Triumphus Cupidinis. Encomium matrimonii. Nederlantsche poëmata Joan Ysermans Dit bestand biedt, behoudens een aantal hierna te noemen ingrepen, een diplomatische weergave van Triumphus Cupidinis, Encomium matrimonii en Nederlantsche poëmata van Joan Ysermans in de eerste druk uit 1628. In het gebruikte exemplaar ontbreken de pagina's 3 (titelpagina), 49, 50, 63, 64, 65, 66, 79, 80, 211 en 212. Deze pagina's zijn aangevuld met behulp van een scan van google books van een exemplaar van de Universiteitsbibliotheek Gent, signatuur: BL 6981. Pagina 1 en 2 ontbreken in beide exemplaren. p. 36: het foutieve paginanummer 46 is verbeterd in 36. p. 47: het foutieve paginanummer 74 is verbeterd in 47. p. 59: het foutieve paginanummer 56 is verbeterd in 59. p. 85: het foutieve paginanummer 65 is verbeterd in 85. p. 109: het foutieve paginanummer 106 is verbeterd in 109. p. 139: het foutieve paginanummer 136 is verbeterd in 139. p. 167: het foutieve paginanummer 617 is verbeterd in 167. p. 211: een letter onleesbaar, deze is tussen vierkante haken toegevoegd: ‘[B]riareus’. p. 212: Leifde → Liefde: Liefde. ‘Flockx vertreckt Twee-dracht, en Nijt’. p. 224: het foutieve paginanummer 223 is verbeterd in 224. p. 254: het foutieve paginanummer 252 is verbeterd in 254. p. 255: het foutieve paginanummer 253 is verbeterd in 255. p. 270: gheslac → gheslacht: ‘Door desen staet stedts vverckt, voor't teelende t'gheslacht’. p. 283: het foutieve paginanummer 285 is verbeterd in 283. p. 286: het foutieve paginanummer 288 is verbeterd in 286. p. 287: het foutieve paginanummer 289 is verbeterd in 287. p. 288: het foutieve paginanummer 488 is verbeterd in 288. p. 320: het foutieve paginanummer 304 is verbeterd in 320. p. 347: Thiumph → Thriumph: ‘Om dichten de Thriumph, en Heerlijckheyt des doots’. p. 356: het foutieve paginanummer 956 is verbeterd in 356. p. 360: gansch → glansch: ‘Hout uvven gulden glansch, en glinst'rich licht, ghedoluen’. p. 374: p[...]st → penes est: ‘omnia ad sunt bona, quem penes est virtus’. 4, 178 yser001triu01_01 DBNL-TEI 1 2012 dbnl DSOLmetadata:yes exemplaar Stadsbibliotheek Antwerpen, signatuur: C 16060: ex.1 Joan Ysermans, Triumphus Cupidinis. Encomium matrimonii. Nederlantsche poëmata. Antwerpen, Weduwe Jacob Mesens 1628 Wijze van coderen: standaard Nederlands Triumphus Cupidinis. Encomium matrimonii. Nederlantsche poëmata Joan Ysermans Triumphus Cupidinis. Encomium matrimonii. Nederlantsche poëmata Joan Ysermans 2012-10-30 CB colofon toegevoegd Verantwoording Dit tekstbestand is gebaseerd op een bestand van de Digitale Bibliotheek voor de Nederlandse Letteren (https://www.dbnl.org) Bron: Joan Ysermans, Triumphus Cupidinis. Encomium matrimonii. Nederlantsche poëmata. Antwerpen, Weduwe Jacob Mesens 1628 Zie: https://www.dbnl.org/tekst/yser001triu01_01/colofon.php In dit bestand zijn twee typen markeringen opgenomen: paginanummering en illustraties met onderschriften. Deze zijn te onderscheiden van de rest van de tekst door middel van accolades: {==13==} {>>pagina-aanduiding<<} {==Figuur. 1: Onderschrift van de afbeelding.==} {>>afbeelding<<} {==3==} {>>pagina-aanduiding<<} TRIVMPHVS CVPIDINIS. In-houdende veel schoon stichtighe, en̄ seer vermaeckelijcke Liedekens, en̄ andere ghedichten, verciert met veel loffelijcke sententien, als oock sommighe Epitalamien, Bruyloft-liedekens en andere Poëmata. Door IOAN YSERMANS. Facteur van de Gulde vanden Heylighen Gheest diemen noemt den OLYF-TACK. T'ANTVVERPEN, Byde Weduwe Jacob Mesens, op de Lombaerde Veste, inden gulden Bybel. Anno 1628. {==5==} {>>pagina-aanduiding<<} Aen den wiisen, voor-sinnighen, geleerden, taelriicken ende seer lof-vveerdighen heere Ioan van Hincxsthoven, Doctor inde medecynen Raet, ende Generael vande Munten der Con. Mag. inde Landen hervvaerts ouer als Burgondien, Brabant, Vlaenderen, &c. DEN wijsen, Cloeck-sinnigen, en wijt-beroemden Poët Horatius, int beginsel zijns Boeckx, ghetuyght dat den seer Const-lieuenden Prince Maecenas, oorsaeck was, dat hy soo ervaren ende vermaert is gheworden inde soet-luydende veerskens, ofte ghesangen, clinckende op de Liere: het welck doen was het beste, meest-gheachtste, ende {==6==} {>>pagina-aanduiding<<} aenghenaemste snaer-spel daer zijnen gheest meest scheen toe ghedreuen te zijn: ghelijck sijne schriften ghenoech ghetuyghen: meest daer hy verhaelt de gheneghentheyt der menschen. Deen seyt hy heeft lust in't snel loopen der raderen vande wagens loopende op den Bergh Olympo sprekende vande Princen te dier tijt, den Acker-man in't bouwen sijns Landts, den Coopman, in sijn goet te stellen in't gevaer der Fortunen, den wijn-suyper in't altijt goet-cier maken, den Soldaet inden crijgh, den Iagher inde Iacht, Maer ick seyt hy heb alleen lust, vreucht, en wel-behaghen in dichten, in ghesanghen, oft veerskens die soet zijn luydende op de Liere: ende voorder sprekende van Maecenas seyt aldus: Quod si me Lyricis vatibus inseris, Sublimi feriam sidera vertice. Dat is: Soo ghy my onder u Lier-sangh Poëten kent, Soo sal ick heffen u tot bouen t'firmament. Voorwaer Horatius die had reden Maecenam te verheffen, die hem groot {==7==} {>>pagina-aanduiding<<} ende rijck was makende, het welck aen de conste geeft veel meerderen glansch, ende luyster: ghelijck den vermaerden Poët Ouidius dat ghenoech ghetuyght segghende: Ipse licet venias musis comitatus Homere Si nihil attuleris ibis Homere foras. Ende Horatius seluer al oft hy niet verwondert en was dat hy quam tot sulcken groot-achtingh, ende vermaertheyt door toe-doen van Maecenas, seyt: Sint Maecenates non deerunt Flacce Marones. Al ost de Maecenaten, d'oprechte beminders der conste, Maronessen, dat is de goede Poëten maeckte; het welck oock is waerachtich, want Homerus sulck een lof-weerdich Poët en soude tot sulcken armoed' niet ghecomen hebben hadde hy eenen Maecenas ghehadt ghelijck Horatium. Om dese reden mach ick my wel gheluckich achten hebbende ghevonden, en vinde aen V.E. eenen oprechten ende waerachtighen Maecenas, door {==8==} {>>pagina-aanduiding<<} wiens toe-doen ick niet alleen ghelijck eenen Bacchus tweemael gheboren, eens wt sijn Moeder Semele, ende daer naer wt de dye van sijnen Vader, eens wt mijn Moeder daer naer wt de dye vā Iouis, dat is, wt V.E. door u welgheleerde, wijt-beroemde, ende seer ervaren-conste der Medecijnen, waer mede ghy, naest Godt, my 'tleuen hebt behouden, dat van veel Doctoren my was ontseyt. Maer bouen dien hebt mijnen Gheest die gantsch flauw, en schier bestorven was, weer leuende, ende wacker ghemaeckt, my stierende tot het oeffenen der lofbaer conste der Poësien, soo dat ick met Horatius wel segghen mach, soo ghy my onder de Poëten stelt ende brenght door u const-lieuende Ionste tot ervarentheyt, ende eenighe vermaertheyt. Sublimi feriam sidera vertice. Soo sal ick heffen u tot bouen 't firmament. VVant soo Pythagoras in't minst is te gheloouen soo is Maecenas geest in ons gheluckighe eeuw' in V.E. verhuyst, ofte weer gheboren. Naer dien dan dat door raet, ende toe-doen van V.E. dese mijn ghesanghen, en gedichten {==9==} {>>pagina-aanduiding<<} zijn int licht ghecomen, tot dienst ende vermaeckinghe der Ionckheyt, en heb niet willen, niet connen, noch niet moghen laten, de selfde V.E. toe te eygenen, biddende dat V.E. die selfde sal belieuen aen te nemen met soo goeder hertē als V.E. die van my wordē op-ghedraghen, ende bidde die te beschermen ende te verwerē tegen alle nyderen, door u cloeck wijs wel gheleert Senecams verstant, ende die te verantwoorden teghē alle lasteraren door u wel gheleerde renden-rijcke Ciceronsche tonghe, al oft V.E. die eyghen aen-ginghen, dat doende sult my stieren tot een ghedurich oeffenen der Conste tot uwer eeren. V.E. Dienstvvillighen ende onder-danighen dienaer Ioan Ysermans. {==10==} {>>pagina-aanduiding<<} Sonet. Ter eeren den Autheur. WAer sijt ghy Musen nu? vvilt eenen lof beginghen Ter eeren den Poët, die door sijn cloeck verstant, De helden constich doet her-leuen in ons lant, En singht in onse tael, veel schoone vremde dinghen. Castalides fonteyn sien vvy const vloedich springhen In ons Antwerps Parnas, by Schaldis soeten strant, Daer vvater Nymphkens veel, met vreuchden hant aen hant Sijn clauskens, en ghedicht, tot hun vermakingh singhen. Comt dan Iliades die d'edel const verstaet, Stiert sijn Const-rijcke-pen, op dat door sijne daet Hem alle volcken nu lof, prijs, en eere geuen. Sijn Const-vloedich-gedicht, dé geest vervvect tot vreucht Sijn Reden-rijcke-const elck sticht, en treckt tot deucht, Des Ysermans verstant, by ons sal blijuen leuen. Veel deuchts vanden Bosch. {==11==} {>>pagina-aanduiding<<} Sonet. ONs Neder-lantsche vreucht, ons aengheboren reden, Ons Musae onvolmaeckt, met ander tael becladt, Wordt nu (door Godts ghenaed') verheuen, en hervadt, Soo hoogh, soo schoon, soo fraey als oyt Poëten deden. Den Neder-lander mach, Parnas' nu vvel betreden, En singhen liedt, op liedt, vvt sijnen eyghen schadt, Oft spreken redens-vloet, cloeck in sijn tale pladt Die hem hier is bereyt bijt' tacxken schoon van vreden. De nutte Oli vedt, baert hier een soete vreucht, Die sy door Ysermans, is vverckende in deucht, Hem vindende bequaem, om const, op const te baren. Ghelijckmen hier mach sien, in dese sijne daet Die onse Poësy geeft reghel, sin, en maet, Des m'hem vvel bidden mach in const soo voort te varen. Raept vreucht, wt deucht. {==12==} {>>pagina-aanduiding<<} Sonet. Ter eeren den Const-vloeyenden