmuntende Vlaamsche en Duitsche primitieven; goede doeken van Jan Steen en Ger. Dou; - j'en passe, et des meilleurs!.... En om altijd hooger genot te smaken, zijn vanmiddag de congressisten op de Ukkelsche sterrenwacht geklommen. Ze waren honderden in getal, en daarom kon ik er wel bij gemist worden. Dat bezoek doe ik dan wel eens alleen, - voor u alleen.... En ziedaar verslag over dit dertiende Natuur- en Geneeskundige Congres. Volgend jaar zal het genoegen voor mijn Antwerpschen collega zijn, er u over in te lichten. Dit {==198==} {>>pagina-aanduiding<<} congres van medici zal dan samengaan met een congres van juristen. Onderwerpen, die voor beiden van belang zijn, worden dan behandeld: verminderde toerekenbaarheid; werkongevallen; behandeling der krankzinnigen. Men kan er bijvoegen: het recht op ziek-zijn en: de ziekte van het rechtswezen. - Het is al afgesproken, dat dan ook de Vlaamsche letterkundigen meêdoen. Ik geloof dat het in het jaar 1910 plezierig zal toegaan, te Antwerpen! N.R.C., 21 September 1909. {==199==} {>>pagina-aanduiding<<} Het congres der Belgische katholieken Brussel, 22 September. Troost er u in, geachte lezers, gelijk ik er mezelf in troost. Is het onze schuld, dat de tweede helft der maand September zich in België vooral door ontallige congressen kenmerkt? Het zijn treinwachters en bouwmeesters, handelsreizigers en Vlaamsche medici geweest. Mijne pen is nog warm van 't verslag dat ik u over de bijeenkomst dezer laatsten stuurde. En nu moet ik weer aan den gang over een nieuw congres, dat heel wat meer dan beroepsbelangen beoogt, en zelfs met het oog op Vlaamsch leven en Vlaamsche kultuur, alleen op een ander gezichtsvlak bezien, van even groote beteekenis is als het Natuur- en Geneeskundig Congres: ik bedoel dat der Belgische katholieken dat morgen een aanvang neemt. Waarom ik er hier nog wel eens meer over schrijven zal, ligt voor de hand. De katholieke partij, sedert vijf-en-twintig jaar aan het bewind, gevoelt meer dan ooit dat ze, wil ze aan dat bewind blijven, noodzakelijk eene vernieuwing te ondergaan heeft. Zeker, die partij heeft zich geen overdreven conservatisme te verwijten. Zeer opportunistisch is ze met den tijd meêgegaan, - is ze den tijd zelfs vóorgeloopen. Ze heeft aan menigen democratischen eisch toegegeven, en daaraan dankt ze het ook, dat ze zoo lang aan de regeering bleef. Sommige sociale wetten, onder die regeering gestemd, zijn uitmuntend en vonden in den vreemde navolging. Werden sommige dier wetten soms wel eens op een weigerige houding van een deel der rechterzijde onthaald: erkend moet dat men op de katholieke ban- {==200==} {>>pagina-aanduiding<<} ken steeds eene vooruitwillende meerderheid vond, die de partij redde en tevens de socialistische werking fnuikte door de socialistische eischen tot zeer practische werkelijkheden te maken. Niet echter de zucht alleen tot voort-regeeren is het, die in de katholieke partij vernieuwing onontkomelijk maakt, en van de meest-conservatieve fractie ervan steeds nieuwe toegevingen aan de eischen van den dag vraagt. Het feit, dat de katholieken gedwongen geweest zijn, eene breedere sociale baan op te gaan, heeft aan de progressisten onder de partij, aan de zg. Jong-Katholieken, die reeds een rechtstreeksch deel in de regeering hebben, eene macht en een gezag gegeven, die zelfs de volgelingen van een Woeste eerbied afdwingen, en de partijtucht op een ander terrein verplaatsen. Dit is genoegzaam gebleken uit de besprekingen aangaande de beperking van den arbeidsduur, de Kongo-naasting, en onlangs nog de legerhervormingen. En kan men bezwaarlijk zeggen dat die besprekingen op den triumph der Jong-Katholieken zijn uitgeloopen: het lijdt althans geen twijfel meer of het ontzag voor den vroegeren hoofdleider, voor Karel Woeste, is zeer geslonken. Op het oogenblik dezer vernieuwing der katholieke partij, houdt deze te Mechelen een groot congres. Dat het voor de politiek van den dag, evenzeer als voor de levensvoorwaarden der partij-zelf van het grootste belang is, moet ik wel niet doen uitschijnen. Gij kent de groote principieele vraagstukken die thans de algemeene politiek bij ons beheerschen. Heden is het de dienstplicht; morgen zullen het stemrecht en leerplicht zijn. Gij weet ook hoe het met de eerste vraag staat: ik {==201==} {>>pagina-aanduiding<<} heb er u al te dikwijls over gesproken, dan dat ik er breedvoerig op terugkeeren zou: het wetsvoorstel-Schollaert, dat onlangs in de secties besproken werd, is op die bespreking verbeterd noch verslecht. Meer en meer krijgt men den indruk, dat het halsstarrig vasthouden van minister Schollaert aan zijne inzichten, en de afkeerige houding van zijne tegenstrevers in de regeeringspartij te wijten moeten zijn aan het vaste plan, de vraag tot na de verkiezing van Mei te verschuiven, - zooals ik u van aanvang af heb voorspeld - waarna het kabinet-Schollaert vermoedelijk zou aftreden om plaats te maken, indien de katholieken aan het bewind blijven, voor een meer-demokratisch ministerie, dat de wenschen van minister Hellebaut tot werkelijkheid zou maken - hetgeen in elk geval gebeurt, zoo de oppositie de regeering in handen krijgt. Wat stemrecht en leerplicht aangaat: ik wees er hier herhaald op, hoe 't behoud der partij van eene kentering in liberalen zin afhangt. Deze vragen, en meer andere, zullen de glanspunten van het Mechelsche congres zijn. Zelfs als ze niet zoo heel uitdrukkelijk, niet brutaal-openlijk aangevat zullen worden, zal uit de besprekingen ongetwijfeld de zienswijze, de wijziging in de algemeene gezindheid der katholieken, en als weêrslag die hunner mandatarissen in de Kamer blijken. En daarom is dit congres van overwegend belang. Nóg is eene vraag aan de orde die, al staat ze niet rechtstreeks op de agenda, niet over het hoofd zal worden gezien: welke houding zal de katholieke partij in haar geheel aannemen tegenover de steeds in macht stijgende Vlaamsche Beweging, en welke houding de Vlaamschgezinde katholieken tegenover hunne anders-gezinde partijgenooten. {==202==} {>>pagina-aanduiding<<} Hierover is de liberale Vlaamsche Gazet heel pessimistisch. Ze schrijft: ‘Ja, er zijn katholieken in de wereld die mannen van daad zijn als hunne “moedertaal” op het spel staat, maar die wonen waarschijnlijk niet in Vlaamsch België. Wij treffen ze aan in Pruisisch Polen, waar zij beslisten den Duitschen katholiekendag te Breslau niet te bezoeken. Er zijn er ook in Oostenrijk. Te Weenen moest ook een “Katholikentag” gehouden worden, doch de Czechen en de Slovenen weigerden mede te werken, omdat hunne taal zou staan op de plaats van den bessem. Die “Katholikentag” moest dus verschoven worden. Eerst werd overwogen of het niet goed en mogelijk was een eigen Duitsch-Oostenrijksch katholiek congres te houden. Doch nu schijnt daarvan geene spraak meer te zijn. De inrichters van het congres onderhandelen met de Czechen en de Slovenen en zij hopen dat eene overeenkomst zal tot stand komen, mits toegevingen aan de katholieke niet-Duitschers van Oostenrijk. Indien de Czechen en de Slovenen zich zoo schaapachtig gedragen hadden als de Vlamingen, dan zouden zij ook als dweil gebezigd geweest zijn. Die lessen van wils- en daadkracht komen eilaas! uit den vreemde. Wij gelooven niet dat de katholieke Vlamingen van België zouden durven handelen als hunne Poolsche, Czechische en Sloveensche geloofsgenooten, want anders zouden zij reeds hunne stem doen hooren hebben. Hun stilzwijgen beduidt voor ons gemis van wilskracht. Wij achten ze niet in staat aan de inrichters van het congres van Mechelen te beteekenen, dat de taal der meerderheid van de katholieke Belgen ten minste op denzelfden rang moet geplaatst worden als de Fransche taal.’ {==203==} {>>pagina-aanduiding<<} Hierop antwoordt het Leuvensche weekblad Hooger Leven: ‘Als we, in Vlaamsch opzicht, dit congres met de vorige katholieke congressen vergelijken, is het wel klaar dat de vergelijking ons veeleer verblijden moet. Als eerste princiep is de volkomen gelijkheid der twee talen aanvaard. En ontegensprekelijk ook is het, dat er heel wat Vlaamsch zal zijn, niet enkel voor den vorm.’ Maar het katholieke Handelsblad van Antwerpen zegt: ‘Als er vele mededeelingen van aard zijn om het welgelukken van het congres te verzekeren, er zijn er andere die den ijver en geestdrift komen verflauwen. Over een paar dagen hadden wij de gelegenheid de medewerking van verschillende onzer Vlaamsche oud-hoog-studenten in de afdeeling onderwijs en wetenschappen aan te kondigen. We vernemen nu, dat onder voorwendsel van laattijdige inzending er niets van dat alles meer kan gedrukt of zelfs op de dagorde gezet worden! We gaan hier niet over twisten, maar we weten wel dat men onder geen voorwendsel het verslag over 't Vlaamsch in 't onderwijs zal afketsen. Dit zal en moet besproken worden: te lang heeft men de Vlaamsche katholieke werkers verweten dat ze kwaad vuur stoken, enz. Ze willen nu in een tegenstrijdig debat besproken en opgelost zien of ze, ja of neen, goed of slecht handelen met hun programma te verdedigen tegen wie ook.’ Moge dit nu maar gebeuren! - In elk geval mag volgende noviteit op het congres gelukkig heeten: eene Vlaamschletterkundige afdeeling, waar gekende literators, en o.m. uw landgenoot Poelhekke, het woord zullen voeren. Bereidt ons dit algeheele erkenning van de rechten der Vlamingen voor? N.R.C., 23 September 1909. {==204==} {>>pagina-aanduiding<<} Het katholiek congres Mechelen, 24 September. Verwacht van mij niet, dat dit verslag zeer uitvoerig en vooral volledig zou zijn. Behalve dat het gewoon-weg voor éen mensch alleen onmogelijk is, een compleet relaas van eene vergadering te geven die in een aantal afdeelingen verdeeld is welke alle te zelfder tijd in onderscheiden lokalen werkzaam zijn - waartoe dan wel de gave der ubiquiteit noodig ware! -, zal er hier heel wat behandeld worden van te speciaal belang, alleen voor katholieken, voor Belgische katholieken, voor de Belgische katholieken die op dit congres vergaderd zijn. En daar ik hierheen gekomen ben, om na te speuren, in gezegdens en ook in 't verzwegene - voorzichtig zijn hier allerlei vraagstukken van de agenda geweerd, maar dit wil niet zeggen dat ze niet zullen aangeraakt of onder vorm van algemeenheden behandeld worden, - om u de verhouding van dit congres tot de Belgische politiek van den dag aan te geven, zal ik me dan ook bepalen tot die onderwerpen, tot die redevoeringen, die daarmee in betrekking staan. Sta ik dan nog in gebreke, is mijn verslag dan nog in dit opzicht niet geheel volledig, neem het me niet kwalijk: gemakkelijk al de vergaderingen volgen is hier eene utopie; hier zijn, moet ge weten, duizenden en duizenden congressisten bijeen, waar men zich doorheen heeft te worstelen, wil men iets te hooren krijgen. Alle excuus dus, zoo dit verslag niet is, wat ik wel wenschte wat het was. Nogmaals: niet dit congres, maar de algemeene politiek van ons land is hier hoofdzaak. Waarheen dit congres die politiek wil lei- {==205==} {>>pagina-aanduiding<<} den; hoe het over de hangende vraagstukken dier politiek denkt: ziedaar het gegeven dat ik mij voorstel, te behandelen. Verwacht derhalve van mij niet - nieuwe teleurstelling, geachte lezer! - dat ik u vertellen ga hoe feestelijk Mechelen er uitziet. Mechelen is een pracht van een stad. De beiaard is er overheerlijk; de beiaardier een groot kunstenaar. Er is hier een gasthof waar men oneindig veel eten krijgt voor zijn geld, en goed klaar gemaakt ook. Maurits Sabbe, onze idyllische prozaschrijver, is hier leeraar. En zie, daar zou ik u alles heel graag over vertellen, en dat het gisterenochtend een prachtig herfstweertje was om een congres in te huldigen, maar dat er in den namiddag een groote dondervlaag de feeststemming kwam temperen, - en wat dies meer. Maar.... ik ben hier voor het katholiek congres, of liever om na te gaan welken invloed dit congres of... (Zie hooger). Eerst dan was er, in de prachtige kathedraal, eene pontificale mis, gecelebreerd door den bisschop van Gent, Mgr. Stillemans: een monumentaal, massaal, imponeerend bisschop, waarnaast de ascetische, zachte aartsbisschop, Mgr. Mercier, met zijn teederen, diepzinnigen blik, schraal en nietig voorkomt onder zijn gehemelte. Nog andere bisschoppen zijn daar, ook de pauselijke nuntius. Hun glanzend ornaat, daar verre in het koor, is één pracht, één feest voor de oogen. Verder in de kerk, de voornaamste ridders van het aanstaande steekspel: Helleputte en baron Descamps, Cooreman en Woeste; tusschen tallooze geestelijken in, heel de rechterzijde van Kamer en Senaat. Wat zoudt ge aan hunne namen hebben?... Van de kerk ijl ik naar 't klein Seminarie. Hier moet {==206==} {>>pagina-aanduiding<<} de openingszitting plaatsgrijpen. Ook deze zaal is stampvol al, maar ik ben goed genoeg geplaatst om ze binnen te zien komen, de een na den ander: minister van State de Lantsheere, vader van onzen minister van justitie; pater Rutten, een der belangrijkste figuren van de katholieke wereld, waar ik u wel later over spreek; de geleerde Godefroid Kurth, de ook bij u welgekende historicus; al de volksvertegenwoordigers en senators van daareven. Eindelijk: de kardinaal-aartsbisschop, daverend toegejuicht, met zijn sleep van bisschoppen en officieele lui: de voorzitters van Kamer en Senaat, een drietal ministers die de regeering vertegenwoordigen. Zij nemen plaats op een verhoog, alsook de heer Woeste, die toont dat hij er ook nog is, en Mgr. Mercier spreekt de eerste rede uit: een adres dat zal gezonden worden aan den Paus, en waar op zeer behendige wijze herinnerd wordt aan de beteekenisvolle woorden, door den Paus onlangs zelf uitgesproken bij 't bezoek van een aantal Belgische pelgrims, waarin hij hun vooral op het hart drukte, eendrachtig op te treden, alle persoonlijke voorliefde aan de algemeene zaak op te offeren: eene klare toespeling op de scheuring die de partij bedreigt en grootendeels al verwezenlijkt is, en die de vrees is dergenen die er aan hechten, de regeering voor nog enkele jaren te behouden. Bij die gedachte der noodzakelijke eendracht blijft Mgr. Mercier lang staan: kost wat kost, zegt hij, moeten wij ze handhaven, nauwer sluiten, alle voorkeur doen zwijgen. Et non sint in vobis schismata, zegt hij den heiligen Paulus na, - en zoowaar, de aanwezigen, die de drieduizend congressisten vertegenwoordigen, jubelen en juichen toe, alsof de katholieken ooit opgehouden hadden allen hetzelfde op de- {==207==} {>>pagina-aanduiding<<} zelfde manier te beschouwen. Ben kleine verrassing: Mgr. Mercier herneemt zijn speech in het Nederlandsch; en een groote verrassing: de openingsrede, door voorzitter Cooreman, is in 't Vlaamsch alleen. Kranige vent, voorzitter Cooreman. Ik sprak u dikwijls over zijne beminnelijke krachtdadigheid. Klein en nogal nietig, imponeert zijn optreden door 't vranke houden van het hoofd, door den schranderen en open blik, door 't cordate en ronde, energieke en goedmoedige van het vlugge en toch fijne gebaar. En voorzitter Cooreman spelt mooi de les aan de katholieken: evenals de rijke tot plicht heeft, den minder-bedeelde te helpen, brengt de welvaart van België mee, dat wij hoofdzakelijk onze aandacht te wijden hebben aan de kleineren, de beproefden, de zwakken, dat wij tot den werkman, tot het volk moeten gaan. Alleen langs dien weg is heil en eer te verwachten: alleen de samenwerking van de broederlijkheid onder al de lagen der maatschappij kan vruchten dragen. En tot zulke broederlijkheid leiden congressen als dit. Zulke broederlijkheid gaat niet zonder vrijheid: vrijheid van eigen oordeel, vrijheid van eigen taal. Moge uit de discussie het licht stralen! Een triumph voor den heer Cooreman, deze zeer breede rede, die ik hier al te beknopt samenvat, getrouw aan wat ik me heb voorgesteld. Daar steekt de Fransche redevoering van burggraaf Simonis, voorzitter van de Senaat, leelijk bij af: vol algemeenheden en doorspekt met persoonlijkheden, staat ze tot die van den heer Cooreman als een nachtpitje tot de zon. Er dan ook maar over zwijgen, en - luisteren naar Gode- {==208==} {>>pagina-aanduiding<<} froid Kurth, die handelen moet over ‘de Kerk en het Onderwijs’. Ik spits mijn ooren: is dit niet een brandend onderwerp? En weet ik niet dat nauwelijks een jaar geleden prof. Kurth in een open brief aan een gouvernementeel blad leerplicht verdedigde en voor België aanried? Sedert dien brief had ik dikwijls met ontwikkelde en verstandige katholieken over het onderwijs gesproken, en ik moet wel zeggen dat allen, of kwasi, eene weigere houding in hun antwoord aannemen. Zou prof. Kurth's optreden eene kentering in de katholieke gedachte beteekenen? Zou hij eene oplossing aanduiden, goedgekeurd door de geestelijke overheid? Helaas, bij zijne eerste woorden al stelt prof. Kurth ons te leur. ‘Ik breng u de oplossing der vraag niet’, zegt hij beslist. Wat komt hij dan doen, prof. Kurth? Hij draait, in verheven bewoordingen, met veel schrandere opmerkingen, rond den pot. Heel vernuftig laat de historicus aan de geschiedenis een heele boel verwonderlijke dingen zeggen, die heel zeker voor anders-denkende historici vlak het tegenovergestelde beteekenen. Maar.... leerplicht in België? Zeer uitdrukkelijk verklaart prof. Kurth: van neutraal onderwijs willen wij niet weten. Voor 't geen leerplicht aangaat, hij bestond bij ons van in de 16e eeuw, door samenwerking van beide overheden, civiele en geestelijke; maar... de volgelingen van Voltaire hebben daar verandering in gebracht. Wij, echter, wat gaan wij doen, wat moeten wij van de katholieke overheid hopen, in hoeverre kunnen wij van haar schoolverplichting verwachten? Prof. Kurth gaat weer rond den pot draaien, brengt onverwacht hulde aan de Vlaamsche taaiheid, zegt even onverwacht dat we heel wat van vrijheid op zijn Hollandsch, {==209==} {>>pagina-aanduiding<<} nl. van de vrijheid die de Hollandsche katholieken genieten, te verwachten hebben, en besluit daarop eene zeer geleerde maar ook nogal verwarde, en vooral dubbelzinnige redevoering, waar ieder in vinden kan wat hem lust, maar die bij allen zeker teleurstelling, of althans ‘malaise’ zal verwekt hebben. Neen, de vraag van leerplicht zal door dit congres nog niet zijn opgelost.... En de vraag van het Vlaamsch in 't onderwijs? In den namiddag is zij, ter derde afdeeling, onder voorzitterschap van Woeste, moedig en kranig ter berde gebracht geworden door adv. Dosfel, u welbekend, met argumenten, u eveneens bekend, en eene welsprekendheid, waarvan ik u de kennismaking zeer toewensch. Woeste is natuurlijk niet tevreden: hij verwijt den spreker buiten het agenda der vergadering te gaan. Gehaspel en getwist, bezadigd maar niet zonder ingetoomde nijdigheid. Woeste wil de zaak... naar een volgend congres verzenden. Voorzitter Cooreman, volksvertegenwoordiger Henderickx komen tusschen. En 't geval loopt uit gelijk de sirene: desinens in piscem.... Tweede desillusie voor wie hier hoopte een leidraad der katholieke gedachte door de Belgische politiek van morgen te vinden... In de zesde sectie, waar ik even binnen loop, hebben ze 't over Kongobeschaving. In de vierde klagen persmannen, dat de partijbladen niet genoeg ondersteuning vinden, geestelijke en... pecuniaire. En - ziedaar wat ik u over dien eersten congresdag meê kan deelen, behalve dat ik u dat gasthof, waar men zooveel eten krijgt voor zijn centen, bijzonder aan durf bevelen... N.R.C., 25 September 1909. {==210==} {>>pagina-aanduiding<<} Het katholiek congres II Mechelen, 24 September. Ik maak van het paar uurtjes vrijheid gebruik, dat mij gelaten is voor het middagmaal, om u, van uit het hotel waar men overvloedig eet voor eene geringe som gelds, nog een en ander over sommige zittingen van gisteren mede te deelen, en u te vertellen wat heden zooal belangrijks gebeurd is. Ik zei u vanmorgen al dat ik de gave der alom-aanwezigheid niet bezit, en ik twijfel niet of ge zult me gelooven. Zoo was ik wel gedwongen, terwijl ik naar Kongo- en naar schoolaangelegenheden ging luisteren, af te zien van allerlei andere merkwaardige dingen. Maar vóór ik hierover uitweid vraag ik u verlof, met een paar woorden op het incident Woeste-Dosfel, aangaande vervlaamsching van het onderwijs, terug te komen. Ik zei u dat het op de teleurstelling eener schikking in der minne uitliep. Nu is, sedert een paar uur, terwijl ik u vanmorgen aan 't schrijven was, die teleurstelling in een nederlaag voor den heer Woeste gekeerd. De Vlamingen, Kamerlid Henderickx aan 't hoofd, zijn op audiëntie bij voorzitter Cooreman geweest, en daar is beslist dat men de zaak niet langer als afgehandeld zou beschouwen, maar de bespreking ervan, spijts den heer Woeste en zijne agenda, Zaterdag weêr aan de orde zal komen. Zou dit congres dan toch, niettegenstaande politieke en geestelijke tegenstrevers, onder het teeken der Vlaamschgezindheid komen? - Vermits ik nu toch bij dat onderwerp {==211==} {>>pagina-aanduiding<<} ben, moet ik zeggen dat vele Vlaamsche vrienden hier door hun geestdrift en hunne overtuiging mijn pessimisme dienaangaande aan 't wankelen hebben gebracht. Zij wijzen mij op de twee ‘verrassingen’ die ik u vanmorgen meêdeelde: de Vlaamsche speech van Monseigneur Mercier en de breede Vlaamsche rede van voorzitter Cooreman. Er volgt wel meer, verzekeren de goed-ingelichten... Dan maar wachten... Wat ik u intusschen nog meêdeelen kan over wat gisteren gebeurde in secties, waar ik niet bij was, komt natuurlijk uit kranten. Nu verschijnen de Fransche katholieke bladen bijna algemeen met eenzelfde, ik vermoed: officieus verslag; dat ik dáár op steun, is voor mij eene verontschuldiging zoo ik even naast de waarheid blijf... Anders is het belangrijk genoeg, al kan ik er kort over zijn, vermits het de tegenwoordige algemeene politiek van het land niet aangaat. Nochtans moet de bespreking over de wetten aangaande verzekering tegen ziekte, werkonbekwaamheid, ouderdom en op het leven niet over het hoofd worden gezien. Ik krijg uit de verslagen den indruk, dat het er in de afdeeling, waar over dit onderwerp gehandeld werd, nogal verward toeging. Een heel klaren indruk van het gesprokene krijgt men niet, en het is dan ook gevaarlijk er conclusies uit te trekken. Wat vast staat: niet ieder is tevreden met de wet van 1900, aangaande ouderdomspensioenen, uitgereikt door den staat, die den dwang der stortingen meêbrengen en aldus eene vrijheid in den weg staan. Verder wordt gevraagd, dat de gemeenten in de stortingen tusschen zouden komen: eene besparing voor het armbestuur, vermits het staatspensioen den gemeentelijken steun onnoodig maakt. Als men nu bedenkt dat dit staatspensioen niet meer dan 65 frank in 't jaar beloopt, dan zal men misschien vinden {==212==} {>>pagina-aanduiding<<} dat hier nogal veel geschreeuw om weinig wol is geweest. Maar dat de menschen het goed op hadden, staat buiten kijf. Van even groot, zoo niet van grooter belang, zijn de besprekingen geweest in de afdeeling voor kunst en wetenschap. Daar hebben zeer bevoegde lui, - onder meer de benedictijn Dom Pothier - gehandeld over kerkmuziek en kerkzang. Beslist is dat men kost wat kost naar de oorspronkelijke gregoriaansche traditie en naar den gemeenschappelijken zang in de kerken terug moet, hetgeen zeker een heel prijsbaar besluit is. Verder sprak men af, een katholiek gezelschap voor het beoefenen der zuivere wetenschap te stichten. En eindelijk werd besloten, dat in de katholieke kringen, als er comedie gespeeld wordt, de vrouwenrollen niet langer in handen van mannen zullen zijn. Gij zult toegeven dat het laatste eene heele overwinning is!... En nu ben ik klaar met den dag van gisteren en kan ik u mijne indrukken van vanmorgen meêdeelen. De eerste indruk blijft die van eene overweldiging, eene overrompeling. Ik, die beroepshalve al veel congressen heb bijgewoond, zag er nooit een waar zooveel, en zoo belangstellend volk was, en zelfs geen enkel Nederlandsch congres was zoo opgeruimd en zoo geestdriftig. Het is hier verder een gewoon verschijnsel, de afdeelingen te zien verhuizen. Op een gegeven oogenblik staat de voorzitter recht, en zegt: ‘Het is hier bepaald te klein en te vol; laat ons een ander lokaal zoeken’. En dankbaar volgen hem de aanwezigen... ‘sur un plus grand’, gelijk de Brusselaars zeggen als ze 's Zondags van 't éene koffiehuis naar het andere gaan... Ik loop door zalen waar ze het druk over mutualiteit {==213==} {>>pagina-aanduiding<<} hebben; in eene andere gaat het over de belangen der kleine burgerij: twee stokpaardjes der katholieke oeconomisten. Dan blijf ik even staan in de schoolsectie, waar getwist wordt over de heidensche klassieken en de katholieke klassieken, de eersten verdedigd door een zeer beslagen Jezuïet, pater Verest, de tweeden opgehemeld door prof. Kurth, die ons gisteren in den pijnlijken twijfel liet of we ja dan niet leerplicht krijgen. In de letterkundige afdeeling zijn ze, na gekibbel tusschen Vlamingen en Walen, een bond der katholieke Belgische schrijvers aan 't stichten. En eindelijk beland ik in de afdeeling der dames, die plaats heeft in een heel mooi meisjespensionaat... ‘Waar kan men beter zijn?’ zou de oude Grétry hebben bezongen. En ik zing het hem na, al ben ik wat schor vandaag, zonder dit als te Rousselare te moeten wijten aan een overvloedige bewering dat de Vlaamsche Leeuw niet voor temmen vatbaar is.... Die dames houden dus zitting, verdeeld in vier ondersecties, die ieder vóorgezeten zijn door een beleefden priester. En 't mooist van al, die dames gedoogen dat er in hunne aanwezigheid Vlaamsch worde gesproken. Zie je wel, dat we vooruitgaan!?... Wijlen baron de Maere, steunpilaar der Nederlandsche Congressen, zag geen oplossing der Vlaamsche Beweging dan in een moreelen Sabijnschen maagdenroof. Die maagdenroof, daar zorgt b.v. onderpastoor Andriessens voor, die, o.m. en zeer terecht, voor de congregatiemeisjes eene betere sociale vorming, eene meer practische opleiding vraagt.... Natuurlijk werden in die afdeeling heel interessante dingen behandeld, die echter buiten mijn programma staan. Laat me dus toe, hier de laatste drupjes van {==214==} {>>pagina-aanduiding<<} mijn koffie uit te drinken, en naar de namiddag-zittingen te gaan. Namiddag. De voorzienigheid der journalisten wil, dat ik midden in eene afdeeling val, waar een brandend onderwerp ter sprake is: de Hoogeschooluitbreiding. De Hoogeschooluitbreiding bestaat bij ons bij de twintig jaar al, naar voorbeeld der Engelsche ‘University Extension’. Eigenlijke stichters ervan waren Lod. de Raet, de welgekende oeconomist, en P. Tack, leeraar bij het Atheneum te Elsene. Hun werk, te Gent aan de universiteit begonnen, heeft hier ten lande eene belangrijke uitbreiding genomen. Vooral te Antwerpen wordt onder de katholieken dapper gewerkt, en het is over die Antwerpsche werking dat hier verslag werd uitgebracht. Dat verslag, voorgedragen door den heer De Clercq, komt tot het besluit dat de hoogeschool in Vlaanderen geheel dient vervlaamscht. Advokaat De Vos springt bij, eischt meer bepaald vervlaamsching der universiteit van Leuven. Er heerscht echte opwinding in de zaal. En als prof. Van Cauwelaert is opgestaan, die hetzelfde vraagt en aandringt dat de wensch aan de bisschoppen zou over worden gemaakt, dan stemt de vergadering blijde in. Iemand klopt op mijn schouder, en vraagt me: ‘Hewel, waar blijft ge, pessimist?’ En ik moet bekennen: ja, dit is bepaald een belangrijke stap vooruit. Denk niet, {==215==} {>>pagina-aanduiding<<} geachte lezer, dat ik met deze bewering te ver ga. Wie Frans van Cauwelaert kent, weet wat zijn optreden beteekent. Oud-student van Mgr. Mercier, is hij beter dan wie geplaatst om dezes inzichten te kennen. Zijne woorden van daareven mogen nu ook niet de weêrklank zijn van wat Mgr. Mercier hem in het oor zou hebben gefluisterd: zij wijzen er althans op, dat de aartsbisschop heel zeker niet onverzoenbaar is met de gedachte van eene gedeeltelijke vervlaamsching der Leuvensche Alma Mater. Daarbij komt, dat honderden toehoorders de woorden van de heeren De Clercq, Lebon en Van Cauwelaert beaamd en dezer wensch tot hun aller wensch hebben gemaakt: een wensch die dan al iets van een beleefd maar beslist verzoek gaat krijgen, om niet uitdrukkelijker te spreken. Zoodat er wel spraak mag zijn, zou ik meenen, van eene moreele overwinning der vlaamschgezindheid. Terwijl ik dit schrijf, komt mij ter oore dat in eene andere afdeeling, door den bischop van het Waalsche Namen, Mgr. Heylen, eene Vlaamsche redevoering werd gehouden. Die afdeeling werd geleid door pater Rutten, den kloekmoedigen Dominikaan die, jaren geleden, om te beter de bestaansvoorwaarden van het werkvolk te bestudeeren, zes maanden lang de pij aflei en, als gewoon gezel, ging werken in eene koolmijn; - thans een gezaghebbend oeconomist, zeer bemind door de Gentsche werklui, en zelfs door zijne tegenstrevers zeer gezien.... Maar ik wil hier tot de algemeene vergadering overstappen, in afwachting dat de kranten me toe zullen laten, u in te lichten over de andere afdeelingen. Stel u voor dat de verhuismanie, die op dit congres endemisch heerscht, ons de heerlijkste vergaderplaats be- {==216==} {>>pagina-aanduiding<<} zorgt, die men zich droomen kan: het schoone park van 't meisjespensionnaat, waar 't vanmorgen vergadering der dames was. Daar doet Mgr. Merciers's rood kleed, als hij zijn intrede doet met zijn gevolg van purperen bisschoppen en witte paters, aan als een stoet van markiezinnen op een parkgezicht van Watteau. Wel te verstaan, als je niet al te zeer let op het aangezicht dier heeren, dat... Maar ik heb u van meet af verwittigd, dat ik heel den tijd ernstig ging zijn, en mij bepalen tot... (zie hooger). Nu een zalvende verwelkoming, de zalvendste der redevoeringen, door Mgr. Touchet, bisschop van Orléans, over ‘Dapperheid.’ Gij kent het thema: het begint bij Julius Caesar, commentarii de bello gallico, gaat over Chlodwig, om over te springen op 1830, en op 1831, toen Gérard en de Fransche regimenten ons te Antwerpen ‘de hand kwamen reiken’: toespeling, waarvan de Fransche bisschop, die niet weet in hoever ze ons aangenaam zou zijn, zich wel had kunnen onthouden.... Er is nog eene andere dapperheid, meent Mgr. Touchet: de industriëele, en ook op dat gebied zijn de Belgen heele kerels. Maar 't beste van al: wij zijn dappere christenen... En zoo gaat het voort. Men luistert een tijdje naar de mooie voordracht, de mooie dictie. Dan, zonder het zelf te weten, luistert men niet meer. Men heeft gewetenswroeging, men doet zijn best om toch maar aandachtig te zijn. Maar men wordt weêr afgeleid: die juffrouw daar heeft een mooien hoed; dit park is niet bestemd om tweeduizend menschen te bevatten. God, wat is Mgr. Stillemans dik.... Doch, daar wordt een ovatie gebracht aan den dapperen Mgr. Touchet; men juicht mee; en nu komt de dappere Karel Woeste aan het woord... Na suiker, azijn. Althans voor de stem. De heer Woeste, {==217==} {>>pagina-aanduiding<<} gij weet het, heeft een geluid als een beroeste bijl. En wat hij zegt is ook niet altijd zonder snijdende bedoelingen. Hij spreekt over de ‘Katholieken actie’. Men bewondert zijn moed en zijn hardnekkigheid. Men zegt bij zichzelf: ‘Arme meneer Woeste!’ En men juicht ook maar meê, werkelijk bewonderend dat die geklopte en gefopte den moed maar niet opgeeft. Waarna men dan toch met uitbundig meer genoegen het beiaardconcert van Jef Denijn gaat toejuichen.... Morgen meer daarover! N.R.C., 26 September 1909. {==218==} {>>pagina-aanduiding<<} Het katholiek congres III Mechelen, 25 September. ‘Was ik Alexander de Groote niet, dan wilde ik wel Diogenes zijn’, zei eens iemand, waarvan het wel verder overbodig zal zijn, u den naam te noemen. En ik zeg: was ik de Brusselsche correspondent niet van de N.R.Ct., dan wilde ik wel voorzitter Cooreman zijn. Niet lichamelijk, ziet u, maar om de moreele waarde van den man. Zoudt ge willen gelooven dat alwat door dit congres bereikt werd, aan voorzitter Cooreman is te wijten? En wat bereikt is vooralsnog, is waarlijk zoo weinig niet. O, ik weet het wel: zorgvuldig heeft men vermeden, over dienstplicht te spreken. En van kiesrecht komt hier niets terecht. Noem dat nu maar ontgoochelingen: ik ben het met u eens, al verwachtte ik geene oplossingen. Over leerplicht sprak prof. G. Kurth zoo dubbelzinnig, dat ik aan zijne gezindheid twijfelde. Nu schijnt het dat ik mij vergist heb: ik moest de orakelen van prof. Kurth instemmend interpreteeren, verzekert mij een ingewijde. Ik ben er hem zeer dankbaar voor, al had ik het anders begrepen, en al moet ik er de la Fontaine bij aanhalen en zeggen: ‘Ce bloc enfariné ne me dit rien qui vaille.’... Zoodat ik hier best het eindpunt kon zetten achter een verslag, dat niets heeft gehouden van wat het u heeft beloofd. Of beter: zoodat ik wel zwijgen moet, vermits ik u niet navertellen kan wat niet verteld is geworden. En nochtans is dit congres, dat zijn laatsten dag tegemoet treedt, - de dag der vlaggen en der optochten - {==219==} {>>pagina-aanduiding<<} van een heel groot en voor velen van onverwacht belang geweest. Zie, ik ben sedert drie dagen pessimistisch gestemd. Zelfs de overvloedige spijzen van het gasthof, waar men tegen geringe geldmiddelen lang niet spaarzame schotels erlangt, hebben me niet op den warmtegraad gebracht van de ontallige vreemdelingen die Mechelen's straten, tusschen de bevlagde masten, doorkruisen. Maar de beteekenis ontkennen van de onderhavige meeting, in zake democratie en Vlaamsche Beweging, ware de zon negeeren, en de rol spelen van de wolk, die me voor 't oogenblik dwingt, mijne hospita, evenals Goethe op zijn sterfbed, naar licht te vragen... Democratie: spijt Woeste, loopt ze op dit congres de spuigaten uit. Toen ik u, een paar dagen vóór deze vergaderingen, schreef, dat het wel vermakelijk zou wezen, te zien hoe zich jong- tegenover oud-katholieken zouden gedragen, wist ik niet dat de vraag op voorhand opgelost was: de jong-katholieken hadden zoowaar op voorhand overwonnen; zij zouden zoo vrij zijn hunne meening, natuurlijk binnen de palen der parlementaire beleefdheid (ze bestaat nog, zelfs in België!), als de gezindheid der partij te uiten. Vandaar de schoone openingsrede van voorzitter Cooreman, die dit zeker heeft bewerkt, en daardoor al gedaan heeft gekregen, dat ik hem, om zijne veroveringsdaad - wat hij overwonnen heeft, kan me minder schelen! - haast benijden ging. Er is dan nog: de Vlaamsche Beweging. Ik vertelde u van de Hoogeschooluitbreiding van ingenieur De Clercq, en advokaat De Vos, en professor Van Cauwelaert, en hoe ze 't gedaan hadden gekregen, eene vergadering, waar heel wat kregelige menschen bij waren, te vermurwen tot het {==220==} {>>pagina-aanduiding<<} stemmen van een uitdrukkelijken wensch voor de vervlaamsching van de Leuvensche universiteit. Ik zei u ook dat de knappe en niet gemakkelijke Dosfel een fermen knak aan Woeste's gezag had gegeven, door te bewerken dat de vraag der Coremanswet over het Vlaamsch in het vrije M.O., Donderdag verworpen, heden weer, dank zij voorzitter Cooreman, - toujours lui! - aan de orde zou komen. En ze is aan de orde gekomen, en met prachtig gevolg. Eerst deze eerste daad: Woeste die van het voorzitterschap afziet. Ik kan er niet aan doen, maar ik vind het weêr kranig van het vadertje Woeste, dat hij liever van alle tsarisme afziet, dan te moeten bukken voor een vergadering van enkele honderdtallen. Zijn plaats wordt door Cooreman ingenomen. En nu loopt alles, natuurlijk, dank aan zoo'n hoog en wijs en kiesch beleid, van een leien dakje... En het is volksvertegenwoordiger Henderickx, even klein, maar even kranig als de voorzitter, die, bekampt door kanunnik Muyldermans, het jammerlijkste lid der Koninklijke Vlaamsche Academie, herhaalt... wat ik hier zóó dikwijls gezeid heb, dat Holland voor 't oogenblik meer overtuigd is dan België van 't goede recht der besproken kwestie. Muyldermans wordt dan ook uitgejouwd: lot der fossielen, als ze levensrecht eischen. Uitgejouwd wordt geenszins Frans van Cauwelaert, die den goeden inval heeft, alles eens duidelijk in het Fransch te zeggen, alles... wat ik hier zóó dikwijls gezeid heb, dat... - En dan is er nog wel pater Verest die bewijst voorzichtig te zijn, door te verklaren dat hij zich liefst onthoudt; en daar is nóg een geestelijke, die onvoorzichtig genoeg is te zeggen, dat hij het met professor Van Cauwelaert eens is, maar... dat hij zich toch onthoudt. Maar dan is er toch {==221==} {>>pagina-aanduiding<<} Cooreman, die alles klaar maakt door volgende verklaring van het bureel, die ieder bevredigt, en heel wat zeggen wil: ‘Het bureel, overwegende dat een algemeene en grondige kennis van de Vlaamsche taal noodzakelijk is ten aanzien van den katholieken invloed in het Vlaamsche land, is van meening dat de katholieken van het Vlaamsche land zich moeten bekwamen om de taal grondig te leeren, en verklaart alle middelen genegen te zijn, welke, zonder de grondwettelijke vrijheid te krenken, die kennis kunnen veralgemeenen.’ De spatieering is natuurlijk van mij. Maar behalve dat, onthoud ik me van alle kommentaar, omdat ik weet wat dit, op een congres als dit, als verbintenis vanwege de overheid te bedieden heeft. Zoodat ik, zonder er verder op in te gaan, nu naar andere vergaderingen kan gaan luisteren. N.R.C., 27 September 1909. {==222==} {>>pagina-aanduiding<<} Het katholieke congres IV Mechelen, 26 September. Vijf dagen lang gekweld door den Geest der Volledigheid, heb ik mijn best gedaan, u zoo goed als 't kon in te lichten over deze uitbundige, gonzende, werkzame dagen. Mijn aanvankelijk plan, u vooraf de verhouding van het congres tot de Belgische politiek van den dag aan te toonen, ben ik wel gedwongen geweest, op te geven, om de goede reden dat men de Belgische politiek van den dag, of althans hare brandpunten, zorgvuldig ter zijde heeft gelaten, om zich te bepalen tot hetgeen hier heet: ‘les oeuvres catholiques’. (Moest ik u de opsomming der werkzaamheden geven naar het Vlaamsch programma van het congres, dan zoudt ge al te veel plezier hebben, zoo onzinnig is dat opgesteld!). Dank zij enkele doordrijvende flaminganten, heeft men gelukkig op Vlaamschgezind gebied veel kunnen redden, dat men ook al wilde weren. Met het oog op algemeen-Belgische toestanden is dan toch hier heel wat verkregen. Waar ik u dan ook getrouw, hoewel bondig, verslag over gaf. Maar wat aangevangen met al het andere, dat dan toch ook wel van belang was, al viel het buiten het kader dat ik me had voorgesteld? - Lezer, er is een groote leemte in mijne opvoeding: men heeft me niet geleerd, met beide handen tezelfdertijd te schrijven. Waarbij nog het physisch gebrek komt, dat ik niets hoor waar ik niet bij ben. En verder deze astronomische anomalie: dat een dag maar vier-en-twintig uren heeft, waarvan een deel, al weze het nog zoo gering, bestemd is voor den slaap. {==223==} {>>pagina-aanduiding<<} Ik ben dus onvolledig geweest, tot eigen spijt en schande, maar geheel buiten eigen schuld. Ik ben de gedwongenonvolledige. Hetgeen niet belet dat ik hier nog even inhalen ga, wat nog inhaalbaar is. Eerst een paar redevoeringen nog op de algemeene vergadering van Zaterdag. Daar heeft die oude leukerd van een staatsminister Beernaert het over alcoholisme gehad. Iedere Belg, schijnt het, drinkt om het jaar 120 liter bier en 5 liters sterken drank. Dat is zoo ongeveer een heel klein pintje op het middagmaal van iederen dag, en om de drie, vier dagen een heel klein borreltje. En dat vindt staatsminister Beernaert overdreven! Dat hij het echter niet zoo ernstig meent bewijst het feit, dat hij blij is omdat men in Denemarken soms tien kilometers ver moet gaan om eene herberg te ontmoeten: echt plezierig, nietwaar, 's zomers als men dorst heeft!... Weliswaar wordt er wel heel wat geld te veel aan alkohol verkwist. De heer Beernaert heeft uitgerekend dat een Belgisch werkman, die zijne borrelcenten zou willen insparen, iederen dag zich zou kunnen voeden met kwartels. Maar de goede minister van state vergeet, dat de jacht op kwartels drievierden van het jaar verboden is, en dat daarenboven kwartels met cognac klaar worden gemaakt.... Hetgeen niet belet dat de voordracht van den heer Beernaert recht smakelijk was; veel smakelijker dan wat minister van state Van den Heuvel, met zijn scherpe, onaangename stem, verkondigde over recht van vereeniging, wat niet ging zonder venijnigheden en toespelingen op wat in naburige landen gebeurt. Meer nog dan tegen de Belgische oppositiepartijen is immers dit congres tegen de Fransche politiek der laatste jaren gericht. Ik onthou me natuurlijk van alle oor- {==224==} {>>pagina-aanduiding<<} deel over die politiek. Maar of het wel noodig was, en kiesch vooral, op dit kwasi-officieel congres een Mgr. Touchet uit te noodigen op de regeering van zijn land af te komen geven, en of een oud-minister van justitie van ten onzent daar dan nog wel verder moest op ingaan: dat laat ik aan uwe appreciatie over... Heel nobel, heel verheven is kardinaal Mercier geweest in zijne beoordeeling over de werkzaamheid van dit congres. Het werk dat hier af is gelegd geworden is enorm. Het officieel verslag ervan zal meer dan duizend bladzijden beslaan. En het gevolg van dien ijver?... Ik herhaal: in edele bewoordingen heeft onze aartsbisschop algemeenheden gezeid, die maar in heel verre betrekking tot het verrichte staan. Zich echter onthouden van de verzekering, dat dit congres de democratische neigingen van het huidig katholicisme duidelijk heeft gemaakt, zooals ik er gisteren al zei, kon en mocht hij niet: met de besprekingen aangaande de Vlaamsche kwestie is het zeker wel 't belangrijkste wat hier werd bereikt. En het heeft dan ook wel voor de toekomst der partij eene groote beteekenis, vermits het er de leefbaarheid van verzekert... Tot daar over de Zaterdagsche gebeurtenissen. En Zondag dan... Maar laat me hier even uitblazen. Want denk eens wat het moet geweest zijn, als ik u zal hebben verteld dat de Staat meer dan zeventig duizend gezelschapstickets aan verminderden prijs voor Mechelen heeft geleverd; dat er, behalve de drie, vier duizend congressisten, nog wel een paar duizend andere Belgen tegen vollen prijs naar hier gestoomd zijn; dat daarenboven natuurlijk geen enkele Mechelaar thuis is blijven hokken; en stel u daar middenin {==225==} {>>pagina-aanduiding<<} uw armen correspondent voor, alleen en verlaten, en gedwongen nota's te nemen! Ik verklaar het u ronduit, en spijts den daimoon der volledigheid: die nota's zijn schaarsch, en ik laat het eerder uwe verbeelding over, dan ik u nauwkeurig beschrijven ging hoe dit nu alles was. Hoe dit ook te doen? Hoe zelfs maar overal aanwezig en bij te zijn? Denk maar eens: om 11.30 uur, algemeene vergadering van de Vincentius a Paulo-maatschappijen; om elf uur algemeene vergadering der Jeugd (hier hoorde ik een brok uit een mooie redevoering van den heer Pirmez). Om twaalf uur, redevoering van Mgr. Mercier in diezelfde vergadering. Daartusschen in: vergaderingen der Heilige Familie en van het Heilig Sacrament. Spel me daar goeden visch uit! Maak daar een ordentelijk verslag over! En om éen uur dan: de Stoet; ruim honderd vijftig duizend man, waaronder ongeveer honderd muziekkorpsen, en waarboven zoowat tweeduizend vlaggen uitsteken. Neen, bepaald, ik geef het op. Ik had alleen maar gewenscht, dat ge daar allen met mij op den grooten Markt hadt gestaan, vier uren lang te kijken naar die grootsche, die overweldigende, die verbijsterende menschenmassa. En het Te Deum daarna: de veertig Belgische heiligenrijen, éen pronken van schitterende juweelen, achter een groot kruisbeeld aan; en al die statige bisschoppen dan; en plechtig-stijgend het koorgezang uit diepe mannenkelen; en 't wijde zegenende gebaar van den aartsbisschop: ik verzeker u: het gaf u kippevel, zoo heel grootsch en imponeerend was het... - En na het ‘Christus imperat’ de galmende ‘Brabançonne’ die ineens uit aller monden {==226==} {>>pagina-aanduiding<<} losbreekt, blijde en overtuigd, zoodat men waarlijk ging gelooven in Belgische vaderlandsliefde. En dat de katholieke partij ten onzent dood zou zijn, is zeker ook niet waar!... En dan, geachte lezers, ben ik even wat op bed gaan liggen, want nog een heele beproeving stond mij te wachten: het banket, en hier wilde ik sterk bij staan. Lekker, dat banket. En mooi, de eeretafel, waar vooral minister Renkin de aandacht trekt, sedert enkele uren slechts terug uit Kongo (Zaterdag toegekomen, heeft hij zich gauw te goed gedaan aan eene fijne Brusselsche tafel, hetgeen wel te begrijpen is na al 't afschuwelijke eten uit blikjes, heel die lange reis door). En geestdriftig de toasten: in 't Fransch, die van Mgr. Stillemans, aan Paus en aan Koning; maar in 't Vlaamsch die van Kamerlid Verhaegen, op de voorzitters van 't congres, Cooreman en Simonis; in 't Fransch die van Simonis op Mgr. Mercier, die in 't Fransch antwoordt; maar in 't Vlaamsch die van Cooreman, - gedeeltelijk althans... Zoodat de Vlamingen waarlijk niet te klagen hebben... En om 10 uur nam 't banket een einde, en daarmee ook het congres. En wat nu de innige beteekenis van dit laatste geweest is, dat zou ik u nog wel vertellen, was deze brief niet al zoo lang, en was ik zelf - neem me niet kwalijk - zoo moe niet... Dat zal dan, met uw goedvinden, voor morgen zijn! N.R.C., 28 September 1909. {==227==} {>>pagina-aanduiding<<} Kunst en kolen Brussel, 3 October. Nu wil ik u - om als een held van den Decamerone of van de Duizend en éen Nacht te beginnen - een vermakelijke en profijtelijke geschiedenis vertellen. Aanleiding er toe is een kakikleurige kwarto-collectie, over kunsten kolen-handelende brochure - merk, bid ik u, de zesmaalallitereerende k-medeklinkende schoonheid van dezen aanhef -, aanleiding is, zeg ik, eene brochure, me door Edward Taymans toegezonden. Mag ik u even voorstellen?... Edward Taymans is een klein, gebrild, fijn-joviaal, beleefd-geestig, hartelijkkiesch, slecht-gekleed en nochtans voornaam mannetje van om de vijftig, die - om maar ineens heel zijne biographie te voleindigen - van heel geringe afkomst is, maar zijn naam gestand, door taaie wilskracht, heel wat praktische intelligentie, eene groote eerlijkheid, en, waarschijnlijk veel spaarzaam beleid - van het laatste heb ik weinig verstand - de voornaamste kolenhandelaar van Brussel is geworden, zoodat hij zich zelf ‘le charbonnier’ mag noemen, en zijne vrienden zeggen ‘le grand charbonnier’; en, wat meer is, indachtig van zijne geringe afkomst en dat veel grooteren dan hij zijne veroveringsgaven niet bezitten, voor de armen van geest - ik bedoel zijne burger-klanten - en de armen aan geld - ik wil zeggen de Belgische artisten -, dit alles natuurlijk in algemeenen, bijna symbolischen zin genomen, een Maecenas heeft willen zijn. Zijne eerste kennis maakte ik, zoowat een jaar geleden. {==228==} {>>pagina-aanduiding<<} Ik lag nog zoowaar in bed, toen men mij 's morgens vroeg zijn onverwacht bezoek aankondigde. Tamelijk wrevelig opgestaan, vond ik in de spreekkamer een meneertje, beladen met papieren en doozen. Hij stelde zich voor, ‘Le Charbonnier Taymans’; begon te praten, te praten, te praten. Langzamerhand verdween mijn wrevel: de man was kostelijk: een echt Balzac-type. Hij vertelde mij zijne historie: van laag gekomen, wilde hij aan de lageren mededeelen wat hem thans, nu hij hoog stond, het hoogste genot verschafte: de Kunst. De Kunst met eene hoofdletter, durf ik wel zeggen, al lag die groote K niet in 's mans stem; en ge zult straks wel zien dat ik geen ongelijk heb, hier de hoofdletter te gebruiken. Dat mededeelen bestond nu in 't volgende: de heer Taymans heeft van meesters als Constantin Meunier, als den fijnen medaliesnijder De Vreese, als den gratievollen Isidoor de Rudder, beeldhouwwerkjes gekocht van echte kunstwaarde en breede beteekenis, met recht van reproductie. Aan ieder nu die hem een zeker getal kilogrammen kolen koopt - en die kolen zijn, schijnt het, van heel goede hoedanigheid -, schenkt de heer Taymans zoo'n reproductie, evengoed als deze cacao-firma leelijke platen, en gene bitterpee-fabriek afzichtelijke almanakken aan hare cliënteel uitdeelt. - Dit is nu reklaam-maken, ik geef het toe. Maar eene reklaam van nogal-bijzonder soort zult gij op uwe beurt toegeven. Want stel u eens voor dat men thans in honderdduizend werkmans- en burgershuizen van Brussel en omstreken uitmuntende gipsafgietsels vindt van een heerlijken mijnwerker door Meunier, van een heel gedistingeerd portret van Leopold II door Godfried de Vreeze; van eene sierlijke plaquette die de {==229==} {>>pagina-aanduiding<<} Hollandsch-Belgische toenadering symboliseert, - de breede beteekenis waar ik het hooger over had - door Isidoor de Rudder; een gratievollen bas-relief van den Franschen beeldhouwer Derré; en dat binnenkort Taymans' trouwe klanten op dezelfde wijze werkjes krijgen naar modellen door beeldhouwers als Charles Van der Stappen, Pieter Braecke en Lagae, en schilders als Constant Montald, Jean Delville, Henry Meunier, e.a. - En mild dat die kolenkoopman is! Niet alleen, wie zijn waren koopt krijgt aldus kunstwerken van uitmuntend gehalte in huis: gemeentebesturen, schoollokalen, al wie er belang in stelt en den wensch ertoe uitdrukt, krijgt het aantal reproducties die hij verlangt. Aldus ijvert Edward Taymans voor de kunst en.... voor zich-zelf? - Neen, vaak buiten alle eigen-belang om. Want wat heeft hij verder nog uitgericht? Hij bestelde aan een voortreffelijk Fransch-Belgisch dichter der hoofdstad, Valère Gille, een stuk, dat geen meesterstuk is, maar, wie weet, dan toch de vlam der poëzie zal doen ontluiken, in menig moederhart; want, fraai verlucht, wordt het gestuurd aan elk gezin waar de ooievaar een nieuwen telg heeft gebracht, tegen de vrije vergoeding van een paar franken, dewelke gestort worden in een menschlievend werk bij uitstek: ‘la goutte de lait’, dat melk aan behoeftige jonge moeders voor hun nieuw-geboren kroost kosteloos uitreikt. Hetzelfde wordt binnenkort geprobeerd bij jonggehuwden op hun trouwdag: dan is men vrijgevig, en men krijgt voor zijn centen - heel weinig centen - een prachtstuk van een der grootste decoratieschilders van dezen tijd: van Constant Montald. - En om die feeëngeschiedenis te eindigen: het schijnt dat we binnenkort {==230==} {>>pagina-aanduiding<<} een echten Rodin krijgen, tegen zelfde voorwaarde. Te eindigen..... Neen: Taymans deed meer. ‘Weêr reklame’, zegden velen; maar dan toch een reklame van zeer verheven aard, en die het wel waard is dat de man er goede zaken door maakt. Die kolenhandelaar deed namelijk het volgende: hij stuurde zijn beeldwerken aan de voornaamste Vlaamsch- en Fransch-schrijvende letterkundigen van ons land - aan Verhaeren en aan Streuvels, aan Edmond Picard en aan Hugo Verriest, aan Fernand Séverin en aan Vermeylen, aan Max Elskamp en aan Herman Teirlinck, evengoed als aan literaire politici als Carton de Wiart en Célestin Demblon en aan literaire kunstschilders als Delville en Broerman; in 't geheel: een goede honderd en veertig gezaghebbende mannen - waaronder natuurlijk uw dienaar-; en vroeg hun in ruil hun oordeel over zijn poging. De antwoorden verzamelde hij in de kaki-kleurige brochure waar ik hier van sprak. Ze zijn heel verscheiden, hoewel over 't algemeen lovend. Verspreid, als het boekje wordt, op duizenden exemplaren, maakt het den naam, de handteekening, en den geestesdraai onzer letterkundigen aan een ruimer publiek bekend. Mij heeft het een kostelijk uurtje geleverd: welke ‘vanity-fair’; welke expositie van zelf-voldaanheid; welke would - be bonhomie en welke opgeblazen grootmoedigheid. Maar 't geestigste: welk geblaseerd misprijzen, welke ironische geringschatting, hier en daar, vanwege gelukkig schaarsche, weinig beduidende letter-onmachtigen tegenover dezen kolenkoopman, dien ik haast geniaal zou gaan noemen, weze het dan ook als handelsman, en die dan toch der kunst en het publiek heel wat diensten bewijst door zijn eigenaardig optreden.... {==231==} {>>pagina-aanduiding<<} Dat optreden wilde ik hier voor u opteekenen: het zet misschien iemand ten uwent aan, in zelfde richting handelend op te treden. Geen land, waar de handelaars evenveel reklame maken als in Holland. Gij hebt specialiteiten, die de wereld door gewild worden, omdat ze kranig en met durf op de markt worden gebracht. Konden nu uwe groote handelslui niet doen als de goede Edw. Taymans? De tegenwoordige Hollandsche kunst is van groote beteekenis - te weinig gekend echter over de wereld. Indien nu eens éene of meer uwer firma's kunstwerken aankochten, die werken op waarlijk-voldoende wijze lieten reproduceeren, en, gelijk ze thans leelijke, haast belachelijke dingetjes verspreiden, bij hunne cacao-bussen of pakken koffie voegden? Meer: indien eens zoo'n firma - ik schenk deze geniale gedachte gratis aan wie ze uitvoeren wil - aan een onzer goede literatoren het eigendom afkochten van eene novelle, een korten roman, zelfs verzen, om aldus een overgroot publiek te dwingen, ze te lezen? Het volk leest graag, maar koopt niet graag boeken, waarvan het vooruit niet weet, wat er in staat. Op de door mij aangeprezen wijze zouden ze zeker lezen, en goed werk lezen, vermits de keus ervan zou afhangen van den handelaar, die het verspreiden zou, gelijk Taymans alleen werken verspreidt van onze eerste beeldhouwers en schilders.... Ik herhaal: ik geef de gedachte gratis, hoeveel ze ook waard zij. Want ik benijd waarlijk te zeer Taymans - evenals ik verleden week voorzitter Cooreman benijdde - om niet mijn best te doen, dergelijke pogingen levend te houden en door de wereld te helpen. N.R.C., 4 October 1909. {==232==} {>>pagina-aanduiding<<} Pol de Mont over Fransch-Vlaanderen Brussel, 10 October. Als ge 't nog niet wist zal ik het u vertellen: wij hebben sedert een kleine maand te Brussel een ‘Vlaamsch Huis’; een der heerlijke gildenhuizen van de groote Markt werd door capitalistische Vlamingen der hoofdstad, die zich in een naamlooze vennootschap vereenigd hebben, gehuurd, in koffiehuis met daarbij behoorende feestzaal ingericht, en nu kunnen de flaminganten in hun eigen lokaal nationale, of - hunne Germaansche afkomst indachtig - Duitsche bieren verorberen tusschen Gobelin-muren met Teniersboeren en Hobbema-landschappen; ‘Het Land van Aelst’ evengoed als ‘de Nieuwe Rotterdamsche Courant’ uit de hand ontvangen van bevallige bar-maids (hoe zeggen ze dat nu ook in 't Hollandsch? Bij ons noemt men dat ‘serveuses’); en, wegdroomend in een grootsch visioen van het episch verleden, zich gemakkelijk inbeelden, gevleid op gastvrije Vlaamsche stoelen, dat ze vrijheidsminnende keerlenscharen voorbij hooren tiegen bij elke fanfaremaatschappij die over de markt komt: eene gebeurtenis die, van den Zaterdagavond tot den Maandagmorgen, om het kwartier op de Markt voorkomt. We hebben dus een eigen, Vlaamsch huis, waar we ongestoord jubelen en krakeelen kunnen, en waar de waardin ons zelfs niet buiten kan zetten als we de bepalingen van de wet op drankmisbruik overtreden: wij zijn immers thuis, in onzen eigen thuis, en worden door eene oudere wet beschermd: de onschendbaarheid der eigen woning. En, al zijn we nu ook niet zoo weelderig ingericht als {==233==} {>>pagina-aanduiding<<} deze of gene groote sociëteit in Holland, het is niettemin wat prettig, te weten waarheen, als men spleen of elke gedachte aan zelfmoord verdrijven wil door de aanwezigheid van een paar goede kameraden. En kameraden vindt men in ‘'t Vlaamsch Huis’ op elk uur van den dag en zelfs van den nacht; en, vond men er bij ongeval geen kameraden, dan vindt men er in elk geval ‘'t Getrouwe Maldeghem’ of ‘Vlaamsch en Vrij’, die verkwikkelijke en hartversterkende bladen zijn, behalve Geuzen-Lambiek en andere, meer pan-Germanistische biertjes, eveneens verkwikkend en hartversterkend. Zoodat ik in alle oprechtheid het ‘Vlaamsch Huis’ aan durf te bevelen aan onze broeders de Hollanders en aan onze kozijns de Franschmans... uit ‘la Flandre flamingante.’ Bemerkt ge op welke behendige wijze ik op mijn eigenlijk onderwerp kom? Want mijn onderwerp is juist die kozijns uit Fransch-Vlaanderen en hun inleider bij de Brusselsche Vlamingen van het ‘Willems-Fonds’, Pol de Mont, die gisterenavond aldus de - te kleine - feestzaal van het ‘Vlaamsch Huis’ in kwam huldigen. Heb ik u Pol de Mont nog wel voor te stellen? Onlangs nog zong uw Antwerpsch correspondent zijn lof als redenaar: de redenaar met het breede gebaar bij de levende beeldspraak, de stem bevende en het oog schitterend van geestdrift, de mededeelzame overtuiging van zijn woord en het krachtigmedeslepende van heel zijn optreden: een prachtige kerel, prachtig van lyrisme en van geloof, de ziel van het volk meêrukkend, omdat hij-zelf verrukt is door de gedachte, door het gevoel dat hij verdedigt en dat hem geheel bezielt. - Aldus Pol de Mont in zijne beste oogenblikken, wanneer het geldt Vlaamsche of, hem lieve, politieke ge- {==234==} {>>pagina-aanduiding<<} dachten: een Pol de Mont die, heeft hij als dichter de verdienste gehad eene zeer belangrijke vernieuwing der Vlaamsche dichterlijke taal en der Nederlandsche dichtvormen teweeg te brengen, als redenaar een der meestovertuigende krachten van de Vlaamsche Beweging zal zijn geweest: een levenswekker, en, in de oogenblikken van zege, eene ‘feestklok’, gelijk uw Antwerpsche correspondent zou zeggen. Gisterenavond was hij anders: hij was - al is hij in zijn uitbundigheid, in zijn joviale uiterlijkheid moeilijk te beteugelen, - hij was meer de verleidelijke ‘causeur’, een salon-man, die reisindrukken op de aangenaamste en aantrekkelijkste en artistiekste wijze der wereld meê komt deelen. Want veel meer is deze voordracht over Fransch-Vlaanderen niet geweest, en meer bedoelde ze ook niet. Vijf dagen heeft Pol de Mont, die altijd mooi weêr treft als hij op reis gaat, gekuierd door de departementen Haezebroek en Duynkerken; en, daar hij een geleerd, schrander, en praktisch reiziger is, heeft hij indrukken opgedaan wel voor een geheel boekdeel. Nu zijn er wel, meer bestudeerde, boeken over Fransch-Vlaanderen, zooals dat van uw Johan Winkler, en ook in Duitschland. Pol de Mont wil ze ook niet negeeren; zij zijn hem bij zijn tocht uitmuntende wapenen, zeer praktische voorbereidingsmiddelen geweest; en in zijne voordracht haalde hij ze dikwijls aan. Wat in die voordracht echter wel degelijk van hem, Pol de Mont, was: de duizend en één pittige anecdoten, de heel bijzondere, ruime kijk op landschap en zeden, en vooral: die diepe, innige, ernstige, en gloeiendpralende liefde voor al wat Vlaamsch is. Ook heeft hij geestdrift en mede-liefde verwekt als {==235==} {>>pagina-aanduiding<<} hij verteld heeft van die taaie Vlamingen die, verdrukt en verbasterd, systematisch verfranscht, wreed bejegend in opzicht van taal en zeden, nog steeds, al zijn ze sedert de zeventiende eeuw verknecht, zoo heerlijk-taai Vlamingen zijn gebleven, zóo zelfs dat, onder de dorpen die door den langen duur geheel Fransch zijn geworden - zooals overigens in 't Atrechtsche en in Picardië is gebeurd, - er twee zijn die weer geheel Vlaamsch werden: een prachtig voorbeeld van koppige gehechtheid aan eigen spraak en wezen. Ik zal niet verder op deze, waarlijk gezellige, onderhoudende voordracht ingaan: Pol de Mont is tegenwoordig als voordrachtgever in Holland zeer gewild; ik kan alleen wenschen dat men er hem uitnoodigt, over Fransch-Vlaanderen te komen spreken: een onderwerp, dat elken voorstander van Groot-Nederland aanbelangt en, uit den mond van Pol.... Chrusostomos, zeker boeien zal. N.R.C., 11 October 1909. {==236==} {>>pagina-aanduiding<<} De kunstwerken van Leopold II Brussel, 18 October. Het is eene eigenaardigheid van mij - sommige vriendjes noemen het eene ‘pose’, met een woord waar alle mogelijke verachting in ligt; alsof ‘pose’, d.i. eene bewuste ‘houding’ tegenover het leven, niet het beste middel van verweer, en ook wel eens van aanval ware! - het behoort dus onder mijne hebbelijkheden, dat ik een bewonderaar ben van Leopold II. O! geenszins uit blinde vaderlandsliefde of baatzuchtige Congolâtrie. Maar omdat ik zoo'n afschuw heb van menschelijke middelmatigheid, voor kleurlooze deftigheid, voor alle gemeenplaats, in daad en in woord, zoo ze naar den vorm het kleed draagt der conventie. Gelukkig! in gedachte ga ik slechts met helden om, en het is mijn troost in het saaie dagelijksch bestaan. En, wáar ik wel gedwongen ben, met mijne tijdgenooten te leven, dan kies ik liefst van al, waar keus mij gelaten wordt, dezen uit, die me, om eene of andere eigenaardigheid, door dit of geen gebrek aan evenwicht, verontrusten. Een geest, een vernuft, is immers als een mes: het snijdt zich bot op zachte kaas of op brooddeeg, en heeft keien en metalen noodig, wil het gensters schieten, weer scherp staan, en nu en dan eens scherven - wat noodig is. De personaliteit nu van Leopold II is wel eene der allerbeste, om er zijn geest op te scherpen, eigen schamelheid aan te meten, wat men aan psychologisch doorzicht en menschenkennis bezit, aan te toetsen of op een dwaalspoor te brengen. Welk een mengsel van hyper-tropisch egoïsme en de gekste vrijgevigheid! Welk business-king en welke {==237==} {>>pagina-aanduiding<<} koning-bij-Gods-genade! Welk moreel cynisme en welke handelsgenialiteit! Welke koorts en welke beheersching! Welke zwakheid en welke wil!... De Fransche dichter Gustave Kahn maakt hem tot held van zijn zonderling boek ‘Le Roi fou’. En een psychiater verklaarde mij onlangs, dat 's konings reismanie inderdaad wees op zekere zenuwstoring, op een bepaald soort zinsverbijstering. Maar dezelfde man sticht dat reuzenwerk: Kongoëxploitatie; en, brengt hij nog zoo heel lang niet geleden te Antwerpen zijn ministers in verlegenheid, door met een redevoering af te komen waar zij geen kennis van hadden: die redevoering wijst wegen aan, die de stoutste speculant niet had durven droomen. En nu weer... Maar hier moet ik, tot mijn spijt, voorbehoud maken. Laat de koning met ministers en stalknechten, met zijne dochters en met leveranciers omspringen als hij wil: ik ken er hem het recht van toe, want hij is hun meerdere, niet alleen als stand, maar als geest, vooral - in mijne oogen - als geest, naar het ingenium. Maar, komt Leopold II tegenover zijns gelijken te staan, niet als koning weer, maar eveneens als vernuft, dan kan ik misplaatst vinden dat hij zich geringschattend voordoet. Ik heb vrienden, waar ik altijd in ruzie mee lig: het zijn die waar ik het meest van hou misschien, en waar ik zeker de meeste achting voor heb. Koning Leopold II, geniaal en buitenissig mensch, moest wat meer respekt toonen voor die andere koningen, die geniale en buitenissige menschen zijn: de kunstenaars, - de eenige lui, onder ons gezeid, waar hij mee om moest gaan, al was het ook om er aldoor maar ruzie mee te maken... En er is nu juist eene kloof, eene gaping, in de anders {==238==} {>>pagina-aanduiding<<} prachtig-geheele natuur van Leopold II: zijn koninklijk misprijzen voor kunst enartiesten. Hetgeen hij weer bewijst door 't ontruimen van zijne paleizen - die hij, volgens de wet, te stoffeeren heeft! - en door deze daad, die niet edel is al valt ze wél binnen het mercantiele karakter van den grootsten caoutchouchandelaar van dezen tijd: het verkoopen van zijne kunstwerken, van meubelen, vaatwerk en schilderijen. Ik zal me niet mengen in de, onwelriekende, familiezaken, die, naar het schijnt, aanleiding tot dezen verkoop zijn. Ik zal me zelfs niet bekommeren waar het geld heengaat, al wordt hieromtrent iets heel pittigs verteld: het schijnt dat de koning, tot beheer van zijn fortuin, te Parijs een college van drie administrateurs heeft benoemd, waaronder... Georges Marquet, oud-kellner, koning van Oostende-koningin-der-badplaatsen, hotelhouder te Brussel en grondbezitter in Frankrijk, speelholuitbater en dagbladeigenaar (‘Le Petit Bleu’, vroeger voor 500 frank ter maand uitgekocht door het Kongobeheer, is thans geheel in handen van den man, die al zoo dikwijls vervolgd werd voor overtreding der wet op de hasardspelen): ook een geniale kerel, deze: iemand waar Leopold II moet tegen opzien, misschien ook wel met wat uiterlijk misprijzen, maar dan toch; ik ben er van overtuigd, met eerbiedige sympathie. Waarom dan leelijk handelen tegenover menschen die, weliswaar, geene honderden millioenen door hunne handen laten vloeien, maar, op een ander, en niet minder, gebied, zich even stout, even durvend, even grootsch hebben getoond als Marquet, oud-kellner en schoonvader van een Fransch senatorszoon? De koning maakt dus geld van zijne kunsteigendommen. {==239==} {>>pagina-aanduiding<<} Het mooiste deel ervan, dat wij niet te zien kregen, ging, op één schilderij na, voor België verloren: al de oude doeken werden uit de hand verkocht. Nu is het de beurt aan het werk van na 1830; men heeft het tentoongesteld in het oud museum; er wordt entrée betaald, - wel is waar ten behoeve der ‘caisse centrale des Artistes belges et de la Mutuelle Artistique’ eene koninklijke aalmoes... door de kunstliefhebbers betaald; en tusschen wonderlijke, Japansche, Chineesche en Sèvres-vazen, waaronder er zijn die familiewapenen dragen; tusschen de heerlijkste oude meubelen die men zich droomen kan; tusschen de kassen waar het zilveren vaatwerk in prijkt, dat het Engelsch-koninklijke wapen draagt (een erfstuk), en het zware gouden tafelservies dat een geschenk van de Engelsche kroon aan Leopold II is - en dat alles is te koop, naar men zegt! - daar hangen een kleine honderdvijftig schilderijen, waaronder vele middelmatige maar ook enkele heel goede; en er hangen ook enkele familieportretten, niet in den catalogus vermeld weliswaar, maar die, naar aller vermoeden, eveneens te koop zijn. Niets, althans, spreekt deze veronderstelling tegen, vermits al wat hier ten toon is gesteld heet voor den verkoop bestemd te zijn... Dit moet maar een derde zijn van de koninklijke verzamelingen: het allerbeste, uitgekozen door de beste kenners. Gaan de zaken goed, dan zou het overige ook getoond worden met hetzelfde doel en, hoopt men, hetzelfde gevolg. Wat er thans te zien is, is wel een wandeling door de zalen waard; eerst, zei ik al, om meubelen en vazen - er is daar een Japansch kamerschut in lak, ivoor en brons, waar ik graag mijne collectie, die, ik beken het, nog in de luren ligt, meê verrijken zou -; daarna om een twintig- {==240==} {>>pagina-aanduiding<<} tal uitmuntende doeken. Al hebt ge weinig aan de opsomming, toch weersta ik den lust niet, u de zeven heerlijke Alfred Stevens'sen te noemen, die men stellig voor ons museum bewaren moest, evenals de vier doeken van Leys - o.m. die ‘Faust en Grettchen’ met het prachtige stadsgezicht - en de twee Hendrik de Braekeleer's, al zijn deze laatste niet onder zijne beste werken. Dan is hier nog het stijlvolste en fijnste wat ik van Lamorinière ken; een zeldzaam zeestukje van Portaels; een teedere Verhas; een heel lichte, heel athmospherische Isidoor Verheyden; een belachelijk-sentimenteel Wappers; een lieve Frédéric; een heel innige en nobele akwarel van Charles de Groux; een der beste boschgezichten van Courtens; een schoone Claus uit zijn overgangstijd; drie merkwaardige Oertam's. En dan, uit de vreemde scholen: goede stukken van Roelofs, Gabriel en Mesdag (men moest ze voor onze, aan modern-Hollandsch werk arme, musea koopen); een zeer merkwaardige Schreyer; een kranige Carolus-Duran; en onder de schoonste dingen van de tentoonstelling, een Venetiaansch landschap van een Engelschen ongenoemde: een prachtig-athmospherisch zicht van ‘la Dogana di Mare’, dat ik ook maar van Leopold II voor mijne verzameling koopen zal. Ziedaar wat er zooal in deze koninklijke tentoonstelling te zien valt. Of neen: er zijn nog prachtige klokken. En om te bewijzen dat de koning geen ‘katten in zakken’ wenscht te verkoopen, en dat het alles deugdelijk goed is, was er, bij mijn bezoek, een snoezig Louis XV-hangklokje, dat, met zilveren stem, den aanwezigen verwittigde dat het elf uur in den morgen was... Voorwaar ik zeg het u: ook dát hangklokje tracht ik in eigendom te verwerven.. N.R.C., 19 October 1909. {==241==} {>>pagina-aanduiding<<} Een weekje politiek Brussel, 17 October. Laat ik maar beginnen met u teleur te stellen: ik heb u niets beslists te vertellen over het legerontwerp; de ministerieele crisis zal nog morgen niet uitbreken; Woeste heeft zich met Schollaert verzoend; het wetsontwerp-Coremans verheugt zich nog niet in algemeene instemming; de Brusselsche Ferrer-manifestatie heeft nog geen beroerte bezorgd aan Alfonso XIII; - en zoo kon ik met mijne opsomming nog wel een tiental lijnen voortgaan, om u te bewijzen dat het diep-schokkende of hoog-verheugende nog niet is gebeurd, dat ‘la scène à faire’ nog niet geschreven is, en dat ons politiek leventje nog een beetje aan 't sluimeren is, in afwachting van het ontwaken, van ‘le grand lever’, hetgeen Dinsdag aanstaande plaats moet grijpen. Maar zooals elke sluimer, even vóor men wakker wordt, doorwoeld is van nevelige, onduidelijke beelden, die de aanstaande wezenlijkheid voorspellen en voorbereiden: zoo gaat het ook onze politiek. En, al wordt weinig bestemds, weinig definitiefs vernomen: wat verteld en geschreven wordt, hoe hypothetisch ook, licht over allerlei dingen in, en teekent o.a. de wenschen en de verwachtingen der onderscheiden partijen. En daarom zou het wel gewenscht zijn, er een en ander over mede te deelen. Wat wel het allerduidelijkste is: de misnoegdheid van Woeste. Dat is nu wel geen nieuws, en een geheim was het voor niemand, dat de oude heer hopelooze pogingen doet om het Belgische katholicisme, als politieke partij, te houden op een sterk-behoudsgezind pad. Wat nieuw is in {==242==} {>>pagina-aanduiding<<} de laatste gesta van den man, is echter, dat hij, die tot vóor een maand per fas et nefas de eenheid zijner partij staande hield, thans, na 't congres van Mechelen en de rede van mgr. Mercier over die groote eenheid, ineens iedereen, en niet het minst het kabinet, uit gaat schelden voor scheuringmakers en brekebeenen. ‘Schelden’ is hier geen overdrijving: Woeste's jongste opstel in de October-aflevering van ‘La Revue Générale’ is éen slingeren met banvloeken, éen braken van vermaledijdingen tegen al wat maar Jong-Katholiek is hier te lande, de kardinaal-aartsbisschop incluis, al wordt zijn naam niet genoemd, gelijk die van Schollaert, die het vooral moet ontgelden... Niemand, gelukkig, luistert nog naar de ‘Eminence Verte’, gelijk men hier Woeste vroeger noemde: eene Eminentie die wel heel laag in de opinie gedaald is. De bladen, bepaaldelijk die zijner meer-speciale gezindheid, halen bij het factum de schouders op. Een ministerieel orgaan noemde het spottend: de laatste klacht van Jeremias, en tot zelfs mgr. Mercier daalde van uit zijne kardinaal-waardigheid tot op zijn plichten van Belgisch burger af - het zijn zijne eigen woorden - om in een interview eens mooi Woeste uit te kleeden, natuurlijk steeds ongenoemd, maar met duidelijke allusies. Onnoodig te zeggen dat de kardinaal in vooruitstrevenden zin spreekt: de richting der katholieke partij is, sedert de dagen van Mechelen, zonder de minste aarzeling of terughouding, zonder de distinguo's van vroeger en 't sparen der meer-voorzichtige partijgenooten, onbewimpeld demokratisch. Zoodat er zelfs geen spraak meer kan zijn van eigenlijke scheuring: de gezindheid is eenvoudig gewijzigd, en wie met de meerderheid niet mee wil, blijft achter of valt weg... {==243==} {>>pagina-aanduiding<<} Het zal ook wel geen scheuring zijn, wat thans gebeurt onder de Brusselsche liberalen, al getuigt het van de misnoegdheid van enkele duizenden onder dezen. Die misnoegdheid spruit voort uit de duidelijke antivlaamsche houding van de meeste kopstukken der liberale partij. Minder immers dan de katholieken, die met het volk van het platteland in aanraking en daardoor wel gedwongen Vlaamschgezind zijn gebleven; minder zelfs dan de socialisten, die het principieel zijn, vermits het eerbiedigen en verdedigen der Vlaamsche belangen op hun programma staat, al zijn ze het daarom niet steeds eens met wat de zelf-bewuste Vlamingen eischen; minder dus dan de andere partijen is het Belgisch liberalisme flamingantisch, deels uit traditie, deels omdat het hoofdzakelijk bestaat uit hoogere nijverheids- of handelskringen, welker verhouding tot het volk die van meester tot dienaar is, hetgeen een onwillekeurigen maar zeer reëelen afkeer teweeg brengt, of althans eene geringschatting voor wat specifiek van het volk is, zijne taal inbegrepen. Hiervan voorbeelden aanhalen zou me te ver leiden: gij herinnert u wat ik u vertelde van de Gentsche ‘katoenbarons’ en mijn confrère uit Antwerpen sprak u meer dan eens van de houding der makelaars en groothandelaars onzer eerste havenstad. Daar heeft nu eene flamingantische fractie van het Brusselsche liberalisme verandering in willen brengen: zij heeft een ‘Liberale Volksbond van het Arrondissement Brussel’ gesticht, die natuurlijk het liberale programma in zijn groote lijnen ongewijzigd laat - zuiver algemeen stemrecht, leerplicht, persoonlijke en algemeene dienstplicht, - maar er volgende ‘taalbelangen’ bijvoegt: a)Waarborg van de taalrechten der Vlamingen door eer- {==244==} {>>pagina-aanduiding<<} lijke uitvoering en vollediging van de taalwetten. b)Het Vlaamsch is in de lagere school de voertaal van het onderwijs voor Vlaamsche kinderen. Onderricht van het Fransch volgens de behoeften der bevolking. c)Herinrichting van het normaal onderwijs in Brussel, derwijze dat alle onderwijzers en onderwijzeressen in staat wezen alle vakken in de twee talen te onderwijzen. d)Stipte naleving der wet van 1883 betreffende het gebruik van het Nederlandsch in het middelbaar onderwijs. De wettige kracht der getuigschriften afgeleverd door de vrije gestichten van het Vlaamsche land afhankelijk van gelijkaardige voorwaarden. e)Herinrichting van het middelbaar normaal onderwijs tot vorming van regentessen voor Vlaamsche meisjesscholen. f)Vervlaamsching der Gentsche Hoogeschool met inrichting eener landbouwfaculteit en veeartsenijschool, en toevoeging van een mijnbouwschool bij de technische scholen. g)Inrichting van Vlaamsche leergangen bij het Brusselsche Conservatorium. h)Verplichte kennis van het Vlaamsch voor alle openbare beambten in de Vlaamsche gewesten aangesteld. i)Behoorlijke kennis van het Nederlandsch voor de bezoldigde ambtenaars van den diplomatieken en consulairen dienst. j)Verplichte kennis van het Vlaamsch bij het ingangsexamen der militaire school en voor alle krijgsartsen. k)Gebruik der Vlaamsche taal bij de rechtbanken en gerechtszaken in burgerlijke en handelszaken. Men ziet het: van scheurmakerij onder de ‘liberale gelederen’, gelijk dat heet, kan geen spraak zijn; veel meer van versterking ervan, vermits de Vlamingen, die hun {==245==} {>>pagina-aanduiding<<} vlaamschgezindheid boven hun politieke beginselen stellen - er zijn er heel wat! - thans niet meer zullen behoeven over te loopen naar de partij, die het best de Vlaamsche belangen voorstaat. En zoo winnen de liberalen misschien bij de aanstaande kiezingen eenige duizenden stemmen bij.... Of ze bij die verkiezingen ook het ministerie zullen winnen? Heel veel hoop bestaat er niet. De kentering onder de katholieke gezindheid heeft dezen zeker sterker gemaakt: het congres van Mechelen is voor de tegenpartijen geene geruststelling geweest; men moet het zich niet ontveinzen, de kansen der oppositie zullen in 1910 niet beter staan dan in 1908; wint ze misschien hier of daar een zetel, de regeeringspartij omvergooien zal ze wel niet; 't feit, dat Woeste's invloed gefnuikt en zijn meening genegeerd wordt door de eersten onder zijne partijgenooten bewijst een nauwer aaneensluiten der katholieke krachten, een beter begrip der omstandigheden, een opportunistisch streven op sociaal gebied, dat velen geruststelt en dat door velen wordt goedgekeurd. En zoo iets kan geen verzwakking ten gevolge hebben. Zoodat de katholieken misschien nog wel een paar zetels verliezen zullen, maar daarom van de regeering nog niet vervallen zullen zijn. Hetgeen niet belet dat we, over een maand al wellicht, een gedeeltelijk liberaal ministerie zullen hebben. Dit klinkt wel wat gek, en ik vind het wel wat gek ook. Maar... men zegt het, en om de aardigheid vertel ik het u voort. Het geschiedenisje draait natuurlijk om de kwestie der legerhervorming, dat Dinsdag weer op het tapijt komt in de Kamer. Gij weet al dat minister Schollaert halsstarrig aan zijn ontwerp hecht - al was het maar om eene {==246==} {>>pagina-aanduiding<<} reden tot aftreden te hebben, beweren sommigen. Voor dat ontwerp zal nu zeker geen meerderheid te vinden zijn; althans, het zal ‘l'accord des partis’, de eensgezindheid der partijen, niet wegdragen. En nu loopen volgende geruchtjes: Schollaert zou aftreden; aan Cooreman zou de vorming van een nieuw Kabinet worden opgedragen; deze zou voor de eer bedanken; Renkin zou in de bres springen, en een wensch van Leopold II bewerkstelligen: hij zou een ministerie uit rechts en links vormen, uit jong-katholieken en liberalen, dat de legerkwestie in den zin van algemeenen en persoonlijken dienstplicht oplossen zou... Laat me toe u te zeggen, dat ik hier heel sceptiek ben: grootpolitiek van dien aard is in België niet te verwachten, als men ziet hoe, b.v. socialisten en jong-katholieken, die op praktisch gebied nagenoeg hetzelfde willen, niets voorbij laten gaan om mekaar in 't haar te zitten. En een Kamer, waar socialisten en oud-katholieken ineens als oppositie zouden hebben samen te werken: ik zie het bezwaarlijk gebeuren. Of droomt men van eene groote unifiëering van eene werkelijk-‘vaderlandsche’ Kamer? ‘Laissez-moi rire!’, zou een echt-Brusselaar zeggen... Een echt-Brusselaar, die ook ‘vaderlandsch’ droomde, is dezer dagen begraven geworden, nl. Léon Lepage, wethouder voor het onderwijs, nu juist geen vriend der flaminganten, en een patriot die in 1830 goede diensten had kunnen bewijzen. De man is dood: ik zal hem behandelen met al den eerbied die hem toekomt. Maar wie kan het goedkeuren, dat hij de schoolkinderen dwong, met zang en optochten de omwenteling van 't jaar '30 te gedenken, als de regeering terecht, sedert lang had goedgevonden, alle herdenking aan gebeurtenissen, die vele Belgen noodlottig blijven {==247==} {>>pagina-aanduiding<<} achten, officieel af te schaffen?... Men verweet ook schepene Lepage, in zake Vlaamsch onderwijs niet meê te willen. Hierbij ging men wellicht wat ver. Wat hem vooral te verwijten was: zijn te groot vertrouwen in de stadhuizelijke bureelen. Een wethouder van eene stad als Brussel heeft heel wat te doen; hij verlaat zich dan wel eens op een dienstoverste, en 't ongeluk heeft gewild, dat schepene Lepage nu juist geen Vlaamschgezind dienstoverste voor het onderwijs gevonden heeft, toen hij in dienst trad... - Hij ruste in vrede, en zijn opvolger weze zoo lichtgeloovig niet.... Hier kan ik mijn overzichtje wel sluiten. Te meer dat binnen een paar dagen voor den journalist de komkommertijd, voor het Kamerlid de vacantie uit zijn. En nu ga ik naar den Ferrer-optocht zien, die straks door onze straten marcheeren gaat. Laat Maura zich maar kloek houden!.... N.R.C., 19 October 1909. {==248==} {>>pagina-aanduiding<<} De eerste week Brussel, 23 October. Gij zult me wel niet kwalijk nemen, dat ik u niet geregeld dag voor dag overbrief, wat, sedert Dinsdag laatst, in de Kamer der Volksvertegenwoordigers verteld wordt over krijgshervormingen. We zijn vereenigd in buitengewone zitting. De gewone zitting van 1909-10 moet den tweeden Dinsdag van November aanvang nemen. Zoodat ons nog juist een twaalftal dagen overblijven om het militair wetsvoorstel te bespreken en er over te stemmen. Tenzij men dit jaar geen gewone zitting hield, en voortging met discussiëeren totdat men uiteengaat voor den kiesstrijd van 1910. Dit ware misschien het eenige middel om tot eene oplossing te komen van de nog zeer onrijpe, lang niet vaste, en verre van eenvoudige vraag. Want gaat men voort zooals men deze week deed, dan komt men onmogelijk tegen aanvang November klaar, - wat zelfs niet te wenschen zou zijn, daar overhaasting ons niets dan eene zeer onvolkomen wet kan bezorgen. Tenzij verwezenlijkt werd, wat ik sedert maanden voorspel: schorsing der bespreking bij aanvang der gewone zitting, en hernieuwing van het debat na de verkiezingen. Er zijn confraters, die dit laatste evenals ik voor waar gaan houden, en ik weet dat vele leden der rechterzijde, niettegenstaande de wenschen van minister Schollaert, niet beter zouden vragen.... Intusschen praat men zoo maar wat, en uit dat praten krijgt men dezen eenigen indruk: aarzeling, vooral rechts, maar ook wel links. Immers, rechts is men het schijnbaar {==249==} {>>pagina-aanduiding<<} eens geworden, of nagenoeg. De aanhangers van Woeste willen het regeeringsstelsel aannemen, op voorwaarde dat de plaatsvervanging behouden wordt. En de jong-katholieken zijn zoo vriendelijk daarin toe te geven, op voorwaarde dat het voorstel-Schollaert door niet al te veel amendementen verknoeid wordt. Hetgeen niet belet dat Verhaegen, aanvoerder in deze van de jonge rechterzijde, openbaar verklaart dat hij niets dan walg gevoeld voor betaalde plaatsvervanging, en dat niemand, ook onder de oud-katholieken, loochenen kan dat vervanging in feite het gelijkheidsbeginsel der wet te niet doet, en het euvel dat men wilde te keer gaan, nl. een leger van alleen arme drommels, meer dan ooit bestaan blijft, daar de regeering en hare vrienden toegeven aan wat de ouwe lui der partij als conditio sine qua non hunner goedkeuring stellen. Links is men het natuurlijk eens, om de afschaffing der plaatsvervanging te eischen, te meer dat er in de Kamer eene meerderheid uit de drie partijen bestaat, om die afschaffing te stemmen. Doch, waar er onverzoenlijk zijn die alleen van algemeenen en persoonlijken dienstplicht willen weten, zijn er weer anderen die niet uit het oog verliezen dat dit laatste stelsel een jaarlijksch te veel aan manschappen opbrengt, en aanzienlijke vermeerdering derkrijgslasten meebrengt; terwijl men het nog niet eens is over mogelijke vrijstellingen en over den tijd dat de recruten onder de wapenen zouden blijven. Over onderhavig wetsvoorstel in volle kennis van zake spreken, is overigens geheel onmogelijk. Immers, men weet nog steeds niet wat het regeeringssysteem ‘één zoon per huisgezin’ opbrengen zal; slechts ondervinding over enkele jaren kan daarover met zekerheid inlichten. En zoo kan {==250==} {>>pagina-aanduiding<<} men onmogelijk zeggen of de loting, door het wetsvoorstel afgeschaft, niet telkens zal moeten heringericht worden om een eventueel teveel tot de noodige verhoudingen te herleiden. Theoretisch gesproken, kan ook tegen het gelijkheidsprincipe der wet gezegd worden, dat het steunende op het gezin als eenheid, als ‘sociale cel’, niet in overeenstemming is met het gelijkheidsprincipe onzer andere wetten, de kieswetten b.v., dat op individueele eenheid berust. Daarentegen moet met den heer Franck erkend, dat het wetsvoorstel met willekeur afbreekt, en het beginsel huldigt van algemeenen dienstplicht. Ook het argument, dat bij de nieuwe wet de gezinnen met talrijke kinderen - wat het geval is in Vlaanderen - voordeel hebben op de families die minder gezegend zijn of voor zulke zegeningen bedanken - zooals in Wallonië -, valt weg, vermits in geval van algemeenen dienstplicht, de Vlaamsche gezinnen meer dan de Waalschen zouden opbrengen: verhoudingen die niet te wijzigen zijn en alleen van den toestand der bevolking afhangt. Bij dit al, en hoe principieel-onvast, moeilijk-uitvoerbaar, weinig-praktisch het tegenwoordig wetsvoorstel zij: het eerste gevolg ervan is, al heet het in den mond der regeering anders, dat het beginsel van een vrijwilligersleger, zooals de wet van 1902 invoert, een knak van belang heeft gekregen. Die afkeer voor een leger van soldeniers wordt per se overgezet op de betaalde plaatsvervanging. Die ‘handel in menschenvleesch’, zooals, wel wat grof, de socialisten zeggen, is absoluut niet tegen den zin der plattelandsbevolking, vooral in Vlaanderen; menige boerejongen ziet in de zestienhonderd frank, die {==251==} {>>pagina-aanduiding<<} hij aldus in een paar jaar verdienen kan, een middel om, terug naar zijn dorp gekeerd, zich onafhankelijk te vestigen, wat de uitwijking naar de stad tegengaat, en aldus wel te verdedigen ware. Maar is het, op moreel gebied, niet noodlottig, dat we 's lands verdediging op zulke beschouwingen zouden vestigen? Te meer dat de nieuwe wet, met behoud der plaatsvervanging, deze in de hand werkt, ze als het ware systematiseert, vermits de kans van een goed nummer den afkeer voor krijgsdienst niet meer vergroot.... Aldus staan tot op heden de zaken. De bespreking dezer eerste week wijzen niet aan, welken weg ze op willen. De indruk blijft, zooals ik zei, die eener algemeene onzekerheid. N.R.C., 24 October 1909. {==252==} {>>pagina-aanduiding<<} Muziek te Brussel Brussel, 27 October. In afwachting dat de Muntschouwburg nieuws brenge - tot op heden kregen we als belangrijks niets dan een paar Italiaansche opvoeringen van dito opera's, met gasten als Mme Bianchini-Capelli en de heeren Anselmi en Sammarco; maar binnenkort krijgen we enkele noviteiten; en dan komt nog, als hoofdschotel, de Glück-cyclus, waar veel van verwacht wordt; - in afwachting dus dat ik u meevoer naar den ‘Théâtre Royal de la Monnaie’, kan ik u al een en ander vertellen over 't muzikale leven onzer hoofdstad, een leven dat, zoals ge weet, wel belangrijk is. Het is Zondag laatst uit den zomerslaap ontwaakt, en, daar het slecht weer was, hebben de Brusselaars het met open armen aanvaard. Het zijn weer Sylvain Dupuis' ‘Concerts Populaires’, die het vuur hebben geopend, en waarlijk, dat eerste schoteltje smaakt naar meer. De ‘Concerts Populaires’, zijn de eerste, en vooralsnog de beste symphonieconcerten, die we in Brussel hebben. Natuurlijk doen ze, als de ‘Concerts Ysaye’, de ‘Concerts Durand’, en de pas-gestichte ‘Concerts Van Dam’, wel wat heel druk mee aan virtuosen-tentoonstelling; hetgeen niet alleen de aandacht en de verdiende hulde van het orkest aftrekt, maar ook bij het samenstellen van het programma schade brengt. Dat moesten we Zondag weer ondervinden: het is waarschijnlijk onuitstaanbaar. Maar dit euvel, waar mededinging en mode schuld aan hebben, wordt in de ‘Concerts Populaires’ ruimschoots vergoed door de orkestrale uitvoeringen, want deze zijn steeds uiterst verzorgd. {==253==} {>>pagina-aanduiding<<} Dit eerste concert bracht ons niets nieuws op het programma: De 2e symphonie van Haydn; het tweede pianoconcert van Beethoven; Wagner's Faust-ouverture en tot slot: helaas, de ‘Caprice Espagnol’ van Rimsky Korsakow. Ik zeg ‘helaas’, niet omdat ik geen eerbied of bewondering zou hebben voor Rimsky-Korsakow, maar omdat ik het weêr een gekke mode vind, ieder concert te besluiten met iets opwekkends, als ware het om de toehoorders te troosten, om al het klassieke dat ze te slikken kregen. Ik persoonlijk zou eerder wenschen, op een dieperen indruk uit de concertzaal heen te gaan: 't gehoorde zou zeker langer naleven, inniger bijblijven. Of behoudt men het lichtste als laatste nummer, omdat de toehoorders altijd zoo bliksems haastig worden tegen het einde?... Hoe 't weze, hoe fraai ooit, stond me die ‘Caprice Espagnol’ na Haydn eerder tegen. Solist was Emil Sauer. Ik heb hem u natuurlijk niet voor te stellen; en hij is dan ook weer prachtig geweest. Een concerto van Beethoven, zooals ik u zei; en als kleiner werk wel wat virtuoosachtig-gekozen stukken, van Mendelssohn, Chopin en Saint-Saëns: het is wel niet steeds onverbeterlijk als stijl geweest, maar wel als techniek en als intelligente voordracht. In één woord: een mooi-begonnen seizoen. Wat Ysaye en Durand bieden zullen, weet ik nog niet. Wèl wat Zimmer geeft. Zimmer werkt voor de fijnproevers, voor de liefhebbers die er iets meer van weten dan gewone toehoorders. Met zijn, uitmuntend-geschoold, zoo zuiver en zoo edel kwartet geeft hij telkens twee klassieke stukken, en tusschenin een noviteit. Dit jaar zullen we, naast Haydn, Beethoven, Mendelssohn, Mozart, Brahms, Cherubini, {==254==} {>>pagina-aanduiding<<} Schumann en Grieg, eerste uitvoeringen hooren uit Dvorak, Ernst von Dohnanyi en A. d'Ambrosio. Maar vooral om zijne Bach - uitvoeringen verdient Zimmer den dank der dilettanten; dit jaar zullen weer drie concerten van in Brussel nooit-gehoorde werken plaats hebben, waaronder de Johannes-Passion, steeds met de eerste artisten, meest Bach-specialiteiten, en waaronder uwe landgenooten de dames Noordewier-Reddingius, De Haan-Manifarges en Marie Crommelin, en den heer Gerard Zalsman. Deze concerten, echte reconstructies naar den tijd van den grooten Cantor, zijn tevens model-uitvoeringen, waar de meeste zorg aan besteed wordt. Ik kom er dan ook op terug. N.R.C., 28 October 1909. {==255==} {>>pagina-aanduiding<<} Een week verder Brussel, 30 October. De oplossing der legerkwestie? Neen, nog eigenlijk niet. En de crisis? Geen spraak van! Gij vindt wellicht dat ik er wat lang over gezwegen heb. Ik deed het niet zonder opzet. Uit voorzichtigheid, eenerzijds. En ook uit koppigheid. Deze deugdelijke ondeugden - of noemt gij ze liever ondeugende deugden? - zijn met het ambt van dagbladschrijver niet vereenigbaar, misschien. Een journalist moet roekeloos zijn, en mag toegevend zijn tot palinodie toe. Maar in deze was ik voorzichtig, omdat ik die politieke passie hier te lande ken en weet hoe lichtzinnig men nieuwtjes in de wereld zendt, die vaak op niet meer berusten dan op schijn en waarbij wenschen voor waarheid worden gehouden. En ik was koppig, omdat ik weet dat in onze Kamer eene meerderheid bestaat vóor het afschaffen van plaatsvervanging en vóor algemeenen dienstplicht, deze beruste nu ook op de individueele eenheid of op de familiale eenheid. En, al heb ik, mij steunend op de redevoering van Verhaegen, een oogenblik getwijfeld aan den einduitslag - ik heb niet zonder reden gesproken van aarzeling, zoo links als rechts - thans staan de kansen te schoon, dat ik niet gelooven zou aan de zegepraal der meerderheid, aan den triumph van algemeenen dienstplicht, voorgestaan door de beide linkerzijden en door de verjongde fractie van rechts. En daarom ben ik gelukkig, in deze voorzichtig en koppig te zijn geweest, en over de crisis gezwegen te hebben. Het is eigenlijk een aardige geschiedenis geweest, die {==256==} {>>pagina-aanduiding<<} crisis. Stelt u voor: Verhaegen, woordvoerder der jongkatholieken, advokaat der regeering, pleit eensgezindheid. Men kende zijn voorkeur, en die zijner vrienden, voor afschaffing der plaatsvervanging. Die eigen meening is hij bereid op te geven, als de groep Woeste maar algemeenen dienstplicht, gesteund op de formule ‘éen man per gezin’, aanvaarden wil, d.i., het bankroet van het vrijwilligersstelsel erkennen. Eigenlijk ondermijnde op die wijze Verhaegen het princiep zelf van het regeeringsontwerp: algemeene dienstplicht en plaatsvervanging zijn logisch niet vereenigbaar. Maar het was een mooi antwoord aan Woeste, die de jong-katholieken voor scheuringmakers had uitgescholden in zijn opstel der ‘Revue Générale’. Woeste, die zulke les niet duldt, zou zich wreken natuurlijk. Eerst had hij de rechterzij, in hare partijvergaderingen, alleen maar laten doen; hij was er niet op verschenen. Dinsdag laatst nog, in den morgen, heette het dat hij ziek was. Die ziekte - die overigens echt is - belette echter den heer Woeste niet, in de zitting van Dinsdagnamiddag de hatelijkste redevoering tegen de regeering uit te spreken, die men zich denken kan. De Antwerpsche vrienden van den heer Woeste, de mannen van ‘niemand gedwongen soldaat’, waren daarvan verwittigd: zoo komt het dat het Antwerpsche Handelsblad nog vóor die redevoering de crisis als onontkomelijk profeteerde, en ze zelfs open verklaarde. Dat nieuwsje vond natuurlijk weêrklank in de liberale en in de socialistische pers: zij zagen er de mogelijkheid van een ministerie-der-linkerzij in, die de vraag oplossen zou. Intusschen rees echter de vraag of een liberaal-socialistisch kabinet wel mogelijk was; die vraag werd door vele gezaghebbende socialisten ontkennend beantwoord; en, {==257==} {>>pagina-aanduiding<<} terwijl men aldus voor de onmogelijkheid stond van eene louter-liberaal ministerie, dat regeeren zou moeten met eene minderheid - althans voor vragen van algemeene politiek -, zag men rechts de ergste ontreddering, zag men ontketende woede en haat. Daarbij kwamen dan nog verdere Woestegezinde redevoeringen. En zoo scheen het wel onvermijdelijk: de regeering had het vertrouwen niet meer der partij; zij moest vallen; en in de plaats zag men niets in het vooruitzicht, dan een likwidatie-kabinet, dat de zaak van de legerhervormingen niet zou weten op te lossen, en de rechterzijde tot haren val zou leiden. Aldus had het Woeste beslist, die liever zijne partij ten onder zag gaan, dan toe te geven aan Schollaert, een braaf man, zooals hij zegde, maar onbezonnen, vond hij! Intusschen wist men van de inzichten van Schollaert niets. Was hij bang geworden voor Woeste? Zou hij hem integendeel braveeren? Eén troef had hij in handen: Woeste's rede was op niet het minste handgeklap ontvangen geworden. Zijn triumph was niet luidruchtig. Het bewees dat, zoo de regeering wel niet eensgezind door hare partij gevolgd werd, de meerderheid dan toch niet voor Woeste was. Waaruit hij afleidde, en terecht: dan is de meerderheid der partij voor mij. En het kwam hem voor, dat, vermits de Woestianen niet toegeven wilden, toegeving van regeeringszijde ook wel weg mocht vallen. Hij zweeg, en wachtte... En nu moesten de bladen, die, langs katholieken kant, de crisis hadden open verklaard, erkennen dat zij wel wat voorbarig waren geweest. Een liberaal blad verklaarde: ‘Il fait qu'une crise soit ouverte ou fermée’. Een ander blad, dat neutraal heet, omdat het weinig klerikale redacteurs telt die de vertrouwelingen zijn van zeer katholieke {==258==} {>>pagina-aanduiding<<} ministers, hield per fas et nefas vol, dat de