Poët Ioan Ysermans Facteur vande Gulde vanden H. Gheest diemen noemt den Olyf-tack. Op het vvt-geuen van dit teghenvvoordich Boeck. POësis lofbaer const, sien vvy vveer Ieuchdich groeyen Bevoeghticht met den dau, vant redenrijck verstant, Die als den reghen nut, die valt int nutbaer lant De sinnen gansch bequickt, en doet schoon vruchten bloeyen. Ghy Neder-landtsche Ieucht, comt vvilt u neerstich spoeyen Soo ghy Poësis mint, dit Boeck neemt dan ter hant Als ghy door svvaeren geest, sout vvorden overmant, VVaer in ghy vinden sult, veel dichten die soet vloeyen. Siet hier voor d'eerst hoe dat den blinden Godt vervvoet Het Goden tuygh hier tredt, vervvinnich met den voet, En Moedich Triumpheert, ghecroont met Lauvverieren. Lof sy u vveerde vriendt, u dicht, en uvven naem Sietmen allom verbreyt, door vloghels vande faem Die sy tot uvver eer, de vverelt om doet svvieren. Geeraert vanden Brande. Brandt in Liefde. {==13==} {>>pagina-aanduiding<<} Sonet. Ter eeren den Const-lieuenden ende sin-rijcken Poët Ioan Ysermans Facteur-vanden Olyf-tack. LOf Minnaers die de Const, van reden-rijck bemint Met yuerich verstant, wilt u nu neerstich spoeyen Tot Cupidos Triumph, waer in ghy sult sien bloeyen Ghedichten veel-der-ley, daer menich smaeck in vint. Lof-vveerdighen Poët, die dit Boeck hebt ghe-int Waer in men uwe Const, siet ouer-vloedich vloeyen, En den houw'lijcxschen lof, die ghy hier oock doet groeyen Met een Poēmata, in Neder-duyts versint. Ghy hebt te recht verdient, O cloeck Poët tot loone Mineruas Olyf-tack, en Phoebus Lauwer-croone Die door u wijsheyt u is vveert op't hooft gheset. Lof moet m'u geuen, dan Ian Ysermans cloeck-moedich Die lof, en roem comt toe, door uwe daden vroedich Die Fama aen den dach, nu brenght door haer trompet. Sonder Liefde niet, {==14==} {>>pagina-aanduiding<<} Sonet. GHy Musen neerstich vlecht met u sneeu witte handen Voor een Neer-duyts Poët nieu Lauwer-cransen groen, Om 't hooft te cieren met, rasch Fama wilt u spoen Dat sijnen naem versprey door al de Neder-landen. En ghy dan die ghevoelt in viericheyt te branden, Door liefde tot de Const, die ghy door hem siet voen, Gheeft hem lof, prijs, en eer als een cloeck Campioen, VVant hy verbaest doet staen, soo veel selsaem verstanden. Lof cloeck Poët vermaert die ons doet weten stedts Dat Liefde hopen doet, en die den tack des vredts Ghetrouwelijck bemint, tot sijnen lofs vermeeren. Lof yser waer wt vloeyt, als wt een claer fonteyn De nutte Poësy, door Pallas wijsheyt reyn Leeft Ysermans, leeft langh op dat m'u const mach leeren. Wijckt niet vande Velde. {==15==} {>>pagina-aanduiding<<} Voor-reden Aen de Const-lieuende Iongh-mans, ende Ionk-vrouwen van Antwerpen. EEr dat noch vvas den tijt met uren afgemeten,Ouid. Metamor l. 1. Ante Mare & terras, & quod tegit omnia ceelum. En dat Godt, oft natuer, naer t'segghen der Poëten Den tvvist des Chaos, had gheheel ghestelt in vred', Ghescheyden, en ghevoeght elck vvesen op sijn sted', En dat de vvat'ren al, de vloeden, en revieren, Eerst hadden voort-ghebracht visch, vogels, vee'en dieren, Vnus erat tote naturae vultus in orbe, Quem dixere Chaos. {==16==} {>>pagina-aanduiding<<} Soo heeft Prometheus vroet van aerd' gemaeckt den mensch Met 't hooft ten hemel-vvaert, naer sijnen vvil, en vvensch De Goden gantsch ghelijck, en heeft vvt s'hemels Polen Het onbederffelijck, het hemels-vier ghestolen, Waer mede hy den mensch, die Pallas vvel beviel: Ouid. 15. Met. Morte carent animae, Ghemaeckt heeft eeuvvich, oft onsterffelijck van siel. En al vvas dese dieft onmogh'lijck te betrappen, Soo heeft den mensche self dit Iupiter gaen clappen, Waer voor hy tot een gift een eeuvv'ghe Ionckheyt creegh Maer overmidts hy die niet gaed' en sloegh te degh, Soo heeft de slanghe, die hem in't ghemoet is comen, Dees aenghename Ieucht met schalckheyt hem ontnomen Die nu (ghelijckmen vveet) treckt hare outheyt uyt Vernieuvvend' alle Iaer van vvesen, Ieucht, en huyt. En desen vier-dief vvert om sijn misdaet ghebonden, {==17==} {>>pagina-aanduiding<<} Gheketent op een rodts, al vvaer dat vvert ghesonden, Van Iupiter vergramt, den Arent dul vervvoet, De Dochter Typhons vvreet die dorstich naer sijn bloet Gheduerich heeft ghebrast, en nimmermeer vermoeyde, Sijn leuer die stedts vvies, sijn leuer die stedts groeyde. Maer Iupiter hier door noch niet ghevredicht gans Heeft langen tijdt versindt, een plaghe daer de mans Hier eeuvvich souden me gheplaeght sijn, en ghepijnicht; Op 't lest heeft hy een beelt, van vvesen ghefenijnicht, Van, ick en vveet vvat stof, ghemaeckt naer een Goddin Waer door de Goden strack (door 'tsien) ghevoelden, in Hun hert een soet ghepijn, een aenghename smerte, Een vier dat branden stedts, en noyt verbranden 't herte: En is met dees model tot Mulciber ghegaen Die hier naer maken soud' het ghen' ghy sult verstaen. {==18==} {>>pagina-aanduiding<<} Liedeken {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} Op de wijse: Als ick vvas jonck van geesten vvilt. TEn docht Iupiter niet ghenoech, Dat hy Promotheus spaey, en vroech Sijn leuer tot een straf Den Arent t'eten gaf. {==19==} {>>pagina-aanduiding<<} Sijn stout bestaen Cost menighen traen: Hy is ghegaen Recht naer Vulcan' Want hy de menschen vvouvv Noch plaghen met een vrouvv. Vulcanus heeft naer Iouis raet,Romer visscher in zijn brabbelingh. Een schoon vrouw' is een lieflijcke logen/ Eē hel voor de ziel/eē Hemel voor de oogen/ Een Vaghevier voor de beurs / een nootelijck quaet/ Dat de natuer bemint/en verstant versmaet. Ghemaeckt dit nut, en noodich quaet, En gaf haer haeren vvensch Tot straffe vanden mensch, De Goden daer Begiften haer Een yder naer Haer vvenschen, maer Vergieft vvas haer aenschijn {==20==} {>>pagina-aanduiding<<} Hesiodus. Iupiter iratus Prometheo propter ignem furto sublatum è Caelo, ac mortalibus redditum, cupiensque illum simili retaliare dolo, Vulcano negotium dat, vt è luto puellae simulachrum quāto maximo posset artificio fingat. Id simul atque factum est, singulos deos deasque monet, vt ei simulachro suas quisq; dotes adiungerent, vnde & virgini Pandorae nomen affictum apparet. Hanc igitur omnibus formae, cultus, ingenij, linguaeque dotibus cumulatam, Iuppiter cum piixide pulcherrima quidam illa, sedintus omne calamitatum genus occullente, ad Prometheum mittit, is recusato munere, fratrem admonet, vt si quid muneris sese absente mitteretur, ne reciperet, Redit Pandora, persuasoque Epimetheo Piixidem donat, Eam simul ac aperuisset, Euolant ibusque morbis sensisset Iouis, sere nimium sapere caepit. K'en vveet met vvat venijn. Doen gaf haer Iupiter een doos Met deuchden, en ondeuchden boos, En sprack sijt niet soo coen Dit decksel op te doen, Maer dese dant Brack Venus bant, Die haer bloet-schant, In stede sant: Oock opende sy t'slodt, En brack Iouis ghebodt. De sonde boosch vol grouvv'lijckheyt, Heeft haer op d'aerd' doen uyt-ghespreyt, Des al de deuchden neer T'en hemel vloghen vveer: {==21==} {>>pagina-aanduiding<<} Soo quam den noot D'ellende groot, Sond', sieckt, en doot Ter vverelt snoot Met recht men haer dan acht 't Verderf van 't mensch gheslacht. Mercurius heeft haer gheleyt Tot Epimethus, soomen seyt, Die d'aenschijn siende naeckt Soo hemels schoon volmaeckt, Ghevoelde snel Een nieuvv' ghequel, Een sieckte fel, Die niemant el Te voren had gheproeft, En t'hert door-vvont bedroeft. {==22==} {>>pagina-aanduiding<<} Hy, rasende door t'soet ghepijn, En vvist noch raet, noch Medecijn Tot dat hy sijnen lust Met kuskens had gheblust, Tot dat hy vondt Dat, t'gen' terstont Hem had ghevvont, Hem vveer ghesont Moest maken, door't gheniet Van t'gen' men niet en siet. Hy dan ginck bly om-helsen noch Dit noodich-quaet, dat met bedroch Mercurius hem gaf, Tot een eeuvvighe straf. En heeft, te slecht {==23==} {>>pagina-aanduiding<<} Met haer den echt Door Liefd' oprecht Eerst aen-gherecht, Die vvy lie al-te-gaer. Noch daegh'lijcx volghen naer. ‘,,Prometheus dieft des viers vvas oorsaeck in't begin, ,,Van't maken vande vrouvv, eerst' oorspronck vande min. ‘,,Die nu heeft heerschappy in steden, en in dorpen, ‘,,Die't al heeft in haer macht, die't al is ondervvorpen, ‘,,De menschen, en t'gediert, ja selfs de Goden med'. Ionck-Vrouvven dan en sijt niet qualijck doch te vred' Al noemt men u een plaegh, een soet gepijn der menschen, T'sy u genoech dat vvy gestadich roepen, vvenschen, En bidden om dees straf, en niet en sijn gherust, {==24==} {>>pagina-aanduiding<<} En niet en sijn vernoeght, tot dat vvy onsen lust Daer mogen boeten med', vvant die haer moeten deruen Die schijnen door't verdriet stedts leuende te steruen, Ia sijn een leuend'lijck vol droefheyt, en ghepijn Tot dat sy crijghen eens dees plaegh tot medecijn. Ghelijck in desen Boeck ghenoechsaem vvord' bevvesen, Ghelijck in desen Boeck ghenoechsaem is te lesen. Waer in ghy jonghe jeucht sult sien hoe yder vvoelt, Hoe yder smeeckt, en bidt, die in sijn herte voelt Dit bitter soet ghepijn, door Cupidonis schichten, Die niemant can ontgaen, die niemant can ontsvvichten. Als oock vvat groote vreucht, vvat blijschap hun gheschiet Die door standtvasticheyt gheraecken tot t'gheniet Van dees ghevvenschte plaegh, van die naer duysent suchten Naer duysent clachten droef, becomen de ghenuchten {==25==} {>>pagina-aanduiding<<} Van den ghevvenschten echt, die vvy betrachten t'saem: En soo u mijne const, en moeyt is aenghenaem Soo sal ick tot vermaeck, vvill' Godt, en tijdt ghehenghen Veel ander dinghen vremt u aenden dach noch brenghen, Singht dan tot tijt-verdrijf dees Lied'kens vvie ghy sijt En vvacht tot sticht naer dit, een beter met den tijt. FINIS. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} {==26==} {>>pagina-aanduiding<<} Sene in Hyppolito. HAEc regna tenet puer immitis, Spicula cuius sentit in imis Caerulus vndis grex Nereidum, Flammasque nequit eleuare mari. Ignes sentit genus aligerum. Poeni quatiunt colla Leones, Cum mouit amor, tum sylua gemit Murmure saeuo. amat insani Bellua ponti lucaeque Boues. Vindicat omnes natura sibi. {==27==} {>>pagina-aanduiding<<} Trivmph-liedt van Cvpido. Op de wijse: Ie vous asseure que mon amé. oft {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} ZEus vvat vvilt ghy u beroemen Van 't gen' dat teghen de reden strijt? Hoe derft ghy u hooveerdich noemen Dat ghy den Prince der Goden sijt? {==28==} {>>pagina-aanduiding<<} Laet af, laet af, 't vvort u gheboden, Want ick alleen ben t'hooft der Goden. Wat helpt u blicxsem, cracht, oft donder Als ghy u buyghen moet onder my? Ick d'vvingh de Goden elck by-sonder, En brengh hun alle tot raserny. Al schijn ick cleyn, blint, kindts uytvvendich Ick ben groot, sterck, schalck, en behendich. Saturnus seysen root van bloede, Apollos boghe, en Lauvver-crans, Mercurius om-slanghde roede, Oock Bacchus dicke om-veilde lans, Pans crommen stock, al ist hun hinder 't Comt my al toe als overvvinder. {==29==} {>>pagina-aanduiding<<} Wat heeft Neptunus moghen helpen? Oock den vvijt-vlieteden Ocian'? Den dry-tant, oft bemoste schelpen? Sy moeten my al sijn onderdaen, Hoe dickmael heb ick Mars ontstolen Sijn bloedich svveert, en hem doen dolen? Iupijn vvat vvilt gh'u noch versinnen?Senec. Vicit & superos amor. Tredt af, tredt Heere van uvven troon, Ver-eenicht bidd' ick metter minnen, En sedt m'op t'hoouet vry uvve croon, Laet my den grooten scepter voeren Die hemel, aerd', zee can beroeren. FINIS. {==30==} {>>pagina-aanduiding<<} Liedeken. Melebë beclaecht beschreyt, Haer liefs onghestadicheyt. Op de wijse: Phylis ghy hebt mijn hert ghestolen. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} CVpido vvreeden Godt moordadich, Kindts, dertel, vvulps, en onghestadich, Ghy lockt de jeucht met soeten vvijn, Maer menght hem bitter met fenijn. {==31==} {>>pagina-aanduiding<<} Die my meest mint, doet ghy my haten, En die ick min, heeft my verlaten, Nu sijn schoon Toouer-tongh beleeft Mijn hert, en siel ghestolen heeft. Met schoon deuijn hemelsche vvoorden, Hy mijnen geest verleyt, becoorden, ,,De vrijers sijn meest al-te-gaerIoan: Ovven: Epigr. De Amore & fide. Fecerunt amor atque fides dinortia; nusquam Non suspecta fides; suspiciosus amor. ,,Gheveyst, ontrouvv', en vvanckelbaer. Dickmael heeft hy mijn eer bestreden, Die ick vervveert heb cloeck met reden, ,,Een maeght moet gade slaen haer eer ,,Als haer oogh-appels, ja noch meer. Een Roos noch schoon in't vvassen staende Prijst yder die voor by is gaende, {==32==} {>>pagina-aanduiding<<} En vvordt met lust van elck ghevvenscht, Die af-ghepluckt, soo haest verslenscht. Soo sijn de maeghden diet mis-lucken Als sy haer Roosken laten plucken, ,,Want als het vvilleken is ghedaen, ,,Dan is de liefde haest vergaen. Gheen ander oorsaeck can ick vinden Dat my nu haet, die my eerst minden, Maer doch gheveyst, gheveyst van gront, t'Hert dacht niet eens al sprackt den mont. Oft hy my yuers nu ontmoeten? En dat ick hem eerbiedich groeten, Soud' denck ick, niet bevveghen hem Mijn bleeck ghelaet, en flauvve stem? {==33==} {>>pagina-aanduiding<<} Soud' hem niet vvecken tot medooghen, Als hy mijn half-ghebroken ooghen, Mijn magher, bleeck bestoruen vel Nu saegh? dan neen, neen vveet ick vvel. Best vvil ick dan mijn lijden draghen Bedeckt in't hert, en niemant claghen: Op dat hy niet en roem van my, Noch hem verheugh' om t'geen ick ly. Ghy maeghden dan vvilt hier op letten Wilt niet soo vast u sinnen setten, ,,Toont vveer-liefd' die u deuchdich mint, ,,En haet die ghy ondeuchdich vint. FINIS. {==34==} {>>pagina-aanduiding<<} Liedeken Een minnaer prijsende zijn lief, VVenscht haer op't lest tot zijn gherief. Op de wijse: Hoe vol soetheyt. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} OCh wat lijden Baert de min// in het hert/ Van den trouwen minnaer goedertier Cleyn verblijden Isser in//want de smert/ {==35==} {>>pagina-aanduiding<<} Die hem levende doet sterven schier Maeckt dat hem alle vreucht doet wee/ Sijn leven// is even Als een onruste zee. Onghestadich Dertel wicht// moest ick me Onder-worpen sijn u crachten groot? Moest moordadich Vwen schicht// vol on-vre My heylaes! doorwonden totter door? Door t'sien van een volmaeckte maeght/ Wiens wesen// ghepresen All' eerbaer jeucht behaeght. Och hoe pure Is gheacht// en vermaert/ Dees die boven Themus spant de croon/ T'schijnt Nature Al haer cracht//heeft ghebaert/ {==36==} {>>pagina-aanduiding<<} In het maken van dees maghet schoon/ Wiens soet aen-lockend' ooghskens bly Seer deuchdich// en vreuchdich Heylaes! door-wonden my. T'schijnt Diana Iuditium Paridis. Cum Paris electus Diuis tribus arbiter esset, Nec praeferret vtram sciret vtrique magis: Maiestas tamen veneri Iunonia cesset. Palladis & virtus, omnia visit amor. Die men siet//wel gheraeckt Niet een lidt-maet is aen haer mistelt/ Ja Rosana En was niet//soo vol maeckt/ Die Apelles self heeft af-ghebelt Aen haer is niet berispelijck/ Haer fame// lof-same Vervult het aerde-rijck. Waer het Oordeel Van Paris // nu ter tijt/ Onghetwijffelt hy gaef haer den prijs/ Sonder voordeel Want daer is // breet of wijt/ {==37==} {>>pagina-aanduiding<<} Gheen soo hups / soo schoon / soo goet / soo wijs/ Als dese Phoenicx van ons eeuw Wiens leden // besneden Veel witter sijn als sneeuw. Hoe gheluckich Soud' ick sijn// mocht ick maer Eens aen-raecken haer cleyn borstgens ront/ Mijn seer druckich Bleeck aenschijn// soud' voorwaer Haest verheughen/ mocht maer mijnen mont Van haere lipkens t'root robijn Eens voelen// t'soud' coelen Al mijnen brant/ en pijn. FINIS. {==38==} {>>pagina-aanduiding<<} Liedeken. Coridon beclaeght hem seer Datmen t'goet nu kiest voor d'eer. Op de wijse: Wat is de vverelt doch. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} NV ick de vverelt ken Beclaegh' ick my te recht Dat ick gheboren ben {==39==} {>>pagina-aanduiding<<} Van stam, en af-comst slechtOuid. Art. Amor auro non virtute cōciliatur. Aurea nune verè sunt saecula: plurimus auro Venit honos, auro conciliatur amor. Ipse licet Veniat Musis comitatus Homere: Si nihil attuleris, ibis Homere foras. ,,Midts men meere,, om t'goet, ,,Dan om d'eere,, nu doet, Wee mijns ermen knecht. ,,Op deucht, oft trouvvicheyt, ,,Wordt nu niet meer gheacht, ,,Een maeght vvordt nu verleyt ,,Gout-suchtich, door den pracht, ,,Die niet rijck'lijck,, en gaet ,,Wordt, t'is blijck'lijck,, versmaet ,,Want naer staet elck tracht. ,,O eeuvv, ô snooden tijt, ,,Die s'menschen boosheyt deckt {==40==} {>>pagina-aanduiding<<} ,,Met gout vermalendijt, ,,Dat eer, en deucht bevleckt ,,Draeght dan rouvve,, t'is noot Iudicium Paridis. Si nunc Iudicium renouata lite subirent. Vinceret vna duas Iuno Moneta Deas. ,,Want de trouvve,, is doot, ,,Endt' bedroch vervveckt. ,,Ist moordenaer, oft dief, ,,Heeft hy maer goet, en gelt ,,Elck eert, en heeft hem lief: D'vvelck my ont'rust, en quelt, Ia besvvijcker,, om dick, Van een rijcker,, als ick Lijt mijn lief ghevvelt. Denckt lief, denckt dat een man {==41==} {>>pagina-aanduiding<<} ,,Die t'sijn vvel gaede slaetOuid 2. Art. Nō minor est virtus quàm querere, parta tueri, Casus inest illic, hic erit artis opus. ,,Aen goet licht raken can, En vvat is rijckdom quaet? ,,Een die t'sijne,, verquist, ,,Ghelijck schijne,, oft mist ,,Sijnen schadt vergaet. Siet Lief, siet dan mijn trouvv' ,,Voor't goet, kiest deucht en eer, Soo ghy vvilt sijn mijn Vrouvv'? Ick sal u achten meer Dan een Coninck,, de sijn Mijn soet honinck,, aenschijn Neemt tot my den keer. FINIS. {==42==} {>>pagina-aanduiding<<} Liedeken. Een die twee vrijers had, d'een erm, en dander rijck, Vertwijffelt in't verkies, prijst eynd'lingh' haers ghelijck. Op de wijse: Ceu sate vieuer no son. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} ,,O Fortuna vvanckelbaer ,,Wree lichtveerdighe Goddinne, ,,Ghy en Cupido, te gaer, {==43==} {>>pagina-aanduiding<<} ,,Rooft den mensch van Siel, en sinne, ,,Die u mint ,,Eert, en dint ,,D'onrust vint ,,In schijn van minne. Tvvee vervolghen my ghelijck,Ouid. Epist. 