crisis, die een oogenblik gedreigd had, voorgoed geweken was. Ik zelf - neem me niet kwalijk dat ik me zoo rechtstreeks in deze geschiedkundige bladzijde als medeacteur meng - was goed genoeg ingelicht, om te zwijgen... En zie, daar sprak nu, op de zitting van Vrijdag laatst, gelijk een pendule tusschen twee kandelabers, de jongkatholiek Lévie tusschen den radikalen Janson en den doctrinairen Hijmans: eene doorslaande, onverbiddelijklogische rede, waarin aan de Belgische katholieken het voorbeeld der Hollandsche katholieken in zake dienstplicht werd voorgehouden: een voorbeeld dat er wel wat bij de haren scheen bijgesleurd, daar ik meen mij te herinneren dat de Schaepman-groep in deze zoo heel toeschietend niet was geweest; al is het tevens waar dat in Nederland het vaderlandsch gevoel heel wat heviger is, algemeen, dan in België, en dat men er zich, in zaken van algemeenen aard, meer dan ten onzent boven partijbelangen weet te stellen.... Conclusie: de crisis is geweest, en de gewenschte oplossing ontstaat uit ‘l'accord des partis’. - De vrienden van Woeste zijn natuurlijk razend: de bewonderenswaardigtaaie oude man heeft te veel verwacht van een gezag, dat voor goed geknakt blijkt te zijn. Zijne wapenen hebben zich tegen hem-zelf gekeerd. Zijn ‘Pereat’ is zijn eigen doodvonnis geworden..... Dit wil nu nog niet zeggen, dat we in deze zitting nog de zege beleven van den dienstplicht. Het heet dat de jongere rechterzijde twee harer leden belasten zou, met de oppositiepartijen te onderhandelen. Die oppositiepartijen zullen daar natuurlijk toe bereid gevonden worden. Maar {==259==} {>>pagina-aanduiding<<} in de oppositie zijn er, aangaande dienstplicht, schakeeringen. Mechelynck, in naam der gematigde liberalen, verklaarde nagenoeg: schaft plaatsvervanging af, en gij vindt ons bereid tot onderhandeling. Anderen zeggen, niet vijandig te zijn aan vrijstelling voor de geestelijken. Delporte daarentegen, een socialist, wil van zulke vrijstelling niet weten. Zijne partijgenooten schermen met proletarische argumenten om hem daarin bij te staan. Verder zal zeker een middenweg dienen gezocht tusschen het begrip algemeenen dienstplicht met als eenheid de familie - dat zeker heel wat moeilijkheden meêbrengt - en het begrip algemeenen dienstplicht met individueele eenheid. Nu het ervoor kan gehouden worden, dat de meerderheid der Kamer het eens is over de noodzakelijkheid van hervormingen in den zin van algemeenen dienstplicht, begint eerst de moeilijkheid, eene praktische formule te vinden. Als nu de onderhandelingen bewijzen dat ‘éen man per gezin’ geen voldoening geeft, wat dan? Zal het ministerie dan tóch vallen? Ik meen van niet. Meer dan ooit, en thans op vasten grond, heeft de regeering het recht, voor overhaasting te waarschuwen. Dat is het beste middel om te beletten, dat voor de verkiezingen van aanvang 1910 iets gebeuren zou. En... heb ik niet altijd voorspeld dat er eerst dáarna eene besliste oplossing komt?.... N.R.C., 1 November 1909. {==260==} {>>pagina-aanduiding<<} Onze eerste koloniale begrooting Brussel, 2 November. Het neerleggen, door den heer Renkin, van zijne begrooting voor 1909-10, is niet ten onrechte beschouwd geworden, hier en ook in het buitenland, als eene belangrijke gebeurtenis. Zij die, niet zonder huivering, gezien hebben hoe België zich waagde aan koloniale politiek; die nu juist wel niet alles geloofden wat uit Engelsche bron aangaande gruwelen en wanbestuur werd gezegd en nog gezegd wordt, maar voor wie toch ook niet bewezen werd dat al die vertelsels bloot verzinsel en leugen zijn; die andererzijds weten dat die begrooting onze voornaamste begrooting worden moet, en zich niet begoochelen laten door het feit, dat Kongo geldelijk voor zichzelf zal te zorgen hebben: zij hebben met nieuwsgierigheid uitgezien naar wat, in deze, voorgesteld zou worden, om buitenlandsch wantrouwen en verdachtmaken tot zwijgen te brengen, en andererzijds nagegaan of de onrust, dat het moederland in het geldelijk beheer der kolonie zou hebben tusschen te komen, gerechtigd was. En nu mag wel gezegd worden, dat de onderhavige begrooting, met het bijgaande ‘exposé des motifs’, velen heeft bevredigd. Ik zal u niet lastig vallen met cijfers: zij krijgen eerst dán beteekenis, als 't geheele stel rekeningen wordt overgedrukt, en als dat stel met andere stellen kan worden vergeleken, - en stellen van de laatste orde bestaan niet. Ik wil u dan ook alleen, aan de hand van de begeleidende beschouwingen der begrooting, aantoonen waarom het onthaal ervan doorgaans goed was, en op welke wijze de minister {==261==} {>>pagina-aanduiding<<} erin antwoordt op Belgische en buitenlandsche kritieken. En allereerst dit: de oude Kongo-vrijstaat, die de uitbating der streek zelf ondernam, en ze deels toe had vertrouwd aan bevriende concessiehouders, werd, naar het schijnt op goede gronden, beschuldigd, gruwelen gepleegd te hebben, waarvan de minste arbeidsdwang was, en die van het monopolie- of het regiestelsel niet afscheidbaar blijken te zijn. Verweten werd tevens, volkomen terecht, dat koloniseeren in onzen tijd eene andere beteekenis heeft dan uitplunderen, en dat het land, dat, bij het aanvaarden eener kolonie, eigenbatige bedoelingen had, en niet hoofdzakelijk beschaving, ontslaving, ontwikkeling der ingeborenen, niet verdiende in aanmerking genomen te worden als moderne, plichtbewuste staat. Nu mocht wel worden gezeid dat we, in 't oog van de beschaafde wereld, aan Kongo geen vereerende aanwinst hadden gedaan, indien we de zaken lieten zooals ze vóor de naasting bestonden. De eerste zorg van minister Renkin is dan ook geweest, staatsmonopolie op heel weinig na geheel af te schaffen, en - hier komt hij de Engelsche wenschen tegemoet - ons nieuw grondgebied aan privaat-exploitatie te openen, mits, natuurlijk, eene belasting, die zal worden gebruikt voor het herbebosschen van uitgerooide kaoetsjoek-beplantingen. De staat geeft dus alle rechtstreeksche winst uit de hand; hij heeft alleen een procent bij kilogram op de markt gebrachte handelswaar. En zoo valt langs dien kant alle reden tot beknibbeling weg. Hiertegen echter valt te zeggen, dat we met dit stelsel niet weten: 1o. of aldus de kolonie erin slagen zal, vooral in de eerste tijden, zelf hare bewerktuiging te betalen; 2o. hoe grondconcessies zullen worden toegestaan. {==262==} {>>pagina-aanduiding<<} Of liever: dit laatste weten we wel; hier zal de Kamer over te beslissen hebben. Maar éen ding staat vast: grootkapitalisten zullen hier ongetwijfeld weer de bovenhand krijgen; zoodat weer al 't water naar de zee zal stroomen.... Tegen dit laatste voeren minister Renkin's plannen in: tot het vruchtbaarmaken van een deel van het grondgebied zal de regeering aanmoedigend optreden bij wie private plantages aanleggen wil. Ondernemingen op geringen voet worden hierdoor in de hand gewerkt. Zal de staatsaanmoediging echter doortastend genoeg zijn, om persoonlijk initiatief te wekken en wakker te houden?... Ik zei u daareven dat de inkomsten der kolonie, vooralsnog op zeer dubieuze wijze weliswaar, verzekerd moeten worden door de belastingen, betaald door concessiehouders. Zullen de belastingen, betaald door de inboorlingen, hier eenige zekerheid in brengen? Al dadelijk dient deze verbetering in aanmerking genomen: alle arbeidsdwang wordt voor goed afgeschaft; alle belasting wordt in specie geïnd. Wordt echter het bedrag der vroegere geldbelasting behouden, dan blijven wij voor het onduldbare feit staan, dat sommige negers ettelijke maanden zullen moeten werken alleen om den fiscus te voldoen. Nu zegt men wel: de belasting zal verminderd worden als het bevolkingscijfer beter bekend zal zijn. Maar de bekendheid kan nog een tijdje uitblijven... Intusschen is er nog dit uitmuntende: mangelt het den inboorling aan klinkende munt, dan mag hij 't ontbrekende in natura, tegen marktprijs, aanvullen, voor zoover, wel te verstaan, het stelsel van betaling in geld niet geheel kan worden ingevoerd. Dat dit nog een tijdje uitblijven kan blijkt {==263==} {>>pagina-aanduiding<<} daaruit, dat de betaling in goederen voor een aanzienlijk millioenental op de begrooting voorkomen blijft... Verder is er dan nog als uitmuntend aan te wijzen: bestrijden, op wetenschappelijke wijze, van de slaapziekte; onderricht aan de inboorlingen; vermindering van draagen anderen dienstplicht. Zoodat de bedoelingen van minister Renkin, krachtdadig doorgedreven als van hem mag verwacht worden, zeker veel beloven en wij, na verloop van jaren, als we de vruchten zullen kennen van zijn ijverig hervormen, de ooren zullen mogen sluiten voor baatzuchtig schreeuwen, en met een gerust gemoed zullen mogen wijzen op ons koloniaal beheer. Mits, van nu af aan, strenge zelf-contrôle en hardnekkig verweer tegen alle temptatie, België niet brengt in het vaarwater van sommige naties, die het spreekwoord van balk en splinter gemakkelijk vergeten... Wat brengen nu, financieel, de hervormingen als zekers mee voor het moederland? De inkomsten waren vroeger vooral van domanialen aard. Daarentegen zullen zeker, zooals ik al zei, de belastingen niet opwegen. Zeker: de exploitatie der staatsdomeinen eischte personeel en werktuigen. Maar nu wordt ook het effectief van blanken verhoogd, gaan de loonen klimmen, enz. Dit zal nu wel niet opwegen tegen uitbating in regie, maar de belastingen kunnen ook geenszins als opbrengst met het regiestelsel vergeleken worden... Zeker, nieuwe mijnen worden binnenkort winstgevend; bij tijd van jaren leveren de nieuwe plantages meer op dan de tegenwoordige, die door gedwongen overproductie uitgeput zijn; de inkomende rechten - dit is reeds voorzien - kunnen worden voorzien; het slaan van munt brengt zijn voordeel op. Maar {==264==} {>>pagina-aanduiding<<} of dit alles.... Hoe 't weze: wij zijn ingescheept, en moeten dus varen; - al heel gelukkig, dat binnen de maat van het mogelijke en met ondubbelzinnigen goeden wil, door zorgzame en betrouwbare handen, klippen en zandbanken worden geweerd... N.R.C., 3 November 1909. {==265==} {>>pagina-aanduiding<<} Week aan week Brussel, 6 November. Weêr hebben we een weekje legerbespreking achter den rug en kan ik hier mijn geschiedkundig-kritisch overzichtje van de wordings- en lijdenshistorie der nieuwe wet, die ons de verdediging van ons grondgebied verzekeren moet, voortzetten. Ik doe het liever zoo, week aan week, dan na elke vergadering: ik-zelf heb aldus een duidelijker blik op wat geschied is; al het bijkomstige, het toevallige, het persoonlijke wat de discussie verwarren, belemmeren en verminderen komt, valt weg, als men, de Zaterdag gekomen, in geheugen overzien mag wat Dinsdag, Woensdag, Donderdag en Vrijdag gebeurd is; van lieverlede worden de groote lijnen duidelijk, pro en contra teekent zich scherper af, vooruitzichten worden mogelijk, kenteringen kan men overschouwen; en verliest er de lezer misschien een meer-levendig zitting-kiekje bij (maar ik heb u al zoo dikwijls de Belgische Tweede Kamer geschetst, dat gij ze nu toch wel begint te kennen, zou ik denken!), aan vaster betoog kunnen er deze brieven alleen bij winnen. En om vast betoog is het me immers te doen, niet om verwarring, in eene zaak, in eene bespreking, die al niet zoo glas-helder, zoo nobel-loyaal is, als men wel kon wenschen. Ik zei u verleden Zondag hoe de zaken stonden: de aard staatsaanslag, het autocratisch optreden des heeren Woeste, in plaats van de rechterzij in hare meerderheid om hem heen te ralliëeren, had den tegenovergestelden uitslag tot gevolg gehad. Zeer kranig had de heer Levie de meening {==266==} {>>pagina-aanduiding<<} der jong-katholieken te kennen gegeven, de rechtzinnige meêwerking der linkerzijde ingeroepen, en de vraag ineens boven de politieke gesteld. Gevolg: Woeste stond alleen nog aan het hoofd van een aantal getrouwen; de regeering en de overgroote meerderheid der katholieken mocht beschouwd worden, in onderhandeling getreden te zijn met links; het scheen wel dat we de oplossing een stapje nader waren, eene oplossing die iedereen bevredigen zou, vermits ze 't werk zou zijn eener meerderheid uit de drie partijen. Wat intusschen vast stond, rotsvast: dat was de defitieve, de onverbiddelijke scheuring onder de katholieken; eene scheuring, niet door de demokratische fractie verwekt, maar door ‘l'homme néfaste’ zelf, door Karel Woeste. Eigenlijk mocht men alleen eerbied hebben voor de kranige houding, voor de onversaagde hardnekkigheid van dezen grijsaard die, ziek, de ziekte trotseert om zijne politieke overtuiging te verdedigen; die, gevolgd nog alleen door enkele, weinig-schitterende, discipuli, ze met een heftig gebaar achteruit duwt, bewust dat zijne sterkte grooter wordt naar hij eenzamer staat; die weet te zullen vallen, maar zoo zeker is van zijn goede trouw en zijn goed recht, dat hij vallen zal met een gerust geweten in de zekerheid dat hij zijn plicht heeft gedaan, en dat de anderen dwaalden. De groote fout en de groote kracht van den heer Woeste is steeds geweest, dat hij zijn godsdienstig geloof altijd met zijn staatkundig geloof geïdentificeerd heeft. Evenals hij overtuigd is, dat zijn godsdienst de eenige echte is, meent hij dat aan de echtheid, de waarheid van zijne politiek niet mag worden getwijfeld. Van daar zijn verwoede aanvallen tegen elke regeering, die het niet volkomen met hem eens was. Die regeeringen waren even recht- {==267==} {>>pagina-aanduiding<<} zinnig-geloovig, even godsdienstig-katholiek als Woeste zelf; maar Woeste had andere politieke meeningen, en daarom dierf hij zelfs het Roomsche dier regeerders in zichzelf en wel eens openlijk, betwijfelen. Hiervan heb ik een bewijs, dat ik, wen al te persoonlijk, niet meêdeelen kan. Het geldt een brief van den heer Woeste, waarin hij het betreurt, dat een gezaghebbend katholiek in zekere staatkundige denkbeelden, zoozeer van 's heeren Woeste... neen, van het Roomsch-Katholicisme af kon dwalen. Eigenlijk was de dwaling langs 's heeren Woeste's kant, die in alle werkelijkheid denkt, op politiek gebied even onfeilbaar te zijn, als in zake dogma... Maar laat me tot de debatten terugkeren. Of, vermits het Donderdag laatst, daarmee begonnen is: tot de scheuring. Want de eerste zitting der week, Woensdag - Dinsdag hadden wij vrijaf - was daar slechts voorbereiding toe. De ‘loyal appel’ van den heer Levie was links gehoord geweest; de heer Vandervelde beantwoordde hem. En zooals voorzien was, luidde het: Wij socialisten, blijven algemeenen dienstplicht getrouw, en stellen gelijkheid der eenlingen boven gelijkheid der families. Nochtans erkennen wij dat eene overeenkomst kan worden getroffen, op voorwaarde nochtans dat men van plaatsvervanging afzie; waar tegenover wij bereid zijn, vrijstelling aan geestelijken toe te staan. In diezelfde zitting sprak ook toenaderend de katholiek de Broqueville. In 't algemeen dus, een goede dag voor het gewenschte ‘accord des partis’, niettegenstaande nijdige tusschenkomst en verdachtmakingen van den heer Woeste. En zoo werd van den daarop-volgenden Donderdag, waarop de algemeene discussie zou gesloten worden, heel veel verwacht: de regeering zou zeker eene verklaring {==268==} {>>pagina-aanduiding<<} afleggen, en, tot spijt der benijders, zou kalmpjes naar de overeenkomst worden gewandeld. Daar wilden echter bedoelde benijders alle stokken voor in het wiel steken. En 't begon Donderdagmorgen al, op eene partijvergadering. Woeste verschijnt op die partijvergaderingen niet meer; maar zijne luitenanten waren er, strijdvaardig. En dan was er nog een korpsje aarzelaars die, eenerzijds, eraan dachten hoe hunne kiezers het opnemen zouden als ze ja dan neen zouden stemmen, en tevens niet konden vergeten, dat Woeste dan toch een partij-overste was. Een ander partijvoerder, Woeste's intieme vijand, de oude heer Beernaert, had wel een verzoeningsvoorstelletje: de plaatsvervanging zou in oorlogstijd worden afgeschaft; ieder die, in vredestijd, zich wil laten vervangen, moet zich voor eenigen tijd in de wapenen oefenen; ieder jaar wordt het contingent door de wet bepaald. Van overeenkomst kan echter niets komen. Schollaert, overtuigd dat hij alle troeven in hand had, zag liever van de algeheele meewerking van zijne partij af, dan zijne vrijheid van handelen op te geven. En toen barstte het onweer los, vooral over de hoofden van ministers Schollaert, Renkin en Helleputte. 's Namiddags echter zou het nog heel wat mooier worden! Waar was de ‘union indéfectible’ van wijlen de Trooz? Was dit de uitwerking van Monseigneur Mercier's aanroeping op het Mechelsche Congres?... Men mag het wel zeggen: het was de laatste slag voor het gezag van Woeste. Al wat men, uit eerbied of taktiek, tot dan toe verzwegen had, kwam er uit, en nog wel uit ministeriëele monden. Het was meer dan eene wederzijdsche oorlogsverklaring: het was openbaar gevecht... Niettegenstaande den kwaden wil en {==269==} {>>pagina-aanduiding<<} de venijnige onderbrekingen van Woeste en zijne sleepdragers, was echter de rede van minister Schollaert vol waardigheid. Hij had gehoopt, zich op zijne partij alleen te kunnen steunen om tot den gewenschten uitslag te komen. Dit is onmogelijk gebleken, en daarom neemt hij thans de hulp van ieder gereedelijk aan. Waar komt het in deze op aan? Aan het land het leger verschaffen dat het kon noodig hebben; zonder echter boven die noodwendigheden te gaan. Daarom biedt het Duitsche stelsel: algemeene en persoonlijke dienstplicht ons te veel aan. Wij hebben slechts 15,300 man noodig. Het vrijwilligersstelsel geeft ze ons niet. De loting willen wij afschaffen. Blijft alleen nog een vrijstellingstelsel. Vandaar ons voorstel. Dankbaar voor elke voorgestelde verbetering, zullen wij ze gewillig onderzoeken. Ook zijn we bereid in de mate van het mogelijke den diensttijd te beperken. En ten bewijze dat we geenszins tegen vrijwilligers zijn, willen we graag in de wet schrijven, welke bedieningen en ambten dezen na diensttijd toe zullen komen. Aldus hopen wij spoedig tot een uitslag te komen. Want ook van plaatsvervanging zien wij af, vermits onze politieke tegenstrevers ons de vrijstelling der geestelijken toe willen staan. Nu dacht ieder: morgen, Vrijdag, gaan wij het bijwonen dat, nu de regeering die, niettegenstaande haar voorstel van ‘één zoon per familie’, zelfs hare welwillendheid tegenover persoonlijken dienstplicht betuigd heeft; gaan we dus bijwonen dat men kalmpjes de discussie der artikels beginnen gaat. Hier is er echter weêr eene ontgoochelende verrassing geweest. De liberalen, n.l., die weten dat thans het stemmen der wet gedeeltelijk in hunne handen is, hadden 's morgens besloten, hun ideaal van persoonlij- {==270==} {>>pagina-aanduiding<<} ken dienstplicht niet op te geven, wat er ook mocht gebeuren. Ze eischten dan ook op de zitting van Vrijdag-namiddag, dat, vóór artikel I ter spraak zou komen, er zou worden gestemd over het princiep van persoonlijken dienstplicht. Kwestie van proceduur, die echter van groot belang is, en waar de regeering niet heeft willen op in gaan. Is hare vrees dat, eenmaal het beginsel gestemd, de liberalen verder bij 't bespreken der wet obstructie gaan maken; dat, eenmaal dat het stelsel ‘één gezin één man’ ter spraak zou komen, de linkerzijde met de groep-Woeste zou stemmen, en aldus eene wet tot stand zou komen die, over het hoofd der katholieken heen, algemeenen en persoonlijken dienstplicht integraal huldigen zou, zoodat in dit alles de rechterzij, die bij beurte gedeeltelijk met links zou stemmen, dupe zou zijn en mede zou helpen aan een wet waar niemand rechts wil van weten?... Maar dit zou toch nog al erg twijfelen zijn aan de rechtschapenheid van kamerleden als Hijmans, Franck en Mechelynck... Zoodat we op 't einde dezer week weêr voor een groot vraagteeken staan, en niet zeggen mogen dat we heel veel verder zijn dan verleden Zondag... Wat zal Woensdag brengen?... N.R.C., 8 November 1909. {==271==} {>>pagina-aanduiding<<} Antoon van Rooy te Brussel Brussel, 10 November. Eenmaal begonnen, is het muzikale leven hier voor een gewoon sterveling niet bij te houden. De liefhebberij moet hier al heel groot zijn, als men ziet dat in eene week tijd vier à vijf muzikale ‘plechtigheden’ plaatsgrijpen, en telkens volle zalen lokken. Ik zei u, een drietal weken geleden, dat sommige groote concerten te Brussel echte instituties zijn geworden, evenals te Parijs Lamoureux en Colonne. Dan zijn er nog de privaatconcerten in de ‘Grande Harmonie’, de sociëteit der groot-burgerij, waar men ieder seizoen al de wonderkinderen der muzikale wereld ziet defileeren. Dan voor de fijnproevers, de strijkkwartet- en Bach-audities van Zimmer. En, om van operette-gezelschappen te zwijgen, dan is daar ook de Muntschouwburg, met zijne steeds-verzorgde, doorgaansgoede vertooningen, zijne Fransche eersterangs-artiesten - de ‘Monnaie’ wordt, in dit opzicht onmiddellijk na de ‘Grand Opéra’ en de ‘Opéra Comique’ genoemd - en zijn uitmuntend-gedrild orkest; de Muntschouwburg, die ons ieder jaar belangrijke premières biedt, en, nu en dan, eene opera-‘ster’ van allereerste grootte. Zoo hadden we hier langen tijd, als periodieke gastrol, Félia Litvinne. En gisteren trad voor 't eerst nu ten onzent Antoon van Rooy op, en wel als Hans Sachs in de ‘Meistersinger’. Laat ik u maar onmiddellijk zeggen dat de bijval van uw landgenoot overgroot is geweest. De ‘Meistersinger’ zijn hier, in België, sedert lang repertoire-stuk geworden: na ‘Lohengrin’ en ‘Tannhäuser’ {==272==} {>>pagina-aanduiding<<} zeker wel het meest-populaire werk van Wagner. Ik had het geluk, het allereerst in het Duitsch opgevoerd te zien, en, naar Duitsche traditie, nu wel al twintig jaar geleden, door een vast gezelschap te Gent. Gent is, na Brussel, de meest-muzikale stad van België. Geen stad, waar men meer van solo- en van samenzang houdt. Geen stad ook, die evenveel goede zangers heeft voortgebracht. Zal ik er u op wijzen, dat vele operazangers, die in Holland bijval genoten, geboren Gentenaars zijn, zoals juff. Irma Lozin, en de heeren Des. Pauwels, Aug. van den Hoeck, Roosen, e.a.? Zoo komt het dan ook dat er zich in Gent soms wel vreemde gezelschappen neêrzetten, waarvan de taal niet verstaan wordt, maar die vanwege den ‘bel canto’ worden geduld. Zoo het Duitsch gezelschap, waarvan sprake, en dat in België Wagner voor het eerst op de planken bracht. Zoo ook de Italianen, die, na een seizoen in Gent doorgebracht, ook in Holland gingen reizen, en er groot sukses verwierven, als ik me goed herinner. Om tot de ‘Meistersinger’ terug te keeren: iedere maal dat ik ze, na die eerste Duitsche opvoering, weêr mocht zien, smaakte ik wel weêr een heel groot kunstgenot, maar er was toch iets dat haperde, dat me hinderde. Ik was daar nooit diep op ingegaan; maar nu ik Van Rooy als Hans Sachs heb gehoord, nu is me dat plots heel duidelijk geworden. Al stak Van Rooy nu ook in menig opzicht boven zijne medespelers en -zangers ontzaglijk uit, die omgeving was niettemin van goed gehalte. Persoonlijk kan ik Laffitte, - den tenor der Parijsche Opera, die in Brussel Imbart de la Tour, thans professor aan het Parijsche Conservatoire, verving - niet goed lijden, deels om zijne al te schetterende stem, {==273==} {>>pagina-aanduiding<<} deels om zijn al te wild, te onbesuisd optreden, dat hem b.v. dient in de Ende-partij uit de ‘Troyens’, maar onmogelijk maakt in rollen als Arnaud in ‘Armide’, die hier verleden week hernomen werd. Nochtans beken ik dat hij een uitmuntende Walther is; evenals mej. Bréval eene voortreffelijke Eva en de heer De Cléry wel de allerbeste Beckmesser dien ik zag. En al de overige partijen in even goede handen; waarbij eene prachtige insceneering, geschoold koorpersoneel, een verzorgd en vaak zeer schoon orkestspel. Van Rooy moet dan al heel bijzondere eigenschappen hebben, om hierboven-uit te blinken. Ik zal hier maar niet spreken van zijn breed, zoo natuurlijk, zoo lenig en tevens grootsch geluid; ik zwijg ook van zijne verwonderlijke dictie: als men bedenkt dat die man, die in 't Duitsch zong, meer dan de anderen wist te boeien, die nochtans veel beter moest begrepen worden daar ze Fransch zongen! Ik zwijg ook over het gemakkelijke, het charmant-plooibare van den zang, dat, zonder de minste aanstellerij, zoo zonder het minste ‘nou ga je 't eens hooren!’, kan rijzen tot een ernst, een macht, een ontzagwekkende grootschheid (de invocatie aan de Duitsche Kunst, in het eindtooneel, blijft onvergetelijk). In dat alles was Van Rooy ongetwijfeld de meerdere hier, een bewuste en beminnelijke meerdere. Maar zijne overmacht lag echter nog elders: ze lag in de opvatting van zijne rol; of beter, ze lag in de Duitsche traditie, die hij bij opera-zingen hier volgde, en die men onmiddellijk vergelijken kon met voortreffelijke praestaties van de Fransche traditie. Nu is het eene Fransche gewoonte, dat elke rol veral- {==274==} {>>pagina-aanduiding<<} gemeend wordt. Men ziet er minder den mensch, den persoon in, dan het gevoel dat hem beheerscht. Walther is, evengoed en evenzeer, de zingende ridder als ‘Il Trovatore’, niet eene individualiteit, die door nog heel wat andere eigenaardigheden kan gekarakteriseerd zijn dan door het toevallige van het ridderschap. Vandaar komt dat Fransche zangers van lieverleê alle gelijkaardige partij op zelfde wijze, met dezelfde gebaren, en vaak zelfs met dezelfde costumes spelen, hoe verscheiden tijd en omstandigheden mogen zijn. Zij, de Fransche zangers, zijn de Fransche operaromantiek niet te boven, die de aanvankelijke Italiaansche school nooit geheel ontgroeide, welke Italiaansche school eerder lyrische karakters dan waarlijk-individueele karakters kende, evenals de Italiaansche comedie geheel op enkele types berust, die, steeds onder hetzelfde pak, gelijksoortige tirades voordroegen. Sedert Weber schijnt men in Duitschland meer en meer met zulke tradities te hebben gebroken; en in de ‘Meistersinger’ vooral heeft Wagner meer aangedrongen op de persoonlijke psychologie zijner personages. Hierin is Hans Sachs eene rol van prachtige volmaaktheid. Zonder ooit in beschrijvende ontleding te vallen, heel den tijd lyrisch blijvend, rijst de geheele mensch, met al zijne eigene neigingen, prachtig naar voor. Maar juist omdat de partij zuiver lyrisch is gehouden, is er doorgrondende, uitdiepende studie noodig, is het Duitsche geweten, de Duitsche gemoedsvolheid en -fijnheid noodig, om van Sachs den kerel te maken, dien Wagner zoo zuiver en zoo taktvol verwezenlijkte. Geen veralgemeenen hier: veel meer individualiseeren, kiesch aanwijzen wat voor den mensch, den schoenmaker-dichter, kenmerkend, eigen is, teekenend. {==275==} {>>pagina-aanduiding<<} Dat verwaarloosden zelfs de beste Fransche vertolkers. Bij Van Rooy was het prachtig, zoo heel eenvoudig en tevens zoo nobel, zoo ingehouden-gevoelig en van zulke levenswijze schalkschheid. Zoodat zijne beste tooneelen wel ook de heel intieme zijn: de zangles aan Walther (hier heeft de heer Laffitte werkelijk een lesje aan gehad); het tooneel van het pramende schoentje; een zetje hier en daar waren dan ook even mooi als de klassieke avondmijmering, die overigens heerlijk van eenheid in de schakeering gehouden werd. Dat zulke opvatting en zulke uitbeelding der rol ons, nochtans door Fransche zangers verwend publiek beviel, bewees het uitbundig sukses bij het zeer gedistingeerde publiek. Na elk bedrijf moest vijf, zesmaal gehaald worden. - Zulke triumphen is Antoon van Rooy allicht gewoon. Wij echter zangers, die ze zoozeer verdienen, niet. Laat uw landgenoot maar dikwijls in Brussel komen zingen. Hij zal er plezier aan hebben; wij nog meer. N.R.C., 12 November 1909. {==276==} {>>pagina-aanduiding<<} Naar de oplossing Brussel, 12 November. Men zou geneigd zijn, het te beschouwen als een geestig tooneelspel, met allerlei belemmerende tusschengevallen, met geestige verwikkelingen, met de verwardste verknooping die men zich denken kon, maar waar men tevens van wist, dat ze, niettegenstaande alles, uitloopen moest op... het huwelijk van de hoofdpersonnages. Men zou het inderdaad voor een grapje gaan houden, een fijne puzzle, eene ‘comédie des moeurs parlementaires’, was het niet dat de ondergrond van heel de zaak zoo geducht ernstig is, en dat we, met onze kleingeestige Belgische partij-politiek, al heel veel moeite hebben zulke zaken binnen de grenzen van den ernst te houden, en buiten kleinzielige belangen. Ik heb u week voor week de geschiedenis van deze wet op de legerhervormingen verteld, zoo objectief mogelijk. Overzie ik thans de vier weken, die ons van den aanvang dezer zitting scheiden, dan zie ik meestal leelijke dingen, niet zeer edele kuiperijen; een handje den vijand toegestoken, dat gauw terug wordt getrokken, als de vijand ook, hoewel aarzelend, een handje waagt; een tandje getoond, maar dat straks onder vriendelijke pruillipjes verdwijnt, als er maar zalvend een verzoeningswoordje kwam. In den grond, langs elke zijde, in iedere partij, als een vrees dat de militaire vraag inderdaad door de drie Kamerfracties, als een echt-nationaal vraagstuk, zou worden opgelost. Intusschen rees, gelukkig - en ik zeg: ‘gelukkig’, ook met het oog op de katholieke partij; en ik weet tevens {==277==} {>>pagina-aanduiding<<} dat er wel een mooi getal katholieke Kamerleden zou worden gevonden, die thans in petto en morgen openbaar zullen zeggen: ‘gelukkig’, - intusschen rees het groote geschil op de banken van rechts. Woeste, verbitterd door 't feit dat men hem uitdrukkelijk en haast uit fanfarronade, aan zijn lot overlaat, heeft den knoop nijdig doorgehakt; hij dacht door deze vermetele daad de stoutsten bevreesd te maken, en de twijfelaars voorgoed te temmen. Woeste bedroog zich; hij gaf den stoutsten moed, en die moed ging weldra op de twijfelaars over. Aldus bewees Woeste een grooten dienst aan zijne partij; zijne weigere, venijnige houding opende de oogen aan velen; aldus bewerkt een katholiek kabinet eene hervorming, die ongetwijfeld ten goede komt aan de katholieke partij, dewelke er misschien een paar jaar langer het bewind bij houdt. En zoo komt het dat de heer Woeste, die zoo graag had gewild dat het kabinet-Schollaert gevallen was, dat kabinet voor een tijdje nog aan het bewind heeft gehouden. Ik zei u dat het een plezierig werkje is geweest: iets als eene ‘comedy of errors’, een quiproquo-vaudeville. Eigenlijk: een angstig weekje, voor wie zag hoe telkens partijtucht op- en nederdook, hoe kinderachtig telkens gevreesd werd dat de vraag alleen door de rechterzij of hoofdzakelijk door de linkerzij zou worden opgelost; hoe getalmd en bedongen werd vóór komen kon het ‘accord des partis’, waar ieder zoo gemakkelijk den mond van vol heeft, en die zoo weinigen in het oog durven zien... Eindelijk zijn we den dag van heden genaderd: den eenige der week waarop de legerkwestie ter spraak zou komen. En waarlijk: een gelukkige dag, waarop ieder heeft gedurfd, lamme partijbelangen opzij te zetten, om tot een uitslag te komen, {==278==} {>>pagina-aanduiding<<} die, al is hij zeker niet de volmaaktheid, al brengt hij ongetwijfeld noodwendige wijzigingen mee, toch tot gevolg had dat, verlost van een politieken kwelgeest, die van links gulhartig de regeering toe konden juichen, en de regeering in alle oprechtheid mocht zeggen, dat ze, gelukkig, op links wilde rekenen... Ik zal u de zitting niet beschrijven al is ze feestelijk geweest. Een bomvolle zaal, beneden waar de volksvertegenwoordigers zitten; boven, waar, tegen de vlakke loges van diplomaten en senators, de tribunes van pers, bureel en kwestuur, en die voor het volk aanleunen. Dames die, zoowaar, niet vreesden aan de deur gezet te worden, en tegen alle verbod in toejuichten dat hunne handschoenen er van scheurden. Kleine renteniers, die hier hun middagdutje komen doen, en heden zóó in die gewoonte zijn gestoord geworden, dat er later wel een paar ziektegevallen uit konden ontstaan. Soldaten die, gewoonlijk nonchalant, hier den dienst waarnemen, ineens als van een vaderlandschen Sint Vitus-dans bevangen schenen, dien ze klaarblijkelijk bedwongen. En daar beneden: de ‘groene eminentie’, thans waarlijk groen van spijt en, helaas, misschien wel van lichamelijke pijn: de arme en zieke heer Woeste, verslagen en, wat meer is, thans geheel ontgoocheld. De Telegraaf heeft het u misschien reeds gemeld: de liberale en socialistische linkerzijde, hare eigen idealen en eventueele ontwerpen in zake dienstplicht voorbehoudend, is niettemin het regeeringsstelsel van ‘een zoon per gezin’ toegetreden, mits de regeering den diensttijd inkorte en van plaatsvervanging afziet. Waarop de regeering heeft geantwoord: wij schaffen de plaatsvervanging af, en de diensttijd wordt algemeen op vijftien maanden gebracht. {==279==} {>>pagina-aanduiding<<} Ik wil niet verder met zitting-beschrijving vervelen. Het ware pijnlijk op de laatste opflakkering van Woeste's woede terug te keeren, stil te staan bij de weinig moedige en haast meineedige houding van minister Liebaert - al moet erkend dat de houding van elken minister in deze vrij bleef -, en zelfs aan te dringen op een eenigszins oppervlakkige geestdrift, zoo rechts als links. In den grond komt alles thans neer op het volgende: wij krijgen in ons land persoonlijken dienstplicht; loting en plaatsvervanging zijn afgeschaft. En dat vonden vooral de mooie dames uit de gereserveerde tribunes een triumph. Waarom zouden zij niet mee juichen?... Daarmee kennen we echter den definitieven vorm der wet nog niet. De discussie begint pas. En het kon wel, dat de geestdrift van sommigen hier eenige pluimen bij liet... N.R.C., 13 November 1909. {==280==} {>>pagina-aanduiding<<} De dood van burgemeester De Mot Brussel, 23 November. Ik verneem daareven dat hij een paar uren geleden gestorven is. En het is, werkelijk, een Brusselsch figuur die heengaat. De zware, bonkige, breedgeschouderde romp op de hooge en dunne beenen, en op den gedrongen nek het witte, diepdoorkorven scherpe, sterk-gebouwde hoofd, wrokkig zou men zeggen, maar tevens ironisch-goedaardig, levenswijs en levensgrappig, sarkastisch om misschien eene groote gevoeligheid te verbergen... Is het gevolg eener traditie? Burgemeester De Mot leek bijzonder op burgemeester Buls: hetzelfde hardnekkige Spanjolengezicht met dezelfde, haast weemoedige, geblaseerde en gelatene blikken; de kop van een zeer eerbiedwaardigen Don Quichotte; eene imponeerende leelijkheid, die wel niet innam, maar interesseerde door schranderheid en nobelen ernst. Een ernst die, bij burgemeester De Mot, geheel innerlijk was, en die zich heel gaarne uitte in joviale rondborstigheid, die heel wat ironie inhield. Dit had hem als advokaat en als politiek man tot een schitterend debater gemaakt, en omschiep hem later tot een burgemeester vol ijzersterk en nochtans gemoedelijk, geestig, fijn beleid. Eene gemeenteraadsvergadering onder zijn voorzitterschap blonk vaak uit door fonkelende pittigheid, zonder ooit te verdwalen in ongebonden gebrek aan tucht. Mocht men ooit spreken van een ‘main de fer dans un gant de velours’, dan was het wel hier; maar dan, in dien fluweelen handschoen, de schelp van den vlugste der degens, {==281==} {>>pagina-aanduiding<<} allerspirituëelst te pareeren wist, en nooit naliet op het goede oogenblik en de goede plaats te treffen... Eerst nu verneem ik dat Emiel de Mot geboren Antwerpenaar was - hij zag er het daglicht in 1835 -, en ik verneem het niet zonder verbazing. Die Antwerpenaar was ons zóozeer het type van den Brusselaar geworden! Aanpassing of gelijkaardigen aanleg? Hoe 't weze: al wat den oer-Brusselaar kenmerkt was ook een kenmerk van onzen burgervader. Op éen ding na: de onuitwortelbare gehechtheid van den Brusselaar-van-over-de-vijftig aan zijne moedertaal. Die Brusselaar mag met zijn verstand een verstokt Franskiljon zijn: in zijn hart blijft hij Vlaamsch; principieel zal hij ten zijnent of op café Fransch praten en zelfs zijn best doen om het behoorlijk te praten: telkens als hij iets heel gewichtigs of heel kernigs, of iets heel geestigs op heel ronde wijze uitdrukken wil, zal hij zijn sappig, schilderachtig en steeds doeltreffend Vlaamsch dialekt bezigen. - Niet aldus wijlen De Mot,... misschien omdat hij geen geboren Brusselaar was; al zou men van hem, als geboren Antwerpenaar, juist het tegenovergestelde van Franschdolheid mogen verwachten... ‘Van dooden niets dan goed’, verzochten de Romeinen; maar nog onlangs viel deze onrechtvaardigheid tegenover de Vlaamsche taal op, toen de burgemeester op het Brusselsche stadhuis de leden van het Vlaamsch Natuur- en Geneeskundig Congres in... het Fransch verwelkomde, niet zonder er bovendien eenige onwelvoeglijke aandikkingen van zijn opzettelijke Fransche houding bij te voegen. Buiten dit euvel had Em. de Mot heel wat Brusselsche eigenschappen: een heel gezonde degelijkheid onder den schijn van oppervlakkige jovialiteit; steeds het rake {==282==} {>>pagina-aanduiding<<} woord, zonder veel ontzag voor andersdenkenden; geen lichtgeloovigheid maar een groot geloof in hetgeen hij wilde bereiken; geen argwaan maar voorzichtigheid; zeer breede en zeer verdraagzame gedachten maar ‘l'esprit frondeur’: het is het beeld van den Brusselschen burgerman, en het is ook het beeld van burgemeester De Mot; het beeld van een geestelijk realist, maar niet van den realist die ‘verneint’; een opbouwer veel meer, een willekeurig en rustigkoppige vooruitstrever, maar die nooit bouwt dan op zékere grondvesten, en zich niet waagt dan op probate wegen; en die als wapenen heeft: zijne gezonde, evenwichtige hersenen en zijn goed humeur, dat onvergankelijk is. Wijlen De Mot was een groot werker. Na die van 1897, was hij de ziel der wereldtentoonstelling van volgend jaar. Dit maakt zijne burgemeesterlijke erfenis niet lichter. Al is de man nog boven aarde, toch denkt men al aan een opvolger. Voor een goede maand had het nog wethouder Lepage kunnen zijn, daar hij het meeste gezag bezat. Maar ook Lepage stierf. Zal het nu Maurice Lemonnier zijn, schepene van openbare werken?... Maar laat ons nog niet het ‘Vive le Roi!’ roepen, als de algemeene, en oprechte verslagenheid der stad zegt: ‘le Roi est mort...’ Dat het intusschen geen lichte taak zal zijn, twee figuren als Buls en De Mot op te volgen, staat buiten kijf... N.R.C., 24 November 1909. {==283==} {>>pagina-aanduiding<<} Afwijkingen Brussel, 6 December. Een Brusselaar van het oude ras; een man dien men moeilijk appelen voor citroenen verkoopt en zelfs de arme, ziekgele sinaasappelkens dezer Sinterklaasdagen uit citroenen te onderscheiden weet; een vrijgeest die geen geloof, en zelfs geen bijgeloof heeft, dan in wat hij met zijne oogen zien en met zijn vingeren betasten kan, hoorde ik vanmiddag, op klokslag twaalf uur, toen de kellner juist het licht aanstak in het lokaal waar wij beiden lunchen zouden, op volgende wijze luidop denken. Hij sprak: ‘Ik denk luidop, hetgeen niet normaal is. Waarom ik luidop denk? Waarschijnlijk omdat Léon het licht aansteekt op een oogenblik dat de dag het klaarst moest schijnen... Zaterdag, vier December, kregen wij een onweertje als hadden wij dien dag vier Augustus geschreven. Wat erger wordt: de donder viel op de woning van de barones Vaughan, bijzondere vriendin van den koning, alsof het toeval waarlijk iets meer wilde worden dan toeval... Vanavond zingt hier te Brussel Antoon van Rooy weer de Meistersinger, en mijne vrouw, die, vóor twee jaar nog, Wagner niet luchten kon, ligt te zuchten als een os die heel den dag in den ploeg gespannen was, omdat ze niet kan gaan luisteren, daar ze... een kinderziekte heeft: roodvonk... Ik heb een lamsribbetje besteld, en de kok heeft zijn best gedaan er een reeboksmaak aan te geven...’ Hij keerde zich naar mij om: ‘Vindt gij dat natuurlijk, mijnheer?’ vroeg hij. Ik antwoordde: {==284==} {>>pagina-aanduiding<<} ‘Mijnheer, Léon, onze kellner, doet zijn best om een politicus te gaan gelijken, namelijk August Beernaert. Genoemde August Beernaert werd dezer dagen in de Kamer op gejouw ontvangen, omdat hij door wilde gaan voor den aartsvader van den persoonlijken dienstplicht, dien hij vroeger nochtans hartstochtelijk bekampt heeft. En vermits we op politiek terrein zijn, wist ge, dat op taalkundig gebied, het oordeel van Schollaert, eerste-minister, Carton de Wiart, Franschschrijvend letterkundige en volksvertegenwoordiger, en Woeste, staatsman, opweegt tegen dat van prof. W. De Vreese, bestuurder der Koninklijke Vlaamsche Academie, over de vraag of we Vlaamsch, dan wel Nederlandsch spreken? Schollaert, Carton en Woeste zeggen: wij spreken Vlaamsch. Woeste zegt zelfs dat hij het dagelijks doet, al weet ieder dat hij niets dan Fransch kent. Wat beteekent tegenover zulke bevoegdheden het oordeel van een hoogleeraar in de Nederlandsche taal, oud-meewerker aan het groot woordenboek der Nederlandsche taal, die nog onlangs in voornoemde Academie, die ‘Vlaamsch’ heet alleen omdat zij uit Vlamingen bestaat, maar de Nederlandsche wetenschap behandelt, d.i. wetenschap in de taal van Noord- en Zuid-Nederland, in Vlaanderen als benoorden-Moerdijk gesproken, die onlangs, zei ik, in de Koninklijke, officiëele, zelfs maar al te officiëele Vlaamsche Academie de benaming ‘Nederlandsch’ verdedigde met heel veel belezenheid, en met een ijver dien hij wel mocht sparen, vermits toch niemand het tegenspreken zou, tenzij menschen, die hunne bevoegdheid op de gekste argumenten, en hoofdzakelijk op onkunde steunen. De oude Brusselaar lei zijn vork neer: ‘Zijt gij een professor, mijnheer?’ vroeg hij. ‘Ik {==285==} {>>pagina-aanduiding<<} had het moeten raden aan uw baard, aan uw bril, aan...’ ‘Integendeel,’ zei ik; ‘ik ben journalist.’ ‘O!’ riep hij nu in verrukking uit; ‘dan zult u mij misschien kunnen uitleggen waarom de Kunstberg, die zoo mooi moest worden, zoo leelijk uitvalt. Ik ben er daar straks voorbijgekomen. Voor een paar weken had ik waarlijk gehoopt dat van den hoop steengruis, die éen der zijden van den Berg-van-'t Hof uitmaakt, iets kunstigs terecht kwam. Ik heb nogal vertrouwen in de Parijsche bouwmeesters, die men er heeft voor over laten komen. Maar nu zag ik dat men van de terrassen iets als spergelvelden heeft gemaakt; en of de hondenhokken, die de wanden moeten uitmaken, wel verdienen de omheining van een “kunstberg” te zijn...’ Nu moest ik om de nuchterheid van mijn Brusselaar wel wat lachen. ‘Gelooft gij dan waarlijk nog aan de eigenlijke, onmiddellijke, etymologische beteekenis der woorden?’, vroeg ik. ‘Niet omdat de gruishoop van den Berg-van-'t Hof een Kunstberg heet, is hij gedwongen, een Akropolis te worden! Daarbij, bouwmeester Maquet, die hem ontwierp, is sedert een week dood. Dat geeft aan de tegenwoordige architekten alle vrijheid terug, niewaar?... Ach, de logische beteekenis der benamingen! Zoudt ge willen gelooven dat de toegang tot de tentoonstelling van 1910, die internationaal heet te zijn, vooral aan de buitenlandsche pers zóo moeilijk wordt gemaakt, dat de correspondenten der groote bladen uit het buitenland er niet alleen in hun arbeid belemmerd worden, maar zelfs gaan twijfelen aan de internationale bedoelingen der inrichters? Mijn Brusselaar scheen me niet goed te begrijpen. {==286==} {>>pagina-aanduiding<<} Maar toen kwam de kellner met den schotel, dien ik besteld had, en dien hij op mijn bord uitgoot. Mijn tafelgenoot glimlacht, wees op het geurige, dampende mengsel, en zei: ‘Wij leven in een tijd van hutsepot, vindt u niet?’ Ik echter wees op wat overbleef van zijn lamsribbetje, dat een reeboksmaakje wilde hebben en ‘of van afwijkingen,’ sprak ik, bizonder fijn. N.R.C., 7 December 1909. {==287==} {>>pagina-aanduiding<<} De nieuwe burgemeester Brussel, 9 December. Wij hebben dus een nieuwen burgemeester: het heeft den koning beliefd, tot het eerste ambt in de hoofdstad den jongsten wethouder te benoemen: Mr. Max, advokaat, schepene van onderwijs. De heer Max is jong, maar daarom geenszins revolutionair. Integendeel: breekt hij de traditie al, door geenszins op burgemeester Buls en De Mot te gelijken, hij knoopt ze weer aan door, éen der jongsten in de politieke fractie, trouw als zijne voorgangers deel uit te maken der partij door een Frère-Orban en een Graux, voorgestaan, zonder vooruitstrevende kleur, in alle gematigdheid. De heer Buls was oud-liberaal in alle strengheid, hoekig en stokkig als zijn persoon. De heer De Mot, die een ronden en plooibaren rug had, was het joviaal en een beetje geblaseerd, opportunistisch overigens, toegevend steeds voor tegenstrevers, een beetje ‘kan-me-niet-schelen’, een beetje... op zijn Brusselsch, en uit gewoonte; toen hij in feite opgehouden had, een strijdend politicus te zijn, had hij passief de nieuwe stroomingen over hem heen laten gaan, kwasi-onverschillig; zijn geest had de nieuwe gedachten en nooden niet verwerkt; hij stond tegenover democratie en vérgedreven anti-clericalisme een beetje als een vreemdeling, die wel begrijpt, maar innerlijk weinig bewogen wordt. De heer Max ook is oud-liberaal, en dankt dáar waarschijnlijk zijne benoeming aan. Het is overlevering dat de burgemeester in dát tintje van het liberalisme gekozen wordt. Hij, een nieuw-gekomene in den raad en de laatst-benoemde onder de wethouders, wordt verkozen boven {==288==} {>>pagina-aanduiding<<} anderen, die meer vooruitstrevend zijn. Hetgeen niet zeggen wil dat hij oud-liberaal bleef, om zeker te zijn van zijne burgemeestersbenoeming; want ik geloof niet dat hij het deed uit sluwheid, berekening en arrivisme: daar ziet hij te rond, te goedmoedig en te schalks voor uit. Wie niet tevreden is: schepene Lemonnier. Deze is de oudste wethouder, en deed als dusdanig dienst van burgemeester sinds het afsterven van den heer De Mot. Velen dachten dat hij door den koning in dat ambt zou behouden blijven. De heer Lemonnier immers, behalve dat hij een uitmuntend bestuurder der openbare werken is, hetgeen in eene stad als Brussel wel van beteekenis mag heeten, scheen het best den tegenwoordigen geest der meerderheidspartij te vertegenwoordigen. Het moet niet ontveinsd: het Brusselsche liberalisme helt over, gelijk overigens overal in ons land, naar progressisme en zelfs radicalisme. Niet alleen in de Kamer winnen de liberalen veld, omdat ze aan demokratische hervormingen toegegeven hebben. Daar is nu bij vele onzer liberalen ondergrond van opportunisme, van noodzakelijkheid bij; zonder geestdrift echter gaven zij, in een land van nijverheid, waar het proletariaat een belangrijke oeconomische rol speelt, aan den tijdgeest toe. In onze groote steden is het oud-liberalisme nog zeer levend bij de oudere geslachten; een ‘mariage de raison’ bleek hier echter noodig met progressistische groepen der partij, wilde men het liberalisme in het leven houden. En evengoed als de katholieke partij nieuwe krachten heeft geput in de verjongingskuur door de volgelingen van Helleputte bewerkt, evenzeer had de niet-socialistische linkerzijde het hoofd boven water gehouden, en was zelfs een geduchte mededingster naar de regeering geworden, dank {==289==} {>>pagina-aanduiding<<} zij de schakel Janson-Féron-Lorand, die toeliet met een vooruitstrevend, niet algemeen-aangekleefd, maar noodwendig-bevonden kiesprogramma gezamenlijk, en aldus sterk, voor den dag te treden. Die nieuwe geest, die misschien theoretisch tot buitensporigheden kan leiden, maar inzake bestuur vooralsnog vrij onschuldig gebleken is, vond, zooals ik zei, te Brussel in Maurice Lemonnier zijn zuiversten vertegenwoordiger. Hij hadde hem, als burgemeester, misschien wel gediend, daar hij er den steun der socialisten, in het schepencollege vertegenwoordigd door Grimard, zeker bij won; wat nu juist geen waarborg van goed bestuur, maar toch de verzekering van gemakkelijk bestuur was; iets dat, in het belang van den burgemeester, niet valt te misprijzen... Maar de traditie heeft er anders over beslist: verbluffend ras - Gent wacht reeds een geheel jaar op een burgervader! - werd de heer Max benoemd. En nu is de heer Lemonnier, wel wat heel weinig grootmoedig, woedend: hij en Grimard treden als schepene af, en de eerste moeilijkheid, die Max op zijn burgemeestersloopbaan vindt, is: een krakeel, zooniet eene scheuring, in de partij waartoe hij behoort, en waarmede hij... regeeren moet, met de verwikkeling dat de katholieken, nu er toch moet herkozen worden, evenals de socialisten een vertegenwoordiger in het schepencollege gaan vragen... Is de zaak nu van wereldbelang? Ach neen, en de glimlachende burgemeester Max zal er wel een middeltje op vinden, om ze te vereffenen. Het mag nu waar zijn dat de heer Lemonnier zijn collega Max van zijn ontslag verwittigd had indien hij, Max, werd benoemd - eene kleingeestigheid waar wel niemand den heer Lemonnier geluk meê wenschen {==290==} {>>pagina-aanduiding<<} zal, - dat kon voor den heer Max bezwaarlijk een reden tot weigeren zijn: niet iederen dag heeft men kans, burgemeester van eene stad als Brussel te worden! Gij weet dat de hoofdstad heel fier is op hare bestuurlijke autonomie. Heel dikwijls - en nog onlangs in de zaak-Kunstberg - hebben regeering en koning het bij den wil van den Brusselschenburger moeten afleggen. Is het misschien dáár aan te wijten dat kabinetshoofd Schollaert en koning Leopold zich verhaast hebben, den heer Lemonnier, een schepene van openbare werken nog al, en die het ongeluk had geen traditioneel-liberaal te zijn, terzij te stellen voor den heer Max, die wél in de burgemeesterlijke overlevering was en van wien door zijne nieuwheid in de bestuurlijke ambten meer plooibaarheid onder eischen uit hoogerhand is te verwachten? Of zou het, zooals een blad beweert, dan tóch waar zijn, dat de heer Max benoemd werd, omdat hij Vlaamsch kent, hetgeen niet het geval is met zijne mededingers? Maar dat ware toch ál te schoon, nietwaar? N.R.C., 10 December 1909. {==291==} {>>pagina-aanduiding<<} Leopold II Onze correspondent te Brussel schrijft: Nu eerst schijnt de hoofdstad, de gul-spotzieke hoofdstad, te gevoelen, welk groot man haar eerste burger, de eerste der Brusselaars, moet heeten. Men schertst wel heel graag bij ons, en doet het meestal zonder kwaad inzicht. Aan dien lachlust moest de opper-Brusselaar het allerminst ontsnappen: ‘il n'y a pas de grand homme pour son valet de chambre’, zei Voltaire; en de gewone handelsman onzer goede stad heeft nu juist iets van den geest, de ‘verve’, het oneerbiedige, en toch goedmoedige, verkleefde, aanhankelijke van den Franschen ‘valet de comédie’ tegenover zijn meester. Hij spotte, sedert een goede twintig jaar al, met de kleine hebbelijkheden, die tot monsterachtigheden werden vergroot, van zijn meester Leopold II, maar juichte gelijk een bezetene, als deze, bij stadskermis, de bolders of schutters ging bezoeken, en een flink glas Lambiek leegdronk.... De koning, heet het, - mocht het onwaar zijn! - gaat heen. En ineens vergeet men al de geschiedenisjes, al de ‘fredaines’, te Parijs en te Brussel zelf, naar aanleiding van geringe toevalligheden, uitgevonden, - in hoever ze waar zijn, weet niemand; de koning, die er meê lachte indertijd, heeft zich natuurlijk de moeite niet gegeven ze tegen te spreken: daar is hij te modern voor!, en te Brussel kent men te zeer de verspreiders van zekere nieuwsjes voor ‘lustige Brüder’, om niet aan eenige... overdrijving te gelooven! - men vergeet zelfs, tenzij men er, misschien niet ten onrechte, wezenlijke ziekteverschijnsels in ging {==292==} {>>pagina-aanduiding<<} zien, het gejaagde reizen der laatste jaren, het autoritaire, het weinig-koninklijke, al te business-achtige van het optreden, om alleen nog het oog te houden gericht op de prachtige carrière van dezen man, die in een land, wel heel rijk, maar daardoor misschien des te minder zeker van zijne onafhankelijkheid; in een land zonder groot nationaliteitsgevoel dat een koningschap verheffen kan, zonder groote algemeene geestesontwikkeling die een regeering luister kan bijzetten; in een land als België, ondermijnd door partijtwisten, doorschokt door een revolutiegeest, een waarlijk groot koning wist te zijn. Hecht Leopold II, voor zichzelf althans, weinig geloof aan het ‘Eendracht maakt macht’? Althans, zijn persoonlijke devies schijnt wel geweest te zijn: age quod age; in het alleen-staan, in zijn persoonlijke wilskracht schijnt hij het gezocht te hebben. En het moet bekend, zoo niet al het bereikte met goedkeurende oogen kan worden beschouwd: hij is prachtig in al zijne bedoelingen en ondernemingen geslaagd. N.R.C., 14 December 1909. {==293==} {>>pagina-aanduiding<<} De koning ziek Brussel, 15 December, middag. Ik kom daareven thuis met het laatste nieuws; helaas, het is niet zoo geruststellend als dat van gisterenavond. Toen heette het, dat de operatie zóo goed gelukt was, dat langdurend bezoek bij den koning was toegelaten geworden. Hedenmorgen echter, al blijft de toestand bevredigend heeten in de officieele bulletijns, is de lichaamswarmte beneden het normale gedaald; matheid is ingetreden, alle bezoek is verboden; en de dokters zien er bekommerd uit. De koning zal zich vermoeid hebben; al bleef de koorts achter, zijn algemeene toestand draagt er den weêrslag van; en de Brusselsche bevolking, die gisteren om de beterschap al zoo blij was, staat weêr bezorgd en zwijgend voor de aankondigingen, die de redactie der ‘Chronique’ in hare ‘salle des dépêches’ uithangt. Die goede Brusselsche bevolking! Ik schreef het u eergisteren al: met welke belangstellende deelneming de ziekte van Leopold II gevolgd wordt door al de lagen der maatschappij; met welke sympathie ineens de koning, die anders wel eens heel scherp en door iedereen, beoordeeld en veroordeeld werd, thans wordt bejegend. Maandag, bij de eerste verontrustende geruchten, verstierven, als onder een gevoel van oneerbiedigheid, de gesprekken op den mond der ‘jeunesse dorée’ die het in de laatste dagen zoo druk had over den match, te Parijs, tusschen Joë Jeannette en Sam MacVea; de beurslieden gingen al duidelijk denken aan kenteringen in de Kongo-weerdijen, maar spraken voorloopig alleen nog woorden van hoop op beterschap uit; {==294==} {>>pagina-aanduiding<<} de huishoudsters waren gevoelig aangedaan bij de gedachte dat prinses Elisabeth toch zoo'n lief koninginnetje zou zijn, maar zagen mekaar meêlijdend aan bij de woorden ‘miserere’ en ‘obstructie’; bureelratten en schooljongens voelden hun hart popelen bij het vooruitzicht op een paar dagen vrijaf, maar de eersten hadden op hun aangezicht een trek van wreveligen ernst, en de tweeden van bang ontzag, die alleen op groote dagen voorkomt. Want er was, hoe ieder er eigenbatig mocht over denken, in den Brusselschen winterlucht eene spanning, eene pijnlijke verwachting, een verholen angst, die op ieder inwerkte; eene stemming die, hoe men er luchtig of cynisch mocht over spreken, ieder beklemde en in zijne denkgewoonten ontstelde; uit ieders geheimste gevoelens, uit elks onbewuste vrees, was als eene groote, sidderende stadsziel ontstaan, en die voelde men huiveren en leven, die hoorde men prevelen en plots zwijgen over de stad. Want ongetwijfeld - en nú weet zij het -: de hoofdstad houdt van haar koning. Hoe ook kon het wel anders? Men heeft den koning wel heel erg afgetakeld of goedmoedig goedgekeurd; met verontwaardiging gesproken over zijne avontuurtjes of vergoelijkend gemeend dat de verlaten grijsaard toch ergens zijn plezier aan hebben mocht; gedonderd over de barbaarsche handelwijze tegenover zijne dochters of den armen vader beklaagd die aldus door zijne kinderen miskend werd. Handelslui, architekten en geneesheeren namen het hem kwalijk dat hij uitsluitend aan Parijs zijn klandizie gunde. De politieke partijen verweten hem, dat hij de Belgische staatkunde op Kongoleeschen voet wilde schoeien. In een woord: ieder in den lande, en meer bepaald in de hoofdstad, had eene afkeurende of {==295==} {>>pagina-aanduiding<<} meer-vrijgevige meening over hem, en als elk ander onderwerp ontbrak, bracht men het over Leopold II. En zie, de man wordt plots ernstig ziek, en zijn meest-verstokte Zoïlos merkt, evenzeer als zijn heftigsten Aristarchus, dat het voorwerp van zijn afkeer of van zijn toegevendheid hem werkelijk heel sympathiek is, en dat die sympathie voor zijn wettigen koning waarlijk een grondige genegenheid moet heeten, waarvan hij zich niet bewust was. En daar zijn, in deze twee laatste dagen, werkelijk aandoenlijke bewijzen van. Zoo ontving dr. Thiriar, 's konings lijfarts, honderd ‘onfeilbare’ remedies tegen opstopping. Wist u dat het volstrekt eenig was als resultaat, over den damp van kokende roôkool te gaan zitten? En dat suikerwater onbetwistbaar afdoende is, op voorwaarde dat men het niet langs den mond inneemt?... Weliswaar zijn er ook brieven ingekomen van menschen, die de kunst verstaan lijken te balsemen.... Maar behalve deze laatste, al te onverbiddelijk-professioneel-koelbloedige aanbevelingen, is de grondtoon van elk gesprek, de bodem van elks gevoel, eene deelnemende sympathie. En, zooals ik hierboven zei, hoe kon het wel anders? De koning immers imponeert eerst en vooral door zijne buitengemeene energie, in 't goede zóó als in 't booze. Zulke wilskracht gaat werkelijk alle gedachte te boven, en de dag van gisteren bracht er ons bewonderenswaardige voorbeelden van. Deze grijsaard van vijfenzeventig jaar zag den dood in 't oog, niet deemoedig-gelaten, niet braveerend-trots, maar glimlachend, met een bewustheid van ‘ik weet het toch beter!’ Vóór men hem zou opereeren, had hij de coquetterie, zich aan te kleeden om de dokters te ontvangen. Het was niet uit ‘bravade’, {==296==} {>>pagina-aanduiding<<} uit snoeverij, dat hij den pastor-deken van Laeken afwees, die hem moed inspreken wilde; want toen men hem chloroformeeren zou, en ieder, de artsen incluis, met kloppend hart stond, bleef zijn pols kalm en ongestoord, als moest niets gebeuren. Zakelijk als in alles, heeft hij zonder zenuwachtigheid, verbluffend koel, zijne zaakjes afgedaan; toen was hij klaar voor het onontkomelijke. En toen hij, na de operatie, de militiewet, ook door den Senaat gestemd, ter onderteekening kreeg, drukte hij zijn geluk uit, dat hij dit nog had mogen beleven. Aldus stelt deze koning de staatszaken boven eigen bestaan. Zulke wilskracht dwingt eerbied af. Wie den koning van wat dichterbij kent, gevoelt nog bewondering voor hem om eene eigenschap, die er als het tegendeel van is: om eene beminnelijkheid, eene losse schalksheid, eene schrandere spotternij, eene geestigheid vol vernuft, die verbaasd doen staan dat men dezen koning zoo velerlei aan durft wrijven. De laatste maal dat ik hem van heel dicht bij gâ mocht slaan, was te Brugge, bij de inhuldigingsfeesten der zeehaven. Heel 't intieme deel dier feesten, en meer bepaald het bezoek aan de tentoonstelling van het Gulden Vlies, bracht ik door bijna aan de zijde van den koning. Naast hem wandelde ik van zaal tot zaal, en verloor geen enkel zijner woorden. Ik mocht genieten van zijn werkelijkkoninklijk, maar tevens zoo guitig misprijzen van al wat maar beschilderd doek of gekapt marmer was. Van wapenen en krijgsoptuigingen toonde hij zich echter liefhebber, ook van munten en van al wat de orde meer rechtstreeks aanging. Ook over de portretten wist hij interessante dingen te zeggen, niet natuurlijk als kunst- {==297==} {>>pagina-aanduiding<<} werk - zijne minachting ging zelfs een beetje pose gelijken, - maar als gelijkenis met nog levende familieleden van de voorgestelde personnages. Maar 't allergeestigste waren de particuliere gesprekken met Jan-en-alleman, met den afgevaardigde der Spaansche regeering, met den bisschop van Brugge, met zijn ministers, maar vooral met de dames. Men heeft al eens gesproken van ‘Léopold le Bien-Aimé’, spottend natuurlijk. Maar wie hem aldus noemde had waarschijnlijk nooit een gesprek van den koning gehoord met eene dame, die hem dierf te woord staan! Leopold II is, inderdaad, een ‘charmeur’, een vleier, wiens lichte ironie zijne vereering te pikanter maakt. En wie hem in zulke omstandigheden hoorde, had nooit gedacht een grijsaard vóor zich te hebben, die, naar het uitzicht, geenszins ‘jong voor z'n jaren’ mocht heeten, een grijsaard waarvan het eene oog blind stond, het gelaat ongezondopgeblazen was, die met heel veel moeite ging en sedert jaren gekweld is door jicht. Maar de jeugd van den geest, de jeugd van het sentiment en van de natuurlijke hoffelijkheid, de jeugd van het verstand, dat luchtig en wuft kon schijnen maar waarvan men al het soliede wist: wie bezit ze als hij, onder onze jeugd van beneden de dertig?.... Al die kracht en al die gratie, zij gaan heen. Want men moet zich maar niet laten begoochelen: de dood kan enkelen tijd uitgesteld zijn; van genezing kan niet meer worden gesproken. En nu voelen de Brusselaars wel dat het jammer is, heel heel jammer.... N.R.C., 16 December 1909. {==298==} {>>pagina-aanduiding<<} Koning Leopold II † Onze correspondent te Brussel schrijft: Nog geen drie jaar meerderjarig en senator, einde 1855 - prins Leopold was geboren op 9 April 1835 - heeft de twintigjarige Hertog van Brabant, wiens lievelingsstudie aardrijkskunde was, zijn eersten, grooten, praktischen droom. Hij bezoekt het Oosten: Egypten, de Syrische kust, Klein-Azië, Griekenland, die nog niet geworden waren, naar ik meen, de liefelijke oorden waar toeristen hun geld verteren gaan. Hij komt met een ontwerp terug: België moet met het Oosten rechtstreeks verbonden. En in den Senaat spreekt hij voor 't eerst de woorden uit die heel zijn karakter openbaren: ‘Het is voldoende te durven om te slagen. Ziedaar een der geheimen om de macht en de heerlijkheid te verwerven waar, meer dan eene eeuw, onze Noorderburen, de Vereenigde Provinciën, van genoten!’ Durven, om Macht te winnen!... Ziedaar voortaan zijne leus. - Een paar maanden nadien zegt hij echter met evenveel overtuiging een woord, waarvan hij naderhand als strijdleus moet hebben afgezien: ‘De bescherming van kunsten en wetenschappen is een plicht der vorsten.’ Niet alleen de laatste gebeurtenissen en ongelukkige familieomstandigheden, die ze konden verschoonen, zijn daar om Leopold II op eene kentering in deze beginselen te wijzen: al heel vroeg zag hij er van af, een Maecenas te zijn, al duldde hij nu en dan wel eens een beeldhouwer in zijne biljartzaal of een schilder in zijn fumoir... Maar aan het eerste principe bleef hij hechten. Nauwelijks een paar jaar later, in den zittijd 58-59, komt {==299==} {>>pagina-aanduiding<<} hij op uitbreiding terug, neemt zelfs de koloniale gedachte lichaam: hij zet tot handelsbetrekkingen met China, Japan, Cochinchina aan. In 1860 zegt hij het ronduit: ‘Ik wensch hartstochtelijk dat mijn schoon land den noodigen moed hebbe, om zich naar buiten uit te zetten; ik geloof dat daartoe geen tijd te verliezen valt, vermits we de beste plaatsen, reeds zeldzaam geworden, ingenomen zien door naties met meer durf....’ Op 22 Augustus 1853 was de hertog van Brabant met Aartshertogin Maria-Hendrika, kleindochter van Maria-Theresia, getrouwd. De groote reis, waarvan hierboven sprake, ondernam hij met zijne jonge vrouw. In 1864, steeds met het oog op Belgische expansie, herneemt hij ze, en gaat tot in China. Toen hij, op 10 December 1865, bij den dood zijns vaders, zijne oogen op den troon als op een verheven schouwplaats, van waar hij de wereld zou overzien, mocht richten, brak voor dezen praktischen geest, wien het eeuwig-onvervulde plannensmeden martelen moest, een tijdperk van werkelijkheid aan, dat tot op de laatste dagen een tijdperk van werkdadigheid is geweest. Wel bleef zijne koninklijke bezigheid noodzakelijk meer beperkt binnen de grenzen van zijn land, Nochtans, toen hij, in '74, een jaarlijkschen prijs van 25,000 frank stichtte, ‘ten voordeele der geesteswerken’, luidde eene der vier opgaven voor den eersten prijskamp kenschetsend als volgt: ‘De uitbreiding van België's handelsbetrekkingen.’ Maar het is in 1885 dat Leopold II zijn groot werk begon: het koloniseeren van Kongo. En hier ware eene lange geschiedenis te schrijven: hoe reeds in '76 de koning te Brussel de voornaamste Afrikaansche ontdekkingsreizigers vereenigde; hoe daaruit ontstond de ‘Associa- {==300==} {>>pagina-aanduiding<<} tion internationale africaine’ en een ‘Comité d'Etudes du Haut-Congo’ dat van '79 tot '84 Stanley opnieuw naar het zwarte land stuurde. Hoe Leopold er voor zorgde dat de eerste pioniers der beschaving Belgische officieren en missionarissen zouden zijn. Hoe weldra uit de bestaande lichamen de ‘Association internationale du Congo’ gevormd werd. Hoe eindelijk in 1885 de Berlijnsche Conferentie Leopold II tot ‘Soeverein van Kongo-Vrijstaat’ uitriep... Ik schrijf hier de geschiedenis niet van Kongo: gij weet evengoed hoe we, een jaar geleden, aan onze kolonie kwamen. Gij weet ook hoe hier te lande over die kolonie wordt gedacht. Maar hoe hij denke: niemand kan nalaten hulde te brengen aan de kranigheid van den twintigjarige jongeling, die, na onversaagd en onvermoeid en steeds even hardnekkig gevochten te hebben, als vijf-en-zeventigjarige grijsaard eindelijk mocht triumpheeren in zijne bedoelingen... De politieke loopbaan van een koning gaat van lieverleê op in die van de partij die aan het bewind is. En de politieke geschiedenis van België zal zeker niet hier door mij aan de latere geslachten worden medegedeeld. Het zal echter wel een heel groote vreugde voor Leopold geweest zijn, eindelijk éene zijner lievelingsdroombeelden tot werkelijkheid te hebben zien worden: persoonlijke dienstplicht. Het is eene der weinige princiepen over binnenlandsche politiek, waar hij steeds ronduit zijne sympathie voor uit heeft gedrukt... Moet ik u herinneren aan de meer-intieme gebeurtenissen uit zijn leven? Aan het treurig einde der koningin in 1902, met de nog treuriger gevolgen? Aan de moeilijkheden die hij met zijne dochters Louise en Stephanie on- {==301==} {>>pagina-aanduiding<<} dervond en hoe hij ze wist te keer te gaan? Hoe zijn wilskracht, die hij op oeconomisch gebied tot zulke ontzagwekkende gevolgen had opgeleid, wel eens tot koppigheid oversloeg, en tot al te koninklijk-kastijdend misnoegen als niet ieder zijne architectonische idealen beaamde?.... Maar het ware herhalen wat ik u hier zorgvuldig opteeken, sedert jaren al... Want, ik verberg het niet: al heb ik niet meer devoten eerbied voor Leopold II dan al mijne landgenooten - zulke eerbied bestaat in België eenvoudig niet -, ik heb nooit opgehouden, voor hem een ontzag en een bewondering te koesteren, waar ik kwasi alleen meê stond, die hem me lief deden hebben, en die te grooter maken mijn spijt, dat hij nu gestorven is. N.R.C., 17 December 1909. {==302==} {>>pagina-aanduiding<<} Koning Leopold † Uit Brussel Acht uur 's morgens. Onze correspondent te Brussel schreef ons gisteren: Van ochtend, al heel vroeg, aan den telephoon: - ‘He wel?’ - ‘Maar hij is dood, mijn waarde!’ En, terwijl ik, ontsteld, het nieuws verneem, schieten mij 's konings woorden te binnen, gisteren nog uitgesproken: ‘Morgen, mijne heeren, zal het vier-en-veertig jaar geleden zijn dat ik den eed als koning aflei!’... - Ik loop op inlichtingen uit. Het is nog donker, nauwelijks een melkige, schuchtere morgenlucht; de huivering onder de ijle bries die in een fijnen motregen in 't aangezicht blaast; op straat alleen nog vuilniskarren, dolende honden, en jammerig de soldaten, politieagenten. In de bevriende redactiebureelen, zijn alle lichten aan. De persen snorren en de drukinkt stinkt warm. Weer mijne vraag: - ‘Hewel?’ - ‘Och, wij weten nog niet veel. Thema met variaties: De koning is dood. Hij is gestorven van nacht om 2.45. Gij weet het al? Dan weet ge evenveel als wij!’ Weer in den vroegen huivervlucht Nu bonzen, dof, verre kanonnen. Zij stampen het in het hart der pas-ontwakende stad: ‘De koning is dood! Plof! De koning is dood! Begrijpt ge niet? Plof! De koning is dood!’ En werkelijk: de stad schijnt niet te begrijpen. Zij {==303==} {>>pagina-aanduiding<<} schijnt het kanon niet te hooren. En de tallooze klokken, die grommend of angstig-gejaagd aan 't bommen en kleppen gaan: ‘dat is zeker voor de vroegmis’, denkt de stad; en zij keert zich om op het hoofdkussen... Nu gaat de dag ontwaken. De blindheid der bleeke huisgevels gaat weêr aan 't leven. 't Zwarte oog der vensterluiken gaat open, kijkt onverschillig nog, ziet niets... Vrouwtjes trippelen naar den markt, pratend, pratend, pratend. Werklui zijn bezig in den grond, aan waterleiding of electriciteit. En al hoort men nu en dan in de verte een krantenman blaffen, de stad weet blijkbaar nog niets. En ik loop óm met een zonderling gevoel in 't hart: ik alleen, ik alleen weet, in heel dat groote Brussel, dat de koning dood is..... Het wordt nu bij acht uur. Ik ga naar huis, huiverig, u deze lijnen schrijven. - En in 't voorbijgaan hoor ik, hoog in den lucht, roepen, aan den Muntschouwburg. Het zijn twee mannen die de vlag uithangen, rouwomkript. Ze schijnen veel plezier te hebben aan hun karreweitje. Ik ga weêr uit, om meer nieuws. Half tien. De koning is gestorven, heel alleen, - verlaten? Toen Leopold I stierf, in 1865, was zijn sterfbed omringd van al zijne kinderen en kleinkinderen. Zijn laatste woorden, zijn laatste blikken, zijn laatste liefde waren voor hen. Koning Leopold II sterft - verlaten?.... Aan prinses Stephanie wordt een bezoek aan haar zieken vader ontzegd. Aan prinses Louise wordt het verbod getelegrafeerd, den {==304==} {>>pagina-aanduiding<<} voet op Belgischen bodem te zetten. Stijfhoofdig tot op het laatst, wil de koning nauwelijks, voor een paar minuten, prinses Clementine zien. Oneenigheid breekt uit tusschen hem en prins Albrecht. Waarom?: barones Vaughan verlaat den koning geen oogenblik. De koning sterft, - alleen. En dat is tragisch. Men moet, wel is waar, met de omstandigheden afrekenen. Gisterenavond ging hij betrekkelijk heel goed. Langs den kant van de geopereerde darmverlamming was alles bevredigend. Alleen die pijn aan het hart... Maar ik had gisterenavond een dokter ontmoet, die het beter dan wie kon weten, en die had verklaard: ‘De koning heeft een grijsaardshart. Daar is, als bij iedereen op dien leeftijd, seniele ontaarding. Maar geen arteriosclerose, geen eigenlijke ziekte....’ Gisteren, zoo tegen tien uur, was ik nog naar Laeken gegaan. De Brusselsche confraters, die er plezierig huishouden in een ouden omnibus en in een salon-wagen van den IJzeren Weg, gaven me 't laatste nieuws: rustige dag; goede spijsvertering, geen pijn, dan dien angst om het hart, en wat steken aan den zieken voet... En toen is het vannacht gebeurd. De wakende zwartezuster hoort gekreun. Zij snelt toe, verwittigt dr. Depage. De koning reutelt: ‘Ik stik.’ Geen vijf minuten later, of hij is dood... Een kwartier later was prins Albrecht, was koning Albrecht, de Eerste reeds te Laeken. Hij gebood voor 't eerst als meester.... Ik weet voor 't oogenblik nog niet wat van barones Vaughan geworden is.... Ja, dit sterven is tragisch. Maar de Brusselaars schijnen er weinig van te gevoelen. De stad is als altijd. {==305==} {>>pagina-aanduiding<<} Hier en daar, om de bureelen der dagbladen, in sommige koffiehuizen, is er wel wat opwinding. Men zou zeggen, dat er een feest op handen is. In het koffiehuis, waar ik dit aan 't pennen ben, hinderen me vreeselijk een oude heer en een jonge heer. De jonge heeft het heel druk over dikke darmen, over embolie, over rectum. De oude blijft ongeloovig, wil niets begrijpen, geeft den brui om alle physiologie.... Men heeft een gevoel van teleurstelling. Men had gedacht: de dood van den koning, wat zal het een opschudding geven! En.... er zijn alleen huilende krantenmannen, sceptische lezers, en oude heeren die niet gelooven in darmverlamming... Elf uur. De koning op zijn doodsbed. Straks, in den kalmen ernst van den dood, majestatisch als nooit, nu het leven er den ironischen trek van weg heeft geveegd en de geloken oogschalen den stijven blik duiken van het oog dat blind was; het wassig-bleeke gezicht haast even wit als den geligen baard, ligt Leopold II, in het staatsie-uniform van generaal, de voeten fijn geschoeid, de handen gevouwen. De indruk is machtig: dit is werkelijk een koning, grootsch tot in den dood, grootscher misschien wén dood. Het Leopoldiaansche type - want een type is door hem geschapen, en zal in de geschiedenis leven als dat van een Keizer Karel, van een Edward VIII, van een Lodewijk XVI - spreekt uitdrukkelijker, nu de trekken verscherpt zijn, de bleekheid haren ernst op dit gelaat heeft gedrukt, de hiëratische houding eerbied afdwingt.... Er is een {==306==} {>>pagina-aanduiding<<} koning gestorven. Er zal in ons herinneren 't koninklijk masker leven van een koning...... 't Vertrek is heel sober met zwart behangen. Geen teekenen van een eeredienst. Heel eenvoudig, de majesteit en den angst van den Dood.... Op straat groeit de opwinding aan. Er komt iets als bewustheid. Men gaat den toestand inzien. Zakenlui gaan het vóor en het tegen wegen. Op straat vormen zich groepjes. De heeren schokschouderen ernstig. Men ontmoet strakke gelaten. En de Brusselsche journalisten zien er heel erg moei uit.... In de winkelramen wordt er druk gewerkt: rouwstrikken hier en rouwstrikken daar. Het moet er koket uitzien.... In 't grootste kleerenmagazijn voor dames zijn al niets meer dan rouwtoilettes uitgestald, alsof heel de stad zich in 't zwart moest gaan kleeden. Bij de photografen, niets dan koninklijke portretten. Ik bedoel: niet alleen van Leopold II, maar ook van Albert I, en zelfs van den nieuwen zevenjarigen kroonprins. Meer dan ooit krijgt men den indruk dat Brussel hoofdzakelijk eene handelsstad is, want de grootste drukte heerscht, behalve in de redacties, in de winkels. En zoo wordt het verdriet om het verlies van een grooten koning van lieverleê tot hoop op een buitenkansje van den eersten stand der hoofdstad: den handelsstand.... Ik zei: een groote koning. Daar kom ik straks op terug. Nu is het hoog tijd dat ik dezen brief ga posten. 2 uur namiddag. De belangstelling stijgt. Waarom? Omdat de tragedie, {==307==} {>>pagina-aanduiding<<} helaas, in melodrama keert. Het is eigenlijk diep treurig, en helaas, zoo weinig koninklijk ditmaal... Gij weet dat het thans vast staat: barones Vaughan is wel degelijk de echtgenoote van Leopold II, althans kerkelijk. Voor een jaar of zes moet ze, 't zij in Spanje, 't zij te Monaco, met den koning getrouwd zijn. Een priester is gevonden geworden, die over het hoofd heeft gezien, dat in België het kerkelijk huwelijk noodzakelijk achter het civiele huwelijk komt. En aldus werd Caroline Delacroix, tot barones Vaughan verheven, zoo niet de wettelijke echtgenoote, dan toch tot kerkelijke gade van Leopold II. Het schijnt dat ze zich-zelf, of dat de seniele koning haar bij dien titel de grootste rechten op den koninklijken persoon gegeven heeft. Het is geen geheim meer; iedereen aanvaardt het voor waarheid; het zal niet worden tegengesproken: de barones Vaughan, moeder der graven van Tervueren, is bij den koning gebleven als iedereen, en eerst en vooral zijne oudste dochters, van hem verwijderd werden; de barones Vaughan moet bij den dood des konings aanwezig zijn geweest; zij is het die 's konings oogen gesloten heeft; en 't ergste: men schijnt haar uit het paleis van Laeken niet te kunnen verwijderen. Ik schrijf dit natuurlijk sine ira nec studio: het is het oogenblik niet om zich verontwaardigd of vergoelijkend voor te doen. Maar wij staan voor feiten. Men zegt dat in de villa Vanderborcht, waar de barones verblijft, al de meubels verzegeld zijn. Men zegt dat de barones zal aangehouden worden. Men zegt dat de minister van justitie ze over de grenzen wil laten zetten. In hoever dit alles te verwachten is, zal de toekomst uitwijzen; {==308==} {>>pagina-aanduiding<<} maar vast staat het, dat Albrecht de Eerste, de nieuwe koning, heel wat redenen tot verbittering heeft tegen de ‘favorite’. En dat er tegen haar maatregelen zullen worden genomen is even zeker, als dat zij waarlijk de kerkelijke echtgenoote was van Leopold II. Met dat al wijkt de nationale rouw voor de nationale nieuwsgierigheid en de nationale verontwaardiging. En dat is diep treurig. Ik zei u hoe, voor een dag of drie, de sympathie voor Leopold II weer aanmerkelijk gestegen was. Hij was zoo'n plezierige zieke! Men vertelde zijne moppen; men bewonderde zijn moed en zijn wilskracht; men hoopte maar dat hij weer gauw beter zou worden. Maar ijlings gestorven, moest ijlings ook veel aan den dag komen. De ál te optimistische bulletijns der geneesheeren; het verzwijgen van al wat in de ziekenkamer omging: het moest alles ineens in duigen vallen. Men heeft den tijd niet gehad de waarheid behoorlijk aan te kleeden: naakt, en... niet heel zindelijk, wel wat melaatsch, en, door haar cynisch masker heen, afschuwelijk, heeft de treurige waarheid zich voorgedaan.... En, helaas, thans komt de belangstelling. Ik schreef u vanmorgen over de dilettanterige onverschilligheid der hoofdstad. Maar nu hebben een paar bladen - niet alleen socialistische! - het schandaal, het onontkomelijk schandaal verwekt; nu weet ieder het: there is something rotten.... en nu gaat men in den dood des konings belang stellen, enorm belang stellen. Ik schrijf dit met tegenzin: niets immers is heiliger dan de dood. Maar de plichten van een journalist gaan boven zijn persoonlijke gevoelens, en... de doode koning heeft een slechte pers. {==309==} {>>pagina-aanduiding<<} Spijtig toch, dat dit alles nú aan den dag moest komen. Het ware voor de nagedachtenis van Leopold II zooveel beter geweest, met de onverschilligheid zijner landgenooten heen te gaan, dan onder eene belangstelling van zulke orde. Maar wiens schuld is het?... Ik heb, deze laatste dagen, geen lof onthouden aan den man, die ik voor een heel groot man houd. Dat hij het is, zal ik bewijzen, zoodra mijne reportertaak zal afgeloopen, en de gemoederen tot rust zullen gekomen zijn. Maar deze zeer moderne, deze praktische, deze business-koning geloofde aan zijn absolutisme, aan zijne macht-bij-Gods-genade, aan zijne onfeilbaarheid... Tenzij - en liever zag ik, dat dit de waarheid was! - tenzij Leopold II éen dier begenadigde gevoelsmenschen ware geweest, die zonder de zuivere liefde eener vrouw, zonder warme genegenheid niet leven kunnen, en alles, alles offeren voor die liefde... Maar 't overige van 's konings leven schijnt dit eerder tegen te spreken... N.R.C., 18 December 1909. {==310==} {>>pagina-aanduiding<<} Koning Leopold † Onze correspondent te Brussel schreef ons gisteravond: Ligt het aan mij? Sta ik er te dicht bij, te zeer midden in? Mijn indruk wil niet veranderen. Hoe de bladen spreken van ‘nationalen rouw’ en ‘algemeene verslagenheid’, ik heb er vooralsnog niets van gevoeld: die rouw is uiterlijk, die verslagenheid oppervlakkig. Vanavond hoorde ik in een winkel: ‘Ja, we verliezen de bals van het hof; maar we hebben den rouw van het hof, en dat is een vergoeding.’ Dit werd zoet-glimlachend gezeid. Brussel is, nietwaar, een stad van winkeliers.... Daar is, om den middag, wel is waar de opvlamming van het incident-Vaughan geweest. Het socialistisch blad ‘Le Peuple’ en een paar liberale bladen hadden de lont aangestoken. Ik vertelde u na, wat daarvan te gelooven valt. Daarvan weten we nu wat afdoend gebeurd is: de zegels werden waarschijnlijk niet gelegd in de villa der barones, maar een boedelbewaker - of hoe heet zoo'n waardigheidsbekleeder? - werd in elk geval aangesteld. Verder is het uitdrijvingsmandaat uitgevaardigd en mevrouw Vaughan keert morgenochtend, om 8.23 uur, naar haar vaderland terug. En daarmeê is, wij hopen het van harte, het schandaal afgeloopen.... Verder brengen ons de avondbladen eenig belangwekkend nieuws: 's konings lijk wordt morgen, Zaterdag, -avond naar 't Paleis te Brussel overgebracht. Het zal noch gebalsemd, noch den volke getoond worden. De wensch van Leopold II is, zeer eenvoudig begraven te worden, - waar natuurlijk niets van komt: eene plechtige begrafenis {==311==} {>>pagina-aanduiding<<} zal Woensdag plaats grijpen. En Donderdagmiddag, klokslag twaalf, zal koning Albrecht I den grondwettelijken eed afleggen. Belangrijker is wat we thans weten over 's konings testament en over zijne kunstschatten. Wat men vreesde is niet gebeurd: de koning heeft zijne dochters niet onterfd. Hij laat hun echter niet meer na dan, naar zijne eigen woorden ‘haar toekomt’, d.i., in zijne bedoeling, wat zijn vader hemzelf heeft nagelaten: een kleine twintig millioen. Voor wat zijne kunstschatten aangaat: het Staatsblad bevatte vanmorgen iets verbluffends, eene acte, nl., dragende stichting der ‘Compagnie foncière, industrielle et commerciale pour la conservation et l'embellissement des sites’, eene naamlooze vennootschap waar Leopold II de voornaamste aandeelhouder van is, en waarin zijn deel bestaat... uit de thans tentoongestelde schilderijen en meubelen, uit den inboedel zijner paleizen, uit zijne bibliotheek en verdere verzamelingen. Zoodat er niets meer te verkoopen valt! Eene ‘solution élégante’, zooals een mathematicus zou zeggen, van deze leelijke kwestie: een koning die tot zelfs zijne familieportretten verkoopt.... Nu is echter de vraag: aan wien zullen de aandeelen gaan?... En om de nieuwtjes te eindigen: daar waren natuurlijk plechtige vergaderingen van Kamer en van Senaat, waar minister Schollaert en voorzitter Cooreman en Simonis het woord voerden. Ook eene bijzondere zitting van den gemeenteraad, waar burgemeester Max namens de stad, wethouder Leurs namens de liberalen, de heer Bauwens namens de progressisten, de heer Théodor namens de katholieken en gezel Huysmans namens de socialisten het woord voerden. {==312==} {>>pagina-aanduiding<<} Kamiel Huysmans, ook bij u, als algemeen secretaris van het internationaal bureau der S.D.A.P. bekend, sprak volgende, beteekenisvolle, en malgré tout waardeerende woorden uit: ‘Op éen punt zal het oordeel der geschiedschrijvers van nu af aan hetzelfde blijven: Leopold II heeft van zijne machtige vermogens gebruik gemaakt om te zijn en te blijven: de koning der grootburgerij. De bijzondere toestand van België als kleine neutrale natie, heeft hem niet belet, op het politiek tooneel van de moderne wereld, de rol te spelen van keizerrijkstichter. Stuk voor stuk heeft hij een grooten staat geschapen, en hij is er in geslaagd, den tegenstand van machtige tegenstrevers te weren, de middelmatigheid van vreezige geesten te weêrstaan, de gevaren van deze stoute politiek tegelijk uit zijn weg te ruimen. Hij is éen dier helden geweest waar Carlyle van spreekt, die recht voor zich uit gaan, die niets kennen dan het te bereiken doel, die zich niet om humanitair gevoel of om conventioneele overlevering bekommeren. Hij kende geen oordeel dan het zijne. Zulke oprechtheid is niet zonder ons te bevallen.’ Ziedaar wel hier en daar strenge woorden: zij komen uit socialistischen mond. Maar zouden ze juist daarom de aandacht onzer geblaseerde en wufte bevolking niet verdienen?... De bladen, ook deze die voor den dooden koning niet malsch zijn - en zij zijn niet schaarsch, in elke partij - wijden hem hoofdartikels waarin zijne groote hoedanigheden geloofd worden. Maar het Brusselsch publiek leest alleen de nieuwsjes, voorloopig althans. En die nieuwsjes zijn, met de loopende begrippen van eerlijkheid, voor den koning niet alle heel gunstig... Is het daaraan {==313==} {>>pagina-aanduiding<<} te wijten dat de rouw wél in de winkelramen, maar niet in de harten huist?.... Ik ontvang daareven het avondblad van de N.R.C., waarin ik lees dat barones Vaughan uitkomstig zou zijn uit Leuven, en de dochter van een concierge. Hier in België liep zelfs het gerucht dat ze de nicht was van het socialistisch Kamerlid Prosper van Langendonck (niet te verwarren met den dichter!) Dit alles is onnauwkeurig: Caroline Delacroix - anderen noemen haar Bauer - is afkomstig uit Frankrijk: het vaderland waar ze morgen weêr heenreist, tot groote rust van België. Haar huwelijk met Leopold II werd te San Remo ingezegend. N.R.C., 18 December 1909. {==314==} {>>pagina-aanduiding<<} Koning Leopold † Brussel, 18 December. In mijn brief, gisteren in het Avondblad der N.R.C. gepubliceerd, over de loopbaan van koning Leopold, waagde ik een beeld: ik zei dat, bij zijne troonbeklimming, de koning op een standpunt kwam te staan, vanwaar hij zijn land kon overzien, en ook over de grenzen van dat land, dat heel kleine en zoo nederige land, kon kijken. Dat beeld wensch ik hier vast te houden. Immers, heel de loopbaan als koning van Leopold II schijnt er me in besloten te liggen. Niet alleen lichamelijk was hij iets als een reus; ook geestelijk: iemand die door zijne intellectueele gestalte - laat me zulke spreekwijze toe - veel verder kon zien dan zijne omgeving; iemand die zijn best deed om zoo ver als maar mogelijk te zien; die er zelfs op een voetbankje - zijn volk - voor ging staan; die heel den horizon beheerschte, en daardoor van lieverleê.... een schaduw over zijn land wierp. Heel de carrière van koning Leopold ligt immers in drie woorden: een Verlangen, een Bewustzijn, een Zelfoverschatting. Het verlangen, het prachtige, milde, guldene verlangen, ik maakte er u mede bekend: dien vijftigjarigen droom der nationale expansie; dat, eerst onbetwistbaar-nietbaatzuchtige, streven naar een grooter België; die dorst naar heerlijkheid die wèl den koning zou zijn ten bate gekomen, maar eerst de natie hadde vergroot. Een handelsuitzetting met het corollarium van eene kolonie; de Antwerpsche haven tot de eerste van het vasteland gemaakt; {==315==} {>>pagina-aanduiding<<} Brussel eene wereldhoofdstad. En tot verwezenlijking daarvan, de ridderlijke, breede blik der Coburgers, gepaard aan den handelszin van den ‘roi-bourgois’, van grootvader Louis-Philippe... - Op een koning die zoo iets te droomen durfde, en alles bezat om het te verwezenlijken, zou België hebben mogen fier zijn. Die fierheid bleef nu wel niet uit, maar wist geen daadwerkelijke hulp te worden. En daarvan werd de koning bewust, en met de bewustheid van eigen vermogens moest noodzakelijk misprijzen voor de onderdanen rijzen. Want die onderdanen waren heel geringe, heel vreesachtige, heel gedweeë luidjes. Wij mogen nog zoo joviaal zijn: nog steeds dragen wij in onzen rug de herinnering aan eeuwenlange verslaving. België, slachtveld van Europa en tevens voorraadzolder van alle overwinnaars, is bang, wás het althans vóor een paar tientallen jaren nog, voor vrije handeling, voor durf, voor ál te wijde horizonten. Wij waren - ach, wij zijn nóg! - een land van kleinpraktische lieden; wij gelooven niet in wat niet onder het onmiddellijk bereik ligt van onze uitgestrekte armen; slechts sedert een vijftig jaar gaan we, grootendeels onder 's konings aandrift, beseffen wat ‘zaken’ zijn kunnen, en durven we iets wagen; en nog steeds zijn kunsten en wetenschappen bij ons iets als een gevaarlijk curiosum. Wij zijn, we wáren vóor Leopold II, in alle werkelijkheid een klein land. Stel nu aan het hoofd van zoo'n land een droomer als den hertog van Brabant der jaren '50, een droomer.... die gewapend is met breede kennis en wezenlijke ondervinding; die ‘zakelijk’ is als alle oprechte dwepers; die, bezeten door eene ‘idée fixe’, door aanleg en overerving gedwongen {==316==} {>>pagina-aanduiding<<} wordt, deze ten uitvoer te brengen, - stel den jeugdigen, hoopvollen, en hardnekkigen Leopold II tegenover zoo'n volkje, tegenover zulke voorzichtige burgerlijkheid, tegenover zulke vriendelijke bedeesdheid en schuchtere ‘welvoeglijkheid’: gij kunt denken hoe een wilskrachtig en jonge vorst zich noodzakelijk voor geniaal moest gaan houden, en niets dan verachting moet hebben voor eene kudde, die alleen in woorden meêwilde! En zoo kwam de zelf-overschatting, de schaduw-afwerpende overschatting. Leopold zit maar één middel: ‘forcer la main’, zooals het in 't Fransch heet. Eerst gebruikt hij sluwheid: de Kongo-onderneming wordt onder een schijn van philantropie voorgesteld. Men bijt toe; de groote handelszaak kan worden op touw gezet; en nu werpt ineens souverein Leopold zijne fabelachtige winsten in 't aangezicht zijner landgenooten. Dezen, aangelokt door het koloniaal percent, bijten eindelijk toe. De minachting van den koning kan er alleen door aangroeien. Intusschen kanten Brussel en Antwerpen zich nog steeds hardnekkigbehoudsgezind tegen zijne ‘verfraaiings’-werken. Wat hij, in zake handel en financie, eenerzijds voor eigen gezindheid wint, verliest hij andererzijds. De misprijzende toegevendheid voor de eindelijk-meêgaande beursmannen vindt op de weegschaal tegengewicht in de weigerachtige houding van 's lands regeering en van de gemeentebesturen. De hypertrophie der persoonlijkheid van Leopold II tast evenzeer zijne kwade als zijne goede hoedanigheden aan.... Zij moest weêrklank vinden in het leven van zijn gezin. Voorbereid door familievoorbeelden - Leopold I is nooit een voorbeeld van huwelijkstrouw geweest! - gaat de koning, zeer zelf-voldaan, zichzelf gemakkelijk te buiten. {==317==} {>>pagina-aanduiding<<} De nukken, het ingehouden gemoedsleven van koningin Maria-Hendrika konden moeilijk overeenstemmen met een ideaal van krachtvertoon en geestelijke energie. De schitterende huwelijken der twee oudste dochters loopen uit op treurige of potsierlijke vertooningen. De jongste dochter wil zich mésalliëeren aan een naneef van dien parvenu: Napoleon den Groote. En een geestelijke Napoleon, een ‘God in 't diepst van zijn gedachten’ als Leopold II kon zooiets immers niet dulden!... Iemand die zich zulk een ‘God’ waant, is niet verre van alle cynisme. Iemand die weet, dat hij in alle wezenlijkheid een Groot Man is, heeft voor zichzelf alle toegeving... En die toegeving had Leopold II: ik moet daar niet meer op terugkomen. Maar terugkomen moet ik wél op 't werkelijk-groote van den man; en dat doe ik morgen. N.R.C., 19 December 1909. {==318==} {>>pagina-aanduiding<<} Koning Leopold II † Brussel, 19 December. De koning wilde 's morgens heel vroeg, om zeven uur, begraven worden: men zal hem in volle staatsie op het middaguur ter aarde brengen. De koning liet als laatsten wil kennen dat alleen baron Goffinet zijne papieren in handen krijgen zou: baron Goffinet krijgt verbod, de papieren aan te raken. Prinses Louise zou, naar koninklijken wil, de grens niet overschrijden: koning Albrecht schenkt haar al hare rechten als Belgische prinses terug en laat ze door een eeregeleide aan de grens afhalen. Leopold II laat aan zijne dochters niets over dan het erfdeel, de arme vijftien millioen, van zijne ouders: de prinsessen, en meer bepaald Louise, laten zegels leggen op de Fransche kasteelen door haar vader en mevrouw Vaughan bewoond, schatten het vaderlijk fortuin op 114 millioen, alle giften afgerekend, en eischen dat die millioenen terug worden gevonden. En de man, die al zijn grootheid, al zijn werkelijke macht, al zijn koninklijke majesteit voor zooverre ze op iets anders berustte dan op woorden, aan zijn wil verschuldigd was, - die man is nauwelijks gekist, die man berust nog boven aarde, of wat hem het zekerste wapen en de innigste voldoening was: zijn wil, wordt met voeten getreden, in al wat hij voor verkeerde of slechte gevolgen kon hebben. Wel niet zonder eerbied, maar met...Leopoldiaansche krachtdadigheid, beschouwt de koninklijke familie het als valsche piëteit, nog heel veel waarde te hechten aan een al te willekeurig en wel wat belachelijk tes- {==319==} {>>pagina-aanduiding<<} tament. Eens voor goed wordt de wil van Leopold II over het hoofd gezien. En dat is voor ons het beste bewijs dat hij wel degelijk, dat hij voor goed dood is. Eene constatatie die niet geheel zonder weemoed gaat. Want was het niet door zijne wilskracht dat de koning waarlijk groot heeft weten te zijn? - Ik resumeerde gisteren zijne loopbaan binnen de woorden: een bewustgeworden verlangen, gediend door prachtige hoedanigheden. Ik zie hoe zulke bewustheid gemakkelijk oversloeg tot zelf-overschatting. Thans kan ik er wel bijvoegen, dat de mooie zijde van zulke overschatting is: geloof in zichzelf. Leopold II heeft altijd gemeend dat hij eene rol te spelen had in de wereld. Het ware hem zoo gemakkelijk geweest, een pantoffelleventje te leiden als grootvader Louis-Philippe, den koning met de paraplu. Wat had hem wel kunnen beletten, het kalme familiebestaan te voeren van zijn broeder den graaf van Vlaanderen, uitmuntend wijnkoopman, zoo het heet?... Maar deze koning had andere idealen: bij eene zeer groote, zeer oprechte liefde voor zijn land, koesterde hij den droom van een grooter België, en zijn wilskracht heeft hem geholpen, na bij de vijftig jaar noesten arbeid, waarbij noch list noch autocratie gespaard werden, dien droom te verwezenlijken. Die zelfvoldoening van den grijzen koning, die niet had kunnen gaan zonder cynische karakterverkrachting van zijne vreesachtige landgenooten, had, in de middelen die waren gebruikt om ze tot stand te brengen, een zeer grooten weêrslag op de Belgische bevolking. Of beter gezegd: het geloof in zich-zelf, dat hem noodzakelijk tot de zege zou leiden: Leopold heeft gewild dat ook zijn volk het zou kennen. En zoo thans België de vruchten plukt {==320==} {>>pagina-aanduiding<<} van eene werkdadigheid, waar de koning de eerste drijfveer van is geweest, dan is het, omdat die koning aan de natie zelf-geloof heeft geleerd. Want dat is onbetwistbaar: de koning is voor zijn land een onnavolgbaar ‘professeur d'énergie’ geweest. Stichter der Belgische financie, heropbouwer der nijverheid van zijn land, geniale verwekker van een verhonderdvoudigden handel, is Leopold II, in de vier en veertig jaren zijner regeering, waarlijk de bewerker geweest van België's materiëele grootheid. Men mag zelfs zeggen dat hij op geestelijk gebied de verdienste heeft gehad, natuuren scheikunde te bevorderen: wetenschappen die vaak met de nijverheid in betrekking komen. Maar op de intellectuëele ontwikkeling van zijn volk is, helaas, zijn invloed minder dan gering geweest. Hadde de Koning gewild, hoe lang hadden we niet al leerplicht gehad!... En waar de onverschilligheid haast repulsie werd, dat was op het gebied der schoone kunsten. Vaderlandslievende bladen hebben gewezen op eene nationale muziek zooals Peter Benoit ze stichtte, op eene schilderkunst die van de romantici der jaren vijftig tot op een Claus en een Montald gaat, of beeldhouwers als Meunier en als Minne, of eene letterkunde met Verhaeren en Maeterlinck (de Vlaamsche schrijvers werden natuurlijk vergeten). En omdat men op zulke namen kon wijzen gedurende de regeering van Leopold II, werd deze al gauw met de hertogen van Burgondië en met Albert-en-Isabella gelijkgesteld. Arm patriottisme van moedwillige blinden! Alsof niet ieder wist dat de Vlaamsche muziek de bloem is der Vlaamsche Beweging, evenals de herleving der Vlaamsche letteren {==321==} {>>pagina-aanduiding<<} aan de taalwet van 1883 op het M.O. te wijten is. Alsof de Fransch-Belgische letteren, in hare voornaamste vertegenwoordigers, niet het werk waren van de humanistische, zoo zuiver klassieke opleiding der Jezuïeten die een Verhaeren, een Maeterlinck, een Georges Rodenbach, een Van Lerberghe vormden, alsof Meunier en Minne niet heel veel dankten aan de sociale en humanitaire beweging der laatste kwart eeuw; alsof, om alles ineens te zeggen, de Belgische kunstuiting geen gevolg was der groote kunststrooming die, om 1880, over West-Europa ging!... Al wat Leopold II hierbij heeft gedaan, is negatief geweest. Muziek verfoeide hij, en wat hij in de opera zocht waren geen aesthetische impressies, - althans geene auditieve. Schilderijen waren voor hem goedstoffeerd wandbekleedsel. Letterkunde moest dezen zakenman wel de gevaarlijkste tijdverspilling lijken. En slechts eene kunst, de meest-utilitaire, bleef zijne genegenheid bewaren: de architectuur. Maar welke smaak had deze ‘Léopold le Constructeur!’ Beweerde hij niet nog onlangs, dat binnenkort de schapen in de straten van Brussel zouden loopen grazen... als de fameuze Kunstberg er niet kwam?... Hiermee kan ik koning Leopold II voldoende gekarakteriseerd achten: elke bekommering, die geen onmiddellijk praktisch gevolg had, stond beneden zijne achting, of juister: viel buiten zijn bereik. Moest men eene formule zoeken om zijne regeering te kenschetsen, dan kon men moeilijk beter vinden dan: ‘willen om te winnen’, die woorden in hun meest-zakelijken zin genomen... En nu blijkt, dat die wilskrachtige, erfgenamen bezit, die hem waardig zijn. Ook zij hebben een wil. Ook zij zijn koud voor te gemakkelijke gevoeligheid. Het ‘al wat {==322==} {>>pagina-aanduiding<<} ik bezit’ uit het testament vervult ze niet met medelijden: zij weten wel beter, en... zij ‘willen winnen’. Of zij ongelijk hebben?... Leopold heeft inderdaad slechts 10 millioen van zijn vader, en 5 millioen van zijne moeder geërfd. Die 15 millioen echter, in de onderneming van het kanaal van Suez belegd, waren weldra verdubbeld. En toen kwam de Kongozaak, waarvan men ten stelligste beweren kan dat ze den koning een 125 millioen minstens heeft opgebracht... Een blad schatte 't koninklijk fortuin op 250 millioen. Daar kan de koning nu natuurlijk het grootste deel van weggegeven hebben. Dat de vaderlijke 10 millioen echter 17 millioen geworden waren na enkele jaren, en ook de 5 millioen der moederlijke erfenis wel goed belegd zullen zijn geweest, lijdt geen twijfel. Zoodat het wel een laatste ironie van Leopold II zal zijn geweest, als hij in zijn testament verklaart, alle moeite van de wereld te hebben gehad om de 15 millioen zijner ouders te bewaren... N.R.C., 20 December 1909. {==323==} {>>pagina-aanduiding<<} Na de drukte Brussel, 24 December. Een Brusselsch collega zegt mij: ‘Ik hoop wel, dat ik nooit meer in mijn leven een koning begraaf, of een koning den eed hoor afleggen.’ Ik feliciteer hem om zijn loyalisme; om dien vurigen wensch, dat koning Albert lang moge leven. ‘Gij vergist u’, antwoordt me de man, ‘ik wensch dat niet zoozeer voor Zijne Majesteit, als voor mezelf. Waarde, je stelt je niet voor wat een weekje dit voor mij is geweest! Ik heb sedert ruim tien dagen zeker geen twintig uur geslapen. Dat begon met de operatie van Leopold; het neemt, gelukkig, een einde, straks, met het Te Deum ter eere van Albert. Intusschen is het een drukte geweest, zooals ik er in heel mijn carrière geen gekend heb.’ En inderdaad, prettig voor ons, krantenmannen, is het niet geweest. Een lezer, vooral in het buitenland, die rustig zijn blad zit te lezen, stelt zich moeilijk voor wat het is, in de laatste twee dagen van uitvaart en blijde intrede, zoo'n blad tijdig van nieuws te voorzien. Dat is niet alleen van 't eene eind der stad naar het andere loopen - gelukkig hebben we auto-taximeters in Brussel, ruimschoots in de laatste dagen van journalistieke zegeningen voorzien! -, er is niet alleen het materieele werk van brieven schrijven en telegrammen opstellen: er is, vooral in de gegeven omstandigheden, de spanning, de emotie, de drukke, scherpe gewaarwording, die alle bedaarde gedachte onmogelijk maakt, u belet het koele hoofd te bewaren, dat bij vluggen arbeid zoo heel noodig {==324==} {>>pagina-aanduiding<<} is. De Brusselsche pers is hoofdzakelijk een informatie-, een reportagepers; beschouwing en bespiegeling, zelfs persoonlijke indrukken worden gewoonlijk den lezer overgelaten. De Brusselsche journalist is iets als het receptieapparaat van den kinematograaf: hij moet een doorslagmensch zijn die bewust is, waar te nemen; het eigene, personeele, subjectieve moet hij maar thuis laten. En eenerzijds vergemakkelijkt dit zijn arbeid. Van stijl en eigen kijk kan er geen kwestie meer zijn: alleen vlug zien en vlug opteekenen. En zoo iets leert men wel, op den duur, na oefening. Wie echter de eer heeft, aan een Hollandsche courant, die gewoon is hare lezers fijnere spijs voor te zetten, meê te werken - zulke eer heb ik, - die is zich des te meer zijne tekortkomingen bewust, als hij ongewoon-vlug, op zijn Brusselsch en op zijn Fransch, te werk moet gaan, eenmaal door de omstandigheden tot reporter geslagen. Hoe ik me dan ook hebbe beijverd, mijn werk in orde te doen; hoe ik er auto-taxi's, professioneelen durf, politieofficieren en barmhartige telegrafisten voor ingeroepen en gebruikt hebbe; hoe ik, om der wille van vlugge informatie, me aan misbruik van vertrouwen heb bezondigd, kerkelijke beambten heb uitgescholden, en gendarmpaarden heb getart: ik weet, dat ik niet bereikt heb, wat ik u verschuldigd was; en, na duizend verontschuldigingen, wil ik dan ook in dezen brief trachten goed te maken, wat ik, onwillens of gedwongen, heb verzuimd. Zoo zei ik u weinig van den tocht van den koninklijken rouwstoet, tusschen het paleis en de hoofdkerk; en ook in slechts korte woorden gewaagde ik van Albert's triumphantelijke intrede. Hier zou ik kunnen jokken, en mijn {==325==} {>>pagina-aanduiding<<} tekortkoming wijten aan den telegraphischen vorm mijner meêdeelingen: een telegram is geen brief, - en mijne telegrammen waren toch al heel uitvoerig. Maar ik zal u de waarheid opbiechten en u maar ronduit zeggen: ik heb u alleen geseind wat ik met eigen oogen heb gezien, en ik zag niet meer dan ik geseind heb. Voor de uitvaart was mijne plaats hoofdzakelijk in de kerk: van den grootschen stoet heb ik alleen de aankomst kunnen zien op de Sinter Goedeleplaats, en dan nog dank aan de voorzorg van het mannetje dat, vet betaald, me een goed plaatsje had bewaard. Hetzelfde voor de blijde intrede: niettegenstaande een vlugge taxi, die me langs vrije omwegen naar de Kamer moest brengen, heb ik koning Albert slechts vluchtig kunnen zien. Dat werd echter vergoed door het voorrecht dat ik had, als eenige zuiver-Hollandsche journalist, de eedaflegging bij te wonen. Want dit moet, als laatste verontschuldiging, nog gezegd: niet alleen hadde men de gave der ubiquiteit, een dubbel lichaam, dubbele werkkracht, dubbel receptievermogen moeten bezitten; maar de vreemde journalisten waren in hun arbeid eerder belemmerd dan geholpen. Was men geen Belgisch krantenman, dan ontmoette men overal wolvenijzers en schietgeweren. Ik persoonlijk heb minder te klagen. Confraters echter veel meer. De buitenlandsche pers wordt geenszins op gelijken voet gesteld met de inlandsche. In omstandigheden als deze is dit te betreuren. Kwam ik dus hier en daar een en ander te kort, dan heb ik gereede argumenten om me wit te wasschen. Een wroeging echter knaagt aan mijn lever als een Prometheusgier: ik sprak u nog niet over koning Albert; althans niet genoeg. En als er een koning is in Europa, dien ik {==326==} {>>pagina-aanduiding<<} eenigszins ken, dan is het nochtans onze jonge, sympathieke, en waarlijk zoo degelijk gebleken vorst. Ik heb zelfs eene ondeugende streek op het geweten, die me 't recht zou geven te zeggen, dat ik vrij-intiem met hem heb omgegaan: zekeren dag, dat ik hem, alleen met zijn aidede-camp Jungbluth, over straat zag gaan, heb ik hem vuur gevraagd. De aide-de-camp nam me scherp en wantrouwend op. Prins Albert, hij, werd rood tot achter zijne ooren, stotterde iets onverstaanbaars, en reikte mij zijn sigaar toe... Sedert dien weet ik, dat de bedeesdheid, de schuchterheid van onzen tegenwoordigen koning geen legende is. Zal hem die schuchterheid bijblijven? Het is met innige vreugde dat ik zeg: ik geloof van niet... Smaalt maar niet om die ‘innige vreugde’: ieder, die de troonrede met eigen ooren gehoord heeft, heeft koning Albert van harte lief gekregen. In mijn telegram noemde ik die troonrede ‘gewoon-weg een meesterstuk.’ Sedert dien heb ik ze ook gelezen, en ik beken dat de indruk wel wat minder, wat grijzer is. Wie ze echter mocht hooren blijft onder de eerste impressie: wat is dat tevens oprecht en evenwichtig, gevoelig en doordacht! Neen, dit was de schuchtere jonge man niet meer, die daareven nog linksche en onbeholpen buigingen stond te maken, bedremmeld zijn lorgnet afnam om het verkeerd op te zetten, niet goed wist hoe met zijn langen degen om te gaan - Albert I is niks martiaal, - en nog rooder zag dan toen ik hem eens om vuur vroeg. Al bij het eedafleggen had hij zich blijkbaar geweld aangedaan: de luide stem klonk geforceerd en eenigszins valsch, beklemd door de overwonnen emotie. Maar eenmaal dat de troonrede aan den gang was, na de hulde aan Leopold ‘den Vroede’ en aan Leopold ‘den {==327==} {>>pagina-aanduiding<<} Colonisator’, eenmaal dat het erop aankwam, nu eens voorgoed plechtig en uitdrukkelijk eigen ideeën en eigen inzichten uit te spreken, toen kwam ineens groote bedaardheid in dezen bedeesde, die dan toch óók een wilskrachtige is, en, zonder gezochtheid of voorafgaande studie, op de natuurlijkste wijze der wereld, maar ook met heel veel rustigen klem, drukte hij op de zinnen waarin hij zijne meeningen het best geformuleerd had. En bij ieder, ook bij wie zich weigerig hield en zich weleens openlijkvijandig verklaarde, kwam een gevoel van warm-sympathieken eerbied voor dezen koning, die een eerlijk man, een werker en een durver bleek te zijn; die, zeer eenvoudig, maar ook zeer beslist, kwam zeggen wat hij wenschte te doen; die allen bombast blijkbaar had geweerd om alleen binnen de grenzen van het bereikbare te blijven, maar waar men van voelde, dat dit bereikbare met taaien en stillen vlijt werkelijkheid zou worden gemaakt. Een meesterstuk, deze troonrede? - Men heeft ze al vergeleken bij de intreêrede van Leopold II, deze laatste weidscher en grootscher bevonden, en, naar literaire waarde, mooier en breeder van gebaar. Dit alles zal ik niet tegenspreken. Aangenomen dat ook de troonrede van Leopold II eigen werk, zelf-gedacht en zelf-gesteld, was, dan spreekt er onbetwistbaar meer genialiteit uit. Zij getuigde van een zeer ruimen blik, zij dierf vooruitzien wat niemand zelfs kon bedenken. Wat ons aangetoond werd als mogelijke expansie in 1866 getuigde van heel hooge vermogens aan vooruitzicht en durf. Dat gedeelte van 's konings wenschen, in zijne troonrede uitgesproken, en waar weliswaar al het overige, aan intellectuëele ontvoogding nl., geofferd werd, werd een grootsche werkelijkheid: als {==328==} {>>pagina-aanduiding<<} oeconomische macht staan we aan 't hoofd van de Europeesche staten. Ziet men echter dat die verre gezichtseinder, dewelke vier-en-veertig jaar geleden al, een jonge koning te overzien vermocht, alleen bereikt zou worden door financiers en eenige bevoorrechte handelslui; dat de stoute ziener steeds meer en meer zijn gezichtsveld beperkte tot niet steeds zuiveren geldhandel, en dat de bereikte grootheid gebeurd was ten kosten van gezonde en rechtschapen sociale toestanden; dat het altijd-maargeld-winnen alle hoogere bekommering om geestelijke en artistieke macht had gedood: dan bedenkt men dat de genialiteit van wie zulke profetische troonrede uitsprak, als elke genialiteit eenzijdig was, en dat, zoo wat werd beloofd op intellectuëel gebied niet geschiedde, dit misschien niet was te wijten aan kwaden wil, maar aan gebrek van zelfkennis, zoo niet aan lichtzinnige grootspraak, aan de verplichte rhethoriek eener troonrede. Zulke rhethoriek nu vindt men in de troonrede van Albert I niet. Wie hem kent, wie het leven kent dat hij tot hiertoe leidde, weet dat al wat hier werd gezeid aan bezorgdheid voor wetenschappen en kunsten, voor sociale minderen en voor misdeelden, in eenklank is met 's konings leven, innerlijk en uiterlijk. Men weet dat de koning Verhaeren, onzen eersten dichter, en Claus, onzen eersten schilder, met eene bijzondere vriendschap vereert. En andererzijds weet men ook dat koning Leopold hem schertsend ‘le prince socialiste’ noemde. Men kent zijne liefde voor den arbeid, den eenvoud van zijn huiselijk leven, zijn bijzonder-praktischen geest, dien hij paart aan veel smaak voor letterkunst, muziek en plastiek. Men kent de groote, intellectueele, artistieke, philanthropische begaafdheden {==329==} {>>pagina-aanduiding<<} en bezorgdheden van eene gade, die zijn steun is, en de beste der moeders. En zie, dat is nu eenmaal niet geniaal, dat is alleen beschaafd, alleen intelligent, en in hooge mate beminnelijk, en niemand twijfelt aan 't bereikbare ervan. Maar het is oprecht, het is eerlijk, en het is de uiting van eene groote overtuiging. En dat alles heb ik hooren klinken door de troonrede heen van gisteren-middag. Die troonrede is de nauwkeurige maar gevoelige, stipte maar volklinkende uiting van een leven. Zij is levenszwaar; zij heeft den klank der doorleefde waarheid; zij is zoo vol gevoelige en doordachte levenservaring, dat het anders niet kan, of zij zal, naar hare beste vermogens, leven baren en leven opleiden. En daarom noemde ik ze, ik die ze gehoord heb, zoo heel bedaard maar met den klank van zulke prachtig-warme overtuiging uitgesproken, - daarom durf ik ze een meesterstuk noemen.... Er spreekt nog iets anders uit Albert's troonrede: een durf, die weêr de vrucht is dier gestaalde overtuiging. Met de traditie die wil, dat een nieuwe koning verklaart ‘de voetstappen van zijn voorganger getrouw te zullen volgen’, heeft onze nieuwe prins moedig gebroken. Zijn programma is de antithesis van de Leopoldische daad. De vorige koning kende alleen oeconomische grootheid. Albert zegt, dat ‘alleen de intellectueele en zedelijke krachten eener natie het onderpand van hare grootheid’ zijn. Leopold had oor noch oog voor kunst en weinig sympathie voor zuivere wetenschap; zijn opvolger verklaart: ‘het Belgische volk zal zijn weg voortzetten ter verovering van meer wetenschap, terwijl de kunstenaars en schrijvers van Vlaanderen en van Wallonië - Vlaanderen werd {==330==} {>>pagina-aanduiding<<} eerst genoemd - langsheen den weg hunne meesterwerken zullen zaaien.’ Leopold II zag niet tegen enkele millioenen op, als het gold een gril te voldoen: Albert I wil ‘wijsheid en maat in het beheer der openbare zaken.’ Koning Leopold heeft nooit een stap bij zijn goeden vriend Eduard VII gedaan, om de onnauwkeurige geruchten aangaande Kongoleesche gruwelen te doen zwijgen; Kongo was hem blijkbaar hoofdzakelijk eene reusachtige handelsonderneming; met heel veel klem zegt echter koning Albert: ‘België heeft zijne koloniale politiek afgeteekend; eene politiek van menschlievendheid en vooruitgang. Eene andere zending dan van hooge beschaving mag een volk als het onze nooit op zijne schouders torsen’; en, rechtstaande, slaat hij met nadruk den hertog van Connaught, broeder des Konings van Engeland, onder algemeene opschudding toe: ‘Steeds hield België zijne beloften, en wanneer het op zich neemt, in Kongo een programma zijns waardig toe te passen, dan heeft niemand het recht aan zijn woord te twijfelen.’ Leopold II was, met het woord van Huysmans, de ‘Koning der grootburgerij’; Albert meent dat de souverein, ‘gebogen over het lot der nederigen, de dienaar zijn moet der gerechtigheid en den steun van den socialen vrede’.... Nietwaar, dat ik van antithesis mocht spreken, en dat tot zulke uitspraken moed en durf noodig waren? Koning Albert wil afbreken met veel uit het verleden. Voor de toekomst staat hij met zijn ervaring, zijn liefde, zijn wil. Het onmogelijke, of zelfs maar het heel ver reikende, komt hij ons niet beloven; zijne wijsheid, zijne voorzichtigheid schreven hem een programma vóor van wat hij met zekerheid weet te kunnen bewerkstelligen. En dat hij aan die nieuwe werkelijkheden met alle mogelijke wijding ar- {==331==} {>>pagina-aanduiding<<} beiden zal, daar staat zijn ernst, daar staat zijn eerlijk, zijn nederig en arbeidzaam verleden borg voor. Dat heeft de natie onmiddellijk begrepen, en meer bepaald de Brusselaars, die weten hoe hij iederen namiddag werkt, en daarbij eene flesch Lambiek leegdrinkt, - evenals ik. Daarom dan ook roep ik hier met de innigste genegenheid: Leve koning Albert den Eerste!... Dat de koning den eed ook in het Nederlandsch aflei, danken de Vlamingen aan onzen confrater Julius Hoste. Hij was het, die den kroonprins wees op de wettelijkheid en de wenschelijkheid, voldoening te geven aan het grootste deel der Belgen. De prins, thans koning, die blijkbaar de rechten der Vlamingen genegen erkent, liet, 's nachts voor de kroning, om twee uur, onzen vriend berichten dat de wensch der bevolking gaarne ingewilligd zou worden. N.R.C., 25 December 1909. {==332==} {>>pagina-aanduiding<<} Nog: na de drukte Brussel, 27 December. Een jonge vriend van mij, een letterkundige die brandt van verlangen naar roem, slaat mijne deur open, een stoel omver, zijn hoed op mijn werktafel; daarna beziet hij mij verwilderd in mijne oogen, en verklaart met wrokkige stem: - ‘Ik ben woedend!’ Met een gebaar en een beteekenisvollen glimlach doe ik hem begrijpen, dat ik het al heb gemerkt. Hij gaat dan ook, wat kalmer, voort: - ‘In mijne plaats zoudt ge 't ook zijn. Stel u maar voor. Gisteren ontmoet ik X, den dichter, en die zegt me smalend: “Neen, ik had niet gedacht dat gij het daar zoudt gaan zoeken! Eene populariteit van zulken rang! Dergelijke beroemdheid! Waarom op uw rug geen bordje gaan hangen met den titel van uwe verzamelde werken?” - Half gekwetst, (ik ken den nijd van X!) maar nog meer verbaasd, druk ik met oogen en wenkbrauwen de levendigste vraagteekens uit. - “Wel ja,” gaat hij voort, “in de kinematograaf der Nieuwstraat! Ik had het van u niet verwacht, jongen!” En lachend was hij af... Den heelen avond heb ik daarover loopen tobben. Feitelijk begreep ik hem niet. Wanneer was ik het laatst in die kinematograaf geweest? Waren goede vrindjes weer zoo maar wat gaan vertellen?..... Ik sliep er maar eens over heen; en vanmorgen dacht ik nog alleen dat X me had willen mystifiëeren; als ik Y ontmoet, den beeldhouwer, die me spottend beziet, en schuddebollend: - “Neen, mooi hebt ge 't niet gedaan, hoor! Ik heb {==333==} {>>pagina-aanduiding<<} nooit hoog opgeloopen met uwe plastiek, maar twijfelde dan toch niet aan uwe elegantie, aan de gratie van uw gebaren. Ditmaal hebt ge veel te scherp gedaan. En dan, dat telkens en telkens maar heftig omkijken naar links. En dat driftig zwenken van uw bovenlijf! En dat springen buiten alle evenwicht! Neen, ik stel me voor, dat, was ik het geweest!....” Weer sta ik verbaasd. “Wel ja,” gaat hij voort, “in de kinematograaf der Nieuwstraat!” En ook hij lachend af.... Dan ben ik-zelf naar de kinematograaf der Nieuwstraat gegaan, en... Neen, het is om uit je vel te springen! Stel u voor: de begrafenis van Leopold II, voorbijdansend bij de ijzeren klanken van eene aêmechtige piano die Chopin's treurmarsch verkracht, en - ik, voorbijwippend; ik, vastgegrepen door een politieagent; ik, achteruigeduwd door een burgerwacht; ik, in de gekste houdingen, hand aan mijn afwaaiende hoed, allerwanstaltelijkst, van onder de paardepooten heenspringend, ineens gedrochtelijk groot en dan weêr heel heel klein; ik, belachelijk, daar loopend als een gekkeman, behandeld als een misdadiger en me voordoend als een hansworst.... Maar ik zal me wreken; ik span een proces in! Ik ben meerderjarig en ongehuwd: eenige meester dus over mijn persoon. Niemand heeft recht op mij, zelfs niet op mijn schim, a fortiori niet op mijn beeltenis.....’ Ik doe een kalmeerend gebaar: ‘Arme jongen,’ zeg ik, ‘wat moet de koning dan wel zeggen? Moest iemand ooit op decorum en majesteit uit zijn: dan toch koning Albert! Hewel, ook ik ben in de kinematograaf geweest, heb de koninklijke begrafenis gezien, en - hebt ge gemerkt dat Albert van België er tweemaal, weinig {==334==} {>>pagina-aanduiding<<} nobel, zijn neus op snuit, en elders, buiten alle protokol om, in zijn haar krabt? Gij woedt, om uw gebrek aan kinematografische elegantie; hebt ge dan Albert's steek niet zien druipen? Gij raast, niet zoozeer omdat de politie u onzacht behandelde, dan omdat iedereen het thans kan vaststellen. Maar wat zullen onze naneven van binnen een paar honderd jaar denken van ons loyalisme, van onze eerbied voor onze koningen, als zij zullen zien, dat wij ze, zelfs zonder parapluie, door den plasregen traag door de stad leiden, met de bedoeling ze eere te bewijzen? Wie zal ooit willen gelooven dat onze hoogste eerbetuiging bestaat in de waarschijnlijkheid eener longcatarrh?..... En gij durft klagen, gij!.... ‘Maar niet alleen in de kinematograaf moest koning Albert reden tot rechtmatige verwoedheid vinden. Zie eens hoe de kranten hem behandelen!... O ja, ik weet: hij heeft eene ‘bonne presse’. Ieder is vol lof voor hem. Tot de socialisten toe, die alleen vinden dat hij een ‘bourgeois’ is. Alsof dit geen deugd was voor een twintigste-eeuw-koning! Maar waarover loven ze hem vooral? Wat vinden ze 't meest in hem te prijzen? Allerlei zaken die den koning zeker het minst aangenaam zijn! Ik zwijg nog over de gouwsche pijp en de flesch Lambiek zijner werkzame namiddagen: eene menschelijke zwakheid, die hem in de oogen der burgerij wel sympathiek moest maken, maar aan 't koninklijke prestige zeker geen luister bijbrengt, - zooals een nauwgezet koning toch van al zijne daden moest wenschen. Maar dàt zie ik over het hoofd. Er is erger, vooral voor Albert. Stel u maar even voor. Prinses Louise, dochter van Leopold II, heeft de verkeerde {==335==} {>>pagina-aanduiding<<} gewoonte overtollige schulden te maken. Die schulden beloopen evenveel als gezegd wordt in het koninklijke testament, dat ze moet erven. De schuldeischers vinden het natuurlijk een buitenkansje, dat ze weer in hunne fondsen komen gaan. Maar de prinses bedenkt dat in dat geval heel haar toekomend fortuin haar tusschen de vingeren wegdropt, Zij protesteert. Processen in 't vooruitzicht, waar de Belgisch-koninklijke naam natuurlijk niet bij winnen kan. Wat doet nu koning Albert? Om nieuw schandaal te vermijden - ik begrijp dat hij er genoeg van heeft! - verzoekt hij prinses Louise weêr maar haar gewoon gezelschap te gaan opzoeken, en verbindt zich, in afwachting van definitieve verrekening, zelf de schulden uit te betalen. En dat vindt de pers prachtig, looft den nieuwen koning. Maar Albert zelf: denkt gij dat hij het plezierig vindt? Albert is arm, weigert vermeerdering der civiele lijst, die, meent hij, al zwaar genoeg op het volk drukt. Maar dat maakt de nobele daad voor hem niet prettiger. En ik verzeker u wel, dat hij de sympathie, die er uit ontstaat, wat duur betaald vindt! ‘Een tweede voorbeeld. Koning Leopold, die meende, heel rechtzinnig, dat hij maar vijftien millioen bezat, en wien men er, bij een eerste nazien der rekeningen, het dubbel ontdekt, - heeft niet noodig geacht, zelfs maar een halven cent na te laten aan zijn personeel. Albert nu vindt dat een beetje weinig en zegt aan zijne nichten Louise, Stefanie en Clementine dat ze de diensten, van die dienaars toch wel mochten erkennen. Maar de prinsessen vinden dat ze al weinig genoeg erven, en antwoorden vermoedelijk, op zijn Brusselsch: “Zut!”, hetgeen een volslagen gebrek van toebijten beteekent. Albert nu wil {==336==} {>>pagina-aanduiding<<} geen gemor in de nagedachtenis van zijn voorganger. En er staat hem dan niets anders meer te doen dan: zelf te betalen... En weêr steken de kranten de loftrompet; weer wordt de koning in de lucht gestoken. Als hij echter weêr op de aarde terecht komt, bemerkt hij dat hij heel wat bezuinigingen zal moeten doen, blijft hij tegen dien prijs zijne populariteit betalen... Zijne populariteit! Reeds wordt ze ondermijnd door allerlei geruchtjes: de koning heeft onder zijn leermeesters een Calvinist gehad; zijne opleiding was wel heel erg liberaal getint; wel gaat hij getrouw naar de mis, - maar zie eens dat zinnetje over leerplicht, in de troonrede! En staat het niet vast dat hij de rechten der Vlamingen heel genegen is? En dan die democratische verzuchtingen! En zelfs die flesch Lambiek! En stel u voor: een gouwsche pijp!... - Ziedaar, jonge vriend, wat populariteit kost. Gij zijt door de kinematograaf vereeuwigd en klaagt alleen erover, dat het niet heelemaal naar uw zin gebeurde, dat het niet ging zonder eenig nadeel. Arme jongen, wat moet koning Albert dan wel zeggen!....’ N.R.C., 29 December 1909. {==337==} {>>pagina-aanduiding<<} [1910] De prijs van het koningschap Brussel, 6 Januari. Ik schreef u verleden week wat zijne populariteit van koning Albert tot op heden gekost heeft: in onzen mercantielen tijd bekomt men niets dan tegen klinkende munt, en zelfs de koning betaalt de liefde zijner onderdanen. Dit ware nu minder: Albert I is bezuiniging gewoon, bezit den verkwistingsdorst niet van zijn oom, en steekt liever de hand in de beurs dan openbaar schandaal voort te laten duren. Maar er is erger: sommige vaderlanders - ik bedoel: menschen die met vaderlandsche gevoelens prijken - zien de wijze opofferingen van den koning over het hoofd, om, voor de grap heet het, hem zelfs alle recht op den troon te betwisten. Een jong Gentsch advokaat, de heer Jonckx, heeft in een jong Gentsch katholiek blad een opzienbarend stuk geschreven, voorgesteld als een rechtsgeleerde puzzle, waaruit wel duidelijk blijkt dat Albert niet meer dan een usurpator zou zijn. Stel u maar voor: een troonopvolger is, naar de grondwet, van alle rechten vervallen, als zijn huwelijk niet door een koninklijk besluit, onder verantwoordelijkheid van een minister, is goedgekeurd. En wat is nu bij het huwelijk van Albert gebeurd? Dit huwelijk was zóo naar den zin van koning Leopold, dat hij zelf in persoon de plechtigheid bijwoonde; Leopold II was overigens een te fijn diplomaat om een verbintenis met een Duitsch katholiek stamhuis niet met een goed oog te zien. En dat hij wel degelijk prins Albert als éenig-mogelijken opvolger beschouwde, wordt door 's konings daden overvloedig bewezen: bij elke {==338==} {>>pagina-aanduiding<<} groote gelegenheid - zoo bij inhuldiging van Brugge-Zeehaven - liet hij zich van den kroonprins en dezes echtgenoote vergezellen; in zijn testament nog verzoekt hij uitdrukkelijk dat zijn ‘neef Albert’ alleen zijn lijk volgen zal. Maar bij dit al staat het niet minder vast dat de koning, die het huwelijkscontract mede onderteekende en het dus blijkbaar goedkeurde, verwaarloosde - met opzet? - een koninklijk besluit van instemming uit te vaardigen. Zoodat in feiten, naar den wettelijken vorm althans, Albert tegen den zin van Leopold met Elisabeth getrouwd is, daardoor alle rechten op den troon verliest, en gisteren nog handelde als een echt overweldiger, toen hij zijne huisgoden uit zijn persoonlijk paleis naar het koninklijk paleis over liet brengen. En ziedaar hoe koningsgezinde Belgen aan rustverstoorders het wapen reiken, waarmede ze de monarchistische gedachte zullen trachten te treffen, op het oogenblik dat eene nieuwe koning laat vermoeden, dat hij hunne republikeinsche idealen absoluut niet vijandig gestemd is, en zich niet ontveinst dat tusschen een grondwettelijken koning en een republiekspresident nog alleen het recht der overerving bestaat, - overerving die dan nog zoo niet heel gemakkelijk gaat: koning Albert weet er van mee te spreken.... Zoodat we, volgens dien Gentschen advokaat, wel degelijk zonder koning zijn, en dus alle besluiten, sedert 22 December jl. door Albert onderteekend, nul zijn en van geener waarde. Of liever, we hebben wèl een koning: Leopold III nl., het zeven-jarig zoontje van prins Albert van België, dat nog te jong is om aan trouwen te denken, en voor wien een huwelijk zonder koninklijk besluit geen {==339==} {>>pagina-aanduiding<<} hindernis tot de troonbestijging kan zijn. De koning is dood; Albert is van zijne rechten vervallen; leve dus Leopold III!... Gij ziet het: de grap is wel wat grof, erg zouteloos, en eerder eene onbezonnen streek dan een ernstig op te nemen rechtskundig geval. Eene ministerieele verklaring in het Staatsblad zal volstaan om alles weêr in orde te brengen. Maar dat dergelijke, opschuddingwekkende artikels, voorkomend in bladen, die steeds van hun gehechtheid aan den troon getuigenis afleggen, afbreuk doen aan het koninklijk gezag, in een land waar de laatste regeeringsjaren van Leopold II aan republikeinsche vorderingen een schijn van rechtmatigheid hebben gegeven, lijdt geen twijfel. Het komt overigens voor, dat koning Albert door sommige katholieken met een zekere wantrouw behandeld wordt. Wel wordt uitdrukkelijk en herhaald in de ‘Osservatore Romano’ tegengesproken, dat, volgens de ‘Petite République’ een gecijferd telegram uit het Vatikaan den nuntius te Brussel en den kardinaal-aartsbisschop te Mechelen tegen de liberale neigingen van koning Albert zou verwittigd hebben. We hebben nu wel eenig recht, aan de beweringen van sommige Fransche bladen weinig belang te hechten: in de laatste veertien dagen hebben ze ons, Belgen, zooveel bewijzen van verbeeldingskracht en deductiegeest gegeven, dat wij het waarlijk betreuren moeten, hoe weinig logica de feiten aan den dag leggen, en hoe weinig vriendelijk ze zijn voor profeteerende journalisten. Het staat echter vast, dat sommige plechtige verklaringen, die Leopold II wit moeten wasschen, zijdelings de deur openen aan allerlei beschouwingen, die aan de spontane, gulle, {==340==} {>>pagina-aanduiding<<} onberedeneerde sympathie voor koning Albert, zooniet afbreuk doen, deze dan toch eenigszins konden benadeeligen. Zoo werd Zondag laatst - gelijk in dit blad reeds is medegedeeld - in al de kerken van België een herderlijke brief afgelezen, waarbij het huwelijk van Leopold II met mej. Delacroix plechtig verkondigd wordt, en aan 's konings godsdienstige gevoelens hulde wordt gebracht. Nu weet ik beter dan wie dat dit - de verklaring nl. - geschiedde alleen om het schandaal tot zwijgen te brengen. De kerkelijke overheid legt den geloovigen eerbied op: geen katholiek heeft nog het recht eene verhouding te laken, waaraan een kerkelijk huwelijk goddelijke sanctie gegeven heeft... Zulke beweegredenen zijn zeker eerbiedwaardig evenals goedgemeend. Daarbij komt, dat de Belgische wet dergelijke huwelijken in extremis toelaat, sedert verleden jaar. En het zou te verre gaan, aan die verklaringen van de Belgische bisschoppen eene mogelijke vermindering van populariteit voor koning Albert toe te schrijven, was het niet dat die verklaringen heel eene populaire sentimentaliteit aan 't kweeken zijn, die zich hier en daar al voordoet. Zoo zijn al bij honderdduizenden brochures aan den man gebracht, waarin Caroline Delacroix voorgesteld wordt als eene echte martelares. En denk eens: die twee arme bloedjes van kinderen; het eene is zelfs verminkt, och Heere! En hun vader was toch een koning! En waarom zouden ook zij geen recht op den troon hebben, net als Albert, die toch maar de neef is?... Aldus redeneert het volk erop los, geholpen door republikeinsche volksbladen. Het weet niet, het volk, dat het kerkelijke huwelijk geenszins het wettelijk erkennen der kinderen tot gevolg heeft; {==341==} {>>pagina-aanduiding<<} het schijnt te vergeten dat zij geboren werden tijdens de tienjarige concubinage die het huwelijk voorafging. Het denkt alleen: daar is een beeldschoone, jonge vrouw, die, op het sterfbed van een ouden, braven koning, dewelke aan zijn dochters heel veel verdriet had beleefd, met hem getrouwd is. Bij het afsterven van den grijsaard werd de jonge vrouw door de dochters hardvochtig verjaagd, en thans moet zij met hare twee kinderen in ballingschap leven, terwijl een neef van den ouden koning de plaats op den troon aan hare zonen, de eigen zonen des konings, ontsteelt. - Nietwaar, dit is een echte volksroman, een ‘feuilleton’ om van te snoepen?... En fantazeer er maar op los nu: de kinderen der beeldschoone vrouw worden groot. Geholpen door geheime machten, doet de beeldschoone vrouw weerwraak op den liberalen usurpator zweren aan hare zonen. Eene der koninklijke prinsessen, de kwaadaardigste, bedrijft zulke gekheid, dat alles op de regeerende familie terugvalt. Daar komt dan natuurlijk eene volksbeweging bij. De koning, die alle populariteit heeft verloren, wordt afgezet en op zijne beurt verbannen. De republiek wordt uitgeroepen (dáár komt het op aan), de oudste zoon van den ouden koning wordt president benoemd. En 's avonds moet de beeldschoone vrouw, in hare rechten van presidentin-moeder hersteld, op het balkon van het oud-koninklijk, thans presidentieel paleis, de menigte komen groeten... Twee dagen nadien verneemt men dat al de koninklijke prinsen en prinsessen vergiftigd zijn geworden... Geloof me: bij zulke gekke verbeeldingen overdrijf ik nauwelijks. Aldus redeneert en fantazeert nu eenmaal het volk. Dat de goede wil, de rechtzinnige drift naar {==342==} {>>pagina-aanduiding<<} beters, de werkzaamheid en de eenvoud van koning Albert erbij vergeten worden, lijdt geen twijfel. De schoonheid van het positieve moet het steeds bij de schoonheid van de inbeelding afleggen, - niet alleen bij het volk. Moet het echter niet gezeid, dat wie zulke inbeelding zaaien - en hier spreek ik niet alleen van de goedbedoelende katholieken, - de taak van het positieve koningschap volens nolens bemoeilijken? Koning Albert, nauwelijks op den troon gestegen, kent al den prijs van het koningschap. N.R.C., 8 Januari 1910. {==343==} {>>pagina-aanduiding<<} De andere blijde intrede Brussel, 10 Januari. Het is slecht weêr, het waait, het regent; het is een tijd om, gelijk Jef Casteleyn, den Eeclooschen ‘bard’, in één zijner oden doet, ‘verwoestende elementen’ met ‘hoestende venten’ te laten rijmen. Desniettemin, ik zegge het u: wij Brusselaars verkeeren in feeststemming; op bevel of niet: sedert 22 December jongstleden verkeeren wij, bijna zonder tusschenpoozen, in feeststemming. Het is - zonder de minste oneerbiedige bijbedoeling - begonnen zoo'n paar uurtjes na de begrafenis van Leopold II. Neen, den avond na die begrafenis!... Ik weet niets af van, en heb dus allen eerbied voor het waardigheidsgevoel en de deftigheid van de Hollandsche Schutterij; maar dien avond heb ik over idem en dito van de Belgische Burgerwacht kunnen oordeelen! Nooit heeft Brussel zooveel aangeschoten ‘gardes-civiques’ mogen aanschouwen, die, talloos der provincie ontsnapt, en de vrouwen natuurlijk tehuis gelaten, bij 't lange stilstaan onder de regenvlagen, honger en... dorst hadden gekregen, aan deze natuurlijke vorderingen behoorlijk voldoening hadden geschonken, en nu, in afwachting der nachttreinen, de gezellige of weemoedige stemming der late uurtjes, 't zij in steeds gevulde bierpotten smoorden of verhoogden, 't zij er niet al te preutsche dames deelachtig van maakten. En de verhoogde geestelijke toestand, waarin zij verkeerden, was zóó aanstekelijk, dat ik menig Brusselaar, die, vanwege zijn ouderdom, of omdat huiselijke plichten bij hem den vurigen wensch tot het verdedigen des grondgebieds het {==344==} {>>pagina-aanduiding<<} zwijgen hadden opgelegd, - dat ik menig Brusselaar zien zuchten heb naar zijn jonge jaren, of hooren vloeken, omdat zijne bezigheden hem van de geneughten van het burgerleven te Deynze of te Virton speenden, en aldus belettende naar Brussel koningen te komen begraven tot diep in den nacht... Maar 's anderendaags hadden die Brusselaars hunne weêrwraak. De ‘burgerwachten’ naar huis gekeerd, en vervangen door hunne wederhelften - eene zeer geappreciëerde verwisseling! -, mochten zij koning Albrecht bij zijne plechtige Intrede toejuichen. Ditmaal lei geen rouw hun nog de minste terughouding op; en, daar hunne gaden, even welgezind, ze joviaal in de koffiehuizen begeleidden, bestond geen hinderpaal tot lesschen, lang en laat, van schorgeschreeuwde kelen. Het is, gij weet het, eene inderdaad ‘Blijde’ Intrede geweest: het verslag, trouw als een poedel, dat ik u van de feestelijkheden gaf, laat u beseffen dat het land, en meer speciaal de Brusselaars, er eene goede herinnering van bewaren. De dames der uitstedige ‘burgerwachten’ hebben, aan het blakend vlammeken dat hun hart ontsteekt bij het noemen alleen van koning Albert, den bedenkelijken, waarlijk neêrslachtigen toestand vergeten waarin hunne echtgenooten, zoo tegen den morgen, van de begrafenis zijn naar huis gekomen. En wat de bevolking der hoofdstad aangaat: 't feit dat de nieuwe koning na twee maanden al den ‘nationalen’ rouw wil laten schorsen, heeft in hare handelaarsziel een stempel gelaten, die van het weeke was in 't harde brons is gekeerd. En de feeststemming heeft voortgeduurd, - duurt nóg voort. En gisteren hebben we ze nieuw voedsel, nieuwe brandstof {==345==} {>>pagina-aanduiding<<} gegeven: we hebben burgemeester Max ingehaald. En al zat burgemeester Max niet te paard; al waren er geen buitenlandsche prinsen voor overgekomen; al sprak hij geen troonrede uit in een parlement vol verkleede diplomaten; en... al regende het gedurig: het is mooi, aandoenlijk en plezierig geweest, en vooral typisch-Brusselsch. Ge weet dat Brussel in de rei der andere Belgische steden eene zeer onafhankelijke plaats behoudt. De hoofdstad is, als het ware, eene vrije stad, eene republiek in den lande gebleven. De andere steden buigen onder de beslissingen van hoogerhand; Brussel gehoorzaamt niet, maar onderhandelt en, dikwijls, weigert. Wij zijn fier op onze autonomie, en vaak hebben zelfs koninklijke... wenschen gestuit tegen den Brusselschen wil. Leopold II heeft er dikwijls genoeg om geknord, maar... de Kunstberg, o.a. is er toch niet gekomen, - omdat wij het niet wilden. En daarom, vanwege die onafhankelijkheid, is het zoo'n kiesche taak, burgemeester van Brussel te worden, zich te plaatsen tusschen stadgenooten en regeering, de eersten niet te kleineeren en de tweede niet te trotseeren. En daarom is hij, die het postje aandurft, wel waard dat men zijn heldenmoed bewondere en dat men hem daarom, bij zijne... troonbestijging, hulde brenge. Er is in voorzien geworden, dat, tegen dat het koningschap verwisseling onderging, ook voor een nieuwen burgemeester van Brussel werd gezorgd. Burgemeester De Mot, een niet steeds makke vriend van Koning Leopold, baande dezen den weg ad patres. 't Verkiezen van den heer Max als zijn opvolger ging niet zonder moeite, gij herinnert het u. Maar de heer Max bleek vol goeden wil, en nu schijnt ieder wel genoegen te nemen met hem, zooals hij verdient. {==346==} {>>pagina-aanduiding<<} Zooals koning Albrecht nieuwe wegen bewandelen wil, heeft de heer Max, in de maat van zijn vermogen, ook geinnoveerd. Allereerst in het uiterlijk. Er bestond eene traditie onder de hooge magistraten der hoofdstad. Zij deden hun best om, naast de gelaatstrekken, elkander te gelijken. Burgemeeste De Mot had best voor een grooteren, struischeren broeder van burgemeester Buls kunnen doorgaan, en wijlen wethouder Arts had best kunnen passeeren voor beider oom. Burgemeester Max, hij, die, evenals koning Albrecht, het voorrecht eener schoone jeugd geniet, heeft goed geoordeeld daarmee af te breken. In onzen tijd heeft ieder het recht, op zichzelf te gelijken. En daar maakt burgemeester Max ruimschoots gebruik van. Na het hoofd van een Don Quichotte, die weemoedig zou zijn, des heeren Buls; na het hoofd van een Don Quichotte, die nijdig en ironisch zou zijn, des heeren De Mot, breekt de heer Max bepaald met de Spaansche literatuur in het beheeren der stad Brussel af, en sluit bij de Oudheid aan: hij heeft, hoog-blond omkranst, het leuke, gul-lachende, schalks-kijkende, bolle, hilarische en vlugge, schrandere, beweeglijke, scherpzinnige gelaat van een Saterken uit den vervaltijd der Helleensche, of den bloeitijd der Romeinsche beeldhouwkunst. Ik ken den heer Max nog anders niet, dan om eene zeer vriendelijke voorkomendheid: als journalist heb ik daar een bewijs van, dat me zeer dankbaar stemt. Ik kan zijne begaafdheden als beheerder dus moeilijk beoordeelen vooralsnog. Maar dat hij een vluggen geest en een joviale goedheid bezit, daar zou ik mijn kop tegen den zijnen voor verwedden... En nu heeft gisteren burgemeester Max zijne Blijde Intrede gedaan. Goed in het droog bovenop den overhuifden {==347==} {>>pagina-aanduiding<<} vóórtrap van ons heerlijk stadhuis, heeft hij meer dan driehonderd vijftig maatschappijen, met schetterende fanfares en... druipnatte vlaggen in oogenschouw genomen, dáár op onzen Grooten Markt, die geheel van blinkende hooge hoeden zwart was onder de oranje pennoenen der rijke gildenhuizen. En dit werd, natuurlijk, bekranst met guirlanden van welsprekendheid, in 't Fransch en in 't Vlaamsch. Voor 't laatste had onze uitstekende collega Julius Hoste gezorgd, die sprak ook in naam van den, door rouw verhinderden, oud-burgemeester Buls. En ge had hem moeten zien, den steeds jeugdigen vader Hoste, met al het vuur van zijn geestdrift redevoerend. En wie weet over welke reserve aan vuur de oude, kranige strijder beschikt, kan zich voorstellen of het mooi is geweest! En daarop heeft de heer Max, die voorzichtig is,... weer eene traditie aangeknoopt, hij die met eene andere traditie afbreken dorst. Over het franskiljonnisme van wijlen De Mot heen, heeft hij de hand gereikt aan het flamingantisme van Buls, van ‘onzen Karel’, zooals men hem te Brussel blijft noemen. En de eerste helft van zijn antwoord sprak hij uit... in 't Nederlandsch. Zouden wij dan een nieuwe jeugd tegemoet gaan op het Brusselsche stadhuis? Zoo ja: lang dure het burgemeesterschap van Adolf Max! N.R.C., 12 Januari 1910. {==348==} {>>pagina-aanduiding<<} ‘Adam in ballingschap’ te Brussel Brussel, 17 Januari. Het is, na de honderd-en-zooveelste opvoering van ‘Adam in Ballingschap’ door ‘Het Tooneel’, de tijd niet meer om nog in lange beschouwingen te treden aangaande het ‘Treurspel der Treurspelen’ en de vertolking ervan door het gezelschap Royaards. Deze regelen schrijf ik dan ook alleen neer, om vast te stellen hoe ook ten onzent, in Vlaanderen, de vertooningen ervan zijn meegevallen. Royaards en zijne makkers, en vooral Mevrouw Royaards hebben Vlaanderen, zonder heel veel moeite veroverd. Geen wonder ook: het aloude land der rederijkers, het geboorteland van praal en fantazie, was al zoolang van echte tooneelspeelkunst verstoken. Ik heb alle respect voor onze, soms waarlijk heel knappe, Vlaamsche tooneelspelers. En ik neem zelfs graag aan, dat een tooneeldirecteur geen geld verliest aan zijne onderneming. Maar ten onzent zijn de schouwburgbestuurders zoozeer door sukses- en z.g. ‘spektakel’-stukken verwend, dat onze acteurs al heel weinig gelegenheid hebben, te toonen wat ze inderdaad kunnen, en dat ons publiek, aan gemakkelijk genot, aan genot zonder inspanning, gewoon, liefst thuis blijft als er werkelijk iets hoogers, iets beters geboden wordt. Hetgeen de directeurs toelaat te zeggen: ‘gij ziet wel dat het publiek geen kunst wil’, de acteurs belet zich met wijding aan hun werk over te geven, en de werkelijke, meer ontwikkelde tooneelliefhebbers wrevelig en pessimistisch stemt, en weigerig maakt als er, bij ongeval, werkelijk eens iets goeds geboden wordt door een inlandsch bestuurder. {==349==} {>>pagina-aanduiding<<} Des te gretiger grijpen dan die liefhebbers naar de gelegenheid, als hun eene vertooning wordt aangekondigd van werk, dat door een goede faam al is voorafgegaan. Zoo ‘Adam in Ballingschap’ door het gezelschap Royaards. En zoo komt het dat Vondel's treurspel tot viermaal toe kon worden opgevoerd te Antwerpen, dat het daarna in Gent op bijval onthaald werd, dat het Vrijdag in eene kleine stad als Mechelen werd gespeeld, gisteren te Brussel ging, en morgen te Leuven voor het voetlicht komt. Tot mijn spijt moet ik echter zeggen, dat de Brusselsche vertooning van gisterenavond niet geweest is, wat ze had kunnen zijn. Wie ze had ingericht weet ik niet. Maar wél weet ik dat geen enkele affiche ze had aangekondigd, dat er in de bladen de aandacht niet op gevestigd werd en dat de voorbereiding ervan nul was. Het tooneel der ‘Patria’-zaal is dan ook voor zulke voorstellingen geenszins geschikt. En, tot overmaat van ongeluk: in diezelfde zaal had eene matinée plaats gehad, die te lang had geduurd om nog in tijds de décors voor ‘Adam’ te kunnen planten. Zoodat het stuk gespeeld werd half in het décor van De Moor en half in dat van den meneer die voor de ‘Patria’-zaal gewerkt had. Langs dien kant dus: mislukking. En daarenboven: eene driekwart-ledige zaal, door gebrek aan propaganda. Behalve dat is het werkelijk heel, heel mooi geweest. Maar hier kan ik verder zwijgen, nietwaar? Gij weet beter dan ik hoe het stuk vertolkt wordt! - Laat mij alleen nog het heel groote sukses aanstippen van Mevrouw Royaards en den heer Cauwenbergh, en den wensch uiten dat zij spoedig met ‘Adam in Ballingschap’ mogen terugkeeren; maar dan in eene beter-geschikte zaal, waar ook de noodige {==350==} {>>pagina-aanduiding<<} verlichting - gisteren heel gebrekkig! - kan worden aangebracht, het décor behoorlijk geplant, en de vertooning verzorgd zooals in Holland en in Antwerpen. En dat men dan ook wat meer ruchtbaarheid geve aan de zaak, berichten sture naar de pers, of... deze laatste tenminste uitnoodige. N.R.C., 18 Januari 1910. {==351==} {>>pagina-aanduiding<<} Door Brussel's straten Brussel, 19 Januari. Ik heb gisteren door de straten van Brussel gewandeld, - met een schim: den Schim mijner Jeugd. Vreest niet: dit wordt geen spokenhistorie. Ik wil u niet griezelig maken, noch doen beven van angst. Want, ik zeg het u maar dadelijk: deze schim had eigenlijk heel weinig van een schim; hij kan bezwaarlijk een Geest heeten, en een kind mijner inbeelding is hij allerminst. Geenszins geleek hij mij ‘comme un frère’, zooals de vreemdsoortige bezoeker van Musset, en geen oogenblik heb ik aan den hallucineerenden Banquo gedacht terwijl hij met dreunende hakken aan mijne zijde ging. Flink, in zijn dikke winterjas, beschermde hij zijn joviale geaardheid onder een blinkenden parapluie; want het regende, het regende ellendig, heel den avond huiverde klam onder dien aanhoudenden motregen, die in gouden stofwolkjes danste om de elektrische bollen aan winkelramen en lantarens, 't plaveisel tot zwarte spiegels maakte waar lange slingers licht in bewogen, het straatrumoer doorsuisde als met eene vreemde stilte. Maar hij, de schim, onder zijn parapluie, binnen zijn warme overjas, scheen zich om 't winterweer weinig te bekommeren. Hij lachte en praatte maar: een luchtig en stevig figuur in de voorbij-ijlende menschenvolte, een wezen van bewustheid en blijden wil in 't schuivend beweeg der duistere wintergedaanten, die gebogen liepen onder den akeligen motregen en den loggen, dikken, haast onzichtbaar-donkeren winterhemel. Hij was vergenoegd, de schim; zijn breed en gul gelaat blonk van {==352==} {>>pagina-aanduiding<<} voldaanheid en van eene zeer innige vreugd, en zijne zware, diepe stem bromde en gonsde in mijn oor als een montere contrabas. Want, ik wil het u niet langer verzwijgen, waarde lezers: deze schim was absoluut niet ‘subtijl en onlijdelijk’ zooals in den Mechelschen catechismus luidt op 't stuk van schimmen; deze schim weegt op zijn minst vijfenzeventig kilogrammen; hij heeft een lichaam als gij en ik, - misschien zelfs veel meer dan gij en ik; dit lichaam is zeer gevoelig aan 's werelds wel en wee; en - om alles in eens te zeggen - hij is schim uitsluitend, een korte tijd is hij schim geweest alleen in mijne hersenen, waar hij, door zijn verschijning en zijne stem, door heel zijn doen en 't minste zijner woorden, mijne jeugd, mijne reeds verre en nog steeds zoo dierbare jeugd heeft opgeroepen, met eene kracht, met een ingrijpend vermogen zoo groot, dat ik - hij vergeve het mij - op dezen wandeltocht nu en dan weleens vergat dat hij, de vleeschelijke schim, naast mij liep, en mij inbeeldde met heusch mijn eigen verleden in levende gedaante door de natte, huiverende straten te slenteren. Deze welgedane, blijgeestige, rijkbloedige, energischlevende schim.... - zal ik hem u even voorstellen? Het is mijn vriend Julius de Praetere, geboren Gentenaar en ingeburgerd Zwitser; kunstschilder en sierkunstenaar; vroeger, als professor bij de Kunstgewerbeschule van Krefeld, een collega van uw Johan Thorn Prikker: thans director van de dito-school en het er aan toegevoegde museum der stad Zürich: school die hij geheel revolutioneerde en tot modelinrichting omschiep, en waar hij ook Hollandsche leerkrachten voor over liet komen; museum dat geen necropool voor kunstnijverheid meer is, maar waar op zeer {==353==} {>>pagina-aanduiding<<} levendige, zeer aanschouwelijke wijze, steeds vernieuwd, steeds up-to-date-gehouden, de tegenwoordige evolutie in de kunst van meubelmaker en pottenbakker, van zilversmid en boekbinder, van drukker en wever getoond wordt, ja zelfs 't jongste en beste van schilder- en beeldhouwkunst wordt geëxposeerd, voor zoover het verband houdt met binnendecoratie en -architectuur. Een knappe jongeman, die vriend van mij; vooral een zeer intelligent en zeer vaardig organisator, die op een nijverheidsstad als Zürich de aandacht van alle sierkunstenaars wist te roepen, er een eigen tijdschrift wist te stichten, dat ‘Heimkunst’ heet, er voordrachten liet houden door Berlage e.a., - en waarover ik nu al genoeg heb gezeid, te meer dat nog geen twee maanden geleden in de N.R.Ct. een korte notitie over hem, als uittreksel van een Gids-artikel, verschenen is, zoodat mijne lezers hem al kennen konden voor ik hem presenteerde.... Deze Julius de Praetere nu, dien ik in ruim zes jaar niet meer had gezien, is mij in Brussel komen opzoeken. Om hem plezier te doen, hebben we samen Vlaamsch bier gedronken, waar hij in Zwitserland van is gespeend; om mij plezier te doen, heeft hij erin toegestemd, Duitsch bier te verorberen, al is hij dit zat; en tot beider genoegen eindigden wij op Engelsche biertjes. En dan zijn we door Brussel's straten gaan kuieren... Zouden wij naar een theater gaan? Maar De Praetere beweerde dat hij, evenals Kloos, muziek in zich had voor wel duizend optochten gaand door de straten; en ik zelf was binnen in mij een soliloquium begonnen waar ik heel de tooneelliteratuur van Frankrijk voor had gegeven! Naar de kinema dan? Maar zelfs te Zürich had men al de {==354==} {>>pagina-aanduiding<<} begrafenis van Leopold II en de inhaling van Albert I gezien!.... Dan maar over straat blijven loopen; te meer dat mijn makker niet bang scheen om 't huilerigdroefgeestige weer; - al voelde ik er langzamerhand als dropje voor dropje, met de trage zekerheid der klepshydra, de desolatie van den regenavond in mij sijpelen, zich om me heen wikkelen als vochtige watten, en ze mijn hoofd ging vullen met loome triestheid. En terwijl mijn blijde vriend maar aan 't praten was, over Zwingli en den Kalvinistischen geest in de Zwitsersche meubelkunst, over Duitsch neo-impressionisme en Hollandsche pottenbakkerij, over De Bazel en Eisenloeffel, over Morris en Cobden-Sanderson, over onzen landgenoot Henry van de Velde, die te Weimar een Goetheaanschen invloed is gaan krijgen, hoe het uniform zijner Zürichsche museumbewakers er uit ziet, hoe vlug en hoe mooi er eene tentoonstelling wordt ingericht, welke moeite hij gehad heeft om van zijne dierbare school te maken wat ze thans is en hoe het nog verbeteren moet, - terwijl hij van dit alles maar niet scheen te kunnen zwijgen, verdoezelde langzaam in mij zijn beeld, zijn lichamelijk beeld, en het was mijne jeugd, onze gemeenschappelijke jeugd, die aan mijne zijde ging wandelen, zoete en droeve dingen in mijn oor ging fluisteren, en waarvan ik niet de hakken op de harde straatsteenen hoorde, maar wier hart als het ware klopte aan mijne slapen..... Neen, ik verzeker u: het is de schuld niet van het Vlaamsche, Duitsche en Engelsche bier. Het was de schuld van den teruggevonden vriend, die, hoe hard hij ook mocht praten over, hoe stevig en blijmoedig hij ook scheen te staan in het tegenwoordige, in het reëele van onmiddel- {==355==} {>>pagina-aanduiding<<} lijke bezigheden, mij die werkelijkheid en mijne journalisten-beslommeringen vergeten deed, en mijn gedachten terugdreef naar 't schamele Leiedorpje waar we, haast vijf jaren lang, samen hebben geleefd en gewoond, gedroomd en een beetje gewerkt ook, plannen gemaakt en idealen gesmeed, genoeg buitenlucht gezogen om er voor heel ons leven te hebben en er ons leven lang te blijven naar verlangen, ons karakter hebben gedoopt en onze liefde voor ons land en ons volk hebben gestaald in de kalme golven der Leie. Vijf jaren, die de beste geweest zijn van ons leven, waar we tot man zijn opengebloeid in den mildsten der gronden, waar we onzen geest hebben gevormd buiten het gezwets der groote steden, in gestadige communie met natuur en met kunst, met het onmiddellijke en ongesmukte leven, en waar we zoo naïef, zoo vrank, zoo oprecht naast elkander op zijn gegroeid, dat we ons toen werkelijk tot iets anders, iets grooters geroepen waanden, dan tot museumbestuurder en journalist.... Zoo liep ik gisterenavond te soezen door de straten van het groote Brussel, de schelle, veelkleurige winkelramen voorbij, doof voor 't geschreeuw van krantenventers en 't ratelen der rijtuigen, blind voor 't jachtig beweeg om mij henen, - alleen, moederziel alleen gelijk toen ik eenzaam wandelde, in zomeravonden, langs de trage, zoete Leie,.... maar met een stemming in mij zóo verschillend, zóo mistroostig-ánders...... Maar de basstem van mijn vriend maakte mij uit mijn droefgeestig mijmeren weêr wakker. Opgewekt vertelde hij van zijn zoontje; dat het al zoo goed lezen kon. En dan weêr van zijn school. En van den Hollandschen boekbinder dien hij er had voor over laten komen: een echt kunste- {==356==} {>>pagina-aanduiding<<} naar!.... - Ja, deze De Praetere had het bij het rechte eind: hij was tevreden met zijn tegenwoordig lot. Waarom zou ik mij dan gaan verdiepen in verzonken tijden, - waar ik het voorrecht genoot in dat klaterende Brussel te wonen, dat, zelfs op een winteravond, en dat het regent nogal, toch schoon is, toch veerkrachtig levend, toch opwekkend-modern; gezondmakend omdat het kritisch leert toe te kijken, omdat het objectief leert te beschouwen, en omdat het, in zijn jagen, geen plaats laat voor de illusie.... Mijn stemming was een beetje vermild. Om dit te vieren zijn we nieuwe biertjes gaan genieten. En vannacht heb ik geslapen.... als een roos. Waarom ik u dit alles heb verteld? Och, ik weet het niet. Misschien hadt ge nu verkozen dat ik u sprak over de verdeeling der koninklijke millioenen, en dat prins Philips van Saxen-Coburg hand over hart had geleid en aan zijne oud-echtgenoote, prinses Louise, de twee millioen had gelaten die hij vroeger voor haar had uitbetaald. Maar ziet: daar wist ik u niets meer van, dan u al door telegrammen was medegedeeld. Misschien stelt ge belang in 't allerlaatste nieuwsje, als zou prinses Clémentine gaan trouwen. Maar dat bezoek van De Praetere was toch óók een gebeurtenis! En..... het gebeurt me ook niet iederen dag, dat ik met schimmen uitga, in den regen, door Brussel's straten.... N.R.C., 20 Januari 1910. {==357==} {>>pagina-aanduiding<<} Charles Graux † Brussel, 22 Januari. Men moet niet zoo heel oud geworden zijn, noch zoo heel vast staan in zijn politieke schoenen, om met leedwezen te erkennen dat er iets aan 't veranderen, aan 't verminderen is in België. Een leedwezen dat misschien niet steunt op wat u zelf als waarheid - helaas, als relatieve waarheid! - voorkomt; een leedwezen dat niet gedragen wordt, allicht, om de miskenning van uwe eigen idealen; maar de vrucht is van 't feit dat we al de dragers van koppige beginselen, van soms gekke, maar daardoor niet altijd minder-eerbiedwaardige overtuigingen éen voor éen zien weggaan. Al waar eene politieke werkelijkheid, eene politieke zekerheid op steunt, is waard dat wij er den hoed voor afnemen; want zulke beginselen, zulke overtuigingen zijn het, die karakters vormen. En het is juist wat we in België betreuren: het afsterven van ‘karakters’, het wegvallen van idealisten, van deze zeer degelijke idealisten wier verzuchtingen niet het gevolg van koele redeneeringen waren, maar van vleesch-geworden, ziel-geworden gedachten die bouwden aan menschelijke grootheid, zuiverheid, eenheid. Zulke karakters gaan we meer en meer ontberen. Wij zijn in een tijd van schakeeringen, van wederzijdsche toegeving, van schipperen en van keeren; den tijd van de golven, de lijnen en de vervloeiende kleuren; een onvasten tijd, en daardoor een wankelen. En dan ook een tijd waar echte karakters te vergeefs kop aanbieden, waarin ze gedoemd zijn tot ondergang, en waarvoor ze dan ook wel soms bedanken, verkiezend in eenzaamheid {==358==} {>>pagina-aanduiding<<} het maal te genieten van wat ze in der eeuwigheid als de blijdste spijs voeden kan. Tenzij ze de Dood wilde sparen... door ze uit zulke troebele tijden te redden... Weer heeft de dood er een dergelijken weggenomen... die zich-zelf gered had voor jaren al: Charles Graux, eminent advokaat, oud-Kamerlid, oud-senator, oud-minister, de voorlaatste overlever uit het laatste liberaal ministerie - van '79 tot '84 -; oud-professor en oud-beheerder der Vrije Hoogeschool van Brussel, een man bij wien het woordje ‘oud’ in alles paste, omdat hij aan alles vaarwel had gezegd - hoewel nog niet versleten -, misschien om, in zijne herinneringen, bij de lamp van zijne principes, eene nieuwe jeugd te leven. Deze was werkelijk een vluchteling uit dezen tijd geworden, - om er geen banneling van te zijn. Hij had de verbittering gevlucht, die hem een langer toeven in het politieke leven had bezorgd, misschien wel om het glimlachen niet te verleeren, en om niet te gaan twijfelen aan de echtheid van eigen geloof. Deze Charles Graux was een Vroede. Want de bijzonderheid van dit karakter, van dezen die éen der laatste karakters was, is, dat hij een Wijze mocht heeten, en een Evenwichtige. Deze, die, op de Brusselsche Universiteit, als student een makker van Paul Janson en van Charles Woeste was, onderscheidde zich uit deze twee door een eerste teeken van zelf-beheersching: eene gewikte beleefdheid, eene koele distinctie, eene elegante soberheid. In tegenstelling met die van zijne studiemakkers, is zijne overtuiging geenszins op geestdrift gebouwd geweest. Het gloeiende enthoesiasme van Janson, het ijskille fanatisme van Woeste, zijn de diepe kuipen niet geweest, waar hij zijn karakter in gestaald heeft. Zijne {==359==} {>>pagina-aanduiding<<} principes waren het gevolg van eene niet minder-vaste, maar zeldzamere innerlijkheid. Zij waren het gevolg van intellectueele passie, van geestelijke emotie. Deze behoorde aan de Ratio toe. Hij wilde niet gedreven worden door een drift. En daarom werd zijne actie misschien minder opgemerkt, al steunde ze op even vaste gronden, op even zekere overtuigingen. Graux was, tusschen Woeste en Janson, ook naar de maat van zijne politieke principes, een beeld der middenmaat. Hij was het met eene standvastigheid, die er hem toe overhaalde, in de verwardste omstandigheden het ministerie der Financiën over te nemen, en voor alle verdere politieke mandaten te bedankentoen hij zag dat de liberalen die middenmaat wilden overschrijden. Zoo leefde hij, beleefd-glimlachend maar innerlijk ontgoocheld, buiten de politiek om, zooals vele oud-liberalen trouwens; - tot hem gisteren de dood kwam redden, uit de vergetelheid waarin hij aan 't verzanden was. En aldus gaat weer, na De Fuisseaux, na Daens, na Vanderkindere, een ‘Prinzipiënreiter’ weg, die een sierlijk, wilskrachtig, zeer degelijk, en alleen wat koel cavalier is geweest. N.R.C., 24 Januari 1910. {==360==} {>>pagina-aanduiding<<} De ‘Johannes-passion’ te Brussel Brussel 23 Januari. Ik zei u reeds dat onder 't allerbeste, ons aan muziek geboden, de uitvoeringen onder leiding van Albert Zimmer eene eerste plaats verdienen. Niet zoozeer voor het groote publiek als voor eene keurbende van kenners en fijnproevers ingericht, willen zij noch verbluffen noch overweldigen. Solisten bieden zij ons niet aan, omwege hunne virtuositeit: alleen om hunne bijzondere studie, hunne uitstekende vertolking der uit te voeren werken worden zij tot medewerking uitgenoodigd. Geen verrassingen worden ons geboden. De gegeven noviteiten zijn uitgezocht en hebben de vuurproef doorstaan. En 't oudere, gekende werk wordt met zulke piëteit, met zulke angstvallige zorg en wijding voorbereid, dat men zooniet van model-uitvoeringen, dan toch van meestal zeer geslaagde, en in elk geval steeds volkomen-ingestudeerde, in allen ernst en met alle liefde voorgedragen vertolking mag spreken. Geen wonder dan ook dat men hier steeds het aangenaamste publiek vindt. Het snobisme is er minder lawaaiërig, meer ‘de bon ton’ dan elders. Wie komt om te genieten en te kontroleeren wordt er minder door intieme, maar geruchtige gesprekken gestoord. Twee aristokratieën, die van den adel en die van den geest, komen er samen. De derde aristokratie, die van het geld, gaat liever kakelen in minderbescheiden gelegenheden, waar de virtuosen liefst Poolsche namen dragen, en niet gaarne de vijf en twintig jaar overschrijden. En, ik zeg het tot haar eer: de Hollandsche kolonie te Brussel neemt, bij de Zimmer-uitvoeringen, {==361==} {>>pagina-aanduiding<<} onder het publiek eene goede plaats in. Zimmer's werkzaamheid gaat verdeeld over twee door hem gestichte genootschappen: dat van het ‘Quatuor Zimmer’, et de ‘Société J.S. Bach.’ Deze laatste nu bezorgde gisterenavond eene uitvoering van de ‘Passion-musik nach dem Evangelisten Johannes’ van den grooten Cantor: de eerste uitvoering te Brussel. Veel later dan de ‘Mattheus Passion’ is die naar Johannes in de mode gekomen. Die mode schijnt nu echter Johannes ver boven Mattheus te willen stellen. Men wil, in de grootere naïefheid, in de strengere schoolschheid, in de lyriek die er bedeesder, in de dramatiek die er minder geweldig in is, in eene grootere soberheid, in eene geringere hoeveelheid incidenten, den echteren Bach, den meer-specifieken Bach gaan erkennen. En men vergeet dat al die eigenaardigheden der Johannes-Passion misschien liggen aan een minder verscheiden, een minder dramatischen, en innig-vromeren, soberder-gevoeligen tekst, veel meer dan aan zuiverder inspiratie, strengere scholastiek van den Meester. En is zijn vorm meer ‘gekristalliseerd’ in Johannes dan in Mattheus, ligt het niet voor de hand dat dit minder aan den wil en aan de bedoeling ligt van den schepper ervan dan aan 't feit dat de Johannes-Passion een vijftien jaar vroeger gecomponeerd werd dan die op Mattheus? Wij zullen ons overigens wel wachten, bij 't kiezen tusschen beide werken partij te trekken. Ik herhaal: dit was de eerste uitvoering der Johannes-Passion te Brussel en de tweede slechts in geheel België. Want gij herinnert u misschien dat ze, voor een paar jaar onder leiding van Lod. Ontrop te Antwerpen werd gegeven, en dat {==362==} {>>pagina-aanduiding<<} er toen uitvoerig op deze plaats over gehandeld werd. Ik zelf was bij die Antwerpsche uitvoering niet aanwezig. Het werk was dus voor mij geheel nieuw. Dat is reeds een goede reden om, dankbaar voor het genoten schoon, me aan geen vergelijking te wagen tusschen de twee Passione, waar die naar Mattheus me beter gekend is, daar ik voor anderhalf jaar nog genieten mocht onder het bestuur van Mengelberg, op dezes groote Europeesche rondreis. Er is nog een tweede reden, dat ik alle vergelijking vermijd. Zij is weer louter subjectief en berust hierop. Bij de Mattheus-Passion denk ik onvermijdelijk aan de Mengelberg-vertolking, bij die naar Johannes fataal aan de uitvoering van gisteren. En nu waren beide uitvoeringen zoo verschillend, dat de innerlijke waarde der werken als het ware verandert, naar ze beheerscht wordt of door Mengelberg, óf door Zimmer. Beider opvatting is immers zeer verschillend. Waar Mengelberg bij de vertolking al de moderne middelen gebruikt, met groote orchestrale en korale massa's werkt, gaat Zimmer haast als een archeoloog te werk. De moderne vleugel blijft bij den laatste een bescheiden clavecimbel; het orkest, tot Bachiaansche proporties herleid, bespeelt oude instrumenten, waaronder de viola di gamba van Eduard Jacobs gisteren heerlijk zong; klinken de koren ook vol: er is meer naar stijl en zuiverheid gestreefd, dan naar imponeerende sterkte. Ik weet wel dat eene vertolkingswijze als die van Zimmer vol gevaren is, en dat bij die van Mengelberg een modern publiek meer geniet van wat, in laatste instantie, dan toch het eenig-grootsche, het eenig-geniale, het eenigblijvende is in Bach: het innig- en heftig-menschelijke, het breede en diepe van zijn ziel, de maat der eeuwigheid {==363==} {>>pagina-aanduiding<<} die hij in zich verwerkt had. Men kan zeer goed aannemen dat Bach zich met geringe orkestmiddelen vergenoegd heeft,.... omdat hij niet verder kon. En dat een uitgebreide koormassa ons dichter bij de uitvoeringen tijdens 's Meesters leven brengt, waar door het volk de Luthersche choralen werden meegezongen, staat buiten kijf. Daaraan ligt het dan zeker ook wel, dat de herinnering aan de Mengelberg-vertolking der Mattheus-Passion - waar de hoogere dramatiek van het werk ook kan toe bij hebben gedragen - me een machtiger indruk heeft nagelaten dan de uitvoering, gisteren, der Johannes-Passion, die men dan weer bijblijft als iets fijners, innigers, dat tevens tot eene andere beschaving dan onze tegenwoordige behoort: eene impressie die niet alleen emotieve, maar ook intellectueele eischen bevredigt, en me dan ook zeer dankbaar stemt voor 't ijverige en gedistingeerde, zeer volledige en zeer delicate werk des heeren Zimmer. Want de uitvoering staat boven allen lof. Niet alleen vanwege solisten waarvan het onnoodig is in hun eigen land den roem en den lof te zingen: mevrouwen Noordewier-Reddingius en De Haan-Manifarges, naast den onvergetelijken Gerard Zalsman, waarbij de tenor Georg Walter, uit Berlijn, hoewel hun mindere, toch nog met eere te noemen is; niet alleen vanwege solisten, maar tevens om een puik orkest en stijlvolle koren. Zal ik met u de partituur doorloopen? Ik zou het dor en ondankbaar werk vinden, en tevens nogal onnoodig, was het niet dat ik moeilijk mijne ingenomenheid verzwijg om de vertolking van deze of gene aria door dezen of genen solist. Wat heeft de stem van mevrouw Noordewier gejubeld in ‘Ich folge dir gleichmals mit freudigen Schritten’: {==364==} {>>pagina-aanduiding<<} het verwonderlijk-frissche stukje dat aan Haydn herinnert en Schumann voorloopt; hoe aangrijpend klaagde, bij haar tweezang met de viola di gamba, het diepe geluid van mevr. De Haan in ‘Es ist vollbracht’; hoe uitmuntend zong Walter ‘Mein Herz in dem die ganze Welt’: maar hoe overtrof ze, met al zijne zachte autoriteit, Gerard Zalsman, in 't minste wat hij zong, en 't meest in zijn ‘Es ist vollbracht’ en in zijn wisselzang met het koor ‘Mein teurer Heiland, lass dich fragen’. Maar aan zulke opsomming hebt gij niet veel. Slechts een volledige ontleding zou hier op alles den juisten nadruk kunnen leggen. En daartoe ontbreekt me tijd, ruimte en vooral bevoegdheid. Ik sluit dan ook maar op een woord van erkentelijken dank, niet alleen aan Albert Zimmer, maar ook aan uwe befaamde landgenooten. N.R.C., 25 Januari 1910. {==365==} {>>pagina-aanduiding<<} Eene stichtelijke geschiedenis Brussel, 27 Januari. De dag van 's konings dood, 's morgens heel vroeg, op de Muntplaats, waar een station van vigilantes is. De koetsiers staan, naast hunne melancholische knollen, in den motregen te voetstampen, sakkerend tegen 't huilerigmistroostigeweêr, hoogen kraag tot over de ooren, vuisten diep in de zakken. Daar komt plots een makker aangereden, op zeer ongewonen draf, opgewonden zwaaiend met de zweep. Hij meent de eerste te zijn met het nieuws, roept van verre al: ‘Weet ge 't? De koning is dood!’ - Waarop een der automedoons, op den grond spuwend en de schouders ophalend van misprijzen om zulke onaannemelijke gejaagdheid, hem verachtend toesnauwt: ‘Staat gij misschien in zijn testament?’... Het was het eerste woord dat ik over het testament van Leopold II hoorde, - zonder er veel belang aan te hechten, omdat ik niet dacht dat deze vigilantemenner ingewijd kon zijn in wat de laatste wilsbeschikking des konings was. Meer aandacht gaf ik aan de woorden van een, enkele minuten daarna ontmoeten, Duitschen collega, die uit goede bron wist, zei hij, dat bewust testament een boekdeel uitmaakte van wel vijf honderd bladzijden. 's Anderendaags echter bracht een, ditmaal goed-ingelicht, blad het nieuwtje, dat het testament maar vijf lijnen lang was, en dat de groote financier Leopold II zich bij 't opstellen ervan niet veel hoofdbreking gegeven had. Hoe ongelooflijk ook, scheen de overgedrukte tekst juist te zijn. Dien tekst kent gij. Men zag er een laatste daad {==366==} {>>pagina-aanduiding<<} van willekeur en wrok in tegen 's konings dochters. Anderen meenden er een laatste bewijs van vaderlandsliefde in te ontdekken: koning Leopold had aan zijn dochters genoeg gelaten om behoorlijk en zonder veel geldelijke zorg door de wereld te geraken: en al 't overige van de honderd millioen, die hij heette te bezitten, zou België, zou den Staat toekomen. Naderhand bleek dit laatste... overdreven. De N.R.Ct. heeft nauwkeurig melding gemaakt van de diverse vennootschappen en stichtingen waar Leopold II zijn geld in belegd of aan weggeschonken had. Behalve wat hij gedurende zijn leven aan zijn land had gegeven, zou maar heel weinig meer de staatskas komen ‘stijven’: Balincourt en Villa Vanderborght maken, naar het oordeel der rechters, wel degelijk het onschendbare verblijf van barones Vaughan uit; eigendommen aan de Azuren Kust staan op naam en behooren dus in rechte dokter Thiriar toe. En men zou zelfs mogen zeggen, dat, aan goederen in koninklijk bezit, het Belgische patrimonium eerder vermindering had ondergaan, vermits de koning een deel had verkocht der kunstschatten, die, volgens Woeste zoowel als volgens gezel Destrée en zelfs senator Sam Wiener, advokaat van Leopold II, slechts den koning in bruikleen waren gegeven en staatseigendom waren. Uit dit alles bleek hoe, bij de beknoptheid van het testament, de koninklijke erfenis eene alleringewikkeldste geschiedenis werd. Het werd zóó erg zelfs dat, bij oppervlakkig inventariseeren, de koning in zijn vennootschappen en stichtingen blijkbaar meer geld had gestoken, dan hij feitelijk bezat, althans voor zoover dit was na te gaan. De naamlooze vennootschap, pas vóór 's konings dood ge- {==367==} {>>pagina-aanduiding<<} sticht, zou op dien grond zelfs ontbonden worden, zei men,... al kwam ons niets nog daarvan de zekerheid brengen. En het zal misschien enkel aan een uitvlucht te danken zijn, dat de Coburg-Niederfullbach-stichting zal kunnen blijven bestaan. Die stichting - waar de N.R.Ct. eveneens mededeeling van gaf - wordt eene... weinig stichtende geschiedenis. Zij licht eerst en vooral in over een punt van koninklijke psychologie, is een prachtig voorbeeld van Leopold's gedachtelijk leven. En daarbij wordt ze zoo ingewikkeld, brengt ze zooveel gevoelens in 't spel, dat het wel interessant kan zijn, er even bij stil te houden. De koninklijke psychologie!... Maar heb ik u niet al te dikwijls reeds dien rarekiek binnengeleid? Neem me echter niet kwalijk dat ik het weêr eens doe, heel vluchtig trouwens: eene personaliteit als die van Leopold heeft men nooit geheel doorzien; elke nieuwe facet aan zoo'n karakter is eene verrassing. Het heel bijzondere, dat we hier dan weêr ontdekken, is een manie, een echte drift, een ongeneesbare fantazie, die geholpen wordt door de scherpste berekening, het sluwste wikken en wegen van middelen en uitkomst, die men zich denken kan. Gij kent 's konings ziekte: de bouwkoorts, de architectonische megalomanie. Een heelen tijd heeft men hem maar laten doen: zoolang de man uit eigen zak betaalde - en Kongo was een goudmijn! - kon België wel wat verfraaiing velen. Maar toen kwam een tijd, dat de hoofdstad genoeg had aan opvolgelijke afbraken, en vreezen ging voor ontwerpen die al te koninklijk-grootsch waren: Kunstberg, onderaardsche verbinding van Noord- en Zuidstation met bijbehoorend spoor natuurlijk, Walhalla aan de Naamsche Poort, {==368==} {>>pagina-aanduiding<<} en wat dies meer. 't Verbouwen van het koninklijk paleis, 't doorsteken van de ‘Impasse du Parc’, andere fraaiigheden hadden menigeen ontstemd. En daar kwam bij, dat de koninklijke beloftes, koninklijke schenkbrieven, koninklijke ‘plechtige aanbevelingen’, eenigszins beslag hadden gelegd op de groote bron van inkomsten; door 't feit dat Leopold II ons, Belgen, het Kongo-gebied als ons aanstaande eigendom, als eene kolonie waar wij verantwoordelijk voor gingen zijn, had voorgesteld, kon hij bezwaarlijk nog gaan putten in de Kongokas. Hij zelf had zich onder Belgische kontrool gesteld; en hij was een te fijn diplomaat om Belgische achterdocht te wekken of Belgische lichtgeraaktheid door onkiesch autocratisme te kwetsen. Van lieverlede fnuikte hij aldus zijn bouwzucht: hij had zich-zelf de middelen afgesneden om aan zijn drift, door zijn volk overigens afgekeurd, nog verder te voldoen... De ziekte echter was ongeneeslijk. En waar hij het recht niet meer had, in zijn eigen land krank te wezen, verhuisde hij, waar hij ongestoord het recht had, koorts te hebben. En toen droomde hij ervan, de wieg van zijn stamhuis te begiftigen met koninklijke paleizen en standbeelden: hij richtte de Coburg-stichting op, verzekerde er de leefbaarheid en het voortbestaan van door er zijn troonopvolger buiten diens weten beheerder van te maken, en zette de kroon op het werk door in een brief te verklaren, dat de eigenlijke stichter een ongenoemde was, die hem, Leopold, zeven en dertig millioen gegeven had om in de stichting te voorzien. Gij ziet de sluwheid: geen mogelijkheid aldus, den koning te beschuldigen van verkwisting der kwasi-Belgische duiten; zekerheid voor hem {==369==} {>>pagina-aanduiding<<} dat koning Albert geen stokken in 't wiel zou steken; en, envers et contre tous, botvieren van zijn bouwkundige weeldezucht.... En nu wordt er in de Belgische pers natuurlijk getwist over de geldigheid van zulke stichting. De Belgische wet erkent natuurlijk de rechterlijkheid niet van zoo maar een bloote bewering, in een particulieren brief gedaan, als zou het geld niet uit den Kongoleesch-Belgischen, laat staan Leopoldiaanschen zak komen. De Coburg-stichting gaat echter, naar het schijnt, onder Duitsche wetgeving, zoodat we geenszins tusschen te komen hebben. Koning Albert wenscht zich blijkbaar niet te bemoeien met de fantazieën van zijn oom; geheel afkeurend optreden gaat echter niet aan, en hij laat zich in den beheerraad der stichting vervangen door een hoog ambtenaar..., hetgeen de stichting niet afschaft. Daarentegen hebben de vijf beheerders de geschonken gelden nog niet regelmatig aanvaard, en heeft geen enkel koninklijk besluit het schenken dier gelden goedgekeurd; zoodat er vooralsnog in feite geen stichting zou zijn.... Waar loopt dit alles op uit? Dat de regeering er niet aan hecht, tusschen te komen, kan men goed begrijpen. Komt er echter van de stichting niets terecht, dan komen de 37 millioen, die niet den koning behoorden, naar hijzelf verklaarde, den staat toe; en dan zijn de ministers wel gedwongen, eene beslissing te nemen! Keurt de Duitsche wet echter de stichting goed, dan breidt zich hare werking overal, ook in België uit, en wordt eene belemmerende tegenwerking van onze regeering voorgoed verlamd.... Ge ziet het: dit alles is zeer ingewikkeld, en weinig verkwikkelijk. Koning Albert brengt het in eene moeilijke {==370==} {>>pagina-aanduiding<<} positie, de geldzucht van eene koninklijke prinses, die door hare schuldeischers vervolgd wordt, vermindert er niet op; de Belgische rechtspleging wordt door een Belgischen koning ontweken en in schamele houding gesteld; en de regeering, die heel graag het gebaar van Pontius Pilatus herhalen zou, wordt morgen misschien gedwongen partij te kiezen in eene zaak waar ze systematisch buiten gehouden werd... Ja, die Coburg-stichting is waarlijk eene..... stichtende geschiedenis... N.R.C., 28 Januari 1910. {==371==} {>>pagina-aanduiding<<} Schepene Van den Dorpe † Brussel, 5 Februari. De eeuwige vijand der orde, de Dood, heeft het, naar het wel schijnt, willen beletten dat Brussel, in dit expositiejaar, zou beschikken over geschoolde schepenen, over een beheer met ondervinding en het beleid dat uit zulke ondervinding spruit: na schepene Lepage, na burgemeester De Mot, maait hij, nog minder-verwacht, Emiel van den Dorpe weg, den socialistischen opvolger van burgemeester Max in de schepenenbank. En dat plotselinge afsterven treft de hoofdstad des te erger, dat gezel Van den Dorpe ook buiten zijne partij hoog werd geschat. Een werkman, een letterzetter. Het ambacht van letterzetter brengt bij ons mee, dat het naar bestuurlijke en parlementaire ambten leidt. Zoo is het een letterzetter, de heer Aug. Huyshauwer, die onder de katholieken der Kamer meer bepaald ‘den werkman’ vertegenwoordigt, - den zeer bewusten katholieken werkman van Vlaanderen, die socialist is, - behalve het stelselmatige van het socialisme: een vooruitstrevend traditionalist, zooals ik hem graag noemen zou; een ‘federalist’ gelijk hij in Frankrijk zou heeten; iemand - om buiten etiketteeren te blijven, - die meent dat men best doet, binnen de grenzen der geestelijke overlevering te blijven, wil men het maximum van eigen ontwikkeling, en van die der standgenooten, bereiken. Van den Dorpe, hij was eenvoudig een Marxist. Hij behoorde echter onder déze collectivisten, die hun ideaal voor... een ideaal houden, dat hun niet belet deel te {==372==} {>>pagina-aanduiding<<} nemen aan een bestuur, aan een regeering op kapitalistischen grond berustend. Was hij lid der Kamer geweest, hij zou voor een minister-portefeuille niet bedankt hebben. Hij was een opportunist onder de zijnen, - wat hem gemakkelijk was in een stadsbeheer, dat zich langzamerhand aan het democratiseeren is. Want, evenmin als de talrijke werklui, die in België volksvertegenwoordiger of gemeenteraadslid zijn, heeft Van den Dorpe geleden aan wat Taine noemt: ‘la disconvenance entre l'éducation et la vie.’ Eenvoudig omdat er van eene ‘educatie’ geen spoor bestaat bij zulke menschen. Eene opleiding, wij begrijpen daar immers onder: een voeren, een aanpassen van eigen wezen, van eigen vermogens, naar en aan het algemeene, het gezelschapsleven; het is het schakelen van onze persoonlijkheid in de maatschappelijke keten. De intellectueel-gevormden, de ‘gebildeten’, voelen dat allen: naarmate zij onder de meerbegoeden en de meest-invloedrijken behooren, zal die schakeling te gemakkelijker gebeuren. Staan ze echter, met hunne ontwikkeling, alleen, eenzaam en arm, dan gevoelen zij dat hunne opleiding buiten het regelmatig evenwicht stond, en zij worden de opstandige idealisten die, opzettelijk of uit temperament, beletten dat de slimme Vandervelde en de praktische Anseele morgen minister zullen zijn. Socialisten als Van den Dorpe zijn geen idealisten. Zij zijn werklui, en dus praktisch. De maatschappelijke orde van thans, die wil dat de arbeid rekening houde met het kapitaal, heeft ze, schrander als ze zijn, leeren grijpen naar onderwijs en kultuur, als naar een wapen dat, met taai geduld, afstand van alle Prinzipiënreiterei, en den taaien hoogmoed van den ‘parvenu’ die orde om kan {==373==} {>>pagina-aanduiding<<} keeren, - zonder zich verder om eene formeele hervorming van den Staat te bekommeren. Het onderwijs: een wapen; een individualistisch middel om van uit de ondergeschiktheid tot de ‘bovengeschiktheid’ te geraken; geen normaal, geen harmonisch vormingsproces dat tot het leven, het maatschappelijke leven leidt. En dat bereidt ons misschien eene sociale... aristocratie voor, waarvan het aristocratische alleen berusten zal op Nut en Reden, buiten alle Traditie en Gevoel. Tegen dien tijd zijn we natuurlijk misschien allen dood, en gelukkig ook... Dat laatste woord brengt me tot gezel Van den Dorpe terug. Hij was een brave, verstandige en oprechte man. En in hem was tevens wat al de ‘stichters’ van het socialisme bij ons kenmerkt: een groote menschenliefde, buiten alle systeem om. Hij was misschien wel een ‘parvenu’ tegen wil en dank, - hetgeen hem dan ook sympathiek maakte bij ieder. Een praktische geest daarenboven, die hem in het staatsbeheer zeer te stade zou zijn gekomen, hadde hij in het leven mogen blijven. Nu zal het allicht weer een zoeken en een talmen zijn, een schadelijk aarzelen bij 't kiezen van den plaatsvervanger. En we zijn in een jaar dat ondervinding, kennis en krachtdadigheid de eerste vereischte zijn!.... N.R.C., 10 Februari 1910. {==374==} {>>pagina-aanduiding<<} Tusschen de feestdagen in Brussel, 10 Februari. Eergisteren nog karnaval; Zondag weêr karnaval: we zijn weêr in onze gekke dagen, gelijk een misanthroop zou zeggen. Een misanthroop ben ik gelukkig niet. Want was ik het wél, dan zou ik Dinsdagavond thuis gebleven zijn, zitten mopperen in mijn eentje, met allerlei kwade gevoelens in mijn hart. En de hemel hoede mij voor kwade gevoelens! Dan zou ik niet uit zijn gegaan, ondanks het hondenweêr en eene beklemmende verkoudheid. En ik zou ook belet zijn geweest, u een heel fijnen, heel bijzonderen indruk mede te deelen, op dien wandeltocht opgedaan. Ik zal u, wel te verstaan, niet spreken van de gemaskerden zelf. Zij waren overigens weinig talrijk, en weinig interessant. Daar waren wel eenige rijkelui-zoontjes, op onrustbarende wijze in Parijsche Apaches herschapen, en waaronder éen het naturalisme zoover dreef, dat hij, in de restauratie waar ik at, de pasbegonnen halve flesch wijn die ik had besteld, cynisch van onder mijn neus wegkaapte, en mij met een gewapende vuist bedreigde omdat ik dorst te protesteeren. Daar waren ook weêr overtolligdikke dames, die geene meer-gepaste vermomming hadden weten te bedenken, dan een eng-sluitend schooljongenspak, dat ze in de beklemming bracht en aan haar tijdgenooten geen hoogen dunk over hare anatomie kon geven. En daar waren dan ook de fantaisisten van elken karnaval, de dilettanten die zich allerwalgelijkst of allergriezeligst optuigen, om in hun eigen ziel walg of griezeling waar {==375==} {>>pagina-aanduiding<<} te mogen nemen over hun-zelf; de philosophen die ons, onder het masker, aan onze dierlijke afstamming, aan 't weinig-logische onzer handelingen komen herinneren, en ons zelfs, in het hoogste feestrumoeren, achter hunne starre tronie, als een ‘momento mori’ in het hart kijken. Eén dezer laatste, die ik herkend heb als zijnde een onzer onbenulligste dichters, dreef dien philosofischen ijver zoover, dat hij Dinsdag rendez-vous heeft gegeven in de Eeuwigheid. Gelukkig heeft hij mij den tijd gelaten, er u deze mededeeling van te doen..... Neen, ik zal u maar niet spreken van de maskers. Ik zal zelfs niet uitweiden over eene speciaal-Brusselsche ziekte, die in de karnavaldagen woedt en erge verwoestingen aanricht: de vereenigingsziekte-met-philanthropischdoel. Stel u veertig deftige burgers voor die, tot de jaren van verstand gekomen, niet te min van jolijt en onafhankelijkheid houden: twee voorvaderlijke deugden, die ze liefst beoefenen om vastenavond en halfvasten. Jolijt wil alsdan zeggen: zich vermommen; onafhankelijkheid beteekent: uitgaan zonder mevrouw. En daar heeft nu de Brusselsche scherpzinnigheid het volgende op gevonden: met de, overigens uitmuntende, bedoeling, den arme te helpen (en daar kan immers de kwaadaardigste wederhelft niet het minste op aanmerken!), stichten die veertig deftige burgers een genootschap, kiezen een uniform - liefst het dolste dat men zich bedenken kan, - leeren een koor aan, dat zij met vervaarlijke neusstem in de koffiehuizen uit gaan galmen, en doen daarna geldinzamelingen. In den grond des harten smaken zij de diepste geneuchten: zij drinken (want van zingen krijgt men dorst), zij bewegen zich ongedwongen (want wie zou ze her- {==376==} {>>pagina-aanduiding<<} kennen?), zij nijpen de overtollig-dikke dames in de lendenen (vermits mevrouw toch thuis is gebleven, natuurlijk na een heftige scène). - Geen wonder dan ook dat zulke genootschappen uit den Brusselschen grond opgerezen zijn als paddestoelen, - als vergiftigde paddestoelen, want, zooals ik u zei: zij richten de schromelijkste verwoestingen aan: in strot en maag der verkleede philanthropen, in den geldbeugel van hunne tijdgenooten, en in den huishoudelijken kring waar, soms acht-en-veertig uren aan één stuk, de vrede verbroken blijft... Neen ik spreek u niet over ‘Le Conservatoire Africain’, over ‘Les Cuisiniers mirlitophiles’, over ‘Les Paganinis de Meulebeek’: de zeer-aardig gekozen namen dezer kringen. Ik spreek u zelfs niet over het bal in den Muntschouwburg. Dat bal heeft eene editie of vier: de eerste heeft plaats den avond vóor den eersten Carnaval-dag, en heet: ‘Le bal des abonnés’. Dien nacht is de verveling schrikwekkend in de zaal. Stel u al die oude en sommige halfoude heeren voor, die hier iederen avond komen geeuwen en kniezen, en nu weêr, in den rok of den smoking van iederen dag, elkaar zwijgend de hand drukken, het gelaat strak als in een sterfhuis, rondkuieren met een zeer dicht gesluierde, zwarte domino-gedaante aan den arm, die ze wel wouën doen doorgaan voor iemand anders, maar waar ieder van weet dat het hun hoogst-eigen vrouw is. Gij kunt u voorstellen hoe plezierig dat wordt. Gedanst wordt er weinig: dat is te vermoeiend. En dan: dansen met zijn eigen vrouw!... Daar is wel de opfleuring van ‘l'entrée du ballet’: de lichte dames van het balletkorps die in de zaal rond komen draaien, in een minimum van kostuums. Maar wat hebben er de oude heeren aan? Majestatisch, {==377==} {>>pagina-aanduiding<<} hoewel zeer dicht gesluierd, stapt aan hun zijde de vijftigjarige echtvriendin... De andere bal-dagen gaat het er wel wat luchtiger toe; de zaal is bonter, wemelt meer van kleuren: de demimonde brengt er meer leven in, meer sans-gêne; men waagt zich aan losser bewegen; men wordt er uitgenoodigd tot eenige uitgelatenheid. Ik spreek u niet over de dameskleêragie, die den al-te-dichten domino van den eerste avond vervangt: zij is vaak suggestief. En de buffethouder zal u verzekeren, dat, bij den eersten bal-avond vergeleken, het getal geledigde champagneflesschen driedubbel is de volgende avonden... Maar neen: ik vertel u liever op halfvasten zoo'n bal in den Muntschouwburg. Want ik heb u heden in iets veel hoogers en veel fijners deelachtig te maken: zoo hoog en zoo edel dat ik aarzel, het te doen... Stel u voor: eene der levendigste straten der stad, de Magdalenastraat. Het is zeven uur in den avond; de maskers komen uit; zij gaan de restauraties bevolken, bezoeken daarna de café's en tegen tienen of zoo gaan ze naar 't bal. Het is wel heel slecht weer; het regent onophoudend, de koude is scherp en bijtend, nijdig slaan u buiën in 't gezicht. De lucht is zwaar en ros-zwart, als kokend lood. Over de kleverige straatsteenen voelt hij die niet voor zijn plezier uit is, en alleen voor 't opmerken, zijn voeten loom slepen. Maar daar zijn menschen op gang, die wél bedoelen, plezier te hebben. De gemaskerden - naaistertjes en studenten - zingen en gichelen, spijts den regen. De fanfares van de ‘Cuisiniers mirlitophiles’ slaan koperen gillen naar de zwarte lucht. De gore straatjeugd gaat toetend in papieren hoornen. {==378==} {>>pagina-aanduiding<<} En er heerscht dan toch, al gevoelt men er duidelijk het onechte, het gemaakte, en zelfs het ongezonde van, - er heerscht dan toch eene montere opgewondenheid, eene gonzende stemming van pretmaken, met wel wat heel veel koppigheid van toch maar plezier te hebben, maar niet te min met het gevolg, dat het feest is. Het is Karnaval: een kille, mistroostige karnaval-onder-den-regen, maar voor enkelen, voor velen zelfs, een karnaval ‘quand même’ het zeldzaam-gebodene van kommerloos feestvieren, hoe gemeen en hoe weinig oprecht ook. En dan, de straten zijn vol volk, niemand blijft graag thuis op zulke dagen; en dat verhoogt wel het meest het gevoel van het ongewone... Maar zie, daar gaapt een laag, donker portaaltje. De uitgelaten karnavalbenden merken het niet natuurlijk. En ook het volk, dat nieuwsgierig de vermomden naoogt, naar de kwinkslagen luistert en de soms wat onhebbelijke feestdeuntjes meêneurt, gaat het onverschillig voorbij. Het is het portaaltje der Magdalena-kerk. Ik treed binnen. De kapel, laag, bedompt, is bijna geheel ledig. Alleen eenige kleine, zwarte gestalten leunen over den ŕand der bidstoelen. Maar één flonkering van licht is het hoogaltaar, het Sakrament stralend in top. - En dat geeft een gevoel van eenzaamheid en pracht, van verlatenheid en sterkte, dat u dwingt het hoofd te buigen. Hier, de majesteit der biddende stilte; daarbuiten het mistroostig brallen der vastenavondvierders. Hier, de ernst des hoogsten vredes; daarbuiten, het jagen en jachten naar het laagste genot, tot walgens toe. De bellen rinkelen, heel zacht en als heel ver; een priester treedt uit de sakristij, in wit en goud. Buiten relt het heesch en pijnlijk-goor: ‘Elle est morte, Adèle! Elle est mor- {==379==} {>>pagina-aanduiding<<} te, Adèle!’... En terwijl traag de zegening gaat, uit het breede gebaar van den priester, over deze enkele geloovigen, die dan toch eene edeler vreugd kennen, ga ik weer naar buiten, diep geroerd, - weer in de vuile, mistroostig-beregende, wind-doorhuilde karnavalstraat, waarover de liederlijke jool gilt. En, terwijl ik huiverend mijn overjas toeknoop, vreemd en tegenstrijdig aangedaan, slaat me een verkleede vrouw de laagste der gemeenheden in 't gezicht... N.R.C. 11 Februari 1910. {==380==} {>>pagina-aanduiding<<} Fransch federalisme en Vlaamsche beweging Brussel, 16 Februari. In de Senaatzitting van gisteren greep weêr één dier tusschengevalletjes plaats, die hoogst prettig zouden zijn, indien ze van zoo'n ontmoedigend-treurigen geest niet getuigden. Behandeld werd de wet op de werkrechtersraden, waarvan artikel 93, aangenomen door de Kamer, van de griffiers dier rechtbanken de kennis der twee landstalen eischt, ook in het Walenland. Zoo'n eisch, gij zult het toegeven, is niet dan heel billijk. Duizenden Vlamingen, uit Limburg n.l., en ook uit Zuid-Vlaanderen, zijn in Wallonië werkzaam, 't zij in de metaalnijverheid, 't zij in de kolenmijnen. Fransch kennen die menschen niet, hoogstens hier en daar een woord van het Waalsche patois der streek waar ze werken. Het vereenigingsinstinkt is onder hen zeer sterk, zoodat ze de behoefte niet gevoelen, Fransch aan te leeren. Hetzelfde geldt overigens voor de talrijke Walen, die als metaalbewerkers in Vlaanderen hoog worden geschat: al bezitten dezen veel minder neiging tot vergaderen van stamgenooten, hunne taal blijft een meer of minder zuiver Fransch, en niemand denkt er aan, hun het Vlaamsch op te dringen. Anderzijds weet men hoe gevaarlijk het is, bij rechtspleging op vertalers te betrouwen. Hoe vaardig ook voor hunne taak, staan dezen zeer dikwijls voor de grootste moeilijkheden. Het is eenvoudig niet te doen, stante pede al de minste schakeeringen van een taal, laat staan van een wisselvallig dialekt, zoo maar {==381==} {>>pagina-aanduiding<<} in eene andere taal over te zetten. Daar gaat altijd iets van verloren, en meestal ten koste van den beklaagde. Sommige uitdrukkingen, sommige onbeholpen-uitgebrachte gevoelens of meeningen zijn eenvoudig niet weêr te geven, en geven al te gemakkelijk aanleiding tot eene verkeerde interpretatie vanwege den vertaler, hoe deze ook te goeder trouw weze. Daar zouden talrijke voorbeelden van kunnen worden aangehaald; zoodat de Vlaamsche Belg in eigen land in een toestand van ondergeschiktheid, van onbeholpenheid verkeert, zoolang niet geëischt wordt, dat in de rechtbanken, waar Vlamingen voor kunnen gedaagd worden, minstens één der magistraten de taal van den gedaagde verstaat. Daarin nu voorziet, billijkheidshalve, de nieuwe wet op de werkrechtersraden. En dat is het wat hevig protest uitlokte vanwege een drietal Waalsche senatoren, die zich tegen den voorgestelden maatregel verzetten met de gewone argumenten: de Walen worden getergd, en past op voor de weerwraak; de Walen kunnen het Vlaamsch niet leeren (wat niet voor hun geestesvermogen pleit!); zij willen geen dwang in zake van talen; - en wat dies meer... Vergeef me dat ik u dit incident weer meedeel. Ik heb er u al zoo dikwijls op gewezen hoe stelselmatig Waalsche senatoren (de meeste Waalsche Kamerleden zijn dan toch wijzer!) obstructie maken tegen al wat den Vlaming in zijn recht herstelt. Men moet waarlijk geen flamingant wezen, om dat goede recht te erkennen. Vergelijkt men ons land met andere veeltalige landen, dan staat men werkelijk verbaasd over de ondergeschiktheid der Vlamingen tegenover de Walen, ondergeschiktheid die historisch spruit uit eeuwenlange Fransche overheersching {==382==} {>>pagina-aanduiding<<} en moreel uit het feit dat het Fransch eene wereldtaal is. Deze twee redenen maakten tot hiertoe de kracht en den trots uit der Walen. Hunne industrieele overmacht hielp daar aan mee. Nu echter in Vlaanderen het volksbewustzijn gaat ontwaken; nu daar in eigen taal een literatuur openbloeit die niet meer kan worden genegeerd en ten minste zoo hoog reikt als de Waalsch-Fransche; nu het Vlaamsche bevolkingscijfer eene stamsuperioriteit boven de Walen bevestigt; nu de kolenmijnen in de Kempen ongetwijfeld het nijverheidscentrum des te zekerder verplaatsen zullen, daar Antwerpen en zijne haven in de nabijheid zijn; nu, in een woord, dat Vlaanderen als de lens is die alle Belgische krachten samentrekt, waar niet alleen een gezond volk bewust wordt van zijne kracht, maar de suprematie op gebied van landbouw en weefnijverheid vermeerderd gaat worden door kolenontginning en metaalnijverheid: nu worden de Walen, bewust of onbewust, onrustig en bang en zij gaan bij monde van hunne senatoren, dreigen met wat nooit in het hoofd gekomen is van welken Vlaming ook: met bestuurlijke scheiding van het land, wat leiden zou naar eene scheuring... waar zij immers niets dan verliezen bij kunnen. Ik zou u dit alles echter niet mede hebben gedeeld, was het niet dat ik hier gaarne een plezierig feit aanknoopen zou: eene vingerwijzing voor de Vlamingen, die hunne Waalsche broeders wenschen te bekeeren. Gij moet weten: er bestaat in Frankrijk in alle werkelijkheid eene beweging, geenszins verloochend door het Fransche Staatsbestuur, en door het Belgische Staatsbestuur gedoogd, - dit zou ik overtuigd kunnen bewijzen, - eene beweging die bedoelt (ik druk het op zijn zachtst {==383==} {>>pagina-aanduiding<<} uit), den Franschen geest wakker te houden in België, en meer bepaald in Vlaanderen. Merk nu wel: ik ben een groot liefhebber van den Franschen geest, in zijne meeste uitingen; ik weet heel beslist dat die geest in ons veel dieper is doorgedrongen, veel meer deel uit is gaan maken van ons eigen wezen dan, b.v., de Duitsche geest, en ik vind dit nu absoluut niet verkeerd, - mits doelmatig-aangekweekt Vlaamsch bewust-zijn onder onze bevolking. De bewering, dat we oorspronkelijk Germanen zouden zijn, is me nog niet gebleken eene waarheid te zijn; en dan: wat zou dat! Hoe onze oorsprong weze: na de verbastering door Burgondiërs, Spanjolen, Oostenrijkers, Franschmans, Nederlanders, zal in dien oorsprong, zal in dat zuiver-Germaansche bloed wel eenige wijziging zijn gekomen, zou ik meenen. Daarenboven, onze beschaving - ik spreek van die der meeste ontwikkelden - is nu eenmaal Fransch-Latijnsch; en kultuur is toch wel zooveel als oorsprong waard... Ik ben dus lang geen vijand van den Franschen geest. Maar ik weet te zeer dat ons volk een traditie heeft; de overerving bezit van de gebondelde eigenschappen; dat het tevens een volk-van-vrijheid is, hetwelk door alle wisselvalligheden heen, taai is blijven hechten aan zijn dierbaarsten schat, aan zijne taal. Zie maar de Vlamingen uit Noord-Frankrijk!... En daarom meen ik dat het intensieve aankweeken van den Franschen geest bij ons een gevaar is, vooral onder het slapste, het minst-veerkrachtige en het meest-pralige gedeelte onzer bevolking: onze burgerij. En dat gevaar moeten wij te keer gaan. Die Fransche geest nu wordt ten onzent van uit Frankrijk wakker gehouden door allerlei prikkels, waaronder {==384==} {>>pagina-aanduiding<<} de laatste is: het stichten eener Brusselsche afdeeling van ‘l'Université des Annales’ van Parijs. Die afdeeling, voor enkele maanden aan 't publiek voorgesteld door eene zeer tendentieuze, anti-Vlaamsche rede van den Belgischen tweeden rangsdichter Iwan Gilkin, laat om de week een Fransch letterkundige overkomen, die eene der uitingen van den Franschen geest verheerlijkt. Dat gaat van het klassieke treurspel tot op de ‘tréteaux de Tabarin’, van bij de Romantische ode tot op de chansonnettes van Polin. En werkelijk, dat is meestal heel vermakelijk, en het wordt gegeven voor het puik der Brusselsche bevolking. En zoo kreeg dat puik der Brusselsche bevolking voor enkele dagen, vanwege één der redenaars der ‘Université des Annales’, eene pil te slikken, die.... Maar laat me tot het vingerwijzend feit zelf komen. Voor enkele dagen was dan als voordrachtgever uit Parijs overgekomen niemand minder dan Maurice Barrès. Ik heb hem u als romanschrijver niet voor te stellen. Ik wil er u alleen aan herinneren, dat zijne laatste boeken, te beginnen met het prachtige ‘Les Déracinés’, de verdediging en de illustratie zijn van het federalisme, dat Barrès in de Fransche Kamer voorstaat. Wat is federalisme? Barrès laat in zijne plaats Charles Maurras antwoorden: ‘Substituer au patriotisme administratif un patriotisme terrien et remplacer l'image de la France idéale chère à quelques rhéteurs par l'idée d'une France réelle, c'est à dire composée, comme la réalité, de familles, de communes et de provinces: tous éléments non point contraires ou divisés entre eux, mais variés, sympathiques et convergents.’ En nu vraag ik {==385==} {>>pagina-aanduiding<<} u, wat bedoelen de flaminganten in eigen land anders, dan Barrès in Frankrijk?... Barrès nu verdedigde deze denkbeelden, aan de hand van zijn jongste boek: Colette Baudoche. En dit werd geen strijdrede: de Fransche romancier sprak tot al deze anti-Vlaamschgezinden als tot overtuigde federalisten. Hij hield het waarschijnlijk voor heel natuurlijk, dat ieder met hem dacht: ‘de waardigste rol van een volk is, zijne vermogens tot den hoogsten bloei op te voeren’ (ik vertaal uit Colette Baudoche); hoe zou men hem tegenspreken als hij beweerde dat de opleiding der jeugd alleen in de moedertaal kan gebeuren, dat het tegendeel ‘des estropiés pour la vie’ maakt, en dat zoo'n ‘abêtissement local’ geenszins aan de algemeene kultuur van het inpalmende land ten goede kan komen; iedereen was het ongetwijfeld met hem eens, als hij ‘chauvinisme’ verklaarde als de ‘conscience raisonnable d'une culture’. En al deze grondgedachten van het federalisme, waar immers ook heel de Vlaamsche Beweging op steunt, Barrès las er zoo heel gemoedelijk over, als voor overtuigde partijgenooten, en... het publiek juichte geestdriftig toe. - ‘Wat we moeten hebben, wat ons sterk maakt is: liefde met weerstand, is: strijd om onze liefde’, zei Barrès; en al die anti-flaminganten vergaten dat ze dikwijls gespot hadden om den Vlaamschen Strijd, die ‘strijd om eene liefde’, die, bewust bij enkelen, onbewust bij heel het volk, de echte klacht der Vlamingen is, - en zij vonden, die anti-flaminganten, dat Maurice Barrès over van gelijk had.... Maar hier kan ik van die lezing van Maurice Barrès afstappen. Deze brief wordt lang, en ik heb anders niet {==386==} {>>pagina-aanduiding<<} willen wijzen, dan op deze waarheid: ons verfranscht publiek juicht Vlaamschgezinde gedachten toe,... op voorwaarde dat ze het langs een Parijschen, een Franschen omweg bereiken. Dit is de vingerwijzing die ik aan de flaminganten geven wilde. N.R.C., 17 Februari 1910. {==387==} {>>pagina-aanduiding<<} Een weekje schoolpolitiek Brussel, 22 Februari. Indien we 't niet wisten, dan zouden we aldra aan ons parlementair leven merken, dat verkiezingen nakend zijn. Niet dat er koorts zou heerschen. Koorts is verhooging en verinniging van den levenstonus, en als dusdanig kan men bezwaarlijk nog wat meer onwelvoeglijkheid, dan bij onze Kamerleden gewoonte is, beschouwen. Het behoort nu eenmaal bij het kandidaatschap tot de Kamer van Volksvertegenwoordigers, dat men alle overtollige beleefdheid afleere, en elke beleediging houde voor licht-te-slikken suikerbollen. Al schijnen nu ook de epische tijden voor dien aard parlementaire welsprekendheid voorbij; al worden onze beroemdste ‘virtuozen der brutaliteit’ zoet als lammeren: een toonbeeld van hoffelijkheid is ons Parlement nog niet geworden; men schroomt er nog steeds niet voor een paar energische scheldwoorden; ook de vertegenwoordigers der burgerij aarzelen niet, hunnen woorden proletarischen klem bij te zetten; en zelfs op de ministerbank durft men zijne overtuiging lucht geven in rake en bitse, zooniet beminnelijk-overdrachtelijke bewoordingen. Doch, niet aan de toonverhooging van zulke ronde gesprekswijze is het, dat men aanstaande verkiezingen gewaar wordt. Veel meer aan de behandelde onderwerpen. Voor veertien dagen was het de Kongo-begrooting die het ministerie in het nauw moest brengen, en.... uitliep op een zeer waardige verzoening, waarbij bleek - hoe gegrond ook de geopperde bedenkingen waren - dat ons koloniaal ambt heel erg zijn best doet, om alle wanverhouding te weren. Verle- {==388==} {>>pagina-aanduiding<<} den week - en deze week gaat het voort - moet het de katholieke schoolpolitiek ontgelden. En, is het ‘nil novum sub sole’ eens te meer gebleken, we hebben smakelijke Kamerzittingen gehad, met al de verschijnselen en al de schakeeringen die dit vak der Belgische werkzaamheid onderscheiden..... We zijn dus dicht bij de Kamerverkiezingen. Daarom was het natuurlijk noodig, weer maar eens den Banquoschim te laten verrijzen, weer maar eens de vraag op te roepen, waar sedert één en dertig jaar bij ons ministeries van rechts en van links op neertuimelen en weer op staan. Dit wordt geen les in de parlementaire geschiedenis; daarom laat ik dan ook het verleden maar gerust, om de voorspelling te wagen: valt het katholieke ministerie binnen een paar maanden, dan zal het weer op de schoolkwestie zijn. Want, voor zoover het programma der onderscheiden politieke partijen op moreele principes berust, dan is het principe leerplicht datgene, waar overeenkomst het minst bij te verwachten is. Dat weet men goed, links. En daarom laat men er zich zoo gemakkelijk dit wapen niet uit de hand nemen, zooals gebeurde met de legerhervorming, waarbij de katholieken slim genoeg waren, de idealen van socialisten en liberalen naar eigen wijze en eigen inzicht te verwerken: een prachtig propagandamiddel bij de verkiezing. Ongelukkig voor de katholieken, hebben ze den tijd niet gehad, voor de vraagstukken van leerplicht en kiesrecht hetzelfde te doen; misschien zou daar ook onder de uiteengeschokte rangen der rechterzijde moeilijk eendracht voor gevonden worden. Hoe 't weze: weêr rijst het schrikbeeld van leerplicht en staatsondersteuning van 't vrije onderwijs; {==389==} {>>pagina-aanduiding<<} en dat het voor de regeeringspartij nu juist niet te gewenschter ure komt, staat vast. Beschouwt men de twee alleruiterste gezindheden in de vraag, dan bemerkt men dat het links heet: leerplicht, en staatssteun alleen voor officiëele scholen; terwijl rechts de leuze geldt: geen leerplicht, en gelijke subsidiëering van vrij als van staatsonderwijs. Laat ik er al dadelijk bijvoegen, dat, hoewel in schijn elkander zeer vijandig, jong-katholieken en socialisten heel makkelijk een middenweg en een verzoeningsterrein zouden vinden. En hieruit blijkt weêr, dat onze Kamer in wezen bestaat uit een blok, bestaande uit oud-katholieken en liberalen, dat echter steeds op politieke beginselgronden gescheiden zal blijven, tegenover een demokratisch-vooruitstrevend korps van socialisten en jong-katholieken, die gaarne eigen moreele overtuigingen voor gezamenlijke oeconomische idealen afleggen. Dit is eenvoudig een vaststelling, die echter aanwijst hoe moeilijk het in België wordt, voortaan de regeering waar te nemen; hetgeen, voor welke partij ook, geen hoop op een blijde toekomst kan geven. Ik zei dus, dat er wel een tekst kon worden gevonden, waar jong-katholieken en socialisten overeenkomst op sluiten konden. Dat bleek uit de woorden van de katholieken Verhaegen en Carton de Wiart, die verklaarden, algemeenen leerplicht aan te kunnen nemen; terwijl gezel Vandervelde niet tegen gelijke ondersteuning aan alle scholen zegde te zijn, mits gelijke verplichtingen en gelijk toezicht. Een wetsontwerp, dat leerplicht met gelijke subsidiëering van vrij als van officiëel onderwijs en, wel te verstaan, alle vrijheid in de moreele en godsdienstige gronden van het onderricht zou voorstel- {==390==} {>>pagina-aanduiding<<} len, zou dus kans hebben, rechts als links bij sommigen een goed onthaal te vinden. Die vrijheid is echter de struikelblok. Wat de linkerzijde eenstemmig wil is: volstrekt neutraal onderwijs; en rechts is men het evenzeer eens, dat nooit leerplicht kan worden aangenomen, zoo aan katholieke kinderen een roomsch onderricht ontzeid wordt. En daar stellen zich vooral oud-katholieken en liberalen op schrap. Van dezen is overeenkomst op een tekst niet te verwachten. Zij gelooven er niet in, dat eene wet in deze gewetensvraag regeling kan brengen, zooals sommigen in de uiterste partijen misschien wel gelooven. En dat dergelijke regeling in eene eventueele wet eene noodzakelijkheid zou zijn, wilde men leerplicht invoeren, staat vast. Want, kan neutraal onderwijs in de groote steden en in de meeste streken van het Walenland strooken met den wensch der meerderheid van de bevolking, op het Vlaamsche platteland en in de Kempen - wel een derde der Belgen - is het andersom. En geen wonder dan ook, dat op het congres der progressisten, Zondag laatst gehouden, de heer Spanoghe, wiens liberale gezindheid zeker niet verdacht is, zijne vrienden tot voorzichtigheid vermaande, en zei: ‘In Vlaanderen als in de Kempen moeten wij de meening van den minderen man eerbiedigen. Deze is vóor alles godsdienstig gestemd, en eischt eerbied voor zijn godsdienst. Ik ben voor neutraal onderwijs, maar laat ons niet vergeten dat in onze grondwet een artikel 18 staat, dat volledige, absolute vrijheid van onderwijs waarborgt. De vader heeft, bij ons, het recht de school te kiezen, waar hij zijn kind heen zal sturen. Wij moeten dat recht met den leerplicht overeenbrengen.’ {==391==} {>>pagina-aanduiding<<} Men ziet het, zelfs onder de meer-gematigden gaan er stemmen op, die verzoening in dezen noodig achten. Maar die verzoening is, ik herhaal het, onder de meer-behoudsgezinde fracties van links als van rechts vooralsnog geheel onmogelijk. Zoodat van leerplicht met het gewenschte voorbehoud der volstrekte vrijheid helaas niets komt voorloopig, en zelfs weinig te verwachten is onder een eventueel liberaal-socialistisch ministerie, dat waarschijnlijk neutraal onderwijs zou invoeren. Want politiekers hebben vooral op het oog, de kinders tot kiezers-naarhunne-gezindheid op te leiden... Dat we dus lang nog op het zoo hoogst noodige, degelijke openbaar onderwijs met leerplicht, naar ieders hart en elks overtuiging, kunnen wachten, is dus te meer spijtig, dat wij onder de Europeesche volkeren vooral door het aantal der ongeletterden uitblinken. Voor een rijk land als het onze is dit een schande. Helaas, de afgeloopen politieke week brengt ons geen hoop op verbetering. N.R.C., 23 Februari 1910. {==392==} {>>pagina-aanduiding<<} ‘Chantecler’ te Brussel Brussel, 3 Maart. Wie er nog een enkel oogenblik zou hebben durven aan twijfelen, zal thans wel degelijk overtuigd zijn: Brussel is het klein Parijs, neen: een tweede Parijs; of beter nog: Parijs is niets dan een voorstad van Brussel. Want nauwelijks heeft Chantecler Parijs wakker gekraaid, of het daget ook ten onzent bij zijn klaroenende zonneschijne; nauwelijks heeft ter Zonne-stad de Merel gezwetst en gekwetst, de Kalkoen gedoceerd en gemeenplaatsen verkocht, de Pauw geschreeuwd en gepraald, de Hond zijne grollende overtuigingen uitgebracht, de Fazant-hen - ‘de groote Onvruchtbare’. zou Vermeylen haar noemen - gekoketteerd en bemind, de nachtegaal geslagen, de padden gezwadderd. Rostand zijne verbazende ornythologische belezenheid getoond aangaande het geslacht Gallinaceae, en allen samen verbijsterend onze hersenen doorhaspeld en doorharkt, verbluft en versuft met calembours en woordspelingen; - nauwelijk dus heeft Chantecler Parijs... overstroomd met den zuiversten ‘esprit Français’ - dewelke zijn intrek heeft genomen, zooals ge weet, te Cambo, dichtbij de Spaansche grens en het land van het gongorisme, en zoo heel ver niet van het Italisch schiereiland, waar eens het concetto bloeide; - nauwelijks wappert Chantecler's ‘panache de chair’ over de stad van Hugo, Banville en Mendès, of deze vogel vliegt de grenzen over, en kraait zijn spiritueel lyrisme uit over Brussel, stad van... Maar neen: Maeterlinck en Verhaeren wonen elders... En het is een ‘répétition générale’ geweest van wat {==393==} {>>pagina-aanduiding<<} blief-je! Feitelijk zou het onwelvoeglijk zijn geweest, daarbij te hebben ontbroken. Wie had thuis kunnen blijven, van high live of demi-monde? Inderdaad: ‘celle qui n'a pas vu Chantecler’ is ten onzent al minstens zoo zeldzaam, als ‘celui qui a vu Napoléon’. Men verzaakte aan de hoedanigheid van ‘personnalité en vue’ door afwezig te zijn; men gevoelde het zich worden door in de wandelgangen te kuieren. Ik heb jongelieden ontmoet, die hun rok hadden aangetrokken om den schijn te hebben, er heen te gaan. Ik heb oude dames in avondtoilet ontmoet, die om middernacht de trams naar de bovenstad bestormden, om den schijn te hebben, ervan terug te keeren... En of al die lui het mooi hebben gevonden?... Het is een heel probleem. Feitelijk, laat de Parijsche pers toe, te bewonderen. Niet echter zonder eenig voorbehoud. Dat derde bedrijf, nietwaar? En dan: al die calembours is dat wel, ‘de bon ton’? Ja, men moet de genialiteit van Rostand bezitten, om... Maar een prachtig lyrisch gedicht is het. 't Staat in de ‘Revue des Deux Mondes’. verklaren de ernstige heeren; en Henry de Régnier geeft het toe, zeggen de snobs. Dus.... Zoodat al die menschen, die niet goed wisten wát ervan te vertellen, zich tevreden, en elkander tevreden hebben gesteld met een fijnen glimlach, en enkele luchtige maar diepzinnige lonken. En daarna heeft men het over de prachtige zaal gehad: over de vuurroode ‘Directoire’ van Mevrouw E., de perelgrijze ‘Moyen-Age’ van Mevrouw B., en dat die eeuwige conquistador van een X. thans Mevrouw Z. zijne beeldspraak verkocht. Ja, een pracht van een zaal. Zoodat ‘Chantecler’ in alle eer en deugd een dramatisch monster {==394==} {>>pagina-aanduiding<<} en een dichterlijke miskraam had mogen zijn.... Mijn oordeel er over? Dat ik er nu wel degelijk van overtuigd ben: de tijd is voor goed voorbij, dat de beesten spraken, en het is gevaarlijk hen op te roepen, zelfs voor een Rostand. Laat het, bid ik u, bij deze beschouwing volstaan.... Na de vertooning heb ik lang loopen denken over het ding. Ik vind er niks verkeerds in, heeren en dames in wanstaltige costumen te steken, en alle rekwisieten naar de verhouding te vergrooten van de dieren, die worden verbeeld; ik vind het alleen wansmakelijk. Ik heb er niets tegen dat de Merel nu eenmaal het zwetsend en nihilistisch scepticisme symboliseert, en de Pauw het domme snobisme, en het Parelhoen de ‘chère Madame’. en Chantecler-zelf deze abstractie der abstracties: het gezond Idealisme; ik vind het alleen maar wat gemakkelijk. Ik neem gaarne aan dat men lyrisme maakt met geschminkte gemeenplaatsen, en dat men het pepert met goedzakkige of monstrueuze ‘jeux de mots’; ik vind het alleen, niettegenstaande ‘La Chanson des Rues et des Bois’ en de ‘Odes Funambulesques’. weinig waardig van den, dan toch echten, dichter, die Rostand heet (ik bedoel natuurlijk Edmond). Ziedaar al wat ik meen te moeten zeggen over dit vuurwerk, dat niet rustig genoeg is om waarlijk schoon te zijn, en eerder verbluft dan als kunst aan te doen. Kunst die uit kunstjes bestaat: ik durf niet zeggen kunstemakerij. Ik heb ‘Chantecler’ om de drie-vierden gelezen, na het te hebben zien spelen; daarom komt dit verslag ook een dag te laat. En ik zal het niet herlezen,- hetgeen u van de lezing niet afschrikken moet. Want daarna heb ik weer den éenakter van Francis Jammes in handen geno- {==395==} {>>pagina-aanduiding<<} men: ‘Un jour’. waarin dezelfde grondstof behandeld wordt. En nu wilde ik u den raad geven: lees eens het nederige stukje van Jammes, en vergelijk even met ‘Chantecler’.... Hetgeen mij den troost zal brengen, dat ook gij erkennen zult: de poëzie is nog niet uit de wereld: noch de echte, noch de slechte. N.R.C., 5 Maart 1910. {==396==} {>>pagina-aanduiding<<} De verloren millioenen Brussel, 6 Maart. De Leopoldiaansche schim blijft onder ons omdwalen. Imponeerend en misprijzend, heerscht zijn geest nog steeds over het meer zakelijke deel onzer politiek: zijne gevatheid, die te gemakkelijk in sluwen en haast grootschen durf oversloeg, in waaghalzerij die op de fijnste berekening steunde, in eene zaken-acrobatie, die onze bewondering afdwingen zou indien we als zijn slachtoffer niet vernederd waren geworden: wij hebben ze, Donderdag en Vrijdag laatst, weer op ons voelen wegen. En hoe, in ons Parlement, zoo rechts als links, woorden van oprechtheid en waardigheid, van geestesadel en van waarheidsliefde klonken: zij die ze spraken gevoelden wel, dat de sceptische autocraat, met zijne daden die, niet oprecht en weinig waardig, geenszins nobel en tamelijk verdacht voorkomen, ze nog steeds uittart. Ja, Leopold II is een groot figuur geweest, al kan over de kwaliteit van die grootheid getwist worden.... Ge weet waar het, deze twee laatste parlementsvergaderingen, over liep. Een prachtig onderwerp voor een feuilleton-roman; beter nog: voor een drama, dat door een doortrapt financieman zou geschreven zijn geworden. Men bemerkte, niettegenstaande de verzekeringen van het verantwoordelijke ministerie, in het actief van de Kongonaasting een tekort van dertig millioen. Andererzijds wijst men, in de Coburg-Niederfullbach-stichting, op de aanwezigheid van vijf-en-twintig millioen, waarvan Leopold II de herkomst wenscht te verzwijgen, al bekent hij dat ze {==397==} {>>pagina-aanduiding<<} hem niet persoonlijk toebehooren. Verder schrijft de overleden koning aan sommige personen eigendommen toe, waarvan men weet dat ze uit zijn zak betaald werden, - al komen zij niet voor onder de vijftien millioen, zijn eenig fortuin beweert hij, die hij aan zijne dochters overlaat,... en dat heden ten dage al tot een-en-twintig millioen is aangegroeid. Zeker, bij de naasting van Kongo heeft Leopold II, als vergoeding voor het Kroondomein, dat België actief en passief toekwam, vijftig millioen ontvangen. 't Gebruik van die vijftig millioen is echter aan ieder overbekend. Waar zijn dan de dertig millioen van het vastgestelde tekort heen? 't Vermoeden ligt voor de hand: zij maken het anonieme kapitaal der Niederfullbach-stichting uit. En als men nu bedenkt dat die stichting slechts na de naasting van Kongo tot stand is gekomen, zoo ligt het eveneens voor de hand dat de naamlooze millioenen ervan ontvreemd zijn aan het Kongoleesche actief, op een oogenblik dat geheel dit actief reeds aan België behoorde, en de bevoegde minister er verantwoordelijk voor stond. Voor den minister, aangeklaagd door de geheele linkerzijde bij monde van Vandervelde, Mechelynck en Janson, was zulke toestand nogal weinig plezierig. Hij bekende dan ook, dat men hem bedrogen had; en het kabinetshoofd Schollaert verklaarde, dat niets verborgen was, dat de natie in haar volle recht hersteld zou worden; zijn collega voor het Rechtswezen trad hem trouwens, in bijzonderheden, geheel bij. Zoodat we dan eindelijk toch alles klaar trekken, - maar tevens de amoreele, buitenrechterlijke neigingen van den koning, en eenige al te inschikkelijke slordigheid van wege het ministerie vast moeten stellen. {==398==} {>>pagina-aanduiding<<} De rechtsbegrippen van Leopold II! Niet alleen Vandervelde, zelfs Woeste wees erop, hoe weinig de koning voor het gewone recht wilde buigen, en hoe hij het tevens wist te ontgaan. Den fiscus ontweken; de rekeningen niet alleen van Kongo, maar ook omtrent de civiele lijst vernietigd; de verregaandste verwarring in het toeschrijven der eigendommen gebleken! Ik zal wel niet beweren, met Vandervelde, dat Leopold II de wetten van zijn land, over welke hij te waken had, eenvoudig negeerde; maar met Woeste, die niet verdacht kan zijn, zal ieder het wel eens worden, dat hij ze op al te persoonlijke wijze interpreteerde. Dat persoonlijke interpreteeren; die hypertrophie van de persoonlijkheid; dat - eigenlijk goedmoedige, welwillende, maar tevens sceptische en haast cynische - ‘übermenschliche’ van Leopold II, blijken ze niet op nog ander gebied dan op dit louter-juridische? De wijze waarop hij zijne dochters behandelt, om niet te spreken van zijn huwelijksleven; zijne voorhistorische koloniale uitbatingswijze: wat zijn ze anders dan de tot in top gedreven wilsuitingen van een machtbezitter, die, langs alle zijden uit, streeft naar het botvieren van eene oppermachtige energie, naar de volledige uitwerking van een grootschgezien, maar goed-berekend ideaal? Voor hetgeen de ministers aangaat: slechts weinigen durven de eerlijkheid en den goeden wil van een Schollaert, een Renkin, een de Lantsheere miskennen, laat staan: loochenen; was er voor het oogenblik geen verkiezing op handen, dan zou er misschien minder van onbevoegdheid, en zeker niet van kwade trouw spraak geweest zijn. Dat zij zich echter hebben vergist, is meer dan betreu- {==399==} {>>pagina-aanduiding<<} renswaard; dat zij hierbij den oppermachtigen invloed van de koninklijke personaliteit hebben ondergaan, is ontegensprekelijk. Zeker, zij zijn verstandig en handig, vooruitziend en bedreven genoeg, om goede ministers te zijn, en doen hun best om te vergoelijken wat vroegere katholieke ministeries misdreven. Men mag zelfs zeggen, en er kunnen bewijzen van gegeven worden, dat hun karakter te onafhankelijk is, dan dat ze platte hovelingen of al te gehoorzame dienaars zouden zijn geworden. Maar voor dergelijke onafhankelijkheid en het werkdadige weerstreven aan den, niet rechtstreekschen en des te meer gevaarlijken, invloed van een uitstralenden wil, aan een blik zoo ver-ziend en over-ziend dat het genialiteit wordt: daarvoor zou men dan toch nog heel wat kloeker in zijn schoenen moeten staan; en waarlijk, wij zien, links zoowel als rechts, in ons Parlement weinig menschen, die met beteren uitslag hadden kunnen handelen langs anderen weg. Thans is Leopold II dood. En kan de Fransche spreekwijze waar zijn: ‘il est des morts qu'il faut qu'on tue’. de besprekingen der twee laatste dagen, zullen aan den weerspannigen schim toch wel den laatsten, noodlottigen slag hebben toegebracht. Er is echter nogmaals uit gebleken, hoe groot en hoe aantastelijk de verantwoordelijkheid van een grondwettelijk ministerie is, en hoe broos in de praktijk hare macht tegenover den vorst, die het met die verantwoordelijkheid dekt. Waarlijk, in dezen verkiezingstijd vraag ik mij af, hoe eene partij het op zich durft nemen, de regeering voort te zetten, of naar de regeering te dingen. Want waarlijk, onze politieke horizont is {==400==} {>>pagina-aanduiding<<} verre van zuiver, zoo men dat noemt, en gemakkelijk zal het voor niemand zijn, hem naar elken zin en tot ieders genoegen op te doen klaren. N.R.C., 7 Maart 1910. {==401==} {>>pagina-aanduiding<<} ‘Eros Vainqueur’ in den Muntschouwburg Brussel, 8 Maart. Het heeft den Brusselaars-uit-de-hooge-wereld in deze laatste acht dagen waarlijk niet aan nieuw genot ontbroken. Op een tijd dat tooneelnoviteiten gewoonlijk geweken zijn - en dat zou men, bij 't heerlijk lenteweder waar we van genieten, tegenwoordig nu juist niet spijtig vinden -, kregen onze kunstsnobs en onze geblaseerde mondaines twee ‘grandes premières’ te smaken, waarvan de éene geheel ‘inédite’. en daartusschenin nog het minder ongewone, maar toch nog wel gaarne-gesmaakte van het halfvastenbal in den Muntschouwburg. Eene week, dag op dag, na de gebeurtenis-‘Chantecler’. mogen wij de gebeurtenis-‘Eros Vainqueur’ aanstippen. ‘Gebeurtenis’ is, voor 't speciale wereldje der Brusselsche aristocratie, die van naam en die van intellect, geen te sterk woord. Evenals de ‘gloriole’. de ‘panache’ van Rostand een onweerstaanbare reden was om bij ‘Chantecler’ vooral toch niet afwezig te zijn, hadden de adellijke hoedanigheden van den auteur van ‘Eros Vainqueur’. veel meer nog dan zijn, velen onbekend, muzikaal talent, het in zich, dat hij door alle titeldragers te Brussel moest gehuldigd worden. En daar we dit jaar door het bestuur van den Muntschouwburg nu juist niet met nieuwe muziekdrama's overladen werden, was deze ‘Eros’ te meer welkom, ook voor niet-barons. Misschien wel vooral voor niet-barons. Immers, Pierre de Bréville, die op eene lyrische fantazie van wijlen Jean Lorrain dit muzikale sprookje dichtte, is den letter- {==402==} {>>pagina-aanduiding<<} kundige niet meer dan den musicus een onbekende. Enkele jaren leverde hij in ‘Le Mercure de France’ fijn-gestelde ‘chroniques musicales’. en wie hem daarin volgde moest deze eerste uitgebreide praestatie - ik bedoel ‘Eros’ - zeker interesseeren. Nooit verzweeg hij er zijn groote bewondering in voor den Belg, die het hoofd der jongere Fransche muziekbeweging werd: voor Cesar Franck. En tevens zijne liefde en zijne hooge waardering voor Vincent d'Indy, voor Paul Dukas, voor Claude Debussy. Bij een jong toondichter gaat bewondering nooit of zelden zonder het ondergaan van invloeden. Kon men dus op voorhand wel eenigszins raden, wat van ‘Eros Vainqueur’ te verwachten was, dan kon men zich tevens afvragen welke nieuwe stem in het koor zijner beroemde voorgangers Pierre de Bréville brengen zou, welke verandering, welke eigenheid, welke persoonlijkheid hij in het onontkomelijke schoolsche als zijn geluid, als zijn onvreemdbaar eigendom zou doen gelden. Dat personeele geluid heeft nu, tot onze vreugd, gisterenavond wél geklonken, al is het nu ook heel broos en zóo weinig forsch!... Al dadelijk bij de eerste noten werd men het gewaar: de bijval en ook wel het zeldzaam-nieuwe van ‘Pelléas et Mélisande’ heeft niet meer Pierre de Bréville dan de meeste jonge schrijvers der jongste Fransche dramatische muziek met vrede gelaten; Debussy heeft in de Fransche muziek een nieuw chauvinisme geschapen; de jonge toondichters scharen zich onder zijne vlag tegen de zware, zwoele, bevangende orchestratie der Duitschers, tijdgenooten van Richard Strauss. Zij vergeten het voorbeeld, dat een Moussorgski voor Debussy geweest is, om aan de schrijfwijze van dezen laatste de zuiverst Fransche hoedanigheden toe te kennen: klaarte, distinctie, eenvoud, - die men helaas {==403==} {>>pagina-aanduiding<<} ook bij Massenet ondergaat, met, ik erken het, eene grovere zinnelijkheid en eene onuitstaanbare zoetheid. Evenals Debussy dus zet Bréville in op een thema van schaars drie noten, laat zijne harmoniseering grootendeels bestaan uit het ontwrichten en combineeren van een zeldzaam-klinkend akkoord, en geeft verder in zijn orkest de grootste rol aan het strijkkwartet en de harp, aan de pijpen en aan sourdine-hoornen. In ‘Pelléas’ klonk dit alles vrij nieuw en was het werkelijk pakkend; na ‘Ariane et Barbe-Bleue’. en zelfs na ‘Monna Vanna’. waar ik hier verleden jaar over schreef, werkt het wel een beetje wrevelig, want men wordt er al te veel den opzet, het systematische in gewaar. Daarbij komt dat bij Bréville de ingeniositeit, het verrassende impressionisme, en de zeldzame dramatische zin van Debussy ontbreken, en dat zijne bedrevenheid geenszins den indruk van het ‘schon-dagewesene’ verdrijven kan. Daarentegen heeft, zooals ik zei, Bréville wél eene persoonlijke beteekenis: in de melodische vinding namelijk. Waar Debussy er gaarne van afziet en zich tevreden stelt met stipte en uitdrukkelijke melopee, durft Bréville werkelijk ‘zingen’. En... ik kan er niet aan doen, maar hier denk ik weer aan Massenet, een verfijnde Massenet, die voor zichzelf op zijne hoede zou zijn, en bang zou zijn aan meester Debussy te mishagen.... Aldus, naar mijn eersten - en geenszins slechten - indruk, deze ‘Eros Vainqueur’. door Pierre de Bréville gedicht op het, vast zeer dichterlijke, maar conventioneel-sprookjesachtige libretto dat Jean Lorrain ervoor schreef. Er komen daar eenige typische, meer-reëele tooneeltjes in voor, die mij, ook in de muziek, lieten ver- {==404==} {>>pagina-aanduiding<<} ademen. En ik vroeg me zelfs af, of niet langs dien kant een uitweg lag voor den, dan toch wel heel grooten, ál te grooten invloed van de Maeterlincksche dramaturgie, waar, naar den geest, zelfs Lorrain's sprookje onder gaat. Maar ik waag het natuurlijk niet, hier als raadgever op te treden.... N.R.C., 9 Maart 1910. {==405==} {>>pagina-aanduiding<<} Politiek en onderwijs Brussel, 11 Maart. Nauwelijks is een week verloopen sedert het groote principieele debat aangaande de schoolpolitiek der regeering, of weer is de loome en dorre onverschilligheid over het vraagstuk gevallen, en slechts in vakbladen en onder deskundigen is er nog eenigszins spraak van. Er is immers geen land ter wereld, dat evenzeer als België eene zulke onachtzaamheid toont voor onderwijs. Het zoo hooge getal ongeletterden is misschien evengoed daaraan te wijten als aan het gebrek aan leerplicht. Wij zijn - ik spreek vooral van Vlaanderen - een volk zonder kultuur, en dat ligt daaraan, dat onderwijs ten onzent veel te veel beschouwd wordt als een praktische zaak. De boer, die de behoefte niet gevoelt aan ontwikkeling, die geene ontwikkeling onmiddellijk noodig heeft, vergeet algauw wat hij op de lagere school geleerd heeft; en ik ken er velen die, op veertigjarigen leeftijd, nog wel heel goed cijferen kunnen, maar bij het lezen heel wat moeite hebben, en van schrijven - wat hun trouwens hoogst zelden gebeurt - zelfs het verschil tusschen sommige letters hebben vergeten. Den werkman der steden gaat het eenigszins beter. Hij heeft beter gebruik van zijne schoolkennis, al strekt deze doorgaans niet verder dan bij den boer. Maar de werkman, hij heeft meestal deel in de sociale beweging van zijn tijd. Hij is socialist of christen-demokraat. Hij leest propaganda-brochures; hij heeft zijn wakker, zijn levend dagblad; op de meetings wordt zijn brein geschud niet alleen door feiten, maar ook door flitsende {==406==} {>>pagina-aanduiding<<} ideeën. Zijn onderwijs komt hem te pas, is een stuk gereedschap, wordt hem misschien een wapen, als hij schrander is en ambitie heeft. - Onder de bourgeoisie (vooral onder de Vlaamsche weêr, helaas!) is het eveneens slechts nuttigheid die de waarde van het onderwijs, middelbaar of hooger, bepaalt, en dan nog zonder ideaal, zonder dieper gezichteinders, zonder opwinding, zonder geestdrift. De humaniora worden gauw-gauw afgeloopen: op het einde wacht het kantoor, dat weldra onder cijfers al den beschavenden invloed der oudere letteren doodt. Ik, die gelukkig aan de zaken ontsnapt ben, sta soms verwonderd als ik menschen ontmoet, die op het gymnasium naast mij zaten en mij in kennis vooruit waren: de nuttigheidsgeest heeft bij hen teniet gedaan, al wat ze mij als makker dierbaar maakte: het schwärmen met Ovidius, die ons te dien tijde uitmuntend verklaard werd, de ontroering om een schoon vraagstuk der algebra, het warme meêgaan zelfs in de Vlaamsche Beweging. Zij, die hoogere studies doen, zien op een paar uitzonderingen na, eveneens niet verder, dan het einddiploma, dan den ‘doctorshoed’. gelijk men vroeger zei. Bij u gelden universitaire studies meestal als middelen tot hoogere kultuur, tot menschelijke vorming, tot beschaving: wat dan natuurlijk der gemeenschap, van hoog tot laag, ten goede komt. Zeker, ons land telt uitmuntende geleerden. In onze hoogescholen is echter de belanglooze drift naar wetenschap waarlijk zeldzaam, niettegenstaande degelijke professors. Ik ken universiteiten waar niets gedaan wordt dan, op den kortst mogelijken tijd, artsen, advokaten, ingenieurs, leeraars te fokken. Het woord is waarlijk niet te grof. En het ligt waarlijk niet aan de professors, wèl aan de Belgische toestanden, aan het uti- {==407==} {>>pagina-aanduiding<<} litaire, het plat-praktische der inzichten, hier ten lande, dat alle hoogere bedoelingen doodt, eene eigen Vlaamsche, laat staan Belgische, beschaving onmogelijk maakt, en ons laat blijven wat we zijn: een volk van economische parvenu's, prat op zijn welstand, en dat wetenschap zoolang ze niet onmiddellijk-nuttig, en kunst zoolang ze niet digestief is, liefst van zich afhoudt en alleen bejegent met smalend gebaar; tenzij snobisme er zich meê bemoeit: ‘kampernoelie op dezen mesthoop’. gelijk Léon Bloy zou zeggen. Nu zoudt ge denken: politieke aanvoerders, dan toch beschaafde lui, gaan trachten daar verbetering in te brengen. Zij die, voor het meerendeel, - laat ons hier niet te hoog zingen! - beseffen de waarde van eene kultuur, moeten des te meer lijden onder het feit dat zij-zelf geheel van een vreemde kultuur afhankelijk zijn, en dat ons volk zelfs dit niet bereiken kan. Gij meent dat ze gaan trachten door rationeele hervormingen, waaronder leerplicht zeker de eerste, en onderricht in de moedertaal de onontbeerlijkste zijn, - daar verandering in te brengen. Gij zoudt u deerlijk vergissen, indien ge zoo iets zoudt verwachten, en het is, de twee vorige weken, maar al te duidelijk gebleken: de vormende ‘bildende’. beschavende rol van het onderwijs is, voor onze wetgevers, niets, maar wel is het iets te weten, of het onderwijs neutraal, of confessioneel zal zijn. En dan smaken wij 't genot van volgend gesprek, in onze tweede Statenkamer: ‘De heer Carton de Wiart: Zult gij (liberalen) nog toelaten dat aan onze kinderen gesproken worde over vaderlandsliefde en over eigendom? {==408==} {>>pagina-aanduiding<<} De heer Masson (liberaal): Waarom niet? Waarom zouden we aan de kinderen niet mogen leeren dat het begrip eigendom de algemeene kentering ondergaat; dat zijn vorm niets definitiefs heeft, dat het nog evoluëeren zal? Zult gij verbieden, hun te zeggen, dat de regeeringsvormen bij ons nog verder veranderen zullen?’ Nota bene, het geldt hier kinderen op de lagere school, kinderen die van de school slechts schrijven, lezen en rekenen, behalve een klad geschiedenis en wat onvoldoende en ondoelmatige aardrijkskunde zullen meedragen. En aan zulke kinderen wil men, niet alleen, gewoonlijk valsche, verouderde begrippen over patriottisme en misschien eigenzuchtige, baatzuchtige meeningen over mijn en dijn inpompen (zie Carton de Wiart), maar tevens de geschiedenis der staathuishoudkunde zien doceeren (stelsel Masson), met het gevolg, natuurlijk, dat niet alleen het striktnoodige, maar tevens het werkelijk-beschouwende, - als liefde voor de natuur, voor bloemen en vogels, voor lectuur ook en voor kunst, - erbij te loor gaan. Want uit zoo'n gesprek tusschen twee der schranderste onder onze Kamerleden blijkt het al te duidelijk: het geldt niet, ten onzent, op school menschen, ziel en geest, te vormen; iedere partij zoekt alleen kiezers te kweeken naar haar eigen beeld. Dáar komt het op aan; partijbelang gaat boven het eenvoudigste menschelijke recht. En daarom verwaarloost de staatsregeering het openbare voor het private onderwijs, en daarom blijft zelfs de vraag - leerplicht onderworpen aan de vraag - onzijdig of confessioneel onderwijs. Die bezorgdheid onzer ministers bleek weer bij het incident-Cumont. De heer Frans Cumont, hoogleeraar te {==409==} {>>pagina-aanduiding<<} Gent, is een geleerde van wereld-befaamdheid. Zijne ‘Mystères de Mithra’ zijn ongetwijfeld ook ten uwent gekend. Hij onderwees in Oxford en in Parijs. Nu kwam onlangs de cursus van Romeinsche geschiedenis te Gent open, en prof. Cumont dong ernaar. Hij werd daarin trouwens gesteund door heel de Gentsche faculteit, waartoe hij behoort; door de talrijke katholieken zoowel als door de liberalen. Zulk advies geldt dan ook bij een minister zoogoed als voor wet. Nochtans werd de heer Cumont, die geen belijdend katholiek is, door den minister afgewezen, en vervangen door een wél-belijdend partijganger, prof. Roersch Jun., zeer zeker een beslagen epigraphist, wiens faam echter niet tegen die van Frans Cumont opweegt, maar die 't geluk heeft, de schoonzoon te zijn van Godefroid Kurth, grooten vriend van onzen minister der wetenschappen, en die, na voor een goed jaar den leerplicht krachtig verdedigd te hebben, op het laatste congres van Mechelen daarover restricties maakte,... die der regeering blijkbaar zeer aangenaam zijn geweest. Waaruit blijkt dat het toch heel jammer is, te zien hoe weinig men in België het zeer hooge belang van het onderwijs uit het, veel geringer, belang der politiek weet te houden. N.R.C., 12 Maart 1910. {==410==} {>>pagina-aanduiding<<} De Vlaamsche wet Brussel, 17 Maart. Nog is het ontwerp van wet op het gebruik van het Nederlandsch in het vrije M.O. niet vóór de Kamer gekomen - wat echter spoedig gebeurt, of in de Fransch-Belgische pers herbegint, vinniger dan ooit met een macht van drogredenen en bedrieglijke argumenten, de strijd ertegen; een strijd des te hardnekkiger dat hij wanhopig is, want hoe men raze: het lijdt geen twijfel meer of het ontwerp Coremans, gewijzigd door de heeren Segers en Franck, wordt eindelijk, na vier jaar uitsluieren, gestemd door een groote meerderheid uit de drie partijen. Daarvoor staan allerlei feiten borg: dat de katholieken algemeen zullen meegaan wordt daardoor bewezen, dat de regeering zelf aangedrongen heeft op onmiddellijke bespreking; onder de liberalen kent men de gezindheid zelfs van Walen als Masson, en weet men tevens hoe de meest-invloedrijke leden over de zaak denken, te meer dat de wet beter en ruimer toezicht geeft op het vrije, vooral bisschoppelijke onderwijs; en voor wat de socialisten aangaat: vóor een paar dagen heeft Vandervelde in ‘Le Peuple’ een stuk geschreven, zóo duidelijk en overtuigend, dat zijne meest-verstokte Waalsche collega's in de Kamer zeker zijne meening deelen en zijne vingerwijzing volgen zullen bij 't stemmen dezer wet, waarvan de tekst trouwens onder goedkeuring van den Waal gezel Hector Denis, als van den Vlaming gezel Eduard Anseele, werd vastgesteld. Wij mogen er ons dus aan verwachten, deze daad van eenvoudige billijkheid binnenkort volvoerd te zien: leer- {==411==} {>>pagina-aanduiding<<} lingen van het vrije onderwijs en van het openbaar onderwijs zullen bij gelijkheid van rechten, ook voor gelijkheid aan plichten staan. Zulke gelijkheid verwekt weer de dolste woede van sommige confraters. En dat is werkelijk heel erg jammer. Het is jammer om verschillende redenen: eerst om de zaak-zelf; daarna omdat het publiek meestal geloof hecht aan 't geen zijn gewoon dagblad orakelt; eindelijk omdat het geen hoogen dunk heeft van de logica, het besef der werkelijkheid en der noodwendigheid, en de waarheidsliefde van sommige Brusselsche journalisten. Het ligt geenszins in mijn bedoeling of op mijn weg, hier hunne argumenten te weerleggen; er kan zelfs geen spraak van zijn, hier weer ‘een lans te breken’ voor eene zaak, waar ik mijne al te geduldige lezers zoo dikwijls en zoo uitvoerig over onderhouden heb in de laatste jaren. Sommige beweringen zijn echter zoo.... plezierig dat ik ze u niet onthouden wil. Al dikwijls mocht ik er u op wijzen, hoe een echte haat tegen het Vlaamsch, zelfs onder sommige Vlamingen, tot de uitzinnigste onrechtvaardigheid kan leiden. Ik bied er u hier, sine ira natuurlijk, en alleen voor de grap, eenige nieuwe staaltjes van aan. Doorslaand schijnt het argument dat de nieuwe wet ‘vexatoire’. dat ze ‘tergend’ zou zijn. Het is de opwerping van de deftigste tegensprekers, zij die wel heel graag het recht van iedereen erkennen en geëerbiedigd willen zien, maar met een ernstig gelaat waarschuwen voor de ‘exagérations flamingantes.’ De Vlaamsche wet is dus tergend. Wien ze tergt, is niet recht duidelijk en wordt ook niet uitdrukkelijk gezeid. Tergt ze de Walen; kittelt zij de verfranschte burgerij; krenkt zij het recht van {==412==} {>>pagina-aanduiding<<} sommige Belgen? Ik herhaal: de heeren zeggen het niet, geven zich althans de moeite niet, het overtuigend te bewijzen. Het gaat hier om een woord: de wet is ‘vexatoire’. Sufficit. Er wordt verstandig geknikt: het argument is beslissend, ontegensprekelijk, rotsvast. Wat het echter in den grond waard is, toont ons Vandervelde in zijn stuk van ‘Le Peuple’. Ik vertaal er uit: ‘Ik vraag mij af wat onze vrienden uit het Walenland tegen het ontwerp van wet opwerpen kunnen? Brussel-en-voorgeborchte blijft aan een bijzonder stelsel onderworpen. In het Vlaamsche land blijven de Waalsche afdeelingen behouden. En zoo, andererzijds, de wet van het Walenland gewag maakt, dan is het eenvoudig om de opwerping te ontgaan, als zou, in strijd met het beginsel van “gelijkheid voor de wet”. alleen de Vlaming in den wetstekst bedoeld zijn. Maar wat vraagt men in feite aan de Walen, of beter aan de jonge Waalsche burgers die de Hoogeschool willen bezoeken? Men vraagt hun eenvoudig, dat ze, om een examen over moderne talen te ontgaan, een getuigschrift voor zouden brengen, waaruit blijkt, dat, op de middelbare school die ze afliepen, het onderwijs werd gegeven in het Fransch (spatieering van Vandervelde), en dat drie uren in de week besteed werden aan het onderwijs van het Duitsch, het Engelsch, of (idem) het Nederlandsch. Welnu, dat is eenvoudig den toestand bestendigen, die thans in gansch Wallonië heerscht... Maar, zal men misschien zeggen, als de wet onnoodig is voor het Walenland, tot wat zal ze dan in het Vlaamsche land dienen? Ik antwoord, dat ze eerst en vooral de Jezuïeten-colleges op gelijken voet met de Athenaea (gym- {==413==} {>>pagina-aanduiding<<} nasia) zal stellen; en daarna, en vooral, dat ze dit hoofdzakelijk gevolg zal hebben, al de jongelui uit de burgerij in het Vlaamsche land, in plaats van een louter Fransch, een gedeeltelijk onderwijs in de moedertaal te bezorgen. En dat dit een oppermachtige noodwendigheid is, niet alleen in het belang van de Vlaamsche cultuur - en dit ware al voldoende! - maar in het belang zelve der democratie, dat gevoel ik misschien beter dan wie ook; want, zoon van een Vlaming, opgevoed in het Fransch, en daardoor niet in staat behoorlijk de taal te spreken van het volk waaruit ik gesproten ben, lijd ik er iederen dag onder, dat ik niet in intieme aanraking kan komen met de overgroote meerderheid mijner landgenooten. En mijne geschiedenis is die van een al te groot aantal zonen uit de burgerij.’ Zulke taal, die alleen op gezond verstand berust, - Vandervelde is geen flamingant! - slaat den kop in aan al het ‘ergerlijke’ dat men in de wet kon ontdekken. En het zal zeker niet om enkele moeilijkheden zijn die men voorziet bij de toepassing ervan - en die in identieke gevallen bij het officieele onderwijs gemakkelijk worden opgelost, - dat men van tergerij mag spreken en de stemming tegenwerken. Een ander argument, dat feitelijk veel geestiger is, luidt: ‘De Vlaamsche burgerij kent het Vlaamsch niet, en wil het niet kennen. Zij maakt er geen gebruik van. Zij spreekt Fransch en verwijst het Vlaamsch naar de keuken.’ Dit staat letterlijk te lezen in een artikel van ‘Le Soir’. dat heet, overtuigend: ‘A bas la loi flamande!’ - Neen, maar die is toch wel wat heel erg! Wat wordt dan wel bedoeld door ‘Vlaamsche burgerij’? Is het {==414==} {>>pagina-aanduiding<<} de Brugsche militaire-aristocratie? Zijn het de Gentsche ‘katoenbarons’? Zijn het een handvol Antwerpsche reeders en advokaten? Men zal het niet beweren: zulke minderheid maakt geen stand uit, en is zelfs in dien stand niet toonaangevend, dan hoogstens in schijn. Onze Vlaamsche burgerij kent geen Vlaamsch? Maar wat spreekt ze dan? Wat is haar Fransch, tenzij eene gemakkelijke, soms belachelijk-letterlijke vertaling van de oorspronkelijke moedertaal? Zelfs te Brussel, de meest-verfranschte stad van Vlaanderen... Het Fransch van onze burgerij! Neen, maar ik wenschte wel dat ik u allen brengen mocht in de salons van, b.v., de Gentsche burgerij: gij zoudt plezier hebben! Of dat ik u eens een staaltje mocht geven van 't Fransch dat de moeder placht te spreken van een onzer beroemdste Fransche schrijvers, die juist tot die Gentsche grootburgerij behoort!... De waarheid is: de Vlaamsche burgerij kent slechts éen enkele taal, hare moedertaal. Zij kent den letterkundigen vorm dier taal nogal weinig; zij kent ze echter in al haren rijkdom, aan beeldspraak en dialektische zegswijzen; zij heeft ze in hart en nieren; zij leeft erin en ervan. In zooverre dat het Fransch, dat haar feitelijk sedert de Middeleeuwen al wordt opgedrongen, dat het Fransch nog steeds geen wortel heeft kunnen schieten in haar gemoed; dat systematisch verfranschen, bij middel van onderwijs en zeden, die burgerij niet verder heeft gebracht dan, nu en dan bewuste, naäperij, maar den ondergrond zuiver heeft gelaten en zóo kerngezond, dat de Vlaamsche aard, zelfs in de deftigste oogenblikken, slechts op den prikkel wacht die hem port naar boven te komen, om gul te schateren of razerig te woeden, en dit zoowel {==415==} {>>pagina-aanduiding<<} bij de Brugsche officieren, de Gentsche grootnijveraars en de Antwerpsche makelaars als bij de feitelijke kern der burgerij: handelaars en winkeliers, die heel dikwijls niet het minste woord Fransch kennen! Ziedaar de waarheid; de waarheid zelfs voor het verfranschte Brussel!... En als ‘Le Soir’ dan vraagt: ‘N'est-il pas ridicule de vouloir faire parler à la bourgeoisie la langue du peuple?’. dan heeft men het recht te gaan onderstellen, dat de steller van zulke vraag noch onder onze Vlaamsche burgerij, noch onder ons Vlaamsch volk heeft omgegaan. Want tusschen de taal van die burgerij en van dat volk is er geen verschil, - zelfs niet, helaas, in beschaving!... Waar de Vlaamsche wet juist in verhelpen moet! Een derde argument, en dat niet alleen vermakelijk, maar vooral verbluffend is: het recht der ouders wordt door de Vlaamsche wet gekrenkt. Hetgeen, nietwaar, overeenstemt met te zeggen: een kruidenier heeft meer verstand van onderwijs dan een paedagoog. Want het kan me mishagen dat mijn zoon op school algebra leert: zal ik daarom het recht hebben, me tegen het onderricht in de algebra te verklaren, en te zeggen dat een leerstelsel, waar algebra op voorkomt, verkeerd is? - Burgers, die de handen vol hebben met hunne zaken, en, door 't feit alleen dat ze hun kind naar school sturen, bekennen dat ze tijd of bevoegdheid missen om de opleiding van dat kind te leiden, zien tevens af van het recht, die opleiding te regelen naar eigen inzicht. Hij vertrouwt dat kind aan een deskundige, en onderwerpt zich aldus aan dezes beslissing voor wat past of niet past bij zulke opleiding. - In het geval nu dat ons bezighoudt heeft de ondervinding zeer beslist bewezen, dat de Vlaam- {==416==} {>>pagina-aanduiding<<} sche wet van 1883 op het M.O. in de officieele scholen uitmuntende diensten heeft bewezen en prachtige vruchten heeft afgeworpen. De huisvaders hebben die goede gevolgen kunnen vaststellen: hunne zonen, 't zij ze ambtenaar werden, 't zij ze het tot advokaat, dokter of notaris brachten, hebben er ongetwijfeld baat bij gehad. Welnu, het was de plicht onzer wetgeving, de leerlingen van het vrije M.O. dezelfde vooruitzichten en voordeelen te bezorgen. En de huisvader, die hier tegenin zijne ‘rechten’ zou willen verdedigen, zou niet alleen onverstandig, maar ook misdadig handelen.... - Er zijn wel andere opwerpingen tegen de nieuwe wet. Zij gelden vooral het bizonder regiem voor de hoofdstad. Ik kom er in mijn volgenden brief op terug. N.R.C., 18 Maart 1910. {==417==} {>>pagina-aanduiding<<} De Vlaamsche wet II Brussel, 19 Maart. Eerst en vooral herhaal ik nogmaals: ik ben niet aangesteld noch heb de noodige bevoegdheid om het voorstel van wet te verdedigen, neergelegd door de heeren Franck, Segers, Anseele en Denis. Wat ik eergisteren schreef, was alleen eene aanduiding van sommige tegenstrevers ervan. Daarmee was geenszins bedoeld, de voortreffelijkheid van het wetsontwerp te bewijzen. Integendeel houd ik het ervoor, dat het voor wijzigingen vatbaar is, en hoop dat die er tijdens de bespreking aan worden toegebracht. Ik heb u trouwens nooit verzwegen dat mijn voorkeur ging naar het ontwerp-Coremans, dat eenvoudiger was en radikaler. Het voorstel-Segers-Franck heeft in zijne betiteling al iets dubbelzinnigs, iets minder-oprechts, dat sommigen niet bevalt. Het heet: ‘Ontwerp van wet over de moderne talen’. als de bedoeling wel heel duidelijk is: de wet van 1883, over het onderwijs bij middel van het Nederlandsch, toe te passen op het vrij M.O. Sommige schikkingen acht ik zelfs ondoelmatig, deze o.m., waarbij aan de Walen de keus wordt gelaten tusschen Duitsch, Engelsch en Vlaamsch. Ik zal zeker wel de laatste zijn om aan de Walen eerder het Nederlandsch dan b.v. het Engelsch op te dringen, maar stel niettemin vast, dat voor de Vlamingen onder de verplichte vakken van het leerprogramma Engelsch of Duitsch voorkomen, plus natuurlijk het Fransch en de moedertaal, zoodat zij steeds en in elk geval een cursus meer te slikken krijgen dan de Walen. Ik vraag {==418==} {>>pagina-aanduiding<<} me overigens af of het een krenking der vrijheid zou zijn, de kennis van wat Nederlandsch te vorderen bij wie aan eene Vlaamsche hoogeschool onderwijs vragen komt. Te meer dat het onderhavig wetsvoorstel maar al te zeer den indruk openlaat, zelfs voor Vlamingen, om aan een dergelijken eisch te ontsnappen, en door éene van hare bepalingen al het goede wat men ervan verwacht te niet doet. Die bepaling luidt, dat de wet over het eindexamen voor de middenjury onveranderd behouden blijft. Ziehier waarin die middenjury bestaat: iedere autodidact, en elke leerling die onvolledige middelbare studies of humaniora deed, heeft het recht zich vóor een jury, zetelend te Brussel, aan te bieden die, na welslagen, toegang verleent tot de universiteit. Welnu, bij dergelijk examen is de kennis van het Nederlandsch niet verplicht. Wie zich dus de moeite getroosten wil, dit examen vóór de middenjury af te leggen - het is trouwens minder zwaar dan het gewone eindexamen M.O. - ontsnapt, ook in Vlaanderen, aan de verplichting, Nederlandsch te leeren. Er is zelfs erger. Om toegelaten te worden tot de kandidatuur in Wijsbegeerte en Letteren en tot die in Natuurlijke Wetenschappen (die, zooals ge weet, toegang geven tot de Rechten en de Medicijnen), legt men geen ingangsexamen af. Wil men echter leerling-ingenieur worden - de aanzienlijkste faculteit in België - dan komt men niet op de Universiteit dan na een nieuw examen, zelfs met einddiploma M.O. En nu is bij dat examen het Nederlandsch weêr geen verplicht vak. Zoodat al de leerlingen-ingenieurs naar keus van de wet Franck-Segers ontslagen zijn; het staat hun vrij een niet-officieel onderwijsgesticht te bezoeken, waar wèl Duitsch of Engelsch - natuurlijk! {==419==} {>>pagina-aanduiding<<} - maar geen Nederlandsch aangeleerd wordt. En wat nog slechter is: kandidaten-ingenieurs kunnen toegelaten worden in kandidatuur en doctoraat in Natuur- en Wiskundige Wetenschappen; kunnen aldus leeraar M.O. worden, en benoemd in een Athenaeum van het Vlaamsche land, door de wet gedwongen zijn er de vaktermen in het Nederlandsch te geven; terwijl eene andere wet ze van de kennis van het Nederlandsch geheel ontslaat. Men ziet het illogische, ja gevaarlijke van het stelsel. Nu weet ik wel dat de wet in sprake daar bezwaarlijk verandering in brengen kan. Om den toestand te wijzigen zouden de wetten van 1883 en van 1890-91, over onderhavige onderwerpen, moeten worden herzien, en dat kan zoo maar niet in een ommezien gebeuren. Ik heb er dan ook alleen willen op wijzen, dat het voorstel-Franck-Segers lang niet zoo draconisch is als de Walen het wel willen voorstellen, dat het de deur openlaat voor zeer wettelijke misbruiken, en zelfs, in het feitelijke voordeel der Walen, strenger mocht gemaakt. Men vraagt zich dan ook af, waarover de tegenstrevers klagen, en waarom. Is het, zooals de ‘Etoile Belge’ schrijft, omdat de Vlaamsche ‘vader-van-familie’ het recht niet hebben zal, zijn zoon in eene Waalsche afdeeling te plaatsen? Maar dat recht ware verderfelijk, dat zal immers iedereen toegeven! In de officieele scholen, de Athenaea dus, bestaat trouwens dezelfde bepaling. Die scholen ken ik een weinig. En het komt er wel eens voor, ik weet het, dat een verfranscht huisvader alles in het werk stelde, om zijn zoon aan Vlaamsch onderwijs te onttrekken. Ik ken er zelfs één, die zijn zoon liever naar Parijs heeft gestuurd, dan hem te laten studeeren onder het regiem van de wet van '83. Hetgeen den jongen heel {==420==} {>>pagina-aanduiding<<} wat moeilijkheden heeft bezorgd als hij zich in zijn vaderland wilde vestigen als advokaat. Terwijl een aantal jongelingen, waarvan de vader evenzeer tegen de wet van '83 gekant was, maar die niettemin de Nederlandsche cursussen hebben gevolgd, thans als dokter of advokaat niet weinig blij zijn, de taal van het volk te hebben geleerd. Dit is eene beschouwing van slechts praktischen aard. In een land als België is ze overwegend. Hetgeen niet belet dat de gevolgen der wet van '83 heel wat verder strekken. De letterkundige beweging, om de jaren tachtig in Vlaanderen begonnen en geïllustreerd door een Maeterlinck, een Verhaeren, een Van Lerberghe, een Eekhoud, Vlamingen die alleen nog Fransch kunnen schrijven vanwege een vervalscht onderwijs, - die letterkundige beweging wordt ineens overwegend Nederlandsch, zoodra de wet van '83 hare uitwerking heeft gehad. Gezelle en Verriest worden opnieuw ‘ontdekt’. zoodra, langs den weg van het onderwijs, het Vlaamsch bewustzijn ontwaakt is. Vermeylen schrijft Vlaamsch en bekeert een aantal Waalsche vrienden. Teirlinck volgt. Streuvels vindt een publiek, door bewuste wet gewekt. En nog heel wat andere namen zouden hier te noemen zijn. Niet echter alleen op het gebied der letterkunde: zelfs rechtsgeleerden, geneesheeren, ingenieurs gevoelen het stambewustzijn dringend ontwaken. Rechtskundige en wetenschappelijke congressen worden bezocht, niet zoozeer door wat men in engeren zin ‘flaminganten’ noemt, maar ook en niet het minst door menschen zonder gloeiende geestdrift, maar met gezond verstand, die eerlijk willen staan tegenover de logica, de stijgende macht der noodzakelijkheid, en.... hun profijt. Zij weten trouwens, dat er niet alleen eene Vlaamsche wetenschap, maar {==421==} {>>pagina-aanduiding<<} de wetenschap in haar geheel bij gebaat wordt. In een woord, zij hebben niet alleen het besef van de mogelijkheid eener Vlaamsche kultuur, maar zij staan er middenin, zij zijn er de eerste dragers van, en de, misschien onbewuste, voortplanters; en zij zijn het, ik herhaal het, over 't algemeen minder uit strijdlust en overtuiging, dan uit praktischen zin en noodwendigheid. Uit noodwendigheid!... En dan zouden er nog ‘pères de famille’ zijn in Vlaanderen, zoo verblind, dat ze, tegen 't belang van hunne kinderen in, dezen naar eene ‘section wallonne’ zouden willen sturen! N.R.C., 22 Maart 1910. {==422==} {>>pagina-aanduiding<<} De Vlaamsche wet III Brussel, 27 Maart. Uw Antwerpsche correspondent had de vriendelijkheid mijne brieven over het wetsvoorstel Franck-Segers ‘grondig en volledig’ te vinden. Tegen de eerste qualificatie protesteeren ware al te ondankbaar. Die der volledigheid is echter onnauwkeurig: ten bewijze deze brief over de zaak. Mijne beschouwingen zijn onvolledig, omdat ik aan eene belofte te kort kwam, gedaan in mijn eersten brief: U te spreken, nl. over den taalkundigen toestand van Brussel. De nieuwe wet voorziet een bijzonder regiem voor de hoofdstad. Ik wilde even aantoonen, dat dit verkeerd is, en Brussel best op denzelfden voet als andere steden van het land mocht gesteld worden. Voor de vreemdelingen, die van de Brusselsche bevolking vooral polyglottische hotelportiers of Duitsche en Italiaansche kellners kennen, behalve enkele winkeliers die zich natuurlijk beijveren, te antwoorden in de taal waar ze in aangesproken worden - in de kantwinkels spreekt men natuurlijk Engelsch, Duitsch, en zelfs ‘Hollandsch’. gelijk men er een meer of min gelouterd Brusselsch noemt - voor de vreemdelingen is de taal van Brussel doorgaans het bijzondere Fransch, dat men te Parijs belachelijk heeft willen maken door de telkens terugkomende uitdrukkingen van ‘pour une fois’. en ‘savez-vous.’ Dat is inderdaad het taaltje, dat men op de boulevards meestal hoort, dat, zooals ik zei, meestal de stipte, letterlijke {==423==} {>>pagina-aanduiding<<} vertaling is van het Vlaamsche dialect van de lage wijken, en dat dan nog met allerlei uitdrukkingen, vaak met gansche volzinnen, Brusselsch-Nederlandsch doorspekt is. Zoodat men zou kunnen zeggen dat de straattaal van Brussel is: een mengelmoes, dat hoofdzakelijk uit zeer verfranscht Vlaamsch bestaat, en waarvan het Fransche bestanddeel een sterk-uitgesproken Vlaamsch karakter bezit. Dat deze straattaal, die trouwens niet gesproken wordt dan door het volk - hetwelk dan nog liefst Vlaamsch-alleen praat en door de klein-burgerij - die meer naar het Fransch neigt, - dat deze taal bij de bespreking der wet niet in aanmerking komt, spruit voort uit twee feiten: 1o het volk dat ze spreekt bezoekt de gestichten van Middelbaar Onderwijs niet; 2o bezocht ze deze wel, dan zou ze heel goed in staat zijn, Nederlandsche lessen te volgen, zoodat een bijzonder regiem volkomen onnoodig zou worden. Dat is zoo waar dat voor de leerlingen der stedelijke ambachtsschool, meestal uit deze mindere standen gesproten, de leeraar, die zijne lessen in het Fransch geeft, dikwijls gedwongen is in 't Vlaamsch te vertalen wat hij zegt, wil hij geheel begrepen worden. Dit deel der Brusselaars dus (en de oorspronkelijke Walen die er tusschen loopen passen zich doorgaans aan den toestand aan) is volledig Vlaamsch, niettegenstaande den schijn. Het komt, ik herhaal het, bij de onderhavige wet, niet in aanmerking. Ik sprak er alleen van, omdat we het hier over de taal van Brussel hebben. Welke taal nu spreekt de burgerij, die wel de scholen van M.O. bezoekt? - Hier dient men te onderscheiden. Brussel is, gelijk elke hoofdstad, eene immigratiestad. Zij is het brandpunt dat al de beste krachten van het {==424==} {>>pagina-aanduiding<<} land samentrekt. Vooral het Walenland trekt op de verovering van Brussel af. Vlaanderen is meer aan den geboortegrond gehecht, maar omdat men in Brussel zijn krijgsdienst gedaan heeft, omdat men er zijn ambacht geleerd heeft, of - voor de wat hoogere standen - omdat men er diploma's haalde, ambtenaar werd bij een ministerie, in een handelskantoor, in eene bankinstelling of in het onderwijs, wordt men eveneens en even gemakkelijk ‘civis Bruxellensis.’ De Brusselsche middenstand bestaat dus uit: 1o den echten ‘Brusseleer’. 2o den Waalschen of Vlaamschen inwijkeling. De taal nu van den echten ‘Brusseleer’ wijkt alleen door beschaving van de hierboven beschreven volkstaal af. Zij is oorspronkelijk, uitdrukkelijk en zeer taailevend Vlaamsch. Het Fransche vernisje dat er over ligt is heel dun en zeer doorschijnend. De taalkundige vormen kunnen, door de school, wat meer geschaafd zijn, de woorden beter gekozen dan onder het volk. De Waalsche omgeving houdt trouwens kontrool. Maar het ‘kaekebroecksch’ (de taal der Brusselsche helden van Leopold Courouble's romans) ligt niet meer op sterven dan het ‘marolliaansch’ der mindere wijken. Zoodat een onderwijs, met het oog op het Nederlandsch als gedeeltelijke voertaal, geenszins hoeft af te wijken van dat in de eigenlijk-Vlaamsche steden. Dit geldt natuurlijk ook voor de zonen van zuivere Vlamingen, en het is zelfs een gevaar, ze van het gebruik van de moedertaal door een bijzonder regiem te ontwennen en te ontvreemden. Ik blijf me in deze op een zuiverpraktisch gezichtsvlak houden. Ik zie alleen materiëele {==425==} {>>pagina-aanduiding<<} belangen in. En om zulke belangen is het noodzakelijk, dat het onderwijs bij middel van het Nederlandsch, voor Vlamingen en Brusselaars niet verschille van dat der andere steden uit Vlaanderen. Die Vlamingen en oer-Brusselaars zullen immers voor een goed gedeelte hoogere studies doen, die ze leiden gaan naar een openbaar ambt. Nu liggen die openbare ambten vooral in Vlaanderen open, en in de toekomst wordt dit zeker nog erger - of beter. Zoodat grondige kennis van het Vlaamsch eene ware vereischte is. Ik ken Waalsche artsen, die gedwongen geweest zijn Vlaamsch te leeren, om in een Vlaamsche stad, waar gelukkig veel zieken waren, groot geld te komen verdienen. Ik ken een Waalsch advokaat, die zich te Brussel wilde vestigen, toevallig een kliënteel onder het mindere volk kreeg, en wát blij was, zich op de universiteit te Gent in het Nederlandsch geoefend te hebben... Voor de ambten in een ministerie is het hetzelfde. De Walen hebben groot gelijk, te zeggen dat ze hier soms nadeel lijden: ze kennen maar één der landstalen, zoodat sommige posten voor hen onmogelijk worden. Waarom leeren ze dan geen Nederlandsch, zij die er eene eer in stellen, Engelsch en Duitsch te kennen?.... Waaruit wel blijken zal, hoop ik, dat Vlamingen die te Brussel wonen en oorspronkelijke Brusselaars, die er door de opleiding te huis toe voorbereid zijn, allen belang hebben, de nieuwe wet te... ondergaan zonder bijzonder regiem. Daar zou nog een andere reden toe zijn: 't is dat de jongere geslachten gaarne wereldburgers, ‘Europeanen’ zijn. Zij praten bijna geen ‘kaekebroecksch’ meer; zij spreken veel zuiverder dan... te Parijs. Maar - zij vergeten meer en meer het Vlaamsch; zij verliezen grond onder {==426==} {>>pagina-aanduiding<<} de bevolking; zij zijn meer dan ‘déracinés’. zij zijn: wrakken, gelijk De Bom zou zeggen, zij zijn veroverden, die het nationaliteitsgevoel verloren hebben. En dat is heel gevaarlijk. Ik spreek daar echter niet verder over: ik wijk van het praktisch terrein af, dat hier het voornaamste is. En ik meen bewezen te hebben dat, op dát gebied, een bijzonder regiem voor Brussel te veroordeelen is. Daar zijn, weliswaar, de Walen: als inwijkelingen te Brussel de meerderheid. Maar hier antwoordt de wet voor mij: overal worden Waalsche afdeelingen behouden, waar de leerling de keus heeft tusschen Duitsch, Engelsch en Nederlandsch. Daarom alleen zijn bijzondere maatregelen voor Brussel geheel overbodig, gij zult het toegeven. Waaruit ik besluit... hetgeen mijne lezers natuurlijk besluiten zullen... N.R.C., 29 Maart 1910. {==427==} {>>pagina-aanduiding<<} De tentoonstelling te Brussel I Brussel, 6 April. Het is begonnen. En het is begonnen zooals het, volgens de natuurlijke orde, beginnen moest: met een eetmaal. Ik dispereer van de toekomst van het menschelijk geslacht nog steeds niet: zoolang wij blijven hechten aan het atavisme van inhuldigende ‘déjeuners dinatoires’ en inaugureerende banketten - de daarbij behoorende redevoeringen zijn bijzaak - zijn we geen decadenten, die hun einde, als ras, nabij zijn. En nu weêr hebben we, ruim twintig dagen vóor de officieele opening der Internationale Tentoonstelling van Brussel, gegeten. Waaruit ik besluit.... We hebben zelfs gegeten op roerende wijze. Of beter gezeid: de aanleiding tot dit eerste eetmaal was voor ons hoogst-vereerend en buitengemeen vriendelijk. Want het was te onzer eere ingericht, ik bedoel: ingericht door het bestuur tot kennismaking met de correspondenten der buitenlandsche bladen. En die attentie heb ik des te fijner gevonden, dat ik, na lang zoeken aan het lage eind der tafel, mijne plaats vond heel hoog-op, tusschen een van de bestuurders der tentoonstelling, den werkzamen, handigen, vurigen Keym, en den algemeenen architect ervan: den zoo beminnelijken Acker, een man van bijzondere gevoeligheid en die door zijn gratie boven een gewoon-Brusselsch midden met eene triumpheerende bescheidenheid uitblinkt. We hebben gegeten... Och, verwacht van mij geene spijskaart! Want deelde ik u deze eerste spijskaart mee, dan {==428==} {>>pagina-aanduiding<<} werd het voor mij plicht, u ook de volgende op te geven. En gij weet dat geen officieel menu bestaat, of het is afgeschreven op al de officieele menu's van het loopende jaar. Ik ben bang, in herhalingen te vallen. En dat zult gij goed begrijpen, als gij weten zult, dat mijn vriend Julius Hoste, bestuurder der ‘Vlaamsche Gazet’. en die nooit gelogen heeft, mij verzekert dat hij, gedurende de laatste Wereldtentoonstelling in 1897, bij de vijftig banketten heeft bijgewoond. En gij weet of de wereld sedert 1897, vooruit is gegaan. Belanglooze confraters bezorgen mij de gerustheid, mij te overtuigen, dat ik in den loop der maand nog minstens vier maal zal gespijsd worden. Zoodat ik niet behoef bang te zijn voor de verschrikkingen van den hongerdood, althans niet van den zomer. Maar mijne bedoeling was minder over me-zelf en eetaangelegenheden te spreken, dan over.... Ja, over wát dan wel? Dit moet een eerste brief worden over de Brusselsche Wereldtentoonstelling van 1910, en - zelfs dat is eene onmogelijkheid: ik heb er u al een paar maal over geschreven, u belangrijke data medegedeeld, het uitstorten van het eerste karretje zand dat den grond moest effenen, en later, wat een gevoelig netvlies lijden kan onder de overdreven reclame-zucht van dezen tijd. Dit alles echter gold iets dat niet zoozeer de expositiezelve betrof. Het was een symbolieke daad en het was een bloote indruk. Symbolisme en impressionisme: literaire ziekten van den dag. Nu echter weet ik heel wat meer. Ik weet hoe er dit en dát uitziet. Ik zou al objectief kunnen vertellen van de muziekhalle in de Duitsche afdeeling, en hoe kleverig de grijze verf is dewelke men in {==429==} {>>pagina-aanduiding<<} de dito Hollandsche over sommige planken strijkt. Ik ware dus wél in staat, u een eersten brief, een echten, over de expositie te schrijven, indien.... Indien de expositie geen zes maanden duren moest; indien mijne bedoeling niet was, ze grondig te bestudeeren in praktisch en in aesthetisch opzicht; indien ik derhalve niet bang was, heden dingen te vertellen die ik morgen herroepen moet. Ik bezit de lastige hoedanigheid der oprechtheid, voor zooverre deze laatste menschelijk is. Daarom wil ik niet beginnen met bedrieglijke voorstellingen.... Laat me dan maar beginnen met wat zeker niet bedriegelijk is, en geen zinsbegoocheling van mijnentwege. Na gisteren zoo uitmuntend gegeten te hebben, hebben wij namelijk iets heel goeds gedaan. Wij, dat zijn: de Brusselsche journalisten en hunne confraters der buitenlandsche pers. Wij hebben namelijk een comité gesticht, dat er voor zorgt dat geene pseudo-dagbladschrijvers onze werkzaamheid komen belemmeren en een slechten faam op ons beroep afwerpen, en tevens dat de collega's uit andere landen, die de tentoonstelling bezoeken, behoorlijk ontvangen worden. Dat comité bestaat uit het bestuur van den Brusselschen persbond, door de inrichters der expositie aangesteld, en door de vertegenwoordigers te Brussel van éen blad per nationaliteit. Gekozen werden: de correspondenten van de ‘Frankfurter Zeitung’. de ‘Daily Chronicle’. de ‘Temps’. de ‘Nieuwe Rotterdamsche Courant’ en een Amerikaansche afgevaardigde. Waar ik u verder niet in bedriegen zou: in 't verhaal van een wandeling door de tentoonstelling. Maar hierbij wensch ik, om bovengemelde redenen, mij bij algemeenhe- {==430==} {>>pagina-aanduiding<<} den te houden. Die waarheden van algemeene orde zijn: weinig tentoonstellingen zullen, aesthetisch, bij die van Brussel mogen vergeleken worden; de gevel der Hollandsche afdeeling is, naar het oordeel van den heer Acker, mijn reeds genoemden tafelgenoot, de schoonste der tentoonstelling, waaronder nochtans zeer merkwaardige; de heer Regout, commissaris-generaal der Nederlandsche regeering, is bepaald de vriendelijkste der commissarissengeneraal; de wegenis der tentoonstelling laat nog veel te wenschen over; ik verloor een overschoen in het slijk van de wijk ‘Brussel-Kermis’; diezelfde wijk, bezocht onder toezicht van collega Fritz Rotiers, is een wonder van smaak en belooft genot: nooit werd het oude Brussel, van de vijftiende tot de achttiende eeuw, met evenveel talent gereconstrueerd; wat was de dag van gisteren heerlijk en het Ter Kamerenbosch prachtig van het terras van den ‘Groenen Hond’, centrum van dat oude Brussel; en, om te sluiten, wat... Neem me niet kwalijk, maar hier begin ik eene nieuwe alinea. Het geldt immers iets zóó nieuws en zóó ongewoons, dat ik het haast niet schrijven durf: wij komen, namelijk, tegen de opening klaar! Ik bedoel: uiterlijk althans. Het bestuur en de meeste afdeelingen zullen met hunne gebouwen nagenoeg tegen einde der maand, tegen de opening dus, geheel klaar zijn. En dat is, verneem ik, met nog geene enkele wereldtentoonstelling gebeurd.... Wat of hoe het echter zal zijn binnen-in de gebouwen...., ja, dat hangt natuurlijk van de ten-toonstellers af, en als die niet meêwillen.... Intusschen, en in afwachting van verdere voorbereidende brieven, kan ik u al verzekeren, dat men zich niet {==431==} {>>pagina-aanduiding<<} zal hoeven te vervelen te Brussel, tusschen de maanden Mei en October. Slechts ééne klasse der samenleving zal er zich, naar maag en hersenen over te beklagen hebben, dat er in 1910 te Brussel eene tentoonstelling was: die der journalisten.... Maar des te beter, nietwaar? N.R.C., 7 April 1910. {==432==} {>>pagina-aanduiding<<} De hondenmobiel Brussel, 14 April. Gij kent, nietwaar, het klassieke beeld van ‘De Brusselsche Melkboerin’? De prentbriefkaart zou bij u de vriendelijke verschijning populair hebben gemaakt, zoo ze 't niet allang was door de geïllustreerde weekbladen, reeds van uit den tijd van ‘den Hollander’. Gij herinnert u het groengeverfde, tweewielige karretje, met de blinkend-koperen kannen in hun strooien hulsel, en vóorenaan den grooten trekhond met den goedigen blik en de lange tong die uit zijn muil hangt. Daarnaast het melkmeisje onder de breedvleugelige kanten muts, en niet zelden bij haar een politiedienaar, die haar verkooppatent naziet. Aan de voorstelling is sedert het jaar '30 geen verandering gebracht. Deze nationale instelling is, in schijn, even oud als ‘Manneken pis’, Kriekenlambiek en andere traditioneele Brusselsche eigenaardigheden. Men durft ze, in de meest-sceptische vergadering, niet betwijfelen, althans niet buiten de hoofdstad. En in de hoofdstad-zelf zijn er, wed ik, duizenden, die meenen dat hun dagelijksche melk aangebracht wordt, nog steeds, in zoo'n groen hondenkarretje, in een ‘hondenmobiel’, zooals men zulke rijtuigen is gaan noemen in den laatsten tijd. Helaas, ook dit lokaas voor spleenlijdende toeristen is nog slechts eene ‘schöne Vergangenheit’; ook deze overlevering is slechts een mooie herinnering; als ze niet nog erger is: een zoete begoocheling van onze idealistische voorouders. Want melkmeisjes met de prachtige kanten-muts en den gebloemd-zijden voorschoot, ik meen niet ze ooit ontmoet te hebben in de goede stede Brussel, {==433==} {>>pagina-aanduiding<<} zelfs in de vroegste morgenuren niet. En op al den tijd dat ik hier woon, wordt mij de melk voor het ontbijt gebracht in een grooten, wit-en-rood-geverfden, ijzeren bak op wielen, waaronderaan koperen kraantjes zijn, waarbovenaan eene klok bengelt die me iederen ochtend uit de zoetste droomen rukt, en waaruit het vocht getapt wordt door een man met een uniformpet die een kop heeft als een gendarm. Waaruit gij niet afleiden moet - ik bid u: doe dat niet! - dat de hondenkar bij ons in Brabant een mythe zijn zou. Zij heeft, integendeel, een taai leven. Ik heb het in mijn jonge jaren bijgewoond dat, na de markt van den Vrijdag-morgen, eene welgedane boerenfamilie - vader, moeder en een paar opgetooide kinderen - pronk en zeepblinkend zich weer een vijftiental kilometers ver naar huis liet sleuren door een paar aêmechtige en balgjagende honden in dergelijk karretje, waarin men de waren - eieren, kippen met vastgeknoopte pooten, boter in enorme kolenbladeren, en zelfs een zwijntje soms - naar stad had gebracht. Sedertdien is zulk barbaarsch gebruik verboden geworden. Geen menschen meer, slechts varkens en andere waren mogen per hondenmobiel worden vervoerd. En dat is dan ook het eenige, waartoe de hondenkar wordt gebruikt - wat ook wel ten uwent gebeurt: tot het naar stad brengen van alle eetwaar, buiten menschenvleesch. Ik voeg er zelfs bij, dat sedert enkele jaren dit gebruik schijnt te verminderen: de trekhond ondergaat het lot van het vigilantepaard; hij wordt door hetzelfde vigilantepaard vervangen, dat door den automobiel achteruit werd geduwd. Zoodat men de evolutie van het hondenras, als trekdier gebruikt, kon omschrijven door de formule: de hond, ver- {==434==} {>>pagina-aanduiding<<} moedelijk eerst makker der mooie melkboerin, leerde later menschenlichamen torsen, waarna hij alleen groenten, kippen en diergelijke dragen zou; om in eene naaste toekomst nog slechts tot last van eigen luiheid te zijn. Tenzij men hem bleef gebruiken in de tredmolens die in Vlaanderen en Brabant op de pachthoeven water helpen pompen, boter helpen kernen, graan helpen malen, - hetgeen minstens zoo brutaal is, en des te afschuwelijker dat men er het beest voor opsluit als een gevangene. Maar gij kunt wel denken dat de mensch, die met rede en oordeel is begaafd, den trekhond niet verdoemen kon tot het onzalig niets doen, moeder van alle ondeugd. En de mensch stichtte tot 's honden welzijn een ‘Club pour l'amélioriation du chien de trait’, tot verbetering van den trekdog. Aldus bestaan er ten onzent verbeteringsscholen voor minderjarige gevangenen. Feitelijk is dit, en gij hebt het wel begrepen, een eigenbatige maatregel. Wij zijn, wij Belgen, in het gelukkig bezit van 150,000 trekhonden. De dagelijksche arbeid van zoo'n hond kan op éen frank geschat worden. Hetgeen op het einde van het jaar in den nationalen rijkdom voor iets als een vijf-en-veertig millioen frank meêtelt, wat niet is te versmaden. Ge begrijpt wel dat de ‘verbetering van den trekhond’, in dit opzicht, van het grootste belang is! Temeer dat de trekhond zoo'n braaf beest is! Nooit heeft hij tegengestribbeld, nooit misnoegdheid getoond, nooit tot opstand geblazen!... Laat ons dus, niet waar, het ras van den trekhond verbeteren!... Ik zou u dit alles, dat weinig actueel is, niet hebben medegedeeld, kwam er geen feit bij, dat er wél de tegenwoordige aandacht op riep. {==435==} {>>pagina-aanduiding<<} Er was namelijk een land in de wereld, dat, behalve in het Vlaamsche Noorden, den hond niet als trekdier gebruikte. Dat land is Frankrijk. Ik geloof zelfs dat Victor Hugo ons eens voor barbaren heeft uitgescholden,... omdat hij eene ‘Brusselsche melkboerin’ op een prentbriefkaart had zien staan. De dithyrambische woede van Victor Hugo heeft voor ons natuurlijk weinig beteekenis. Meer beteekenis heeft echter de Fransche wet, die het gebruik van den hond als trekdier zeer beperkte. Nochtans komt daar nu verandering in, misschien. Een Fransch ingenieur, de heer Paul Diffloth, heeft zich de moeite gegeven, de levensvoorwaarden van den trekhond in België te komen bestudeeren. Ik weet niet of hij de traditioneele ‘Melkboerin’ ontmoet heeft; maar hij stelt vast dat het bestaan van den sterken, kloekgebouwden, goed gevoeden en zorgvuldig afgerichten hond onzer groentenboeren niet zoo heel beklagenswaard is, - niet meer dan dat van den nederigen ezel en den levendigen pony. Misschien heeft hij geen ongelijk. En zoo komt het allicht, dat Frankrijk weêr binnenkort eene Belgische gewoonte overneemt. Hetwelk heuglijke feit ik niet nalaten mocht, u bekend te maken. N.R.C., 15 April 1910. {==436==} {>>pagina-aanduiding<<} Pensioen of aftredingstoelage Brussel, 15 April. Er komt een afvaardiging van Kongoleezen bij mij, om zich te beklagen.... Ge zoudt u echter vergissen, als ge denkt dat deze lieden Bakongos zijn, of dat ze uit Ubanghi komen. Ze hebben met onze zwarte broeders geen verband door den bloede. Zij gelijken geenszins op de armzalige zwartjes, die ik onlangs door Antwerpen rond zag kuieren, gedraaid en gewikkeld in tapijten en met een fez bekroond, waar de legende over liep dat ze, ergens aan land gezet door Engelsche ellendelingen, op Belgischen bodem de gruwelen van onze koloniale regeering moesten bewijzen: eene.... legende die ik natuurlijk niet heb gekontroleerd. Ze waren - ik bedoel mijne afvaardiging - dus niet zwarter dan ik of gij, - al waren ze zwart in hun gemoed, en, gelijk Homeros hadde gezeid, rondom hun middenrif.... Niet echter om die moreele zwartheid noem ik ze Kongoleezen. Maar ik noem ze aldus omdat deze menschen, vier in getal, en allen van mijn familie, in Kongo geleefd en geleden hebben. Trouwens, het is bij ons gewoonte, dat de menschen, die recht hebben op een bleekblauw lintje in hun linker knoopsgat - de Kongo-decoratie - Kongoleezen worden genoemd. Zulke gedecoreerde lui heb ik daareven ten mijnent ontvangen, en hunne opgewondenheid bewijst dat ze geenszins aan slaapziekte lijden. De reden van hun bezoek was: hunne ‘aftredingstoelage’ (allocation de retraite) wordt in ‘pensioen’ veranderd. Daar lijden zij onder, financieel. En daar ze, terug {==437==} {>>pagina-aanduiding<<} uit Midden-Afrika, na meer dan tien jaar verblijf, niet meer goed in staat zijn zich op Europeesche zeden aan te passen of Europeesche ambten te bekleeden, gevoelen zij zich ontredderd door dat geldelijk verlies. Hunne klaagzangen maak ik u hier bekend. Ik deel er u den inhoud van mee, voor zoover ik hen niet verkeerd begreep, om uit te doen schijnen dat de tegenwoordige verwisseling van aftredingstoelage in pensioen een gevaar is, misschien, voor het beheer onzer koloniën. De geschiedenis der zaak is deze: Toen bij de naasting van Kongo-Vrijstaat de Kamer aan koning Leopold vijftig millioen toekende als vergoeding, werd afgesproken dat een deel der som gebruikt zou worden om een vergoeding te geven aan de oud-ambtenaars, die de eigenlijke stichters van de kolonie zijn. Leopold II stemde daar natuurlijk in toe. Daar had hij vele redenen voor: tallooze ‘premies’ waren aan de goede vrienden, verzamelaars van ivoor, uitgedeeld; ontallige sommen moesten vennootschappen steunen. Tot een eigenlijk pensioen kwam het echter tot op heden niet, en prins Albert moest den troon bestijgen, om daar een begin mee te maken. Vóor een jaar of drie stond echter al in het ‘recueil administratif’ (laatste uitgave) van het ‘département de l'intérieur’ van Kongo-Vrijstaat, als artikel 20: ‘La durée souvent limitée des services en Afrique ne permet pas de créer une caisse de pensions. Toutefois, en vue de récompenser les services méritants, le Gouvernement a décidé de donner des allocations de retraite aux agents de l'administration des districts et de la Force publique qui se seront distingués dans l'accomplissement de leurs devoirs, pendant toute la durée {==438==} {>>pagina-aanduiding<<} de leur terme de service.’ Volgde daarop de basis, die zulke aftredingstoelage ten gronde lag. Zulk een regeling kon niet blijven duren na de overneming, 1o. omdat Kongo-Vrijstaat eene Belgische kolonie was geworden en eene Belgische wet dientengevolge de bepaling van de Vrijstaat-verordeningen bestendigen moest; 2o. omdat de getroffen maatregel afhing van de willekeur der regeering, die oordeelen zou of de belanghebbenden ‘zich onderscheiden hadden in de uitoefening van hun plicht’, gelijk het in bovenstaanden tekst heet. Daar was dus geen tornen aan: een pensioen moest, rechtshalve, de aftredingstoelage vervangen. Na ondervraging van de volksvertegenwoordigers Mechelynck en Monville stelde minister Renkin een ontwerp op. En nu blijkt het uit dit ontwerp, dat een paar dagen geleden vóor den kolonialen raad kwam en er lichtelijk gewijzigd, maar principiëel goedgekeurd werd, dat onze meeste Kongoleezen onder den nieuwen maatregel financieel nadeel lijden. Het ontwerp, - dat dit vóor heeft, niemand meer uit te sluiten, - bepaalt dat, van af 1897, vijftig frank zullen worden afgetrokken op elke duizend frank aftredingstoelage, door de belanghebbende getrokken. Hetgeen wil zeggen dat de oud-Kongoleezen, die op het Grootboek der Openbare Schuld voor 1000 frank ingeschreven staan, door den staat 50 frank ontnomen worden. En, wat erger is: dit geldt alleen de ‘agents de l'administration des districts et de la Force publique.’ Dit laatste is inderdaad van groot belang. Immers, het zijn niet alleen deze ‘agenten’ die toelagen vanwege den Vrijstaat ontvangen hebben. Zij, die, uit koninklijke {==439==} {>>pagina-aanduiding<<} gunst, premies hebben ontvangen; de beambten der beplantingen die een percent ontvingen per koffie- of cacaostruik die eene zekere hoogte bereikt heeft; de officieren van het Belgische leger, die tevens hun graad in België en in Kongo, en het daaraan verbonden pensioen behouden; de tallooze vreemdelingen eindelijk die aan de ontginning der kolonie hebben medegewerkt en er dikwijls vet voor betaald werden, worden buiten den nieuwen maatregel gesteld. Slechts de Belgische onderofficieren, waarover nog niet beslist werd of ze hun graad zouden behouden in het vaderland; slechts de mindere ambtenaars, die niet van bijzondere gunsten hebben genoten, en die nochtans onder de voornaamste ‘pioniers’ der beschaving in Kongo mogen worden gerekend, vallen onder den nieuwen maatregel, en.... verliezen erbij. Ziedaar waarover mijne Kongoleesche afvaardiging zich bekloeg. Dacht ze werkelijk dat ik in deze eenigen invloed hebben kon? Of wilde ze alleen haar hart luchten?... Hoe 't weze: ik heb gedacht dat het niet onbelangrijk was er de aandacht op te roepen, hoe het weer de nederigsten waren, die het ergste werden getroffen. Zij die, soms enorme, premies trokken; zij die dubbel pensioen genieten, verliezen niets, of weinig, - verliezen althans zóóveel niet, dat ze er kunnen onder lijden. Maar de dutsen, die, na tien jaar en meer verblijf in de kolonie, terugkeeren naar het vaderland, met de vage hoop op een gemakkelijk leventje, maar voor dewelken het bijna zeker is, dat ze geheel uit het Europeesche midden gegroeid zijn en hier nauwelijks nog hun leven verdienen kunnen; {==440==} {>>pagina-aanduiding<<} die dus allereerst op een ónverminderde belooning voor trouwen en lastigen dienst recht moesten hebben; zúlke stumperds worden zuurverdiende frankjes afgetrokken. En, gij zult het toegeven, dat is toch nogal jammer... N.R.C., 16 April 1910. {==441==} {>>pagina-aanduiding<<} In de tentoonstelling II Brussel, 18 April. Eere wien eere toekomt, en lof wien hem verdienende is. Een gansche week vóór de opening der expositie, is Duitschland - Deutschland ueber alles! - bijna geheel klaar. Als nog geen enkele afdeeling mag bogen op iets dat naar voltooiing zweemt; op het oogenblik dat men nog overal, en niet het minst in de Belgische sectie, aan 't optimmeren en verven is, en dat de goedgunstige maar sceptische journalist, - die al zooveel tentoonstellingen heeft zien en weten bouwen! - niettegenstaande de mooiste beloften, alleen aan het zuivere inzicht der inrichters kan gelooven, maar niet hopen durft op zuivere wegen tegen den dag der inauguratie, - op dat oogenblik is het Duitsche paviljoen kant en klaar, niet alleen uiterlijk, zooals o.m. het geval is met het Hollandsche gebouw en den mooien Hollandschen tuin, maar ook binnen in, ook van wege de tentoonstellers! - Hier en daar staat nog wel een kist; deze en gene vitrine is nog wel ledig, en daar is nog wel wat linoleum vast te nagelen. Maar dat is alleen een beleefdheid van den Duitschen commissaris-generaal, die de wangen zijner collega's der andere naties niet geheel wil doen kleuren. Wat nog te doen is, kan trouwens binnen de vier en twintig uren gebeuren. En zoo komt het dat we het wonder der wonderen hebben mogen bijwonen: eene tentoonstelling die geheel gereed staat, acht dagen vóór de inhuldiging. Ja, beters nog: dat we bedoelde tentoonstelling officieel hebben bezocht - al heette dit bezoek {==442==} {>>pagina-aanduiding<<} zeer bescheiden eene ‘Vorbesichtigung’, - dat we er officieel hebben gegeten (natuurlijk!), en... dat we, avant la lettre, veel hebben mogen bewonderen. Aanleiding tot die ‘vóórbezichtiging’ (men late mij dit germanisme toe!), was het bezoek van een groep Rijnlandsche en Westfaalsche journalisten. Ik dank daar, tusschen haakjes, een groot geluk aan: dit te weten, dat ik uitmuntend Westfaalsch praat. Dit was ik me niet bewust. Evenmin als de Westfalen waar ik mee sprak wisten, dat ze zoo goed Vlaamsch spreken. Heusch, ik vraag me af of de tijd niet gekomen is voor een pan-Nederlandsche beweging! Een tweede geluk, dat ik aan het vóorbezoek dank, is een les in energie en in zelfbewustheid geweest. 't Feit op zich-zelf is eenvoudig en natuurlijk. Maar voor ons Vlamingen is het al zoo ongewoon als de komeet van Halley, die, naar het schijnt, ook eenvoudig en natuurlijk is. Dit feit bestaat nl. hierin, dat, op de paar honderd tot deze ‘Vorbesichtigung’ uitgenoodigden, ten minste een goed derde geen Duitsch kende. Hetgeen niet belet heeft dat de heeren, die ons uitleggingen gaven over het tentoongestelde, dit deden in hun moedertaal: het Hoogduitsch... Wij krijgen natuurlijk wel een dergelijk bezoekje door de Belgische halle, en ik ben wel benieuwd of daar éen enkel woord Vlaamsch bij gesproken zal worden. Voor hetgeen Nederland betreft: ik meen te weten dat geen dergelijk bezoek plaats zal hebben. Anders zou daar wel een mooie les te geven zijn geweest aan de Nederlandsche Belgen, de Vlamingen, die zoo weinig bewust en fier zijn, en liever alles in een betreurenswaardig Fransch afhandelen dan in de taal... waar de Westfaalsche colle- {==443==} {>>pagina-aanduiding<<} ga's mij in aanspraken. Een derde geluk nog, en ditmaal een zeer objectief: dat om de tentoonstelling-zelf. Een geluk dat op bewondering berust, op intellectueele zoowel als op sensorieele bewondering. Welke orde, welke geest der synthesis, welk systhematisch doordrijven! Van bij de afdeeling ‘Raumkunst’ tot in de keuken van het Duitsch hotel, die men ons niet spaarde: hoe leeft alles hier van een levendige, bezielende tucht. Ik weet wel: de Duitsche spijzen worden er niet beter op, en de Duitsche ‘Raumkunst’ niet altijd mooier. Maar ermeê en erdoor is toch bereikt: 1o. dat Duitschland, met een zeer uitgestrekte tentoonstelling, veel spoediger klaar is dan wie ook: 2o. dat de Duitsche productie, methodisch opgesteld, gemakkelijk te overzien en te bestudeeren is; 3o. en vooral: dat in betrekkelijk kleine ruimte ontzaglijk veel is kunnen geborgen worden, zonder dat het maar één enkel oogenblik verward lijkt, zonder dat het zelfs het gewone rommelige van eene wereldtentoonstelling heeft. Behalve dat genie der orde, biedt de Duitsche afdeeling deze tweede, prijzenswaardige bijzonderheid aan: het streven naar schoonheid. Let wel, ik zeg niet: het bereiken der schoonheid. Daar ontbreekt, naar mijn smaak, veel aan. De geest der methode heeft hier zeker geschaad: een beetje Fransche, of zelfs maar Belgische fantazie had hier geen kwaad gedaan, had zelfs veel verhinderd wat hier bepaald hinderlijk is. De Duitscher is sedert 1870 te zeer door een heerschersgeest bezield, dan dat hij, om te beginnen: eigen, en daarna louter-schoone kunst, zonder bijbedoeling voort zou brengen. Men wordt het hier ten duidelijkste gewaar: de Duitscher plundert al wat hij maar elders mooi vindt, assimileert het zich {==444==} {>>pagina-aanduiding<<} vrij goed, en verwerkt het daarna op soms verrassend eigenaardige, maar dikwijls ook verrassend leelijke wijze. En dit brengt meê, eerst dat men alle gebrek aan traditie, aan eeuwenlange en natuurlijke opleiding gewaar wordt, en daarna dat men vooral het verbluffende, het ingenieuze, het belangwekkende, veel meer dan het eenvoudig-schoone, sympathieke, smaakvolle bereikt. Leidt, bid ik u, hier niet uit af, dat in kunstopzicht de Duitsche afdeeling volkomen mislukt of pretentieusleelijk zou zijn. Gij weet in Nederland genoeg wat in Duitschland aan ‘Innen-dekoration’ voortgebracht wordt, om te kunnen denken dat hier wel heel veel te genieten valt. Trouwens, de beste namen, de oprechtste kunstenaars werkten aan deze afdeeling meê: een waarborg, dat hier zeker het best-mogelijke wordt geboden. Ik heb dan ook alleen willen wijzen op den aard, het wezen van deze ‘Raumkunst’, waar ik later meer dan eens op terug zal hebben te komen. Laat het voor heden bij volgende algemeene bepaling blijven: terwijl de meeste landen - Holland, Spanje e.a. - erop uit zijn geweest, hun land naar de beste overlevering, in zijn mooiste vertoon, weêr te geven (iets waar de Belgische steden ze op voortreffelijke wijze in gevolgd hebben), heeft Duitschland gebroken met de overlevering, en de kunst getoond van hare nieuwe macht en hare nieuwe weelde. Daarin is het prachtig geslaagd, ik beken het volmondig. Maar of ik die kunst onvoorwaardelijk mooi vind, is een andere zaak. Hierover binnenkort meer, als ik paviljoen na paviljoen bestudeeren zal. Deze brief, ziet u, is niets dan eene ‘Vorbesichtigung.’