9. Quam malè inaequales veniunt ad aratra iuuenci, Tam premitur magno coniuge nupta minor. Non honor est, sed onus, species laesura ferentes. Si qua voles apte nubere, nube pari. D'een hout maerten, en veel knapen, Is van Vee, en vruchten rijck Daer der veel ghenucht in rapen: Dander recht Een goet knecht, Trouvv', en slecht, Meest by sijn schapen. Wie van tvvee ick best aen-cleef, Sijn gheduerich mijn ghedachten {==44==} {>>pagina-aanduiding<<} Soo ick my tot rijckdom geef Moet ick schimp, en smaet vervvachten Als den lust Is gheblust: Neen naer rust Wil ick best trachten. Ghesongen in het Spel van Acartus / Coninck van persen gespeelt op den Olijf-tack. Soud' ick om een luttel Vee Laten my versuft bepraten, Soud' ick om een schaep, oft tvvee Eenen trouvven herder haten: Neen, neen al Woudt' gheval, Soo en sal Ick hem niet laten. ,,Rijckdom, vveld', en hooghen staet, {==45==} {>>pagina-aanduiding<<} ,,Can den mensch t'gemoet doen vvroeghen, ,,Beter is de middel maetAuream mediocritatem dilige. ,,Alsser is rust, en vernoeghen: ,,Suer en soet, ,,Quaet, en goet, ,,Liefde doet ,,Tot al ons voeghen. Liedeken. De Herders vrolijck inden nacht, Gaen vreuchdich daer de Liefste wacht. Op de wijse: Sy seyd' comt naer ,,schoon lief. Plau. Bacch. Illecebrosius fieri nihil potest, nox, mulier, vinum Homini adolescentulo. VAert vvech gherucht, Ghevveen, ghesucht, {==46==} {>>pagina-aanduiding<<} Druck, droefheyt, ancxt en lijden, Ons naeckt ghenucht, Want Phoebus vlucht Den nacht comt ons verblijden. t'Ghevoghelt svviert, Noch tiereliert Niet meer, naer s'menschen lusten, Doots-suster stiert Visch, en ghediert, Ia al, den al tot rusten, Ghesonghen inde Pastorale vā Euresteus ghespeelt op den Olijf-tack.Diana claer Sien ick voorvvaer Met al haer staet Goddinnen, Des hop' ick haer Te vinden daer {==47==} {>>pagina-aanduiding<<} Die my den lust doet minnen, Och oft ick von Dees vveerde Son Die t' hert soo heeft ontsteken, Vreucht ick begon, Ia ick en con Mijn blijschap nauvv' vvt spreken. Ons Vee is al Nu inden stal, De sorgh is vvt het herte, Midts hier in't dal Elck vinden sal T'ghenees-cruyt van sijn smerte. FINIS. {==48==} {>>pagina-aanduiding<<} Liedeken. Coridon Ieloers ghesint, Ghetuyght dat hy oprecht bemint. Op de wijse: Och vvat lijden. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} HErderinne Mijn Goddinne ,,vreucht, en croon Van mijn ooghen sijt ghy t'licht, en Son, {==49==} {>>pagina-aanduiding<<} Ick ontsinne, Door u minne ,, Laura schoon Hebt med'lijden doch met Coridon, Och vvist ghy ,,vvat ick ly In't herte ,,al smerte, Ghy sout haest helpen my. Wilt niet achten Ouid. Epist. I. Res est folliciti plena timoris amor. Op de clachten ,,noch t'ghevveen, Van den schalcken Herder Tyter stout, Sijn ghedachten, Die en trachten ,,maer alleen V te locken eens in't dickx't van't hout, Lief t'is om ,,d'eerste blom, Te plucken ,, vvilt t'lucken Van uvven maegh'dom. {==50==} {>>pagina-aanduiding<<} Ick vvaerschouvve Voor t'berouvve ,,u dit stuck Daer ghy Nimph u nu voor vvachten meucht: Maer mijn trouvvve, Schoon Ionck-vrouvve ,,tuyght den druck, Die u minnaer gansch vervremt van vreucht. Ghy siet vvel ,,vvat ghequel Dees tranen ,,vermanen, En bleeck bestoruen vel. Hemels vvesen, Weert ghepresen ,,schoon Cyprin' Die de Goeden vveckt tot liefde nu. Wilt dan desen, Eens ghenesen ,,die schier tien Duysent dooden sterft heylaes! om u: {==51==} {>>pagina-aanduiding<<} Maer ghy cont ,,hem terstont Het leuen,, vveer gheuen Door uvven rooden mont. t'Vierich haken Sal noch maken ,,dat de dootOuid. 10. Met. Nec modus & requies, nise mors, reperitur amoris. Haest doen eynden sal dees clacht mismoet, Soo t'ghenaken En aen-raken,, van u root Corael mondeken dat niet behoet, t'Hert ont'rust,, gans door lust Ontsteken: ,,moet breken Soo ghy t'vier niet en blust. FINIS. {==52==} {>>pagina-aanduiding<<} Liedeken. Amarillis vrolijck leeft Die nu zijn ghenoeghen heeft. Op de wijse: Veel vreucht,, can een Prince gheuen. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} DAelt nu,, Musae goedertieren Vanden bergh Parnas Spoeyt u,, vvilt mijn penne stieren {==53==} {>>pagina-aanduiding<<} Die bestoruen vvas, Comt ras,, vvilt met uvve const. Dit, mijn liedt vercieren, Thoont my doch u jonst. Al d'eer,, en Lof toe-gheschreuen Eenighe Goddin: En meer,, Lofs, moet ick nu gheuen, Mijn schoon herderin, Door min,, mijn behoudenis, Die mijn Doot, mijn leuen, Druck, en blijschap is. Als ick,, tusschen hop', en duchten, Was vol rasernij, {==54==} {>>pagina-aanduiding<<} Door-schrick,, doende niet dan suchten, Droeuich, en on-blij: Heeft sy,, my haer trouvv ver-eert, Dus is in ghenuchten, Mijnen druck verkeert. Mijn Vee,, Lammerkens, en schapen Sijn met my verblijt! Als t'Ree,, datmen vreucht siet rapen Inden Lenten tijt, Den nijt,, teghen my soo groot, Schijnt als nu te slapen, Clappernij is doot. Haer deucht,, vverekt nu met verlanghen {==55==} {>>pagina-aanduiding<<} d'Eyndt van mijn verdriet, Wat vreucht,, sal mijn siel om-vanghen Als sy my aen-biet? t'Gheniet,, van haer borstgens ront? Van haer roose vvanghen, En coralen mont? Die al,, d'oorsaeck vvas voor desenDan. Hein. Vt qua nutritur pinguedine taeda liquescit. Qua viuo, & nutrier, quam pereo, hac pereo. Ick moet weer na het vier / die ghene die't my doet/ Als oorsaeck vā mijn vier / mijn vier oock blussen moet. Van mijn soet ghepijn, Die sal,, om my te ghenesen Nu t'ghenees-cruyt sijn, Die mijn,, hert steedts branden ded' Sal den middel vvesen, Om te blussen med'. {==56==} {>>pagina-aanduiding<<} O mijn,, herderinne schoone, Ghy en niemant el Sult sijn,, nu mijn vreucht, en croone, Die eerst vvaert mijn quel, Vaert vvel,, tot dat ghy m'als vrouvv', Iont den rechten loone Van mijn liefde trouvv'. FINIS. {==57==} {>>pagina-aanduiding<<} Liedeken. Coridon songh, blij van geest. Dit op Amarillis feest. Op de wijse: Godt Pan die sidt in't velt,, en telt. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} {==58==} {>>pagina-aanduiding<<} GHy minnaers weest verheucht// met vreucht/ Den lieffelijcken lent is in sasoen Ghebruyckt ter wijl ghy meucht// u jeucht/ De boomkens crijghen weer haer bladers groen/ Aensiet de aerde-rijck Met bloemkens wonderlijck Gheschildert constich/ d'welck elck vermaeckt/ Den doren die bloeyt/ Het claverken groeyt/ Den Somer die naeckt. Ouid. 1. fast. Et tepidum volucres concentibus aèra mulcent, Ludit & in pratis, luxu riatq; pecus. Elck dierken sijnen aert// nu baert/ Heel is vervult met vreucht den grooten al/ t' Ghevoghelt weer vergaert//en paert/ Den N'achtegael verlusticht bergh/en dal: Des Tytirus met lust/ Sijn schoone Laura cust Die weder haer Koeykens ten stiere leyt/ Daer onder t'gheboomt {==59==} {>>pagina-aanduiding<<} Een waterken stroomt/ En t'Lammeken weyt. Ter wijl dan ons begeeft//en sneeft/ Den Winter met zijn coude nachten lanck En dat schier al wat leeft//nu heeft Een weder-paer/als sijnde wt bedwanck: Wel u gheluckich paer Die desen tijt neemt waer/ Den Hemel heeft ditlanghe ghevoeght ,,Neemt waer uwen last ,,Vermeerdert/ en wast/ ,,En leeft nu vernoeght. Ghy maeghden die hier sijt//verblijt Versiet u dat ghy niet te langh/ en toeft Neemt waer den nieuwen tijt// met vlijt Op dat ghy u te laet niet en bedroeft. t'Ghevoghelt fluyt/ en singht/ {==60==} {>>pagina-aanduiding<<} Het Geyt'ken weyt/ en springht/ De viskens spelen in't waterken claer/ Vertroost die u mint Niet langh' u versint/ Lips. cent. 3. ad Belg. Epist. 40. Faelicitas coniugij adest, vbi concordia est. Volght dese vry naer. Cyprina laet u woon// een croon Van Lauwer/ Myrtus/ Palm/en Tymus vlecht/ Dees twee ghelieven schoon//tot loon Van haer volmaeckte liefde tot den Echt. Voort teelt nu u gheslacht In rust/liefd'/ en een-dracht Heer Bruydegom/ met u ghewenschte Bruyt: Godt hoed' u voor druck/ En gheef u gheluck In al u besluyt. FINIS. {==61==} {>>pagina-aanduiding<<} Liedeken. Doen songh dit Galathee in't midden van een vvey, Met Bruydegom, en Bruyt, aen eenen ronden rey. Op de wijse: Schoonste Nymphe van het vvout. ,,DIe Fortun door gonft verblijt ,,Wort bestrijt, T'is aen Peleus vvel ghebleken, Als hy Thetijs had vol vrijt Heeft den nijt t'Bruyloft volck met t'vvist onsteken. Twee-dracht brocht daer by gheval In het dal {==62==} {>>pagina-aanduiding<<} Eenen Appel root van gouden, Waer op stont die van u al t'Schoonst sijn sal Die sal desen prijs behouden. Iuno, Pallas, en oock me Cytherë Sochten dese eer te crijghen, Want elck voor haer schoonheyt stre Gansch t'onvre, Des al d'ander moesten svvijghen. Paris riepen sy te saem Is bequaem. Om hier oordeel van te vvijsen, {==63==} {>>pagina-aanduiding<<} Die sy thoonden aen-ghenaemRoemer visscher, Op het Ordeel van Paris. Daer jeucht onbedacht, heeft in sijn macht, den prijs te gheven, Wort rijcke pracht,, met wijsheyt veracht, en lust verheven. Hun lichaem, Maer meest moest hy Venus prijsen. Venus door belofte trouvv', Gaf hem bouvv' t'Paragon van alle menschen, Maer den Bruydegom en souvv' Voor sijn vrouvv' Wed'ick, geen Helena vvenschen. FINIS. {==64==} {>>pagina-aanduiding<<} Liedeken. Coridon tuyght vernoeght dat t'Herder-ampt vol lust, Des Coninckx hooghen staet te bouen gaet in rust. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} ,,AL hebben de Princen haren vvensch ,,Sy en sijn maer slauen vanden mensch: Maer ons Herder-ampt vol vre, Is becommert nievers me. {==65==} {>>pagina-aanduiding<<} Al is in het hof vvatmen versiert:Petracc. de remed. vtriusque fort. de regno. Sollicitudo ingens regnum est, vndaeque laborum, Nemo quidem sapiens regia sceptra petit. Cic. cato. maior. Haud scio, agricolatione an vlla vita Beatior esse possit: neque solum officio, quod hominum generi vniuerso cultura agrorum est salutaris, sed & delectatione, & saturitate, copiaque rerum omnium quae ad victum hominum & cultum etiam pertinent. Schoonder is ons vvooningh noch gheciert, Met gras, bloemkens, en gheboomt, Daer soo menich beexken stroomt. Al is in het hof veel snaer-spel soet, Dat den droeuen gheest verheughen doet: By ons is den vveder-clanck Van des voghels soeten sanck. Al is eenen Coninckx hooft om-rinckt Met een goude-croon die cierlijck blinckt: Wy-lie draghen oock een croon Van verscheyden bloemkens schoon. {==66==} {>>pagina-aanduiding<<} Al heeft eenen Coninck in sijn hant Eenen gulden staf, om heerschen t'lant: Wy-lie voeren oock in ste Foelix sua sorte contentus. Salo. Prou. 15. Secura mens quasi iuge cōuinium.Daer vv'ons Schaepkens heerschen me. ,, Is het niet den rijcksten mensch die leeft ,, Die in alles sijn ghenoeghen heeft? ,, Wat is doch al s'vverelts lust ,, Als het hert is ongherust? FINIS. {==67==} {>>pagina-aanduiding<<} Liedeken. Coridon stedts singht en tiert, Door een ydel hop' ghestiert. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} SIluia Goddinne Siet hoe desperaet, Coridon door minne Als den sneeuvv vergaet. Sal u noeyt bevveghen Mijn bedroefde clacht? {==68==} {>>pagina-aanduiding<<} Sult gh'altijt staen teghen Mijn verlieft ghedacht? Met een vierich haken Lief verlangh' ick nu, My eens te vermaken Siluia met u. Laet u schaepkens vveyden Hier staen clauers dicht, Gaen vvy ons vermeyden Phoebus berght sijn licht. In een schoon groen pleyne Daer een becxken stroomt, Oft by een Fonteyne Onder't dicht gheboomt. {==69==} {>>pagina-aanduiding<<} Oft ick daer dan kuste Vvven rooden mont, En met vreuchden ruste Op u borstgens ront. Al mijn bitter lijden, Al mijn vvreede pijn Sou door dit verblijden Haest vergeten zijn. ,,Laci! d'ydel hopenCicer. Inuec. 4. in catil. Sola spes hominem in miseriis consolari solet. ,,Dul-dicht ons t'ghemoet, ,,Recht ghelijck het nopen ,,D'erme Visschers doet, FINIS. {==70==} {>>pagina-aanduiding<<} Pastoraele. TErëus out, en vvel bejaert, Wit als een vlas, van hair, en baert, Bleeck, magher, door' bestoruen, Verrompelt, schier verdoruen, De ooghen leep van ouderdom, De leden stram ghevvassen crom, Boët. Quis legem det amantibus? Maior lex amor est sibi. Die op een stocxken rusten: Mocht het hem niet ghelusten? Te sijn vvel vier-mael tvvintich jaer, En noch een Venus martelaer? Block-sleyper vande minne? Berooft van hert, en sinne. Hy door de schoonheyt langh' gheterght. {==71==} {>>pagina-aanduiding<<} Van Galatheë, heeft op t'gheberght Sijn vee den Wolf bevolen, En is in't bosch gaen dolen, Daer hy heeft droef, in eenicheyt, Haer schoont, en vvreetheyt ouerleyt, En naer langh ouerlegghen, Begon aldus te segghen. Hoe seer bedrieght ghy ons o snooden leuens lust? Mijn hop' vvas door den tijt te vinden mijne rust, Die snelder dan den vvint, is vvech van my ghevloghen, Dus vind' ick dit ghemist, en groot'lijcx my bedroghen, Mijn Iaren sijn verby ghelijck verdvvenen roock: En recht ghelijck den tijt, verdvvijnt den mensche oock. De kintsheyt sorghe-loos, ghenoechlijck naer ghevventen, Ghelijck't in lieflijckheyt den soeten groenen Lenten. {==72==} {>>pagina-aanduiding<<} De heete-dertelheyt, en licht-verdvvenen jeucht, Den schoonen Somer nut, behaegh'lijck, en vol vreucht. Dan comt den rijcken Herft, met sijne rijpe aren, Den mensch tot sijn verstant, en volheyt van sijn jaren: Waer naer den Winter volght, verdrietich, strengh, en cout, Den droeuen ouderdom, die elck in my aenschout, Die gansch den mensch mis-maeckt, verrompelt, en doet breken Die grijs de hairen maeckt, en doet de ooghen leken t'Ghesicht, en spraeck vergaen, de leden vvassen crom: T'is vvaer ick heb verlanght naer desen ouderdom, Waer in ick docht gevvis de dulle min t'ontvlieden, Die recht betaemt de jeucht: maer ick sien dit gheschieden Ouid. Turpe senilis amor. Res immoderata Cupido est. Anders dan ick had' ghelooft, Want ick my nu vind' berooft Van vvil, vvijsheyt, hert en sinne, {==73==} {>>pagina-aanduiding<<} Door de stuer, en vvreede minne, Daer mijn lief, mijn Galathë, Altijt lacht, en spottet me. Noeyt en heeftse my vernomen, Noeyt ben ick tot haer ghecomen, Oft ick heb haer me ghebracht, Iet, dat in haer vvreet ghedacht Mijn trouvv-liefde sou vernieuen: Iet om haer door te belieuen, Nu een Geyt, oft bocxken bont, Nu versch-melck oft keiskens ront, Nu vvat van mijn nieuvve vruchten, Die ick pluckten met ghenuchten. Haegh' oft Crake-besi svvert Maer haer, laes! al teghen't hert. {==74==} {>>pagina-aanduiding<<} Somtijts brocht ick haer een Roosken, Magdalief, oft Tyeloosken, Somtijts een Genoffel schoon, Met vvat Tymus, oft Auroon, Al om vveer-liefd' te vervvecken Al om haer tot my te trecken Al om dat ick dese vrou Yuers door behaghen sou. Hoe doet my de liefde rasen? Galatheë is op gheblasen, Moedich, trodtsich, straf en stuer, Wreet, en spijtich van natuer, Wil ick haer van min eens spreken Strackx vervvijtse mijn ghebreken, Ende seyt met vvoorden straf, {==75==} {>>pagina-aanduiding<<} Denckt Therëus op u graf. In plaets van u smert ghenesen, Soud' ick doch u doot-kist vvesen En dan blijuen, vveert beclaeght Naer u vvijf, u vveef, en maeght. Sy en acht op out, oft rijcke, Sy soeckt eenen haers ghelijcke, Ionck, en dom, en schept ghenucht Recht, in mijn bedroeft ghesucht, Hoe sy my meer siet in lijden, Hoe sy meer schijnt te verblijden: Hoe ick meer vernieu mijn clacht, Hoe sy meer daer mede lacht. Altijt spot sy met mijn reden, En mijn ou mismaeckte leden. {==76==} {>>pagina-aanduiding<<} Maer vveet vvree Galetheë dat gh'oock soo vvorden sult, Eer dat hier sal den tijt vvs leuens sijn vervult. Wreedt herte, vvreede Nymph, gansch vvreet, en onghenadich, Ghelijck een Tyger-dier, oft vvree vvolfinne schadich. Dan seght my Galatheë? vvat is u opset doch? Dat ghy hoe veel ick lij, my meer doet lijden noch? Oft vvilt ghy loose Nymph' my stadich soo bedroeuen? Om (als het Goudt door t'vier) mijn trouvv' ghemoet te proeuen? Ist soo? doet vrij u best, soo veel vermoeght ghy niet, Oft ick sal lijden meer, oft ick sal meer verdriet Verdraghen door de min, vvant al u vvreet bestieren, Sal meerd'ren mijn Triumph, en sal my t'hooft Lauvv'rieren, Wanneer ick in dit bosch in droefheyt, en elendt Om u vvree Galatheë, dit leuen heb ghe-endt, Die noch naer mijne doot, sult staen in't hert gheschreuen, {==77==} {>>pagina-aanduiding<<} Waer van de dallen droef dan sullen vveer-schal gheuen. Hier mede bleef hy staen, en roerde erm, oft been, Ghelijck een herde rodts, oft belt van Marmer-steen, Terstont heeft doen Siluan' aldus in't bosch ghesonghen, Waer door, als vvt een slaep Thereus is ontspronghen. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} DEn Echo van u clacht Heeft my tot hier ghebracht, O herder,, loopt niet verder, {==78==} {>>pagina-aanduiding<<} Inde nacht, Ontdeckt u coene Herte stout, Ick ben de groene Godt van't wout. Waer op Therëus strack aldus antvvoorde hem Dit, op de selfde voos met een beroerde stem. Soo ghy een Gode sijt, Ist wonder dat ghy lijt Dat teghen,, d'onbeweghen Reden strijt: Oft is u crachte Niet een sier? By dit ver-achte {==79==} {>>pagina-aanduiding<<} Minne vier. Soo haest en heeft hy niet het leste vvordt ghesvveghen, Oft den bosch Godt Siluan' en songh daer vveder teghen. Iupijn diet al ghebiet,Virg. Omnia vincit amor, & nos cedamus amori. En cost ontcomen niet Noch swichten ,,voor dees schichten Vol verdriet. VVie vande Goden, Heeft hier oeyt, Dit vier ontvloden? Niemand noeyt. Therëus die dit Liet soo 't scheen vvel heeft behaegt, Heeft singhende terstont hem vveder dus ghevraeght. {==80==} {>>pagina-aanduiding<<} Maer seght hoe macht gheschien De Mort & d'Amour. Prosopopeia & Apostrophe. Amour & Mort, ensemble voyagerent: Mort vn carquois, Amour des traicts auoit. Ensemble au soir coucherent & logerēt: Aueugle Amour, aueugle mort estoit: Car les traicts print l'vn de l'autre à mal droict. Mort les traicts d'or, Amour ceux d'offement, Dond le vieillard, qui mort estre deuroit, Forte bouquets & aime doucemēt: Moy de ces traicts (changez trop fausement) Feru ie meurs, & ieune, mort demeure. Pardōne enfant, Mort pardonne au tourment: Fay moy aimer, fay que le vieillard meure. Dat oude grijse lien Het minen, dol van sinnen Niet en vlien? En Ionghe menschen Steruen, schier Eer sy hun wenschen Hebben hier? Strack voer Syluanus voort, als eenen die den slechten Thereus vvou met sanck van alles onder-rechten Den slaep heeft eens verdooft Cupido dit gelooft, Ter wijlen ,, sijn zijn pijlen Hem berooft. {==81==} {>>pagina-aanduiding<<} En inde stede Sijn gheleyt, Daer hy doot mede De Ionckheyt. Therëus gansch ontstelt, vervvondert, en bevreest, Heeft voorder noch ghevraeght doch met verschrickten gheest. Vermach Cupido dan Den mensch te roouen van Het leuen,, dat hy gheuen Niet en can? VVat moet vermoghen Die tot spodt Noch heeft bedroghen Desen Godt? {==82==} {>>pagina-aanduiding<<} Wie oorsaeck vvas, van sijn verlieft ellendich leuen, Heeft hem Siluanus claer te kennen doen ghegheuen. Gheen Voghel, dier, oft vis Haer oeyt ont-comen is, Ick meene,, sy schiedt geene Schichten mis, Sy treft de menschen Cleyn, en groot, Oock naer haer wenschen, T'is de doot. Dat de dolingh' des doots, vvas van sijn ongheluck De schult, bekenden nu Therëus vol van druck. Hert sucht, den lesten sucht {==83==} {>>pagina-aanduiding<<} Ick ben ghetreft ick ducht Vant boose oogheloose Blint gherucht, Met dees ghestolen Pijlen wreet Och moest sy dolen Tot mijn leet. Therëus (sprack Siluan') blijft trouvv, en lijt gheduldich, Soo sal sy in u doot haer seluen kennen schuldich. Waer med' hy als een spock verdvvenen is van hem. Therëus half nu doot, riep met een flauvve stem Heylaci! cleyne troost ick blijue inde druppen, Ick blijf laes in't verdriet, doch sal met mijne luppen Met mijn clacht redens droef, bevveghen bergh, en dal {==84==} {>>pagina-aanduiding<<} Soo langh in dese borst noch adem vvesen sal, En soo langh in dit hert dit vvreede vier sal gloeyen, Soo sal vvt dit ghesicht, een droeue traen-beeck vloeyen. Ghy dicht ghebladert bosch, ghy vvildernissen vvust Ghetuyght ghy naer mijn doot mijn claeghelijck on-rust, Ghetuyght ghy dat ick moest alleen mijn rust vervveruen, Niet door de dert'le min, maer door't ellendich steruen. FINIS. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} {==85==} {>>pagina-aanduiding<<} Liedeken. Siluia die beclaeght Tytirus ontrouw snoot VVanhopende van troost, wenscht eynd'lingh om de doot. Op de wijse: Mijn Schipken dat valt om, &c. MOordadich wicht Cupido Godt der minnen/ Ghy hebt mijn hert doorwont/ Met eenen schicht/ Die my berooft van sinnen/Ghesonghen in het Treur-spel van Hercules. En maeckt my onghesont/ Soo mijnen mont Nu langher noch moet derven T'soet gekus// van Tytirus/ Soo moet ick droevich sterven. {==86==} {>>pagina-aanduiding<<} Ghy die soet stroomt Cristale claer revierkens/ Ghebloemt soet-reukich velt/ Bergh/en gheboomt Vol dertel wilde dierkens/ V altesaem verselt: En hem vertelt Mijn droef ellendich leven/ Weer-schalt nu//oft hy door u Sijn Nymphe troost woud' gheven. Zephirus ras Ghy moet den Echo draghen Op uwe vleughels breet/ Sweeft langhs het gras/ Mischien hy sal u vraghen Van my het recht bescheet/ Wilt door mijn leet Tot medoogh hem vermanen {==87==} {>>pagina-aanduiding<<} Af belt hem//mijn flauwe stem/ En menichte van tranen. Och ydel hop' Met recht ick u beschuldich Oorsaeck van mijn verdriet/ Ghy slacht het nop' Dat visschers maeckt gheduldich Al en vanghen sy niet/ Selden men siet Dat een als ick verlaten Weer raeckt in//haer vryers sin/ Als min verkeert in haten. Comt dan o doot En wilt niet langher toeven Ghebruyckt u Tyranij/ Laet my t'is noot/ V vreede schiechten proeven {==88==} {>>pagina-aanduiding<<} Daer niemant van is vry/ Maer wilt in my Noch soo veel adems sluyten Dat t'lichaem//den moorders naem Doot sijnde/noch can uyten. FINIS. Liedeken. Tytirus die beclaeght dat hy mint die hem haet, En haet die hem bemint, ghelijck het meest al gaet. Op de wijse: En hebde ghy niet ghesien: WAnneer Aurora bloot Schoon glansich roosen root, Op comt uyt Amphytritons schoot: {==89==} {>>pagina-aanduiding<<} En Phoebus blickt, Mijn Vee verquickt, En huppelt ras, Langhs het groen gheclauert gras.Gesonghē in't selffte Spel van Hercules. Mijn Bocxkens al-te-gaer, Loopen de Geytkens naer, Elck soeckt met vreucht, een vvederpaer,Amator. Spes incerta, timor constans, fugit iua voluptas, Gaudia moesta, dolor dulcis; amatus amor. Maer ick heylaes, Ligh' dan by-naes Door druck versmacht, In mijn diep, verlieft ghedacht. De moeder vande min, {==90==} {>>pagina-aanduiding<<} Brenght my dan inden sin De schoonheyt van mijn Herderin En vvreedicheyt, D'vvelck my bereyt Sulck een torment Dat de doot sal vvesen d'ent. Secretum amoris. Rarus amator amans: vt amere in amabilis esto Omnibus; à nulla, vis vt ameris? ama. Want die my geiren siet, Die en mach ick luchten niet En die ick minne voor my vliet, Snel als een ree, Des ick in vvee, Midts ick haer derf Hondert duysent dooden sterf. {==91==} {>>pagina-aanduiding<<} Vreest Nymphe dat in't vvout Veel dertel Saters stout Haer berghen in het dickxt van't hout, Keert bidd' ick keert, Ghy vvordt ge-eert Van my altijt, Vvven dienaer eens verblijt. FINIS. {==92==} {>>pagina-aanduiding<<} Liedeken. Dat niemant min, ont-comen can Ghetuyght dit fabelken van Pan. Op de wijse: Corante Phylis. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} O Cupido vvie had u cracht Te voren oyt soo groot gheacht, Al sijt ghy cleyn, kindts, ende blint, De groote Goden ghy vervvint. {==93==} {>>pagina-aanduiding<<} Den bock-godt Pan door schalckheyt vvertSyringa Nympharum, Naiadumque speciosissimam, cũ Pan Demogotgonis filius adamasset, & eam persequens vsque ad Ladonem Arcadiae flumen, compulisset, ipsa, ne vi castistatem deponere cogeretur, sororum auxilio in arundinem conuersa est, ex qua Mercurij fistula deinceps cōficiebatur. Met uvven pijl ghevvont in't hert, Als hy u cracht eens proeuen vvouvv, Maer voor de daet, quam het berouvv. Syringa hups, in deuchden rijck, In schoont de Iacht-Goddin ghelijck, Want vvie dees maeght sach Iaghen ras. Die meynden dat Diana vvas. Den ermen Pan ghevvont van t'vvicht, Aen siend' haer vrindelijck gesicht, Heeft dese Ionghe schoone maeght Verlieft, allomme naer gejaeght. {==94==} {>>pagina-aanduiding<<} Ghesonghen in't Spel vā Pan en Syringa. Syringa recht als Dafphne de Die voor haer eer en maeghdom stre: Apollo rakende dit dier Wert eenen groenen Lauvverier. Alsoo voer Pan oock meer oft, nim, Soo haest als hy haer haelde in, Haer grijpende by Ladons vliet, Omhelsde laes! een hant vol riet. Wat baete hem sijn droef gheclach Dat hy mismoet ten Hemel sach, Hy maeckte daer sijn Pijp doen af Die hy den naem Siringa gaf. FINIS. {==95==} {>>pagina-aanduiding<<} Liedeken. Tyter claeght dat die hem mint, Haer altijt veyst, doch hem besint. Op de wijse: Fa la la la la robbe dob bedob, passon melancquolie. AVra soeten coelen vvint In u heb ick behaeghen, Om dat ghy my jonstich dint Als ick verhidt in't jaghen, Soeckende het speur Van mijn lief die veur Loopt duycken in de haghen. {==96==} {>>pagina-aanduiding<<} Schept ghy Nymphkens u ghenucht In mijn droeue quellagi? Dat ghy altijt voor my vlucht En berght u in't bosschagi? Daer hem in onthout Menich Sater stout Belust naer ons vryagi? Vreest ghy niet ghy domme maeght Dat sy u daer vervvachten? Keert eer ghy't te laet beclaeght Sy mochten u vercrachten, En u nemen soo, (Lief al ded' ghy't noo) Daer vvy soo langh naer trachten. {==97==} {>>pagina-aanduiding<<} T'is de schamte vveet ick vvis Die in u veyst dit haten Want u hertgen by my is En soeckt met my te praten, Van de minne soet, Die ons leuen doet Seer vreuchdich bouen maten. T'bleeck, doen ick den lesten keer Op uvve boorstgens rusten, Doen ick u rood' lupkens teer Soo menich vveruen custen, Om noch eens met u Soo te vvesen nu Soud' my voorvvaer vvel lusten. {==98==} {>>pagina-aanduiding<<} Tibullus. Specalit agricolas, Hop' belooft my noch gheniet Van haer blosende vvanghen; Plaut. Multa praeter spem scio multis bona euenisse.,,Hope troost my int verdriet ,,Als druck my heeft bevanghen, ,,Hope my versterckt, Hope in my vverckt. Het vvenschen, en t'verlanghen. FINIS. {==99==} {>>pagina-aanduiding<<} Liedeken. Laura vvenscht vvel Tyters vrouvv, Dan vreest noch oft hy vvaer ontrouvv. Op de wijse: Wy vvillen niet meer nae Berghem gaen. HEt heeft een hups besneden knecht Aen mygheleyt sijn sinnen/ Maer al schijnt hy eenvoudich slecht/ Wie siet sijn hert van binnen. Ist soo nochtans dat hy my mint En meynt van goeder herten/ Soo ist wel reden dat hy vint Vernoeghingh tot sijn smerte. Vernoeghingh neen; vernoeghingh ja/ Vernoeghingh boven maten/ {==100==} {>>pagina-aanduiding<<} Maer als hy sijn vernoeghingh ha Dan mocht hy my verlaten. Ghesonghen inde Pastorale vā Grisella. De Herders clachten sijn maer schijn/ Gheveyst is al hun weenen Soo langh de meyskens weyg'rich sijn Soo langhe sijt recht meenen. Maer als het willeken is ghedaen/ En onse jeucht versleten Dan is de liefde haest vergaen En al de moeyt vergeten. Niet dat ick mijnen hier voor houw/ Die ick ghetrouw moet noemen: Want hy is trouw/ ick vind' hem trouw/ Sijn trouwe doet my roemen. T'is minne dan die rust ons gheeft/ Is rust in lust gheleghen? Die eenen trouwen vryer heeft Die heeft sijn ghenoeghen creghen. FINIS. {==101==} {>>pagina-aanduiding<<} Liedeken. Grisella songht dit liedt, met Phyles aenden Dans, Die thooft haer had gheciert met eenen blommen crans. Op de wijse: Schoonste Nymphe van het vvout. LEstmael soo de gulden Son snel begon Thethys golven op te scheuren, Soo socht ick, maer ick en con Coridon Nievers vinden, noch ghespeuren, {==102==} {>>pagina-aanduiding<<} Momp'len hoord' ick op dat pas Dat hy vvas Met sijn Nimph inde boschagi, Daer ick my liep berghen ras in het gras, Om te hooren hun vryagi. Ick sach dat dees maeght hem boot Haren schoot, Daer met vreuchden hy in rusten, En haer schoone vvangskens bloot, roosen root Hy naer sijn ghenoeghen kusten. O soete Prickelende min: {==103==} {>>pagina-aanduiding<<} Min vvaer in Onse jeucht vast vvort versleten, Ghy had dese Herderin Dom van sin Schier de schaemte doen vergeten. Wie het vvas en mel ick niet, Doch sy liet Haer cleyn ronde boorstkens tasten, Maer ter vvijl sy songhen iet, Ist gheschiet Dat Diana haer verrasten. FINIS. {==104==} {>>pagina-aanduiding<<} Liedeken. Een minnaer om weer-liefd' te wecken, Ginck droef zijn lief, dus t'hert ontdecken. Op de wijse: Van d'Aduocaten. Patientia amatoria. Vis voto potiaris emans: patiaris, aportet, Si vis in dulci viuere pace, pati. HOe soet, en bitter is het minnen? Eer dat de herten, en de sinnen, Door trouvv ghebonden sijn Wat droefheyt, druck, en pijn Lijt hy die als ick brand' van binnen En dat sijn Nymph ghenucht Schept in claghen, en ghesucht. {==105==} {>>pagina-aanduiding<<} Waert noch te doen met t'lijf te vvaghen, Gheen vreetheyt die my soud' versaghen: Als Perseus die tot loon Creegh Andromeda schoon, Als hy t'zee-monster had verslaghen, Oft soo Iason, Medë, En Paris Helena me. Niet dat ick u lief meyn t'ontschaken, Maer t'is alleen om u te maken Door Echten bant, en trouvv, Mijn langh gevvenschte vrouvv Om t'saem in suer, en soet te vvaken, Want ick u meer bemin Dan Thalassus sijn vrindin. {==106==} {>>pagina-aanduiding<<} Laet in mijn hert, u hert bevvaren, In u ghevlochten blonte haren Mijn siel ghebonden leyt, Die u bermherticheyt Vervvacht, om te sijn vvt t'besvvaren, Want ghy al schijnet vremt Haer de vrijheyt gansch