.... Ik sprak daareven van nieuwe macht en nieuwe weelde. Zij zijn het derde punt, dat een bijzonderen stempel op {==445==} {>>pagina-aanduiding<<} deze tentoonstelling drukt, en misschien het machtigste, het meest overweldigende. Gij kunt u geen voorstelling geven van het al dadelijk imponeerende, het krachtige van de Duitsche afdeeling, en vooral van het bewustzijn dezer suprematie. Dit blijkt uit alles, maar het treft vooral in de afdeeling der metaalnijverheid, der electriciteit, der werktuigkunde. Vliegende kranen werken boven uw hoofd met eene zekerheid, eene sterke kalmte, ik zou haast zeggen met eene machtige gratie, dat ge door u als den schrik voor, of de hoop op eene nieuwe schoonheid voelt gaan.... Maar niet alleen daar spreekt nieuwe weelde uit alles. De inrichting van een doodeenvoudig schoollokaal, sommige verzamelingen van leermateriaal, beschamen het beste wat een land als België bieden kan. Geest eener nieuwe kultuur, zin voor orde en evenwicht, bewustzijn van kracht, en bij dat alles: streven naar persoonlijke ontwikkeling: zij spreken uit deze ‘deutsche Abteilung’ overweldigend. Ik hoop het u binnenkort nader aan te wijzen. Intusschen verkneuter ik mij in de gedachte, dat ik hier, op het tentoonstellingsterrein, medemenschen ga zien werken, zich afbeulen, zich afsjakkeren om dan toch maar tegen de opening klaar te zijn; - terwijl ik, onder een lekker sigaartje, toe zal staan te zien, en niets zal doen dan, thuis gekomen, er u kalmpjes een brief over te schrijven. N.R.C., 20 April 1910. {==446==} {>>pagina-aanduiding<<} De tentoonstelling van Brussel Brussel, 21 April. Ik heb vanavond een visioen gehad. Eigenlijk niets verschrikkelijks - stelt u gerust -, eigenlijk iets doodgewoons, zonder de minste on- of bovennatuurlijkheid; feitelijk iets, wat ik verwachten moest, en wat ik dan ook wel, half bewust, verwachtte. En niettemin een visioen, dat ik misschien alleen vernomen of ondervonden heb; een begoocheling met zulken schijn van werkelijkheid, dat ik ze thans nog, nu ik veilig in den nacht zit te schrijven, aan de werkelijkheid, aan zeer werkelijke zaken zooals dezen almanak met zijn groot cijfer van ‘21 April’ voor mijn neus, moet toetsen, wil ik mij overtuigen dat ik me waarlijk heb vergist, dat een schijn me bedot heeft, dat ik bedrogen werd door mijne overspannen zintuigen. Ja, ik moet me goed overtuigen dat we heden 21 April schrijven, en de lente op den dag af een maand al oud is; dat trouwens al de boomen der Louisa-laan in sappig voorjaarsgroen staan en dat ik op de tentoonstelling een perelaar ken die vol witten bloesem prijkt; dat duizenden jacinthen de expositietuinen kleuren en dat de hof van het Hollandsch paviljoen een wonder is van zonnige verven; - ik moet me zoo stipt mogelijk voorstellen dat het gisteren een heerlijke zonnedag was, en me-zelf verzekeren, dat het overmorgen, voor de opening, schoon weer zijn moet, om het visioen van vanavond te verdrijven, om er de ijdelheid van in te zien, en zeker te zijn dat ik me aan droomerijen heb overgeleverd, die een journalist toch nogal onwaardig zijn. {==447==} {>>pagina-aanduiding<<} Mijn visioen... Stelt u voor dat ik mij inbeeldde, op eene tentoonstelling te wandelen die, in plaats van overmorgen officieel geopend te worden, reeds in afbraak was. Was het wel opbouwen, wat men deed? Was men deze straten van oud-Brussel werkelijk aan 't plaveien? Was dit heusch in-orde-brengen? Mij kwam het voor dat deze ontallige werklui verdrietig vernielingswerk uitvoerden; dat de grond weer bevrijd werd van keien om, desolaat en armzalig, een naderenden winter af te wachten; dat het zorgvuldig bergen was, inpakken en verzenden was, wat men in de halls deed, in de akelig-galmende halls, waar men hamerde als aan doodkisten. Mijn visioen... Het was alsof de herfst gekomen was, de trieste regenherfst van dit regenland, en dat men, onder het watergestuif, dat onder de windhozen uw aangezicht aansloeg en u huiverig maakte onder de dichtgeknoopte overjas en de moeilijk open-gehouden parapluie, de tentoonstelling van Brussel aan 't ontredderen was, dat het einde naderde, dat we binnenkort nog slechts de geraamten zouden zien van paviljoenen en gebouwen, spokerig en riffig, tegen de loome, looden, wolkbewogen herfstlucht aan. Mijn visioen... Want het regende vanmiddag en vanavond, het regende ellendig, onophoudelijk, een jammerigen, vormloozen, weeken, maar venijnigen doordringenden, mistroostig-eindeloozen motregen. Daarin heb ik geloopen, over wegen die maar niet willen ophouden moerassen te zijn; onder de steile muren van galerijen en paleizen, waarlangs in lange geulen het water liep dat op mijn regenscherm kwam roffelen; de huisjes langs van Oud-Brussel, grauwverdoezeld, waarvan men eerst nu de namaak-frischheid {==448==} {>>pagina-aanduiding<<} gewaar werd. De tentoonstelling onder den regen... Zie, het schijnt me ontzettend, u nog vóor de opening minder plezierige indrukken en stemmingen meê te moeten deelen. Maar ben ik niet bij u aangesteld, om u te vertellen hoe ik op de expositie reageer? Anders kon u best den officieelen catalogus doorlezen: dan wist u er meer van dan ik u ooit zal kunnen vertellen, al was het in honderd brieven. Alleen, daar zou leven aan ontbreken; en van wat leven de dingen, dan van wat wij er levends aan meêdeelen? Eene arme, onvoltooide, als ontredderde tentoonstelling, onder de huilerige regenlucht: een herfstvisioen dat volstaat, om onze vurige beden naar een zonnigen zomer te wettigen, - een beteren zomer dan dien van verleden jaar, die, gij weet het, zoo jammerlijk-herfstig is geweest, heel den tijd lang. In den avond ben ik weer naar stad getramd; en hier is mijne stemming wat opgelicht, wat opgefleurd. Werkelijk, er heerscht van nu af aan een lichte koorts, iets als een ijle champagneroes, een vreugdezindering, eene blijde trilling van nieuw leven over Brussel... Neen, mooi weêr was het nu beslist niet. Maar men vergat het nogal gemakkelijk, men deelde in de wassende nieuwsgierigheid, in de luchtige opwinding die de tentoonstelling voorbereiden, en er reeds een levensteeken van zijn. - En dan, de hoofdstad is al vol vreemdelingen. Overal ontmoet ik buitenlandsche journalisten. Duitschers vinden Berlijn wel veel mooier, maar bewonderen niettemin, prijzen de Brusselsche keuken en verheugen er zich over dat het Münchener bier hier minder duur is en bijna even goed als in hun vaderland. Hollandsche confrères komen mij {==449==} {>>pagina-aanduiding<<} om perskaarten vragen, die ik hun helaas niet geven kan. De Engelsche collega's gevoelen zich al bijzonder goed thuis, hebben Brussel blijkbaar geannexeerd en aan België's hoofdstad eene derde omgangstaal geschonken: de hunne. Maar niet alleen ons wereldje van buitenlandsche journalisten is vertienvoudigd: daar komen de tallooze tentoonstellers bij; kellners rijzen uit den grond in de verhouding van het stijgend getal der nieuwe hotels; en dan nog een andere wereld is met ontallige exemplaren verrijkt, alle van het vrouwelijk geslacht, die men iederen avond langs Boulevard en Nieuwstraat kan monsteren: en die men algemeen licht zal bevinden. Ook deze invasie moest men verwachten. Brussel wordt er niet leelijker op; slechts de zedelijkheid heeft er niets bij te winnen. Maar ik dwaal af, en vraag er u verschooning om. Morgen keer ik naar de tentoonstelling terug, in feite en op papier. Laat ons hopen, voor mij en voor u, dat ik u dan wat zonniger indrukken meê mag deelen.... N.R.C., 23 April 1910. {==450==} {>>pagina-aanduiding<<} De tentoonstelling te Brussel Brussel, 22 April. Waarde lezeressen en lezers, het regent over de tentoonstelling. Vrees echter niet dat ik hier den brief wil herbeginnen, dien ik u vannacht schreef. Ik vertel u geen nieuw visioen, eerst omdat ik er geen gehad heb, en daarna, omdat ik wel wat beters te doen heb. Ik ga namelijk eene belofte houden, en, behalve dat ik er u misschien genoegen mee doe, is het vervullen van eene belofte van zulk groot moreel profijt voor wie ze heeft gedaan, dat de vreugde die ik er om gevoel den treurigen motregen zegevierend heeft getrotseerd, en dat de stemming die ik u wensch mede te deelen met melancholie slechts heel verre betrekkingen heeft. Ik deed u, gij weet het misschien nog, de belofte, mij door bevoegde hand door een deel van de Hollandsche tentoonstelling te laten leiden, en er u daarna over te vertellen. Die wandeling heeft nu van middag plaats gehad, en ik verhaast mij, er verslag over uit te brengen. Gij moet eerst weten dat bedoelde deel der Nederlandsche expositie de tuin is, die vóor uw paviljoen ligt, en dat de ‘bevoegde hand’ behoort aan den heer H. de Lange, den tuinbouwer, die door uwe regeering met de beplantingen, naar ontwerp van architect Cuypers, gelast werd. De heer De Lange had dus de vriendelijkheid, me vanmiddag zijn werk te toonen; gij zult het zeker niet kwalijk nemen dat ik er hem geluk mee wensch, en er tevens geluk mee wensch de Hollandsche tentoonstelling in haar geheel, {==451==} {>>pagina-aanduiding<<} uw heerlijk bloemenland, en tevens mezelf en al de bezoekers van de Brusselsche worlds-fair. Ik zal zelfs maar bekennen dat ik egoïstisch genoeg ben, er vooral mezelf geluk mee te wenschen. Eerst omdat ik veel van tuinen- en niet het minst van Hollandsche tuinenkunst houd, en daarna omdat ik in dezen Hollandschen tuin meen ontdekt te hebben, wat ik bij herhaalde bezoeken in de tentoonstelling vergeefs gezocht heb. Wij zullen het gauw eens zijn, dat men naar geen wereldtentoonstelling gaat om rustig van de natuur te genieten. Eene wereldtentoonstelling is een lawaaierige rommel, geen oord voor afgetrokken meditatie; en wie bang is voor hoofdpijn, voor drukte, voor rumoer, doet beter thuis te blijven. In eene wereldtentoonstelling verzorgt men geen neurasthenie: men doet er neurasthenie op. En wie het andersom zou verlangen, zou door slechts een gering gedeelte van het menschdom voor wijs worden gehouden... Wij weten het dus op voorhand: men gaat niet naar een expositie, om uit te rusten. Maar gij zult begrijpen dat de journalist, die zes maanden lang dag aan dag in die herrie en die drukte te leven heeft, die tevens honderd banketten krijgt te slikken, en er, voor 't overige, niet heengaat voor zijn plezier, - gij zult begrijpen dat de journalist naar een preventief middel tegen overspanning zoekt; dat hij, in de tentoonstelling zelf, die hij kwasi niet verlaten mag, naar een hoekje uitziet, waar hij nu en dan even kan uit gaan blazen, genoeglijk wat rust kan genieten, en dat zoo'n hoekje voor hem een lievelingsplekje wordt. Zoo'n plekje nu heb ik gevonden in dezen Hollandschen tuin. Goed afgesloten binnen zijne vier ijzeren hekkens - {==452==} {>>pagina-aanduiding<<} degelijk Hollandsch kunstsmeêwerk -, heerlijk gelegen tusschen het rijzige, gratievolle, hoofsche Hollandsche paviljoen en de lagere, lompe, massale Duitsche gebouwen, bijzonder ruim en bijzonder sierlijk van aanleg en kleur, biedt hij den wandelaar, om den centralen vijver, zijne breede banken aan, waar het heerlijk zal zijn, te gaan zitten en de prieelen en borduren te overzien, waar thans reeds de gele primula naast de purperen tulpen bloeit, waar even verder de vlammen laaien van andere, oranje en roode bollen, en waar sedert vorig najaar de rozen en de bol-begonia's zijn aangelegd, die over een paar maand nieuwe kleurschakeeringen, nieuwe weelden voor onze oogen zullen laten prijken. Zwaantjes en pyramiden, naar nationale wijze uit buksboompjes gesneden, wisselen af met coniferen van vrijere lijn, op den ondergrond van de fel groene, malsche zoden. En dit alles is geschikt binnen de beminnelijke nobelheid der alleeën, binnen de stevige gratie der geheele tuinteekening.... Ik herhaal: één der mooiste, en misschien het rustigste hoekje van deze rumoerige, overweldigende tentoonstelling. Tevens - en dit wilde ik hier bijzonder doen uitschijnen - als tuintentoonstelling een zeer geslaagd geheel. Zeker, de Fransche tuin is lang niet te misprijzen en de Belgische, vóór den hoofdingang, mag mooi heeten, al doet de bontheid der hyacinthen wel wat heel druk aan. Maar hier, in Holland, is er iets liefderijk verzorgds, iets compleets, dat inneemt en dadelijk een zachte stemming wekt. Zoo is er niets storends als de tallooze, witen geelhouten etiketten van den Franschen tuin. Hier heeft men die etikken groen geverfd, met, zeer duidelijk maar niettemin binnen de kleurenharmonie, de namen in geel: {==453==} {>>pagina-aanduiding<<} eene gelukkige innovatie, waar het geheele bij wint, zonder dat de tentoonstellers erbij verliezen.... Ik heb heden niet lang in den Hollandschen tuin mogen vertoeven. Vooreerst omdat het weêr regende; daarna... omdat ook hij, hoewel zeer gevorderd, nog niet geheel klaar is. Niet klaar zijn: de algemeene ziekte der tentoonstelling, niettegenstaande de koortsige drukte, die eindelijk de werklui is gaan bezitten, niettegenstaande alle belofte en alle verwachting. Ook uw paviljoen is, langs binnen, verre van geheel voltooid, al gaat het er beter toe dan in de meeste paviljoenen. Ik ben er vanmiddag nogmaals doorgeloopen. Overal zijn timmerlui, schilders, behangers bedrijvig. Een paar tentoonstellers hebben zelfs al waren geborgen in de vitrines. Een graankoopman bezit het record van het eerste klaar. Maar.... morgen, geen twintig uren meer van dit oogenblik af, komt koning Albert ook dit paviljoen inaugureeren, en - ik vrees dat er nog wel twintig dagen verloopen vóór alles gereed is. Trouwens, dan is Holland nog de meeste landen vooruit!... - Vanmiddag ontdekte ik het rustige plekje der tentoonstelling, vanavond gaan wij er 't vermakelijkste van... ontdekken: Oud-Brussel ofte ‘Bruxelles-kermesse’ wordt met een raoût geïnaugureerd. Ik doe er u natuurlijk getrouw verslag over! N.R.C., 23 April 1910. {==454==} {>>pagina-aanduiding<<} De tentoonstelling te Brussel Brussel, 24 April. Na een nachtje erover heen te hebben laten gaan, kom ik op den dag, den spannenden en gespannen dag van gisteren, terug. Een spannende en gespannen dag! Spannend om zijne groote, internationale en oeconomische beteekenis. Glimlacht niet, bid ik u: deze tentoonstelling zal niet alleen aesthetisch meetellen - en hoe graag zal ik u hierover verhalen! - maar ook, en misschien vooral, boven vele andere uitblinken op het gebied der nijverheid en van den handel, gelijk zij zich over de wereld voordoen, en zooals de landen hier onderling concurreeren. De prachtige participatie van Duitschland, de zeer uitgestrekte van Frankrijk zijn, gelooft me, geen toeval. En dat mindere landen, als Holland is, - hetwelk op dat gebied aan de spits staat, - gewedijverd hebben om hun nationale productie, hunne nationale schoonheid, hun nationaal geestesleven bekend te maken, laat wel toe, de belangstelling en de voortvarendheid van die landen te beschouwen als een eerbetuiging voor België en, meer nog, als een zucht, niet langer bij grootere volkeren te willen achterstaan op het vredig terrein van toegepaste wetenschap, productievermogen, uitbating van nationalen rijkdom, intellectueele beteekenis, en uitbreiding van koop en verkoop. Vreest niet: ik schrijf hier geen openingsredevoering; al heeft men den dag van gisteren met zulke redevoeringen vervuld en verzadigd, en al hebben deze medegeholpen, dien dag voor persmannen gespannen te maken. Een collega zei me, gisterenavond: ‘ik benijd het lot der mijnwerkers, {==455==} {>>pagina-aanduiding<<} die nog slechts negen uren daags werken’. Ik ken er tien - ik bedoel journalisten - die om zes uur in den namiddag nog geen middagmaal hadden genoten. Een oud-confrater zag er, bij het wegrijden der koninklijke koetsen, vanwege zijne dienstvaardigheid, het nauw betrachten van zijn plicht, het plengen van zijn vriendelijkheid, zóó af uit, dat ik hem waarlijk beklaagd heb om de noodwendigheid, 's avonds bij baron Janssen op een banket vast te gaan stellen dat de tentoonstelling wel degelijk geopend was. Die sympathieke oud-confrater was niemand minder dan burgemeester Max.... Een spannende en gespannen dag, - waar ik op terugkom, zonder u daarom de impressionistische mededeelingen uit mijne telegrammen te willen herhalen. Integendeel, zeg ik met Ibsen. Ik wil u alleen nog deelachtig maken van sommige bijzonderheden, die ik gisteren vanwege beknoptheid en tijdgebrek moest inkorten, en van eenige overdenkingen, die ik u verzoek, niet als bedenkingen op te nemen. Onder de verwaarloosde bijzonderheden tellen vooral de officieele redevoeringen mee, die ik u natuurlijk niet over kon seinen; en ook wel het wandelingetje van ruim drie uur, dat de koninklijke stoet door halls, paviljoenen en galerijen, na die redevoeringen, ondernam. Ze waren drie in getal, de redevoeringen, waarvan de eerste deftig en passend was, de tweede argeloos-plezierig, en de derde vol warme genegenheid en vol klaar begrip. De eerste werd gehouden door baron Janssen, voorzitter van het uitvoerend comité, die in waardige taal lof gaf wien lof toekwam en op stipte wijze de beteekenis van eene expositie als die van Brussel afbakende; de tweede kwam van onzen minister voor Handel en Nijverheid, {==456==} {>>pagina-aanduiding<<} den geestigen heer Hubert, die nooit meer gemeenplaatsen in de meest-onthutsende beeldspraak heeft gekleed; de leste, en beste, droeg koning Albert voor: weer eene uiting van dezes wil naar het betere, van zijn besef der noodwendigheid, van zijne zeer werkelijke, oprechte, liefdevolle wijding aan de gemeene zaak... Laat me toe het hierbij over die redevoeringen te laten. De karakterizeering die ik er hier van geef is, naar mijn meening, voldoende. Want ik wil geenszins bij u den indruk wekken, dat ze overbluffend zouden zijn geweest door nieuwheid en oorspronkelijkheid. De eerste was eenvoudig degelijk, de tweede vol ongewilde geestigheid, de laatste treffend door den nobelen toon der goede bedoeling. Voor het overige stonden ze niet boven het peil der gewone inaugureele redevoeringen, en ik ken niets zoo goedmoedigsironisch, als den glimlach van kardinaal Mercier, wijsgeer, op het oogenblik dat hij ze aanhoorde, en - toejuichte..... Ik stap over op het wandelingetje. De buitenlandsche pers was er niet op uitgenoodigd, maar ik heb het, voor een gedeelte althans, kunnen ondernemen, omdat een confrater van mij, die me begeleidde, op verrassende wijze van het gele ras schijnt te zijn. Toen nu het Chineesche gezantschap naar de halls toetrad, waar het zich bij den koninklijken stoet zou vervoegen, hebben wij er ons bij aangesloten. De, anders zeer strenge, ordedienst, heeft mijn makker beschouwd als deel uitmakend van dat gezantschap en mij allicht als den taalman ervan beschouwd; en zoo komt het, dat wij beiden, mijn vriend en ik, veel bezienswaardige dingen hebben mogen gadeslaan, en wel een uur of twee op den koning en zijn gevolg hebben staan {==457==} {>>pagina-aanduiding<<} wachten op de plaats waar hij de namiddag-thee zou gebruiken, - een thee die, ik verzeker het u, al dien tijd staan trekken had op zijn spirtuslampje. Onder de bezienswaardige dingen heb ik er u al een paar geseind. Twee wensch ik er u nog van mede te deelen, die me in hoogen graad hebben geïnteresseerd. Het eerste ervan was een schrale grijsaard - voor zoover men een grijsaard voor een ‘ding’ mag houden - die geheel gekleed was in zwart fluweel, met korte broek, zwart zijden kousen, lage gespschoenen, ‘habit à la française’, degen met peerlemoeren heft. Die vriend van mij, die er als iemand van het Chineesch gezantschap uitziet, en die goed op de hoogte is van de Vlaamsche literatuur, zette op die achttiende-eeuwsche verschijning al dadelijk een naam. ‘Mijnheer Serjanszoon’, noemde hij hem. Later bleek dat het niet anders was dan een lid van de Engelsche ambassade. Een andere bezienswaardige verschijning was die van een officiëel mensch in vuurrooden rok die, op de laagste plaats van zijn rug, gevestigd op een bleekblauw plakkaatje, een zilveren sleutel droeg... Na mijn geest te hebben afgebeuld op het overdenken van de waardigheid, die deze heer kon bekleeden, en tallooze navraag bij wie het nochtans weten kan, ben ik er nog niet in geslaagd, te weten tot wat de geheimzinnige sleutel mag dienen, en wie hem aldus dragen mocht.... Maar ik stap van deze beschouwingen af, en, na in een paar woorden gerept te hebben van den uitzonderlijk-prachtigen aanblik, geboden door de ontallige vlaggen die, gedragen door soldaten van het regiment der gidsen - de jongens hebben er zes uur meê in de hand gestaan, - vóor den {==458==} {>>pagina-aanduiding<<} gevel van het Belgische Paleis een huldeblijk der tentoonstellende landen waren, ga ik over tot de beloofde overdenkingen. Stelt u gerust: ik zal kort wezen, en mij bepalen tot deze twee, nauwverbondene en nochtans tegenstrijdige gevoelens: hartelijke, grondige bewondering, en tevens het schrijnend besef van het ‘Vanitas Vanitatum.’ Bewondering. Hoe zou het anders kunnen? Ik heb, sedert drie jaar, bijna dag aan dag, deze tentoonstelling, eerst uiterst traag in schijn, daarna verbluffend-ras, en in de laatste vier-en-twintig uren tooverachtig-vlug zien rijzen en veranderen. Welk een bewijs van menschelijk vernuft en menschelijke vaardigheid! Vernuft waar ik thans niet op in ga, dat ik niet specialiseer, maar dat in zijn geheel zoo imponeerend is, dat het duivelachtig schijnt. En die vaardigheid dan! Als ik denk dat wij, menschen, al onze natuurlijke wapenen en grootendeels onze natuurlijke, oorspronkelijke kracht hebben verloren, hoe kan het, dat we zooveel voortbrengen, en op zulke gemakkelijk-schijnende wijze! En nochtans: ijdelheid der ijdelheden.... Het schijnt wel het schaduwbeeld van 't geschonken vernuft, dat het zoo weinig bestendigs voortbrengt. Eene expositie als deze is het werk van duizenden geesten en duizenden handen. Allen hebben er onoverzienlijke krachten aan verspild, het beste van hun geestelijke en lichamelijke vermogens aan geschonken. Allen wisten nochtans dat het alles maar voor zes maanden was, en dat het binnen zes jaar zelfs uit het geheugen der menschen zou zijn verdwenen. En nochtans hebben ze maar door-gewroet en door-gedacht. En dat is misschien de meest-troostende gedachte: {==459==} {>>pagina-aanduiding<<} dat men, niettegenstaande het bewust-nuttelooze, maar vóort werkt; dat er in u iets is, dat u dwingt, voort te werken, uwe krachten te verspillen, zij het ook in het ijle. Het geeft u 't gevoel, eene noodwendigheid te zijn, of ten minste iets bruikbaars. En die gedachte heeft me zelfs gisteren mijn postje als journalist, als wufte informatiebezorger, licht en plezierig gemaakt. Misschien heb ik bij een paar lezers door mijn proza den lust wakker geschud, de tentoonstelling te bezoeken, en ze, niettegenstaande de eeuwige ‘Vanitas’, met mij te bewonderen. Ik hoop het van harte, - te meer dat ik, na de pessimistische tentoonstellingsbrieven der laatste dagen, hun deze opwekkende vergoeding wel schuldig was!... N.R.C., 26 April 1910. {==460==} {>>pagina-aanduiding<<} De tentoonstelling te Brussel Brussel, 26 April. U hebt het mij misschien kwalijk genomen, dat ik vooralsnog over de tentoonstelling meestal subjectief schreef. Dit ware echter nogal wreed van u. Om deze uitmuntende reden, dat men niet objectief behandelen kan, wat niet bestaat. Wat is, tot op heden, en op eene uitzondering na, deze Brusselsche Expositie? Eene mooie belofte, de belofte van iets moois. Maar een middagmaal in spe laat niet toe, over den last of de geneuchte der spijsvertering te vertellen; en men maakt geen goede verslagen, dan van wat men met eigen oogen heeft gezien. Nu heb ik wel degelijk mijne oogen den kost gegeven, iedermaal als ik naar Solbosch ben geweest; iedermaal ben ik er met de beste bedoeling der wereld heengetrokken, om zooveel te zien mogelijk. Maar het ongeluk wil: er was nog zoo weinig te zien! En gisteren nog, toen ik, na de officieele inauguratie van de Duitsche afdeeling, door tuinen en galerijen heb omgekuierd, heb ik de treurige bevinding opgedaan, dat er zelfs minder te zien was dan Zaterdag, bij het bezoek van den koning. Toen immers had men zijn best gedaan, al wat onvoltooid was onder draperieën en planten te verbergen. De tentoonstelling was als een opgetooide mummie; een keizersgeraamte, gedoken onder de pracht van den purperen mantel. Nu, Maandag, na de welverdiende Zondagsrust - sommige werklieden hadden vier-en-twintig uren aan één stuk gearbeid! -, heeft men den purperen mantel weggenomen. En weer staat naakt het rif; men heeft linoleum en Perzische kleedjes opgerold, {==461==} {>>pagina-aanduiding<<} en weer loopt men over den oneffen plankenvloer, doorsneden van rails. De sierplanten zijn weer naar den bloemist, en men ziet er te beter het leelijke om, dat zij verborgen.... Er is dus nog maar heel weinig te zien; wat meer is: hetgeen te zien ware, wordt zelfs aan de pers verborgen gehouden. Zoo luidt het strikt verbod: geen toegang, voor niemand, in paviljoenen of vreemde afdeelingen. De heer Regout, uw vriendelijke commissaris-generaal, maakt voor mij eene uitzondering: het mooie Hollandsche gebouw wordt mij geopend. Helaas, ook hier is bijna nog alles te doen. Er zijn enkele stands klaar, waaronder heel mooie. De Indische afdeeling gaat zich afteekenen, belooft uiterst merkwaardig te zijn. Doch, - vóór de veertien dagen komt men zeker niet gereed, en dan zal men nog iedereen vooruit zijn... Maak me daarover objectieve verslagen!... Vreest echter niet dat ik in loutere subjectiviteit wil blijven zweven. Gaarne beschrijf ik, zoodra te beschrijven valt; hetgeen van de vorderingen in de expositie afhangt. In der waarheid: beschrijven had ik al kunnen doen, uiterlijk is er al een schijn van voltooiing, hier en daar. Er zijn vele mooie gevels klaar. Ik schreef u al over den Hollandschen tuin. Maar iets weerhoudt mij, op het verlangen in te gaan, u meer te vertellen. Er is, namelijk, mijn zin voor orde en voor methode. Deze tentoonstelling strekt zich uit over honderd hectaren ongeveer. Dat onoverzienbaar stuk grond is des te meer onoverzienbaar geworden, dat het druk bebouwd is. Men heeft er geen vierkanten decimeter van ongebruikt gelaten. De N.R.Ct. heeft er u een plattegrond van medegedeeld, wie hem maar even wil inzien, zal vaststellen dat de noodwendigheid {==462==} {>>pagina-aanduiding<<} eener methodische beschouwing zich den verslaggever opdringt. Niet dat hij niet zal gedwongen zijn nu en dan eens van den hak op den tak te springen. Niet dat alle fantazie hem moet worden ontzegd. 't Zou wat moois wezen, een tentoonstellingsrelaas zonder fantazie!... Echter, van 't eene naar het andere te hollen, alles aan 't grillige van den onmiddellijken indruk over te laten, gaat evenmin aan. Dus maar orde houden, zoo streng mogelijk. Op welke wijze, nochtans? Zal ik mijn plattegrond als een landkaart in breedte- en lengtegraden gaan verdeelen en dan elk aldus geteekend vierkantje afzonderlijk gaan bestudeeren? Zal ik elk vertegenwoordigd land afzonderlijk behandelen, of de producties van elk land onderling vergelijken? Ik heb daar lang over nagedacht en ziehier tot welken uitslag ik gekomen ben. Onderlinge vergelijking der voortbrengselen van de onderscheiden naties is voor het oogenblik onmogelijk, en zal slechts over een paar maanden kunnen gebeuren. Ik behoud dus dit, zeer belangrijke deel van mijn arbeid - feitelijk het belangrijkste, daar de geboden mogelijkheid zulker vergelijking hoofddoel eener wereldtentoonstelling is, - dit deel dus behoud ik voor het laatste, vermits ik u niet zonder tentoonstellingsbrieven kan laten totdat alles klaar is. Van heden af aan begin ik echter met de omstandige beschrijving der paviljoenen en van hun inhoud. Hierbij zal ik zooveel mogelijk de onderscheiden landen uiteenhouden, op één land na: het uwe. Het Hollandsche paviljoen, ziet u, ik beschouw het een beetje als mijn eigen huis, als een heel mooi huis, dat mijn eigendom zou zijn geworden, en dat ze nu aan het in orde brengen zijn. Daar ben ik wel gedwongen, nu en dan eens {==463==} {>>pagina-aanduiding<<} binnen te wippen, tusschen een bezoek in aan mijn vriend den Duitscher, mijn bloedverwant den Spanjool, mijn buurman den Franschman. Het salon van den eerste is rijker getooid misschien dan het mijne zal zijn; de tweede woont in een paleis van wondere architectuur; het huis van den derde is weidsch en gastvrij. Maar in het Hollandsche gebouw, daar ben ik ten mijnent; mijn hart wordt grooter als ik zie dat het werk opschiet; ik ben blij, waar ik zie dat het mooi wordt. En, al zal ik natuurlijk fier zijn, de honneurs waar te mogen nemen, zoodra de laatste spijker ingeklopt en het laatste stofje afgenomen zullen zijn; al zal ik u op dien dag met een eigenaarstrots overal rondleiden, geheel het huis toonen tot in het minste hoekje: zelfs vóór dien tijd - en ik zei het u: dat loopt nog minstens een paar weken aan - zal ik, tusschen strengere beschrijvingen van buitenlandsche paviljoenen in, nu en dan een kiekje nemen in het uwe. Wat u me dan zeker niet kwalijk nemen zult. Deze brief wordt geen ‘Discours sur la Méthode’. Hij wordt echter te lang, zoo 't hierbovenstaande slechts een inleiding tot een eerste beschrijving mag zijn. De post, die hem straks mee moet nemen, dwingt me trouwens, hem hier af te breken. Vanavond begin ik dan met het Duitsche paviljoen: het eenige, gij weet het, dat klaar is, en waar doorloopend over geschreven kan worden. N.R.C., 27 April 1910. {==464==} {>>pagina-aanduiding<<} De tentoonstelling te Brussel Brussel, 26 April. Met uw goedvinden brengen we dus een eerste bezoek aan de Duitsche afdeeling. En mits u niet opziet tegen het slijk, tegen een mogelijke spoorwegramp, tegen allerlei dreigende ongevallen. Want het Duitsche paviljoen is zoo maar niet gevaarloos te bereiken. Een eerste beletsel is, gelijk ik u zei, de modder; maar u weet dat deze nog steeds als heer en meester zoowat overal in deze tentoonstelling regeert. Ik kan het hier dus bij deze enkele vermelding ervan laten. De spoorwegramp kon voortkomen van een, weliswaar heel tragen, heel loggen en heel vuilen Duitschen goederentrein, die u de helft van den tijd heel den Duitschen gevel verspert, den weg afsnijdt, en u tot op uw neus bespat. (Dit laatste weet ik bij eigen ondervinding). De andere ongevallen konden b.v., voortkomen van metselaars die om den Hollandschen tuin de steilen maken, waar de vier hekkens in hangen komen; van de stucadoors die zoowat overal bezig zijn; van de arbeiders die men met planken en balken overal om ziet loopen: op zichzelf weinig gevaarlijke lieden, maar die, vanwege de bouwmaterialen die ze hanteeren, niettemin voor uw leven steeds dreigend onheil zijn. Maar laat ons aannemen, dat we aan dit alles ontsnappen - behalve aan het slijk: dat is volkomen onmogelijk -: dan keeren we Holland den rug toe (neem me niet kwalijk, maar anders gaat het niet), en zien vóór ons een complex gebouwen, die de Duitsche tentoonstelling uitmaken. Want Duitschland exposeert, evenals Holland, evenals Spanje, {==465==} {>>pagina-aanduiding<<} evenals de steden Brussel, Antwerpen, Gent en Luik, in zijne eigen lokalen, en dat voor het eerst. Het vreesde - en niet ten onrechte - dat bij eene uitstalling in gemeenschappelijke halls, steeds veel van eigen wezen verloren zou gaan. Engeland en Frankrijk, die de gastvrijheid in de Belgische galerijen wél aanvaardden, hoe eigenaardig ook in de aangebrachte versiering, lijden ongetwijfeld, eerst door de omgeving, en daarenboven door het drukke, dat in deze ruime hallen onvermijdelijk is. Duitschland dus wilde innoveeren: ten behoeve der duidelijkheid, ten bewijze van eigen kunnen, als uiting van nationale fierheid, wilde het in zijn eigen huis wonen; het gelastte prof. Emanuel von Seidl, uit München, met een algemeen architecturaal ontwerp, en deze, op eene oppervlakte van 35,000 v.m., legde een complex van hallen en gebouwen aan, waarvan het front over een halven kilometer loopt. Ik heb u al gezeid wat ik van de uitwendige architectuur dezer gebouwen dacht: zij geeft meer den indruk van degelijke gezetheid, van nogal lompe zekerheid en bewustzijn van eigenwaarde, dan van transcendentale schoonheid. Ik geef het toe: Kromhout's paviljoen berust meer op historische en traditioneele schoonheid dan op eigen opvattingen en bedoelingen. Spanje deed de zaken nog eenvoudiger: het mouleerde geheel het Alhambra, en bracht het naar Brussel over. Ook de hierboven-gemelde steden stelden zich tevreden - en of ze gelijk hadden! - met de reproductie van bestaande gebouwen of een samenstelling op wezenlijke documenten gesteund. Duitschland heeft getracht, zijn eigen wezen uit te drukken, niet in het verleden, maar wel degelijk in het heden, en, voor zoover dit gaat, in de toekomst. Het is een standpunt dat te {==466==} {>>pagina-aanduiding<<} verdedigen ware, indien in onzen tijd een gezamenlijke stijluitdrukking mogelijk kon zijn. Stijl, vooral in Architectuur, is een gevolg van rust, van rijpheid. Nu is onze tijd zeker niet rustig genoeg, en kan de pramende rijkdom van Duitschland niet genoeg voor rijpheid gelden, dat we vooralsnog aan een twintigste-eeuwschen stijl, laat staan een Kaiser-Wilhelmstijl, zouden mogen denken. Men moge dus vinden dat de Duitsche gebouwen wel degelijk ‘van hun tijd’ zijn, en dat ze, door hun massieve gestuiktheid, hunne imponeerende uitgebreidheid, hun statigheid die niet zonder logheid gaat, wel zeer Duitsch zijn: hoofdzakelijk zijn het constructies van Emanuel von Seidl, geenszins anonieme constructies. En beschouwt men ze als dusdanig, dan kan men wel vinden dat ze getuigenis afleggen van heel veel vernuft en van een nogal bijzonderen smaak. Het vernuft spreekt vooral uit de partij, die de bouwmeester uit het geboden terrein heeft weten te trekken. In plaats van heel de tentoonstelling onder te brengen achter één rechten gevel, heeft hij dezen hoeks doorsneden met een gebouwengeheel, dat er zeer zeker op gelukkige wijze de eentonigheid van breekt, en meer afwisseling in de onderscheiden deelen van de Duitsche tentoonstelling toeliet. Het uiterlijke of het innerlijke aan te passen, bereikte hij tevens meer intimiteit in den tuinaanleg, die, eenerzijds, er wel heel opzettelijk uitziet, maar anderzijds op zeer gelukkige wijze gebruik maakt van op deze plaats bestaande boomengroepen van een park, dat hier vroeger lag. Het Duitsche gebouwengeheel heeft dus een T-vorm. Uit den achtergevel, die in zijn midden door een lagen toren {==467==} {>>pagina-aanduiding<<} bekroond is, treedt eerst het ‘Deutsche Haus’, en, daaraan palend, het ‘Wein-Restaurant’ naar voren. Onder deze dóor leidt een stadspoort van het linkerdeel van den hoofdgevel naar den linkervleugel ervan. Het ‘Deutsche Haus’ bevat de bureelen van de Duitsche tentoonstelling, eene reeks salons voor ontvangsten, enz. een groote officieele zaal, en een voordrachtenzaal. Tegenover de wijn-restauratie staat in de tuinen het ‘Münchener Haus’, eene smakelijke bier-restauratie. Deze drie gebouwen maken als het ware het been uit van de T. De horizontale streep ervan wordt eenerzijds door de ‘Raumkunst- und Kunstgewerbehalle’ en door de ‘Kultushalle’ ingenomen, en anderzijds door de uitgestrekte galerijen voor Industrie, Ingenieurswezen, Machienenbouw, en IJzeren Wegen. Uit deze, nogal dorre, opsomming, die u echter, hoop ik, op nogal duidelijke wijze de samenstelling van het Duitsche geheel voorstelt spreekt al dadelijk wat ééne der hoofdkenmerken van de Duitsche tentoonstelling is: zin der orde, liefde voor het systematische, en ook wel, wat van belang is, zucht naar volledigheid. Onze verdere bezoeken aan al de hierboven opgesomde afdeelingen, zal u hiervan een duidelijk bewijs geven. Laat ik het voor heden laten bij deze algemeene beschrijving van het uiterlijke, en bij dezen eind-indruk: in 't grauwe wit hunner muren, onder de loodkleur van hun schaliedaken, bonkig en zwaar, imponeeren de Duitsche gebouwen, meer door hun intellectueele waarde, dan door hunne aesthetische. Hier is heel veel wil, heel veel streven vast te stellen, maar allerlei hoedanigheden, die dan ook meestal bereikt worden, maar waarvan men voelt, dat {==468==} {>>pagina-aanduiding<<} ze het zijn langs louter-verstandelijken weg. En keert men dan zijn rug naar Duitschland toe, en beziet men het Hollandsche gebouw, dan eerst voelt men wat voor waarde het gemoed en de liefde voor de traditie, voor het volk zooals het zich op zijn mooist heeft geopenbaard, in bouwkunde kunnen bezitten. N.R.C., 27 April 1910. {==469==} {>>pagina-aanduiding<<} De tentoonstelling te Brussel Brussel, 27 April. Ik heb een besluit genomen: u niet lastig te vallen met het verslag over de tallooze banketten die in de tentoonstelling zullen worden gegeven. Dat besluit berust hoofdzakelijk op de vaststelling, dat niets zoo goed op een gastmaal gelijkt, als het gastmaal dat er aan vooraf ging of dat er op volgen gaat. En daar ik den haat bezit der formules en der herhalingen, verkies ik maar over al de banketten die ik, ja dan niet, in de tentoonstelling zal bijwonen, het stilzwijgen te bewaren. Te meer daar het aan stof tot kopij in deze tentoonstelling niet ontbreekt. Nochtans wil ik voor éen enkel banket eene uitzondering maken: dat der Duitsche afdeeling, gisterenavond. Niet dat het zoo bijzonder lekker was. Daar spreek ik niet eens over. Maar omdat ik nu toch eenmaal aan 't vertellen ben over Duitschland, en daarenboven omdat baron Janssen, de voorzitter van het uitvoerend comité, er eene redevoering heeft uitgesproken, die buiten de banaliteit der gewone officieele speeches gaat, en erin, op kiesche, maar uitdrukkelijke wijze, gezinspeeld wordt op de verhouding, politiek en sociaal, van Duitschland tot België. Natuurlijk blijft het alles binnen algemeenheden. De bedoelingen waren echter te duidelijk, dan dat ze niet zouden zijn opgemerkt geworden. En daarom komt het mij gewenscht voor, u hier, als parenthesis in mijn beschrijvingswerk, enkele citaten uit die redevoering mede te deelen. Ziehier wat, o.m., de ijverige en knappe voorzitter zei: {==470==} {>>pagina-aanduiding<<} ‘Bij den aanvang zijner regeering, die zich telken dage zoo vruchtbaar veropenbaart, sprak keizer Wilhelm, waarvan de vaderlandsche blik zoo diep en zoo ver strekt, de volgende herdenkenswaardige woorden, te dien tijde door de wereldpers verspreid en besproken: Ik wenschte dat de wereldvrede in mijne hand berustte: ik zou er zorg voor dragen, dat hij nooit meer verbroken werd.’ Verder sprak hij: ‘Het ligt in den aard der Germanen, ons slechts naar buiten uit grenzen op te leggen, om niet binnenin beperkt te zijn; laat onze taal over de zeeën gaan; dat elke wetenschappelijke gedachte eerst door ons benuttigd worde, om daarna door de andere volkeren aangenomen te zijn. Ziedaar het Wereldrijk waar de Duitsche geest naar dingt.’ ‘Deze keizerlijke woorden zijn twintig jaren oud. Het is me, alsof ik ze thans in de majestatische Duitsche tentoonstelling hoorde klinken. Want het is wel die driedubbele macht, door den Keizer beoogd, aan Vrede, Voortbrengst en Uitzetting, die voor den minst-klaarziende uit de Duitsche afdeeling blijkt. Ja, de Duitsche tentoonstelling beteekent Vrede! Want een volk, dat in nauwelijks meer dan een kwarteeuw gekomen is tot dien graad van kennis en macht, onder een regiem van gerustheid en zekerheid, zoo'n volk kan den oorlog niet wenschen. De Duitsche tentoonstelling beteekent ook Universaliteit. Want als een voortbrengende natie tot zoo'n punt van volmaking gekomen is op het gebied der wetenschap, der kunst, der techniek en der meesterschap over de ma- {==471==} {>>pagina-aanduiding<<} terie, dan gevoelt die natie niet alleen de noodwendigheid, dan heeft zij tot opgelegden plicht, heel het menschdom in de overwinningen van zijn arbeid deelachtig te maken. De Duitsche tentoonstelling, eindelijk, beteekent: overwinning van den Arbeid onder den voortstuwenden steun der Autoriteit. De huidige rijkdom van Duitschland bestaat geenszins uit roerende of onroerende goederen; zooals in ons klein België heeft hij tot hoofdfactor den Arbeid, den schranderen, doorgezetten, hardnekkigen arbeid. En Keizer Wilhelm heeft de zeldzame verdienste, aan de leiders van volkeren den weg te hebben gewezen, door te Berlijn de eerste internationale Arbeidsconferentie samen te hebben geroepen. In de reusachtige halls, waar de metaalnijverheid, de mechanica, de electriciteit, de wetenschappen, die ieder jaar den roem van het Duitsche Keizerrijk aangroeien doen, verheerlijkt worden, trof me vooral de afdeeling, gewijd aan de vorming van den Burger en aan de verbetering van den Arbeider, aan de opleiding en aan het onderwijs. Daarin ligt het ware geheim van de huidige macht van Duitschland. Duitschland, dat weet wat de Arbeid waard is, omringt den werkman met schrandere zorg, van af het oogenblik dat hij nog leert, tot op dat waaruit het werktuig uit zijne hand valt. De schat van vleesch en been, gestadig en vruchtbaar door het Duitsche ras vernieuwd, is, vanwege menschen en wetten, het voorwerp van een gedurige bezorgdheid; en Duitschland komt de eer toe, het eerste te zijn geweest om een praktische bevestiging te geven aan de edele gedachte van Joubert: “Les Vieillards sont la ma- {==472==} {>>pagina-aanduiding<<} jesté du Peuple”, door het inrichten van ouderdomspensioenen. Het past, te buigen voor een volk dat zijn zuiverste grootheid aan het begrip van zijn sociale plichten dankt. Duitschland, door deel te nemen aan de Tentoonstelling te Brussel, met de weidschheid en de hooge autoriteit die iedereen verbluffen, heeft België een eerbewijs willen geven. Het zal ons dienen, niet te vergeten, zoo wij er ooit geneigd zouden toe zijn, dat onze fiere en werkzame neutraliteit het Duitsche keizerrijk onder zijn zekerste borgen telt, en dat de Afrikaansche conferentie van Berlijn, die de onafhankelijkheid van onze groote tegenwoordige kolonie bevestigde, officiëel samengeroepen werd door Duitschland, in overeenstemming met Frankrijk.’ Ik laat het bij dit uittreksel. Nietwaar dat het, in den vloed der officiëele en officieuze redevoeringen, verdiende bewaard te blijven?.... N.R.C., 28 April 1910. {==473==} {>>pagina-aanduiding<<} De tentoonstelling te Brussel Brussel, 29 April. Heb ik niet gezeid, dat ik zou zijn gedwongen geweest, nu en dan van den hak op den tak te springen? Ik spring al..... Na den onvergetelijken en drukken Teddie-dag, waarop niet minder dan veertigduizend menschen de Expositie hebben bezocht, en waar u in lange telegrammen is oververteld geworden, wilde ik kalmpjes naar mijn Duitsche paviljoen terugkeeren, nog steeds het eenige dat toonbaar is, behalve Canada, dat thans ook klaar is gekomen, - als ik architect Kromhout, den bouwmeester van het Hollandsch huis heb ontmoet, die me de honneurs van zijn lokaal heeft gedaan. En.... ik spring dus maar, te meer dat de sprong niet zoo heel groot is, over den mooien Hollandschen tuin, en dat ik hier een vergelijkingsveld onder de voeten heb, dat ik niet graag verlaat. Maar eerst nog een woord over dien Hollandschen tuin, waar ik u al herhaaldelijk over schreef, waarvan ik trachtte bij benadering u al het eigenaardig-mooie te doen voelen. Stelt u voor dat die tuin.... versierd is door vier hoekpaviljoenen, opgericht door en tot glorie van de levensverzekeringsmaatschappij ‘Utrecht’. Nu heb ik niets tegen levensverzekering, en ontken niemand het recht er propaganda voor te maken; maar als die propaganda ten koste gebeurt der schoonheid, dan protesteer ik. En die vier, zuivergroene, leelijk-logge huisjes zijn niet alleen den goeden smaak in 't algemeen weinig bevorderlijk, zij breken hoofdzakelijk de schoonheid van het Hollandsche {==474==} {>>pagina-aanduiding<<} park, zij zijn vier enorme reuzenpaddenstoelen in de zuiver-geharkte, fijn bekiezelde alleeën; zij zijn vier cynische monsterpadden, die zich hier hebben neêrgehurkt als ten bewijze, dat er nog iets anders ter wereld bestaat dan bloemenschoon en voorjaarsweelde. De maatschappij ‘Utrecht’ neme het mij niet kwalijk: zij is hiermede niet bedoeld; ik heb al haar goede recht erkend, zelfs haar recht, er minder-mooie huisjes op na te houden. Maar wat ik bepaald verkeerd vind, wat ik afkeur, wat ik betreur, is dat men dergelijke huisjes heeft laten plaatsen in de vier hoeken van den Hollandschen tuin. Wie hier aansprakelijk is, weet ik niet. Waarschijnlijk is zijne verantwoordelijkheid weer zeer beperkt. Hetgeen niet belet dat het hoogst te bejammeren valt, zooiets te zien gebeuren. Had men dit, bij het opmaken van een algemeen plan der Hollandsche tentoonstelling niet moeten beletten? Het is nu wel wat laat, om daar nog antwoord op te geven: le mal est fait. Maar moge het gelden als een les voor de toekomst. Laat men in de tentoonstelling zooveel leelijke huisjes oprichten als men wil, met de roemwaardigste bedoelingen der wereld; maar dan niet, asjeblieft, ten koste van de schoonheid, in casu de schoonheid van het Hollandsche paviljoen. Die omweg leidt me weer naar mijn onderwerp toe: eene vergelijking, uiterlijk van beide, Duitsche en Hollandsche gebouwen. Ik heb u het uitzicht van het eerste naar behooren beschreven, en u gezegd dat het, in tegenstelling met de paviljoenen van andere landen en van sommige steden, die een collectief, een nationaal-representatief karakter vertoonen, hier is te waardeeren vooral eene individueel- {==475==} {>>pagina-aanduiding<<} architectonische uitdrukking. Architect von Seidl moge nu ook hebben bedoeld, Duitschland in zijne moderne schoonheid, in zijne moderne expressie weer te geven, zijne uiting ervan blijft personeel. Als Peter Benoit of Jan Blockx ter eere en glorie van Vlaanderen gaan zingen, dan blijft hun lied niet te minder een zeer herkenbaar lied, 't zij van Benoit, 't zij van Blockx. Zoo ook met het Duitsche gebouw: het moge al de stevige weelde en tevens het streven naar eigen schoonheid, naar een Duitschen stijl, naar Duitschen smaak weêrgeven: het blijft een gebouw van Emanuel von Seidl. Nu had de heer Kromhout ook wel hetzelfde willen doen voor het Hollandsche paviljoen. Toen de bouwmeester van het American Hotel op het Leidsche Plein opdracht kreeg, dat Hollandsche paviljoen te bezorgen, toen ontwierp hij plannen die wel degelijk van hem, Kromhout, waren, hoe hier ook misschien gestreefd was naar uitdrukking van nationale karakteristiek. En ik zeg niet dat de Hollandsche tentoonstelling er niet had bij gewonnen, gelijk de Duitsche afdeeling aan het vernuft van Emanuel von Seidl's uitmuntende eigenschappen, als b.v. eene zeer zachte, zeer fijne innerlijke verlichting, dankt. Van den heer Kromhout werd echter verlangd, dat hij zijne personaliteit zou opgeven voor het onpersoonlijke, maar nationale en traditioneele van den Hollandschen Renaissance-stijl; en wie dit verlangde had naar mijne meening des te grooter gelijk, dat bouwmeester Kromhout er prachtig in geslaagd is, dien wensch te verwezenlijken. Dien wensch op zichzelf vind ik al heel billijk. Ik weet wel, dat in onzen tijd, voor bouwkunst als voor andere kunsten, individualisme een kenmerk en eene noodwendigheid is. Een collectieve stijl, uitdrukking van een {==476==} {>>pagina-aanduiding<<} collectieve ziel, ontstaat niet in tijden, onrustig en onvast als de onze. Dit belet niet dat wereldtentoonstellingen juist bedoelen, eene collectie te zijn van het eigenaardige, karakter-teekenende, van elk land, in zijn productie, zijn kunst en ook wel, voor zoover als doenlijk, in zijn bouwtrant. Daarom is het ook zeer gewenscht, dat de paviljoenen van elke natie een vaderlandsch uitzicht behouden. Dat die wensch tevens beantwoordt aan een natuurlijk gevoel, blijkt hieruit, dat ik eene Hollandsche dame, die Kromhout's huis bezag, hoorde zeggen: ‘Wat lekker, dat ik hier weer in Holland ben’; terwijl de Duitscher, die zijn gebouw bezoekt, wel het bewustzijn zal smaken misschien, dat von Seidl, en Peter Behrens, en Birino Paul, en Vogeler, en wie ook al, uitmuntende kunstenaars zijn - zooals een Hollander in zijn eigen paviljoen van nu af aan Jan Sluyters als decoratieschilder en Eisenloeffel als sierkunstenaar kan bewonderen - maar niet dat gevoel van veiligheid, van blijde rust, van zich thuis te gevoelen, zal kennen in het somptueuze ‘Deutsche Haus’, omdat bedoeld Haus vooralsnog te zeer van von Seidl alleen is. Die veiligheid, de Hollander wordt ze vóór den gevel van Kromhout al dadelijk gewaar, die gevel is dan ook, zooals ik u zei, prachtig geslaagd. Zonder één oogenblik maar te doen denken aan kopie, aan namaak, aan koude nabootsing, spreekt er onmiddellijk heel het Hollandsche verleden uit; want die gevel, dit gebouw, hoe onpersoonlijk ook: merkt hoe ze zijn doorleefd, welke liefde er uit spreekt voor het land dat ze herbergen moeten en waar zij het sieraad van zijn; gegroeid geheel, vol warmte, vol echtheid, vol blijheid, uit de traditie van dat land. {==477==} {>>pagina-aanduiding<<} De rijzige voorgevel, zoo prachtig van toon in de perelgrijze Brusselsche lucht, het rijpe rood van de baksteen doorribd van gordels witte steen, stijgt heerlijk uit de tulpen op van den Hollandschen tuin; gezet en stevig de benedenramen onder de zware luifels; maar lichter en fijner aldoor naar omhoog toe, de tallooze vensters eerst tusschen de blijde luiken in, dan smaller en spichtiger tusschen de trappen waar tienvoudig de gevel op uitloopt; tot in de grillige, luchtige torentjes die het ál bekronen: één hoofsch en voornaam, maar geestig en los voorkomen; heel uw zeventiende eeuw, waarvan de geest, gelukkig!, voortleeft onder de besten uwer landgenooten. De zijgevels, waar de breede deuren geflankeerd staan, te eenre van Hollandsche Leeuwen, te andere van Indische Goden-met-snuiten, rusten op een veel hooger vlak, en geven dan ook toegang tot de bovenverdieping van het gebouw. Hier is prachtig partij getrokken uit het verschil aan hoogte der vlakken waar de tentoonstelling op steunt, en die er afwisseling aan geven. Die zijgevels doen geenszins afbreuk aan den hoofdgevel: zij zijn er het logisch complement van. Zoodat het paviljoen een heerlijk-aandoend geheel vormt, waarmede den heer Kromhout alleszins geluk meê te wenschen valt. Helaas, den tentoonstellers, die het gebouw vullen moeten, valt minder geluk te wenschen. Meer en meer krijgt men den indruk, dat de tentoonstelling minder en minder af is. Die verhoogde indruk ligt natuurlijk aan het steeds stijgend getal kisten die de halls komen vullen, en, onopengebroken, op elkander worden gestapeld. Dat belet niet, dat de expositie druk wordt bezocht. {==478==} {>>pagina-aanduiding<<} Men heeft zelfs het gevoel, dat al die bezoekers de werklui in hun werk komen hinderen, ze beletten vooruit te gaan. Hoe komen we in godsnaam klaar, als er niet wat spoed wordt gemaakt? En op spoed zijn de werklui blijkbaar niet uit... - Maar de beschrijving der Duitsche afdeeling wacht op mij. Ik wip er weêr maar heen.... N.R.C., 30 April 1910. {==479==} {>>pagina-aanduiding<<} De tentoonstelling te Brussel Brussel, 2 Mei. Het ‘festina lente’ van tentoonstellers als van werklieden vervult ons met de zoete hoop, de expositie tegen 15 Juni geheel klaar te zien. Zie, ik kan dit al schrijven zonder ironisch lachen. Want dagelijksche wandelingen hebben er me van overtuigd, dat ‘haast en spoed’ inderdaad ‘zelden goed’ zijn. Veertien dagen vóór de officieele opening geloofde iedereen dat men wel degelijk gereed zou komen. Vier en twintig uren vóór de koninklijke inwijding, bleek nog alles, of bijna alles, te doen. En nochtans, bij het eerste bezoek van Albert was men er in geslaagd in enkele uren alles zóó om te keeren, dat een schijn van voltooiïng, althans bij belangrijke deelen, verkregen was. Helaas, 's anderendaags al smeet men alles uiteen, wat haast en spoed hadden opgebouwd. Minder dan ooit zag de tentoonstelling er af uit. Was ik algemeene bestuurder geweest, dan had ik mij misschien wel eenige haren uit het hoofd gerukt, uit wanhoop. De sereene glimlach der heeren Keym en van der Burch bewees me, dat dergelijke daad op zijn minst voorbarig zou zijn, vooral bij iemand, die bij de voltooiing der tentoonstelling geen rechtstreeksch belang heeft. De omstandigheden geven aan die glimlachende kalmte trouwens gelijk: Engeland, onder zijn licht-blauwe vela maagdelijk-frisch als een Meie-lucht, toont ons pharmaceutische preparaten naast Iersche kant, stoomschepen naast porselein, foto's van zijn prachtigen veestapel vlak over portretten van zijn mooiste vrouwen; {==480==} {>>pagina-aanduiding<<} en dat wordt, over een goede week, een geheel, waar ik dan methodisch op terugkeeren kan. Ook Canada is kant en klaar: ik vertel er u over, als ik, Donderdag a.s., de Fransche kolonies zal hebben ingehuldigd. Want - ik weet niet of het toeval is, dan wel een politieke bedoeling - het Canadeesch paviljoen ligt vlak in de buurt van de Fransche bezittingen. Als dit maar geen stoornis brengt in de ‘Entente Cordiale!’ We gaan dan, heel traag, maar dan toch zeker, vooruit. Nochtans blijft Duitschland nog steeds alleen voltooid. En dan nog: op die voltooiing valt af te dingen. In het Deutsche Haus is de pleister van een deel der zoldering gevallen. Een aantal zaaltjes heeft men tot herstel weêr gesloten. Hier dus ook was er wel wat schijn inplaats van wezen. Het belet me niet, er u heden wat verder over te mogen vertellen. Das deutsche Haus. Het klinkt als de luide bevestiging van een eigendomsrecht. En dat is ook wel de bedoeling. Waar andere landen onderkomen zochten in de algemeene halls, wilde Duitschland niet alleen zijn eigen tentoonstellingsgebouw: het wilde ook zijne eigen ontvangstzalen, zijn eigen restauraties - er zijn er twee! -; het wilde zijn eigen thuis, waar het zich ongestoord op eigen Duitschen bodem kon gevoelen. Daarom werd, hoeks tegen de expositie-halls aangebouwd, dit Duitsche Huis opgericht: een weelderig Huis, dat naar mijn smaak wel heel koud is en wat zwart is uitgevallen, maar dat alle Duitschers waarschijnlijk ten zeerste zal bevallen. Uiterlijk vertoont het, onder den plompen toren, waarin de gouden wijzers der klok schitteren, een drievoudigen gevel, in ogief uitloopend, en bekroond met een dekora- {==481==} {>>pagina-aanduiding<<} tieven adelaar van Julius Seidler. Vóór den voorgevel teekent een peristiel van zes zwarte zuilen een halven cirkel, bekroond door het balkon van de eerste etage. Treedt men tusschen de zuilen binnen, dan staat men in een vrij laag, vrij donker vestibulum, waar glanst de bodem van zeldzaam-mooi marmer. De zoldering schijnt lager nog door het aanbrengen van eene grauw-gehouden, symbolische, en weinig aantrekkelijke fries van Walther Georgi. Rechts geeft die voorhal toegang tot eene Ontvangstzaal met Damessalon, links tot kleeder- en toilette-aangelegenheden, die voeren tot een ruime Voordrachtzaal. Achteraan: het breede trappenhuis. Smaakvol, maar weêr wat duister, met wanddekoratie beschilderd door H. Urbanisch, doet de ontvangstzaal, met hare hellere beschotten in bleeken eik, en hare meubelen, waaronder een heel schoone vleugel in citroenhout (merk Blüthner, Leipzig), heel aangenaam aan. Een zacht knooptapijt, mollige kleedjes, leiden u de wanden langs, waar schilderijen hangen van Franz von Stuck en van Stadler, van Naager en van Kaulbach, van Diez, Erler en Herterich. Op die schilderijen kom ik terug, als ik zal spreken over de plastische kunst op deze tentoonstelling. Want Duitschland heeft eraan gehecht, ook op kunstgebied alleen en apart te exposeeren. Weêr schilderijen, van Habermann, Kaulbach, Keller en Johanna Schaeffer in de ‘Damenzimmer’, die, drie trappen hoog, aan de ontvangstzaal paalt: een stemmig en blij vertrek, wat popperig-nieuw natuurlijk, en wat stijf, maar niet te minder zeer plezierig. Van de ‘Vortragssaal’ zal ik u niet veel vertellen; deze zaal ziet er als de meeste dergelijke uit. Wel te verstaan {==482==} {>>pagina-aanduiding<<} is ze met minutieuze zorg voorzien van al wat in een auditorium past of maar eenigszins kan gebruikt worden: al wat noodig is om photographische projecties te doen; borden waar men op kan schrijven; kinematograaf; bibliotheek. Verder is de muur heel sober bespannen met zacht linnen. Wij zijn weer in de Voorhal. Vóor ons, de dubbele arm van de, weer prachtige, marmeren trap, die een bronbekken omsluit van Adolf von Hildebrand. Het dekoratieve gedeelte van dat bekken vind ik heel schoon; het bekronende beeld, uitmuntend beeldhouwwerk trouwens, vind ik wat log, vooral uit het lage vestibulum gezien; verlicht, als het is, langsachteren. Over den diepen blauw-en-grijzen looper, gaan we naar boven. Onderweg bedreigen u, overwegen van uit hunne nis drie kolossale zwart-bronzen beelden van Ebbinghaus. Neen, deze vind ik bepaald niet schoon. Zij zijn een al te brutale wil van machtsvertoon, plastisch-lomp, en nochtans vormen-arm, arm ook in hunne mythologische bediedenis. Dit is de Duitsche aesthetiek op haar slechtst. Dan maar liever, door de drievoudige deur, in den ‘Repräsentationssaal’. Als welk volk der aarde ook een ‘Repräsentationssaal’ gaat bouwen, dan dringt zich onmiddellijk voor de ‘Innendekoration’ den Louis XIV-stijl op. Daar kan men niet buiten, - zelfs niet in het vrijgevochten Duitschland. Wij zijn hier dus weer maar eens in een onsmakelijk Versailles: hooge wandbekleeding van purperen ‘velours frappé’, grootsche zetels met veel goud, alleen kroonluchters die moderne allures aan durven nemen. 't Mooiste hier zijn de grootsche Herakles-gobelins uit het bezit van het Beiersche koningshuis, camaïeu op scherp-blauwen ondergrond: decaden-geweldig in hunne voorstelling, maar van {==483==} {>>pagina-aanduiding<<} groote decoratieve uitwerking. En nu hebt ge alles van dit ‘Deutsche Haus’ gezien, en kunnen we, over de diepe kleedjes, weer naar beneden, en naar het ‘Weinrestaurant’. Hierover schrijf ik in mijn volgenden brief. N.R.C., 4 Mei 1910. {==484==} {>>pagina-aanduiding<<} Twee ‘schandalen’ Brussel, 6 Mei. De verkiezingen naderen. Eergisteren zijn onze ‘honorables’ in vacantie gegaan. Zij hebben het strijdperk verlaten om de planken te betreden; na den tegenstrever bekampt te hebben, gaan ze voor de deur eigen lof en roem zingen. De ‘campagne électorale’, feitelijk een heelen tijd begonnen al, maar door tweederangsrollen en ‘doublures’, gaat nu met de eerste tenors voor den dag komen. En, daar het oogenblik plechtig is, daar er eenige hoop mag gekoesterd worden, zoo niet de regeering aan de katholieken te ontrukken, dan toch weer enkele zetels bij te winnen en aldus de reeds geknakte macht der katholieken nog meer te verlammen, zoo gaat men er vooral links op los met bewonderenswaardige onstuimigheid. Het moet gezegd: zij worden door de omstandigheden prachtig gediend, de liberalen. Op het oogenblik, dat de Kamer uiteen zou gaan, braken ineens twee ‘schandalen’ uit, het eerste, dat tragisch is, geheel onverwacht; het tweede, te goeder ure door volksvertegenwoordiger Buyl verwekt, dat niet met al de noodige omzichtigheid geleid werd, en niet bereikte wat het bedoelde te bereiken. Het eerste: schandaal-Coremans. Gij kent de feiten en gij kent den man. Na twee-en-veertig jaar openbaar leven, een leven van hardnekkigen strijd en strenge beginselvastheid, gooit de man zijn eigen ruiten in en legt de onwillekeurige bekentenis af dat hij van zijn mandaat van volksvertegenwoordiger heeft gebruik gemaakt om concessie te verkrijgen van eene tramlinie, en dat hem daar- {==485==} {>>pagina-aanduiding<<} voor uit zou worden betaald de som van 250 duizend frank. Het geval heeft natuurlijk opschudding verwekt. Wie roemde de eerlijkheid niet van den ouden Coremans, van dien koppigaard, die, als hij één van zijn stokpaardjes besteeg, er op zat als op het ros der vier Heemskinderen, en ten strijde toog met een koude geestdrift, gewapend met het zwaard van den wil en de lans van het sarcasme: een zeer geducht, een onoverwinnelijk kampioen, als het de verdediging gold zijner twee idealen: ‘niemand gedwongen soldaat’, en ‘ontvoogding en kultuur van het Vlaamsche volk’. Een kerel tegen wien iedereen opzag, al liepen er soms zonderlinge geruchten rond over zijn vergedreven cynisme. De man, die op een drietal jongere leden na, Walen natuurlijk, geheel tot de Vlaamsche Zaak had bekeerd, - en die nu, door zijn plichtverzaking, zich ineens den eerbied onttrekken ziet, zelfs van dezen die, geplaatst boven partijpolitiek, niet vergeten welke eeuwige diensten Coremans aan Vlaanderen bewezen heeft. Het is werkelijk een heel treurig einde. Een heelen tijd al ging het trouwens den man minder goed. Verzwakt en geblaseerd, ernstig ziek daarenboven, ontbraken hem kracht en moed, zijne geliefkoosde denkbeelden in de Kamer te verdedigen. Voor twee jaar, toen in de Kamer zijn wetsvoorstel over het Nederlandsch in het vrije middelbaar onderwijs ter sprake was, en verzonden werd naar de beruchte commissie, was dit voor hem een neerlaag. Met mooie dapperheid had hij toen nog voor zijn kind in de bres gestaan. Maar zijne, zeer verzwakte, stem droeg niet meer; men luisterde nauwelijks naar den grijsaard, en dezes politieken pleegzoon, Adelfons Henderickx, die toen pas den drempel der Kamer had overschreden, bezat {==486==} {>>pagina-aanduiding<<} de autoriteit niet, om het gebrek aan aandacht aan te porren door de stevigheid zijner argumenten. Nu is dat wetsvoorstel Coremans er toch door: we hebben onze wet over het vrije middelbaar onderwijs; eergisteren werd ze door den Senaat met een goede meerderheid gestemd. Maar gij weet welke toegevingen de heeren Segers en Franck, die 't oorspronkelijk ontwerp hadden bewerkt, zich moesten getroosten; en ik wees er u op hoe gemakkelijk die wet zal kunnen worden ontgaan. Neen, in den goeden tijd van Coremans zou dit stellig niet zijn gebeurd, en het zal voor dezen wel een teleurstelling zijn geweest, zijn laatsten slag met zulke geringe zege naar huis te dragen. Hoe het met het ‘niemand gedwongen soldaat’ verging, weet ge even goed als ik: het antimilitarisme heeft uitgebloeid in België. Verraden, zoo dat heet, door éen harer mandatarissen, minister Delbeke, heeft de Antwerpsche meetingpartij, die het als hoofdbeginsel in haar vaandel droeg, het tegen de formule ‘éen zoon per gezin’ moeten opgegeven. Weer een gevoelige slag voor den grijzen Coremans, die het niet meer vermocht, zijn princiep in de Kamer voor te komen staan. En nu, na die halve zege, na die geheele neêrlaag - hij die gewoon was, hoe de strijd hardnekkig kon wezen, aan triumph, - nu de eindelijke délen: de heer Coremans heeft zich schuldig gemaakt aan de ergste oneerlijkheid die een volksvertegenwoordiger kan begaan. Ook hebben zijne vrienden besloten, zich niet meer aan te bieden op eene lijst, waar zijn naam op voorkomen zou. Overboord geworpen, geeft de oude man het niet op. Hij komt voor den dag met eene aparte lijst. Maar dit kan anders niet {==487==} {>>pagina-aanduiding<<} wezen dan bittere ironie: zelfs herkozen, wordt de aanwezigheid van Coremans in de Kamer eene onmogelijkheid. Men gaat niet cynisch paradeeren, onder den neus van wie men ten zeerste beleedigd heeft, of de beleedigde maakt daar kort spel meê... Het tweede ‘schandaal’, dat trouwens van mindere orde is, waarbij te zeer op een gemakkelijk effekt gerekend werd, en dat niet uitliep op wat er van werd verwacht. Met allerlei bewijsstukken in de hand en zijn bekenden ijver, heeft de liberale volksvertegenwoordiger voor Oostende, Adolf Buyl, senator de Pret, dezes schoonzoon architect Vaes, en de vennoot van dezen ondernemer R. Van der Cruyssen verdacht gemaakt en beschuldigd van geknoei met staatsgelden, naar aanleiding van de Belgische afdeeling, waar bedoelde senator commissaris-generaal van was, en waarvan de werken geleid en uitgevoerd werden door bewuste architect en ondernemer. Hier is wel spraak van opzettelijke dwarsdrijverij naar aanleiding van de verkiezing: de heer Buyl bezat de bewijsstukken sedert geruimen tijd en, al kan in deze zijn recht niet worden ontkend, deze bewijzen in 't licht te brengen waar en wanneer hem goeddacht, dan rijst niettemin de vraag of de belangen van het land niet boven de belangen eener partij moeten worden gesteld, en of bewust geknoei met staatsgeld niet onmiddellijk moest aangeklaagd, liever dan het als propagandamiddel bij aanstaande verkiezingen te doen dienen. Maar dit boven het hoofd gezien: wat niet kan worden ontkend is, dat de heer Buyl wel wat heel voortvarend is geweest in deze. Zeker, daar is iets niet geheel zuivers in 't feit dat de schoonzoon van een commissaris- {==488==} {>>pagina-aanduiding<<} generaal gelast wordt met het maken van een plan, waar de schoonvader hoog gezag over voert; dat er verder tusschen architect en ondernemer en nog andere lui eenig geschacher zal plaats hebben gehad kan best wezen: dat gebeurt immers altijd en overal; dat daarenboven de heer Van der Cruyssen - het rumoerige hoofd der katholieke Jonge Wachten - een extra-som van 25 duizend frank heeft ontvangen, waarvan men niet recht weet wat hij er in feite meê uit heeft gevoerd, - ook zal hij ze wel niet in eigen zak hebben gestoken, - staat vast. Dat de heer Buyl in zijne beschuldigingen echter wat ver is gegaan, wordt hierdoor bewezen dat hij, die aanvaard had ze buiten de Kamer te herhalen, waar hij niet meer onder parlementaire onschendbaarheid ging, aan een brief van den heer de Pret, die hem daartoe uitnoodigde geen gevolg meende te moeten geven, en tevens door zijne vrienden zijne onschendbaarheid bepleiten liet.... Zoodat dit ‘schandaal’ wel als eenigszins mislukt moet worden beschouwd.... Hetgeen niet belet dat wij er minstens éen plezierige Kamerzitting aan beleefd hebben. Van uit de tribune der senators had de heer de Pret met luider en razeriger stemme den heer Buyl uitgedaagd. Daaruit, natuurlijk, rumoer en herrie. Voorzitter Cooreman doet de tribune der senators ontruimen. Woede nu van dezen, die niet willen boeten voor de onbezonnen daad van éen hunner. Ze mogen eindelijk, behalve de Pret, weêr binnen,.... maar stellen zich daarmeê niet tevreden, en gelasten hun voorzitter van den voorzitter der Kamer excuses te eischen.... Ziedaar, ten minste, patres conscripti: met haar op hun tanden.... En nu, na de twee schandalen, is de heilige kiestocht {==489==} {>>pagina-aanduiding<<} begonnen. Wie zal het winnen, einde der maand? Langs beide kanten zijn de kansen dubieus. Pronosticeeren is zelden zoo moeilijk geweest, als thans, want aan elke zijde zijn ijver en moed even groot. En ijver en moed zijn steeds mooie hoedanigheden, zelfs aangewend tot minder-mooie doeleinden! N.R.C., 7 Mei 1910. {==490==} {>>pagina-aanduiding<<} De tentoonstelling te Brussel Brussel, 7 Mei. Voor ik u verder over de Duitsche afdeeling vertel, wil ik alop dit blank papier doen, wat ik ook in werkelijkheid deed: even binnenloopen in het Hollandsche paviljoen, waar ik het zeldzame voorrecht geniet, toegelaten te worden. Een zeldzaam voorrecht. En het is maar goed ook dat men de nieuwsgierigen vooralsnog buiten houdt: ze zouden alleen de druk-bezige werklui en tentoonstellers in den weg loopen, die oude klare en brandkasten, ingemaakte groenten en zilverwerk op hunne plaats brengen. Gij weet dat het Hollandsch gebouw op 17 eerstkomende wordt ingehuldigd. En het belooft een heel mooie inhuldiging te worden, de inhuldiging van een tentoonstelling die geheel kant en klaar zal zijn.... als de inzenders maar wat goeden wil toonen. Het gebouw is geheel gereed om de inzendingen te herbergen; van nu af aan konden commissarisgeneraal en bouwmeester iedereen binnenlaten in eene expositie, - waarin alleen nog ontbreekt wat men toonen wil. De heeren van het Hollandsche regelingscomité hebben zich dus niets te verwijten. Alleen blijven nog de tentoonstellers achter. Veel hebben al ingezonden. Heele stands staan op bezoekers te wachten. Maar ik weet niet of het de schuld is van mijne pessimistische berichten over het onvoltooide van de expositie: er zijn toch nog een heele boel die hunne waren achterhielden. Het officieele gerucht loopt, dat van Donderdag a.s. af, al de spoorweglijnen in de Expositie zullen worden opgebroken, en het dus uiterst moeilijk worden zal, er zwaar goed binnen te voeren. Ik geloof {==491==} {>>pagina-aanduiding<<} nu wel niet dat die bedreiging tot een waarheid wordt gemaakt: het ware al te hachelijk. Maar laat dan toch de Hollandsche inzenders wat spoed maken: op 17 Mei hebben ze de faam van stiptheid van hun land op te houden. Het moet met hun paviljoen niet gaan als met al de secties, die, reeds open, maar nog half voltooid zijn, - zooals zelfs nog steeds, na veertien dagen haast, het geval is met Duitschland. Want toen ik van morgen, met het doel ze u ook langs binnen en met hun inhoud te beschrijven, de Duitsche gebouwen langs ‘Portal 1’ binnentrad, vond ik, bij de afdeeling ‘Raumkunst’, waarmeê ik mijne wandeling zou beginnen, de intreê versperd door een touwtje, dat ik gemakkelijk zou hebben doorgesneden, indien er niet achter dezen Gordiaanschen knoop een reus van een teutonischen toeziener had gestaan, die me onmiddellijk aan Kerberos denken deed. Gelukkig ken ik de vriendelijke gastheeren van het Duitsche paviljoen. Op het zicht van het kaartje van een dezer, werd Kerberos zacht als een onmondig lam, en - ik mocht de zaaltjes voor ‘Raumkunst’ binnen. Hier een parenthesis, die weêr een kreet van bewondering is, gelijk het handgeklap van het publiek midden in een bedrijf in de opera. De parenthesis en de bewondering gelden de ‘Amtlicher Katalog’, door het ‘Deutsche Reich’ bij Georg Stilke te Berlijn uitgegeven, gezet en gedrukt in de ‘Reichsdruckerei’ onder leiding van Walter Tiemann te Leipzig: een meesterlijk werk naar den vorm als naar den inhoud; een na te volgen voorbeeld voor ieder, zoo voor letter, papier, druk en band, als voor duidelijke voorstelling, onmiddellijke inlichting en nuttige bijzonderheden. Dit is niet alleen fraai drukwerk - Duitschland {==492==} {>>pagina-aanduiding<<} is sedert enkele jaren hierin zeer vooruitgegaan - het is vooral een wetenschappelijk-klaar voordragen, een zeer aanschouwelijk voorstellen van wat in de Duitsche sectie te zien is. Het is meer, want, behalve teekeningen en plattegronden die u onmiddellijk toonen waar ge zijt en waar ge heenloopt, gaat elke onderafdeeling der expositie, voorzien van eene uitmuntende studie, soms wel wat naïeftrotsch over de nationale praestaties, maar toch steeds korrect-objectief en meestal zeer leerrijk, over wat die onderafdeeling beteekent in de moderne Duitsche kultuur. Ja, deze ‘Katalog’ is als eene kultuurgeschiedenis van het Duitschland dezer pas-begonnen eeuw; en dat hij, behalve algemeene inlichtingen, ook de namen van de producenten en de verwerkers van de huidige Duitsche energie vermeldt, zal voor niemand, en allerminst voor België, dat hier oneindig veel leeren kan, onwelkom of onnuttig zijn. Mais revenons à nos moutons: naar den vrede dezer Duitsche ‘Raumkunst’. En laat ons beginnen met de inleiding die er Karl Scheffler voor schreef in den catalogus: een zeer lezenswaardige studie, sterk samengesteld in hare beknoptheid, en waaruit, behalve positieve wetenschap, wel wat psychologie van den tegenwoordigen Rijksduitschen aestheticus te gaêren valt. Karl Scheffler begint met de verklaring, dat Duitschland met hare toegepaste kunst zeker de plaats niet zou hebben bereikt die het inneemt, was Engeland niet voorafgegaan, en was de Vlaming Henry van de Velde, de bekende ‘Van Nu en Strakser’, in zijne ‘höchste Aüszerungen’ eene ‘Synthese der germanischen und der romanischen Art’, niet te Weimar eene... Goethiaansche rol gaan spelen. {==493==} {>>pagina-aanduiding<<} Ons, Vlaamsche Belgen, verwondert het tweede lid dezer verklaring wel eenigszins. Van de Velde, apostel van den palingstijl, telt bij ons maar weinig bewonderaars meer, zelfs onder zijne vroegere vrienden. De Vlaamsche zin voor werkelijkheid ziet te goed in, dat Van de Velde veel te veel een teekenaar en een schilder en veel te weinig een bouwmeester was, om waarlijk solide, standhoudende, stijlvoerende ‘Raumkunst’ te scheppen. In Duitschland onthoudt men hem blijkbaar de dankbare hulde niet, die hij wellicht in België zal blijven ontberen, en het is niet zonder een glimlach dat we bij Scheffler lezen: ‘Wir nehmen diese Arbeit eines der besten lebenden Belgier innerhalb des deutschen Kunstgewerbes, dann aber auch als eine Bestätigung unseres Wertes und als ein Zeichen der Anziehungskraft unserer sich erneuernden architektonischen Künste. Mit ruhigem und gar nicht prahlendem Selbstgefühl nehmen wir diese Genossenschaft als ein Symptom dafür, dasz die grosse sittlich Künstlerische Reformidee, die in den englischen Atelierwerkstätten derer um Morris, die an den Schreibtischen derer um Ruskin, das Licht des Zeitbewusztseins erblickte, und die in Belgien dann entscheidend modernisiert, socialisiert und individualisiert wurde, dass diese Idee im heutigen Deutschland wirtschaftlich sowohl wie künstlerisch, zu einer Industrie, Handel und Kunst beherrschenden Grossmacht herangewachsen ist.’ Onze Belgische glimlach ontluikt niet alleen om de overschatting van Henry van de Velde: dat ‘monument van geestessympathie tusschen Duitschland en België’, waarvan de arbeid ‘symbolisch’ is, zooals het verder heet: hij geldt ook wel een beetje de naïeve bewering, dat die arbeid van {==494==} {>>pagina-aanduiding<<} den grooten anarchist die Van de Velde in deze was (en het is zijn mooiste glorietitel), evenals die van aristocraten als Morris en Ruskin, die op archeologie en traditie steunden, in Duitschland uit moest loopen op eene... Industrie. Dat deze waarheid - helaas, het is een waarheid! - onzen glimlach wekt, zou Karl Scheffler in 't bijzonder, en Duitschland in 't algemeen, zeer zeker verbazen. Immers, voor den Duitscher staat het vast, dat, zoodra uit het streven van enkelingen, van individuen, van kunstenaars, eene ‘Industrie’, een ‘Handel’ ontstaan, dit streven groeit tot eene algemeenheid, tot een stijl, tot den stijl van gansch een tijdperk. Scheffler wikkelt er geen doekjes om: ‘Dasz es sich bei der Reformarbeit in der Tat um einen neuen nationalen Kunststil handelt, kann länger nicht zweifelhaft sein’, zegt hij. Een nationale stijl, omdat het Duitschland is, dat Engelsche en Belgische Kunst tot eene nijverheid heeft gemaakt, die in den handel is gekomen... Gij vindt het wel wat naïef, tenzij ge 't een beetje opsnijderig vondt? - Maar dit is misschien de grootheid van Duitschland: naïef-zijn, opsnijden..... en het doen met de beste bedoeling der wereld, heel oprecht, en met het bewustzijn dat men niets dan waarheid zegt. Van zoo'n nationalen kunststijl is Scheffler nu zelf wel niet geheel overtuigd: hij stelt vast dat de richtingen in toegepaste kunst van groote-stad tot groote-stad anders zijn, en zelfs dat de sierkunstenaars van Duitschland in twee zeer afgeteekende groepen zijn te splitsen: de menschen van ‘Stil, Form, Erfindung und Schönheit’, en dezen van ‘Zweck, Konstruktion und Bedürfnis’ (deze {==495==} {>>pagina-aanduiding<<} deelen uit zijne studie zijn voortreffelijk). Niettemin besluit hij, tot eigen geruststelling: ‘Es erstärkt bei dieser rationell betriebenen Dezentralisation das Zentralbewusstsein nur um so besser.’ Immers, het einddoel moet blijven, afgezien van alles, en alles, wat er hinder toe kon zijn, weggemoffeld: ‘Es gilt eine Gewerbekunst zu schaffen, die zur Weltkunst zu werden vermag, wie die höchste nationale Energie darin niedergelegt ist; es gilt in einer Weise modern zu sein, wie die Völker der groszen Vergangenheit es waren, als sie ihre unsterbliche Kulturwerte und die uns noch beglückenden reifen Früchte eines mächtig erregten Lebensgefühls schufen.’ Men ziet het: hier staat boven alles eene nationale energie, een wil-tot-macht, waar zelfs de werkelijkheden voor buigen moeten. De Duitsche ‘Gewerbekunst’ moet ‘Weltkunst’ worden. En waarlijk, ik zeg het zonder lachen: al geloof ik niet, al ben ik zeker dat ze 't onmogelijk tot een imponeerenden stijl brengt, ze is op weg, dat doel te bereiken, niettegenstaande de Berlijnsche, de Münchener, de Dresdener, de Dusseldorpsche, de Darmstadsche school; niettegenstaande ‘versierders’ en ‘Konstructieven.’ Ze wordt iets als eene overweldigende Wereldkunst; en wél om deze twee Duitsche hoedanigheden: geloof in zichzelf en in de Duitsche grootheid der toekomst; en verder: praktischen zin, kunst tot industrie geworden. Wat de kunst bij zulke hoedanigheden wint of aflegt, zult ge lezen in mijn volgenden brief. N.R.C., 9 Mei 1910. {==496==} {>>pagina-aanduiding<<} De tentoonstelling te Brussel Brussel, 10 Mei. Of het sterven van koning Eduard hier te Brussel, inzonderheid op de tentoonstellingen, eenigen indruk heeft gemaakt? In de politieke wereld: natuurlijk! Een troonwisseling in Engeland is voor België van beslist belang, vooral met het oog op Kongo. Gij weet dat koning Eduard heel veel heeft laten begaan tegen ons koloniaal bestuur. Zijne oude vriendschap met Leopold II eenmaal verbroken, heeft hij maar laten doen en laten gebeuren: de veldtocht van Morel werd nooit door de regeering van Engeland afgekeurd. Er heerschte ontegenzeggelijk wantrouwen tegen België aan 't Engelsche hof. - Koning Leopold, hij, sedert zijne ruzie met koning Eduard, bleef wrokken en mopperen; tot eene onvoorzichtige houding tegenover Engeland bracht hij het natuurlijk niet: dat hadde treurige gevolgen kunnen hebben, en niet alleen in Kongo. Men moest aldus op de troonbestijging van Albert I wachten, om duidelijk in te mogen zien, hoe het, diplomatisch, tusschen België en Engeland stond. Met grooten moed en ongewone beslistheid zei koning Albrecht in zijne troonrede: ‘Niemand’, en hij keerde zich op dat oogenblik meer bepaald naar den hertog van Connaught, broeder van koning Eduard, ‘niemand heeft het recht, aan onze eerlijkheid en aan onze goede bedoelingen in zake koloniaal beheer te twijfelen.’ Die woorden werden toen door de Engelsche pers vriendelijk onthaald: er kwam, voelde men, ontspanning; zonder dat men echter tot op heden kon zeggen dat Engeland zich ge- {==497==} {>>pagina-aanduiding<<} wonnen had gegeven, en erkend, dat België meester was in zijn eigen kolonie... Zal die ontspanning duren onder koning George? Zullen de regeering van koning Albrecht, het bestuur van minister Renkin eindelijk buiten verdenking worden gesteld? Dat weet vooralsnog niemand; al mag men aannemen dat de verbittering der beide koningen, die bij beider dood ophoudt, misschien plaats maakt bij de nieuwe vorsten, die het zeker allebei goed meenen, tot betere verstandhouding en eene toegevendheid die alleen de bevestiging is van een recht. - Het heet dat de nieuwe koning van Engeland veel tot Engelsche deelneming aan onze tentoonstelling heeft bijgebracht. Moge het voor ons een goed teeken zijn. Of men ook buiten de politieke kringen wat aandacht aan den dooden Engelschen koning heeft gewijd? Ja, om zich te herinneren, dat te Brussel Sipido eens op hem heeft geschoten. Heugen de feiten u nog? Zekeren dag, tijdens den Boerenoorlog, trekt koning Eduard België door. In het Noordstation, waar hij doorkomt, schiet een heel jong kereltje, nog haast een knaap, een revolver af op de koninklijke familie, - gelukkig zonder iemand te treffen. Gearresteerd, verklaart hij aangehitst te zijn geweest door de Engelsche wandaden in Zuid-Afrika... Sedert dien kwam koning Eduard nooit meer in België: ten onzent schieten revolvers te gemakkelijk af, vond hij... En in de tentoonstelling? Wel, de Engelsche sectie is één dag gesloten geweest, en de officieele ontvangst, die over een week of zoo plaats moest hebben, is verdaagd. Ik weet niet of het de Engelsche journalisten, die ons Zondag e.k. moesten een bezoek brengen, in hun land weerhouden zal, en of de 2500 werklui van Port-Sunlight, die {==498==} {>>pagina-aanduiding<<} in Juni komen, door rouw te huis zullen worden gehouden. - Men heeft trouwens geen tijd tot treuren, in de Expositie: het wordt er drukker en drukker. Alleen een neger, die hier een ‘photographical show’ heeft, zag ik gisteren zorgvuldig het portret van den koning met krep omlijsten. Ik weet niet waar die neger vandaan is; men zal hem geen vaderlandsche gevoelens ontkennen, of althans geen eerbied voor het gezag.... Dit brengt me in de tentoonstelling terug, en, langs lijnen van geleidelijkheid, naar het Duitsch paviljoen, waar we nu eens terdege, accuraat, de ‘Raumkunst’ bestudeeren gaan. Eene wèl aangename studie, en eene die geen groote inspanning vergt. Ik heb u al meer dan eens gesproken van de voorbeeldige orde die hier heerscht: een eerste deugd, die vriendelijk stemt. En daarbij, er is hier werkelijk veel moois te zien. De vijf en veertig zaaltjes - noch min, noch meer - die ‘Raumkunst und Kunstgewerbe’ in het gebouwen-complex bekleeden, zijn in zeven groepen te verdeelen: 1o. de ‘öffentliche Räume’; 2o. de kamers van een kunstvriend, tevens tentoonstelling van Duitsche moderne kunst; 3o. de installatie van eene voorname woning; 4o. vier vertrekken uit eene eenvoudige woning; 5o. zalen uit een sanatorium; 6o. plaatsen in een klub; eindelijk 7o. ‘Sammelräume’, waar het wat meer rommelig toegaat, al is er veel moois. Heden breng ik u in de ‘vornehme Wohnung’, daarna in de ‘einfache’. Het rijkelui's verblijf treedt ge binnen langs het centrale vestibulum, dat u, rechts, eerst in een kamertje brengt, dat, met eenige ironie waarschijnlijk, heet {==499==} {>>pagina-aanduiding<<} te zijn een ‘Herren-Arbeits- und Rauchzimmer’. Als meneer niet werkt, dan rookt hij; rookt hij niet, dan werkt hij misschien; of allicht doet hij beiden samen en tezelfder tijd; of waarschijnlijk doet hij hier het eene noch het ander. Hij gaat eenvoudig in zijn mooie palissander-meubelen zitten, die Duitsche namaak zijn van ‘style Restauration’, ziet onder zijn voeten de mooi-blauwe coco-mat, en in de lambrizeering, goud-omrand, het verschoten purper der gestikte zijde. Waarlijk, het is hier al te deftigmooi om in te werken; en zelfs om in te rooken. Als meneer, die niet werkt en niet rookt, - laat me nu eenmaal die illusie, - hierop moe is gestaard, dan staat hij op en gaat in het aanpalend ‘Gesellschaftssalon’. Ik hoop maar dat hij er ‘Gesellschaft’ vind, want op haar zelf is de plaats al heel weinig gezellig. Maar ‘vornehm’ en stijlvol is ze in hooge mate. Langs de muren, heel teer blauw en oud goud, onder de fraaie luchters, staan, op de zwart-omrande kleedjes, heerlijk fijn-tintig aan den was-grijzen ondergrond, de meubelen, in zelfden stijl als in vorig vertrek, bedekt met zware, zwartzijden kussens, in gedempte maar rijke tonen met sierlijke bloemen bestikt. Schoone Empire-vazen wisselen op tafeltjes en consolen met Japansch porselein af. Hier en daar, onder de hand, een boek in gebatikten band. En het is, in zijn geheel, iets heel weelderigs, waarvan de soberheid nogal oppervlakkig is, maar waar niet van kan worden ontkend dat het, ik herhaal het, hoofdzakelijk voornaam aandoet. Vind meneer hier geen gezelschap, dan treft hij allicht dames in het snoezige boudoir, dat hier naast ligt. Ik zei u niet wie de twee vorige kamers ontwierp. Zij zijn zóo onpersoonlijk, getuigen alleen van doorslags-goeden {==500==} {>>pagina-aanduiding<<} smaak, dat ze gemakkelijk anoniem mogen blijven. Hier, in het boudoir, spreekt de naam van den ontwerper al dadelijk uit versiering, uit meubelen, uit drijfwerk, uit schilderijen: Heinrich Vogeler... Dit boudoir is een feest voor de oogen. Goudgeel de muren, met felle bloemenranden; wit de meubelen, met gouden ornamentjes: pueriel eerder dan naïef, pervers eerder dan eenvoudig, intellectueel bedacht veel meer dan warm gevoeld, maar dan toch heel frisch, heel prettig. In kasten zilvergerei, waar vogelkens en vischkens in geslagen zijn als door een veertiende-eeuwsch drijver; krakende biezenmatten onder de voeten, rieten matten ook op de stoelen. En aan den wand neo-impressionistische stilleventjes van den Worpsweder meester,.... die van Cézanne toch veel mooier zouden zijn geweest. Ik hoop dat meneer hier wat koekjes of zoo heeft gevonden, want mocht honger hem kwellen, dan is het heel zeker in zijne eetzaal niet dat hij iets onder den tand krijgt. Want hier moet nog alles, of kwasi-alles worden gedaan. Daar staat wel al een heel groot beeld (van wie weet ik niet), en hoog boven een beschot van ingelegd palissander, donker-rood versierd, danst een gipsen fries. En verder - niets. Gisteren was men het beschot nog aan 't vastspijkeren. Van meubelen nog geen spoor. In de afwachting gaat meneer nog maar wat dolen. Een paarsblauw doorgangetje leidt hem in een koel-marmeren, van boven-verlichte plaats, iets dat koud en luxueus is als het atrium moest zijn in de woning van Petronius. De schakeeringen van de marmersoorten, de teekening van 't heele vertrek: het is heel nobel. Dit moet, zegt de kataloog, eene badkamer worden. Daar ziet men echter nog {==501==} {>>pagina-aanduiding<<} niets van. Intusschen kan meneer er de klassieke oudheid, of de helden van ‘Quo Vadis’ in oproepen. Tenzij hij in de naast-gelegen plaats, die een ‘Hof’... moet worden, maar het nog lang niet is, in de rieten korfmeubels van Vogeler gelegen, een schoon waterbekken van Walther Schmarje ging bewonderen; of verkoos, in de Ontbijtkamer, dan toch maar te probeeren of hij iets te eten krijgt. Blond, blond, de ontbijtkamer, een kamer om er echt in den ochtend te gaan zitten; heel licht van toon, heel genoegelijk-eenvoudig. Bleeke eik aan het hooge beschot; ‘constructieve’ meubelen van hetzelfde hout; grauw, ongebleekt linnen; kleedje in zelfde tint. En dat alles heeft een parfum van echtheid, van eerlijkheid, zonder gezochtheid of mooi-doenerij, dat het waarlijk blij stemt. We zullen hier maar van meneer afscheid nemen, en zelf de andere zaaltjes doorloopen. Daar hebt ge eerst een kinderkamer, - nu ja, zooals de meeste kinderkamers zijn; het empire-meubilair in wit lapié, blauwgrijs linoleum, mooie wandbeschildering: niets heel bijzonders. Daarnaast de groote slaapkamer. Aan den muur een oud behangpapier met fel-kleurige bloemen, op het zacht-groene tapijt het breede, koperen, Engelsche bed, verder meubelen in mahonie, olijfgroen overtrokken, weêr in zuiveren empirestijl. En dat is nu wel aangenaam en deftig, heel degelijk vooral. Maar is dat nu de nieuwe ‘Stil’ die ons in de voorrede wordt beloofd? Veel mooier, en zelfs bepaald mooi, is de hierbijbehoorende ‘Ankleidezimmer.’ Weer in empire-stijl gemeubileerd, wel te verstaan, maar in licht-kleurig mahonie {==502==} {>>pagina-aanduiding<<} ditmaal, op een heerlijk-mollig, zeer kleurig en toch zeer stemmig kleed. Mooie, goud-en-grauwe cretonne aan muren, meubelen en vensterramen, een kleine, koperen haard: een geheel van blijde aristocratie. Beslist het mooiste vertrek uit deze ‘vornehme Wohnung’, - waar ons niets verders van getoond wordt; waarvan de algemeene indruk wel goed is, wel 't gevoel wekt van weelde en ingetoomd prachtvertoon, maar die niet nalaat er toch nog erg ‘parvenu’-achtig uit te zien. ‘Parvenu’-achtig tot in de gekozen stijlen, die zware burgerstijlen onzer grootouders: Empire en Restauration, wel wat opgeflikt en wel wat opgeluisterd, soms met goeden, soms met wansmaak, maar niet te minder breed en log en vooral zelfvoldaan. Ik herhaal het: neen, dit is nog de nieuwe ‘Gewerbekunst’ niet, die ‘Weltkunst’ moet worden; het is aloude ‘Weltkunst’, waar eene blijkbaar-bloedarme ‘Gewerbekunst’ op teert.... Nu zou ik u brengen in de ‘einfache Wohnung’, was het niet dat ook hier slechts twee kamertjes op de vier klaar zijn. In de twee andere is nog niets, maar absoluut niets te zien. Wat we wèl te zien krijgen: eene duistere werkkamer, bruin en paars met groote ijzeren luchtkroon, iets voor een hypochonder, en die me al te deftig voorkomt; en een pracht van een eetkamer, neen maar nu eens iets waarlijk nieuws, verrassend-moois, en zooals ik er een aan mezelf toewensch. Tafel en dressoir in grijzen ahorn, de wanden wit en oker, de stoelen met zuurgroen leder overtrokken; in een hoek een bont-blauwe canapé, alles lomp, maar zoo makkelijk-gezet.... Ik weet niet waarom dit ‘einfach’ heet; is het omdat het er minder ‘vornehm’ uitziet dan de andere zaaltjes? Nu, dan verkies ik maar mede ‘einfach’ te worden.... N.R.C., 11 Mei 1910. {==503==} {>>pagina-aanduiding<<} De tentoonstelling te Brussel Brussel, 11 Mei. De twee onvoltooide kamers der ‘einfache Wohnung’, waar ik hoopte u heden binnen te leiden, zijn minder dan ooit klaar. Men heeft me ditmaal zelfs belet, er binnen te gaan, en al mijne professioneele onbescheidenheid heeft me niet toegelaten er méer van te zien, dan het prachtige rosse haar en den sierlijken rug van een ijverig naaistertje dat ik door een spleetje van het dichte baaldoeken gordijn mocht gadeslaan. Daar dit naaistertje echter geen passief produkt van Duitsche ‘Raumkunst’ is, alleen een actief-constituëerend element ervan, kan ik er verder van afzien, haar van dichterbij te beschrijven. Ik zal u dan ook verzoeken, mij in andere lokaliteiten te volgen, en, heden te beginnen met de zalen voor een Sanatorium. Neen, heel verkwikkelijk is het in de groote operatiezaal niet. Onder bovenverlichting, tusschen witte, blinkende tegelwanden, in de guur-klare atmosfeer die u huiverig maakt - buiten hoort ge den regen kletteren - flikkeren in hun glazen kasten de tangetjes en de scharen, de lange priemnaalden en de nijdige mesjes. Gedenkt, dat straks in die al te zindelijke zetels een zieke zal komen te liggen; reeds liggen de watten gereed; het water staat gepompt; uw neus snuift al een phenolgeur op: het is om van te griezelen... Ga dan maar wat bekomen in de spreekkamer van dokter: een wat koel vertrek, zooals het hoort, en deftig in zijn eenvoud. Meubelen in witten ahorn, hoog wandbeschot van hetzelfde hout in mahonielijsten; linoleum en stoelkussens {==504==} {>>pagina-aanduiding<<} bruin-grijs. Het kan wel veel prettiger worden, en zelfs geruststellend door zijn stemmigheid, in dokters wachtkamer. Maar... ook hier is men vooralsnog niet klaargekomen. Wat zijn die Duitschers geniepigerds! Veertien dagen vóór de opening toonen ze hunne expositie zóóver gevorderd, dat men dacht: ja, nog een dag of vier en dan is hier alles in orde. De dag der opening, en alles is in schijn voltooid. Twee dagen nadien wordt het publiek al toegelaten. Maar een week later wordt alles weêr opgebroken, en... nu is men nog volop aan 't werk om tegen einde Mei geheel gereed te wezen.... Ook dit zaaltje dus, met zijn licht-notenhouten meubelen, zijn breeden ring van gloeilampjes aan de zoldering, zijn mooien koperen haard belooft heel mooi te worden. Maar vooralsnog blijft het... een belofte. Wij verlaten heelhuids het sanatorium, en vallen in de Club binnen. Dit is blijkbaar een Club van oude, eerbiedwaardige heeren. Alles is er op aangelegd, om sterksprekend die eerbiedwaardigheid te doen blijken; - zoo sterk-sprekend zelfs, zóó bevestigend, zoo uitdrukkelijk, dat ge bij uzelf zegt: welke geheimzinnige dingen moeten hier gebeuren, dat men er zoo het uiterlijke vertoon der deftigheid aan heeft gedikt?.... Ik zeg maar, een club, en dan nog blijkbaar voor oude heeren... 't Geniepige merkt ge al dadelijk in de ‘Rauch- und Spielzimmer’. Ziet ge die heel kleine tafeltjes, die zich in de hoeken schijnen te verbergen? Wel, het zijn speeltafeltjes. Hier komen koppig-luchtelooze grijsaards het fortuin hunner kinderen opmaken. En terwijl ze hier zitten, en over het kil-marmeren blad der kleine tafeltjes {==505==} {>>pagina-aanduiding<<} de guldens en dubloenen met schraapzuchtig-magere vingeren opharken,... ziet men ze niet. Want alles is hier op aangelegd, om de aandacht van ze af te trekken. De rook hunner sigaren helpt er aan meê, hun donker-gebogen gestalte te verdoezelen in het zwart-eiken beschot, in het duistermahonie van het meubilair. Als gij ze eindelijk gaat bemerken trekt de breede, gezette staanklok met haar jammerend getiktak uwe aandacht, gaan uw oogen naar de oudvergulde zoldering, vaart de kilte des doods door uw leden bij 't zicht van den tegelhaard, die, fel blinkend, nooit heeft gekend de weldoende weelde van het aangestoken vuur.... En de Eetkamer betert het niet. Altijd en overal, dezelfde donker-mahoniehouten meubelen, zwaar en vijandig blinkend. Hier is gelukkig, een heel mooi, warm-aandoend, blauw kleed op den grond. Maar daarbij bepaalt zich de gezelligheid. In het aanpalende kamertje - het heet veelbeteekenend ‘Herrenzimmer’ - is het nog erger, juist omdat hier blijkbaar naar gezelligheid is gestreefd. Het zijn twee enorme, mastodonteske zetels die het moeten doen, het is het roomkleurige van behangsel en kleed - al zijn de meubels nog altijd in hetzelfde onbegrijpelijk-donker mahonie, - het zijn vooral de onschuldig-doende decoratieve schilderijen van Fritz Erler... waaronder eene ondubbelzinnige Venus. Ik weet niet waarom, maar ik zou hier niet in willen wonen. Maar waar het akelig wordt: in de muziekzaal. In een diepe, zwarte nis staat, als in een grafkelder, altijd maar van dat oneindig-mistroostige mahoniehout, de Ibachvleugel als een ongewoon groote doodkist. Daarachter aan {==506==} {>>pagina-aanduiding<<} staan twee wit-marmeren borstbeelden, van Prof. Bermann, die u als van heel ver een ijzingwekkend Memento mori toe willen fluisteren. Vuil grauw zijn de muren en het vloerlinoleum. Leelijke schilderijen doen u zelfs twijfelen aan de schoonheid, boezemen u walg in voor de kunst... En dat wil eenvoudig een ‘Musikraum’ wezen... Neen, van deze club word ik zeker geen lid... vóor mijn zeventigste jaar. Met de benaderende beschrijving van nog een vijftal zaaltjes kan ik dit overzicht van Duitsche meubelkunst besluiten. Hier hebt ge dan eerst een ‘Presseraum’. Aan welke redactie het toebehoort, weet ik niet. Ik, die veel van zulke Räume gezien heb, hier te lande en benoorden-Moerdijk, ik beken dat ik er nooit een zoo mooi heb gezien. Hier mag de naam van Peter Behrens als ontwerper met eere genoemd. Tegen 't gebruinde ahorn der gebeeldhouwde beschotten, staan stemmig de eenvoudige, gemakkelijke, gelakeerd-witte meubelen met diep-blauw leder. Alleen doet wat heel koud de groote haard aan met witte tegels. Behalve dit is deze perskamer het heerlijkste vertrek der wereld... om er in de gezellige zetels lekker uit te rusten. Wat in ‘Presseräume’ minder gebeurt. Hiernaast: de ‘Zimmer der illustrirten Zeitungen’: eene ‘Gesammt-Ausstellung’, die eerst wat vreemd aandoet, wel wat erg Duitsch, wat al te scherp van kleur voor onze oogen. Op de zuurgroene muurschildering staan de withouten, uiterst-eenvoudige bibliotheken scherp en bleek. Om de groote leestafel withouten stoelen, met zwart paardsharen bekleeding, heel fraai. Men moet het bewonderen, al blijft het minder sympathiek, dat hier dan toch ge- {==507==} {>>pagina-aanduiding<<} streefd is naar vernieuwing. Een oud ding als een bibliotheekkamer wat op te frisschen, eenigszins verrassingwekkend te maken, is zoo makkelijk niet. De stad Karlsruhe toont daarneven een zaaltje in haar Rathaus. O, zal ik maar zeggen, wat een snoezig, wat een Nürnberg-plezierig, wat een kinderlijk en geestig raadshuiszaaltje: geheel, ook de zoldering, in ahorn en bleeken eik; aan het beschot ingelegd-houten tafereeltjes van een straatje en een pleintje, een riviertje en een kleine haven. De raadsleden zitten aan een oneindig lange tafel, waarin ze zich spiegelen kunnen als ijdelheid of nood ze ertoe drijft, en ze moe-gekeken zijn op de ingelegde houttafereeltjes, de prachtige klok en den machtigen koperen haard, de mooi-versierde glasramen, of het aangezicht hunner medeleden dat, in zulk midden, gemoedelijk moet zijn. Ik zeg dit niet uit spotzucht, alleen bevangen door het plezier van de raadsleden die hierin mogen zetelen. Ik ben bevangen door den ernst en de aandoening der menschen van Bremen, die in de ons-getoonde ‘Trauzimmer’ tot den echtelijken staat overgaan. En hier noem ik weer maar, en wát graag, den ontwerper: Prof. Högg. Hier is werkelijk een heel bijzondere, heel hooge stemming bereikt, minder door teekening of architektonische middelen, dan zeer beslist door de werking der kleur. Tusschen helle en toch warme, gepolijst-mahoniehouten paneelen, door geen vernis bedorven, rolt zich, in mollige, wollige gobelins, heel een zachte huwelijkssymboliek af, die zoetverwig als het zoet van gevoel is. Boven de doeken, een gebeeldhouwde repliek in vrome, teer-lijnige gestalten, van 't zelfde hout als het beschot. Het kan niet veel {==508==} {>>pagina-aanduiding<<} eenvoudiger; ik heb het nooit zoo innig, zoo gevoelig, zoo écht gezien. De ontwerpen der gobelins zijn van Leonhard Gunkel, die voor de bas-reliefs van Max Rebhan en Herman Lüdecke. Ook zij verdienden met eere genoemd te worden. En nu eindig ik met het ‘Direktorzimmer der Handwerkerschule zu Bielefeld.’ Was ik de Brusselsche correspondent niet der N.R.Ct., dan wilde ik wel dat het Magistraat van Bielefield mij het directorsamt van bewuste school aanbood, alleen om in deze kamer te mogen zetelen. Neen maar, lollig dat het hier is! Als director zit je aan een groote schrijftafel in bleeken eik, waarover leder is gespannen van schimmel-groene kleur. En vandaar uit kan je je oogen laten weiden over de bibliotheken van zelfde hout en de stoelen met zelfde vies-schimmelig overtrek, tegen het scherpe blauw van de lambrizeering aan, naar de vensterramen toe, waar kostelijke glas-medaillons hangen: een Adam, die groen is van jaloerschheid, en eene Eva, die rood is van schaamte... Een paar ramen zijn vervangen door zeer dunne sneedjes marmer, die het zicht aandoen als malsche Zwitsersche kaas; en in de bibliotheken vindt ge van alles, - en alles bijna even smakeloos. Ge neemt me niet kwalijk dat ik u dit staaltje van wansmaak voor het einde heb behouden? N.R.C., 13 Mei 1910. {==509==} {>>pagina-aanduiding<<} De tentoonstelling te Brussel Het Nederlandsch paviljoen Brussel, 16 Mei. Het is niet dat ik uw voorstellingsvermogen maar eenigszins negeeren of in twijfel trekken wou, hooggewaardeerde lezers, - maar u heeft er geen idee van wat een toeloop van volk de Pinksterdagen en het mooie weêr naar onze tentoonstelling hebben gelokt. Uit de vier windstreken van België en wat er tusschenin ligt, uit de omringende landen als Noord-Frankrijk, Rijnland en niet het minst Holland, is het een stormloop geweest, eene overweldiging als van een leger, dat gelukkig allesbehalve vijandiggezind was, en den dag van gisteren, niettegenstaande de hitte, in de daartoe geboden gelegenheden een verbazenden honger en, de hitte meehelpende, een nog grooteren dorst heeft bewezen te hebben. Nooit heb ik in de expositie zoo slecht gegeten - een bewijs hoe druk de koks het hadden! - en heb ik minder plaats gevonden in de drinklokalen. Want ik ben ook gisteren, zooals trouwens elken dag, in de tentoonstelling geweest, en ditmaal louter om mijn plezier, zonder den angel van het plichtsbesef, zonder den spoorslag der te leveren kopij; alleen om me er als iedereen te vermaken, mij af te vragen wat er gewordt van al de gebouwtjes die nog in opbouw zijn, mijn nieuwsgierigheid geprikkeld te gevoelen door al die leêg-staande vitrines, en verder in het gedrang te gevoelen, dat ik nog niet alleen op de wereld sta, en dat ik, wat de komeet ons moge brengen, zeker niet alleen zal ondergaan,... {==510==} {>>pagina-aanduiding<<} of blijven leven. De komeet! Zij heeft er mooi toe bijgedragen, mijn ondervinding van een dagje vrijaf, mijn experiment als doorslags-burger-die-eens-naar-de-expositie-komt, te sausen met de bitterste gal. Want uit een reclame voor een verkoelende drank weet ik, dat we de onrustbarende hitte dezer twee-drie laatste dagen aan de staartster danken, en dat die warmte een genoeglijk bezoek aan en door de tentoonstelling waarborgt lijdt grooten twijfel. Ik althans, die nochtans geen hypochonder ben, geloof niet dat men eene expositie bezoeken moet en met vrucht bezoeken kan, als de thermometer 30o boven nul wijst. Restauratiehouders vinden dat nu juist niet. Zelfs de meeste bezoekers van gisteren scheenen eene andere meening te zijn toegedaan. Ik echter, die nu eens van alle zorgen vrij, alleen voor mijn plezier wou uitgaan, - ik heb me verveeld als nooit, en ben nooit zoo moe thuisgekomen. Die verveling lag nu ook wel aan iets anders. Dat wist ik gisterenavond, als ik misnoegd slapen ging, nog niet; ik heb het eerst hedenmorgen, als ik me aan stond te kleeden om weêr maar eens naar Solbosch te gaan, ondervonden. Gisteren was ik, wrevelig, omdat ik hier in de expositie niets te doen had, vandaag was ik blij, omdat ik er weêr ging werken. Goede vrindjes verbazen er zich misschien over, dien blij-stemmenden werklust bij mij waar te nemen. Ik verzeker hun nochtans dat ik bij deze niets dan waarheid spreek. Ik voeg erbij dat ik vanmorgen de Nederlandsche afdeeling, nu ze bijna klaar zou zijn, van dichterbij zou bezoeken: een reden tot blijheid, die zij niet ontkennen zullen; en dat ik het voorrecht zou hebben, aan mijn lezers een {==511==} {>>pagina-aanduiding<<} vluchtige, nog zeer oppervlakkige beschrijving van hun Paviljoen te Brussel op te mogen disschen, op het oogenblik, dat mr. Regout dat paviljoen inhuldigen en voor het publiek open zou stellen. Dat voorrecht dank ik der bereidwilligheid van den heer Regout, den ijverigen commissaris-generaal uwer regeering, wien ik hier, nu hij tot hoogere lotsbestemming geroepen wordt en de Brusselsche expositie verlaten gaat, durf te zeggen met welk leedwezen hem hier velen vertrekken zien. Niemand had zich zoo vlug en zoo diep, in zoo korten tijd, evenveel sympathie weten te verzekeren, en de Hollandsche tentoonstellers weten waarlijk niet wat ze hem verschuldigd zijn, zij die niet hebben gezien hoe hij, in letterlijken zin, de handen uit de mouwen heeft gestoken om hunne uitstallingen bijtijds in orde te brengen. Over veertien dagen al gaat de heer Regout heen; ik wil niet nalaten hem bij deze een eeresaluut te brengen, tevens uit persoonlijke erkentelijkheid voor de groote dienstvaardigheid en tegemoetkoming die ik steeds van zijnentwege mocht ondervinden. Ik ben dus vanmorgen weer maar eens, in weldadige stemming, naar de Expositie getramd. Die aangename stemming lag nu wel juist niet aan het feit, dat ik vooraan in die tram stond als een asperge in een blikken bus, rechtgehouden door de talrijke aanwezigheid van andere asperges; want ik heb weer eens de geneuchte gesmaakt die een misantropische sardijn in een goed-gevuld doosje ondervinden moet... Mijne montere stemming lag meer aan het blijde uitzicht der stad onder de heerlijke lentezon. Van aan het Noordstation tot aan de Tentoonstelling éen onafgebroken sleep van buitenlieden grootendeels, en ook van {==512==} {>>pagina-aanduiding<<} ‘provinciaux’, die vol moed den langen weg afleggen, te voet, op hunne minder-elegante schoenen. Velen immers verstaan de kunst niet, een plaatsje op de tram te veroveren; en voor de meesten is een rijtuig, laat staan een taxi, te duur. Zij leggen het uurtje gaans dan maar te voet af, wel een beetje hijgend dáar waar de wegen ze naar hoogere regionen opleiden - Brussel is eene uitmuntende school voor alpinisme, - maar dan toch blijgeestig en ijverig, want, gelukkig, de zon is juist fel genoeg om nog niet hinderlijk te wezen. Sommigen hebben plaats genomen in een breack of in een open omnibusje, dat hun tegen goedkoopen prijs ter bestemming brengt. Velen onder dezen dragen koperen muziekinstrumenten, en zij verkorten den weg met een deuntje, in afwachting dat ze, in de tentoonstelling zelf of een der talrijke kiosken, waar een ‘bestendig festival’ plaats heeft, lauweren gaan plukken, gekocht bij hun zweet... Maar of ze nu 't zij pedibus cum jambis, 't zij in een ongemakkelijk rijtuig naar de expositie gaan, zij voeren deze algemeene eigenaardigheid dat ze allen, behalve de noodzakelijke paraplu, een ruime hoeveelheid proviand meenemen. Tot in de trams toe geurt het naar kaas en ham. Hetgeen niet belet dat er straks in geen enkele restauratie maar het minste plaatsje zal te vinden zijn, ‘où de manger en paix on ait la liberté.’.... Intusschen zie ik ze, fanfare-schetterend en zonneblinkend, voorbij mijn platgedrukte gestalte trekken, tusschen de prachtige kinderen en de blozende nurses, tusschen de elegante ruiters en ranke amazones in van de Louiza-laan, waarvan de heerlijke kastanjelaars in wonderen bloementooi staan, want de regen heeft het sap {==513==} {>>pagina-aanduiding<<} overvloedig en rijk gemaakt, en de zon deed plots al de trossen ontluiken. En dat was weêr een nieuwe reden voor een blijmoedige stemming, gevoegd bij de allerhoogste: de hoop, dat ik het Hollandsche Huis geheel voltooid en kraaknet zou hebben gevonden, zooals het Hollandsch plichtsbesef en Hollandsche zindelijkheid betaamt.... Van bij het intrede al heb ik echter het woord van Vergilius maar omgekeerd: paulo minora canamus, zuchtte mijn leedwezen, terwijl het struikelde over een ongelukkige keper. Het lagere, dat te bezingen ware: het is de spijt, dat vele inzenders tot op het laatste oogenblik hebben gemeend te moeten wachten, om hunne waren ter bestemming te brengen; het is de wrevel, dat nu alles zóo over-haastig moet gebeuren, dat velen elkander in den weg loopen; het is het bejammerenswaardige feit, dat hier alles - zal gaan zooals het in Duitschland ging. Zij, die morgen de inhuldiging zullen mogen bijwonen, zullen niet vermoeden wat voor een rommel het hedenmiddag nog was. Want alles zal klaar wezen... maar daar zal veel schijn bij zijn. En, na de plechtige opening.... zal er veel maar weêr los worden gegooid, en herbegonnen.... Wat niet alleen vervelend en tijdroovend is voor de onschuldige bezoekers en - journalisten, maar ook en vooral voor de wél-schuldige tentoonstellers. Maar dit moet geen boetpredicatie worden: eenvoudig eene... toekomstbeschrijving. Ik heb de vaste overtuiging dat die toekomst vrij nabij is. Trouwens, dit kan en wil alleen een vlug overzicht worden; een kort wandelingetje door het paviljoen, dat iknaderhand meer in zijne onderdeelen bestudeeren zal; een oppervlakkig plattegrondje en geen détail-teekening. Hoe zou het wel anders kunnen, waar {==514==} {>>pagina-aanduiding<<} nog zooveel te doen valt, en de verslaggever nog zoo weinig doen kan?... De gevel beschreef ik u al. Ik zei u, hoe de Hollanders, die de tentoonstelling bezoeken, blij zijn, zich zoo ineens weêr thuis te gevoelen vóor dit rijzig gebouw dat allen in zijne constructie loven, zelfs zij die het andere ontwerp van den heer Kromhout hadden verkozen te zien uitvoeren. Alleen zijn er een paar, die kniezen over de kleur der luiken, heel boven aan. Die luiken hadden ze wat meer schitterend, rood en geel bv., gewenscht, niet in de fijnere, grijzere toonen die er den heer Kromhout aan gaf, en die zijn smaak blijkbaar eigen zijn; want men vindt ze ook binnen in de tentoonstelling terug. Want ge weet, of ge weet niet, dat niet alleen het gebouw-op-zichzelf van den heer Kromhout is: ook de binnen-verdeeling, de teekening der vitrines, de algemeene tonaliteit der zaal, de decoratie werden door hem ontworpen: een reuzenwerk, dat hier ter tentoonstelling zijn weerga niet vindt, en dat Kromhout tot uitmuntend einde heeft gebracht en onder eigen toezicht heeft laten uitvoeren. - Ik zei u dat zijn smaak naar fijnere, schalieblauwe en gedempt-okere toonen gaat. Die smaak, die nooit afdaalt tot zoetigheid, tot weefschheid, laat een heel teêre kleur heerschen in de zaal; ik persoonlijk had, voor zoo'n ruim lokaal, wat meer forschheid gewenscht, - hetgeen niets afdoet van het fraaie geheel. Nota bene: ik zeg ‘het geheel’, want sommige decoratieve onderdeelen bewonder ik minder. Ik zei u al dat ik het groote decoratieve paneel van Jan Sluyters, boven de Indische sectie - die, in haar forsch-roode en oud-gouden tinten, mijn bewering staaft, als zou men hier niet hebben terug te deinzen {==515==} {>>pagina-aanduiding<<} voor wat vrankere, hellere kleuren, - dat paneel vind ik waarlijk gelukkig. Maar de schilderijen - een molentje, een weggetje en middenin 't gekende zicht op Dordt - die er vlak over staan mogen, als landschap, verdienste hebben: dekoratief zijn ze alles behalve, hoe de schilder - wiens naam me ontsnapt - er ook naar hebbe gestreefd. Onder de paneelen, die verder rond de zaal om, aan diverse Hollandsche ambachten herinneren, en die van Huib Luns zijn, zijn er enkele zeer fraaie. Ook hier heeft echter de kunstenaar niet steeds het begrip schilderij uit het begrip decoratie weten te houden, wat zijn werk dan natuurlijk te schade komt. Hiermeê hebt ge het kleur-aspect der zaal. Laat ik er u thans een architectonisch aspect van mededeelen. Gij weet dat het Hollandsch paviljoen op twee onderscheiden vlakken gebouwd is. Wij hebben hier in den vollen zin des woords een lager huis en een bovenhuis. Dit is nu de tentoonstelling precies niet bevorderlijk, namelijk voor de verlichting, vermits het meêbrengt dat het lagere gedeelte overhuifd wordt door een heel breede gaanderij. De hokjes nu onder die gaanderij krijgen nu wel zijlicht en daar is het dan ook voldoende klaar in. Midden in de zaal, waar het licht van heel bovenaan moet komen, en vooral dicht bij den trap, waar het nog schaarscher is, ware veel meer klaarte te wenschen geweest.... Daar kon de heer Kromhout nu natuurlijk niets aan doen: den aard van het terrein bracht zulke dispositie meê. Waar hij misschien echter wèl wat meer profijt had kunnen uit trekken: uit de binnen-verdeeling der ruimte. Ik erken dat het gebouw wel heel ondiep is voor zijne gevel-uitgestrektheid. Het brengt natuurlijk gedruktheid meê van {==516==} {>>pagina-aanduiding<<} binnen, een gevoel van smalte in de wandelgangen en tusschen de stands in. Het kan hier druk en warm worden, in de Juli- en Augustusdagen! Nu had men daar misschien eenigszins aan verhelpen kunnen, door de vitrines wat kleiner te maken. Nu vind ik de vitrines van Kromhout op zichzelf wel fraai, maar praktisch durf ik ze, met hunne hoekuitsprongen, die telkens een mooi gedeelte van de wandelruimte afnemen, niet noemen. De tentoonstelling in haar geheel heeft dan ook iets druks, dat zeker niet daaraan ligt, dat thans alles daar nog zoo rommelig door mekaar staat. Want van nu af aan kan men wel vaststellen, van op de bovengalerij, dat alles er sierlijk en voornaam uitziet. Maar komt men dan beneden, dan gevoelt men de kwade blikken der naarstig-bezige werklui te verdienen: er is hier waarlijk geen plaats over voor hinderlijke, nieuwsgierige bezoekers, laat staan voor nota's-nemende journalisten.... Nu kan ik, na dit algemeen zicht over kleur en dispositie, wat meer over bijzonderheden gaan vertellen. En laat ik maar dadelijk, bij de intreê langs de groote deur, waar foto's ons een blik gunnen over de Nederlandsche staalindustrie, aan mijne linkerhand een ganschen vleugel van de benedenzaal vooralsnog onbeschouwd laten. Dit moet de Indische afdeeling... worden, misschien voor den leek de interessantste in gansch het gebouw, maar waar men alleen nog wat grijnzende godenbeelden, mooie fotographische opnamen, schaarsche voortbrengselen en dan wat statistieken van zien mag, - als men in de afdeeling dan nog maar wordt toegelaten. Gisteren werd me dit geweigerd, zooals trouwens aan iedereen. Wil me dus verdere beschrijving ten goede houden. {==517==} {>>pagina-aanduiding<<} Beginnen wij nu onze wandeling rechts, langs de zijvertrekjes. Het eerste wordt, fraai verlicht, ingenomen door een meubelfabriek, waar ik u den naam niet van meld, zooals ik trouwens heel dezen brief door bijna algemeen zal doen, totdat ik in nadere beschouwing over de onderdeelen der tentoonstelling zal kunnen treden. Daarnaast opent de, zeer mooie, stand van het officieele bureau der inlichtingen van de Hollandsche sectiën, waar men, zeer praktisch en zeer plezierig voorgesteld, den vergelijkenden invoer van handelsartikelen, als graan, cacao, tabak, thee, koffie, en wat dies meer, in Rotterdam als in Amsterdam, en op een afstand van dertig jaar, na kan gaan. Ook hier kom ik natuurlijk en met nadruk terug: dit inlichtingsbureau is voor de bezoekers van de tentoonstelling van bijzonder belang; zij kunnen in den stand brochures verkrijgen over elk afzonderlijk handelsprodukt, dat hier is tentoongesteld; ook onze Belgische kooplui kunnen hier menige nuttige inlichting uit vernemen. In de daarnaast gelegen afdeeling voor scheepsbouw kom ik zeker met mijn zoontje: welke snoezige modellen van stoombooten en allerlei visscherspinken!... Voor groote menschen trouwens even belangwekkend. Nu in België de zeevisscherij aan de orde is, kan ook wel uit de geboden statistieken wat worden geleerd. De tentoonstelling van de Rijkstelegraaf van 's-Hage leidt ons naar kleinere konstructie, verlichtingstoestellen, enz. Ook worden ons hier nieuw-in-gevoerde houtsoorten getoond. Geheel achteraan in de zaal is het echter voor den leek veel plezieriger, daar maken ze kennis met Hollandschen akkerbouw en tuinbouw; er wordt getoond hoe {==518==} {>>pagina-aanduiding<<} ten uwent het vleesch wordt gekeurd; zuivelbereiding gaat er naast griendcultuur; men mag er lezen in de stamboeken van uw veestapel; bijzondere aandacht trekt boschbouw en heideontginning, en in aquaria ziet men de mooiste exemplaren - o.a. een paar prachtige karpers - van uwe zoetwatervisschen evolueeren. De andere lange muur van het gebouw toont ons, tusschen stands voor emailleerkunst en seintoestellen, fijnhouthandel en stoomvaartmaatschappijen, eene zeer volledige tentoonstelling van het Nederlandsche mijnwezen. Men ziet niet alleen allerlei kolensoorten, men kan er niet alleen de onderscheiden ontginningsmethodes nagaan: ook zijn hier weer, tot vermaak der kinderen en voor de belangstelling der ouderen, miniatuurvoorstellingen van al wat boven den grond van eene mijn is te zien. Nu gaan we naar boven, en daar, waar de trap zich in twee armen splitst, treft al gauw mooi zilverwerk ons oog. Naar ontwerpen van o.a. Eisenloeffel en Gips stelt Begeer er fraaie, alleen wat gemengde stukken ten toon. In de daar tegenover staande vitrine ziet men gedreven kerkgerei van Jan Brom: wel heel mooi van uitvoering, maar minder-oorspronkelijk; wat bij kelken, kandelabers en monstransen wel te billijken is, maar zeker geen noodwendigheid moest zijn in 't hier getoonde beeldhouwwerk, dat ik moeilijk mooi kan vinden. Vlak voor ons nu, eenmaal boven, vinden wij de zeer belangrijke tentoonstelling van Nederlandsche kunstnijverheid. Daar zie ik dan eerst, midden in aarden potten en behangpapieren een zwaar-steenen outer van dr. Cuypers, dat nog in opbouw is. Daarnaast een zeer fraaie werkkamer in ouden eik van Penaat; een dameszitkamer, mahonie en {==519==} {>>pagina-aanduiding<<} goud, aristokratisch in zijn eenvoud, van Jac. van den Bosch; een voornaam vergaderzaaltje, bleeken eik en goudleder, van Berlage; een rijke kamer, groen felp en mahonie, van Walenkamp; eene andere, in eik, die meer naar de traditioneele Renaissance zweemt, van Jansen en Z. Het spreekt vanzelf dat ik het niet bij deze opsomming laat. Vergeleken bij de Duitsche afdeeling, steekt deze Hollandsche ‘Kamerkunst’ door zuiveren smaak en voornaamheid zoo gunstig af, dat ze eene afzonderlijke studie overwaard is. Tusschen die zaaltjes in bewonder ik prachtige tapijten van de Koninklijke Deventer-, de Kralingsche en Hengelosche fabrieken; verder ingedrukte trijp van Mouton en van Schellens en Marto, die allen den naam van uw land hoog houden. Daar tusschen in weêr uitmuntend drukwerk en boekbanden van Tierie, beeldjes in ivoor en hout van Van der Hoef, drijfwerk van Brom, houtinlegwerk van Haberer: een ensemble dat imponeerend en zeer aangenaam aandoet. Wij loopen, langs schoenen en chemicaliën, voetballen en sigaren, naar de andere zijde, waar de vrouwenarbeid afwisselt met de statistieken van verzekerings- en spaarbanken, mooi drukwerk en de gegevens van het ministerie van oorlog, fotographie, muziekinstrumenten en bacteriologie. Ik som dit zoo maar op; zie er, bid ik u, geen geringschatting in; en denk ook niet dat het heteroklitische in het gebuurschap dezer zeer diverse zaken een zinsverbijsterende verwarring meebrengt. Ik toon u binnenkort hoe zeer ge u hierin met zulke voorstellingen vergissen zoudt, en noodig u intusschen uit, mij op een tweede verdieping te volgen, waar op prachtige wijze uw ambacht son- {==520==} {>>pagina-aanduiding<<} derwijs wordt aangetoond. Ook hier is voor ons België heel wat te leeren! Al was het maar de vaststelling, dat niet alles te verwachten is van staatstoelagen - al blijven dezen natuurlijk zeer gewenscht! - maar hoofdzakelijk van de excellentie der leerkrachten, die ons land zich zoo gereedelijk van onder den neus weg laat kapen.... En nu mogen we, was dit hollen door de Hollandsche zalen, weêr naar beneden gaan, geheel naar beneden, waar ik u het mooiste voor het laatste gehouden heb: de consumptie-artikelen, die geheel het midden der plattevloershall innemen. Olie en conserven, melk en likeuren, haring en ansjovis, kindermeel en limonade, suiker en graangewassen, en tot kurk toe: ik weet niet of men het met opzet en uit ironie heeft gedaan, maar men heeft ze in het Hollandsche huis de eereplaats gegeven. En om het geld te bergen, dat moet dienen om al die lekkere dingen te koopen, heeft men er vlak naast de reuzige brandkasten der firma Lips geplaatst... N.R.C., 17 Mei 1910. {==521==} {>>pagina-aanduiding<<} De tentoonstelling te Brussel Brussel, 17 Mei. Een aardig partijtje, zal ik maar zeggen, die opening van het Hollandsche paviljoen; zoo niets stijfs, zoo prettig gezellig, zoo echt gemoedelijk: éen groote familie, die zich hier rendez-vous heeft gegeven, met vreugde mekaar terug vindt, zich zoo van harte complimenteert, in verrukking staat om elkanders goed uitzicht; kransjes plezierig pratend om de buffetten: kopje thee en koekje, en hoe het nou gaat met tantes gezondheid en dat huwelijk van nicht... Zulke gesprekken heb ik wel niet stenographisch opgenomen, maar het gaf heelemaal dien indruk van huiselijkheid, van een prettig bezoek bij heel oude, vertrouwde vrienden, waar men veel van houdt... Ik vertelde vóor een week of drie van de Duitsche receptie. Daar ging het ook wel zeer hoffelijk toe, en zeer galant-beleefd. Men hoefde er geen lijkbiddersgezicht bij te zetten; de menschen waren onder mekaar vriendelijk en voorkomend. Maar zelfs al die rijksduitschers bleven onder mekaar deftig en ceremonieus-glimlachend. Dit was, voor al deze lui, een gewichtige dag. Duitschers leggen graag gewicht op de minste gebeurtenis; en 't feit, dat Duitschland het eerst kon openen, en naar ieders toegeven er zoo heel mooi uitzag, had die menschen de deftigheid gegeven van een pralenden pauw. Nu, het Hollandsche paviljoen ziet er toch ook heel mooi uit, en.... het is nu toch ook ingewijd, - en uwe landgenooten schijnen er niks fierder om geworden. Zij zijn er alleen blij om, doen opgewonden druk, zijn blij {==522==} {>>pagina-aanduiding<<} dat het alles zoo goed van stapel liep, zijn een beetje beschaamd maar in-gelukkig als men hun zegt dat vele deelen van hun tentoonstelling niet hoeven onder te doen voor hunne groote Oosterburen, en hun gezamentlijk gevoel loopt blijkbaar ten slotte uit op een wederzijdsche dankbaarheid: ieder heeft zijn best gedaan; zonder opzet van mededinging heeft ieder er naar gestreefd, een gedeelte van Hollandsche productie op de meest-voordeelige wijze voor te stellen; de uitslag is verrassend, zelfs voor de exposanten; en nu zijn allen blij en dankbaar, dat ook anderen het goed, degelijk, en mooi vinden. Een gezellig feestje, ook voor de Vlamingen: volksvertegenwoordiger Franck gevoelt zich lekker thuis. Zijn parlementairen glimlach ontluikt tot een echt gemoedelijken monkel; en zelfs zijn collega Van der Linden, die er anders misgenoegd uitziet over zijn groen gezicht van gallijder, laat een lachje over zijn lippen zweven ‘van louter welligheid’, zooals Streuvels zeggen zou. Carton de Wiart, hij, is een Waal. Staatsminister Beernaert is... een Belg. En ik durf bezwaarlijk zeggen dat de vice-voorzitter onzer Kamer Nerincx meer bepaald een Vlaming zou zijn. Maar is het om de zitting der ‘Hollandsch-Belgische Commissie van Toenadering’, vanmorgen gehouden?: al deze heeren schijnen zich zoowaar al even knusjes thuis te gevoelen als de aanwezige Hollandsche heeren. Alleen Eugène Baie, de vader van bewuste ‘Commissie tot Toenadering’ zet een hooge borst. Hij houdt het er blijkbaar voor, en heeft misschien niet geheel ongelijk, dat het odieus ware... aan zijn vaderschap te twijfelen, en dat zijn kind bij deze tentoonstelling zooveel belooft. Zooveel had hij misschien nooit durven hopen... Tot zelfs {==523==} {>>pagina-aanduiding<<} baron Janssen toont ons, in zijn sprietige oogjes die tintelen van geest, over zijne rimpelige huid waar de grijs-blonde bakkebaardjes bewegen, iets meer dan eene geijkte vriendelijkheid: hij herinnert zich, dat hij, evenals uw commissaris-generaal mr. Regout, in Maastricht geboren is, en dat maakt hem vandaag bijzonder Hollandsch gezind. De Hollandsche journalisten, zij, hebben geen oogen, geen ooren genoeg. Wat ben ik blij u een algemeen kiekje van het tentoonstellingsruim gegeven te hebben, toen ik hier nog prettig en gemakkelijk om kon loopen en nota's nemen! Heden worden wij, erg vriendelijk, aangeklampt door tentoonstellers, die hulpvaardig inlichtingen over hun stand verstrekken. Nauwelijks heeft men getracht die inlichtingen in zijn hoofd te duwen, of nieuwe inlichtingen komen de voorafgaanden terugdrijven. En het zou verbijsterend worden, was het zoo goed niet bedoeld en zoo offervaardig niet aangeboden, en... had men den tijd niet, daar alles rustig op terug te komen. Heden werkt men niet; het is een feestdag, nietwaar? En gij zult me zakelijk verslag een dagje ten goede houden.... Een feestdag... ook voor de dames, die, niettegenstaande de dondervlaag, in frisch zomertoilet opgekomen zijn. Als helle vlekken kleur, wiegt haar sierlijke gestalte door de zwarte groepen heen der mannen, de groote stroohoed tusschen de hooge zijden hoeden, die telkens maar worden opgelicht, groeten, op het gepommadeerde haar terecht komen om gauw, bij eene nieuwe wiegende gestalte, weêr naar omhoog te gaan... En daartusschen in glijdt, vlug als een adder, maar zonder de minste venijnige bedoeling - integendeel zou {==524==} {>>pagina-aanduiding<<} Ibsen zeggen - eerst met catalogi voor de heeren, daarna met bloemen voor de dames, baron de Vos van Steenwijk, die hier wel een pluimpje verdient, niet alleen om de vlugheid die hij vandaag aan boord legt, maar om heel het lange voorbereidingswerk van deze tentoonstelling, dat weinigen kunnen beoordeelen, maar dat ik met eigen oogen heb kunnen overzien: waarlijk geen karreweitje, en waarin baron de Vos van Steenwijk ijverig den heer Regout heeft bijgestaan... Dit wilde alleen een nabetrachtingetje zijn, een laatsten algemeenen indruk na mijn uitvoerig telegram van vanavond. Laat me toe, hier mijne brieven over de Duitsche tentoonstelling af te breken: van morgen af begin ik een gedetailleerde studie van uw eigen paviljoen. N.R.C., 18 Mei 1910. {==525==} {>>pagina-aanduiding<<} Florimond van Duyse † Brussel, 20 Mei. Plots, zooals hij placht te doen op feest of vergadering, norsch uit nederigheid, brutaal uit onverdelgbare schuchterheid, is Florimond van Duyse van onder de levenden verdwenen. Zijn afsterven, zoo onverwachts vernomen, doet me inderdaad aan als toen hij bij een concert aan mijne zij gezeten, ineens opstond en ongezien vertrok, op het oogenblik dat een lied van hem zou worden gezongen - het was het zeer mooie ‘Geuzenvendel op de Thuismarsch’, op woorden van Hemkes -, of als op dien dag dat wij te Brussel in een koffiehuis zaten, en hij een hoog-officiëel personaadje binnenkomen zag, wien hij plichtsplegingen verschuldigd was. Hij is heen, wie hem maar eenigszins heeft gekend, heeft, bij 't vernemen van zijn dood, ongetwijfeld in eigen hart den zeldzamen bons gevoeld, dien men alleen ondervindt bij 't onverwacht verdwijnen van zeer sterke, geheimzinnig aantrekkelijke personaliteiten. Forsch en norsch, weinig sympathiek naar het uiterlijk, lang niet mak met zijn vrienden, afwerend-vriendelijk met minder bekenden, voor ieder koel in schijn, maar ook voor ieder van de innigste goedheid, zoodra zijn hart en zijn hoofd de waarde en het gehalte hadden gekeurd, was Florimond van Duyse een groot kind gebleven, gelijk alle groote kunstenaars zijn, - een groot kind... dat krijgsauditeur was. Want voor hem, als middel-tot-verweer, zal zijn ambt in de magistratuur van groot nut zijn geweest. Zijn ge- {==526==} {>>pagina-aanduiding<<} moed, al te naïef en al te overvloeiend, zal hij er hebben leeren dammen binnen de steile muren van het recht; zijne natuurlijke overgave zal, bij uitoefenen van rechterlijk gezag, strenge kontrool over haar-zelf hebben gewonnen. Wie hem minder-goed kenden, wien hij alleen de brutale uiting van die zelf-kontrool en de achterdocht van den pessimistischen vrijgezel toonde, bewaren allicht van hem niets, dan een gevoel van zeer diepen eerbied en van eenigen schrik. De man imponeerde. Men werd aan hem iets geheimzinnigs gewaar. Wie weet hoe hij daar zelf onder leed! Want deze man: was niet heel zijn streven, is niet heel zijn werk dat van iemand, die de liefde afsmeekt, die de erkentelijkheid afdwingt van zijne landgenooten? - Zij zijn thans zoowat met zijn honderd, die het groote Vlaanderen, het glorieuze Vlaanderen van morgen voorbereiden. Er zijn er, die het doen met de pen, wier geschriften wel is waar nog niet vermogen tot het volk, tot de burgerij vooral, door te dringen, maar die, vijf jaar na 't oprichten eener Vlaamsche Hoogeschool, de half-goden zullen zijn waar elke ontwikkelde Vlaming aan hangen zal; er zijn de beeldende kunstenaars, wier werk nog te veel eene verfranschte geldaristocratie behoort, maar die door het huldigen van de Vlaamsche natuur het Vlaamsche hart aan 't wekken zijn; er zijn de geschiedkundigen en oeconomisten, die ons uit de romantiek op vasten, op den eeniggoeden bodem brengen; er zijn de geleerden die op elk gebied onze kultuur voorbereiden en onze Vlaamsche wetenschap aan de wereldwetenschap verbinden. Van Duyse, hij had het beste deel verkoren: de muziek, het lied. Emmanuel de Bom heeft gezeid, dat Peter Benoit de Feestklok {==527==} {>>pagina-aanduiding<<} van Vlaanderen was. Florimond van Duyse - het is mijne innige overtuiging - was in Vlaamsch opzicht nog veel meer: hij was de aderslag, die het oeroude, het onsterfelijke hart van Vlaanderen kloppen deed. Zelf geen overweldigend toondichter, als dusdanig wat al te fijn voor zijne landgenooten, is hij, aan de hand van zijn vader reeds, den grooten levenswekker, den machtigen dichter Prudens van Duyse, naar de bronnen gaan zoeken van het Vlaamsche lied, die zuivere glorie van de Vlaamsche ziel. Die bronnen heeft hij nagegaan van waar ze nog ronken onder den grond tot waar ze uitbreken en gedijen tot de breedste stroomen; van waar ze nog onderaards alleen madeliefjes voeden tot waar ze het sap vermeeren der breede kastanjelaars. En zoo stelde hij, na meer populaire werkjes, zijn grootsche geschiedenis van het Nederlandsche lied vast. Maar hij deed meer en beter. Deze schuchtere en norsche, - die zoo gemakkelijk in geestdrift uitbrak en wiens grijze oogen soms onwillekeurig echte bliksems schoten onder de ruige wenkbrauw-borstels - deze afgetrokkene wilde meer. Hij deed zichzelf misschien geweld aan, maar: hij ging tot het volk. Hij wilde het volk ‘leeren zingen’, de leelijke straatdeunen vervangen door de schatten die hij gedeeltelijk zelf had opgedolven. En met prof. Vercoullie stichtte hij de ‘Liederenavonden voor het Volk’. Ge weet waarin dit bestaat: om de week wordt elke zinglustige uitgenoodigd, een echt-Vlaamsch lied aan te komen leeren onder bevoegde leiding; zoodat na elk seizoen elke trouwe bezoeker een goede vijf en twintig liederen heeft geleerd, die hem, ongeweten en onwillekeurig, binden aan 't zingend verleden van zijn volk, hem ketenen aan de {==528==} {>>pagina-aanduiding<<} traditie van zijn ras, hem liefde inboezemen voor eigen volkskunst en volkswezen. - De instelling sloeg, in een land-van-zangers als het onze, bijzonder in. Weldra werd het voorbeeld van het Gentsche Willemsfonds, dat de eerste poging deed, overal nagevolgd. Een groot deel van Vlaanderen is, dank zij Van Duyse, bekeerd tot het echt-Vlaamsche lied. En.... heeft hij geoordeeld dat zijn taak volbracht was? Nu is Van Duyse heengegaan. Ik stel me voor dat hij, wars van plichtplegingen, schielijk zijne groote, platte gestalte heeft gerecht, den ongegeneerden vilthoed op het dikke, grauwe haar heeft gedrukt, de weinig-modieuze overjas heeft dichtgeknoopt, en langs een geheimzinnig deurtje is weggeslopen, gelijk hij wel eens deed bij concerten en vergaderingen. Het groote publiek zal hem weinig ontberen: hij heeft nooit de volksgunst betracht, en was, naar zijn stuursch uitzicht en zijn teruggetrokken karakter, er weinig voor aangelegd, ze spontaan te veroveren. Maar wie hem van dichter bij kenden zullen hem betreuren en bewonderen; zij zullen betreuren die groote, innige, fijne en zinderende ziel; zij zullen het bewonderen dat hij zoo prachtig zijn plicht wist te doen, en zoo eenvoudig weg wist te gaan, toen hij mocht oordeelen, dat hij hem geheel volbracht had. N.R.C., 21 Mei 1910. {==529==} {>>pagina-aanduiding<<} De verkiezing Brussel, 23 Mei. Na den drukken dag van gisteren en den koortsigen nacht die daarop volgde - druk en koortsig voor belanghebbende politici en belangstellende journalisten - kennen we den ontmoedigenden uitslag der wetgevende verkiezingen: de katholieken verliezen twee zetels, en zien hunne meerderheid gedaald op zes; de liberalen winnen één zetel bij; de socialisten blijven onverminderd in getal, zoodat de nieuwe Kamer bestaat uit: 85 katholieken, 44 liberalen, 35 socialisten, 1 ‘Daensist’ en 1 ‘onafhankelijke’. Ik noem dezen uitslag ontmoedigend. Niet zoozeer echter omdat het statu quo kwasi behouden werd; niet zoozeer omdat de regeering onveranderd bleef; niet zoozeer omdat de hardnekkige strijd der liberalen zonder gevolg was; maar omdat er weêr eens de lamlendigheid, de apathie, de laksheid van het land, van het kiezerskorps uit blijkt, de politieke onverschilligheid van dezen, die de eenigen zijn om belang te hebben bij eene goede wetgeving en die de heeren uit het Paleis der Natie maar laten begaan; meer: die er blijkbaar zelfs geen belang in stellen, te weten wie in het Paleis der Natie zetelt. Had de propaganda der laatste dagen wezenlijk vruchten gedragen, dan moest verandering komen. Of wel had het aantal liberale vertegenwoordigers aanzienlijk moeten stijgen; of wel, als reactie en verweer tegen het ‘coup de collier’, tegen het energisch optreden der vereenigde liberalen, hadden de katholieken al hunne krachten moeten samentrekken, en konden aldus, zoo niet bijwinnen, dan toch hunne positie behouden. {==530==} {>>pagina-aanduiding<<} En wat hebben wij nu gezien? De meeste kiezers hebben blijkbaar geen aandacht gewijd noch aan wat in de laatste maanden in de Kamer omging - de wet op het leger en de Vlaamsche wet waren twee punten die vele gezindheden konden doen keeren - noch wat hun de laatste dagen in dagblad en op meeting werd gezeid. Zij hebben gestemd uit sleur, in het vakje van hun kiesbulletijn, dat ze gewoon zijn zwart te maken; zij hebben gestemd op een ‘etiket’, veel meer dan op een wezenlijkheid. En de eenigen die werkelijk oordeelkundig te werk zijn gegaan, zij die dan toch iets wilden en trachtten te bereiken, zijn er alleen in geslaagd stemmen te doen verliezen aan de groote partijen. Zoo verloren, hier te Brussel, de liberalen de enkele duizenden stemmen der Walen, die gestemd hebben op eene antiflamingantische lijst; hetzelfde geschiedde voor de katholieken, die de stemmen der Hellinckx-lijst - lijst voor plaatselijke belangen - te loor zagen gaan. Alleen de Vlamingen wisten op behoorlijke wijze hun plicht te doen en hun wil te doen erkennen, door het stelsel der voorkeurstemmen, die geen afbreuk doen aan de algemeene lijst waar ze op voorkomen. Zoodat het niet overdreven is, te spreken van de politieke onverschilligheid van het land, van eene laksheid, die politiek geknoei in de hand werkt. En dat is ontmoedigend vooral voor de liberalen. Neen, de verkiezingen hebben niet gegeven wat er van werd verwacht. De gehoopte overwinning, die beslissend moest zijn - en er was waarlijk hard genoeg gewerkt geworden om die hoop te mogen koesteren - heeft het niet verder gebracht dan een zeer betrekkelijk sukses. Het is niet de enkele bijgewonnen zetel die de oppositie versterkt; het is niet de eenige homo novus - een onbekende, wiens naam May is, {==531==} {>>pagina-aanduiding<<} en die van Nijvel komt - die aan de partij nieuw gezag bij zal zetten. Het eenige wat de liberalen winnen, is de voldoening vast te mogen stellen, dat de katholieke rangen toch ook niet versterkt zijn. En ik herhaal, zoo'n sukses is heel betrekkelijk, vermits de katholieken nu weer twee jaar vóór zich hebben,... om op den weg voort te gaan die ze heel slim hebben ingeslagen. Met de nieuwe legerwet immers hebben ze eenvoudig dit bereikt: een belangrijk punt, een principieele vraag van het programma der oppositie hebben ze overgenomen; ze hebben het gekneed en bewerkt naar eigen inzichten; liberalen en socialisten zijn gedwongen geweest, mee te gaan, vermits het de verwezenlijking was, zij het dan ook maar gedeeltelijk, van één hunner idealen; en zoo oogsten de katholieken de vruchten van het zaad, door de oppositie uitgestrooid. En nu kon het best gebeuren, dat hetzelfde plaats greep met leerplicht en kiesrecht, binnen de twee jaar dat de katholieken nog zeker zijn van het bewind. Leerplicht met vrije keus der school: waarom zou er geen formule worden gevonden, waarop ieder 't akkoord zou vallen? En voor wat kiesrecht aangaat: ik geloof nu wel niet dat een katholieke regeering ooit aan elken één-en-twintigjarigen eene stem zal geven - wat ik, bij me-zelf, ook lang niet gewenscht acht! - maar dat men van de evenredige vertegenwoordiging, zooals ze thans bestaat en wordt toegepast, zoo wat overal in de katholieke rangen genoeg krijgt; dat Woeste o.m. er een bepaald tegenstrever van is, staat vast. Zoodat ook langs dien kant wel wat te verwachten is... En hebben dan de katholieken de voornaamste punten van het programma der oppositie verwezenlijkt, dan vraag ik me af, waarom het kiezerskorps er nog aan denken zou, {==532==} {>>pagina-aanduiding<<} ze omver te buitelen! Denk nu niet, dat ik bedoel, de katholieken voor de eenig-echte triumphators van den dag te doen doorgaan. Om te beginnen: zij verloren weer twee zetels, hetgeen veel is, als men reeds op slechts acht stemmen meerderheid mocht rekenen. Dat is een achteruitgang, die niet is te verbloemen. Zelfs al hadden de katholieken hunne integrale positie behouden, zelfs al hadden zij één of twee zetels bijgewonnen, dan hadden zij nog geen triomf mogen kraaien. Want dat zou niet hebben belet, dat de katholieke partij voor een deel afgeleefd en versleten is, dat ze een dood gewicht achter zich aansleept, dat zij nog steeds af te rekenen heeft met allerlei begrippen en bekommernissen, die werkdadige en doeltreffende politiek onmogelijk maken: impedimenta die een te lang verblijf aan het bewind meebrengt, en die men zoo maar niet op den vuilnishoop gooit, want zij zijn per slot van rekening eerbiedwaardig. Neen, zoolang de katholieke partij de groote zuivering niet heeft ondergaan, die voor een jaar of tien ook de liberale partij weer frisch en gezond heeft gemaakt, dan mag ze, al bleef haar de regeering voor eeuwig verzekerd, geen triumph roepen. En de socialisten? Wel, die blijven met z'n vijf-en-dertig welgeteld. Hier in Brussel is de vrees wel gekoesterd geworden, dat de zetel van Bertrand voor de partij verloren zou gaan. Maar dit is ijdele vrees gebleken: Bertrand zal ons in de Kamer zijn razerigen bull-dogkop blijven toonen, dien we des te gemakkelijker zullen bewonderen dat we in de perstribune meer ruimte hebben gekregen. Zoodat dan ook, evenals liberalen, evenals katholieken, de socialisten victorie roepen... zonder dat {==533==} {>>pagina-aanduiding<<} men heel goed begrijpe, waarom.... Zoodat er in den lande niets veranderd is,... in schijn althans. Want in feite is er oneindig veel veranderd. Uit de verkiezingen is namelijk de onweerstaanbare vooruitgang gebleken der Vlaamsche Idee. Ja, als er iemand van overwinning mag spreken, dan zijn het de Vlamingen. Het is opmerkelijk hoe, op al de lijsten, de kandidaten van bekende Vlaamschgezindheid een aantal voorkeurstemmen wegdroegen: wel een bewijs van den ontwaakten Vlaamschen wil onder de kiezers. Vooral te Antwerpen mag er voor de Vlaamsche, Vlaamschgezinde volksvertegenwoordigers, wezenlijk van triumph sprake zijn. De wakkere Augusteyns, bedreigd door zijne eigen partijgenooten, bekwam niet minder dan achtduizend voorkeurstemmen. De pas-aangekomene Frans van Cauwelaert genoot dezelfde vleiende eerbetuiging op de katholieke lijst. En dit gebeurde niet alleen te Antwerpen: zelfs te Brussel deed zich het verschijnsel voor. Onder de socialisten ondervond de bekende flamingant Camiel Huysmans de populariteit die hij onder de Vlaamsche werklui van zijne partij geniet. De lijst der Christene Demokraten, die de erkenning der Vlaamsche rechten in haar programma voert, behaalde tweeduizend stemmen meer dan de Waalsche, antiflamingantische lijst, die nochtans twee, veel-gelezen bladen op hare hand had, en bluf genoeg had verkocht om opgemerkt te worden. Zoodat er dan wezenlijk ‘iets veranderd is in den lande’ is, zooals uw Antwerpsche correspondent het schreef: het Vlaamsch geweten is wel degelijk ontwaakt; de volledige erkenning van onze rechten is nabij; boven partijgeest en partijbelangen, buiten de partijen om, mogen {==534==} {>>pagina-aanduiding<<} wij de toekomst met blijde blikken tegemoet zien. Daar staan namen als Louis Franck, Augusteyns en Buyl onder de liberalen, Frans van Cauwelaert, Adelfons Henderickx en Segers onder de katholieken, Camiel Huysmans onder de socialisten borg voor. En dat een wetsvoorstel aangaande de vervlaamsching der Gentsche Hoogeschool, onderteekend door Franck, Van Cauwelaert en Huysmans, niet meer onder de onmogelijkheden behoort, kon nog rasser worden bewezen, dan men wel denkt. N.R.C., 25 Mei 1910. {==535==} {>>pagina-aanduiding<<} De tentoonstelling te Brussel Brussel, 26 Mei. Twee zustersteden - zooals ze Ledeganck heeft genoemd, - en eene derde stad, die ten minste eene half-zuster mag heeten, ik bedoel Antwerpen, Gent en Brussel, hebben thans hun paviljoenen klaar, sedert gisteren, eergisteren en enkele dagen her. Neem me niet kwalijk dat ik er alles voor laat staan en er u binnen leid. Daar heb ik vele redenen voor, waaronder de voornaamste: de drie paviljoenen zijn mooie gebouwtjes, met eene historisch-archeologische beteekenis; waarbij komt: zij laten, ook langs binnen, veel fraais en belangwekkends zien. De eerste reden, als zou ik blij zijn dat men, hier als voor het Hollandsche Gebouw naar reconstitutie, naar reconstructie van oude huizen heeft gestreefd, brengt eene verantwoording en een verweer mee. Men heeft me - in alle heuschheid, met open vizier en met eerlijke wapenen - aangevallen, om de voorkeur die ik aan dergelijke heropbouwingen schenk bij wereldtentoonstellingen. Men heeft me kwalijk genomen dat ik het vanwege het Hollandsche inrichtingscomité niet verkeerd had gevonden, het traditioneelarcheologisch ontwerp van Kromhout boven zijn modern-persoonlijk ontwerp te hebben verkozen. Men heeft daarbij uit het oog verloren, dat ik zulke meer of minder fantazistische, meer of min storende oproepingen van het verleden, alleen op wereldtentoonstellingen goedkeurde. Waarom, zei ik hier herhaald. Het geldt hier immers, aan de vreemdelingen, die talrijk opkomen, een beeld te geven van een land of van een stad op het oogenblik dat de vaderlandsche {==536==} {>>pagina-aanduiding<<} of plaatselijke bouwtraditie er haar voornaamste glanspunt bereikte. Nu, een modernen, kenschetsenden bouwstijl bezit vooralsnog geen enkel land. Aan nieuwere constructies bezitten Duitschland, Engeland, Nederland uitmuntende voorbeelden. Behalve het persoonlijke merk van zijn architekt, bezit elk gebouw, ik wil het wel aannemen, onwillekeurige punten van overeenkomst met andere gebouwen van datzelfde land. Er gaat wel iets van de geaardheid van land en volk in over, en de gesteldheid van den bodem als de climatologische gesteldheid oefenen natuurlijk een invloed uit die dezelfde is voor alles wat in dezelfde streek wordt uitgevoerd. Maar: kan men zeggen dat dit alles ‘een stijl’ uitmaakt, dat het dus voor de bijzondere bedoelingen van eene wereldtentoonstelling bruikbaar is? Wereldtentoonstellingen zijn immers iets meer dan oorden-van-plezier (anderen zeggen: van verveling): zij hebben eene nuttigheidsbedoeling, al was het maar deze: vreemdelingen uit te lokken tot een bezoek van het wezenlijke, dat hier in staff is uitgevoerd. En hoeveel vreemdelingen zijn er, die op reis gaan, om moderne gebouwen te zien? Alleen specialisten, zal ik maar zeggen. Hoeveel anderen echter niet, die er vooral aan hechten gebouwen te bezoeken, waar historische of kunsttraditioneele herinneringen aan verbonden zijn! - Van die laatste ‘bezienswaardigheden’ bieden, als lokaas, de tentoonstellingen een staaltje. Het is dus maar goed dat ze met oud-nieuw voor den dag komen. Quod erat demonstrandum. Te meer dat zulke reconstituties toch maar voor zes maanden worden opgetrokken. Was er spraak van bestendigheid, van blijvenden heropbouw, die na de expositie moet voortduren, dan zoudt ge mij mijn keel hooren schor roepen. {==537==} {>>pagina-aanduiding<<} Want zulk maken, laat staan hermaken van huizen, die eene historische beteekenis moeten hebben, vind ik nog erger, dan... ontmanteling van Onze-Lieve-Vrouwe-kerken. Stel u voor dat Wandalen, die alles in een kultuurland kort en klein zouden hebben geslagen, na een paar eeuwen, en na zelf een beetje kultuur te hebben ondergaan, aan 't heropbouwen zouden gaan van wat hunne voorouders hebben vernield. Gij kunt u wel denken wat zou bereikt worden: hoogstens een mooie schijn, - zooals tentoonstellingsgebouwen zijn, - meer dan waarschijnlijk een allegaartje van verkeerd-aangewende ornamentiek, van storende bijzonderheden, van onhandige en onlogische versiering. Altijd zou men den indruk krijgen van iets, dat buiten eigen tijd staat, iets dat niet uit eigen leven gegroeid is, iets dat herinnert aan den gaai, die met pauweveeren prijkt. Als restaureeren van gebouwen - waarbij men dan nog het recht heeft zich te vergissen, en waar de gerestaureerde deelen heel goed, en zelfs liefst, zichtbaar mogen zijn - waar restauratiewerk al zoo heel, heel moeilijk is, wat dan niet van reconstitutie zeggen!... Waarbij dan nog komt: de vraag der nuttigheid en de vraag der logica. Nuttigheid kan er bij reconstituëeren wel zijn: zoo is de gedachte van den heer Max Rooses, die in Antwerpen het Huis van Rubens, dat niet meer bestaat, wil heropbouwen, misschien deze, dat de uitvoering van zijn ontwerp misschien tallooze Amerikanen naar Antwerpen lokken zal en aldus de brandkist stijven van talrijke winkeliers en restauratiehouders. Die gedachte is wellicht te verdedigen. Ik echter zal het niet wagen, omdat ik mij niet voorstellen kan dat kunst moet dienen om de welvaart van enkele stedebewoners, laat staan van heel {==538==} {>>pagina-aanduiding<<} de stad te verzekeren... Daarbij komt, dat zoo'n ‘Huis van Rubens’ - laat me toe, dit voorhandig voorbeeld vast te houden, - dan toch maar namaak, dan toch maar een bedriegelijk vertoon zou zijn, waar ik me wel door wil laten beet nemen op een expositie, maar niet in de werkelijkheid; en dat zoo'n namaak allerminst iets te maken heeft met de logica, die meebrengt dat elke tijd zijne bijzondere uiting heeft, ook architectonisch. Een tijd, die aan gothiseerende reconstitutie gaat doen, is een bloed-arme tijd. Gaat deze anemie gepaard met kwalijk-geurende bedoelingen, als daar zijn: koffiehuis-eigenaars te doen profiteeren van Rubens' roem, en: half-barbaarsche Amerikanen te doen gelooven aan den goeden staat waarin een zorgvuldig gemeentebestuur de woning van haar beroemdsten zoon heeft weten te bewaren, dan kan ik mij niet inhouden, zoo iets verkeerd te vinden, om het niet erger te noemen. Gij zegt: de heer Max Rooses zal wel andere redenen hebben om het Huis van Rubens herop te willen trekken. Hoe ik het echter draai of keer, ik kan er geene andere vinden. Dan misschien de manie van het oud-nieuwe, van het valsch-pittoreske. Maar dan vraag ik mij af waarom nu juist Rubens en zijn huis slachtoffer moeten zijn van die manie!.... - Gij denkt dat ik af ben gedwaald van mijn onderwerp, dat is: de paviljoenen van Antwerpen, Gent en Brussel. Gij vergist u, want ik ben er midden in. Het paviljoen van Antwerpen is immers anders niet dan: 't heropgebouwde Huis van Rubens. Als tentoonstellingsgebouwtje een echtsmakelijk ding,... waarop men aldra, na den eersten, aangenamen indruk, een heelen boel op af te dingen heeft. Want hier is veel storends. Eerst het ondiepe van den tuin, {==539==} {>>pagina-aanduiding<<} dien in Rubens' huis ongetwijfeld veel grooter zal zijn geweest. Dan: het lompe beeldhouwwerk, waar wèl de worm, maar allerminst het levenssap der volle Vlaamsche Renaissance in zit. Men wordt het zoo goed gewaar! Men is bij vele punten ongewis gebleven, heeft moeten tasten naar wat ècht zou doen, - heeft dikwijls mis getast. - Iemand kan zijn kamer laten behangen met echt Cordovaansch leêr, voortkomend uit een echt-oud huis; aan de muren kan hij een echt-oud beschot van ouden eik laten timmeren; zoldering en plankenvloer van echt-oude vertrekken kunnen er aan worden gebracht; en dan kan die kamer vol worden gezet met antieke stijl-meubelen. Zal die kamer daar eene oude kamer om geworden zijn? Niet meer dan ik Keizer Karel zou zijn, als ik de wapenrusting van Keizer Karel zou hebben aangetrokken. Iemand, die goed wist hoe men wapenrustingen droeg, zal zelfs al dadelijk zien dat ik mijn harnas niet op behoorlijke, echt zestiende-eeuwsche wijze heb toegegespt... En zoo zal het ook gaan met den meneer die een echte gothische zaal in echt gothisch materiaal zal laten optrekken: een gevoelig kenner zal al dadelijk door een aantal verkeerde bijzonderheden getroffen worden. En zoo gaat het ook met dit huis van Rubens.... dat men te Antwerpen in deugdelijken steen, aere perennius, heropbouwen wil. Maar ik wil gaarne toegeven, dat dit maar een tentoonstellingsgebouw is, en dat men het als dusdanig bezoeken moet met de verduldigde oogen half toe. En op die wijze zullen uwe verduldigde oogen werkelijk genieten, o.m. van de somptueus-heringerichte werkplaats van Rubens, wezenlijk heel goed geslaagd, behangen met mooie kopijen naar werken van den meester. Doen ze hunne oogen geheel open, {==540==} {>>pagina-aanduiding<<} dan is er voor technici, specialisten en zelfs eenvoudignieuwsgierigen heel veel merkwaardigs te zien. De haveninrichting, de riolen der stad zijn, verzekert men mij, heel schoone, heel vernuftige inrichtingen. Men toont er ons hier mooie nabootsingen van. Daar is onder meer een ‘zakspuistelsel in een moerriool’ om van te snoepen, zoo mooi is het uitgevoerd. Verder laat mijne onbevoegdheid dit aan technici over, die daar verstand van hebben. Van schoolwezen en paedagogie weet ik wat meer af. Ik wandel dan ook met welgevallen tusschen de vitrines waar cahiers en teekenboeken liggen. En met ingetogenheid lees ik aan de muren deze wijze raadgevingen en spreuken: ‘Liefkoos uwe ouders tot tien jaar; bemin ze tot 20; Eer ze gansch uw leven - Dat is uw heiligste plicht. Bij het graf van vader of moeder gevoelt ieder zich kind.’ En deze, waar de taal van Voltaire meer klem bijzet: ‘L'eau et le feu exercent de grands ravages dans le domaine matériel. Ces ravages sont bien plus terribles dans le domaine moral, Quand l'eau et le feu combinés se transforment en alcool.’ François Coppée zou misschien zeggen: ‘Eh! je n'ai pas trouvé cela si ridicule’; en de Antwerpsche paedagogen zijn misschien van oordeel dat men zich niet storen moet aan de inkleeding, als de grondgedachte juist is. Ik echter zal nooit aan mijn zoon zeggen, dat hij me na zijn 20 jaar alleen nog eeren moet, en dat hij me niet meer mag kussen als hij zijn elfde jaar ingaat. En verder bega ik nooit de wetenschappelijke fout, hem wijs te maken dat {==541==} {>>pagina-aanduiding<<} men alcohol maakt, door water en vuur samen te klutsen... Maar die muuropschriften zijn er alleen voor de schoolvossen. Het gewone publiek ziet liever de muurschilderingen van Jacques, die goed zijn, en die van Gogo, die ik veel minder vind. Verder kan dat goede publiek de maket der Vlaamsche Opera bewonderen, aan een diorama heel de zoölogie zien defileeren, in sterioscopen en aan de muren ontallige stadsgezichten zien. Bij die stadsgezichten werd niets vergeten: zelfs niet een drievuldig kiekje op ‘monumenteele waterplaatsen’. Neem me niet kwalijk dat ik u van zulke gebouwtjes spreek: dit wilde een volledig verslag zijn.... Naast het Antwerpsche Gebouw ligt het Brusselsche Huis. Het heeft mooi, weidsch uitzicht, in zijn, nog al lompe, nog al grof-nagebootste, nogal zeer-vergulde specifiek Brusselsche Renaissance-uitzicht. Neen, den Renaissancestijl bestudeer ik liever op de Groote markt... Langsbinnen is het gebouw op verre na zoo belangrijk niet als het Antwerpsche, noch in uitgestrektheid, noch voor het tentoongestelde. Wel kan ik er zien hoe een politieagent van kleeding heeft veranderd vanaf 1830 tot op onze dagen; wel vervolgt er mij de leelijke naaktheid van een academisch vrouwmensch, die men hier onder allerlei gedaanten in houtskool, olieverf en gips ten toon stelt; wel merk ik hoe men de Sint-Elisabeth-wijk verbouwen wil, wat men er op gevonden heeft om het Paleis van Justitie langs de Hoogstraat beter toegankelijk te maken, en hoe men van een complex werkmanshuizen eene leelijke grootestads-caserne wenscht te maken. Maar dit is alles zoo speciaal, zoo zelfvoldaan-Brusselsch, dat er de vreemdeling zeer zeker minder aan heeft dan aan de Antwerpsche haven en {==542==} {>>pagina-aanduiding<<} zelfs aan de Antwerpsche riolen. Daarentegen wint Brussel het op Antwerpen door de fraaie inrichting van zijn paviljoen, door zijn rijke ontvangstkamer, en zijn zaaltje waar akwarellen, schilderijen en foto's een aantal helaas verdwenen of verdwijnende hoekjes van 't oude Brussel toonen. Welke les voor vernieuwers en ‘ontmantelaars’! De schoonste les vinden dezen echter in het paviljoen der stad Gent. Dit paviljoen - drie gekende, heel mooie stadshoekjes tot een heel aardig, werkelijk mooi, en uitmuntend uitgevoerd geheel samengevoegd -, toont, behalve heerlijke palmen en bloemen; een bijzonder-mooi panorama der stad door Armand Heins; decoratief-omrande statistieken, beeldhouwwerken van jonge Gentsche beeldhouwers; een oproep tot de Worlds-fair van 1913, en wat dies meer; - toont, zeg ik, onder de hoede van den grooten steenen, stoeren Wachter van op het oude Belfort - een wonder van veertiende-eeuwsche beeldhouwkunst - eene ‘kuip der stad Gent’, d.i. eene maket van het middendeel der stad, na de ‘verfraaiings’-werken der laatste jaren. Voor een drietal jaar heb ik, ter gelegenheid van een historisch en archeologisch congres, daarover in 't lange en breede geschreven. Heden kan ik dus kort zijn. Voor eenige jaren, zult ge u herinneren, heeft de ontmantelingsmanie in zulke mate te Gent gewoed, dat men meest al de gebouwen der stad letterlijk heeft uitgekleed. Die gebouwen staan, ongelukkig, alle dicht bij mekaar, en nagenoeg in eene rechte lijn. Alles nu, wat er tusschen in lag, wat ze van elkander moest scheiden, heeft men aangevuld met bebloemde squares. De grootste ruimte heeft men gestopt met een leelijk schouwburg-gebouw. En zoo is men gekomen tot dat bedroevend schouwspel van, inderdaad zeer schoone gebouwen, die {==543==} {>>pagina-aanduiding<<} men langs alle kanten, van dicht en van ver, bezien en bestudeeren kan, maar die, bij het verlies van hunne natuurlijk-gegroeide omgeving van smalle straatjes en lage huisjes, zelf alle leven, zelf als de noodwendigheid van hun bestaan hebben ingeschoten. Ze staan daar, als reusachtige, statige, eerbiedwekkende relikwierijven, langs waar men in eene kerk voorbijloopt. En overdag dwingen ze, in hun gestarde levensloosheid, zeer zeker, uw eerbiedige bewondering af; al hindert u dat men ze zoo vlak op mekaar heeft geplaatst, als in een museum waar niet veel ruimte was. Maar ga er 's avonds langs wandelen, en ik verzeker u dat angst u bevangen zal, en dat ge de instinktmatige vrees zult gevoelen die ge onwillekeurig gewaar wordt in het huis waar een lijk ligt. Ik verzoek u te gelooven, dat ik maar heel even overdrijf, om u mijn bedoeling duidelijker te maken. Ik heb Gent gekend, toen men de gebouwen nog niet ‘ontmanteld’ had. Ook 's nachts leefde om St. Nikolaaskerk, om het Belfort, om St. Baafs, de gezelligheid der menschen, die in de huisjes van die kronkelstraten sliepen, waarboven de hoede rees der vriendelijke vertrouwde torens. Nu rijzen daar, boven de vereenzaamde pleinen, die torens als spoken, op de gedrochtelijke massa van het lagere gebouw. Alle gezelligheid is heen; het menschelijke om het menschelijke van de gebouwen is geweken, en.... Men denkt eraan, zegt men mij, ook de Lieve-Vrouwe-Kerk te Antwerpen te ‘ontmantelen’. Weliswaar gaat men er, naar men mij verzekert, het Huis van Rubens heropbouwen... - Een laatste woord. Noch de burgemeester van Gent, noch die van Antwerpen, oordeelden het noodig, hun pavil- {==544==} {>>pagina-aanduiding<<} joen in te wijden in de taal van hun volk, bijna de eenige die in hunne respectievelijke stad gesproken wordt. Mr. Regout, commissaris-generaal van Nederland, heeft het natuurlijk geacht, in zijn paviljoen de taal te spreken van zijn land, die ook de taal is van de overgroote meerderheid in het land, waar hij te gast was... De flamingantische burgemeester van Gent, de Antwerpsche burgemeester, die er naar streeft flamingant te worden, hebben niet noodig geacht, het voorbeeld van mr. Regout te volgen, in hun eigen land, waar zij als heer mogen spreken... N.R.C., 27 Mei 1910. {==545==} {>>pagina-aanduiding<<} De tentoonstelling te Brussel Brussel, 30 Mei. Na als een wanhopige ziel den heelen ochtend in de afdeeling voor Schoone Kunsten te hebben gedwaald; na de middaguren mijn lichaam gedrongen te hebben door de menigte die de tentoonstellinghalls vult: een avondje op de ‘Plaine des Attractions’ en in Oud-Brussel. De tentoonstelling van Schoone Kunsten. Ik heb er nu al een tiental uren in doorgebracht; kan niet denken zonder walg aan al de olie die hier verbruikt werd; krijg een duizeling als ik me klaar voorstellen wil wat ik heb gezien. Eigenlijk is deze tentoonstelling zoo maar niet in een paar maal te overzien. Een gekristalliseerd oordeel krijgt men er slechts heel wat later over. Al kan ik nu ook zeggen dat de Fransche afdeeling wat blufferig voorkomt, al is daar een prachtige Maurice Denis; dat Italië me ook al heeft ontstemd; dat Spanje me daarentegen een heerlijke verrassing was; en dat de stemmige, rustige, maar innerlijk-bewogen en gevoelige kunst - zoo gevoelig vooral in de techniek, in de liefde-voor-het-werk - van Holland, van uw land, niet zoo heel imponeerend, maar bijzonder weldadig aandoet na de oppervlakkige schilderijen, na de ál te uiterlijke kunst van de meeste Belgen, - sommige meesters en sommige jongeren niet te na gesproken. Voor het oogenblik ga ik daar niet op in: morgen vind ik gelegenheid, u meer in 't bijzonder over de Hollandsche afdeeling te spreken, waar vooral de graphische kunst heel bijzonder voor de gaven aan stijl en kleur van uwe landgenooten pleit. Verder breng ik de zeer be- {==546==} {>>pagina-aanduiding<<} langrijke architectonische tentoonstelling in verband met de binnenhuis-kunst die ik in het Hollandsche paviljoen heb bewonderd. Hou me dit, bid ik u, vier-en-twintig uren te goed. Gisteren heb ik ook, zei ik, door de halls geloopen. - ‘Geloopen’ is eigenlijk een euphemisme: ik heb er de kegge van mijn schouders in den rug van menigen eerbaren staatsburger te dringen gehad, om iets te zien te krijgen. Daarentegen heeft menige lieftallige dame me de minzame attentie bewezen, mijn teenen onder den druk der hare gevoelig aan te doen. Ik mag daaruit besluiten dat mijn wel wat brutale nieuwsgierigheid de noodige boete betaald heeft, om zich voor gekwijt te houden voor verdere berisping. Of ze daar nu veel bij gewonnen heeft, mijne nieuwsgierigheid? - Ach, de tentoonstelling gaat wel ‘sano’ vooruit, maar dan toch heel ‘piano’. In de Belgische afdeeling riekt het vervaarlijk naar heete, ongesuikerde chocolade, en krijgen de dames mooie toilettes te zien. In Frankrijk drinkt men goeden en goedkoopen wijn. In Italië ziet men het marmeren portret van Beatrice honderdvoudig onderworpen aan de star-achterdochtige blikken van een wantrouwig-onderzoekenden Dante. Nou, er loopen hier dan ook zooveel mannen, waaronder meer dan éen dichter, en waar zich zelfs uitgevers onder bevinden!... Daar is dan ook het paviljoen van Monaco te bezoeken, verborgen achter een gordijn van palmen, oranjeboompjes en marechaussees. En er is Duitschland, waar het damesboudoir, daar ik het weken geleden al over had, nog steeds niet klaar is. En er is Holland, waar men ook nog werkt... Dat alles wordt den Zondagmiddag door de honderd-vijftigduizend bezoekers, die gewoonlijk komen, overrompeld niet- {==547==} {>>pagina-aanduiding<<} tegenstaande den algemeenen toestand van zeer betrekkelijke voltooidheid, de treinen die de Zondagsrust niet eerbiedigen; de bergen kiezel en zand die hunne definitieve bestemming nog maar altijd niet hebben bereikt. En ook de eet- en drankgelegenheden worden overvloedig bestormd. Maar het is vooral de ‘Plaine des Attractions’ die vooral de aandacht mijner tijdgenooten waardig wordt gekeurd. Ik heb dan ook maar gedaan als een gewoon bezoeker: na de weldaad der versche lucht bij het uitkomen der broeierig-heete, stoffige halls te hebben genoten; na uit den zingenden mond van overtuigd-socialistische kindertjes - het oudste kon wel twaalf jaar oud zijn, en het jongste droeg met waardigheid den last van zijn vierjarig bestaan - vernomen te hebben dat het afschaffen der grenzen de studie der aardrijkskunde bijzonder bevorderlijk zou zijn, (ja, we leven in een zeer-ontwikkelden tijd!) - na deze verfrissching van longen en hersenen, ben ook ik naar de ‘Plaine des Attractions’ geweest. Ik zal maar al dadelijk zeggen, dat de sociale en oeconomische overtuiging der socialistische borelingen me hierbij van grooten steun en van groot nut is geweest. Zonder die overtuiging dewelke mij dan toch een gezette en voldane hoop voor de toekomst laat koesteren, zouden mij deze ‘American Attractions’ misschien tot wanhoop, en ontegenzeggelijk tot vertwijfeling hebben gebracht. Die ‘attractions’ immers zijn er op aangelegd, den mensch hoofdzakelijk alle vertrouwen in zichzelf te doen verliezen. Je denkt dat je stevige beenen hebt? Ga dan maar over den waggelenden plankenvloer van dit Huis, dat men met galgenhumor ‘joyeuse’ heeft genoemd. Geloof je {==548==} {>>pagina-aanduiding<<} nog in je lichamelijk evenwicht? Waag je dan maar binnen de wanden van deze andere gelegenheid, waar je weldra de plezierige gewaarwording ondergaat, op je hoofd te staan, en je maag in je keel te voelen vallen. Meen je werkelijk een goed schutter te zijn? Geen enkele kogel treft het rijzende konijntje dat de schijf is waar je uwe behendigheid aan toetst. En heb je na al deze emoties lust, even in een karretje te gaan rijden, dat je rustig wat te zien geeft, dan voert je bewust karretje langs een steile glijbaan in duizelige vaart den zevensten hemel tegen en den diepsten afgrond toe, door de takken heen van een reuzen-eik, of op het onheilspellend pad dat elk oogenblik je de geneuchte belooft, ja van een vijftien meter hoog te laten tuimelen. Gelukkig kan je hier nog andere gewaarwordingen dan louter-lichamelijke opdoen. ‘Buffalo Bill's Wild West Show’ geeft u 't stichtende voorbeeld hoe ‘perfect citizens of a republic’, zooals Roosevelt zeggen zou, paarden weten stuk te rijden, welke beschaafde geluiden de keel hunner rough-rijdende dames weet voort te brengen; en welke delikate kultuur heerscht in dat Westen, dat inderdaad ‘wild’ mag worden genoemd. Verder kan de ethnograaf zijne kennis vermeêren in het Singaleesche dorp, onder welks strooien daken tallooze zwarte kinderen van kou zitten te bibberen, samengedrongen als de apen zitten in hun hok 's avonds, tegen slapenstijd. Voor de deur hurkt daar sedert een gansche maand al, een bijzonderdonkere neger, die op een belachelijk-kleine trom voorzichtig een weemoedige muziek te hameren zit, van 's morgens vroeg tot den avond laat... En niet alleen kultureele ontwikkeling en ethnographie bieden hier een merkwaardig {==549==} {>>pagina-aanduiding<<} studieveld: ook de fantazie wordt er zeer gebaat door een reisje dat je, gezeten op een vuurspuwende draak, onderneemt door het land van leelijke Kobolds en bijzonder-licht gekleede Elfen, die, wel te verstaan, door poppen worden voorgesteld.... Tusschen dit alles kan je heen kuieren; betreuren dat sommige dames hunne keel schor roepen aan een uitnoodigend, maar weinig vrucht-dragend ‘Hoep-la’; bespiegelingen maken over de aesthetische waarde van de Tyroler-liederen die weêrgalmen in een Zillerthal, in zink en Parijs-groen opgetrokken. Je hebt het recht, al deze ‘attractions’ voor bijzonder-nieuw te houden. Gij moogt zelfs doen alsof ge u amuseerdet. Alleen is het verboden, de menschen te ontmoedigen, die hier naar toe willen komen om eens ter dege pret te hebben... Nu valt de avond. Dus moet je naar Oud-Brussel ofte ‘Bruxelles-kermesse’. Eerst verversch je je keel bij het bier dat Grete uit het Münchener Haus, of de koffie, die Thérèse uit het Bovril-huisje voor u schenken. En dan wandel je de blijde verrassing tegen van de verlichte trapgeveltjes. Want, onder zijne duizenden lampioenen, is Oud-Brussel, waar deftig de 1830-burgers, de 18e-eeuwsche bloemenmeisjes en de 19e-eeuwsche fanfare-blazende boeren de straten en pleintjes van vullen - in welke geschiedkundige periode ik de inwoners van oud-Brussel heb te situeeren, is me nog altijd niet recht duidelijk - een wonder. Het zachte licht dat, plots blauw- of rood-opflikkerend, valt over de verweerde geveltjes als een teedere en blijde liefkozing, schittert in de oogen van de montere feestbezoekers, danst om de vensterramen en de trapjes waar {==550==} {>>pagina-aanduiding<<} de huizen in uitloopen, schijnt zacht voor een Onze Lieve Vrouwe-beeldje, tracht de onwelvoeglijkheid van Manneken-Pis vergeefs te beschamen. En 't licht vindt een evenopwekkende begeleiding in 't opgewonden-vreugdige geroezemoes dat uit de menigte oprijst, waarboven een Italiaansch volkslied tjangelt uit een versleten pianino waarop drie verbijsterde aapjes zich te krabben zitten, en dat plots overschaterd wordt, van twee kanten tegelijk, door martiaal trompetgeschater. Hier klampt een wichelaar in purperen mantel u aan, die uit zwart papier uwe silhouette zal knippen; wat verder hangt een bloemenverkoopster aan uw arm; Hulstkamp staat aan zijn open venster en verleidt u tot het gebruiken van een borrel; terwijl er naast u lieftallige dames op een glas champagne wenschten te trakteeren. In deze taveerne wordt ge door niets anders bediend dan door gebochelde lakeien. In die andere zingen Janneke en Mieke van hun wedervaren, toen ze ten eten waren bij koning Albert en zijn vrouw. En, waag je je nog verder, dan kan je, na je aan schol of sardijnen of platte-kaas versterkt, en aan Faro in het ‘Kapiteintje' of bij den ‘Prins Charles’ gelaafd te hebben, het ‘Luna-Park’ binnen, waar je dezelfde ‘attractions’ als in het hierboven gemelde plein wachten, - maar in 't veel ergere. Terwijl je de twintig leeuwen van bij Bostock hoort brullen, kan je op een bootje van tien meters hoog in een waterkom vallen, niet zonder natworden natuurlijk. Een ‘Antre des Satyres’ doet je gruwen. Een trap, die je beklimmen wil, schiet van onder je voeten weg; een rutschbaan brengt je door den Sint-Gotthardberg; een bewegenden plankenvloer verleidt je onwillekeurig tot een aandoenlijken cake-walk. En als je door al die emoties heen bent, dan {==551==} {>>pagina-aanduiding<<} is er een weegschaal die je bewijst dat je vier pond lichter geworden bent. En vind je dat je nog niet moe genoeg bent, dan is daar een kegelbaan, waar je de genoegens van je Zondagnamiddagen gemoedelijk terugvindt... Dan kan je gerust gaan slapen, want het is middernacht geworden. Allang is achter het dreunende muziekkorps, dat het taptoe heeft geblazen, de feestmenigte zingend door de straatjes gehost... In je bed droom je van allerlei aangename dingen. En 's anderendaags heb je het recht, een verontwaardigd ingezonden stuk te sturen naar je courant, over den verbeestelijkenden invloed van wereldtentoonstellingen op de volksmentaliteit. N.R.C., 31 Mei 1910. {==552==} {>>pagina-aanduiding<<} De tentoonstelling te Brussel Onze correspondent te Brussel schrijft heden: In Frankrijk, zeggen de Franschen zelf, loopt alles uit op liedjes. In België, kan men er bij voegen, eindigt en begint alles met een banket. Het vijf en twintigste banket dezer expositie had gisteren plaats. Gelukkig verschoven door den dood van koning Eduard, had het onze maag eenig respijt gelaten. Helaas, het kon niet beletten dat de feestvreugde er gemengd was met eenig leedwezen. Want dit was het ‘Banquet du Commissaire Général Néerlandais’, zooals het op het menu heette: tevens afscheidsmaal van mr. Regout, ‘den vriendelijksten commissarisgeneraal dezer tentoonstelling’, zooals baron Janssen, de voorzitter van het algemeen uitvoerend comité, hem noemde, iemand wien velen van uwe exposeerende landgenooten een warm hart toe mogen dragen, en waar de expositie een harer knapste inrichters bij verliest, al noemde hij zich-zelf, in zulke bezigheid, met al te groote nederigheid een ‘novice’. Het banket had plaats in de groote zaal van den ‘Chien Vert’, wijk Oud-Brussel. Misschien interesseert het u, te weten wat wij er gegeten hebben. Ik druk er dan ook het menu van over: Caviar Crème Reine Margot Darnede Saumon Glacée à la Vénitienne Pièce de Charolais Judie Pommes Fondantes {==553==} {>>pagina-aanduiding<<} Couronne de Ris de Veau Chevalier Poulet de Bruxelles à la Broche Coeurs de Laitue Petits Pois à la Française Glace Trocadéro Fruits - Dessert Maar dit banket was niet alleen voedzaam voor het lichaam: ook het hart van velen heeft het verkwikt. Immers, we hebben er een feit vol beteekenis bijgewoond. ‘Hoor eens’, had me bij den aanvang van den avond iemand gezeid ‘straks neem ik het woord voor een speech, en die speech zal ik uitsluitend in het Fransch uitspreken. Immers, daar zijn aan tafel allerlei lui die geen Hollandsch verstaan, zoo b.v. de minister van China. En daarbij komt, dat Fransch nu eenmaal de officiëele taal van deze expositie is.’ Tegen zulke redenen is inderdaad niets in te brengen: het is waar dat het Nederlandsch op de tentoonstelling officiëel geslachtofferd werd. Erover te gaan treuren brengt geen aarde aan den dijk. En dat een Hollander, die hier als officiëel mensch optreedt, daar geen verandering aan wenscht te brengen, kan ik best begrijpen. Nochtans zal deze Hollander misschien zonderling hebben opgezien, als, in den loop van dit banket, tweemaal door landgenooten van hem, en verder door een Vlaming, inbreuk werd gemaakt op de gewoonte, alleen Fransch voor officiëele taal te houden. Tot driemaal toe werd, door twee Nederlandsche ministers en door den burgemeester van Brussel, het woord gevoerd in onze Nederlandsche taal: een daad van moed en een daad van fierheid, waarvoor het past, hun hulde te brengen. {==554==} {>>pagina-aanduiding<<} Maar laat ik zakelijk worden. Op klokslag acht uur namen we dan plaats aan de, met oranje-bloemen versierde tafel. Commissaris-generaal mr. Regout presideerde. Aan zijne rechterzij zaten minister Schollaert; minister Talma; baron Janssen; de minister van China, naast wiens kaalheid de kaalheid blonk van minister Helleputte; Chapsal, commissaris-generaal voor Frankrijk; burgemeester Max; Tydeman, lid der Tweede Kamer; markies de Beaufort; Fabius, secretaris van de Nederlandsche afdeeling; senator Dupret; Escoriaza, Spaansch commissaris-generaal; senator Delannoy; ridder Van der Elst; Melvill van Carnbee, secretaris der Hollandsche legatie; graaf van der Burch vader. Links zaten: minister Davignon; graaf van Ursel, mede-voorzitter van het algemeen uitvoerend comité; minister Regout; minister Hubert; uw gezant jhr. van der Staal van Piershil; minister Hellebaut; de nieuwe Nederlandsche commissaris-generaal jhr. van Asch van Wijck; Nerincx, ondervoorzitter van de Kamer van volksvertegenwoordigers; Van Deventer, commissaris voor de Hollandsche koloniën; Gody, onder-commissaris der Belgische regeering; wethouder Lemonnier; hertog van Calabastra; graaf Horatius van der Burch; baron de Vos van Steenwijk, mede-secretaris der Hollandsche afdeeling; en Storms, secretaris van den commissarisgeneraal der Belgische regeering. Verder merk ik in de zaal op: algemeen directeur Eug. Keym, volksvertegenwoordiger Carton de Wiart, de heer De Stoppelaer, voorzitter der Hollandsche Kamer van Koophandel te Brussel, enz. Van na de ‘Crème Reine Margot’ en van bij het eerste glaasje Saint Julien, vingen de toasten aan. Eerst was het uw gezant, die dronk op den koning der Belgen; dezelfde beleefdheid bewees minister Hubert aan uw vorstenhuis, {==555==} {>>pagina-aanduiding<<} en toen kwam de groote, zakelijke rede van mr. Regout, waaruit ik mij veroorloof het volgende te knippen: ‘Het zij mij vergund met U een enkelen blik terug te werpen in de geschiedenis onzer tentoonstelling. Als regel nam Nederland geen officieel deel aan algemeene internationale tentoonstellingen. Wel werden nu en dan vertegenwoordigers benoemd, ook werd wel eens van rijkswege een subsidie verleend, maar officieele deelneming, officieele vertegenwoordiging met krachtigen geldelijken steun van rijkswege bleven doorgaans achterwege. Toen België zich gereed maakte om deze grootsche onderneming op touw te zetten, begreep de Nederlandsche regeering dat het naburige Nederland door niet, of op niet waardige wijze deel te nemen een weinig vriendelijke houding tegenover het bevriende land zou aannemen, maar daarenboven, dat Nederland door niet of op niet waardige wijze naar voren te komen, zichzelf op oeconomisch en industrieel gebied groote schade zou berokkenen, dat Nederland dus de gelegenheid niet mocht laten voorbijgaan om aan de honderdduizenden bezoekers der tentoonstelling te toonen wat het vermag, in een woord dat onthouding onmogelijk, in de gevolgen bedenkelijk zou zijn. De regeering deed voorstellen aan de Tweede Kamer der Staten-Generaal die schipbreuk leden. Overtuigd van de besliste noodzakelijkheid der deelneming herhaalde zij deze met niet genoeg te prijzen volharding, thans met goed gevolg. Minister Talma toonde daardoor een juist inzicht te hebben van de groote belangen, die hierbij betrokken waren, waarvoor wij hem heden gaarne een oprecht welgemeend woord van hulde mogen brengen.’ Na verder een overzicht te hebben gegeven van al wat {==556==} {>>pagina-aanduiding<<} de Nederlandsche tentoonstelling te zien geeft, en hulde gebracht te hebben zoo aan de Belgische en Hollandsche autoriteiten als aan zijne medewerkers, de heeren Fabius en de Vos van Steenwijk, en de twee architecten Kromhout en Cuypers, vervolgt de heer Regout: ‘En zou ik nu naast zooveel goedkeuring hier een enkel woord van eigen kritiek mogen spreken? Ik meen daartoe het recht te hebben. Tevreden zijn wij over hetgeen tot stand kwam, maar toch is onze arbeid verre van volmaakt. De grootste moeilijkheid waarmede wij te kampen hadden was wel deze, dat nagenoeg allen die aan het hoofd der organisatie stonden, nieuwelingen in het vak waren. Wij moeten al doende leeren. Hiertegen zijn wij in de toekomst alleen te vrijwaren indien wij besluiten vrij regelmatig op tentoonstellingen uit te komen. Op die wijze maken wij scholieren en vervolgens school. In de tweede plaats was de tijd van voorbereiding te kort. Slechts één jaar was gelegen tusschen de benoeming van den commissaris-generaal en de opening der tentoonstelling. Tijdig gereed zijn was zoo goed als uitgesloten, vooral toen ook nog aanhoudend slechte weersgesteldheid, waarbij een hevige storm die een deel van ons werk beschadigde, en eene, zij het ook kortstondige staking, belangrijke vertraging veroorzaakten. Ten slotte nog een enkele opmerking. Minister Talma had goed gezien dat een grootere ruimte dan thans door onze afdeeling wordt ingenomen noodzakelijk was; de eerste en hoogere, door de Tweede Kamer geweigerde kredietaanvrage was de juiste, want zelfs indien het paviljoen geheel voor het Moederland bestemd ware gebleven en onze koloniale expositie, zooals oorspronkelijk gedacht werd in {==557==} {>>pagina-aanduiding<<} een afzonderlijk gebouw ware ondergebracht geworden, dan zou het mij nog niet mogelijk geweest zijn alle aanvragers te bevredigen. Thans echter moesten zeer vele belangrijke inzendingen geweigerd worden. Bij het grootere crediet was ook de koloniale afdeeling beter tot haar recht gekomen; onder degenen die vroeger anders oordeelden, zullen er ongetwijfeld meerderen zijn, die nu tot een gewijzigde overtuiging gekomen zijn. Tot deze laatste behoor ik, ik erken het volmondig. Mijne Heeren, ik eindig met het uitspreken van den wensch dat het succes van de Brusselsche Tentoonstelling, waaraan intusschen niet meer te twijfelen valt, zoo groot zal zijn dat allen die tot de totstandkoming medewerken, de levendigste bevrediging van hunnen arbeid zullen vinden. Ik wensch België geluk dat het de energieke mannen had, die den reuzen arbeid op zich namen; ik drink op den voorspoed van het Belgische volk, op België, onzen bevrienden buurman.’ Deze rede werd in het Fransch aangevangen. Het was echter voor velen eene blijde verrassing, toen mr. Regout zich meer bepaald tot zijne landgenooten wendend, het woord nam in het Nederlandsch. Hierin kon hem onze Belgische minister voor nijverheid, de Waal Hubert, niet volgen, vermits hij geen Nederlandsch kent. Wat minister Hubert echter wél kent, dat is de wijze waarop een minimum van geest en zakelijkheid verdronken wordt in een maximum van woorden. Hemel, wat is de heer Hubert breedsprakig en beeldsprakerig; wat is hij ijdel en wat is hij verbijsterend. Wisten de Hollanders dat ze als grachten zijn? Dixit minister Hubert, die ze voor even kalm en voor eeuwig diep houdt. Hij noemt {==558==} {>>pagina-aanduiding<<} u des ‘calculateurs persévérants’, iets waarin ge weêr, naar zijne meening, op de Schelde, de Maas, de Rijn en de Waal gelijkt, altijd volgens den zoet-gevooisden minister Hubert, die, na zulke beelden en vergelijkingen, met een benauwden glimlach zitten ging... Ik zal niet zeggen dat de redevoering van burgemeester Max even hoogdravend en even geestig was; ik kan zelfs niet zeggen dat ze eene andere verdienste had dan, ‘naar den wensch der Brusselsche bevolking’, zooals spreker zei, in het Nederlandsch te zijn uitgesproken. En daar deed burgemeester Max wezenlijk wèl aan. Heel wat degelijker was uw minister Talma die de bevredigende, vrede-voerende kracht der wereldtentoonstellingen roemde. Vooral tusschen landen als Holland en België, waar de sympathie al zoo groot is, is ook de kracht, die van zulke tentoonstellingen uitgaat, aanzienlijk. De Koningin-Moeder sprak eens het fiere en diepe woord: ‘De kleine landen moeten groot zijn in wat binnen het bereik van hunne vermogens ligt.’ Op die wijze, naar die omschrijving, is België groot. Groot in zijne kunst, die aan de beide Nederlanden een Guido Gezelle schonk; groot door zijn zaken-genie; groot door een landbouw, die door niemand minder dan Stuart Mill bewonderd werd; groot door handel en nijverheid; groot door de prachtige haveninrichting van Antwerpen. Moet Holland echter op België jaloersch zijn? Neen, want Holland doet evenzeer zijn best, groot te zijn waar het vermag. Evenals België tracht het de goederen te bewaren die het van God verkregen heeft, ze te doen gedijen en vrucht dragen naar zijne beste vermogens... En daarna brengt minister Talma, in het Nederlandsch, hulde aan zijn nieuwen collega, mr. Regout; stelt {==559==} {>>pagina-aanduiding<<} den nieuwen commissaris-generaal aan; heeft een vriendelijk woord voor architect Kromhout en eindigt met een heildronk op de Belgische regeering. Ik weet niet wat na deze prachtige rede baron Janssen zoo kittelorig heeft kunnen maken. Alleen weet ik dat wat hij, als antwoord er op heeft gezeid, menigeen pijnlijk heeft aangedaan. Was het wel hier de plaats om aan te dringen op de goede redenen die hebben kunnen bestaan om de omwenteling van 1830 te doen? Was dit de gepaste gelegenheid om te spreken van ‘verzoening na een tijdperk dat wij terecht gescheiden waren, daar we door het Weener Congres tegen den zin van beide volkeren vereenigd waren geweest’? Waren hier dergelijke historische afwijkingen wel gepast, waar ze tot niet anders moesten leiden dan tot het vaststellen dat Hollanders en Belgen wel twee heel verschillende volkeren zijn, - waarbij de heer Janssen dan nog den Vlaamschen schakel vergat, die het karakter van beide volkeren vereenigt?.... De rede van baron Janssen, die in den loop dezer tentoonstelling wel eens verstandiger gesproken heeft, werd vrij koel ontvangen. Slechts waar hij hulde bracht aan het Huis van Oranje en besloot op een Nederlandsch ‘Leve de koningin’ kwam de warmte terug. De heer Tydeman besloot de reeks der toasten met een woord over de Hollandsch-Belgische toenadering. Die ‘entente’ was er nu wel niet noodig, vond de heer Tydeman: wij, Hollanders en Belgen, ‘nous nous entendons fort bien.’ Dat ze echter tot stand kwam, bewijst welke wederzijdsche behoefte er bestaat, elkander te leeren kennen en beminnen. Zij kan dus alleen heerlijke vruchten afwerpen. Namens het Centraal-comité der Hollandsche afdeeling {==560==} {>>pagina-aanduiding<<} bracht de heer Tydeman nog een laatste hulde aan Mr. Regout die in elf maanden tijd het reuzenwerk volbracht had, de Hollandsche afdeeling in orde te brengen. Waarop nog een laatste glas geledigd werd op het heil van koning Albert; en, als in het liedje van Malbroek, ‘chacun s'en fut coucher.’ N.R.C., 31 Mei 1910. {==561==} {>>pagina-aanduiding<<} De tentoonstelling te Brussel Brussel, 5 Juni. Het wordt nu lengerhand al drukker en drukker. Na Duitschland, na Nederland, heeft thans Frankrijk ook zijne afdeeling ingehuldigd. Morgen zal Spanje het doen; eergisteren en verleden week liet men ons, tusschen enorme androkephalische stieren, officiëel Perzische tapijten bewonderen; uit de smalle, gele vingeren van Egyptenaren heerlijke Turksche sigaretten proeven; achter den rug van monegaskische maréchaussées de oceanographische schatten van prins Albert van Monaco zien. Op Spanje zal Italië volgen. Daarna komt ook wel Denemarken, met zijn heerlijk porselein. Officieus is ook Engeland klaar. En, zooals ik voor een goede maand al profeteerde: einde Juni zullen we eindelijk een volledig denkbeeld krijgen van de wereldtentoonstelling, die we op 23 April hebben ingewijd... Intusschen en vooralsnog blijft de nauwkeurige beschrijver, die ik wenschte te zijn, een verslaggever die tot dit baantje door de omstandigheden gedwongen wordt. De analyst - vergeef me dit onschuldig woordenspel - blijft nog enkelen tijd een annalist. En ook heden vermag hij niet meer, dan u een indruk te geven van de inhuldiging van de Fransche sectie door de Fransche ministers Dupuy, Ruau en Trouillot, en heel het bent van Fransche en Belgische overheden, onder dewelken wij, journalisten, ons zoo knusjes thuis zijn gaan gevoelen. Men slikt niet samen dertig redevoeringen van minister Hubert, men hoort niet samen honderd maal baron Janssen dezelfde speech afsteken, of men gevoelt eene dichte verwantschap: de verwantschap van {==562==} {>>pagina-aanduiding<<} de arme familie op de begrafenis van een millionair, de verwantschap der schipbreukelingen op een onbewoond eiland. Niet dat dit gevoel zoo ijselijk, zoo wanhopig-droef zou wezen. Och neen! Maar het is dezelfde gelatenheid, dezelfde gewaarwording van ‘het-kan-nu-eenmaal-niet-anders’, telkens als ieder van ons zijn gekleede jas uitborstelt en zijn hoogen zij opzet, zich wapent met perskaart en vulpenhouder, en het op de tram benauwd krijgt tusschen al het volk dat naar Solbosch wil. Nu gisteren weêr, na me door de menschenvolte plat te hebben laten drukken, - wat waren er een uitgenoodigden! - bekroop me weêr de verlichting van het solidariteitsgevoel, toen ik het eeresalon der Fransche afdeeling aan de zijde van onze ministers Schollaert, Helleputte en Davignon, van burgemeester Max, van wethouder Lemonnier, klokslag-drie binnen mocht treden: weêr samen gingen we..... laat ik zeggen: genieten; samen weêr met de handen die ons tegen worden gestoken, straks door een stemmig applaus op het goede oogenblik van eene officieele instemming getuigen; ons allemaal samen het slachtoffer gevoelen van het kind, dat we, minister of journalist, ambtswege hebben ter wereld helpen brengen. En glimlachend zien we mekaar aan, weemoedige gelatenheid in onze blikken. Wij wachten op de Fransche ministers, en zien intusschen de getaande gobelins aan, die 't kasteel van Chambord en dat van Blois vertoonen. Wij wachten; en de Duitsche legatie komt heel beleefd meêwachten. De vlugheid waarmede onze kleine minister Hubert beweegt, is eene aangename diversie. Hoe druk algemeen bestuurder Keym het heeft, merkt men aan dezes zeer bestofte schoenen. Wij wachten maar, een Fransch huzarenofficier meent onbeleefd {==563==} {>>pagina-aanduiding<<} te moeten zijn, kregelig waarschijnlijk omdat ook hij wachten moet. ‘L'exactitude est la politesse des rois’, herinnert een confrère. ‘Daarom zijn wij een republiek’, antwoordt hem een Fransch collega. Men lacht, en wacht, en krijgt het verschrikkelijk warm. Iemand beweert dat men zich vergist heeft: dit is feitelijk de inhuldiging van Senegal, niet van Frankrijk. Men lacht weêr, blijft voortwachten. Een paar dames worden rood als kreeften, wat ons, wreedaards van mannen, plezier doet. ‘Que viennent-elles faire dans cette galère’, tenzij het gezicht en het gehoor benemen van de Galerianen der pers?... Men wacht maar.... Tot op eens eene schetterende Marseillaise losbreekt, gevolgd door eene melodieuze Brabançonne. Ze zijn daar! hoort men roepen. Wij, journalisten, blijven nog sceptisch. Zouden ze heusch daar al zijn, na ons drie kwartier te hebben laten schilderen? Neen, maar ditmaal is het waar: binnengeleid door de heeren Chapsal, commissaris-generaal, en Beau, gezant van Frankrijk, rept zich de oneindigkleine Jean Dupuy, minister van handel en nijverheid, stapt de oneindig-groote en dikke Ruau, minister van landbouw aan, als een Fafner... die een gemakkelijk huisjasje heeft aangeschoten (minister Ruau is in grijs colbert!), en schuift tusschen beiden in de deftige Trouillot, minister der koloniën. En wij hooren weer 't gegons aan ons ooren en aan ons hersenen gaan van de honigzoete redevoeringen. Verstaan hebben we weinig: Chapsal wordt - sommigen vinden het gelukkig - overschaterd door een muziekstuk, dat een hardnekkige krijgskapel ten beste geeft. Hubert, die daarop volgt, heeft een stem als een Homerische heraut, niette- {==564==} {>>pagina-aanduiding<<} genstaande 't infieme van zijne gestalte; maar deze Mounet-Sully der wereldtentoonstelling is gewoon zulke verbijsterende beelden te gebruiken, dat men, bij de hitte die heerscht, beter doet niet te luisteren. Weer is minister Hubert bizonder op dreef; wat hij in Frankrijk looft is: ‘la virtuosité dans le domaine de l'art, l'excellence dans la réclame, le génie des expositions.’ Men heeft het recht, dit voor complimenten te houden. Men heeft ook het recht, zulke hoedanigheden minderwaardig te vinden. Minister Hubert, hij, scheen wát blij, dit met eene Zeus-stem te mogen verkondigen. - Minister Dupuy, hij, die nog kleiner is dan minister Hubert, noemt de wereldtentoonstelling een ‘tournoi pacifique’; baron Janssen, voorzitter van het uitvoerend comité, vindt geen woorden genoeg om dit te beamen. En dan begint het bezoek aan de stands... Het brengt eene verademing. Wij bezoeken maar mee. Gij weet dat Frankrijk geen afzonderlijk paviljoen heeft. Het heeft verkozen zich in de algemeene halls te huisvesten, waarvan het een groot deel inneemt. De Fransche deelname is, naar de uitgestrektheid, de belangrijkste van de tentoonstelling. En, in vele opzichten, ook naar het uitgestalde. Juweelen en wijnen, kleederen en reukwerk zijn ongeëvenaard. De stand van het wereldberoemde huis Paquin trekt al de oude heeren aan: het stelt een suggestief ‘lever de la Mariée’ voor, waar zijde en bont, batist en wollen stoffen, met weêrgalooze sierlijkheid bewerkt, niet bij gespaard werden. Verder trekken de meubelen en de drukwerken mijne aandacht, - al zijn de Duitsche en de Hollandsche boeken dan toch mooier dan de Fransche, en al blijven de meubelen toch heel erg traditioneel. {==565==} {>>pagina-aanduiding<<} Omdat wij dat onafschudbaar, slaafsche traditioneele der Fransche meubelkunst kennen, is het Salon van decoratieve kunst een echte verrassing. Daar zijn vier zaaltjes in aangebracht, ontworpen door Lambert, Selmersheim, Paul Follot en Dufrène, die niet alleen bijzonder gedistingeerd op zich-zelf zijn, maar die in nieuwheid zelfs voordeelig afsteken bij de Duitsche ‘Raumkunst’. Slechts in Holland vind ik evenveel goeden smaak en sierlijkheid terug; - en dan is het natuurlijk nog heel iets anders, iets meer geraffineerds, fijners, dat minder solied en minder gezellig aandoet, dat er wel wat minder bewoonbaar uitziet; maar niettemin de uiting blijft van eene opperste, van eene ongeëvenaarde gratie. Trouwens heel dit salon is een meesterstuk aan samenstelling, zoo architectonisch als voor wat het inhoudt: onder een nobel paneel van Paul Vera: tusschen doeken van Aman - Jean en van Besnard, bewondert men heerlijke potterie van Méthey, Decoeur, Vallombreuse, Delaherche, Dalpayrat, Decorchemont, den al te vroeg gestorven Carriès. Waar Duitschland zich beijvert, het traditioneele Sèvres-porselein na te bootsen, komt Sèvres met nieuwe, verrassend-mooie en nobele modellen voor den dag. Ik bewonder verder peerlemoeren werk van Bastard; drijfwerk in leder van mevrouw Waldeck-Rousseau; heel mooie boekbanden; fijne waaiers en juweelen; wat al niet? Maar het uur nadert van het banket. Ieder gaat naar huis, den galarok aantrekken, waar we al mooi aan gewend zijn geraakt. En op het oogenblik dat de ruim vijfhonderd gasten zich aan tafel zetten, brak het geweldigste onweêr uit, dat men zich denken kan. Maar ook daaraan, als aan {==566==} {>>pagina-aanduiding<<} feestkleedij, als aan minister-redevoeringen, als aan de spijskaarten van den ‘Chien Vert’, zijn de trouwe expositiegasten gewend. En ik heb er u al dikwijls genoeg over verteld, niet waar, dat ik er voortaan mag over zwijgen... N.R.C., 6 Juni 1910. {==567==} {>>pagina-aanduiding<<} De tentoonstelling te Brussel Brussel, 6 Juni. Wie zou meenen dat de feestzaal der Brusselsche wereldtentoonstelling tevens een oord der verkoeling is, eene vergaderplaats waar apoplectische personen de frischte ondergaan die ze belet uiteen te springen, zou zich deerlijk vergissen. Zelfs heden, dat er spraak is van de Noordpool, is het er warmer dan ooit. De koelte van een niet zeer talrijk publiek, waarvan de belangstelling niet zoo heel warm schijnt te zijn, verhelpt niets in de zaak: wij gaan hier anderhalf uur zitten stoven... Is de feestzaal nu juist niet de ideale plaats om een verkoudheid op te doen, zij kan daarentegen worden beschouwd als een auditorium voor Amerikaansche dialectkunde. Immers, op de vier voorlezingen die hier vooralsnog gehouden werden, waren er twee in het Amerikaansch: eene door Teddy, en eene door Peary, - van wien ik den doop - naam niet ken. Roosevelt! Daareven, vóor de Noordpoolreiziger begon, ging er weer een blijde beroering onder mijne onmiddellijke buurlui in de zaal, toen eene dame - zij zelf eene Amerikaansche, schoondochter van burgemeester Emiel de Mot - weer, en nogal luid, zijn naam uitsprak. De intellectueelen, hier in Brussel, zijn met den president van gisteren en van morgen nu juist zoo heel erg niet ingenomen; zij begrijpen de opwinding niet van vijf of zes volkeren, de helft van Europa, voor een man die gilt als een foorekramer, lawaaierig en brutaal is, en de gemeenheid beging in vier hoofdsteden dezelfde oppervlakkigheden te gaan {==568==} {>>pagina-aanduiding<<} vertellen. Aldus de Brusselsche intellectueelen, - die niet begrijpen welke uitstralende invloed uitgaat van physieke en moreele gezondheid, van lichamelijk en geestelijk evenwicht. Roosevelt's natuur is er eene als van Napoleon: hij is een sterke, die maat weet te houden. Als sterke, dwingt hij de bewondering af der menigte; als matige, weet hij ze te bedwingen. Geheel anders de geslotene, bescheidene Commodore Peary. Ook nochtans een machtige, deze, die meer heeft gedaan dan leeuwen te gaan doodschieten, en dingen die wel even lastig zullen zijn geweest, als het Amerikaansche volk te besturen. Ergens in zijn voorlezing heeft hij gesproken van ‘the power of silence.’ Had ze alleen deze macht op hem gehad, dan zal de stilte van Peary hebben gemaakt den man van sterk-gecondenseerden wil, dien men gevoelt, dien men ondergaat bij elk van zijne schaarsche woorden uit zijne grijze, toonlooze stem, die de vocabelen niet weet te kiezen en niet weet te kleuren. Al spreekt hij het Engelsch veel minder Amerikaansch uit dan Teddy, is hij dan ook voor ons beter te verstaan: de eentonigheid der voordracht, de tot vervelensworden toe herhaalde ‘most interesting view’ en ‘most caracteristic picture’ nemen al het boeiende, al het spannende weg, dat zijn verhaal in den mond van een goed voordrager krijgen zou. Want slechts als Peary spreekt van zijn levensdoel, van wat hij zijn ‘duty’ noemt, krijgt zijn stem eenige klem, gaat er een koude geestdrift van hem uit, - iets dat ons haast huiveren doet van ontzag en onbewuste bewondering. De flinke man, met zijn prachtig voorhoofd en zijne oogen vol diepe droomen onder de borstels der brauwen en de glazen van het lorgnet; deze poolreiziger, die als een {==569==} {>>pagina-aanduiding<<} Verhaeren in die commodore zou zijn, werd aan het, zeer aristocratische, gezelschap voorgesteld door onzen Belgischen poolreiziger Lecointe, die met Gerlache naar het diepe Zuiden ging op de ‘Belgica’. Deze schreeuwde het uit, dat nauwelijks zeven jaren geleden de eerste wensch van het kongres te Mons was: het bereiken der poolstreken. Toen geloofde niemand aan de mogelijkheid ervan; thans wappert eene vlag op de Noordpool, en twee reizigers eischen de eer op, deze bereikt te hebben... En commandant Lecointe vertelt uitvoerig hoe, sedert 1886 al, Peary systematisch en wetenschappelijk, evenzeer als hardnekkig en voortvarend, naar het doel heeft gestreefd, dat thans bereikt heet te zijn. Bijna al dien tijd was zijn poging die van een eenzame. Van blanken heeft Peary weinig hulp ondervonden - al was hem niet gering de moreele steun van zijn vrouw, die in 1891 zefs de daad bij het aanmoedigende woord voegde, hem naar 't hooge Noorden volgde, en... op 80o noorderbreedte hem een dochterken schonk. Tot besluit schenkt Lecointe aan Peary de groote gouden medalje van de Koninklijke Maatschappij van Aardrijkskunde, ‘meer’, zegt hij, ‘om de moreele dan om de wetenschappelijke beteekenis van zijn pooltocht, daar die wetenschappelijke beteekenis nog niet is te schatten.’ Ik weet niet of Peary dit laatste voor een compliment heeft gehouden... Nu het zijne beurt is, staat deze recht, koel en teruggetrokken, onhandig in de gebaren, eenigszins aarzelend in stem en woorden, niettemin imponeerend door zijn Wikingskop met de zachte oogen die vergeefs norsch willen zijn. Hij kan niet spreken in het Fransch, zegt hij; alleen in het Engelsch en in de Eskimo-taal; hij zal het dan ook maar liefst in het Engelsch doen, voegt hij er {==570==} {>>pagina-aanduiding<<} leuk bij. En sober-droog gaat hij aan 't vertellen zijn ‘struggle for the North Pole’: een dor verhaal, nogal vlug, zonder reliëf; een lange, mistroostige, en op zijne lippen kwasi-onverschillige lijdensgeschiedenis: het schip in het ijs gevangen, hongersnood, defectie van zijne helpers. En daarbij toont hij, in een poppenkastje, zeer slecht verlichte, bijna onzichtbare projecties: honden en pinguïnen, beren en rendieren, mannelijke en vrouwelijke Eskimo's: al 't banale, alledaagsche van de Pool, dat we evengoed kennen als de bijzonderste zichten van Zwitserland... Die eentonige voordracht, dat vlugge debiet, de weinig-interessante zichten: opwekkend werken zij nu juist niet. Er heerscht verveling in de snikheete zaal. Naast mij is een juffrouw in 't slaap gevallen. Haar breede hoedrand kerft door mijn wang. Peary schijnt het maar niet te merken, - van die juffrouw, en de verveling, en de warmte. Heel correct, maar zonder een genster van dramatiek, zonder zelfs de minste mededeelzaamheid, doet hij zijn verhaal, toont zijn ‘most caracteristic pictures’, tokt aan zijn glas water, als hij het zicht wil veranderd hebben, en blijft pool-koel als het publiek toe gaat juichen, waar de vlag getoond wordt, die de Noordpool heet te bekronen... Neen, interessant is het niet geweest. Zoo'n Pooltocht lees ik veel liever in een goed gesteld boek; al die leelijke Eskimo's had men ons beter getoond in een mooi Expositie-dorpje. Neen, niet belangwekkend, - dan om de figuur van Peary-zelf, dezen held, gegroeid in de eenzaamheid en de stilte der onoverzienlijke ijsvlakten; gestaald door den strijd tegen eene blinde onverbiddelijke natuur; geadeld door een reuzenwil; - deze kerel, die met echte lief- {==571==} {>>pagina-aanduiding<<} de van zijne Eskimo's weet te spreken, en alles verliet wat hem aan 't hart lag, zijne vrouw en zijne kinderen, om, vier en twintig jaren lang, zijn levensdoel nabij te streven; - deze man.... Maar neen: ik word lyrisch, en dit kon Peary-zelf me kwalijk nemen. Ik schei dan ook uit op de dankwoorden die Carton de Wiart - die schreeuwde tegen Lecointe op - den Noordpoolreiziger toerichtte; na den uitbundigen, luidruchtigen Teddy, heeft deze tweede Amerikaan, met al zijn koele kalmte, met zijne koude beheersching, eene even groote, even - gevoelige ‘leçon d'énergie’ gegeven. Eere zij hem. N.R.C., 7 Juni 1910. {==572==} {>>pagina-aanduiding<<} De tentoonstelling te Brussel Brussel, 11 Juni. Een zware verhuiswagen, voortgetrokken door Rubeniaansche, sierlijk nekkrommende, traag-aanstappende paarden; daar achteraan een open rijtuig, waar als een pauw een Nederlandsch rijksveldwachter in pronkt. Even traag, een volgende tapissière; weer een victoria, met een paar heeren daarin. En weêr een tapissière, en weer een victoria... De stoet gaat niet zoo vlug van het Zuiderstation naar het Jubelpark toe, dan dat ik de heeren uit de victoria's niet herkennen zou: men ontmoet ze wel meer in de wereld der Hollandsche musea-bestuurders. Alleen de kennis van den rijksveldwachter mocht ik later maken. Zoodat ik u thans het geheele gezelschap, het traag voortschrijdende gezelschap, waarop echter het bekende ‘pur si muove!’ kan worden toegepast, voorstellen kan als: de heeren die, officieel, van uit uw vaderland uitgeleide deden aan de groote meesters, die, ter gelegenheid van de ‘Tentoonstelling van de Zeventiende-eeuwsche kunst’, hun eigen vaderland, na eeuwen ballingschap, weer zouden bezoeken.... Die heeren van het geleide, ik heb het voorrecht gehad ze heden te ontmoeten. En ze hebben me van den tocht verteld: hoe de schilderijen te Amsterdam, en te 's-Gravenhage, en te Rotterdam, onder het oog der respectievelijke musea-bestuurders of eigenaars waren ingepakt geworden; hoe ze dan geladen werden, heel behoedzaam, op den goederenwagen, die speciaal aan den sneltrein voor Brussel was vastgemaakt; hoe bij beurten de schatten bewaakt waren geworden door de heeren, bijgestaan door voornoemden rijksveldwachter; {==573==} {>>pagina-aanduiding<<} hoe te Esschen aan de grens deze kennis mocht maken met een Belgischen ambtgenoot, die den last en de verantwoordelijkheid kwam deelen; hoe ze eindelijk, in Brussel-Zuid aangekomen, ongedeerd en ongehavend de kostbare doeken naar hun bestemming brachten, in een stoet, hierboven beschreven, en geleid door den heer Frederiks, bestuurder van het Museum voor kunstnijverheid in den Haag, wien de eer toekomt, deze eerste officieele toezending van kunstwerken uit Nederlandsche musea naar buitenlandsche tentoonstellingen voorbereid en tot een goed einde te hebben geleid. Die tocht niet zonder gevaren, greep Donderdagavond plaats. Gisteren, Vrijdag, moesten de Hollandsche heeren al officieel eten - een Belgische bezigheid, heb ik u al verteld, - onder meer met minister Descamps, die de vriendelijke attentie had, ze in 't Nederlandsch toe te spreken, - wat hem niet alle dagen voorvalt!... en des te meer te loven is. En heden morgen trof ik ze bij het werk aan: de plaats der schilderijen opzoekend, teekeningen onder glas brengend. De eerste onder al de journalisten der beide hemispheren, ben ik inderdaad vanmorgen binnengedrongen in de Tentoonstelling van Zeventiende-eeuwsche kunst, die we danken aan het initiatief en de koppigheid van minister Descamps. Ik schreef u verleden jaar - dat hebt ge natuurlijk al vergeten - hoe deze in zijn ontwerp tegengewerkt werd. De benaming alleen van zijn ontworpen tentoonstelling, die naar aartshertogen Albert en Isabella moest heeten - en nochtans: what's a name? - had een Spaansche furie wakker geroepen. En men sprak van vergooide honderdduizend franken; en het was, in de pers, ‘l'abomination {==574==} {>>pagina-aanduiding<<} de la désolation’.... Minister Descamps hield voet bij stuk; de expositie veranderde wel van naam, maar niet van bedoeling; Dinsdag e.k. zal de koning ze open verklaren, en - het zal, ik zeg het in gemoede, éénig zijn. Niet dat het tegen Dinsdag geheel klaar komt! Natuurlijk niet! Zoo iets mag in België niet gebeuren!... Weze echter ter verontschuldiging der inrichters gezegd, dat de datum der opening op wensch der gravin van Vlaanderen, moeder van den koning, vervroegd werd. Intusschen werkt men er ijverig. Dertig grenadiers dragen glimlachend den last van honderd Rubens'sen en zeventig Van Dijck'en, om niet te spreken van de Teniers'en, de Brauwers'en, de Otto Venius'sen, de Crayer's, de Jordaens'sen, de Roose's: heel eene eeuw Vlaamsche kunst, en de schitterendste eeuw voor deze kunst, ondergebracht in prachtigingerichte lokalen, bijzonder voor deze tentoonstelling opgetrokken, en waar de kunstschatten voor milliarden geassureerd, thans opgeborgen zijn, afkomstig van de voornaamste musea en de schoonste verzamelingen uit heel de wereld. Laat ik hier even opgeven wat de Hollandsche regeering zond. Uit het Rijksmuseum o.m. twee Van Dijck'en, een Snyders, een Neefs; het Rijksprentenkabinet: teekening van onze bijzondere meesters - dezen worden in een bijzonder zaaltje heel stemmig ten toon gesteld -; het Mauritshuis: twee Van Dijck'en, een Rubens, een Gonzales Coques; het Museum voor Geschiedenis en Kunst: voorwerpen van Vlaamsche kunstnijverheid. Verder stond de gemeente Rotterdam uit het Museum Boymans teekeningen van Rubens, Jordaens, e.a. af; dr. Bredius leende o.a. een Teniers; H.W. Mesdag een prachtig stilleven van Jan Thijl; dr. {==575==} {>>pagina-aanduiding<<} Hofstede de Groot teekeningen van Adriaen Brouwer - waar prachtige schilderijen van zullen te zien zijn -; jhr. Van Riemsdijk stuurde een buste door Gardon, uit het jaar 1646, en een schilderij van Van Dijck; verder zijn er nog teekeningen uit de verzameling van jhr. De Grez, uit Ginneken. En dat wordt met de inzendingen uit de Belgische musea en die van Parijs, Berlijn, Weenen, Boedapest, Madrid en meer andere - ook uit particulier Amerikaansch bezit - een geheel, dat weergaloos en eenig zal wezen. Verder kan ik hier voor heden niet op ingaan; voor zulke kunst zwijgt de professioneele onbescheidenheid; de inrichters die dit tot stand wisten te brengen, zouden het me zeker euvel duiden, moest ik hun arbeid, die ontzaglijk is geweest, door mijne indiscretie defloreeren. Laat ik alleen nog herhalen, hoe prachtig alles onder dak is gebracht: de tallooze zalen, in Rubens-stijl opgetrokken en versierd, toonen, op hun brokaat-fonds, op behoorlijken afstand van elkander gehouden en gescheiden door prachtige gobelins, den pronk en fierheid der Vlaamsche renaissance-kunst. Daaronder zullen vooral de aandacht trekken de schetsen van Rubens, de tentoonstelling der voorloopers, de collectie der Brauwer's. De teekeningen - er komen er ook uit Parijs - worden een eenig studieveld. Ook voor de evolutie van het landschap zal hier veel te zien zijn. En, voorwaar, ik zeg het u: deze expositie, het werk van baron Descamps, zal niet hoeven onder te doen voor die der Primitieven en van het Gulden Vlies, te Brugge; voor die van Jordaens en Van Dijck te Antwerpen; voor die van Rembrandt te Amsterdam. Integendeel, zal ik weêr maar eens met Ibsen zeggen. En ik twijfel dan ook niet, dat ze even druk bezocht wordt. {==576==} {>>pagina-aanduiding<<} Hier wil ik mijne lezers waarschuwen, dat ze niet plaats heeft in het gebouwencomplex van Solbosch, maar wel in de gebouwen van het Jubelpark, ingang langs de ‘Avenue des Nerviens.’ N.R.C., 13 Juni 1910. {==577==} {>>pagina-aanduiding<<} De tentoonstelling te Brussel Brussel, 14 Juni. Ik heb maar weêr eens helpen inhuldigen, - zoowat de twintigste maal sedert circa zes weken. Maar nu dan toch bij een inhuldiging van belang, eene buitengewone inhuldiging: die van de tentoonstelling van retrospectieve kunst, die naar de aartshertogen Albert en Isabella moest heeten, en die men herdoopte in ‘L'art belge au 17e siècle’, wat op zijn minst even dom is, vermits hier absoluut geen ‘Belgische’, maar niets dan ‘Vlaamsche’ kunst wordt getoond. Wat heeft dat dubbelzinnig woordje ‘Belgisch’ weer te beduiden? Is men in officieele kringen beschaamd over de Vlaamsche schoonheid van vroegere tijden? Vreest men, door het Vlaamsche verleden met eigen naam te huldigen, het Vlaanderen van heden en morgen te exalteeren? Of wil men de Vlaamsche krachten uit alle tijden eenvoudig ten bate van den grooteren, officieel-Belgischen winkel gebruiken?... Wij hebben dus ingehuldigd, en heel de Brusselsche ‘wereld’ heeft meêgedaan. Al de ministers, oud-ministers en ministers in spe waren daar, met aan hun hoofd de oude heer Beernaert, die uit zijne grijze oogjes al de jonge meisjes toeknipt, wat die jonge meisjes zeer irreverencieus tot een proestlach verleidt. Er waren Schollaert en Helleputte, die broederlijk monkelen; er waren Davignon en Renkin, die altijd slecht geluimd schijnen; er was, natuurlijk, Descamps, de held, de triumphator van den dag, en er was een Delbeke, die meê mocht helpen Descamps' tropheeën te dragen. Alleen ontbraken Hellebaut, die weet {==578==} {>>pagina-aanduiding<<} dat de wapenen het afleggen bij de kunst - hij heeft nog Latijn geleerd, - en Hubert, onze groote redenaar,... die thuis blijft als hij het woord niet mag voeren. Maar niet alleen Belgische ministers waren aanwezig: al de gezanten van alle landen waren aanwezig - behalve, meen ik, jhr. van der Staal van Piershil. De Chinees, ditmaal in blauw japon en bruine buis - ik vraag me af waarom, - loopt glimlachend-joviaal van den éen tot den andere op zijne wollen sloffen, die het gemakkelijke officieele schoeisel van zijn land zijn. De verbijsterd-Europeesche Japanees, die zich blijkbaar lang zoo Belgisch niet gevoelt, staat in een hoek te mediteeren. Andere diplomaten doen erg ongedwongen, complimenteeren de dames, complimenteeren mekaar, en dringen op een gegeven oogenblik samen rond éen hunner, dien ik niet ken, en die verbazend op Lod. van Deyssel trekt. Dit heeft me zelfs op de gedachte gebracht, dat Lod. van Deyssel lang geen slecht figuur in de diplomatie zou maken.... En daar waren ook allen, of bijna allen, die, van ver of van nabij, in het besturen van een Europeesch museum een deel hebben. Was Pol de Mont afwezig - ik zag hem althans niet - zijn schepene voor schoone kunsten, Frans van Kuyck was er; en, behalve hem, Wouters van Brussel, Maeterlinck van Gent, Otlet van het ‘Institut bibliographique’, Lambotte, inspecteur ‘des Beaux-Arts’, de gekende professor G. Hulin, Henry Hijmans en meer anderen. Aan Hollanders zie ik dr. Bredius, mr. dr. Overvoorde, Frederiks, Moes, prof. dr. Martin, Schmidt-Degener. Ook uw sympathieke commissaris-generaal bij onze tentoonstelling, jhr. van Asch van Wijck, die hier al aardig ingeburgerd schijnt te zijn. {==579==} {>>pagina-aanduiding<<} En daar waren verder nog een aantal geestelijken. En daar waren zelfs schilders uit deze dagen - Claus, Courtens, Khnopff, Montald - die men op bezoek bij hunne groote voorgangers had uitgenoodigd. En er was eindelijk: De koning. - Sedert het bezoek der Fransche ministers heeft de koning een slechte gewoonte van ze overgenomen: hij komt een half uur te laat. Ligt het misschien dááraan, dat hij onderweg zijne moeder, de gravin van Vlaanderen, en zijne zuster, prinses Karl von Hohenzollern, mee zou nemen?... Als hij, bijzonder ongedwongen vandaag, verschijnt, voorafgegaan van twaalf prachtige hellebardiers uit Rubens' tijd, die de bandezanen laten klinken, gaat prof. dr. Jean de Mot vóor het muziek der gidsen de maat slaan van eene elegante Brabançonne - o, wat hebben wij een gemoedelijk en sierlijk volkslied! -; de jonge barones Kervijn de Lettenhove, die er sedert de tentoonstelling van het Gulden Vlies, te Brugge, de specialiteit van heeft, biedt gravin en prinses bloemen aan; en, terwijl ik in eene nabije verte een laatsten spijker hoor in den muur slaan, begint baron Descamps-David (naast wien, voor de gestalte, koning Albert een Goliath is), zijne inhuldigingsrede. Die rede, gij kent ze, natuurlijk. Stel u voor, dat gij eene tentoonstelling van Vlaamsche 17e eeuwsche kunst met eene redevoering te openen zoudt hebben. Wat zoudt ge zeggen? Hewel, dat zei minister Descamps ook... Hulde en dank aan 't vorstenhuis, aan de naties en particulieren die hadden ingezonden, aan de inrichters en in 't bijzonder aan baron Kervijn de Lettenhove, die ons de Primitieven en 't Gulden Vlies te bewonderen gaf, en ook het buitenland - Frankrijk, Nederland - opwekte, het Belgisch voorbeeld der retrospec- {==580==} {>>pagina-aanduiding<<} tieve kunsttentoonstellingen te volgen. Waarop dan volgde het obligaat-koeplet op de Vlaamsche kunst en het Vlaamsche ras. - Daarop zei de koning nagenoeg hetzelfde, een beetje beschaamd, had men gezegd, dat hij er niets nieuws op gevonden had. Dat ware nogal moeilijk geweest. En daarbij: het publiek luisterde toch niet... En dan, terwijl de krijgskapel hare clarinetten liet kwelen, begon de lange, trage tocht door de prachtige zalen. - En hier eene parenthesis tot eer en lof van den bouwmeester. Ge weet dat deze vleugel van het reusachtige paleis in het Jubelpark thans definitief als bestendig museum voor oude en nieuwe, zuivere en gebruiks-kunst is ingericht. Groote en kleinere zalen - op een binnentuin heeft men zelfs de oude kapel van het hof van Nassau heropgebouwd - zullen voortaan vaste en afwisselende tentoonstellingen bergen. Een gedeelte daarvan is thans reeds klaar, en stelt tot aanvulling van de 17e eeuwsche schilderijen, een 17e eeuwsch Heerenhuis, van aan de keuken tot in het slaapvertrek, vóor. Verder zijn reeds vaste zalen voor het sociale leven in dezelfde eeuw. Ik leid er u straks binnen. Maar behalve die definitieve inrichtingen zijn er ook voorloopige, in staff speciaal voor deze kunst-tentoonstelling opgetrokken. En die zijn werkelijk meesterlijk. In den zuiversten Rubensstijl, hebben ze een atmospheer, genieten zij eene verlichting, zijn tevens statig en intiem, rijk en tevens warm, zoo, dat men den bouwmeester ervan, den heer Haneau, niet genoeg lof om toezwaaien kan. Zijn werk is prachtig geslaagd. Maar keeren wij tot den koning en zijn gevolg terug. Veel van de schilderijen zullen wij vooralsnog niet zien. {==581==} {>>pagina-aanduiding<<} Al de aandacht is voor Zijne Majesteit,... wat Zijne Majesteit nu niet zoo bijzonder prettig schijnt te vinden. Bijzondere aandacht schenkt hij aan sommige schilderijen, die hem van op reis blijkbaar bekend zijn; zoo de miraculeuse schets voor ‘den val der Gedoemden’ van Rubens uit het Suermondt-museum te Aken: misschien het allerschoonste op deze tentoonstelling; de prachtige, zoo lyrische ‘St. Baafs’ uit Gent en de heerlijke ‘Geeseling’ uit Antwerpen, allebei eveneens van Rubens; het portret van eene oude vrouw, door Van Dijck: een wonder van psychologie; portretten van Rubens die ivorig aandoen op het Kordovaansche leder van het zaaltje waar ze hangen; de wondere dingetjes van Teniers, Brauwer, Coques, Craesbeeck die, in hunne afzonderlijke zaal, bijzonder de aandacht zullen trekken; stillevens van Fijt en bloemen van Seghers; de groote ‘Aanbidding der Wijzen’ en vooral de studiekoppen uit Gent van Jordaens, de landschappen - eene openbaring - van Siberechts. Ik noem hier alleen zoo maar wat namen. Wat kunt ge voor heden meer vragen van mij, temeer als ge weten zult dat de tentoonstelling bevat: 110 schilderijen van Rubens, 90 van A. Van Dijck, 30 van Jordaens, 40 van Teniers de Jongere, 23 van Brouwer, 22 van Craesbeeck; om nog te zwijgen van Pieter en van Jan Breughel, van Champaigne, van De Crayer, van Jan Fijt, van de twee Van Oost'en, van de Pourbus'sen, van Quellyn, van Seghers, van Siberechts, van Snyders, van den ouden Teniers, van Van Tulden, van Venius, van de De Vos'sen, van Vranck, van nog meer anderen!... Zeer zeker de rijkste verzameling die men zich denken kan... Daar loopt de koning gemoedelijk langs, laat zich rechts en links aan inzenders en musea-bestuurders pre- {==582==} {>>pagina-aanduiding<<} senteeren. Voor de Hollandsche heeren is hij bijzonder hartelijk, herinnert er hen aan dat hij herhaaldelijk hun land en hunne musea bezocht. Ook de gravin van Vlaanderen zei, deze laatste, en o.m. het Mauritshuis, zeer te bewonderen. En ze heeft waarachtig geen ongelijk... Na de schilderijen ging het door de kamers van het Heerenhuis, gelijkvloers ingericht; eerst de ruime, mooie keuken, waarvan alleen de vloer wat vochtig was, vonden de dames; het ‘office’, dat de roode, gezellige eetzaal voorafgaat met haar houten zolder en de mooie duistere familieportretten; daarna het delikate, veelkleurige, gobelijnen-rijke, groene salon, waar rank eene spinet een hoek inneemt; het muziekzaaltje - goud, eikenhout en groen - dat al te vol gepropt is met allerlei vedelen en Clavecimbels en mandolen en harpen, en waar men zelfs een enorme koperen slang en een Turksche trom heeft opgehangen; eindelijk het slaapvertrek, ingetogen-stemmig met zijn groen behangsel en zijn houten zolder.... En dan loopt men nog door de zalen ‘der platen en boeken’ met zijn onvermijdelijk liber Amicorum: ‘der religieuze kunst’ met prachtig drijf- en stikwerk; ‘der militaire kunst’; der ‘heeren’, waar heerlijke kant en schoone portretten te zien zijn; ‘der boertigheden’ met valsche Breughels en echte Teniers'en; ‘voor landschap en zeestuk’; ‘voor stedenschoon’; ‘der gilden’, die, met hare zijden vlaggen en wapenen, halsbanden en schilden, bekers en schotels, misschien de belangrijkste is. Maar daar rijdt de koning al weg. Ook ik mag dus mijn taak als afgeloopen beschouwen. Nog een laatste blik hier en daar, nog enkele handdrukken gewisseld - ach, wat heeft men een kennissen als men twintig inhuldigingen heeft {==583==} {>>pagina-aanduiding<<} meêgemaakt! - en een laatste broedergroet aan den weemoedigen Hindoe die, het hart vol heimwee, in zijn bloedrood pak te treuren staat achter een buffet, dat niemand durft te naderen.... N.R.C., 15 Juni 1910. {==584==} {>>pagina-aanduiding<<} Spel, muziek en dans op het tooneel te Brussel Brussel, 13 Juni. Een ongeluk komt nooit alleen, zou ik zeggen indien ik niet sedert lang had verleerd, een pessimist te zijn: de groote wereldtentoonstelling sleept, natuurlijker wijs, zoo over de expositieterreinen als door de stad Brussel, een aantal openbare vermakelijkheden meê, waarvan men enkele wel als rampen beschouwen kan, maar die dan worden vergoed door andere, van werkelijk-hoog kunstgehalte. Naast de ‘nummers’ der tallooze music-halls, als paddestoelen uit den grond gerezen, beschouw ik zelfs de vertooning van Strauss' Elektra als een blijde gebeurtenis; de Russische dansers en danseressen, al is hun dansen mij te zeer acrobatisch afgeweken, zijn het gezond-makend tegenvergif voor de praestaties van al te overvloedige American Girls en haar cynische naïeveteit; en, kan ik niet zeggen, dat de Wagner-vertooningen en de voorstellingen van het Deutsches Theater onder Reinhardt voor 't oogenblik iets goed te maken hebben, dan hebben ze althans dit nut gehad, aan ons publiek en aan onze tooneeldirecteurs een voorbeeld van nauwgezetheid zoo niet altijd van smaak, van kunststreven zoo niet altijd van schoonheid-bereiken aan te bieden. Want dit is de balans der tien-twaalf laatste dagen tooneel-leven in Brussel: de première en de eerste vertooningen der Elektra; de geheele Ring met een keurenensemble bestaande uit de voornaamste Bayreuthzangers; Shakespeare-, Goethe- en Schillervoorstellingen onder {==585==} {>>pagina-aanduiding<<} leiding van Max Reinhardt; en eindelijk: de befaamde dansers van Petersburg en Moskou. Dit alles, 't zij in den Munt-, 't zij in den Parkschouwburg; heel dikwijls een Wagner-avond vallend met een Reinhardt-vertooning; en dit alles tevens heel veel aandacht en - van den verslaggever althans nog al wat inspanning vergend, wel heel rijkelijk beloond door het geboden schoone, maar, door kwaliteit als door kwantiteit, bijna niet bij te houden en bijna niet vol te houden. Waarlijk: des Guten zu viel; wel heel dankbaar stemmend, maar ook wel wat heel vermoeiend. Ik heb, wel te verstaan, niet alles bijgewoond. Eene selectie drong zich hier op. Hoe trouwens tezelfder tijd, in éen avond de Walküre en de Räuber te gaan toejuichen? Ik heb dan een keus gedaan, en vandaag breng ik u mijne indrukken en bevindingen van Siegfried, van Sommernachtstraum en van de Russische balletten. Van Siegfried als lyrisch drama, van Wagner's muziek heb ik natuurlijk niets te zeggen. Het kan hier dus bij de interpretatie blijven. En hier zeg ik gaarne, hoezeer ik bewonderd heb. Ik kende Siegfried uit vertooningen te Brussel en te Parijs. Ik zag het werk o.a. in den Grand Opéra, met een uitmuntende bezetting: Rousselière in de hoofdpartij, Delmas als Wotan, Laffitte als Mime, Mlle. Flochaut als Erda, Louisa Grandjean als de Walküre, rol die ze 't daarop volgende jaar te Bayreuth zong. Het was alles heel bijzonder: vooral de toen nog zeer jonge Rousselière, met zijn prachtig-frisch geluid en zijn briesendjeugdig optreden, liet mij een zeer gunstige herinnering na. Al was alleen dit: het ensemble was een Fransch ensemble, en, al wist ik toen niet beters, ik gevoelde het gebrek aan evenwicht, aan gewektheid, aan geschoolde tra- {==586==} {>>pagina-aanduiding<<} ditie vooral; er ontbrak iets, dat me belette geheel voldaan te zijn, den indruk van volle rustigheid meê te dragen, dien ik dezer dagen van het Duitsche ensemble kreeg. Maar ook: welke vertolkers! Waar nog een Siegfried gevonden als H. Hensel, zóo waarachtig jong; zóo ontheatraal en oprecht, zóo onmiddellijk en spontaan reageerend op wat hem voorvalt; zóo zenuw-sterk en -fijn, zóo blijde levend? Tot in de wat harde, wat nerveuze stem toe, tot in de buigingen en wendingen er van, is dat spontane, dat levende merkbaar. Nooit mooi-doenerij, al blijft het steeds binnen de grenzen van den goeden smaak; nooit wilduitflappen, al houdt het nooit op waar het past krachtig te zijn; nooit sentimenteel, al blijft het onverzwakt binnen den stijl. Het eerste bedrijf zal ik misschien nooit zien, als met Hensel. Het spijt me. Maar tevens blijft het mij, ook bij mindere vertolking, een troost, het aldus te hebben gehoord. Naast Hensel was Van Rooy, als Wotan, voortreffelijk. Van Rooy is thans voorgoed te Brussel ingeburgerd: ons publiek vergoodt hem. Ook droeg hij veel van het succes meê; zijn tooneel met Erda (Mm. Kirkby-Lunn) in het derde bedrijf - een tooneel dat velen hier voor vervelend houden! - was eene openbaring. Laat ik hier nog tot slot kapelmeester Lohse noemen: iemand wie de Brusselsche muzikanten van het Muntschouwburgorkest wát dank verschuldigd zijn. Deze brief werd te lang, schreef ik u heden nog over Reinhardt en de Russen. Het zal voor morgen zijn. Ik kan er niets aan doen, zoo, bij veel waardeering voor het verrassend-geslaagde van sommige gelukkige pogingen, ik in de decoratieve praestaties van Max Reinhardt {==587==} {>>pagina-aanduiding<<} steeds iets al te opzettelijks vind. Het is met zijne regie als met de Duitsche Raumkunst van dezen tijd: een zeer positieve zin in het hervormingswerk; vaak een gebrek aan fijnheid, aan luchtigheid, aan goeden smaak, aan innerlijke artisticiteit in het verwezenlijken ervan. Alle theorie die niet uit praktijk voortvloeit, die alleen op redeneering steunt, die den ondergrond mist van reedsgeuit, verwerkelijkt gevoel, is uit den booze. Dit te meer in constructieve, architectonische kunst, zooals in de bedoeling van Max Reinhardt, tooneel-decoratief is. Hier is theoretische opzet een allergrootst gevaar, dat Reinhardt, m.i., niet heeft weten te weren. De meeste toeschouwers zullen eene blijde verrassing, eene echte innerlijke verruiming hebben ondergaan, bij de zeer besliste verbetering in tooneelschikking bekomen. Ik juich met dezen mee; maar mijne vreugde doodt mijn oordeelkunde niet. En, ook weet ik nu juist niet goed wát er aan ontbreekt, noch hoe ik het doen zou, er is iets dat mij ontstemt. Het is misschien het al te zeer gevoelde gebrek aan echte stemming, het gebrek aan echte mededeelzaamheid van een al te systematisch-, al te intellectueel tooneel-inkleeder; het is het gebrek, bij dezen, aan natuurdrang, aan fantazie, aan blij-levende verbeelding, - vervangen door aesthetische tucht, opzet en zoeken naar nieuws. Gelukkig wordt dit, bijna volkomen, vergoelijkt door den natuurdrang, de fantazie, de blij-levende verbeelding van het Reinhardt-gezelschap, dat de aesthetische tucht zoo prachtig weet te dragen, omdat het werkelijk zoo echtlevend is. Welke tooneelspelers, en, tevens, welke menschen! Want inderdaad: deze Sommernachtstraum laat toe, {==588==} {>>pagina-aanduiding<<} meer misschien dan welke comedia ook, te oordeelen over beide gaven van het kunstige en van het natuurlijke bij de acteurs. Hij is een strik waar de middelmatigheid zich in worgt; hij kan een hoog-uit zingend lied van de fijnste, de schitterendste menschelijkheid worden. Hoe heeft de tooneelspeler Shakespeare zóo iets aangedurfd, zóo iets durven eischen van zijne mede-spelers? Of, beter misschien: over welke tooneelkrachten moest hij kunnen beschikken om, met de minst-mogelijke middelen, te kunnen bereiken, wat hij zeer zeker heeft bedoeld! Dat die tooneelkrachten in zijn tijd moeten hebben bestaan, daar staat trouwens heel de tooneel-literatuur van dien tijd borg voor. Bij gebrek aan het noodige decoratief, moest men zich des te meer op het uitdrukkings-vermogen der acteurs kunnen beroepen. En men weet wat de dichters uit te drukken gaven!... - Met namen kan ik hier spaarzaam zijn: het ensemble was er werkelijk te éen, te homogeen om. Alleen Mam. Konstantin (Puck) en den heer Wasmann (Bottom-Piramus) kan ik niet verzwijgen: het was er te mooi om. En dat ik genoten heb, niettegenstaande het hierboven-gemelde hinderlijke, dat dank ik vooral aan hun verrukkelijk-gevoelig, en tevens intelligent spel. De Russische dansers nu. Het ligt misschien aan mijn slecht karakter: maar ook hier heb ik principieele bezwaren. Van anderen aard natuurlijk, en zelfs van tegenovergestelden aard. Dansen is, mág vooral niets anders zijn, dan de uitdrukking van eene overvloeiende levensvolheid. Maar, wil die uitdrukking tot kunst opgroeien, dan heeft ze zich te onderwerpen aan sommige wetten, van rythmus en harmonie, van weêrkeerende symmetrie zelfs, die te binden zijn juist binnen een opzet, den opzet dien {==589==} {>>pagina-aanduiding<<} ik aan het Duitsche decoratief van dezen tijd verwijt. Het dansen is, wordt vaak een aard pantomime. Hier behooren een zeker getal opzettelijke, aangenomen teekenen bij, die, duidelijkheidshalve, regel werden. Er bestaat, tusschen danser en toeschouwer, als eene verzwegen afspraak, uitgedrukt door overdrachtelijke en van beide zij erkende gebaren, die het spel van de eerste uitdrukkelijker, het genot van den tweede zekerder maakt. In al hare dansen, hoe persoonlijk, hoe eigen-aardig ook, heeft Isadora Duncan dit prachtig begrepen. Evenals de Grieken - ook in hunne muziek - de onderscheiden gevoelens op speciale, streng afgeteekende wijze uitdrukten, mocht de aandachtige toeschouwer van Isadora Duncan telkens eenzelfde bedoeling op eenzelfde wijze uitgedrukt zien, voor zoover de rythmus het toeliet. Bij alle fantazie, was overleg nooit afwezig. Bij alle dyonisische bezetenheid, was apollonische tucht. Deze Russen nu, zijn meest allen acrobaten. Ik sluit de hiëratische, wonder-schoone Ida Rubinstein uit. Maar, hoe men ook, verbluft, bewondering hebbe over zulke sylphide-lichtvoetigheid, wat anders te zeggen, b.v., van een Nijinsky? Niemand, zeker, brengt inniger hulde aan zijne, zoo mannelijke en toch zoo graciëele gratie; niemand heeft meer lof voor den stijl, dien hij in al zijne los-bandigheid weet te bewaren. Maar, ik vraag me af: wat geeft hij aan mijn gemoed? Wat draag ik van hem meê in mijn binnenst, dan een bloot-sensuëel beeld?... En ik kon wel hetzelfde vragen aan mej. Gheltzer, aan Mej. Karsavina, aan mej. Lopoukhova.... Eén gave, een eigenaardigheid ken ik aan deze dansers toe: hun bedwelmend romantisme. Hun onbegrijpelijk- {==590==} {>>pagina-aanduiding<<} lichte sprongen, hun oneindige beweeglijkheid, steeds sierlijk, draagt mijn droomen meê, ‘vervoert’ me, in letterlijken zin. Maar daarna? Dansen, is niet louter eene muzikale uiting. Zij is, integendeel plastieke uitdrukking van muziek; van muziek is ze uitbeelding en, haast, intellectuëel verkleedsel. En dit heb ik, vanwege deze Russen, nooit ondervonden, dan onder nogal puerielen vorm.... N.R.C., 16 Juni 1910. {==591==} {>>pagina-aanduiding<<} De tentoonstelling te Brussel Brussel, 21 Juni. Ik weet niet of ik een nieuwe natuurwet heb ontdekt; ik wil u dan ook mijn bewering geenszins als een axioma opdringen; maar bij mij staat het sedert dezen nacht niettemin vast: de welsprekendheid van bekroonde hoofden staat, aan langdradigheid, in tegenovergestelde verhouding tot de uitgestrektheid van het grondgebied waarover ze regeeren. Zoo heb ik gisteren den prins van Monaco hooren oreeren over een onderwerp, dat hem bijzonder lief is; en, nadat het meer dan drie uur geduurd had, ben ik tot de conclusie gekomen: gelukkig dat San-Marino een republiek en het neutrale Moresnet een vulgaire gemeente zijn; want was het anders, stond ook aan hùn hoofd een regeerende prins, wat voor een zage-man zou dát dan wel wezen!... Ik heb dus uit den mond van prins Albert van Monaco een compendium van de Oceanographische Wetenschappen mogen vernemen. ‘O!’, heb ik bij mezelf gezeid, ‘wat ben ik feitelijk een gelukkig mensch! In zoowat een maand tijd, heb ik den eersten Keizer der Vereenigde Staten van Amerika, den eersten bereiker van de Noordpool, en den eersten prins die zich met oceanographie bezighoudt, mogen in de oogen zien!’ Dit zei ik bij mezelf, terwijl ik aan de perstafel zat te wachten, naast een ijzeren hok waarin menschenstemmen gonsden, en waarvan ik dadelijk raadde dat het de lantaren bevatte, die op het blanke linnen de diepten van den oceaan zoude tooveren. Ik zal u niet zeggen wie daar allemaal evenals ik te wachten, en misschien eveneens optimistisch te philosopheeren zat. Als {==592==} {>>pagina-aanduiding<<} u 't absoluut wilt weten, lees dan eens mijn vorige brieven door, toen Teddy en Peary overgekomen waren. Ditmaal ziet het er minstens even-officieel uit. Alleen achteraan, op de volksplaatsen, is er geen publiek; zelfs bij deze Junihitte verkiezen de Brusseleers den Geuzenlambiek van Oud-Brussel aan het frissche briesje van den Oceaan,... dat ze dan ook alleen door eene krachtige inspanning van hun verbeelding zouden kunnen gevoelen... Men heeft de zaal voor de gelegenheid met extra-vlaggetjes versierd: de rood-en-witte lapjes van Monaco hangen tusschen die van de groot-mogendheden. Een dame achter mij - naast ons, journalisten, kunnen ze niet meer zitten, en dat vinden wij wel jammer, niettegenstaande de groote hoeden - een dame achter mij, vindt dit een gelukkig idee en zou zich dan ook beijveren, deze meening in het oor harer naaste buren wereldkundig te maken, als ze daarin gestoord wordt door handgeklap (onze gevoelige Brabançonne bleef achterwege, misschien wel omdat de kapel der grenadiers het volkslied van Monaco niet op haar repertorium heeft) en koningin Elisabeth, koning Albert, en zijn homoniem, den prins van Monaco, de zaal binnentreden. Koning en koningin heb ik u niet meer voor te stellen. De prins, hij, is een klein manneken, met hoog-gekleurd, energisch hoofd, de grijzende baard kort en vierkantig geknipt, de schouders breed, de gestalte gedrongen maar lenig, de houding wat bedremmeld. Men kan het aanzien dat deze telg der Grimaldi's - die eens in het bezit van het heerlijke Breviarium waren, dat door Gentenaars geschilderd werd - dat deze vorst van een landje-van-plezier, iets meer is dan een operette-prins. Dit is - een eerste, onmiddellijke indruk - een ernstig en krachtdadig man, {==593==} {>>pagina-aanduiding<<} die ongetwijfeld meer van studie dan van de roulette houdt. Men kan zich herinneren, dat zijne geleerdheid, zijne kennis wel eenigszins genegeerd werden. Wie hem echter vóor zich ziet staan, op dat hooge podium, met zijn sympathiek voorkomen van een Helleput-die-niet-meer-glimlacht, dan heeft men niettegenstaande dat, bewondering voor den man, die dan toch voor de wetenschap zijne rust en zijn fortuin heeft opgeofferd, en dit - men ziet het bij zijn eerste optreden al, - zonder bluf, zonder aanstellerij, wel heel zeker in een soort hooger dilettantisme, maar dan toch met hoogen eerbied en, wat het best is en alles zou vergoeden, met prachtige uitslagen. ‘Een land is nooit klein, als het de zee tot grens heeft’, verklaarde gisteren Henry Carton de Wiart, die den prins verwelkomde. ‘Dat heeft’, ging hij voort, ‘Uwe hoogheid begrepen. Zij heeft het vasteland, zij heeft haar vaderland vergroot, door wat ze, zoo niet aan grondgebied, dan toch aan wetenschap en aan glorie op de zee overwonnen heeft.’ Waarop de heer Carton de Wiart hals over kop aan 't duiken ging in de oceanographie, ging worstelen in wetenschappelijke draaikolken, opgezogen werd door de baaierds der onderzeesche biologie, zich mee liet sleepen door den gulf-stream zijner technische welsprekendheid, zoo, dat iedereen het benauwd kreeg, en zelfs den prins het zweet scheen uit te breken... Waarop de heer Carton zich glimlachend-nederig ‘een leek’ in oceanographie ging noemen, nog even sprak van het Museum dat de prins onlangs in Monaco had geopend, van het Instituut, dat in November te Parijs zal geopend worden, - altijd door prins Albert, - en eindelijk dezen het woord verleende. Ik zei het u al: de prins hield deze leening goed vast; {==594==} {>>pagina-aanduiding<<} hij gooide ze zoo maar niet in den wind. Drie uur lang haalde hij er uit wat hij kon, - praatte maar, met een vooze, schorre stem, met een onaangename, fluitende uitspraak der sisklanken, lang niet flink, en zonder de zelfbeheersching die Roosevelt familiaar en uitbundig, Peary daarentegen gesloten en leuk laat zijn... Neen, deze oceanograaf is geen redenaar. Maar een geleerde, een eerlijk geleerde, die het goed meent, is hij oogenschijnlijk wèl. Hij heeft zelfs de beminnelijke ondeugd der geleerden: hij praat graag over zich-zelf, - zonder aanstellerij noch valsche nederigheid, eenvoudig omdat hij tevreden is over den uitslag van zijn werk. Want ook dát zal hij wel wezen: een werker. Op zijn boot bekleedt het laboratorium de beste plaats. De foto, waar hij het drukst bij stil hield, was die van drie zijner oudste, trouwste matrozen. Dat deed, bij de zeer eenvoudige voorstelling en uitlegging, uiterst weldadig en sympathiek aan. En, is deze prinselijke lezing nu inderdaad nogal heel langdradig, en kon ze nu ook wel heel wat levendiger worden voorgedragen: vervelend is ze me geen oogenblik voorgekomen, omdat prins Albert toch altijd een bescheiden figuur blijft, waarin men eene nobele energie gewaar wordt. Wat hij vertelde? Ach, leeken zullen in onderzeesche stroomingen en samenstelling der wateren, plankton en hypnotoxine, heelkracht van het zeewater en oriëntatiezin der zeewezens weinig belangstellen. En een doctor in de natuurlijke wetenschappen beweert tegen mij, dat de prins ook de geleerden, de deskundigen, weinig heeft geboeid. Het was dan ook een verlichting, als de kinema zijn liedje begon met zijn bibberende bromstem, en ons, ter verpoozing, getoond wordt hoe men op groote diepte vischt, en {==595==} {>>pagina-aanduiding<<} wat men er vischt. Dit laatste is inderdaad bijzonder interessant, en, naar ik hoor, ook nieuw. De prins heeft van op zijn reizen een zeker getal nog geheel onbekende visschen en schaaldieren, gasteropoden en cephalopoden, sponsen en zeesterren meêgebracht. En daaronder zijn wonderen van kleur, mirakelen van dekoratieven vorm: een nieuwe, onuitputtelijke inspiratiebron voor den sierkunstenaar, die voortaan in de diepte van den oceaan de vernieuwing van zijne motieven zal hebben te zoeken. Ja, de schoonheid van deze, vooralsnog onbekende wezens, die ons ineens, in levenden lijve, getoond worden, is zóó verrassend, dat men zich van toejuichen niet houden kan. Zoodat - de prins neme ons deze openhartigheid niet kwalijk - het succes van den avond eerder voor zijne phylasiae dan voor den voordrachtgever geweest is. Deze laatste, na ons nog kinematographisch bewezen te hebben dat keizer Wilhelm hem wel degelijk op zijn jacht is gaan opzoeken, en ons de inhuldiging van zijn Museum had laten bijwonen, gunde ons eindelijk, kwart vóor middernacht, de zaligheid van de naar-huis-schokkende tram... En nu, dat ik er zes uren slaap over heen heb laten gaan, vind ik dien prins dan toch een heel kranigen heer, waar ik met eerbied den hoed voor oplicht. Waarlijk, de inrichters dezer voordrachten hebben er het handje van, ‘professeurs d'énergie’ te kiezen!... N.R.C., 21 Juni 1910. {==596==} {>>pagina-aanduiding<<} De tentoonstelling te Brussel Brussel, 22 Juni. In dezen brief, waarde lezer, zal gehandeld worden over doopsel en lijkverbranding, zeepbereiding en stadsverlichting, geitenteelt en muziek. Dit alles naar aanleiding van eene tentoonstelling, die niemand meer aarzelen zal ‘Wereld’-tentoonstelling te noemen, als men weten zal dat, behalve de lijkverbranding die bijna van nergens is en de geitenfokkerij die zoowat overal tiert, de bedoelde doop Senegaleesch, de zeepbereiding Engelsch, de stadsverlichting Brusselsch en de muziek Vlaamsch zijn. Een Muzelmansch-Senegaleesche doop, samenvallend met de inhuldiging van een crematorium (dat, gelukkig, niet ‘werken’ zal): welk meditatieveld! Einde en begin; alle hoop en alle ijdelheid! Wat is het menschelijke leven? ‘Anderhalve kilogram asch’, zegt de lijkverbrander, die bedoelde asch gewogen heeft; ‘iets dat niet altijd en op elk oogenblik plezierig is’, meent de jonge Senegaleesche moeder; ‘kan me voor 't oogenblik niet schelen’, zou de pasgeboren neger denken, indien hij al denken kon... Maar laat ons ernstig en zakelijk worden. Ik heb u al een en ander verteld over het Senegaleesche ‘dorp’ dat een sieraad is van onze tentoonstelling: eene privaat-onderneming, voor welker echtheid ik dus niet insta. Ik bedoel: ik weet niet of het er in Senegal uitziet, als hier, en of deze negers wel degelijk van dit land herkomstig zijn. Eén ding staat vast: het zijn onbetwijfelbaar negers; hetgeen niet kan worden gezegd van de Roodhuiden van den ‘Wild West Show’, waaronder, naar {==597==} {>>pagina-aanduiding<<} ik vermoed, Chineezen loopen. - Bewuste negers nu oefenen in de tentoonstelling hunne gewone, z.g. Senegaleesche bezigheid uit; die bezigheid bestaat voor éen hunner, die er weemoedig en heimweevol uitziet, in het behameren, heel den dag door, van een kleine trom, waarvan het sterkgespannen ezelsvel het menschelijke trommelvlies martelt; een andere begaat hetzelfde op een geelkoperen ketelken, dat klinkt als een gebarsten klokje; een andere nog zingt een liedje; de meesten echter hangen den ganschgodschen dag over de balie die ze van het gapend publiek scheidt, rooken sigaretten, toonen - met de vriendelijkste bedoeling der wereld - hunne tanden. Dat schijnt wel der Senegaleezen voornaamste levensuiting te zijn. Behalve dat ze ook vele kinderen hebben. Want dát kan Frankrijk van zijne kolonie leeren: het multiplicamini. Het wemelt er van zwarte snoetjes, van dikbuikige kleuters, die u schalks of verwonderd bezien, er heel wat levendiger en levenslustiger uitzien dan hunne heeren vaders, en waarvan men het betreurt, heel rechtzinnig, dat ze, binnen enkele jaren, gedwee en onderworpen zullen zijn als mevrouw hunne moeder, voor zoover ze van dezer kunne zijn. Die ontelbare kudde kinderen is nu sedert een paar dagen met éene uniteit vermeerderd. Men heeft er voor gezorgd, dat het beeld van een Senegaleesch dorp in zijne bedrijvigheid volledig was. Dat is ten zeerste te loven, vooral bij eene privaat-onderneming. En, daar dit het eerste geboortegeval is, dat zich bij mijn weten op de tentoonstellingsterreinen voordoet, wilde ik niet nalaten, het u te vermelden. Met inlichtingen over den doop van dezen Senegaleeschen wereldburger - hij dient terecht aldus genoemd - kan ik {==598==} {>>pagina-aanduiding<<} niet dan schaarsch zijn. Men had verwaarloosd, mij bij de plechtigheid uit te noodigen, en het spijt mij ten zeerste, want het moet een aandoenlijk schouwspel zijn geweest. Men vertelt mij, dat men het hoofdeken van den boreling inzeept, dat daarna de officieerende neger verschijnt met een reuzen-scheermes en zorgvuldig al de zwarte wol van het kopje wegscheert. Dan is het doopsel afgeloopen, en ieder keert naar zijne, hierboven gemelde, bezigheid terug. Meer weet ik er niet over.... Ook van lijkverbranding weet ik weinig af. Alleen hoe een mooi gebouwtje er hier aan herinnert, dat crematie in België een inderdaad brandend vraagstuk is, waar de heer Louis Franck een ontwerp van wet over klaar heeft. De overbevolking van ons land en de duurte van den grond brengen de kerkhoven letterlijk in het nauw. Daarbij komt, dat het veel gezonder is... voor anderen natuurlijk, zijn lijk te laten verbranden, dan het te laten stoppen in den schoot der moeder-aarde. Nu heeft men er voor gezorgd, op de tentoonstelling te toonen, dat zoo'n crematorium, met bijbehoorend columbarium, er heel aardig kan uitzien. Iets als een Vredespaleis, - wat het dan ook is. En ook deze aesthetische kant der zaak heeft zijn belang... Ik kan hier, volledigheidshalve, bijvoegen, dat er in de omstreken van Brussel al een crematorium geheel kant en klaar is, dat alleen op de stemming der wet-Franck wacht, om de gewenschte diensten te bewijzen. Het behoort aan de voorstad Sint-Gillis toe, die het voorloopig gebruikt om straatvuil te verbranden. Zoodra zich echter een liefhebber, voorzien van eene officieele toelating, aanbiedt, zal hij kunnen gediend worden. Of dit nu zal gaan met de goedkeuring en zonder tegenstribbelen van de buren? {==599==} {>>pagina-aanduiding<<} Ik wasch mijne hand in onschuld.... Waartoe ik Sunlight-soap gebruik, dewelke soap twee duizend vijfhonderd harer bewerkers naar Brussel stuurde, om de expositie te bezoeken. Die 2500 bewoners van Port-Sunlight waren voor een dag of twee nog binnen onze muren. Het zijn beschaafde en ernstige gentlemen, die wandelen in groepen van gebouw tot gebouw, geloodst door meestergasten en beambten van de firma Lever brothers, de gekende fabrikanten, waarvan één mee overkwam. Die heer Lever heeft heel dat volkje meegetroond, omdat sedert enkele dagen zijn zoon meerderjarig is, - iets waarvan ik het logisch verband niet geheel snap, maar de goede bedoeling ten volle apprecieer. Wat is inderdaad de inrichting van eene reuzen-onderneming als die van Port-Sunlight, met de in rekening komende verhouding tusschen arbeid en kapitaal, merkwaardig. En welk voorbeeld voor Belgische aangelegenheden, als b.v. Cockerill, en, in de toekomst, de Kempische mijnen. In de, zeer onbevangen rede, die de heer Lever op een gastmaal, den overheden der tentoonstelling aangeboden, hield, wijdde hij over zijn werkmansdorp uit, legde de grondgedachte uiteen die te Port-Sunlight den werkman als den patroon, de hand als de gedachte beheerscht. En ik mag het niet verzwijgen: bij die, zeer eenvoudig voorgedragen, louter praktische uitleggingen, ging er werkelijk eene intellectueele ontroering door de aanzittende schaar. Men vroeg zich in allen ernst af: is dát de toekomst niet?... voor een land als het onze, waar de sociale en oeconomische strijd zoo hardnekkig is, is een reisje als dat der Sunlight-werklui een gelukkige gebeurtenis: het zal misschien hebben geleid tot koeler onderzoek, - mocht dat nu eens waar zijn! - tot {==600==} {>>pagina-aanduiding<<} meer goeden wil in de toenadering van de twee kampioenen in dezen strijd. Want, dat ons hier een zeer gelukkig voorbeeld van goede verstandhouding; dat ons hier zeer zeker eene mogelijke - vermits bestaande - misschien niet volledige, maar dan toch zeer achtenswaardige oplossing van 't moeilijkste der moderne problemen geboden wordt, staat buiten kijf. Hetgeen onze minister voor nijverheid, de welsprekende Hubert, geestdriftig erkende,... waarop de socialistische ‘Peuple’ hem voor socialist uitschold... Eene afvaardiging der Sunlight-reizigers werd door den koning ten paleize ontvangen. Hij-zelf, de koning - die meer en meer, soms tweemaal ter week, naar de tentoonstelling gaat - bracht een bezoek aan een prachtige tentoonstelling van geiten en schapen, die er plaats greep. Neem me niet kwalijk, maar er is niets dat mijn geestdrift zóo in lichter laaie ontsteekt, als een schoone bok, tenzij, misschien, een hengst. En van die fiere, norsche beesten, die nu wel verhuiselijkt schijnen te zijn, maar wier neusgaten nóg steeds als naar berglucht hunkeren; wier hard-spierige beenen pezig uitschieten als gingen zij springen van klip op klip; wier huid rilt, wier oog loenscht, wier baard trilt als van de hevigste woede, zoodra men ze aanraakt, maar die niet roeren, omdat ze als 't ware hunne verknechting kennen: zijn ze niet als eene, getemde, maar aldoor weêr opflitsende, niet te smachten, natuurkracht uit oeroude tijden?... Een leeuw in zijn hok: hij toont wel eens zijn tanden,... maar springt niettemin, gedwee, onder de zweep, en denkt wellicht aan het paardenribbetje, dat hem tweemaal daags verzekerd is. Het heeft me altijd verbaasd hoe echt-wilde dieren, onmiddellijk overgebracht uit hun geboorte-oord in het {==601==} {>>pagina-aanduiding<<} hok van een dierentuin of van een temmerstent, na de eerste dagen al, mak, onderworpen, en als 't ware onverschillig worden. En, dat is 't merkwaardige: onverschillig heb ik een bok nooit gezien. Hij, die sinds lang den natuurstaat verlaten heeft, een ‘vriend des menschen’ is geworden - hebben hem niet alle tijden en alle volkeren als dusdanig gekend? -, hij blijft, als het ware, achterdochtig-norsch, laat de huid van boven zijn neus rimpelen tot misprijzen, ziet u nooit recht in de oogen, beschouwt u als een ál te jovialen vijand, dan dat uwe bedoelingen tegenover hem goed zouden zijn. Het is, alsof hij zijn knechtschap als een verslaving, eene onwillige verslaving draagt. Hij is een opstandeling, die zijn opstand verkropt, - omdat hij voorloopig niet anders kán. En in dat opzicht is hij werkelijk... van onzen tijd... Ik heb dit niet geschreven zoo maar om het grapje, om de fantazie, omdat het bezoek der Sunlight-menschen in mij de verhoudingen van patroons en proletariërs, van ‘verdrukkers’ en ‘verdrukten’ wakker houdt. Maar: omdat physisch, de schoone, machtige, trotsche bok me werkelijk zulken indruk geeft. Ik heb er prachtige gezien op de tentoonstelling, met hunne schichtige nervositeit, hun zelf-bewuste kracht, die gepaard gaat met plotschen schrik en lang-doorkouwden argwaan. Wie schrijft eens de psychologie van den Bok? Daar is echt kunstwerk mee te maken... De psychologie der massa, o.m. der feestmassa, is allang geschreven. Het boekje van Gustave Le Bon is in aller handen. Iederen avond is er Brussel thans een levende illustratie van. Want nu mogen de vreemdelingen aankomen: behalve dat de tentoonstelling mooi naar de voltooiing gaat, heeft Brussel zijn feesttoilet aangetrokken. Iederen {==602==} {>>pagina-aanduiding<<} avond zijn de binnen-boulevards of de Stadswarande verlicht: een zeldzaam-schitterende, electrische verlichting. En... ik weet niet wie eens het menschelijk geslacht bij hommels heeft vergeleken; maar, óf zijn vergelijking raak was! Niet alleen zijn wij, mét de hommels, de levende wezens die het meeste gerucht maken om de minste reden; maar, als hommels weer, is er niets dat ons meer aantrekt, dan het licht. Wat moest de mensch zijn vóor Prometheus? Of, beter misschien: wat een volksopruier moest die Prometheus zijn, dat zijn lichtbrengende daad ons telkens en telkens weer met vreugde vervult? Terwijl er toch niets is om ons te bewijzen, dat leven in duisternis niet veel nuttiger, laat staan: aangenamer, zou zijn. Wat zouden onze zintuigen erbij verscherpen!... Maar voor 't oogenblik houden wij het bij het licht; en met gretigheid. Avond aan avond bewijzen de goede Brusselaars het, die er extra met vrouw en dochter van achter de toonbank voor komen, en zich, buiten gewoonte om, vermengen aan de opgetogen vreemdelingen, wandelend onder de duizendvoudige bogen kleurig licht, die Noorder-station aan Zuiderstation als een reuzen-portiek verbinden, of, in de boomen van de weidsche warande, het loover van een menigvoudige maan laten leven en er honderden wondervogels, veel schooner dan men er droomen durft, wakker roepen... Deze lyriek laat me toe, in een wipje op de laatste muzikale plechtigheid der tentoonstelling te springen: de uitvoering van Edgar Tinel's ‘Franciscus’. Ik zal me van alle beoordeeling onthouden, omdat ik gedurende de uitvoering door allerlei dingen ontstemd werd. Allereerst door den tekst van het oratorio, of beter door de vertaling van dien tekst. Oorspronkelijk getoondicht op Vlaam- {==603==} {>>pagina-aanduiding<<} sche woorden van Lod. de Koninck - die er dóór kunnen - heeft men welvoegelijk geacht, Tinel's werk in een Fransche vertaling te laten zingen. Had men Mendelssohn's ‘Elias’ gezongen, dan - ik verwed er mijn snor op - dan had men het gedaan op den oorspronkelijken, Duitschen tekst. Maar ditmaal gold het een Vlaamsch werk, en dit mocht in Vlaanderen alleen... in het Fransch worden uitgevoerd. Men zal mij zeggen: er zijn geen Vlaamsche zangers. Waarop ik antwoord: mevrouw Croiza, de heerlijke sopraan van den Muntschouwburg, heeft verleden jaar de ‘Katharina’ van denzelfden Tinel te Leuven... in het Nederlandsch gezongen. Ditmaal zong zij in 't Fransch... en wat voor Fransch dan nog!... Tweede reden tot ontstemming: de akoestiek van de feestzaal is beslist erbarmelijk. Vlaggetjes en wimpels verhelpen er blijkbaar niet in... En daarom spijt het mij, dat ik dezen langen brief dissoneerend eindigen moet... N.R.C., 24 Juni 1910. {==604==} {>>pagina-aanduiding<<} Hollandsch-Belgische toenadering I Brussel, 27 Juni. Hedenmiddag kwam de derde Hollandsch-Belgische Conferentie tot het bewerken van oeconomische toenadering tusschen beide landen in den Senaat bijeen. En laat me maar onmiddellijk zeggen, dat er voor Nederland deel van uitmaken: de heeren Stork en jonkheer van der Maesen de Sombreff, leden der Eerste Kamer der Staten-Generaal; jonkheer van Nispen tot Sevenaer, Tydeman, Treub, Middelberg, de Monté Ver Loren, mgr. Nolens, de jonkheeren van Asch van Wijck, Van Doorn, Van Lennep, leden der Tweede Kamer; Kiewiet de Jonge, voorzitter van het Algemeen Nederlandsch Verbond; van Welderen baron Rengers, baron Collot d'Escury, Waller, de Stoppelaer, van Herwijnen, Plemp van Duiveland, de Bruine, Kolkman van Gouderak; en als secretarissen de jonkheeren de Brauw, E.C. van Doorn en M. van Rijckevorsel. Voor België treden op: de ministers van state Beernaert en Dupont; de senatoren Berryer, Braun, graaf 't Kint de Roodenbeke en Sam Wiener; de oud-senatoren graaf van Ursel, Picard en Solvay; de Kamerleden Carton de Wiart, de Sadeleer, Franck, Janson, Levie, Mabille, Poullet, Tibbaut, Van der Linden, Vandervelde, Van de Walle, Verhaegen, Warocqué, met voorzitter Cooreman aan hun hoofd; de oud-volksvertegenwoordiger De Vriendt, kunstschilder; oud-burgemeester Buls en nieuw-burgemeester Max; professor dr. Paul Frédéricq; de heeren Corty en Greiner, en eindelijk de secretarissen, niet minder dan zes in getal: Baie, Braun, des Cressonnières, De Raet, {==605==} {>>pagina-aanduiding<<} Hennebicq en Olivier. En na dit lijstje, dat gegerust kunt overslaan, wil ik u over den eersten dag dier conferentie een en ander vertellen. Laat ik maar beginnen met te zeggen, dat men extrakosten heeft gedaan in den Senaat: aan de deuren staat een eere-piket, bestaande uit vervaarlijke grenadiers; voor de heeren uit Holland heeft men thee laten zetten (de Belgen houden het bij grogjes); en in de openbare tribunes heeft men dames toegelaten. 't Moest om half-drie beginnen. Om half-drie stipt gaat dan ook een deur open, - en verschijnt de oude heer Beernaert.... alleen. Hij beziet (voor de hoeveelste maal?), al de mooie graven van Vlaanderen, die, op hun gulden veld, langs den ronden muur der zaal hun stilstaande rei schakelen... De heer Beernaert schijnt het onaangenaam te vinden, hier ongezellig alleen te zijn. Hij gaat dan ook de andere leden roepen. Om kwart voor drie treden ze, nonchalant, binnen. Tezelfder tijd verschijnt een geheimzinnig personage in de diplomatieke tribune. Men kan beginnen. Aan het bureel gaat minister Beernaert zitten; links van hem mr. Treub, rechts mr. Tydeman. De overige heeren doen losjes, alsof ze heusch Belgische senatoren waren. Vooral de jonge secretarissen schijnen zich bijzonder thuis te gevoelen. En men lacht, en men praat. Tot voorzitter Beernaert het woord neemt, met zijn neus-stem en zijn groote autoriteit. Hij spreekt een zeer belangrijke redevoering uit waarvan Reuter u reeds iets gemeld heeft. In het bijzonder wees de minister op de bemoedigende cijfers, die de krachtige ontwikkeling aantoonden der {==606==} {>>pagina-aanduiding<<} betrekkingen tusschen Nederland en België. Immers is van 1897 tot 1907 de invoer van Nederland in België van 159 millioen gestegen tot 299 millioen, derhalve met 88 percent in 10 jaar. België voerde in datzelfde tijdperk in Nederland in met een stijging van 61 procent. De Nederlandsche uitvoer naar België klom sedert 1907, wat de hoeveelheid betreft, van 1,485,767 ton tot 1,709,629 ton, terwijl de uitvoer van België naar Nederland in dien zelfden tijd van 2,163,784 ton aangroeide tot 2,431,683 ton. De minister leidt daaruit af, dat de beide landen elkanders beste klanten zijn, terwijl het evenwicht, dat in ons beider ruilverkeer bestaat, voor hem een bewijs is van den groei van het voortbrengingsvermogen der twee gebieden, die elkander aanvullen tot beider groot voordeel. Doch het zijn niet alleen materieele belangen, die de goede betrekkingen bevorderen tusschen Nederland en België: ook persoonlijke banden ontstaan steeds meer tusschen de bewoners. Van 1898 tot 1908 is het verkeer per spoor tusschen de twee landen toegenomen met 56 procent. Het Algemeen Nederlandsch Verbond heeft een inlichtingenbureau opgericht om het reizen van Nederlanders in België te vergemakkelijken en gedurende de vacanties een ruil van kinderen te bewerken. In alle Vlaamsche steden, zeide de minister, heeft men dit jaar van den grooten Vondel werken kunnen hooren in uwe taal, evenals gij onze Vlaamsche letterkundigen waardeert, Guido Gezelle vooraan, den eerste van allen. De vacantie-leergangen, die, thans onderbroken door de Leidsche feesten, in September worden gehouden en waar achtereenvolgens uwe meest uitstekende hoogleeraren zich {==607==} {>>pagina-aanduiding<<} doen hooren, worden door zijn landgenooten, zoo verzekerde de Belgische minister van staat, met belangstelling gevolgd en het succes dier cursussen is zoo groot, dat men dergelijke lessen ook organiseert te Wageningen en te Delft. Ook op de hartelijke betrekkingen, die de sport schept tusschen beide landen, wees de heer Beernaert en herinnerde aan het plan om beurtelings te Brussel en in Den Haag olympische spelen te houden en aan de herhaalde verschijning van Nederlandsche en Belgische officieren op hippische wedstrijden. Ten slotte maakt de minister melding van het feit, dat de Nederlandsche industrieelen op denzelfden voet worden toegelaten op de metaal-beurs als de Belgen. Dit zijn dan de bestaande betrekkingen. Doch ook voor het vervolg worden er regelingen voorbereid, die leiden moeten tot een vernauwing der banden tusschen de twee rijken. In dit verband wijst de minister op de zorg voor de verbetering van het postverkeer en op de pogingen der Hollandsch-Belgische Commissie om de tenuitvoerlegging van rechterlijke beslissingen uit een der landen te verkrijgen in het andere land. Ook voor de bescherming van het auteursrecht in de beide landen, waardoor zij elkanders letterkundigen en kunstenaars zouden behandelen op gelijken voet, heeft de Commissie geijverd. De minister verwacht, dat haar streven in dat opzicht weldra met goeden uitslag zal worden gekroond, daar het wetsontwerp, waarbij goedkeuring wordt gevraagd tot de toetreding van Nederland tot de te Berlijn herziene Berner Conventie, binnenkort schijnt {==608==} {>>pagina-aanduiding<<} te zullen worden ingediend bij de Staten-Generaal. Een vierde regeling is aanhangig bij de Commissie en betreft de scheepshypotheken, die een gelijkluidend recht behoeven in de verschillende landen. Ook landbouwvraagstukken zijn in studie bij de Commissie, wier zesde sectie zich met name bezig houdt met de regeling van den in- en uitvoer van vee en het gebruik van tuberculine aan de quarantaine-plaatsen aan de Belgische grens. De minister eindigt met een opwekking om steeds nieuwe kwesties aan een onderzoek te onderwerpen en op te lossen, wat wederom de voornaamste taak dezer zitting moet zijn. Van het antwoord, dat mr. Tydeman hierop in het Nederlandsch uitsprak, deelen wij hier nog het volgende mede: Na vriendelijke woorden van dank gesproken te hebben namens de Nederlandscheleden van de Nederlandsch-Belgische Commissie voor de vriendelijke woorden, waarmede de minister van staat Beernaert hun bij de opening van deze derde bijeenkomst het welkom had toegeroepen, zeide spr. tot dezen: Wij weten het, gij hebt het ons in der tijd gezegd, dat de nauwere aaneensluiting van België en Nederland steeds een uwer lievelingsdenkbeelden is geweest. Welnu wij willen U bij de verwezenlijking daarvan ter zijde staan, opdat gij er van getuige zult zijn, hoe dit uw denkbeeld meer en meer als juist wordt erkend en hoe wij, naar het mij met alle bescheidenheid wil voorkomen, den goeden weg hebben ingeslagen, om te bereiken hetgeen door U is bedoeld. Vervolgens wees mr. Tydeman er op, dat het jaar 1910 een gedenkwaardig jaar in de geschiedenis van België zal zijn zoowel door de troonsbestijging van koning Albert als door de {==609==} {>>pagina-aanduiding<<} tentoonstelling over welker belang spr. in den breede uitweidt. Dan komende tot de resultaten van het gemeenschappelijk werk der Nederlandsch-Belgische Commissie, noemt spr. die nog niet groot; het zou hem niet verwonderen, dat sommigen zelfs eenigszins teleurgesteld zijn. Onze wenschen, vervolgde mr. Tydeman, uitgesproken in onze vorige bijeenkomst, na degelijk onderzoek en bestudeering der vraagstukken in de subcommissies, en in de algemeene vergadering, zijn nog niet in vervulling gegaan. Ik denk aan het posttarief. Hoezeer alle cijfers er op wijzen, dat het verkeer op elk gebied tusschen de beide landen, eene sterke en voortdurende neiging tot expansie heeft en dat derhalve ook eene verlaging en vereenvoudiging van het posttarief tot een belangrijk accresvan het postverkeer moet leiden, zoo schijnen de enkele tonnen gouds, die als aanvankelijke achteruitgang becijferd werden, een hinderpaal te zijn, om deze zoo gewenschte en zoo beteekenisvolle toenadering der beide landen tot stand te brengen. Dit zal ons niet beletten, zooals gij reeds vernomen hebt, de verlaging van het tarief der telefonen op onze agenda te brengen. En hoezeer eene tariefsverlaging aan het internationale telefoonverkeer ten goede komt, is wel gebleken in Nederland, waar nu, tengevolge van het verlaagd tarief met Duitschland, het verkeer met dat land in enkele jaren is vervijfvoudigd, terwijl dat met België slechts langzaam stijgt en achterlijk blijft. Ook de wenschen der Commissie, beoogende den invoer van jong vee in België gemakkelijker te zien gemaakt, en anderzijds eenige faciliteiten aan onze allernaaste Belgische vrienden, de landbouwers op de grenzen, toe {==610==} {>>pagina-aanduiding<<} te kunnen staan, waartoe de Nederlandsche regeering zich dan bereid zou verklaren, zijn vrome wenschen gebleven. Hadden wij misschien gedroomd de jonge drachtige vaarzen met honderden en duizenden, ten gerieve van den kleinen landbouwer en veefokker, over de grenzen te zien trekken, ter verbetering ook der Belgische veeslagen, ook hier is de barrière overeind gebleven. Toch wijzen de statistische cijfers uit, dat de veevoorziening een wederzijdsch belang is en blijft van den eersten rang. Het accres der laatste jaren van den vee-invoer in België uit Nederland is zeer sterk. In 4 jaren, 1906-1909, is de vee-invoer met 50 pct. gestegen. En ook in 1909 was de stijging wederom belangrijk, t.w. met plm. 12 pct. In 1909 werden niet minder dan 70,000 stuks vee uit Nederland in België ingevoerd. Meer succes schijnt onze voorbereidende arbeid te zullen hebben, waar het betreft de uitvoerbaarheid der vonnissen over en weer. Want dit mag ik hier wel meedeelen, dat het uitstekende stuk werk in onze Commissie hierover geleverd, bij de nu ernstig in behandeling zijnde overeenkomst, van veel nut is geweest. Met veel belangstelling hebt gij uit de rede van den heer Beernaert eenige détails vernomen, die voor mij, evenals voor u, nieuw waren. Er blijkt uit, dat wij op dit punt derhalve binnen afzienbaren tijd hopen een even logischen, als praktischen maatregel ten nutte van de rechtszekerheid, basis van elk verkeer, te zullen zien tot standkomen. Wat betreft de toetreding van Nederland tot de Berner Conventie meen ik wel te mogen verklaren, dat naar aller meening Nederland den langsten tijd zijn isolement zal hebben volgehouden. Sprak ik zooeven van eenige teleur- {==611==} {>>pagina-aanduiding<<} stelling; voor hen, die van den aanvang af hebben gemeend en gezegd, dat wij geen werk van één dag maar een werk van geduld ondernamen, zal die teleurstelling niet zoo groot zijn geweest. En zij die, zooals velen onzer, gedurende eenige jaren in de gelegenheid waren, ook achter de coulissen van het staatkundig en gouvernementeel leven een blik te slaan, zullen wel begrijpen, dat het ten slotte nog gemakkelijker is om wenschen uit te spreken dan ze tot uitvoering te brengen. Het zij dan ook verre van mij, hier eenige bemerking te willen maken op gouvernementeel beleid of op de bejegening die wij van de zijde van regeeringspersonen ondervonden, slechts is mijne bedoeling, onze Commissie te stimuleeren om door te werken, de hand aan den ploeg te houden, ook al worden onze wenschen niet aanstonds bevredigd, ook al leidt onze studie - hoe zou het anders kunnen - nu en dan tot een negatief resultaat. Een groot en dankbaar terrein van studie ligt voor ons open. Die studie, die arbeid moet de reden van bestaan onzer Commissie blijven. Zijn de zichtbare en tastbare resultaten van den arbeid niet groot, er zijn, naar mr. Tydeman meent, toch wel resultaten verkregen. Er zijn van die onzichtbare stroomingen die veel ten goede kunnen doen komen aan eene toenadering, een beter elkaar kennen, een beter elkaar begrijpen, het daaruit voortkomend besef, dat men ook in schijnbaar geringe zaken elkaar de hand moet reiken en ter wille moet zijn. Het zou mij niet moeilijk zijn de sporen, dat deze stroomingen reeds werkzaam zijn, bloot te leggen. De heer Beernaert heeft gewezen op wat hij noemde ‘menus faits’. Spr. zou ze kunnen aanvullen, maar {==612==} {>>pagina-aanduiding<<} hij geeft er echter de voorkeur aan dat niet te doen. Het halve licht heeft dikwijls meer bekoring dan de volle zon. Laten wij deze ‘menus faits’ niet verwaarloozen, maar een aansporing laten zijn om voort te gaan op den ingeslagen weg, met ijver, met volharding, met toewijding. Er wordt, zoo zeide spr. ten slotte, weleens getwijfeld aan de levensvatbaarheid van kleine staten, z.i. volkomen ten onrechte. Met een opbloeiend internationalisme, met een oplevenden geest van algemeene toenadering der volkeren, zich uitende b.v. in de begeerte om de betrekkingen der volkeren door rechtspraak te regelen, herneemt het nationaliteitsgevoel zijne rechten. Het moge paradoxaal klinken, zooals nog onlangs door een der hier aanwezigen is opgemerkt, in een geestig artikel aan ons gewijd, het is zoo! Alom wenscht men de opleving te bevorderen van die beste eigenschappen en karaktertrekken, die een volk als zoodanig kenmerken. De eigen talen, ja zelfs de dialecten worden gecultiveerd, het nationale leven, zich afspiegelende in woning, kleeding en gewoonten, wordt bestudeerd en in eere gehouden. Vaderlandsliefde en onafhankelijkheidszin zijn en blijven, Gode zij dank, gangbare begrippen. En met dat herlevend nationaliteitsgevoel rijst het bewustzijn, dat de kleine staten een nuttige, een verheven rol hebben te vervullen; dat zij beter dan die groote en machtige complexen, met hunne reusachtige administratiën en drommen van ambtenaren, in staat zijn de zuiverheid in het beheer en in de politieke zeden te bewaren; dat de vrijheid en de onafhankelijkheid van den individueelen staatsburger bij hen beter zijn gewaarborgd, naar mate hunne instellingen meer op de leest van autonomie en de- {==613==} {>>pagina-aanduiding<<} centralisatie zullen kunnen zijn geschoeid. Dit alles, zegt mr. Tydeman, geldt wel in het bijzonder voor België en Nederland, bevoorrecht door hunne geographische ligging en klimaat, hoogstaande in welvaart, cultuur en historie. Maar wij willen dan ook ons van die roeping bewust zijn, wij willen die hooge positie van kleine staten blijven innemen. Die plicht legt ons tevens zware verantwoordelijkheden, zware lasten op de schouders, die alleen door eene ontwikkelde en welvarende, zoo materieel als moreel hoogstaande bevolking kunnen gedragen worden. Wij kunnen, zoo besluit mr. Tydeman, elkaar hierbij steunen. Wij kunnen door onze nabuurschap, door de gelijkheid van belangen, door onze gelukkige aanvullende eigenschappen van land en volk, elkaars economische en rechtspositie belangrijk versterken. Wij kunnen, met behoud van ieders zelfstandigheid, de banden nauwer aanhalen, opdat wij een van zin blijken te zijn, waar het geldt te toonen, dat onze beide natiën, onder een wijs en verlicht bestuur, hunne taak zoo in moederland als in Koloniën willen getrouw blijven en aan de spits dier landen, waar het recht en de volksvrijheden heilig zijn! Na de treffende, zeer toegejuichte rede van mr. Tydeman, en een woordje van dank van voorzitter Beernaert, ging de vergadering uiteen, - om straks weêr samen te komen aan een banket en later op het stadhuis, waar burgemeester en wethouders ze zullen ontvangen. Hierover morgen meer. N.R.C., 28 Juni 1910. {==614==} {>>pagina-aanduiding<<} Hollandsch-Belgische toenadering II Brussel, 28 Juni. Sedert den dag, - het was in 1908 - dat eene eerste hand aan de tentoonstelling gelegd werd, hebben niet minder dan honderd-en-twaalf officieele of semi-officieele banketten plaats gehad. Sedert 23 April jl., dag der opening, had ik niet minder dan drie-en-twintig uitnoodigingen voor dergelijke eetpartijen gekregen. Ge kunt wel denken, dat het telkens met een gevoel van wrevel en tevens van schrik is, dat ik mij zulke invitaties bereiken zie. Want, neemt het mij waarschijnlijk niemand kwalijk, als ik mij onthoud, in de meeste gevallen, die feestmalen bij te wonen: er zijn gelegenheden, waar men er niet aan ontsnapt. Er zijn er trouwens ook enkele, waar men met echt genoegen heen gaat. Zóó het diner gisteren door den heer Beernaert aan de leden van de Hollandsch-Belgische commissie tot bestudeering der oeconomische vraagstukken die beide landen aanbelangen, en aan enkele hooggeplaatste personen - ik noem staatsminister Le Jeune; de minister Renkin, Helleputte, Davignon, de Lantsheere; baron Kervijn de Lettenhove; Keym, bestuurder der tentoonstelling, die op al dat banketteeren mager wordt, e.a. - aangeboden. De Hollandsche leden van bewuste commissie-met-denlangen-naam zullen zeer zeker met geen holle maag naar huis hoeven te keeren; zij hadden al gegeten bij Senator Sam Wiener, en ook al, meen ik, bij het Kamerlid Carton de Wiart; hedenmiddag biedt het bestuur der tentoonstelling hun een déjeuner aan. Maar het zal wel het banket-Beer- {==615==} {>>pagina-aanduiding<<} naert zijn, dat aan excellentie van spijzen en wijnen en aan hoofsche hartelijkheid de kroon spant. Ik verveel u niet met lange beschrijvingen; druk u hier liever het menu over der schotels, die ons op de met bloemen, linten en vlaggetjes versierde tafels werden opgediend: Hors d'Oeuvre à la Russe Potage Crème princesse Potage Real-Turtle Saumon braisé du Rhin au Vin de Moselle Sauce Mousseline Selle de Pré-salé à la Richelieu Petits pois à la Française Sorbet au Pommery Volaille de Bruxelles à la Derby Aiguillettes de Caneton de Rouen à la Prelace Salade Orange Asperges d'Argenteuil en Branches Parfaits aux Fraises Friandises - Dessert Café - Liqueurs. Met toosten is men gelukkig schaarsch geweest. O, die Duitsche, en ook wel Hollandsche banketten, waar men nooit maar ééne beet warm in den mond krijgt, omdat, van na de soep al, en verder tusschen iederen schotel, één meneer rechtstaat, die u statistieken af komt lezen, met de bedoeling één of ander tafelgenoot aangenaam te zijn... waarvoor de anderen dan maar moeten boeten! Hier heeft men heel wat wijzer gehandeld. Terwijl de krijgs- {==616==} {>>pagina-aanduiding<<} kapel der gidsen ons een keur-programma voordroeg, heeft men kalmpjes gegeten en gedronken, en, slechts als de Heidsick extra dry 1900 in de glazen kwam te perelen, is minister Beernaert voor het eerst opgestaan om te drinken, natuurlijk, op het heil van koningin Wilhelmina, ‘et ses enfants’, - in het meervoud: een aardige speech, met heel veel gulheid voorgedragen, en met een couplet over de beteekenis die een vorst voor een volk hebben kan, dat zeer werd opgemerkt. Na hem sprak, in het Nederlandsch, de heer Tydeman. Het jaar 1910 is, zei hij, voor België een jaar vol beteekenis. Het jaar dat ons een nieuwen, ijvervollen koning schonk, het jaar dat wij eene wereldtentoonstelling openden, waar we vijf-en-twintig millioen voor over hadden... Hoe vond koning Albrecht België bij zijne troonsbestijging? Hij plukte de vrucht van den machtigen boom, waar Leopold de Groote het zaad aan de vaderlandsche aarde van had toevertrouwd; en tevens was hij onder de eersten, om, in het verre Afrika, vast te mogen gaan stellen, hoe tot wasdom en bloei gedijen zou, wat ook daar zijn voorganger gezaaid had. Want koning Leopold heeft België binnen zijne enge grenzen tot een groot land gemaakt: zie steden als Brussel en als Antwerpen. Maar hij heeft het nog grooter willen hebben: de expansie naar eene groote kolonie laat niet alleen het verbruik van overvloedige nationale krachten toe: zij verzekert ook aan het moederland nieuwe bronnen van welvaart. Dit is het geschenk, dat koning Albrecht geschonken werd, toen hij den troon van België besteeg. En, al regeert hij nog slechts enkele maanden, hij bewijst het geschenk waardig te zijn, hij toont voor zijne taak - te zwaarder, daar hij ze uit de {==617==} {>>pagina-aanduiding<<} handen van een reus overnam - volkomen opgewassen te zijn. België mag fier zijn op een vorst, zoo ernstig, zoo werkzaam, zoo schrander. Lang leve hij! Aldus, onder luide toejuichingen, de heer Tydeman. Op hem volgde onze jonge, kranige volksvertegenwoordiger Louis Franck. Na eraan herinnerd te hebben - in het Fransch - dat we de gelukkige resultaten der Hollandsch-Belgische toenadering hoofdzakelijk aan twee Walen te danken hebben, hield de bezielde spreker eene Nederlandsche rede, die zeker lang in 't geheugen der aanzittenden blijven zal. Louis Franck bezit de lyriek van het spreken. Hij laat zich gaan op de klank van zijn stem, op den rhythmus zijner perioden. En toch wordt hij nooit hol of lawaaierig. Want wat hij ook zeggen moge: het is gedragen op een liefde en een overtuiging, die het doorgloeien en tot levende beelden groeien laat. En hij zei hoe kleine landen soms groot weten te zijn; hoe de kleine landen Holland en België - die echter het voorrecht genieten aan de monding der groote West-Europeesche stroomen te liggen -, hoe de beide Nederlanden, ontginningsterreinen der beschaving - wat niet altijd zonder gevaar en schade gaat - door de eeuwen heen groot zijn geweest door deze twee hoofddeugden: moed en vrijheidszin. Moed in het dagelijksche als in het buitengewone, - moed, door de Vlamingen der Middeleeuwen, door de Hollanders der 16e eeuw, door de Zuid-Afrikanen van onze dagen overvloedig bewezen. Vrijheidszin, die wij bewijzen, hoofdzakelijk, door onzen taalstrijd. Want, is onze taal ook geene wereldtaal: het is de onze, en dat is wel voldoende om ze te beminnen en te verdedigen. Wij hebben trouwens eene taal, die wel eene wereldtaal is: die onzer Vlaamsche, onzer {==618==} {>>pagina-aanduiding<<} Nederlandsche kunst, van vroeger als van heden... Spreker brengt hulde aan het Holland van gisteren en van nu, groot door zijne wetenschap en zijne kunst; groot, bij vrouwen als bij mannen, door taaien wil naar ontwikkeling: eene zedelijke grootheid, die voet houdt naast eene weêrgalooze materieele. Na lang toegejuicht te hebben, dronk men portwijn (Very Old Royal Porto 1865), en toen sprak de heer Treub in het Fransch nog eenige woorden van hulde en dank aan onzen royalen gastheer, den eeuwig-jongen minister Beernaert, Beernaert-sempervirens, die, dertig jaar geleden al, droomde van eene Hollandsch-Belgische Akademie, en die thans, dank zij eigen ijver en eigen volharding, de toenadering bewerkstelligd heeft en verwezenlijkt ziet. (Applaus.) Want die toenadering - nu is het niet meer mr. Treub die spreekt, maar ik-zelf - die toenadering bestaat thans in feite. Sceptici hadden meenen op te merken, dat, op het banket van mr. Regout, de Hollandsche sprekers zich een beetje weigerig over de toenadering hadden uitgelaten, terwijl de Belgen er den mond vol van hadden. Nu zullen die sceptici wel op hun meening terugkomen. Meer nog misschien dan bij de Belgen, want ongewoner, merkt men de gulheid op waarmede de Hollanders erover spreken. En kan het nu ook gebeuren dat de oeconomische toenadering en hare praktische gevolgen langer uitblijft dan sommigen wenschen, de toenadering der harten is er, - en dat is veel. Na het banket ging men nog koffie gebruiken, en een likeurtje, op het Stadhuis, waar burgemeester Max met zijne gewone hartelijkheid zijne gasten ontving. En het was eerst in de uurkens, waarvan het cijfer gering is en ook de duur heel kort schijnt te zijn, dat wij naar huis togen. N.R.C., 29 Juni 1910. {==619==} {>>pagina-aanduiding<<} De tentoonstelling te Brussel Brussel, 6 Juli. Er is nagenoeg eene week over heen gegaan, sedert ik u voor 't laatst over de tentoonstelling schreef. Neemt het mij niet kwalijk. Het leven is vol wisselvalligheden; de beste bedoeling wordt door de grootste tegenkanting bedreigd; en, alles op zijn best genomen - waarom zouden wij het niet doen? - het is al heel gelukkig als wij een deel van onze goede voornemens vermogen te verwezenlijken. Verleden week heeft de Hollandsch-Belgische commissie mij belet, aan veel meer dan haar-zelve te denken. Ik hoop ditmaal de schade in te halen, die ik misschien aan de expositie heb berokkend - en hier was me de aanhoudende regen een onwillekeurige medeplichtige in - en u deze week er wat meer over te kunnen vertellen. Wat de laatste tien dagen is voorgevallen, is trouwens zoo erg niet. Alleen de brand van het Restaurant Métropole had een sensatienieuwsje kunnen zijn. Maar dat Restaurant Métropole, het eerste expositiegebouwtje dat klaar was, stond daar al ruim twee jaar. Het was dus ook maar redelijk, dat het vóór alle andere gebouwen zou verdwijnen. En dan, er was eene lotsbestemming, die het tot de verdelging-door-het-vuur veroordeelde. Ik weet niet welke, profetisch-geïnspireerde, decoratieschilder het, wansmakelijk genoeg, op de mooiste plaats, boven de toonbank, versierd had met een groot schilderij, eene.... opbrandende tentoonstelling voorstellende. Nu weet gij: niets roept het vuur, als het vuur. Het beeld der vernieling roept de vernieling. Abyssus abyssum invocat. En.... het {==620==} {>>pagina-aanduiding<<} Restaurant Métropole brandde op. Ik zie er niets dan heel logisch in. Alleen, vertellen mij toeschouwers: het duurde niet lang genoeg. Hout en staff zijn te goede brandstoffen, om een merkwaardigen brand teweeg te brengen. En het mag dan zeker ook wel spijtig heeten, dat deze zoo heel onverwachte attractie voor zoo weinigen, en voor zulken korten tijd, een genot is mogen zijn... Ook van het bezoek der Hollandsche ministers, de heeren Heemskerk, de Waal Malefijt en Regout, hebben weinigen genoten, en evenzeer voor korten tijd. Die heeren hebben vele, - en ik hoop de beste - stonden aan tafel doorgebracht. De koning heeft ze niet kunnen ontvangen: het hof draagt den rouw voor den vader van 's konings zwager; maar baron Janssen heeft een diner aangeboden, en commissaris-generaal jhr. mr. van Asch van Wijck een déjeuner, en uw gezant jhr. mr. van der Staal van Piershill een diner, en... zoo zijn de Brusselsche tentoonstellingstradities in hunne werking en uitwerking gewaarborgd gebleven. Ik weet niet of er officieele redevoeringen geweest zijn, want ik zat niet meê aan. Ik weet alleen dat de Hollandsche excellenties met blijkbaar genoegen de tentoonstelling van hunne landgenooten hebben bezocht, waaronder velen door hen werden gefeliciteerd; en dat ze gisterennamiddag de eer hadden, koning Albrecht en koningin Elisabeth - aan dewelke mevrouw van der Staal van Piershill bloemen bood - met gevolg door hun schoon paviljoen rond te leiden, waar onze vorst veel belangstelling toonde, vooral voor de voortbrengst van uwe industrie en voor uw mijnwezen en niet het minst voor de Indische tentoonstelling, met hare batikkende vrouwtjes en arbeidende inlanders. Jammer dat Zijne Majesteit niet een paar minuten {==621==} {>>pagina-aanduiding<<} heeft kunnen vinden voor de hoogste, en misschien de schitterendste uiting van de Hollandsche werkzaamheid van het oogenblik: voor uwe letterkunde en uwe wetenschap. Het blijkt eene minder gelukkige idee te zijn geweest, deze te hebben geherbergd in een afzonderlijk huisje: zoowat iedereen loopt het voorbij. Ook de koning ditmaal - al had hij tot verontschuldiging dat hij denzelfden avond nog naar Oostende vertrok, en dat de treinen van minister Helleputte zelfs op den koning niet wachten. De vorst beloofde trouwens terug te komen... Vóor het bezoek aan het Hollandsche paviljoen, had de koning een plechtige zitting der Belgische afdeeling van de Letteren bijgewoond. En verslag hierover moet den hoofdschotel van dezen brief worden. Dus, onder voorzitterschap van den grooten en goedgunstigen Verhaeren, had, in het kleine feestzaaltje, dat, met portretten behangen en borstbeelden omzet en zinrijke spreuken en landschappen versierd, den lande en den vreemdeling een beeld onzer letterkunde geven moet - ik geef u daar morgen eene meer-uitgebreide beschrijving van - had, voor de jonge Belgische vorsten eene verheerlijking der Fransch-Belgische, der Vlaamsche, en zelfs der - waarlijk sappige - Waalsche letterkunde plaats... Maar laat me u eerst, door een klein voorbeeld, even aantoonen, hoe ten onzent de Brusselsche pers over onze veeltaligheid in de literatuur oordeelt. Gij, onbevooroordeelde, maar belangstellende vreemdelingen, kunt er uit leeren hoe uwe taal, tevens gesproken door drie-vijfden der Belgen, door zekere menschen beoordeeld wordt... Ik knip en vertaal het volgende uit een avondblad, dat verslag geeft over onderhavig feestje (N.B.: dit verslag {==622==} {>>pagina-aanduiding<<} werd geschreven en gedrukt voor de vergadering uiteenging). De spatieering breng ik zelf aan: ‘Uitmuntend samengesteld, het programma der plechtigheid ter eere onzer literatuur, die plaats greep dezen namiddag, in 's konings aanwezigheid. Fransche volzinnen door Edmond Picard: eerbetuiging aan de nationale taal, die van alle Belgen. Vlaamsche en Waalsche volzinnen, door Ugo (sic) Verriest en Victor Chauvin: eerbetuiging aan onze dialecten (patois) en aan onze “litterature de terroir.” En de twee laatste deelen zullen niet de minstbelangrijke zijn, want, in zoover als gewestspraak, zijn Vlaamsch en Waalsch onze vaderlandsche en genegene nieuwsgierigheid waard. In dit opzicht is het waarlijk zeer rechtvaardig, tezelfder tijd onze Vlaamsche en onze Waalsche schrijvers te eeren. De eenen als de anderen hebben lokale werken voortgebracht, die een talent vol rijkdom, vaak handig, bewijzen, met tevens goeden smaak en smakelijkheid, eene fijne en diepe gevoeligheid, een geest die opgewekt en vaak bijtend is. Soms bereiken zij ware en groote kunst. Laat ons dus onze schrijvers groeten, die in dialekt schrijven. Maar groeten wij boven deze, zij die de Fransche taal beoefenen, en wier werken België een nieuwen luister hebben bijgezet onder de volkeren die de kunst beheerschen. Ziedaar de beteekenis der plechtigheid van heden.’ Welnu, het blijkt wel dat dit absoluut de beteekenis van de plechtigheid van heden niet geweest is. Het is gebleken, dat ook de aanwezige Fransch-Belgische letterkundigen het Nederlandsch als eene nationale taal naast het Fransch erkennen (hoe kan het ook anders dáar, waar {==623==} {>>pagina-aanduiding<<} die taal bij staatsbestuur, in het gerecht, gedeeltelijk voor het onderwijs, gelijke rechten als het Fransch bezit, wat toch niet het geval is voor het Waalsch!); dat zij het hooger stellen dan een gewoon dialekt (vermits het door zoowat elf millioen menschen wordt gesproken), dat ze de Vlaamsche literatuur meer dan als een lokaal verschijnsel beschouwen waar zij weten dat de geestelijke ontwikkeling van het naburig Nederland aan de Vlaamsche schrijvers een publiek verzekert, dat ze, om het getal en om de degelijkheid, moeten benijden; dat dus de Vlaamsche letteren geenszins beneden de Fransche dienen gehuldigd en geprezen. Dat bewees de geheele vergadering van gisteren op ondubbelzinnige wijze, al wordt aan het Belgische volk door de kwade trouw van sommigen het tegendeel wijs gemaakt. Het bleek van bij de openingsrede van Emile Verhaeren, die koning en koningin als volgt toesprak: ‘Sire, Mevrouw, Waar ik u welkom heet in deze jonge letterkundige afdeeling, komt het mij voor, dat ik de eer heb, u in eene nieuwe streek der Belgische Staten toe te mogen spreken. Allen kennen wij, en hebben wij met onze dankbare oogen bewonderd, de Negen Provinciën, afgeteekend over de aarde van uw koninkrijk; maar boven dezen, en op een ideaal vlak, zijn andere gegrond geworden, waaronder enkele sedert lang door onze geleerden en onze kunstenaars waren bezet, en waarvan de laatste nu slechts, bij recht van overwinning, onze prozaschrijvers en dichters is toegekomen. Reeds betradt gij ze, Sire, Mevrouw, maar nooit even plechtig als heden. In deze ideale provincie onzer letteren, is het alleen {==624==} {>>pagina-aanduiding<<} de cultuur die heerscht. Elders bewerkt men de duizenden voorwerpen die ons leven omringen; hier is het dat levenzelf dat men bewerkt. Men bestudeert er de passies die dat leven warm-brandend, de gedachten die het hoog houden. In romans en in poëmata verheerlijken wij onze smarten en onze gewoonten; uitbundig zeggen wij onze aarde; onze vrome drift doordrijft de stipte en bindende werkelijkheid die ons omringt. Vroom luisteren wij naar het hart van ons volk, dat klopt. De diepste rythmen ervan vangen wij op, en zij worden de scanta onzer strofen. Eenigen onzer overzien de geheele wereld door het prisma dat Vlaanderen en Walenland sedert duizenden jaren vóor hunne oogen hebben opgerecht. Anderen vatten in zich eeuwen en geslachten samen. Hun werk is van heel de wereld; zij brengen eene nieuwe en eigene opvatting ervan; zij zijn - laat het mij aldus zeggen - hun geboortegrond, die door hen henen denkt. En allen - de minste als de meest-bekende - onderwijzen in geestdrift, die de hoogste gezondheid is van de ziel; zij breiden - zeldzaamheid in ons land! - den cultus uit der geestelijke krachten, en bevestigen de belangrijkheid der dingen, die noch gemeten noch gewogen worden, maar waarin de echte en overheerschende waarde in de toekomst hooger zal zijn, dan welke rijkdom. Zoo doen we, Belgische schrijvers, met brandende en innige vroomheid, het filiale, heerlijke en noodige werk dat het bewustzijn van ons vaderland moet verklaren. Zonder groot gerucht, bijna in stilte. Wij zijn wars van luidruchtige, van onmiddellijke glorie. Wel begint het onder eene keurbende te roeren; het volk kent ons niet. Maar wat kan het ons schelen?’.... {==625==} {>>pagina-aanduiding<<} Aldus de Meester, die verklaart, dit niet alleen te zeggen in naam der Fransch-schrijvenden, maar ook in naam ‘der frissche, vrije, geest-krachtige bende uit Vlaanderen’, en eindigt met uit te drukken, hoe allen er trotsch en vrank voor uitkomen, dat ze een jongen koning en een gratievolle koningin naar hun hart bezitten. Aldus, in bezielde woorden, Verhaeren. Van het, wat dof-voorgedragen, antwoord van koning Albrecht, onthoud ik vooral het volgende: ‘Wat me vooral verheugt: te zien hoe hartelijk verbonden de vertegenwoordigers onzer beide nationale talen hier staan. Aldus bevestigen zij dat ze, hoe zich ook in verschillende taal uitdrukkende, van hart en ziel Belgen zijn, met gelijken ijver het genie van beide rassen verheerlijkend.’... En toen ging het vuurwerk af der drie officieele voorlezingen. Eerst de eeuwig-jonge Edmond Picard, met paarsgeverfde snor en sik, met de al-te-witte valsche tanden; wat al te solied-bonkig geworden op beenen, waarvan men gevoelt dat ze wel eenigszins in het geheim beven gaan; maar met de geestdriftige vlam in de oogen, die de ironische plooi om den mond nooit vermocht heeft te dooven; met het even-vurige gebaar der uitgeworpen hand als voor jaren; met heel dat roeren van een overtuigden kerel,... die iedere week van overtuiging wisselt, het weet, en niettemin telkens en telkens even geestdriftig herbegint.... Men had verwacht, dat Picard over de Fransche letteren in België zou handelen. Hij heeft zich natuurlijk zorgvuldig gewacht, dit te doen; heeft liever met furia en grandezza zijn jongste stokpaardje bereden, dat hij werkelijk bezielt tot een volbloedhengst: een nationaal- {==626==} {>>pagina-aanduiding<<} Belgische tooneelliteratuur, die ‘le théâtre de pensée’ moet worden.... En waarlijk, al zullen de Fransche schrijvers, die aanwezig waren, misschien hebben gevonden dat Picard van zijn onderwerp afweek: ontkennen kunnen zij niet, dat hij de wondere advokaat is gebleven - hij, de vijf-en-zeventiger - die hij altijd moet geweest zijn, sedert geslachten.... Een zoet stemmeken, een helder-blijde, een glanzendoolijke kop boven 't effene zwart der soutane: het was Hugo Verriest, die de gebarsten klaroen, 't was-kleurige hooge voorhoofd, den bijtenden mond boven de gekleede jas, waar een rood neusdoekje aan wappert, vervangen kwam. En... ik weet het nog altijd niet aan wàt het toe te schrijven: maar men ging plots luisteren, alsof daar waarlijk een wonder ging gebeuren. En het wonder gebeurde: zelfs de Walen luisterden begoocheld toe, en schenen te begrijpen. En wij, de Vlamingen, wij voelden een roes in ons hoofd, omdat wij wèl begrepen, en omdat het toch zoo schoon was. En het ging: ‘Koning, koningin, ik ben dit gebouw binnen getreden door “l'avenue des Nations”; Vlaanderen is hier binnen getreden, met zijne taal, met zijne letterkunst, niet langs een zijdeurken, maar langs de groote baan, tusschen de groote Natiën, als groote letterkundige natie’.... En 't werd, talrijk onderbroken door gejuich, de verheerlijking van wat ons 't hoogst en dierbaarst, 't echtst en 't hechtst is: de geestelijke uiting van onze eigene en onze wereldbeteekenis is: onze Vlaamsche literatuur. Het waren Gezelle en Rodenbach en Streuvels; het waren al de dichters en al de prozaschrijvers. En 't einde, 't {==627==} {>>pagina-aanduiding<<} onvergetelijke einde: ‘Koning, koningin: ik sta hier, ik, de eenvoudige pastor, - ik sta hier met mijn voeten op eigen grond, met mijn hoofd in 't eigen licht, op mijn lippen en in mijn ziel de eigen schoonheid. Want ik heb vernomen en gesmaakt de grootheid van mijn volk, uitgedrukt in zijn dierstbaar kleinood: de eigen taal. Ja, wij zijn de eenigen in deze zaal die het mogen zeggen: wij zijn de eenigen die, oeroud en tot in de verste toekomst, mogen zeggen, de volledige uitdrukking van ons volk te zijn, omdat we de eenigen zijn die de waarachtige taal van ons volk tot eene kunst, tot de eenig-eigene kunst hebben gemaakt.’ En toen werd het een heerlijke lofzang op Vlaanderen. En, toen het gedaan was, bleef ieder aan de zinderende lippen hangen, alsof het nooit eindigen kón... Na Verriest: eene lijkrede. Prof. Chauvin, van Luik, kwam het, met kranke gebaren en meelijwekkende welsprekendheid, verklaren: het Waalsch sterft uit. Binnen een honderd jaar misschien blijft er niets van over. Misschien blijven dan nog als getuigenis enkele verdienstelijke tooneelspelen in gewesttaal; sommige elegiën van Nicolas Defrêcheux in Luiker dialekt houden hunne onvergankelijke schoonheid. Maar... met het Waalsch is het gedaan... Welke tegenstelling met het Vlaamsch, o Brusselsche journalisten!... En toen werden enkele letterkundigen den koning voorgesteld, die voor ieder een vriendelijk woordje over had... N.R.C., 7 Juli 1910. {==628==} {>>pagina-aanduiding<<} De tentoonstelling te Brussel Brussel, 11 Juli. Wij zijn in de feestweken. Geen Zondag gaat voorbij, of eene Vlaamsche stad viert kermis. Sedert een paar dagen is Gent aan den gang. Donderdag zijn het de nationale feesten. Volgende week is de stad Brussel aan de beurt. Antwerpen volgt. Meer dan ooit gevoelt men zich in het land van Breughel en Teniers: een indruk dien de wereldtentoonstelling waarlijk niet komt verminderen!... Nu is het onder de deftige burgerij - en wie behoort tegenwoordig niet tot de deftige burgerij? - gewoonte geworden, de stad te verlaten, waar en wanneer het kermis is. Stadsfeesten zijn buitenkansjes voor minister Helleputte, die, zooals ge weet, over de ijzeren wegen regeert. En zoo komt het, dat sedert Zondag Brussel eene invasie van Gentenaars ondergaat. Noordlaan en Nieuwstraat weêrgalmen van de keelklanken en de heroïsche beeldspraak der zonen van Artevelde, die, met hunne gewone vrijpostigheid, er zich gedragen als in een overwonnen land. De Gentenaar is geen kieschkeurig fijnproever: in alles is hij gulzig, alles doet hij grootsch, met eene brutale ongedwongenheid, eene norsche jovialiteit zou ik haast zeggen, die weinig aangenaam aandoet, maar die imponeert... Weêr ziet men de ‘harde koppen’, gelijk Keizer Karel zijne medeburgers noemde, op de stierennekken naar voren streven, op zoek naar drink- of eetgelegenheid; vuisten stompen elken menschelijken hinderpaal weg, die toegang tot de tentoonstellingstrams ontzegt; er wordt geschaterd en geschreeuwd; er wordt druk gevloekt; en {==629==} {>>pagina-aanduiding<<} er wordt zelfs een kreupel deuntje op een schelle trompet geschetterd: want de Gentenaar uit de volksklas heeft de gewoonte nooit op reis te gaan dan met een blinkend koperen speeltuig onder den arm of aan de toeterende lippen... Ge kunt denken of er volk was op de tentoonstelling, deze twee laatste dagen! Temeer dat het weder wat opgeklaard is, en het opgehouden heeft te regenen. Verleden week geleek de hoofdader, de ‘Straat der naties’, niet slecht op het Canal Grande, met dit verschil dat de waterhoogte niet groot genoeg was om het gebruik van gondels toe te laten, en men gedwongen was de plassen te doorwaden. Ik heb er mij zorgvuldig van onthouden, omdat ons dienstmeisje een afkeer voor slijkschoenen heeft, en het tegenwoordig zoo moeilijk is, behoorlijke dienstboden te vinden. Dat ondervinden alle gehuwde mannen, zelfs dagbladcorrespondenten, die anders weinig tijd hebben voor zaken van huiselijken aard. Ik ben dus niet door het soort slappe cement gaan loopen, dat verkregen wordt door zeer fijn gestampte kiezel overvloedig met regenwater te doortrekken. En heb verkozen, mij op te houden in de halls. En dat ik gelijk had wordt bewezen door twee feiten: primo, als het regent is het in de halls droog en als de zon schijnt blijft het er frisch; en secundo, de massa verkiest in open lucht te loopen. Zoodat ik zelfs vandaag, niettegenstaande de Gentsche overrompeling, met een betrekkelijk gemak een aantal kleine afdeelingen heb kunnen bezoeken, waarover ik u bij deze vertel. Laat u dan meêtroonen, bid ik u, naar de Morgenlanden waartoe de Poort - ik bedoel, gij hebt het dadelijk begrepen, Turkije - ons toegang geeft. {==630==} {>>pagina-aanduiding<<} Eene moskee, waar ge, bij uitzondering, uwe schoenen aan moogt houden, al krijgt gij zelf lust ze uit te trekken, uit eerbied voor de zeer schoone, de diep-donzige, de zacht-aanvoelende tapijten waarover ge loopt. Want, hadt ge 't ooit kunnen vergeten, dan wordt er u hier dadelijk aan herinnerd, dat in Turkije oneindig-weemoedige slavinnen hun heimwee vertolken, en hun gelatene fantazie, in de grillige lijnen en de diepe kleuren der wol, die ze tot tapijten weven. Aldus, ten minste, stel ik het me voor; misschien niet zonder eenige overdrijving, vermits een achtbaar nijveraar me verzekert, dat de schoonste Turksche tapijten in Frankrijk, en zelfs in België worden gemaakt. Eene illusie dan, - maar eene illusie waar ik aan hecht, onwrikbaar; temeer dat eene pijnlijke ontgoocheling op mij in deze Turksche sectie stond te wachten, onder den vorm der Turksche vrouw. Hoe stelt ge u een Turksche vrouw voor, geachte lezer? Met de wijde, roodzijden pantalon natuurlijk, en het blauw-zijden, goudbestikte vest open op het witzijden hemd, en de sequinen die rinkelen op voorhoofd en borst, en, onaantastelijk, den sluier die alleen de amandel-vormige oogen (o, die oogen!) - bloot laat. Hemel, lezer, wij vergisten ons in onze voorstelling. Hadt gij 't ooit kunnen vergeten, dan wordt u in deze bewezen, dat er Jong-Turken bestaan, die de Turksche vrouw ‘ontvoogd’ hebben. Die ontvoogding bestaat hierin, dat de Turksche vrouw thans gekleed gaat in een goedkoop-katoenen japon, vermoedelijk bij Tietz bekomen tegen uitbetaling van eene geringe somme gelds. Zij heeft zelfs den sluier afgelegd, de Turksche vrouw. En heusch, ze wordt er niet mooier om. Veel van de pracht der oogen wordt afgedaan door de lompheid van den neus en de al {==631==} {>>pagina-aanduiding<<} te dikke lippen. Althans bij de exemplaren die ik te zien kreeg, waaronder éen mij met linksch gebaar de hulde bewees, mij te besprenkelen met walgelijk-zoet reukwater. Ik weet niet waar ik die eer verdiend heb. Misschien wilde de jonge dame mij doen bekomen van de teleurstelling, in mij door hare bevreemdende verschijning - bevreemdend juist door hare alledaagschheid - gewekt... Waarlijk, men zou er haast de oude regeeringsvormen om gaan betreuren... In Perzië heb ik geene vrouwen gezien. Althans geen Perzische. Want de gratievolle juffrouw die mij, tegen een nikkelstuk van tien centiemen, een glas uitmuntende limonade schonk - in gemoede: dit moet ge proeven -, zal van mijn ernst niet eischen, te gelooven dat hare wieg te Teheran of omstreken stond. Daar sprak ze met al te groote sierlijkheid het minst-verbasterde Brusselsch-Fransch voor: eene al te moeilijke taal, dan dat zelfs de meest-intelligente Perzische vrouw ze zoo maar in een paar maandekens zou leeren kwelen. In dat opzicht - de aanwezigheid der vrouw - doet Perzië dus onder voor Turkije. Ze evenaart het in de tapijten, stemmingsvol als heerlijke schilderijen; ze overtreft het met prachtig vaatwerk en handschriften uit oeroude tijden. O, hier een heelen dag te mogen vertoeven, een dag dat de tentoonstelling voor ieder buiten mij, zelfs voor de overal-aanwezige Keym en van der Burch, zou zijn gesloten; in 't warm-toonige half-donker der tapijten, waarin licht de teerblauwe zijde der bid-kussens; en rooken van dien blonden honinggeurenden tabak in gindsen zilver-beslagen nargileh; aan mijne vingeren deze kabalistische ringen waar hard in staan de koele turkoozen, en lezer, in dit vreemd-versier- {==632==} {>>pagina-aanduiding<<} de boek, de zwoele verhalen van Sheherazade... Helaas, ik ken vooralsnog het Perzisch vrij onvoldoende; deze turkoozenring valt buiten het bereik mijns geldbeugels; het is op straf van uitsluiting verboden te rooken (in 't Fransch, Nederlandsch, Duitsch, Engelsch en Italiaansch): Keym en van der Burch zijn overal aanwezig; de expositie een heele dag te sluiten zou de somme van plus-minus vijf-en-zeventig duizend frank kosten; en de herinnering aan een droom brengt minder teleurstelling meê dan de verwezenlijking ervan.... Dan maar, getroost, doorloopen; de Perzische eerezaal voorbij, waar, onder een zilverschubbigen doom, het portret van den sjah - ‘de schaak’, zei Gezelle - boven een leelijken gouden troon hangt; tusschen de twee reuzige androkephalische stieren in die de afdeeling bewaken; en recht op het Land der Opgaande Zon, - gij hebt geraden dat ik Japan bedoel. In de Japansche afdeeling vindt ge wèl eene hoogstinlandsche vrouw, maar zij is nog bitter jong, een tenger poppetje van nog geen tien jaar, trippel-loopend op de wit-wollen sokken, in de eng-sluitende zijden kimono waar de ooievaars hun vlerken op uitslaan; haast heel het lichaampje verborgen achter de breede, roode ceintuur, op den rug als een reuzenvlinder geknoopt, het blinkende haar hoog-gekapt als heusch van een vrouw; en geblanket als een echte geisha. Zij treedt tusschen Sjinto-beelden en zijden behangsels, tusschen porselein, lakwerk en kakemono's. (Ge ziet dat ik veel meer Japansch ken dan Perzisch.) Intusschen zit haar heer vader, deftig als een Engelsch accountant, in een dito (ik bedoel: Engelsch) wollen pak, achter brilglazen rekeningen te schrijven... {==633==} {>>pagina-aanduiding<<} Andere moderne Japaneezen volgen, altijd achter brilglazen, zijn voorbeeld na. Eene bespeelt de schrijfmachine met de maëstria van een Sauer of een Pugno. Hemel, wat hebben die menschen het druk. En... wat bederven ze me, met hunne Europeesche drukte, hunne anders heerlijke tentoonstelling, die - men voelt het maar al te zeer - niet meer hunne tentoonstelling is, maar die van hun verleden, van hunne prachtige kunsttraditie, - die zij verkrachten en verkleineeren tot een exportartikel. Men gevoelt het: deze bestikte zijdestoffen, zóó schoon, dat men ze nooit vergeet; dit schelpfijn, dit teêr-kleurige porselein; dit zwarte brons en dit levend-blanke ivoor; dit fijn-gesneden hout en dit liefdevol-bewerkte metaal: men gevoelt het, zij behooren niet meer bij deze gebrilde aapjes, deze schrijfmachien-virtuozen, deze winkeliers die zorgvuldig in groote boeken opteekenen wat de Brusselsche juffrouwen aan een gretig publiek tegen hoogen prijs verkoopen. En 't bewijs, dat zij er onverschillig voor zijn geworden: naast de heerlijkste kunst heeft men niet geaarzeld, ergsten namaak uit te stallen. Er is voor alle beurzen wat,... en de beurs der praktische Japansche kooplui gaat er bij zwellen; waar het dan ook eigenlijk op aankomt... Alleen gij past hierbij, klein tenger poppetje in uw kleurige kimono; gij, trippelend en glimlachend beeldje van de oeroude traditie van uw land; gij, die nog aan de overlevering behoort, omdat ge nog geen tien jaar oud zijt; die nog niet praktisch kunt zijn; die nog onnoozel genoeg zijt om aan geen Europeanisme te doen; gij, de geheele geschiedenis van uw land, heel zijn schoon, zijn levend verleden,.... die morgen, als uw zelf-be- {==634==} {>>pagina-aanduiding<<} wust heer vader, er helaas de leelijk-bedrijvige, onaesthetische toekomst van wordt.... N.R.C., 13 Juli 1910. {==635==} {>>pagina-aanduiding<<} De tentoonstelling te Brussel Brussel, 13 Juli. Keeren wij den ivoren aapjes der Japansche afdeeling den rug toe, waarde lezers; ontvlieden wij het gele gevaar achter het blanke geveltje van de sectie Denemarken. Ik open hier een topografische parenthesis. Als ge, moe bewonderd op Fransche kleeren en scheelgekeken op Fransche decoratieve kunst, de wel wat heel drukke afdeeling van de republiek wenscht te verlaten, waar voor 't oogenblik het Belgische koningspaar de martelie der officieele bezoeken ondergaat, dan vertoonen zich plots voor uwe oogen - daar ge Frankrijk langs zijne sectie voor kleinmekaniek ontvliedt - eene gansche reeks gevels, die niet zijn zonder u eenigszins te verbijsteren. Op één rijtje: de olijfgroene vela die de Italiaansche afdeeling afsluiten; de austrokefalische, gemijterde reuzenstieren van Perzië; het koele, witte, neo-klassieke geveltje van Denemarken; de duistere Turksche moskee; de vormlooze architectuur van Oostenrijk-Hongarije; de roode, opengewerkte en zijdebehangene pagode van Japan; de duizenden ‘stars and stripes’ van de Vereenigde Staten; de zware, bronzen portieken van Zwitserland; waartusschen nog verloren loopen Griekenland, Egypte, Luxemburg... Het is gemakkelijk; het is verscheiden; maar het is foei-leelijk. Want stel u goed voor: al die namaak-gebouwen, allen, op een paar na, voor openlucht bedoeld, zijn opgesteld onder het glazen dak van een galerij, zonder de minste ruimte tusschen mekaar, het eene druk op het andere. Wat er bouwkundig-moois aan kan zijn, blijft, door gebrek aan afstand, onopgemerkt. Wat {==636==} {>>pagina-aanduiding<<} praktisch nut er, voor tentoonstellers als voor bezoekers, aan verbonden kan zijn, gaat verloren in de ware opstapeling van de meest-heteroklitische zaken, uit de meestverscheiden landen bijeengebracht. En dan zijn er nog landen, die hun best hebben gedaan, in hunne uitstallingen als het ware de verwarring ten top te drijven! Hierop maken gelukkig Denemarken, Zwitserland en Luxemburg eene uitzondering. Ik leid u in hunne tentoonstelling binnen. Verwacht echter van mij niet, dat ik het heden hoofdzakelijk over Deensche, Zwitsersche en Luxemburgsche vrouwen hebben zal, zooals ik het gisteren deed voor de Turksche, de Perzische en Japansche. Niet dat ik me heden eerder misogynisch gestemd zou voelen. Maar omdat ik de overtuiging koester, dat het mij in de Deensche, Zwitsersche en Luxemburgsche sectie kon gaan als den heer, dien ik in het Hollandsche paviljoen rondleidde en die me plots, als door den bliksem getroffen, staan hield. - ‘Wat een mooi meisje,’ sprak hij, aangedaan, ‘en zoo echt-Hollandsch. Alleen in Holland zien zij er zoo frisch, zoo gezond uit!’ En hij op de juffrouw af, die toevallig potjes verkocht. Mijn vriend, blijkbaar ‘sous le charme’, vindt geen beter middel, om het gesprek aan te knoopen en de jonge dame gunstig te stemmen, dan den prijs te vragen van het potje dat het eerste onder zijne hand valt; en dien prijs vraagt hij natuurlijk in 't Hollandsch. Zijne - en ook mijne - verbazing was echter niet gering, toen de juffrouw hem in 't Fransch antwoordde, dat ze hem niet verstond. En als mijn vriend, in zijne vereering eenigszins afgekoeld, haar opmerkte dat ze toch in de Hollandsche afdeeling fungeerde, antwoordde de freu- {==637==} {>>pagina-aanduiding<<} le, spottend, en natuurlijk altijd in het Fransch: ‘Denkt ge dat de Hollanders naar Brussel gaan om Hollandsche potjes te koopen?’ Sedert dien dag koester ik den diepsten argwaan tegenover den geboortelijken oorsprong der verkoopende expositiedames, tenzij ze, goed te erkennen, uit het verre Oosten of uit het diepe Zuiden komen. En daarom heb ik, in Denemarken, Zwitserland en Luxemburg verkozen, mijne aandacht af te trekken van de verkoopsters, en ze geheel te wijden - voor zoover dit ging - aan hare koopwaar. Denemarken heeft de goede gedachte gehad, zich in de keus van het tentoongestelde te beperken. Zeker, men vindt er, als overal, slaolie en ingemaakte groente, poppen in nationale kleederdracht - en ze zijn wat mooi! - en landbouwproducten; en turntoestellen herinneren aan de nabijheid van Zweden; maar wat het meeste plaats inneemt en dan ook het meest-specifiek Deensch is, de dekoratieve kunst nl., heeft het leeuwenaandeel in de onderscheiden stands, en ik zal wel de laatste zijn om er over te klagen. Onmiddellijk trekt de smaakvolle uitstalling van Det Danske Kunstindustrimuseum (onnoodig te vertalen, niet waar?) de aandacht. Dit museum - in 1894 gesticht - heeft niet geaarzeld uit zijne verzamelingen een keus te sturen van wat niet alleen het meest een Deensch karakter droeg, maar ook het meest persoonlijke was in het werk van Deensche kunstnijveren. En al kan ik nu juist niet zeggen dat ik alles even aantrekkelijk en mooi vind, ik wil niet nalaten te verklaren, dat veel van het getoonde me wezenlijk heeft geboeid. Het wordt meer en meer duidelijk, nu de vernieuwde kunstindustrie al lang genoeg hare levensvat- {==638==} {>>pagina-aanduiding<<} baarheid heeft getoond, en stijl, bedoeling, handelbaarheid er zich duidelijker in af zijn gaan teekenen, - het wordt meer en meer duidelijk dat voorwerpen, waar eene nationale traditie in bewaard werd, die - hoe nieuw ook - zich aansluiten bij kunst- als bij verbruiksoverlevering, het winnen op deze, wier schoonheid alleen van utilitaire, van ‘bouwkundige’ redenen afhangt. Dit bewijst de tentoonstelling van het Deensche museum voor dekoratieve kunst doorslaand. Het uitgestalde kan vreemd, kan zelfs verbijsterend aandoen: men weet het echter onmiddellijk vast te knoopen aan wat men zich van Deensche volksliteratuur herinnert, aan wat men kent van Deensche kunst, aan wat men weet van Deenschen volksaard. En dat trekt onmiddellijk aan tot de boekbanden en stikwerken, soms grilligverbazend maar meestal heerlijk van kleur, zooals ze zijn in de ontwerpen van Mohl en Ehlers, van Bindesböll en Tegner, al zijn beide laatsten strakker en koeler. En het trekt aan tot dezen prachtigen pot van Petersen en dit streng en teeder zilverwerk van Ballin en van Jansen, en niet het minst tot het treffend teekenwerk van Slott-Möller. Verder namen noemen gaat hier niet aan. Maar voorwaar, ik zeg het u: kom op de tentoonstelling niet zonder de stand van het Kopenhaagsch museum zorgvuldig te bezoeken. Trouwens, er is wel meer in deze Deensche afdeeling te zien: het porselein, nl., en in 't bijzonder dat der firma Aluminia van Kopenhagen. Wat een blijde weelde van naïef-gedecoreerde borden en schotels, met prachtige bloemen en parmantige haantjes, met schilden en kleurige krinkels, alles zoo echt, zoo ongezocht, zoo natuurlijk uit den volksaard geboren. Hier viert Denemarken eene echte {==639==} {>>pagina-aanduiding<<} renaissance in, door geen volk geëvenaard. Het hooggeprezen Engelsch porselein bepaalt zich, in zijn mooiste stukken, bij namaak van Fransch-empire en Chineesche metaalglazuring. Limoges en Rouen - slechts Sèvres vernieuwt zich - maken aldoor maar voort hetgeen ze vóor vijftig jaar al maakten. Duitschland zoekt... en blijft zoeken. Holland bereikt mooie resultaten, maar die niet onmiddellijk uit het volk, uit den landaard groeien. Maar in Denemarken is het feest: eene volkskunst leeft daar, wast daar, met oeroude en steeds nieuwe sappen gevoed, ongedwongen en haast ondoordacht, blijde uit de handen van den werkman, die er het gemoed van heel zijn ras in legt. Ik zeg niet dat dit mag worden beweerd van al het overvloedige, dat hier geboden wordt. Maar dat het spreekt uit de mooiste stukken, die de eenvoudigste zijn, is niet te loochenen. Ik durf niet zeggen dat er in Zwitserland evenveel oorspronkelijks en nieuws staat te wachten. Gij treedt er geene verrassingen tegemoet. Maar er wordt in bewezen dat Zwitserland volkomen in eigen behoeften weet te voorzien, wat als niet gering is te schatten. Het is het land der sanatoria: zie hier dan ook zeer mooie hygiënische inrichtingen; de Alpen zijn vrij hoog; ziehier trams en ijzeren wegen; op de Alpen is het vrij koel: ziehier uitmuntende wollen kleêren; om ze te bestijgen moet men goed gewapend zijn: ziehier laarzen en stokken en zelfs verkwikkende likeuren. Zal ik u verder meêdeelen dat Zwitserland het land is van horloges en van kindermeel en van chocolade, evenzeer als van geïllustreerde reisboekjes en veelkleurig-lithographische plakkaten? Wat gij misschien minder wist: men maakt er ook sigaren, die niet kwaad zijn. En, dank zij de goed-ingerichte kunstnijverheidsschool van {==640==} {>>pagina-aanduiding<<} Zürich, treft men hier ook mooi plaat- en drukwerk aan... En ziedaar nagenoeg alles, wat u een half uurtje oponthoud in de Zwitsersche sectie zal toonen. 't Allermerkwaardigste dat ons Luxemburg toont, zijn ongetwijfeld de praestaties van de school voor blinden te Bernburg: tapijten en breiwerk, beeldhouwerij en manden, korven en matten, het is alles heel keurig, en zelfs voornaam. Het nieuwste in het onderwijs, aan die blinden gegeven, is dat het brailleschrift er vervangen is door ons gewoon Romeinsch schrift, in het papier doorgedrukt: een vooruitgang die den blinden voortaan toelaat ook op de schrijfmachine te werken. Luxemburg-zelf bezit blijkbaar eene uitmuntende ambachtsschool: mooi ijzerwerk legt er hier getuigenis van af. En dat in het Groothertogdom verwonderlijke haarkappers bestaan, wordt hier bewezen door een portret van den vorst, die niet aarzelde zich in vrouwenhaar te laten conterfeiten... En als ge nu moe zijt, geachte lezer, dan kunnen we hier even gaan zitten, en ons verkwikken aan mineraalwater, uit Luxemburgsche bronnen geput, of beter: aan dit lekker Luxemburgsch moezelwijntje, dat maar vijf-en-twintig centiemen het glas kost, en dat ik u evengoed aanbevelen kan, als de Perzische limonade die ik u gisteren aanbood. N.R.C., 15 Juli 1910. {==641==} {>>pagina-aanduiding<<} De tentoonstelling te Brussel Brussel, 15 Juli. Hulde aan Wallonië! Want ik ben gelukkig, na van sommige Walen zoo heel veel kwaad te hebben verteld, nu ook eens in de gelegenheid te worden gesteld u te zeggen, hoeveel ik van hun land en hun volksaard houd, hoe schoon ik ze vind in hun geest en in hun gemoed, hoe hoog ik hun kunst en hunne literatuur stel. Ja, het doet me genoegen, ik die niet zonder wrevel steeds op den kwaden wil en zelfs de kwade trouw der Walen in zake Vlaamsche Beweging terug moet komen, eens met blijheid van ze te kunnen spreken, naar aanleiding van de schoone voorlezing, die één hunner, Georges Rency, gisteren in de tentoonstelling over ‘Le milieu Wallon dans la litérature’ heeft gehouden. Het was niet zonder spijt, dat ik verleden week, bij de inhuldiging van de letterkundige afdeeling - herinner u mijn verslag, bid ik u - prof. Victor Chauvin had hooren verklaren: ‘Het Waalsch sterft uit. Het verdwijnt, verdreven door het Fransch’. Die ondubbelzinnige verklaring, die wel niemand voor overdreven zal houden (prof. Chauvin is een overtuigd ‘Wallonisant’), trof me des te pijnlijker, dat ik weet wat het is, voor 't behoud van eigen taal te vechten, dat de Vlamingen ondervonden hebben hoe verduistering der volkstaal vermindering der volkskracht beteekent, dat wie zijn taal verliest ook eigen aard en eigen gemoed prijs moet geven. En waar dit de Walen geldt, met dewelke dan toch heel wat Vlamingen verwant zijn, door den bloede en deels zelfs door den geest, - waar het de {==642==} {>>pagina-aanduiding<<} Walen geldt, met hunne zoo gevoelige en fijne volkskunst (hunne tegenwoordige volksliederen, die uit de kolenstreken o.m., zijn veel schooner dan de tegenwoordige Vlaamsche volksliederen), daar is dat wegsterven te meer te bejammeren, dat het den rassenhaat en den nijd vanwege het aldus langzamerhand-wegkwijnende Wallonië tegenover het rijker en rijker bloeiende Vlaanderen, alleen aan kan vuren en versterken; hetgeen gevaarlijke politieke gevolgen hebben kon. Als letterkundige taal heeft het Waalsch nooit een hoogen, of zelfs maar een geringen bloei gekend. Eerst wel door gebrek aan eenheid onder de Waalsche dialecten. Deze zijn nu wel met eenige stiptheid in twee zeer verscheiden groepen te schikken: die twee hoofddialecten hebben zich echter nooit kunnen ontbolsteren tot een literaire taal. Of beter gezegd: geen enkel Waalsch patois heeft de hegemonie kunnen verkrijgen over de andere. Dit ligt misschien wel aan den lichtzinnigen, fantazeerenden Waalschen aard; ook wellicht aan het geringe taalgebied. Want van vergelijking met het Vlaamsch, dat van de Noordzee tot de Weichsel klinkt, en, in zijn gelouterden Nederlandschen vorm, door millioenen begrepen wordt, kan natuurlijk geen spraak zijn. Het Waalsche taalgebied is een eiland, bewoond door menschen die, in het Westen, hunne buren van het Oosten nauwelijks begrijpen. Men ziet in, dat daaruit geene eigenlijke literatuur, dan eene die laag bij den grond blijft, ontstaan kan. Dat is dan ook - eenige uitzonderingen niet te na gesproken - het geval met het Waalsch. Zoodat de letterkundige taal van Wallonië de taal is der Waalsche aristocratie, het Fransch, en de meeste Waalsche schrijvers uit de hoogere standen spruiten. {==643==} {>>pagina-aanduiding<<} Het is niet zonder belang, dit aan te stippen. Een literatuur, geschreven door aristocraten, heeft steeds een meer regionalistisch karakter dan deze, die voortkomt uit de volkslagen. Wie buiten - laat staan: boven - het volk staat, ziet er veel beter al de kleine eigenaardigheden van, dan die er middenin leeft en er is uitgesproten. Dit maakt bij ons dan ook het verschil uit tusschen de boerenromans van Teirlinck en het werk van Streuvels, - de vraag van verschil in temperament erbuiten gehouden. Een aristocraten-literatuur, zoodra ze onder het mindere volk of den boer hare onderwerpen vindt, zal dus licht in beschrijving van eigenaardige zeden en gebruiken vervallen, en de breede, diepe menschelijkheid ontberen, die samenleven met dat geringere volk meêbrengt. Aldus ook voor de Waalsch-Fransche literatuur: over 't algemeen eene weelderige regionalistische letterkunst, doorgaans vol frissche speelschheid, maar zonder groote kracht en zonder menschelijke algemeenheid. De heer Rency heeft er ons binnengeleid. In een zeer schoonen vorm - een echt genot - heeft hij ons, niet zonder opzettelijkheid, wel wat heel erg aangedikt soms, het verschil getoond tusschen den Waal en den Vlaming. De Vlaming blond en struisch; de Waal donker en gedrongen. De Vlaming stoer en breed in denken en spreken; de Waal sluw en verloren in fantazietjes. De Vlaming lyrisch en dekoratief; de Waal vertellend en beschrijvend. Tot in de dieren toe vindt men het verschil van aard: stel eens een Brabantsch paard naast een Ardenneesch. En tot zelfs in de planten, in hun vorm, in hun wasdom... Ik herhaal: daar is heel wat opzet, al te gemakkelijke schikking in. De heer Rency raakte even de geologische redenen aan. Daar {==644==} {>>pagina-aanduiding<<} had hij groot gelijk in. Maar was hij dáar wat dieper op ingegaan, had hij zijn studie op dat gebied wat dieper doorgezet, dan zou zijne scheidslijn zeker wel anders hebben geloopen... Om het even: hij heeft ons een mooie brok literatuur opgedischt, en dat is al heel veel. Iets waar hij zich niet in vergiste: iets dat misschien de meest-juiste karakteristiek van den Waalschen volksaard uitmaakt, is wat hij noemt: ‘la faculté de 1' oubli’. De Waal vermag te vergeten. Waar al de Vlaamsche steden vol staan met gedenkteekenen van opstand en verzet, van vrijheidszin en van wraakneming, ontmoet men niets daarvan in het Walenland. De Waal vergeet gemakkelijk: hij heeft geen Groeningheslag gekend, omdat een Groeningheslag bij hem eene onmogelijkheid zou zijn. Want aan éen ding slechts houdt de Waal vast: aan zijne feestoverleveringen. Bij den Vlaming is feestvieren meestal eene uitspatting, een brutaal uitbrallen na maanden zorgvuldig en geduldig werken. De Waal, hij, heeft de gewoonte van het feestvieren; hij doet het op vriendelijke, op glimlachend-kalme wijze, want hij doet het dikwijls. Zijne vruchtbare aarde of zijn rijke ondergrond verbannen de armoede uit zijn land. Dus mag hij zich de weelde der aanhoudende feestelijkheid veroorloven. Daarom zijn zijne steden levend; daarom zijn zijne dorpen blij. De Waal is gewoon, opgeruimd te zijn. Daarom heeft hij den cultus van wat de opgeruimdheid onderhoudt: goede wijn en muziek... En die gemoedsgeaardheid, de heer Rency toont ze ons aan in vier Waalsche schrijvers die elk, verscheiden van streek en van temperament, als het ware in hun werk de vier getijden van het jaar, de vier getijden van het le- {==645==} {>>pagina-aanduiding<<} ven, de vier aspekten van den Waalschen grond, de vier teekenen van den menschelijken geest weergeven. Ziehier dan eerst Louis Delattre: de kind-gebleven verteller uit het Waalsche kinderleven; als Streuvels geboren in een weelderige streek: noordelijk Henegouwen, en die met Streuvels de eer deelt onze beste psycholoog van de kinderziel te zijn. Hij is een Dickens zonder bitteren ondergrond, een Daudet zonder ontgoocheling. Zijne kleine Mélie is het oolijke Waalsche zusterken van Streuvels' Horieneke. Hij is de guitige kindschheid, zonder achterdocht, in volle, blijde overgave. Maurice des Ombiaux, hij, komt uit de heerlijke vallei tusschen Samber en Maas, waar het water zoo helder, de horizonten zoo wazig, waar de lucht zoo zuiver zijn. En hij is de jeugd, de gulzige, de uitbarstende, de rijke en stralende jeugd; - geene jeugd die stompt en stoot, die ravot en die vecht: maar de vriendelijke Waalsche jeugd, die het kent om feest te vieren, en in de meeste uitgelatenheid steeds wordt beheerscht door maat. Des Ombiaux is misschien het zuiverste beeld van den jovialen, den blijmoedigen, en ook den kieschkeurigen Waal. En het bewijs: midden in zijn drukken literairen arbeid heeft hij den tijd gevonden, een voortreffelijken ‘Guide de 1' amateur de bourgogne’ te schrijven, dien ik u warm aanbeveel. Na dezen zomer: de herfst, die in Hubert Krains zijn afgetrokken, strengen, soms stroeven vertolker vindt. Zijne streek, Haspengouw, is de meest-eentonige, de minstverscheiden van het Walenland. De einders zijn er rechtlijnig; de aarde eischt er meer arbeid vanwege hare bewoners; het leven is er meer een strijd. Hier wordt de Waal- {==646==} {>>pagina-aanduiding<<} sche gulheid op proef gesteld door de noodwendigheid van rekenen en zorgen. En dit heeft Krains, met mannelijke soberheid, met het trage en zekere gebaar des mans, in strenge verhalen uitgedrukt. Op de Ardenneesche hoogten, eindelijk, woont de groote dichter Fernand Séverin. Is hij nog een Waal, deze, die, voor zelf-beschouwing, van alle menschelijke vreugd, van allen menschelijken waan, van al het schoone genot der aarde dat den Waal zoo rijk en zoo blij-gezind maakt, heeft afgezien? - Hij woont op de Hoogten. En daar heeft hij den Waal verbonden aan zijn oorsprong; daar heeft hij den lichtzinnigen, den uitstervenden Waal verbonden aan zijn eeuwig oerbeeld: den Latijn. Met Vergiliaansche zuiverheid en helderheid, met den bewogen vrede van wie inderdaad alle vlakten overziet, en ziet op hoogte van alle kimmen, heeft Séverin den Waal tot zijne eigen groote ziel opgevoerd. Geen regionalist meer, deze: een Mensch... Ik vrees dat dit een heel slecht verslag is. De heer Rency vindt er wellicht al heel weinig van zijne voorlezing in terug. Ik erken dat ik wat heel veel naar eigen zin en ingeving heb geborduurd op het stramien dat hij had gespannen. Hij vergeve het mij: ik deed het alleen uit liefde voor het schoone onderwerp, dat hij behandelde. N.R.C., 16 Juli 1910. {==647==} {>>pagina-aanduiding<<} De tentoonstelling te Brussel Brussel, 22 Juli. We vieren nationaal feest. En... het regent, het regent aanhoudend: éene desolatie van regen over de stad en - neem me deze paraphrase van Verlaine niet kwalijk - in het hart der arme feestvierders... Het regent, het regent... Gij weet dat in België de regen eene nationale instelling is. Er kon dus geen nationaal feest voorbijgaan zonder regen. Geen Belg dan ook, die niet een paar vlagen verwachtte: wij zijn een conservatief volk, dat niet graag met welke traditie ook afbreekt. In 1789 hebben we daar zelfs een revolutie om uitgevochten... Maar ditmaal maakt de regen het toch wat al te bont; de meestverstokte behoudsgezinde zou er in zijn gehechtheid aan de natte overlevering bij afgekoeld worden. En het uitzicht van stad als van tentoonstelling, bij would-be pretmaken, onder valsch-blijde verlichting en versiering, waarover het ééntonige lamento zingt van den ononderbroken regen, zou den moedigsten optimist zwart van gal en somber van gedachten maken. Het regent, het regent... Gisterenavond ben ik, zooals het elken nationaal-feest-vierenden Brusselaar betaamt, naar de foor gegaan, op de Jamar-laan. Tusschen de veile meiden der Hoogstraat, die, hooggekapt en in fonkelende jurk, hier twee aan twee gearmd omloopen, op afstand gevolgd door hunne loerende ridders met de pet tot diep over de ooren; naast den kleinen, gezetten burger, die, dikke vrouw aan den arm en het opgezette kroost stevig {==648==} {>>pagina-aanduiding<<} aan de hand, den jaarlijkschen ritus vervullen komt; de vormloos-magere miss-in-waterproof voorbij, die uit Baedeker weet dat de Brusselsche foor ‘very interesting’ is; - onder dat pijnlijk-aandoende, dat lamentabele kermisvolkje; beschut door de tallooze domen der parapluies, die blinken van de duizende kleurige lichtjes der electrische girandolen en betokkeld worden als ontallige diskrete trommen door de aldoor maar vallende droppen: zoo heb ik over de foor gekuierd, een bitteren grijns aan 't schrijnen in mij; de blakende tenten langs waar armzalige meisjes op breed-platte voeten fandango dansen; voorbij de verlatenheid eener weemoedige waarzegster in décolleté; voorbij de schreeuwende worstelaars met wuivende armen vol blauwe tatoëering; voorbij de brandende grootspraak en de gebroken jenever-stem van dezen gerokten grijsaard, die, onder den schmink en den glimmend-zwarten pruik, ons zijne jammerlijk-belachelijke jeugd-illusie toont: een symbool van deze foor zelve... En valsch schetterden de trompetten; en als voor noodsein bengelden de noodende bellen, waar, weemoedig-pretieus, een orchestrium Gounod's ‘Ave Maria’ kweelde als een oude jonge dochter van bij de vijftig, die sentimenteel zou zijn... Neen, ik verzeker u: prettig was het niet. En het is dan ook wrevelig en sarcastisch dat ik naar huis ben gegaan, en, huiverend tusschen de lakens, dezen nationalen feestavond herdacht heb, die ik als goede vaderlander had willen meêvieren... Vanmorgen al heel vroeg was ik in de tentoonstelling. Ik wilde den indruk kennen van de opzichters over den dag van gisteren. Ik ga graag met deze opzichters om, omdat ze tevens geblaseerde sceptici en fijne opmerkers {==649==} {>>pagina-aanduiding<<} zijn. Zij zijn zorgvuldige opvoeders voor mijne ironie; zij helpen mij in mijn verweer tegen eigen meêgaande gevoeligheid. Ik praat er dan ook dikwijls meê; want niet alleen weten deze opzichters alles wat in de tentoonstelling gebeurt - wat ze voor den reporter bijzonder kostbaar maakt, - maar zij hebben, bij belanglooze, aangehouden beschouwing, een juisten zin der maat, een juiste schatting der verhoudingen geleerd, die ze ook voor den gevolgen-trekkenden journalist - de wijsgeerige geschiedschrijver van dag-aan-dag, - tot zeer betrouwbare medewerkers opheft... Ik heb me dan ook tot een vertrouwd opzichter gewend, en zijn indruk is geweest, dat men nooit in de tentoonstelling met minder oprechtheid en minder ‘entrain’ gefeest heeft: het gedrang, groot als altijd, was log en vormloos; de vreugde was zenuwloos; de vroolijkheid liep om met hangende lip, zonder overtuiging.... Waarbij zij stonden, zij, de opzichters, heel den oneindigen dag onder de vlaag, met de stoïsche blijdschap van den volbrachten plicht: de eenigen allicht in de tentoonstelling, die eene echte blijdschap ondervonden... Het regent; het regent... Maar dit wil geen treurzang worden. Laat ik u dan ook liever vertellen van een paar uurtjes, welke onder de aangenaamste zijn die ik in de tentoonstelling doorbracht. Ge moet weten, dat Mr. C.Th. Van Deventer, voorzitter van de bijzondere commissie voor de Nederlandsche koloniën, de vriendelijkheid had gehad, de pers op een bezoek door zijne afdeeling in het Hollandsche paviljoen uit te noodigen. Die invitatie was slecht beantwoord geworden: ik trof één enkelen confrère aan, en verder den welgekenden Maurits Wagenvoort, die, zelf pas uit Indië terug {==650==} {>>pagina-aanduiding<<} na een tweejarig verblijf, ons tot een tweeden, gedienstigen leidsman werd. Maar juist omdat we zoo weinig talrijk waren, was het bezoek zoo heel interessant. Géén der milde uitleggingen van den heer Van Deventer ging verloren; en tevens groeide de gezelligheid aan, die door al te talrijke aanwezigen noodzakelijk geschaad wordt. Ik zal u van dat bezoek geen eigenlijk verslag geven. Om twee redenen: ik ben geen deskundige; en dan: in het Avondblad van Zaterdag jl. der N.R.Ct. komt, uit deskundige hand, een beschrijving en de kritiek van uwe koloniale tentoonstelling voor, waar ik niets bij te voegen wensch, uit voorzichtigheid eerst, en omdat de bespreking mij voldoende en volledig voorkomt. Met alle waardeering van en innige dankbaarheid voor de leerrijke uitleggingen van den heer Van Deventer, verzoek ik dezen mij te willen verontschuldigen, zoo ik alleen hier van persoonlijke indrukken gewaag, meer van aesthetischen dan van documentairen aard, - al maak ik natuurlijk gretig gebruik van zijne kostbare aanwijzingen. Deze koloniale tentoonstelling is, scherp afgeteekend, in twee deelen te splitsen: dat der inlanders en dat der Europeanen; het oorspronkelijk-koloniale en het ingevoerd-koloniale; het autochtone leven en het Hollandsche beheer ervan. Het eerste vooral is voor den leek belangrijk, in zooverre hij geen Nederlander is. Want in Holland zijn Indische kunst en Indische nijverheid onder de ontwikkelden vrij goed gekend; voor vreemdelingen, in casu Belgen, zijn ze over 't algemeen nieuw. Wel hebben wij een paar jaar geleden in Antwerpen eene belangrijke Indische tentoonstelling gehad; en in Brussel zelf vindt men wel, {==651==} {>>pagina-aanduiding<<} in antiquariaten en ook in een paar moderne winkels, mooie kunst-specimina en batikstoffen, die vermoedelijk namaak zijn. Maar dit maakt nog geen inwijding in Indische kunstnijverheid uit. Hier echter, in de mooie, alleen wat drukke, en zeer zeker ongelijke afdeeling, zoo bijzonder door architect Cuypers voorgesteld en versierd, onder de werkelijk heel mooie fries van Jan Sluytersen de vaak-gelukkige versieringsfiguren van Huib Luns, valt er voor ons veel te leeren. Ik zeg niet dat we hier heel de kunstgeschiedenis van Indië nagaan kunnen, van bij de, raak-realistische, soms zoo leuke, soms zoo monumentale kunst van den Boroboedoer, tot bij de grillige, symbolische, vreemd-hiëratische en somptueus-versierde Wajang-figuren in poppen en lavabeeldjes, op waaiers en boekbanden, taschjes en ceintures; niet dat men de evolutie van den dekoratieven smaak nagaan kan langs weefsels en batiks, houtsnijwerk en vlechtwerk, gedreven koper en zilver en goud. Een oningewijde zal moeilijk eenig verschil in stijl ontdekken tusschen Sumatraansch stiksel op weefsels en muiltjes, en de versiering op potten en bamboes van Celebes, of de beeldjes, krissen en lansen van Bali. Verder geven de hoeden van Tangerang (die hier goed worden verkocht), het vlechtwerk, de vliegendeksels, de werkjes in slangenhuid, behalve de tallooze stoffen, geen volledig beeld van de huisnijverheid in uwe kolonies, al heeft de gelukkige idee, ze hier door werkende inlanders - waar ik u nader over vertel - te laten voorstellen, de belangstelling levendig gemaakt. Maar zooals ze in haar geheel is, leert ons de tentoonstelling over de inlanders, hun kunst en hun werkkring, hun leven en omgeving, oneindig veel, {==652==} {>>pagina-aanduiding<<} waartoe de schoone foto's van kapitein Van Erp en niet het minst die van den inlandschen regent van Demak - blijkbaar een smaakvol man, waarvan ik echter de voorliefde voor overstroomingen moeilijk begrijp - grooten dienst bewijzen. Nu ik gewapend ben met wat ik van Mr. Van Deventer mocht leeren, keer ik hier wel weer terug. Want van kleur en lijn, van vorm en van materie is hier oneindig te genieten. Men gaat hier niet heen zonder den weemoed, dien elke echte kunst wekt; en men denkt er niet aan terug, dan met verlangen. Wat nu de Hollander gedaan heeft voor het beheer en tot uitbating der koloniën, weet ge beter dan ik. Ik kan er u weinig van vertellen, dat ge niet weten zoudt. Hetgeen geen reden is om u te verzwijgen, met welke belangstelling ik heb nagegaan de exploitatie van petroleum in al zijne vormen, en alle stadia van bewerking, van bij het boren tot bij het vervoeren. Niet alleen stellen mooie schilderijen van Cuypers en modellen van blikken en van booten alles plastisch voor: hier - als elders - hangen statistische voorstellingen, die over alles inlichten wat men wenschen kan te weten. Hier is trouwens de geheele tentoonstelling een voorbeeld van orde en tucht in: eene echte leerschool... Wat ik zei van petroleum, geldt in gelijke mate voor koffie en tabak, kruidnoot en indigo, succumbra en coca, thee en rijst. De foto's naar gewassen en de schelpen uit de tuinen van Buitenzorg, zullen evenzeer de aandacht trekken als de, zeer volledige verzameling van Indische geneesplanten. De mooie tentoonstelling van spoor- en tramwegen op Java, weêr zeer plastisch voorgesteld, is even belangrijk als wat ons wordt getoond over inlandsch onderwijs - er zijn prachtige handschriften {==653==} {>>pagina-aanduiding<<} op geklopt boombast, - en meer in 't bijzonder over de school van Inlandsche artsen. Die rijke, zoo uitvoerig voorgestelde suikerafdeeling wisselt af met het mijnwezen: tin als goud- en zilvererts worden getoond, terwijl men elders het winnen van balata en het wasschen van goudpepiten op Suriname na kan gaan.... Is deze opgave volledig? Neen, want ik sprak u nog niet over irrigatie en bosch- ontginning, over topographie en over de landsdrukkerij, over de belangrijke opiumregie, over vervoermiddelen te water, naar en in de koloniën. Maar ik herhaal: dat weet ge toch allemaal, en deze lijnen kunnen alleen dienen om u te verwittigen, dat ge het in Brussel uitmuntend en smaakvol kunt voorgesteld vinden. Iets wat ge echter niet weet en niet hebt mogen zien tot hiertoe: hier zijn prachtige foto's, genomen tijdens de expeditie op Nieuw-Guinea door Van Nouhuys en Lorentz, van landschappen als van 't ruige volkje dat daar woont. De vraag is opgeworpen, of niet een van beide kranige leiders over hun tocht hier in de tentoonstelling een voorlezing zou kunnen geven. Vanwege het bestuur der expositie zou daar wel geen bezwaar tegen zijn. Integendeel! En mij zou het 't genoegen verschaffen, er hier breedvoeriger over te schrijven, dan ik hier kon doen in dezen, reeds al te langen brief... N.R.C., 23 Juli 1910. {==654==} {>>pagina-aanduiding<<} De tentoonstelling te Brussel Brussel, 23 Juli. Er is geen tentoonstelling zonder ‘voorname bezoekers’. Zij zijn er het belangwekkendste sieraad van, en de eerste reden van haar bestaan. Zij maken er het levende, bewegende, paradeerende en afwisselende bestanddeel van uit. Zooals een dierentuin bestaat uit twee elementen: uit een onroerenden tuin met onroerende hokken, en uit dieren die in dien tuin, in die hokken roeren, zoo biedt een wereldtentoonstelling den bezoeker allerlei onroerende zaken ter aanschouwing, en ook roerende wezens, die men ‘voorname bezoekers’ noemt. En, zooals het vaak gebeurt, dat in een dierentuin de beesten meer aandacht wekken dan de tuin, zoo gebeurt het ook wel dat het de ‘voorname bezoekers’ zijn, die in een wereldtentoonstelling de meeste belangstelling wegdragen, meer belangstelling dan de onbeweeglijke gebouwen en stands, die ze door- en voorbijloopen. Denk niet geachte lezer, dat ik met mijne vergelijking maar eenigszins kwaadwillige of beleedigende bijbedoelingen heb: daar is mijne eerbied voor de edele zoölogische exemplaren der dierentuinen te groot voor; en anderzijds: ben ik-zelf niet, nog geen week geleden, voor een ‘voornaam bezoeker’ gehouden geworden? Want, als het eerste kenmerk van een voornaam bezoeker dáárin bestaat, dat hij door de tentoonstellingsoverheden ontvangen en verwelkomd wordt, en te gast gaat bij ministers, dan zijn de leden van het Perscongres - anch' io son' giornalisto! -, dat Zondag en Maandag plaats had, onbetwijfelbaar voor voorname bezoekers te houden. En daarom verzoek ik u, niets moedwillig- {==655==} {>>pagina-aanduiding<<} kwaadaardigs in mijne vergelijking te zien.... Dat ik u over dat congres niet schreef, ligt aan het congres-zelf. Het liet het, zooals elk congres, bij vrome wenschen, waarvan een enkele een zaak van algemeen belang gold: ‘het letterkundig eigendom van het dagblad en van den dagbladschrijver.’ De wensch, hierbij uitgebracht, luidt, dat bij aanhaling, de bron en, in voorkomend geval, de handteekening zouden worden vermeld, vooral waar inhoud of vorm een persoonlijk karakter dragen. Dit is geen nieuws, nietwaar? Nochtans schijnt die wensch in België aan een hoogstdringende behoefte te beantwoorden... Verder at het congres, herhaald en uitmuntend, en er waren weinig tentoonstellingsbanketten, waar het zoo los en zoo prettig toeging. Dit alles, alleen om u duidelijk te maken, dat ook ik deze week voornaam bezoeker ben geweest. Ik was trouwens niet de eenige. Want daar waren nog, o.m., de Tsaar van Bulgarije en Jack Johnson, de beroemde boks-kampioen. Laat ik bij deze, en vóór ik verder ga, aan ieder voornaam bezoeker, of wie het wenscht te worden, den gouden raad geven, niet naar Brussel te komen zonder zich te voorzien van den uitmuntenden ‘Gids voor Brussel en de Tentoonstelling’, geschreven door mijn achtbaren confrère Herman Teirlinck en uitgegeven door de Firma v.h.H.W. Dusault, uit uwe stad. Dit is geene betaalde reclame: het is het gevolg van oprechte waardeering. Al blijkt dit nu misschien niet overvloedig uit zijn roman: ‘Het Ivoren Aapje’, weinigen kennen Brussel als Herman Teirlinck, en gij vindt geen vriendelijker cicerone, om van het democratische Pieremansstraatje naar den hoogedelen {==656==} {>>pagina-aanduiding<<} Noord-Oostenwijk, van het woelige bedrijf der doorsneêboulevards naar de diplomatische kalmte der blinde ministeries, van het populaire Molenbeek naar de voorname Louisa-laan te wandelen. Als elk Brusselaar vertoont Teirlinck het dubbele karakter van den joviaal-leuken Vlaming en den praktisch-vluggen Grootstedeling. Gij vindt die tweevoudige hoedanigheid in zijn ‘Gids’ terug: de Vlaming - hij is van Breughel's en Brauwer-familie - geleidt u allereerst naar de eigenaardige volkswijken, bezingt u hun kleurrijk Vlaamsch, prijst hunne inheemsche bieren boven Duitsche importatie; de grootstedeling toont u het maximum der merkwaardigheden in een minimum van tijd; zegt u welke trams gij nemen zult om ter gewenschte plaats te komen; geeft u, in een viertal aangename en doeltreffende wandelingen, een zeer juist, zeer stipt, en zelfs vrij compleet beeld van de stad te zien. Voorwaar, ik zeg het u: dit jongste werk van Herman Teirlinck is zijn nuttigste; een uitmuntende reisgids die niemand mag ontberen, en ieder van uitnemenden dienst zal zijn. Ik weet niet of de Tsaar van Bulgarije hem heeft gebruikt. Ik weet alleen dat hij er volkomen toe in staat zou zijn geweest, want: de Tsaar der Bulgaren kent en spreekt Nederlandsch. Ik zie daar nu wel geen overtuigend bewijs in, dat het Nederlandsch eene wereldtaal is, of op punt staat het te worden. Ik wacht er me zelfs voor, het feit voor eene overwinning der Vlaamsche Beweging te houden. Maar bewijst het niet ten voordeele onzer moedertaal, dat een verstandige en moderne vorst het niet beneden zich acht, ze aan te leeren? Een praktisch vorst tevens, die het wel niet gedaan zal hebben zonder nuttigheidsbedoeling, - al zie ik niet heel goed in, de welke. {==657==} {>>pagina-aanduiding<<} Want de beweegredenen van staatshoofden zijn een bodemloos geheim, en mijne diplomatische kennis is niet subtiel genoeg, ze te doorpeilen.... Een verstandig, praktisch en vooral modern staatshoofd, onze voorname bezoeker van verleden week. Was hij de eerste bekroonde kruin niet, die, op Belgischen bodem (‘champs d'expérience de l'univers’, zooals een Fransch oeconomist hem onlangs noemde), eene vliegmachine besteeg en door de luchten ging zwieren? Hebben de overheden der Tentoonstelling, heeft de magistraat der Vlaamsche steden ooit een voornaam bezoeker ontvangen, die even nieuwsgierig was en hun evenveel vaak lastige vragen stelde, tevens blijk gevend van evenveel wetenschap en evengroot vernuft? Ferdinand van Bulgarije is een Coburger, en, als Leopold II, een Coburger met Fransch bloed in de aderen. Daarbij bepaalt zich trouwens de gelijkenis niet. Ze bepaalt zich zelfs niet bij eene verbazende gelijkenis in de gelaatstrekken: zelfde groote, scherpe neus, die goedmoedig in vorm eener lange peer uitloopt; zelfde, eenigszins ironische, maar in de uitdrukking zeer beheerschte mond; zelfde oog, dat niet meer verraadt dan het wel wil, maar dat plots scherpe of guitige stralen uitschiet, om even vlug schuil te gaan onder schijnheilige oogschalen. De overeenkomst tusschen beide bloedverwanten gaat, naar men mij verzekert, verder: zelfde grootsche plannen, zelfde doordrijvende wilskracht, zelfde machiavellisme en zelfde autocratie. Maken deze eigenschappen van Bulgarije een tweede België? Vermeerdert Tsaar Ferdinand ooit de grootheid en den roem van zijn land? Ik kan het u bezwaarlijk verzekeren, want in deze ken ik veel minder Ferdinand van Bulgarije dan den wereld- {==658==} {>>pagina-aanduiding<<} kampioen Jack Johnson, die wel degelijk, hij, de glorie van Amerika hoog houdt en vergroot... Johnson, voorafgegaan door de verblindende faam, is te Brussel komen uitrusten op de lauweren, geplukt - laat me deze beeldspraak toe - op oogen, neus en lippen van dien ongelukkigen Jeffries. Zijne bedoeling was inderdaad, als een eenvoudig staatshoofd, Brussel incognito te bezoeken. Doch, weêrstaat men aan de volksgunst, temeer als men ze op zulke schitterende wijze heeft verdiend? Johnson heeft het dan ook niet beneden zich geacht, in de tentoonstelling, bij Bostock, te worstelen. Om negen uur hebben de bezoekers, die tegen hoog geld eene plaats hadden veroverd - ik verzoek u te gelooven, dat ik er niet bij was - een heer zien binnenkomen, in wellevend-gekleede jas en een zijden hoed, die ongetwijfeld van prima kwaliteit was. Van hem mocht het heeten als in het oude Drie-Koningenliedje: ‘Al is hij wat zwart, hij is er bekend’, want het was niemand anders dan Jack Johnson. Oordeelt over de emotie van de sportslui, de echte, zij die ook wel nu en dan eens het aangezicht hunner beste vrienden, tot veredeling van het menschenras, met een bloedneus versieren.... Jack Johnson, hij, heeft eerst, goedmoedig en vorstelijk-mild, aan leeuwen en tijgers, ijsberen en panters, anderhalf uur lang toegelaten te toonen, dat ze toch ook zoo heel mak niet waren. Daarna is hij opgestaan, en, na langdurig smeeken van het publiek, heeft hij toegestaan te bewijzen, dat onder alle wilde beesten hij toch wel het allerergste is. En in een ommedraai heeft hij twaalf tegenstanders, waaronder de Belgische kampioen in eigen persoon - zie eens! -, ‘knock out’ gemaakt. {==659==} {>>pagina-aanduiding<<} Zijn succes is dan ook enorm geweest. Jack Johnson is, onder de bezoekers der tentoonstelling, vooralsnog de voornaamste. N.R.C., 24 Juli 1910. {==660==} {>>pagina-aanduiding<<} De tentoonstelling te Brussel Brussel, 4 Augustus. Het zou u niet moeten verwonderen, indien ik, in dezen brief nog, eenigszins van de tentoonstellingsterreinen afwijk. De expositie, trouwens, heeft niet alleen op de Solboschvlakte plaats. Officieel is een deel ervan - dat der Schoone Kunsten - in het Jubelpark onder dak gebracht. Half-officieel doet heel de stad Brussel meê: ik heb u al verteld van verlichting en versiering, van optochten en concerten. En niet-officieel, maar niet minder mooi of belangwekkend daarom, mag men aan de tentoonstelling wijten, al wat aan bijzonders in onze goede stede voorvalt. Het is dan niet zonder recht en reden, dat ik u vandaag over zaken schrijf, die enkele kilometers van de expositiegebouwen plaats grijpen: zoo de groote Vlaamsche muziekfeesten van Zondag en de dubbele vliegweek te Stockel. Hetgeen me overigens niet beletten gaat, u eerst in de tentoonstelling zelf, en wel in Brusselkermis binnen te leiden. Feitelijk had ik het al vroeger willen doen. Maar in gemoede: ben ik het, die over de omstandigheden regeer, of zijn het de omstandigheden die over mij beschikken? Niemand is meester over eigen doen en laten, en, al bied ik er u ook allen verontschuldiging om aan, ik verzeker u, dat het heusch mijn schuld niet is, als ik u in de laatste dagen wat minder expositienieuws gaf, en tot op heden verwaarloosde, u o.m. te vertellen van het Koninginneroosje. Trouwens, eerst Zondag-laatst werd bedoeld bloempje officieel door de koningin-zelve erkend. {==661==} {>>pagina-aanduiding<<} Zoodat het nog niet te laat is om erover te praten. De Nederlanders, die verleden week in Brussel waren, - en ze zijn niet te tellen, - weten wat ik met ‘Koninginneroosje’ bedoel: velen uwer landgenooten zag ik immers met het celluloid-roosje in hun knoopsgat loopen. Herinnerde het hun aan het Juliana-bloempje niet? Want het roosje van onze zoo liefdadige als lieftallige vorstin heeft eene zelfde bedoeling. Hoe zouden dan Hollanders niet meêdoen, en uit ganscher harte?... Ge moet weten: verleden Donderdag was koningin Elisabeth jarig. Haar ouderdom zeg ik u niet, omdat ik galantuomo ben en omdat het hier niets ter zake doet. Trouwens: ik ben het vergeten... De koningin was dus jarig, en als het Belgische volk aan Hare Majesteit had gevraagd, welk verjaringsgeschenk het Haar aanbieden mocht, had ze geantwoord: ‘Besteedt uw geld aan iets edels en nuttigs; gij kunt me geen mooier geschenk vereeren.’ En toen kwam iemand op de gedachte - het was de koningin zelve misschien - op straat Hare lievelingsbloem, de roos, de roos der Heilige Elisabeth, te verkoopen ten behoeve van het liefdadig werk bij uitnemendheid: dat der teringlijders. En zoo ziet men heel een tijd al elke rechtgeaarde Belg over straat loopen met een rose bloempje in 't knoopsgat, dat hij gekocht heeft in eene onvergankelijke stof: celluloid. Want de Belg is een praktisch mensch, die het utile dulci in toepassing stelt, en aldus voor tien centiemen een durend loyalisme en een bestendige philanthropie bewijst. Ik, die niet praktisch ben, ik doe als de Brusselsche dames: iedere dag heb ik een nieuwe, versche, levende roos op de borst, een heele week al. Ook ik doe dat ter eere van onze geliefde vorstin, maar {==662==} {>>pagina-aanduiding<<} ook wel een beetje tot eigen genoegen. Alleen vraag ik me af, op welke manier ik van de twee frank vijftig, die ik daarvoor tot op heden heb verteerd, de lijders aan tuberculosis ga doen profiteeren.... Nu heeft de koningin de beteekenis van het bloempje Zondag laatst op een bezoek bevestigd, dat ze, heel alleen, aan Brussel-Kermis heeft gebracht. Gij kunt denken of de vroolijke wijk in opgewonden stemming verkeerde! De prachtige rozenversiering, die in zware guirlanden van de gevels hing; de schetterende fanfaren, die eene opgetogen menigte nog blijmoediger maakte; het galmende ‘Leve de koningin!’ uit duizenden en duizenden monden: het was de vreugd der groote dagen, de schoone, gezonde vreugd zonder baldadigheid, die men niet altijd aantreft, die in onze streken vooral maar al te dikwijls in een brutaal en gemeen uitbrullen vervalt, en die des te blijder aandoet, waar het de spontane, de liefdevolle uiting geldt der volkshulde aan onze jonge vorsten. Want slechts in éen land, in het uwe, is het volk met evenveel warmte, met even echt gevoel aan zijn koning en aan zijn koningin gehecht, als in het tegenwoordige België. In drie maand heeft koning Albert volbracht, wat aan zijn grooten oom nooit is gelukt: hij heeft eene populariteit gewonnen, hij heeft zich eene sympathie veroverd die, zonder de minste nevengedachte, zonder de minste dubbelzinnigheid, uit al de lagen der maatschappij naar hem opgaat en die hem aan al de lagen der maatschappij verbindt. Dat tevens die volksgenegenheid evenzeer naar koningin Elisabeth gaat; dat zij er voor een groot deel de rechtstreeksche bewerkster van is geweest, staat trouwens buiten kijf. Niemand doet meer goed met minder aanstellerij. En dat {==663==} {>>pagina-aanduiding<<} goed-doen slaat niet alleen op hare liefdadigheid, de koningin is door en door goed, en laat het, onbewust, uit hare minste daden, in den dagelijkschen omgang, uit elk harer bewegingen, haast blijken. Ik kan hier wel honderd anekdoten vertellen, die het bewijzen. Was zij niet de eerste om, bij de geboorte van prinses Juliana, naar het Hollandsche gezantschap te rijden en, ontroerd, mevrouw Van der Staal van Piershill op beide wangen geluk te kussen? Eene oude, zieke vrouw, die ze incognito bezocht (wat ze heel dikwijls doet), had haar toevertrouwd dat ze zielsveel van muziek hield. 's Anderendaags bracht de koningin hare viool meê, en iederen dag, tot ze beter werd, ging ze naast het vrouwtje een uur zitten spelen. Onlangs had een vreeselijk ongeluk onzen grooten schilder Laermans, die doof-stom is, getroffen: hij had het gezicht verloren. Het was voor hem de eeuwige nacht: nog erger dan de dood. De koningin nu, die het vernomen had, ging onverwacht den schilder bezoeken, sprak hem moed in, drong op eene operatie aan. Deze gebeurde, en slaagde, - buiten verwachting. En telkens als ze in Brussel is gaat nu onze vorstin, met haar stralend-vriendelijk gelaat, Laermans, wien 't licht terug is gegeven, opbeuren en versterken. En hij is, onder de Belgische kunstenaars, de eenige niet die de even milde als diskrete goedheid van de koningin heeft ondervonden... Trouwens, er zijn geen vorsten, die liever onder hun volk omgaan, dan Albert en Elisabeth. Zondag ook hadden ze het opnieuw door hunne aanwezigheid en die hunner kinderen bij het groote Benoitfeest willen bewijzen, tevens de herlevende Vlaamsche kunst in hare grootste, hare ruimste uiting, in de Vlaamsche muziek huldigend. Dat feest {==664==} {>>pagina-aanduiding<<} had plaats op de heerlijke Groote Markt, waar van de vergulde gevels de oranje en blauwe en rozige gildevlaggen, ontworpen door Herman Teirlinck, de streeling hunner getaande, gedempte tonen op een stillen wind lieten waaien. Een groot verhoog was opgetimmerd geworden, waar, onder het reuzenborstbeeld van Peter Benoit, door vier duizend kinderen en de kapel der Gidsen de ‘Van Rijswijckcantate’ en ‘De Wereld in!’ zouden worden uitgevoerd. Op het balkon van het stadhuis had men eene loge ingericht voor de koninklijke familie, die, bij haar verschijnen donderend werd toegejuicht door de onoverzienbare massa die de plaats vulde, en waaronder men al de Vlaamsche hoofden en een aantal Vlaamsche koppen aantrof. Kent ge 't verschil tusschen een Vlaamsch hoofd en een Vlaamschen kop? Vlaamsch hoofd is ieder die eene rol in de Vlaamsche Beweging speelt, Vlaamsche kop is alleen hij, die als Vlaamsch letterkundige van naam, zijne trekken vereeuwigen zag op eene prentbriefkaart. Zoo zijn er duizend Vlaamsche hoofden, maar er zijn nog geen twintig Vlaamsche koppen... Hoofden als koppen nu waren Zondag in grooten getale opgekomen. Het beloofde dan ook een schitterend feest te worden,... ware de steeds geduchte nationale ramp niet tusschengekomen: nauwelijks klonken de eerste akkoorden, of het begon te regenen. Dapper zongen de witte maagdekens en de deftige jongens door. Maar de vlaag, eene vlaag zooals er nooit eene viel, eene vlaag om Noach-zelf met verbazing te slaan, werd erger en erger. Na het eerste gedeelte was men wel gedwongen, den zang te staken... De moeders der witgekleede meisjes stonden bij hunne druipende kinderen te weenen; de feestcommissarissen liepen beteuterd rond alsof het werkelijk hunne schuld was. Het {==665==} {>>pagina-aanduiding<<} was eene echte ramp... 's Avonds trachtte men, in den koninklijken circus, er weer wat animo, wat geestdrift in te krijgen. Maar slechts weinig volk was naar dit tweede deel van den grooten Vlaamschen Muziekdag opgekomen, en de aanwezigheid van minister Helleputte vermocht niet, het geheel te galvaniseeren... Waar het nooit aan volk heeft ontbroken, dezer dagen: te Stockel, op het vliegveld, waar veertien dagen lang eendekkers en tweedekkers ons de eenige nieuwe emotie hebben bezorgd van deze tentoonstellingstijden. Ook daar heeft de koning zich gemoedelijk vertoond: evenals ik, is hij er Dinsdag heengegaan, en alle twee hebben wij er verwonderlijke zaken gezien. Voor alle zekerheid had ik, die een leek ben in zake luchtvaart, in mijne taxi een paar dichters meêgenomen. Dichters, immers, zijn de beste deskundigen aangaande alles wat hoogere vlucht aangaat. De eerste beschrijving van een vliegtuig wordt ons trouwens door een dichter geleverd: door Publius Ovidius Naso, in zijne Herscheppingen, waar hij het over Icarus heeft. En de droom van Icarus heb ik verwezenlijkt gezien: Olieslagers, op zijn reuzige waterjuffer, heb ik tot duizend meter, door de wolken heen, zien stijgen, en drie-en-vijftig minuten in de lucht, nu eens zichtbaar, als een strijkende zwaluw, dan weer loodrecht als een kogel in donkere luchtlagen verdwijnend, zien zweven, zien schieten, neêrwaarts zien scheren, met sprongen hooger steeds rijzen zien, met de gratievolle gebaren van het kwikstaartje en de nobele kreitsvlucht van de schuine zeemeeuw. O, ik verzeker u: het is ongewoon! En nochtans is het zóó natuurlijk, zóó verrassend-eenvoudig - in schijn althans - dat {==666==} {>>pagina-aanduiding<<} men niet meer twijfelt, of het duizenden jaren oude probleem, de eeuwige verzuchting eener al te zware, al te lompe menschheid, is opgelost en verwezenlijkt.... Helaas, niet geheel. En niet langer dan den volgenden dag, Woensdag j.l., moest ik het met afschrik vaststellen. Immers, ik heb Kinet op enkele meters afstand dood zien vallen...; Kinet vloog met een tweedekker. Vorigen dag al had ik bemerkt, dat een tweedekker, behalve dat hij lang zoo mooi niet is als de Blériot-ééndekker van Olieslaegers, misschien meer stiptheid in het landen toelaat, maar in de lucht minder stabiel is. Trouwens, zijn grootere omvang maakt hem minder handelbaar. Neem dit voor opmerkingen van een oningewijde, die u niets dan indrukken meêdeelt. Kinet nu was met zoo'n tuig opgestegen en vloog heel aardig, als men hem ineens ziet schuinen, kantelen, en plots, als een geschoten duif, loom-vlug neêrtuimelen ziet. 't Verwonderlijke is, dat de eerste impressie is als van een grapje, een kunstje: die Kinet is zoo handig! Maar het vreeselijke blijkt weldra: de luchtvaarder, verpletterd door zijn tuig, is op zijn hoofd terechtgekomen. Zijne tanden zijn door 't vleesch der wang geschoten, op de hoogte van het jukbeen. Weldra heerscht een doodsche verslagenheid. In één vlucht tuimelen uit de luchten de andere vliegers, als groote vogelen in de stilte, die het onweêr voorafgaat. In een hangar hoort men de snikken van Kinet's vrouw, die hem heeft zien vallen.... Neen, Icarus heeft nog niet geheel overwonnen. N.R.C., 6 Augustus 1910. {==667==} {>>pagina-aanduiding<<} De tentoonstelling te Brussel Brussel, 8 Augustus. Waarlijk, het zal dezer tentoonstelling aan niets hebben ontbroken; al het menschelijke, ernstig of dwaas, noodig of onnoodig, edel of ijdel - het laatste niet het minste - heeft men er ontmoet of uitgestald gevonden; en voor den vreemdeling, die aller vreugde zat mocht zijn, en wien herhaalde bezoeken aan herhaalde wereldexposities eenige verveling om steeds herhaalde World fair-praestaties mochten hebben bezorgd, heeft men dit fonkel-nieuwe, dit beslist-ongewone, dit in expositie-tijd ongeziene en ongehoorde, deze eindelijk-verrassende, prikkelende, kittelende, opzweepende sensatie gevonden: eene ministerieele crisis. Sedert verleden week bieden wij inderdaad den ontwikkelden bezoeker dit studieveld, deze intellectueele attractie, deze puzzle-in-volkskracht aan: gesteld ministerieele stuipen, hoe reageert eene wereldtentoonstelling daarop in het land en de stad waar de ziekte zich voordoet? Ik heb me desaangaande aan proefondervindelijke studies gewijd; en ik moet helaas bekennen, dat ik ben teleurgesteld geworden. Noch de volkspsycholoog, noch de socioloog, noch de anthropoloog, noch zelfs de criminalist zullen eenige baat bij het geval hebben. Het ‘something rotten’ in den lande - het woord is niet van mij, maar van Shakespeare - waar, volgens de Belgische pers, deze ministerieele omwenteling op wijst, heeft niet den minsten weêrslag op de expositie gehad. Als nieuwe aantrekkelijkheid {==668==} {>>pagina-aanduiding<<} is deze poging eene mislukking. Er is niets veranderd onder de tentoonstellingszon (dit is louter beeldspraak: men moest eerder spreken van tentoonstellingsregen); het is als met de ‘Predigt’ uit ‘des Knaben Wunderhorn’: alles blijft zooals het was: en zelfs minister Hubert gaat voort, joviale redevoeringen uit te spreken, alsof hij niets verloren had aan zijne twee verdonkermaande collega's. Den slechten uitslag van hun poging hebben de inrichters trouwens aan zichzelf toe te schrijven: zij was al te nederig om te gelukken. Meer durf, een grootschere opzet had bij het expositiepubliek zeker heel wat meer bijval gehad. Algemeene afzetting van het ministerie; ontbinding der Kamers; drie of vier volksreferenda over leerplicht, kiesrecht en wat dies meer: welk feest! Maar deze al te schuchtere crisis: is ze zelfs maar een crisis? Leopold II is dood: het is maar natuurlijk dat Delbeke, als treuer Diener seines Herrn - om met Grillparzer te spreken - onzen vorigen koning, waar hij den trouwsten en inschikkelijksten minister van was, in het niet-zijn volgde. Baron Descamps heeft zich, naar oordeel van vrienden als van vijanden, in zake onderwijs, zoo niet in zake kunst, onbevoegd getoond: het was nogal klaar, dat hij maar liever wat rust moest gaan nemen. Beide heeren worden trouwens uitmuntend vervangen. Eenmaal een katholiek ministerie aangenomen, erkent men algemeen de bevoegdheid van minister Schollaert, voor wat onderwijs aangaat, hoezeer men ook zijne meeningen hieromtrent afkeuren moge; en minister Helleputte is bouwkundig ingenieur en éen der stichters van de boerenbonden, zoodat hij in zijn nieuw departement - openbare werken en landbouw - zich bevinden {==669==} {>>pagina-aanduiding<<} zal als een bliekje in 't water. Rijst echter de vraag: wie zal beide ministers in de binnenlandse zaken en aan de ijzeren wegen vervangen? Het laatste eischt niet meer dan werkkracht en wilskracht; maar voor het eerste, vooral in een land waar de regeeringspartij tot op een meerderheids-minimum is geslonken, is er toch nog heel wat meer noodig. Zal men er den Waal Berger dulden? Of gaat Woeste een nieuw jong-katholiek, baron de Broqueville, in de regeering toelaten?... Zekerheid daarover hebben we lang nog niet... Maar verlaten wij het pad der politiek, hebbende vastgesteld dat het expositiepubliek, beducht voor wolvenijzers en geniepige schietgeweren, er niets dan walg voor over heeft. En keeren wij onze oogen naar, laten wij onze vingeren betasten, wat den polsslag van eene wereldtentoonstelling mag heeten: de congressen die aldaar worden gehouden. Meen nu niet, omdat ik in dezen laatsten volzin werkelijk congressentaal ben gaan schrijven, dat ik zoo heel erg met congressen ben ingenomen. In gewonen tijd biedt me hun programma slechts éen belangwekkend punt aan: het eindbanket. In tentoonstellingstijd wekt zelfs dát punt mijn weerzin. En dan: er is waarlijk ‘des Guten zuviel.’ Er gaat geen week voorbij, of ik krijg uitnoodigingen voor minstens zes van dergelijke internationale meetings. Gij zoudt het me echter kwalijk nemen, nietwaar, indien ik u plaagde met een uitvoerig verslag over het congres van de meesters-kleermakers, of over het dito van de artiesten-muzikanten, die voor het oogenblik te Brussel hunne behartigenswaardige beroepsbelangen verdedigen. En daarom laat ik die uitnoodigingen meestal onbeantwoord, trouwens {==670==} {>>pagina-aanduiding<<} zeer onbevoegd in de behandelde onderwerpen, en nogal onverschillig aan de overtuigingen van een meester-kleermaker of de verzuchtingen van een artiest-muzikant. - Toch zijn er congressen, die wél de algemeene aandacht verdienen, en onder meer dat voor Lichamelijke Opvoeding. En omdat nog kort geleden de N.B.v.L.O. in Holland belangrijke vergaderingen heeft gehad, en omdat een aantal Hollanders - ik noem in 't voorbijgaan luitenant-kolonel Schotman, kapitein Burman, luitenant Van Houtema, luitenant Van Blijenburgh als de meest-bekenden - de werkzaamheden van het congres volgden, wensch ik, er u een en ander over te vertellen. Dit congres had voor doel ‘l'étude des divers moyens d'éducation physique tant au point de vue pédagogique et militaire que médical et esthétique; il se proposera de contribuer, théoriquement et pratiquement, à faire évoluer l'application des principes de la méthode de Ling, dans le sens des données de la science et des exigences de la vie moderne; il tâchera de favoriser l'expansion de toutes les formes rationnelles de culture physique et de formuler les lois de l'hygiène appliquée au mouvement.’ Tot verwezenlijking van zulk uitgebreid programma hadden de congressisten zich in vijf afdeelingen verdeeld: 1o. paedagogisch turnen; 2o. spel, sport, militaire voorbereiding, oefeningen; 3o. eurythmisch turnen, callisthenische dans; 4o. geneeskundig en bijzonder turnen; 5o. gymnastische physiologie en psychologie, hygiène der beweging. In elk dezer afdeelingen werden zeer belangrijke verslagen uitgebracht, o.m. door de ‘National League for Physical Education and Improvement’ over ‘The present position of physical education in England’; door den heer Loquifer over ‘L'éducation {==671==} {>>pagina-aanduiding<<} physique dans les établissements d'enseignement moyen au point de vue physiologique’, en door den heer Kuypers over hetzelfde onderwerp, met eene zeer belangrijke lijst van oefeningen voor elken leeftijd; door luitenant Ketelle en den heer Kocké over physisch weerstandsvermogen, tuchtzin en aanpassing van individueel inzicht op algemeenen tucht; door den heer K.A. Knudsen over Lichamelijke opvoeding in Denemarken; door den heer Marquebreucq - zeer belangrijk - aangaande physische opleiding van abnormale kinderen; van de heeren Schepers en kapitein Grade, eindelijk, die diepgaande studie hebben gemaakt over Lichaamsoefening en Zenuwstelsel, en over het Meten der uitslagen van derivatieve bewegingen. Verder werden tal van wenschen uitgesproken, waaronder deze aangaande rythmiek en dans me niet het minst belangwekkend voorkomen, en die ik hier overdruk. ‘La troisième section émet le voeu de voir les rondes et danses populaires trouver leur place au cours de la leçon de gymnastique dans la partie réservée aux jeux. Elle émet ensuite le voeu de ne voir subir aucune transformation à ces rondes anciennes et de les laisser dans leur intégrité, afin de ne rien enlever à leur caractère particulier. Elle espère voir grouper les rondes en rondes naïves pour enfants, c'est-à-dire dont les paroles et les pas sont simples, en rondes pour adolescents ou pour adultes d'après la complexité des figures et d'après le sujet plus ou moins avancé de la chanson. La 3' section estime qu'il faut déterminer le nom des différentes méthodes de gymnastique employant la musique, afin qu'il n'y ait pas d'équivoque. Le mot eurythmique ne devrait s'appliquer qu'à une méthode visant le côté {==672==} {>>pagina-aanduiding<<} artistique (méthode Jaques-Dalcroze).’ En om te eindigen: het congres heeft besloten een internationaal bureau voor lichamelijke opvoeding op te richten. Ik heb me, bij de bespreking van dit congres, bepaald tot eene opsomming. Ik deed het aldus, omdat ik, zelf lichamelijk zeer slecht opgevoed en zelfs eenigszins schuw voor dergelijke opvoeding, de bevoegdheid mis om u op eigen hand en naar eigen bevinding een relaas der werkzaamheden te geven; ten tweede, omdat, naar me dunkt, uit een dor lijstje dier werkzaamheden te beter de ernst blijkt van wat werd afgehandeld. Men kan er uit vaststellen, dat rationeel opleiden van het lichaam iets anders is dan brutale sport of onberedeneerde waaghalzerij. Men leest er zelfs uit, dat schoonheidsbedoelingen bij de voorstanders van intensief lichamelijk onderricht aanwezig zijn, zelfs buiten de onbetwistbare aesthetische winst voor het lichaam, bij wie zich op turnen toelegt. En ik vergeet ook niet, dat op het verband tusschen gymnastiek en geestelijke tucht ten duidelijkste nadruk gelegd werd. Ik vraag me echter af, of niet dieper gaand de kwestie der verhoudingen tusschen lichaam en geest, tusschen physische lenigheid en intellectueele gevatheid, tusschen de dubbele - dierlijke en psychische - gezondheid en schoonheid op een congres als dit konden worden bestudeerd. Die complete gezondheid van lichaam en ziel; dat natuurlijke evenwicht; dat ideaal van alle menschheid, zoo voortreffelijk door Platoon geformuleerd: men verkrijgt ze nog niet door rhythmische rondedansen, hoe mooi ze ook wezen, noch door voorbereiding tot den militairen stand, hoe nuttig die ook moge zijn. En minder belangrijk dan deze vragen is de mijne {==673==} {>>pagina-aanduiding<<} toch niet... Welke philosoof, tevens turner, welke soldaat, tevens wijsgeer, lost ze op? Ik hoop dat het moge gebeuren op het eerstkomend congres voor L.O. N.R.C., 10 Augustus 1910. {==674==} {>>pagina-aanduiding<<} De tentoonstelling te Brussel De brand Brussel, 19 Augustus. Men kan het niet, dan haast met ontzetting vaststellen: wij leven vlug, en wij leven lichtzinnig. Er zijn nauwelijks vier dagen over heen gegaan; de verschrikkelijke nacht doorzindert nog de zenuwen van wie erbij aanwezig was; men draagt met zich, voor het leven misschien, de afschuwelijke uitdaging, het bralle geweld van het vernielingselement meê. En nochtans, - wat blijft er onder het Brusselsche publiek van de ramp nog over? Niet alleen zal over enkele dagen al de schade hersteld zijn achter een zeer ordentelijken, zeer welvoeglijken schijn; niet alleen vreezen van nu af aan vrome burgers dat de duivelsche pomperijen van Brussel-Kermis maar al te spoedig herbeginnen; niet alleen zijn de Belgische en Engelsche afdeelingen over nauwelijks acht dagen weêr open en hersteld - en aan de Fransche voedingsmiddelen had men niet veel!-; maar niemand spreekt er nog over, dan wie erbij was en telkens den ontzettenden indruk herleeft, en hij die bij den brand, als inrichter, exposant, assuradeur of advokaat belang heeft. De tentoonstellingsbezoeker, hij, deze vooral die iederen dag terugkomt, en van Maandag af in den brand niet veel meer dan eene nieuwe en werkelijke verrassende attractie had gezien, is den nieuwen toestand al heel goed gewend. De twee eerste dagen was het getal bezoekers overgroot; nu is het alweêr tot het gewone cijfer geslonken; en het is dan ook te verwachten dat de inrichtende vennootschap bij den brand niets zal verliezen. Misschien komen in de eerst-volgende dagen {==675==} {>>pagina-aanduiding<<} wat minder vreemdelingen. De nieuwe inrichtingen, die tegen éen September in orde komen, zullen echter weêr de nieuwsgierigheid prikkelen. Wat men nu verliest is trouwens in de twee extradagen van Maandag en Dinsdag laatst bij voorbaat teruggewonnen. En zoo mag men met stelligheid verwachten dat de expositie een zalig einde tegemoet gaat, en bij de sluiting, in October e.k., van de ramp nog slechts eene, misschien niet eens onaangename, en in elk geval slechts geringe herinnering overblijven zal, die alleen bij dezen nijpen zal blijven, die er geld bij verliezen. En daar denkt het publiek al heel weinig om!... Intusschen is de verloopsgeschiedenis van het geval, na de aanvankelijke paniek, na het gevoelsstadium, na de moedige maatregelen voor heropbouw, gekomen tot deze phasis: het vaststellen der verantwoordelijkheden, eer nog dan het vaststellen der schade. Naar ik heb medegedeeld, heeft het praktische Albion het vuur geopend. De Engelsche regeering stelt aansprakelijk al wie ze aansprakelijk stellen kan voor de geleden schade. De dagvaarding eischt vooral opzoeking der oorzaak van den brand, om aldus de verantwoordelijkheid vast te kunnen stellen. Deze maatregel moge nu zeer nuttig zijn; of hij echter vruchten dragen zal blijft te betwijfelen, en het wordt dan ook wel betwijfeld of het Engelsch referaat in zake verantwoordelijkheid, eenig gevolg zal hebben. Trouwens, de exposanten hebben, volgens contract, niet het minste beroep op het tentoonstellingsbestuur in geval van brand. Maar blijkt het nu, dat eene of andere slordigheid van dat bestuur eventueelen brand in de hand kan werken, dan is alle contract natuurlijk ipso facto verbroken. Waren tegen brandgevaar wel al de noodige maatregelen genomen? Het blijkt {==676==} {>>pagina-aanduiding<<} doorslaand van niet, en bij eene onlangsche meeting van pompiers moet daarop door deskundigen gewezen zijn in weinig vleiende bewoordingen. Was het wel aan te nemen dat men bij het bouwen en versieren als met opzet slechts licht-ontvlambare stoffen, als hout en linnen, had gebruikt, terwijl men voor enkele duizenden franken meer ijzerbeton had kunnen aanwenden voor de hoofdgebouwen zooals in Londen meestal gedaan wordt? Dit echter zijn nog zaken, waar de tentoonstellers bij voorbaat vrede mee hadden genomen. Ieder kon, vóór hij aan zijne expositie begon, weten hoe het stond met de brandweer en met de constructie. Kon men echter voorzien, wist men dat de tentoonstellingsvennootschap in de groote halls inrichtingen had toegestaan, waarbij brandgevaar steeds dreigend was, als daar waren de twee restauraties, elk met eene keuken waar vuur werd gemaakt? Dit is inderdaad een onvoorzien geval, dat de aansprakelijkheid der inrichters zou kunnen bevestigen; daardoor zou hunne verantwoordelijkheid kunnen worden vastgesteld... De advokaat der Engelsche regeering - of beter: der vijftien honderd Engelsche exposanten, zooals hij zichzelf noemt - gaat vooralsnog zoo ver niet: hij vraagt voor het oogenblik alleen, dat experten zouden worden benoemd, niet om de waarde van het vernielde vast te stellen, maar om de plaats van elken tentoonsteller af te baken en op te maken wat verbrand werd, dit met het oog op de verzekeringen. Deze vraag, die ingewilligd wordt, laat echter, hoe bescheiden ook, de kwestie der aansprakelijkheid geheel open. En wie kan verantwoordelijk gesteld worden? De Staat? Maar er is alleen moreele en financieele steun, geenszins contract geweest tusschen onze regeering en de tentoonstellers. De vennootschap der tentoonstel- {==677==} {>>pagina-aanduiding<<} ling? Ja, indien rechtstreeksche schuld kan bewezen worden, en dan nog slechts voor haar kapitaal: twee millioen frank. De maatschappij ‘Brussel-Kermis’, door de inrichtende commissie ter verantwoording geroepen? Maar waar ontstond het vuur eerst: in de Belgische halls of in Brussel-Kermis?... Men ziet het: de zaak is een harer minst-aantrekkelijke verschijnselen genaderd. Ze ploetert in ‘le maquis de la procédure’, ze is overgeleverd aan het ontleedmes der advokaterij; ze verdoolt in de smalle distelpaadjes, vol voetangels en schietgeweren, van wetteksten en rechtskundige subtiliteiten. Voor het gros van het publiek wordt ze dan ook zouteloos en onbelangrijk. En het wandelt dan ook, het gros van het publiek, de puinen voorbij, sedert acht en veertig uren al geblaseerd en ontnuchterd. En het zegt bij zichzelf, dat het wel de moeite waard was, dat deze expositie afbrandde, als het aan emotie en aan belang niet rijker was en niet langer kon duren... N.R.C., 20 Augustus 1910. {==678==} {>>pagina-aanduiding<<} De tentoonstelling te Brussel De brand Brussel, 20 Augustus. Nu men aan 't vaststellen is gegaan van aansprakelijkheid en verantwoordelijkheid; nu de strijd is begonnen tusschen verzekeraars en tentoonstellers; nu men met meer en meer heftigheid het beheer der expositie is aan gaan vallen, zonder er nochtans met stelligheid eene andere aanklacht dan die van slordigheid - die dan nog misschien zonder grond is - tegen uit te kunnen brengen; nu men, met venijnige onmacht, is gaan azen over de plaats der ramp gelijk roofvogels over een slagveld, nu rijst eene vraag van breeder, van meer-algemeen, van moreel-menschelijk belang: of de brand der Tentoonstelling van Brussel niet den doodslag heeft gegeven aan alle navolgende wereldtentoonstellingen. Reeds werd in een Engelsch blad de vraag geopperd en besproken. En hij is niet optimistisch gestemd, de Engelsche confrator. Niet zonder reden, trouwens. Want welke verzekeringsmaatschappij zal zich nog even ver wagen in gelijke voorwaarden van onzekerheid voor hetgeen brandgevaar en aansprakelijkheid aangaat? En zonder assuradeurs, geene tentoonstellers... De wereldtentoonstellingen zijn echter zóozeer in onze zeden gedrongen, dat ik niet aan eene werkstaking der assurantiemaatschappijen kan gelooven, mits de inrichting der tentoonstellingen eenige wijziging onderga. Vooreerst is de wenschelijkheid van afzonderlijke paviljoenen voor elke afzonderlijke natie of elk onderschei- {==679==} {>>pagina-aanduiding<<} den tentoonstellingsartikel al te zeer gebleken, dan dat het voorbeeld ervan in de toekomst niet algemeen gevolgd zou worden. De paviljoenen van Nederland, Duitschland, Spanje, Monaco, Canada, en zoovele anderen zijn daar om te bewijzen, dat men bij afzondering niet alleen alle aesthetisch profijt heeft: ook de duidelijkheid, van het tentoongestelde, de voordeelige uitstalling komen des te beter uit, dat verwarrende omgeving is geweerd en al te onmiddellijke vergelijking is uitgesloten. Maar vooral in gevallen van brand brengt isolatie een zeer begrijpelijk voordeel meê; terwijl de vraag der aansprakelijkheid, bij beperking, heel wat lichter op te lossen is. Afzonderlijke gebouwen laten beter toezicht toe op waterleiding, bluschtoestellen, brandweerkrachten, dan als de zorg ervoor overgelaten wordt aan een centraal-comité, die ze dan nog gewoonlijk aan een subcomité toevertrouwt, hetwelk op zijne beurt betrouwt op bedienden, die de maat hunner verantwoordelijkheid niet beseffen. Zoo schrijft men den brand van Zondag toe aan een toezichter, die zijne pijp in de halls zou aangestoken hebben. In hoeverre dit waar is, weet ik niet; maar wèl weet ik, dat die man veel minder besef van zijn onvoorzichtigheid had, dan bijvoorbeeld baron Janssen, die ze zeker niet zou hebben begaan, ja, zoozeer wist hoever zijne verantwoordelijkheid ging, dat hij toezicht over brandgevaar aan anderen had opgedragen, dewelke natuurlijk al wat minder begrip hadden van wat op hen woog, en zich te gemakkelijk op minderen ontlasten. Zooiets zou, meen ik, in een minder gebouw, met een beperkter personeel, waar beter toezicht over te houden is, niet gebeuren. Dit bleek uitdrukkelijk bij den {==680==} {>>pagina-aanduiding<<} brand, voor een maand of zoo, van het Restaurant Métropole, waarbij de toezichters van het Duitsche gebouw blijk gaven van een tucht, die onmogelijk te bereiken is met het leger bedienden die de groote halls bewaken.... Zoodat, bij verdeeling in mindere paviljoenen, de assuranties alle voordeel hebben, evengoed als de tentoonstellers in 't bijzonder en de geheele tentoonstelling in 't algemeen. Daarbij komt, dat men er wel aan denken kon, verdere exposities in wat steviger materialen te bouwen, zooals in Londen doorgaans gebeurt. Men spreke niet van meerdere kosten. Als men voor eene wereldtentoonstelling vijf en twintig millioen frank over heeft, dan zal men er ook wel dertig voor vinden. Dat men trouwens in plaats van om de drie jaar, slechts om de vijf jaar expositie houde, en de kapitaalkwestie zal uit den weg zijn geruimd. Te talrijke tentoonstellingen dragen in zich de kern van haar eigen dood. Meer dan eens heb ik in de laatste maanden hooren klagen, dat de expositie van Brussel niets aanbood, dat men niet reeds te Luik had gezien. En nochtans belooft men ons voor 1913 reeds eene wereldtentoonstelling te Gent. Had men nu eens van die drie exposities er slechts ééne gemaakt, dan ligt het voor de hand dat men voor die ééne over heel wat meer geld had kunnen beschikken; dat de belangstelling er grooter voor geweest zou zijn; en dat men de gebouwen in betere materialen had kunnen bouwen. Een derde punt, waar zeker in de toekomst wijzigingen aan zullen worden gebracht. In de Fransche sectie heeft men met alle moeite prachtige gobelins en een heerlijken Puvis de Chavannes kunnen redden. In de Engelsche afdee- {==681==} {>>pagina-aanduiding<<} ling kwamen in de vlammen de collecties van het Kensington-Museum om: tapijten van Mortlake, Tudor-lambrizeeringen, Chippendale-meubelen, potten van Bernard Moore. Hoeveel menschen, denkt ge, hebben daar eenige aandacht aan gewijd?... Men vergete niet dat de meeste menschen komen om zich te amuseeren; het zijn vooral de ‘attracties’ die ze.... aantrekken. Nu rijst de vraag: ware het niet veel beter geweest, al die verzamelingen uit te stallen in vaste, steenen, vuurvrije lokalen, waar ze met meer orde en meer methode hadden kunnen worden getoond, waar liefhebbers ze gemakkelijker hadden gevonden en bestudeerd, en - waar ze in veiligheid waren geweest?.... Het is de glorie van de Brusselsche tentoonstelling, dat zij zooveel ter bestudeering aanbiedt. De schoolman als de werktuigkundige, de goudsmid als de oeconomist vindt er ruimschoots zijn gading, systematisch aangeboden. Nu vraag ik mij af: brengen de tijden niet mee, dat elk het zijne, dat ieder dat waar hij belang in stelt, kan vinden in steenen gebouwen, iedere specialiteit apart; en dat men dan, weze het ook in hout en staff, eene algemeene tentoonstelling van ‘attracties’ daarbuiten oprichte, waar een eventueele brand van minder beteekenis zou zijn, en men in elk geval merkwaardige stukken of bronnen van studie sparen zou?.... Zulke gebouwen bezitten wij in Brussel: het Jubelpark bergt, gelukkig!, de kunst der 17e eeuw en die der 20ste. Bij systematische groepeering der specialiteiten zou het sukses niet minder zijn, integendeel! En het gros van het publiek zou er aan vermakelijkheden niet bij verliezen.... Is de brand van de Brusselsche tentoonstelling de dood der exposities? Misschien wel: als men voortgaat alles {==682==} {>>pagina-aanduiding<<} door mekaar in overgroote gebouwen, louter uit lichtontvlambare stoffen opgetrokken, uit te stallen. Zeker niet, als men, naar de eischen van den tijd, de exposities specialiseert, er heusch een studieveld van maakt, en, met meer eerbied voor kunst en wetenschap, allen waarborg biedt aan wie de uitslagen van zijn arbeid den ernstigen kenner mee wil deelen. N.R.C., 21 Augustus 1910. {==683==} {>>pagina-aanduiding<<} Internationaal congres van archivarissen en bibliothecarissen I Brussel, 30 Augustus. Nummer twee. Na de bibliografen, resp. ‘decimalen’, komen nu de archivarissen en de bibliothecarissen aan de beurt. En 't is opeens een heele drukte. Van uit alle windhoeken kwamen ze toegestroomd, voornamelijk van uit de landen van overzee, het Anglo-Amerikaansche element in de eerste plaats, en het krioelt er van ladies en van gentlemenlibrarians. Zondagnamiddag werd het congres open verklaard door den Brusselschen hoofdconservator der Koninklijke Bibliotheek Pater van den Gheyn, een der voorzitters van de regelingscommissie. De tweede voorzitter, de heer A. Gaillard, archivaris-generaal van het Koninkrijk, sprak een welkomstrede uit, en de secretarissen J. Cuvelier, onder-overste eener afdeeling van het Archief, en L. Stainier, administrateur-restaurateur van de Koninklijke Bibliotheek, brachten rapport uit over hun werkzaamheden. Waarna mr. S. Muller Fz., de bekende Utrechtsche rijksarchivaris, werd verkozen tot voorzitter van het departement der archivarissen, en de heer Henry Martin, administrateur van de Bibliothèque de l'Arsenal te Parijs, tot voorzitter van de afdeeling der bibliothecarissen. De laatste sprak een openingsrede uit, die indruk maakte, en zelfs zekere ontroering verwekte toen de redenaar de vergadering verzocht te willen rechtstaan als hulde aan de nagedachtenis van den onlangs overleden aartsbibliothecaris Léopold Delisle. Het congres werd vervolgens in vier afdeelingen gesplitst: 1o. de afdeeling betref- {==684==} {>>pagina-aanduiding<<} fende archiefzaken; 2o. die voor bibliotheekwezen; 3o. die betreffende verzamelingen toegevoegd aan archieven en bibliotheken; 4o die betreffende volksbibliotheken. Achttien verschillende landen waren ambtelijk op het congres vertegenwoordigd (Nederland niet) en achttien malen achter elkaar hoorden wij wenschen tot welslagen uitspreken door diverse regeeringsvertegenwoordigers. Het was een tamelijk woest gedrang op de gezellige vergadering des avonds in het Maison des Médecins op de heerlijke Groote Markt. ‘Un écrasement intime’ noemde een Fransoos deze gezelligheid. De spraakverwarring van Babel werd hier in het gonzende hommelnest weer eens bewaarheid. De bezadigde Hollanders vonden 't echter ‘wel leuk’. De Groote Markt is trouwens een éénig décor, en de verlichting was tooverachtig. Het eigenlijke congres zou eerst Maandagochtend ‘van wal steken.’ Aangezegd was dat de werkzaamheden reeds te half negen zouden beginnen, maar de niet zeer talrijke heeren die, na de herrie van Zondag, 't klaar hadden gekregen om zoo vroeg uit de veeren te zijn - om het tentoonstellingsgebouw te bereiken, waar de congresvergaderingen plaats hebben, heeft men voor zijn minst altijd een half uurtje trammens, en vergissingen zijn daarbij niet altijd uitgesloten - deze vroege heeren dus vonden porte close: de tentoonstelling gaat immers pas te 9 uur open. Dat hadden de inrichters blijkbaar niet vooraf geweten, en deze Brusselsche methode wekte reeds eenige vroolijkheid op, die nog aangroeide, toen door een heer van de inrichtingscommissie bij het opendraaien werd medegedeeld, dat aan mondelinge vragen om inlichtingen voortaan geen gevolg meer kon gegeven worden, daar het toch onmogelijk {==685==} {>>pagina-aanduiding<<} was dat alles te onthouden; waarna een viertal bladzijden raadgevingen van allen aard mondeling werden medegedeeld, die de leden dan zóó maar te onthouden hadden... Brusselsche methode? De afdeeling der bibliothecarissen was gepresideerd door den heer H. Chatelain, conservator der Bibliotheek van de Sorbonne te Parijs, met den heer O. Grojean, adjunct-conservator te Brussel, als secretaris. De heer Paul van Rijcke, universiteitsbibliothecaris te Rijsel opende 't vuur met - een wensch betreffende internationalen ruil van dissertatiën, wensch die voornamelijk de Amerikaansche thesen gold. Een bibliografie der dissertatiën dient ook gedrukt te worden; iedere bibliotheek moest aan haar verzameling een bijzondere zaal wijden. De heer Sury, universiteitsbibliothecaris, Brussel, bepleitte de inrichting van een inlichtings-bureau in iedere centrale bibliotheek. Een uitgebreid verslag van dr. Fick, Oberbibliothekar, Berlijn, geeft alle mogelijke toelichting omtrent het Auskunftsbureau aldaar. De heer Grojean drong aan op ernstige scholing van bibliotheekambtenaars; hij verwacht heil hetzij van vakonderricht in speciale scholen, hetzij van examens volgens programma's goedgekeurd door nationale vereenigingen van bibliothecarissen. Na een debat, waar bibliothecarissen van diverse nationaliteit deel aan namen, werd die wensch aangenomen. De archivarissen van hun kant hadden zich vereenigd onder de hoede van de heeren P. Bailleu, van het Pruisisch staatsarchief, Berlijn, president, en Jos. Cuvelier, Brussel, secretaris. {==686==} {>>pagina-aanduiding<<} De heer H. Nelis (Brussel) besprak de publicatie van archief-inventarissen, waarna dr. E. Wiersum, gemeentearchivaris te Rotterdam, zijn rapport over het herkomstbeginsel, en in hoeverre deze methode van archiefregeling in verschillende landen in toepassing is gebracht, samenvatte. Naar mr. Muller's bepaling verstaat men onder herkomstbeginsel ‘de methode van archiefregeling, volgens welke het stuk wordt gebracht tot het archief en tot de afdeeling van het archief, waartoe het, toen het archief nog een levend organisme was, laatstelijk heeft behoord’. Dr. Wiersum's meening, die hier algemeene bijtreding vindt, is, dat van alle ordeningsmethoden die van het herkomstbeginsel niet alleen de meest logische classificatie is maar ook het best aan de historische onderzoekingen beantwoordt. Mr. S. Muller Fz. vatte samen de conclusies van het rapport dat hij, met zijn collega's Feith en Fruin, had ingediend over ‘de orde van den inventaris’: deze moet dezelfde zijn als de orde van het archief: de inventaris is een wegwijzer; de rangschikking moet systematisch zijn. De heer Pasquier (Toulouse) had het over private archieven, en onderzocht op welke wijs men over de bewaring en de raadpleging ervan waken kan. Spr. verwacht o.a. veel van staatsinmenging. Naar de heer Cassands mededeelde verbiedt de Italiaansche regeering den uitvoer van belangrijke dokumenten. Maar over 's heeren Pasquier's opvattingen was men het voorloopig niet eens. De namiddag werd gewijd aan een bezoek in de Koninklijke Bibliotheek en het archiefgebouw. De tentoonstellings- en de periodiekenzaal, evenzeer als het prentenkabinet, waar de conservator Van Bastelaer de noodige toe- {==687==} {>>pagina-aanduiding<<} lichtingen verstrekte, wekten groote belangstelling op. De stemming der congresleden is, dank zij vermoedelijk de prikkelende Brusselsche lucht, een voortreffelijke. En dan de meeste van deze menschen zijn nog maar aan hun eerste congres. De Noordnederlanders zien er allen fleurig uit, mr. Muller vooral, wiens guitige vinger uw verslaggever ten onrechte voortdurend als ‘heel gevaarlijk’ aanwijst, maar die zelf een zoo onbevangen kijk op de werkelijkheid heeft, als waarover een nuchter Hollander maar beschikken kan. Brussel is zoo'n plezierige stad, dat men er neiging voelt alle dingen met milden en Brabantsch-jovialen lach af te doen. Tot hiertoe valt dit congres eigenlijk gezegd niet tegen. Het is ook nog maar mijn tweede... N.R.C., 31 Augustus 1910. {==688==} {>>pagina-aanduiding<<} ‘Le Cloitre’ in een klooster Brussel, 19 September. De letterkundige glorie van Emile Verhaeren, al is ze van even goede kwaliteit als die van zijn landgenoot Maurice Maeterlinck, heeft hem voor lang niet toegelaten eene abdij aan te koopen als Saint-Wandrille, in Normandië. Anderzijds is Emile Verhaeren geenszins getrouwd met eene tweede Georgette Leblanc. Zoodat het Emile Verhaeren moeilijk zou zijn geweest, zijn drama ‘Le Cloître’ onder leiding van zijne echtgenoote in een oud klooster, zijn eigendom, op te doen voeren, was hem daarbij de ‘Touring-Club de Belgique’ niet behulpzaam geweest. Die tusschenkomst heeft op 31 Juli jl., aan sommige uitgenoodigden eene opvoering van Verhaeren's drama aangeboden in de prachtige puinen van de abdij te Villiers. Ik was helaas niet uitgenoodigd geworden, en kon u dus van die belangrijke kunstuiting geen verslag geven. Gisteren echter ging, voor de leden van bedoelde Club, eene tweede en laatste uitvoering te Gent, in wat overblijft van het klooster der St. Bavoheeren; die representatie heb ik kunnen bijwonen, en ik verheug mij, er u een en ander te mogen over meedeelen, want het was een lang niet gewone vertooning. Niet zonder eenigen argwaan was ik naar Gent gegaan. Iemand die, te Saint-Wandrille, verleden jaar ‘Macbeth’ en, nu heel onlangs nog, ‘Pelléas en Mélisande’ had mogen zien, had niet na kunnen laten, door al zijn bewondering heen, toch wel eenige minder-lovende opmerkingen te uiten. Een tooneelspel is nooit een natuurlijk levensverloop; {==689==} {>>pagina-aanduiding<<} kunst kan en mag alleen wezen, en allereerst nog in een drama, geordende, verschikte,