benemt. Cond' ick u maer mijn hert eens tooghen T'soud' u bevveghen tot medooghen, Al en saeghdy maer Hoe de stralen claer Van u schoon Goddelijcke ooghen, Dat hebben onghesont, Als met Pijlen ganschs door-vvont. {==107==} {>>pagina-aanduiding<<} Wilt dan Princers soo vvreet niet vvesen Daer uvven dienaer trouvv' ghepresen Alle eer u biet, En ghy en acht hem niet Wilt doch sijn smerte eens ghenesen Eer hy droeuich sterft Om dat hy u jonste derft. FINIS. {==108==} {>>pagina-aanduiding<<} Liedeken. De Herders vrolijck inden Mey, Songh Melebë dit aen den rey. Op de wijse. Al naer den mert,, soo neemt den tert. VErheucht verblijt,, vvie dat ghy sijt Den vvinter vliet met schanden, Den droeven tijt,, sijn vvy nu quijt Den somer is voor-handen, De Slangh maeckt haer vveer jeuchdich T'ghevoghelt svviert,, en tiereliert, Mensch, en ghediert,, is vreuchden. {==109==} {>>pagina-aanduiding<<} Den soeten mey,, ick lof verbrey,Ouid. 1. Fas. Omnia nunc florent, tunc est noua temporis aetas, Et noua, de grauido palmite gemma tumet. Et modò formatis operitur frondibus arbos: Prodit & in summum seminis herba solum. Midts alle vruchten bloeyen, De dorre hey,, en vale vvey Vol clauers, nu vveer groeyen, Voor t'Herders-ampt gherief'lijck, Boreas flauvvt,, die't al benauvvt, Aurora dauvvt,, vveer lief'lijck. Verheucht Siluan',, u boschkens staen Nu lustich voor die minnen, Nu mach Dian',, haer baden gaen Met al haer dinst-Goddinnen: Langhs de Cristale stroomkens Soet Zeph'rus vvaeyt,, die blomkens saeyt, En groen beblaeyt,, de boomkens. {==110==} {>>pagina-aanduiding<<} Ops milde borst,, daer al vvt dorst Maeckt Phoebus vruchbaer vveder, Sneeuvv, haghel voorst,, is nu gheschorst Ghesonghen in't spel vanden Percianschen Coninc Acartus. Die Ceres druckten neder: Den vvijn-Godt Bacchus coene Den olm beroost,, met clijf om-looft, En ciert sijn hooft,, met groene. Rooft Flora van,, haer bloemkens dan, Vlecht cranskens met genuchten, Op cieren Pan,, die t'vee vveer can Verleenen nieuvve vruchten: Staeckt oock u droeue termkens Ghy minnaers, kust,, u lief met lust, Maeckt dat ghy rust,, in d'ermkens. FINIS. {==111==} {>>pagina-aanduiding<<} Liedeken. Een minnaer prijst zijn lief, om haer hier door te trecken, Op't lest door crachten droef, soeckt weer-liefd' te verwecken. Op de wijse: Al hebben de Princen haren vvensch. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} ,,GHeen volmaeckter vreucht natuer hier baert ,,Dan als lief, met lief, in liefde paert, ,,Als sy siel,, hert, vvil, en sin ,,T'saem ver-eenicht, door de min. {==112==} {>>pagina-aanduiding<<} Och oft my gebeurde soo veel eer Gheen geluck, oft vreucht, en vvenscht, ick meer, Dat mijn liefd', aen lief bethoont, Eens met vveer-liefd' vverdt beloont. K'heb door-reyst soo menich Coninck-rijck, Maer gheuonden noeyt noch haers ghelijck, In beleeftheyt, eerbaer vreucht. Schoont, vvelsprekentheyt, en deucht. Alle aerdsche-vreucht, en melody, Soete snaren, sanck, en dansery, Voor m'al cleyn verblijden is, Als ick daer dees maghet mis. {==113==} {>>pagina-aanduiding<<} T'is om u, om u ist schoone maeght, Dat u slaef, en dienaer sucht, en claeght, Die thien-duysent dooden sterft Als hy maer u by-sijn derft. Comt Princersse, comt, comt siet vvie nu Als den Salemander brandt om u, Laet sijn droef, en bitter smert, Doch bevveghen eens u hert. FINIS. {==114==} {>>pagina-aanduiding<<} Liedeken. Tyter droeuich bouen maten Sijnde van zijn lief verlaten. Op de wijse: Courante Ladurette. Amor. Bellum; pax rursum; vitia haec in amoribus insunt: Se comitantur enim semper eros & eris. OCh vvaer ick noeyt gheboren, Soo sou dit groot verdriet Nu ouer my dus heerschen niet, Die ick heb vvt vercoren Heylaci! voor my vliet, Als t'hinde, dat de honden siet, Trouvv had sy my ghesvvoren {==115==} {>>pagina-aanduiding<<} En ick haer oock, te vorenIn Phyllida. Sicut equo iaculans Parthus fugit & ferit hostem; Phyllis amatorem sic fugiendo capit. Eer dat sy my dus verstiet. Venus vvreede Goddinne Die my dit lijden doet Dat ick de doot besuren moet, Ghy slacht voorvvaer de spinne Die het cleyn bieken vroet, Vanght, en dood et met den spoet, Alsoo t'uvven ghevvinne Trapt ghy ons door de minne Oock ellendich met den voet. Can ick gheen troost vervveruen Van mijn lief terstont {==116==} {>>pagina-aanduiding<<} Ad Amatum. Iam scio quid sit amor; amo quamuis non amor: imo Iam scio quid sit amo, nescio quid sit amor. Die my haer trouvve had ghejont En t'soet gheniet noch deruen. Van den robijnen mont En haghel vvitte boorstkens ront, Soo sal ick droeuich steruen En selfs mijn hert door-keruen Dat noch is, en blijft doot-vvont. Waerom toeft ghy soo langhe Atropo vvrede doot Com helpt my vvt dit lijden groot, Mijn hert is flauvv, en banghe Dat Cupido door schoot Met soo veel vvonden bloedich root Dat ick daer door ontfanghe, {==117==} {>>pagina-aanduiding<<} Daeghs duysent dooden stranghe, Noeyt led' ymant meerder noot. Orlof schoon Princersse, Volmaeckste Herderin Die schier gelijckt de jacht Goddin, Sijt doch eens mijn troostersse, Verrandert uvven sin, Ghedenckt eens ons voorleden min, Die ick hier door verversse, En sijt doch mijn voegh-dersse, Soo ghy vvaert inden beghin. FINIS. {==118==} {>>pagina-aanduiding<<} Liedeken. Elcken minnaer meynt, dats wis Dat zijn lieff de schoonste is. Op de wijse: Den lustelijcken Mey. Ist nu niet lieffelijck in't groen te sijn? Daer de Vogheltgens lustich fluyten? Het welck vergeten doet des minnaers pijn/ Midts de bloemmeken daer lustich spruyten/ Dees bloemmekens die brenghen my inden sin Een bloemmeken dat ick van herten min/ Welck bloemmeken wel weert om loven Alle bloemmekens schier gaet te boven. Bloemmisten die kenders der bloemen sijt/ Wilt dit bloemmeken met lof ver-rijcken/ {==119==} {>>pagina-aanduiding<<} Dat door schoonheyt mijnen gheest verblijt By gheen bloemmekens te verghelijcken Want soo de glansigh'-avont-sterre staet/ Die in schoonheyt alle sterren te boven gaet/ Soo is oock dit bloemmeken te prijsen/ Dies ick haer moet alle eer bewijsen. Des snachs als mijnen slaep verdwenen isOuid. Ante meos oculos prestò est tua semper imago, Et videorvultus mente videre tuos. Dan comt my dit bloemmeken te voren/ Waer van alleenlijck de ghedachtenis/ My doet alle vreucht oorboren/ Waer ick gae/sidt/stae/altijt sien ick haer Met de ooghen van mijn ghedachten claer/ Soo schoon heeft de liefde haer naer t'leven Gansch volmaeckt/in mijn herteken gheschreven. Dit bloemmeken dat soo mijn ghemoet ont-rust Is de bloem/t'paragon der Maeghden {==120==} {>>pagina-aanduiding<<} Noeyt en had Apollo sulckenen lust Cic. Tuscul. l. 5. Suum cuique pulchrum. Plus tibi vicini coniux, tua plus placet illi: Quique igitur pulchrum non solet esse suum. Tot sijn Dafphne die hy na jaeghden/ Als ick tot dese maeght die my verheucht Wiens groote schoont/ gheciert met alle deught Heeft mijn herte soo met liefd' ontsteken/ Dat ick haren lof altijt moet spreken. In Antwerpen schoon dit blommeken leeft/ Oft t'onrecht iemant haer wouw laken/ Ist dat hy maer de reden plaetse geeft/ Hy sal haeren lof groot maken Oock sal haer schoont hem d'winghen om Alle eer te spreken van dese blom Want dit blommeken/hier sluyt ickt'mede Is de schoonste dochter vande stede. FINIS. {==121==} {>>pagina-aanduiding<<} Liedeken. Dafphne raeyt de min te schouwen, En te schricken voor het houwen. Op de wijse: Meysken vvilt ghy trossenteren. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} ,,NYmphen vvilde ghy vreuch dich leuen,Lipsius. Philosophi veteres, & pleriq; abhorruerunt nuptiarũ vincla, vt verè compedes quasdam liberae & sese offerentis mentis. Ita sunt, expertis crede. ,,Mijt u van ,,t'Minnen en vvilt deucht aen-cleuen ,,Sonder man ,,Minne lust,, vol onrust ,,Is oorsaeck van't verdriet ,,Alsment vvel besiet. {==122==} {>>pagina-aanduiding<<} Daer de min in het hert can dringhen Maeckt sijt suer, Dus hoort yder te bedvvinghen Haer natuer. ,,Want den strijt,, die-men lijt, ,,En brenght ons tot gheen quaet ,,Alsmen hem vveer-staet. ,,Ghelijck t'blicxsem licht dat sterck, en ,,Heerlijck schijnt ,,Dat, eerment t'vvel can bemercken, ,,Weer verdvvijnt! ,,Soo en sijn,, recht maer schijn, ,,De minne-lusten oock ,,T'achten min als roock. {==123==} {>>pagina-aanduiding<<} ,,Die de suyuerheyt om-lommert ,,Leeft in vre, ,,Haer ghedachten, sijn becommert ,,Nieuers me, ,,Maer die mint,, die en vint ,,Niet anders tot den endt ,,Dan bedroeft elendt.I. Lipsius. Iunenes celibes similes sunt piscibus que alludunt circa nassam, & gestiunt inire; cōtra, quia iam inclusi, exire: simile plerumque est in matrimonio, quod ambiunt liberi, damnant capti. Van al die door min hun voeghen Tot den Echt? Hoe veel vinden hun vernoeghen? Gheen te recht, ,,Haest ghetrouvvt,, langh berouvvt, Is den ghemeynen loop, Vraeght den meesten hoop. {==124==} {>>pagina-aanduiding<<} Nymphen dan ick soud' u raden Wilt den strick Vande dvvase-min versmaden Ghelijck ick, ,,Reynicheyt,, soo-men seyt ,,Die onder-hout de jeucht, ,,Ende voet de deucht. FINIS. {==125==} {>>pagina-aanduiding<<} Sonet. HOe can de dvvase min, een siende hert verblinden?Plaut. Miser est qui amat. Gheluckich is den mensch, die van haer vveghen scheyt, VVant sy den droeuen val, van menich heeft bereyt, Die hier in plaets van rust, de snooden onrust vinden.Propert. Durius, in terris nihil est, quod viuat amante, Nec, modo si sapias, quod minus esse velis. Sy can het sterckste hert, aen een cleyn hairken binden, Den vviisten maeckt sy dvvaes, den stercxsten sy verleyt, De reden sy vervvint, met heete dertelheyt, Dvvaes siinse dan die haer het minnen onder-vvinden. Het schiint voorvvaer te recht, een Circes Toouery Die beestich maeckt den mensch, door dulle raserny Den vviisen dan met recht, scrickt voor het dertel-minnen.Plaut. Bis perit amator, ab re atquo animo simul. VVat siin haer lusten? die beneuelen t'ghesicht? Dan recht een ydel loecht, een blicxsemende licht, Het vvelck verdvvenen is, eert vvel schiint te beginnen. FINIS. {==126==} {>>pagina-aanduiding<<} Liedeken. Grisella songh dees droeue clacht Als Lucius haer had vercracht, Die haeren Tyter inder nacht Bloet-dorstich noch had om ghebracht. Op de wijse: Nu ick de vverelt ken. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} WAt is de vverelt doch? Dan een Pandoras doos, {==127==} {>>pagina-aanduiding<<} Vol vvreetheyt, en bedrochI. Lipsius. Quae fraudes passim, libido, luxus? & ad summam ea omnia, quae exitio esse cuicunque statui solent, & debent. Ghesonghen in het Spel van Grisella gespelt op de Camer van den Olijf-tack. De menschen quaet, en boos, Ia de Heeren,, des lans, Vol on-eeren,, te hans Leuen Goddeloos. Mocht u onkuysheyt heetIoan. Ovven. Quod rarum non carum. Niet vvorden vvt gheblust? Dan dat ghy Prince vvreetParadoxon. Commune est vitium, tamen est nil carius illo: Res vilis Virtus, rara sit vsque licet. My nemen moest mijn rust? Moest ghy schenden,, mijn jeucht Om te enden,, mijn vreucht? O vvat booser lust. Ghy hebt tot dit misdaetMeta. I. 13. Et humano concretam sanguine Barbam. Tyrannich noch vervvoet, {==128==} {>>pagina-aanduiding<<} Als Polyphemus vvreet, Ghedorst naer menschen-bloet, Heel Toscanen,, ont'eert, En in tranen,, verkeert Mijn ghenuchte soet. O Cesar ghy sult vvis V stooren als ghy hoort, Wat my ervaren is, Daer by dees grovvsaem moort, Ick vveet seker,, dat ghy Den vvet-breker,, hier by Haest sult helpen voort. FINIS. {==129==} {>>pagina-aanduiding<<} Liedeken. Naer dat Augustus had den Prins ghebrocht om t'leuen, En dat Grisella was als een Princers verheuen, Ghe-erft in al zijn goet: soo songh dit t'Herderij, Eerst met den droeuen droef, nu met den blijden blij. Op de wijse: Door een bosch quam ick ghere'en. ,,T'Vreuchdich verblijden ,,Volghet naerGhesonghen van de Herders in het selfste Spel. ,,Het droeuich lijden, T'blijckt hier claer Aen dese dinghen, Dus vvilt nu singhen, {==130==} {>>pagina-aanduiding<<} En vrolijck springhen Al te gaer Een schamel schaep-herdersse Ons Grisella fris Een moghende Princersse Nu ghevvorden is. Horat. Saepius ventis agitatur ingens Pinus, & celsaegrauiore casu, Decidunt tuvres, feriuntque summos Fulmina monteis. Sy heeft ghenoten Groote loon, Den Prins ghestoten Vanden troon, Sy is verheuen, En daer beneuen Is haer ghegheuen Sijn rijck en croon {==131==} {>>pagina-aanduiding<<} Wel hem die sijn natuere Soo bedvvinghen can Dat hy het soet naer t'suere Eens mach smaken dan. Hy onuerduldich Had vercracht Haer, en onschuldich Om-ghebracht Die sy besiende, En seer beminde, Midts hy haer dinde Dach, en nacht Maer hare lijdsaem-heden Vroken, Tyters bloet {==132==} {>>pagina-aanduiding<<} Door deucht heeft sy vertreden. s'Princen hooghen moet. Wel aen dan schoone Maeghden teer ,,Bevvaert u croone ,,Dats' u eer, ,,Die in gheen stonden ,,Wilt dit door-gronden Virtutis Laus. Solis vt, in solo motis; constantia constat; Constans virtutis vis in agendo sita est. ‘Wort vveer gheuonden ,,Immermeer. ,,Deucht can den mensch groot maken ,,Dies vveer-staet het quaet Op dat ghy moeght gheraken Dus tot hooghen staet. FINIS. {==133==} {>>pagina-aanduiding<<} Liedeken. Fortunas selsaem cracht, en vvonderlijcke daet Leert, aen Atheneas, veranderingh van staet, Op de wijse: Hoe vol soetheyt, en ghenucht. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} ‘,,Ghelijck stadichLipsius. Fortuna varia nimis, & incerta: hodie magnus es: cras alius, aut nullus. ‘,,Inde zee//t'roer loos schip/ ‘,,In perijckel sweeft dach ende nacht; ‘,,D'welck smijt schadich ‘,,Licht in twee// op een clip/ {==134==} {>>pagina-aanduiding<<} ‘,,Oft het singht door t'groot onweders cracht/ Historie liedt ghesonghen in het Spel van Atheneas naer ghenoemt Eudotia ghespelt op den Olijf-tack. ‘,,De baren heffent op/en neer/ ‘,,Nu hooghe // uyt d'ooghe/ ‘,,Dan schier ten gronde weer. Soo ist even Met den mensch // soo't hier blijckt Aen Eudotia weert ghelauw'riert/ Wyens leven/ Ende wensch // recht ghelijckt/ T'schip/ dat door de baren wort ghestiert! Dats door Fortun', diet hoochst / meest treft/ Die weder // worpt neder Al 't ghene sy verheft. Dese Maghet Arm van staet/en gheslacht/ Die Atheneas eerst was ghenoemt/ Heeft behaghet {==135==} {>>pagina-aanduiding<<} Om haer daet // hoogh gheacht/ Wijsheyt/deucht/en schoonheyt wijt beroemt Den Keyser Theosiom, Die houde // en troude Met dese weerde blom. Als nu prachtichIoan. Ovven. Viciscitudo. Gaudia post luctus veniunt, post gaudia luctus: Semper in ambiguò (speue metuue) sumus. Was in weldt // roem/ en eer Dees die boven wensch verheven sadt/ Die groot machtich/ Scheen ghesteldt // tot een leer/ Schier op 't hoochste van Fortunas radt/ Als Keyserinne boven al Tot haren // seer swaren/ En al te droeven val. Met beliefte Heeft den Prins // op een tijt Haer/een schoone raere vrucht vereert/ {==136==} {>>pagina-aanduiding<<} Welcke giefte Onversins // heeft vol nijt/ s'Keysers min in jelousy verkeert/ Midts sy die aen een ander gaf: ,,Hoe slechte // t'onrechte ,,Lijt menich smaet en straf. Desen goeden Heer/ liep ras // tot den stoel Vanden Keyser/en schonck hem den Vorst: Die vermoeden Strackx dat 't was // haren boel/ Die sy desen Appel gheven dorst/ Ouid. 7. Met. Extremū gaudij luctus occupat. Gaudia principiū nostri sunt saepe doloris. En naer wat ondersoechkingh/knap/ Verlietfe: // en stietse In droeve ballinckschap. ,,Leert hier menschen! ,,Dat de snoo // werelt is {==137==} {>>pagina-aanduiding<<} ,,Recht een schaduwe/want als ghy meynt/ ,,Dat gh'u wenschen ,,Hebbet/soo // sijt ghy wis ,,Niet/ gansch niet/ja min dan niet vercleynt. ,,Schout dees vermomde streelster dan ,,Dient meere // den Heere ,,Diet eeuwich loonen can. FINIS. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} {==138==} {>>pagina-aanduiding<<} Liedeken. Als Theodosium ghetrouwt was, songh den gheest Paulinas Edel-man, dit op zijn Bruyloft feest. Op de wijse: Daelt nu Musa goedertieren. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} ‘VEel vreucht,, can een Prince gheuen ‘Sijn ghemeynt besvvaert, ‘Door deucht,, die hem maeckt verheuen ‘En allom vermaert, {==139==} {>>pagina-aanduiding<<} ,,Vanaert,, hoort een Prince vroetSola viitus Beatos efficit. Omnia cum pereant, est virtus sola perennis; Haec immortales reddere sola potest. ,,Deuchdich haer te leuen, Soo ghy Caesar doet. Ghy schout,, deuchdich vvs, ghelijcke D'eer schijnt u mis haeght,Gloria Crocodilus. Id est honor insequitur fugientem. Animal est, in Nilo, amne AEgypti cuius hanc ferunt naturā, vt persequentes fugiat, fugientes persequatur: sic gloria querentes fugit. Salustius de Catone: Quo minus gloriam petebat, hoc eam magis assequebatur. En trout,, schier als vvt den slijcke Een verstooten maeght, Verjaeght,, vvt haer vader-lant: Tot vvel-vaert van't rijcke, Om haer cloeck verstant. ,,Maer d'eer,, is van aert gheneghen ,,Sy en acht gansch niet Hoe seer,, dat-men mijt haer vveghen, {==140==} {>>pagina-aanduiding<<} Want die haer meest vliet, Die biet,, sy meest jonst voorvvaer, Allom comt s'hun teghen, Allom volght sy naer. De Virtute. Contemnit laudem virtus licet vsque sequatur Gloria virtutem, corpus vt vmbra suum. Est etenim virtus aliquid, nil gloria: sicut Est aeliquid corpus, cor porisvmbra nihil. Dit blijckt,, Cesar vveert om louen, In u groene jeucht, Ghy vvijckt,, d'eer, maer alle houen: Roemen dies, u deucht. Met vreucht,, die vol lofs ghevvis Gaet in roem te bouen Al vvat lof-lijck is. Gheluck,, vvenschen vvy te samen Sijne Magiesteyt, {==141==} {>>pagina-aanduiding<<} Dat druck,, nimermeer moet pramen Sijn doorluchticheyt, Al scheyt,, u de doot vvt haet, Soo leeft uwen name Eeuvvich om dees daet. FINIS. {==142==} {>>pagina-aanduiding<<} Sonet. WAt vvreet? vvat grausaem quaet, spruyt vvt de Ialosy? Athenaeus. Cotiis, Rex Traciae, cum in vxorem Zelotipus esset. anxiis diu cogitationibus agitatit, suis ipsius manibus, à pudendis incipiens, eam dissecuit. De Suster vande niit, die knaeght, haer eyghen herte, Die inde leden baert, een ongheneesbaer smerte: T'is een teirende vier, een helsche raserny. O Theodosium moest hare heerschappy? Moest heerschen ouer u, Erebus dochter svverte? Moest sy in u ghemoet, oock spelen soo haer perte? Dat ghy Atheneas, onschuldich dreeft van dy? Ieloers heyt altiit droef, vervremt van alle vreuchden Is moeder van den tvvist, en vyandin der deuchden, Sy volght haer d'vvaes vernuft, sy is gheveyst ontrouvv. Maer als sy siet dat sy, haer seluen vint bedroghen En dat t'vermoeden vals is onvvaer, en gheloghen Dat volght leet-vvesen naer, met al te spaey berouvv. FINIS. {==143==} {>>pagina-aanduiding<<} Liedeken. De Goden seluer zijn niet vrij, Noch van de min, noch Ielosy. Op de wijse: Patientie is goet cruyt men seyt. ONlanckx ick rustende in't gras, Verscheen my t'hof der Goden, Soo Phoebus met sijn claerheyt vvas Verlichten d'Antypoden: My docht ick vvel lusten Iupijn in't groene sach, Die Antiopa kusten, En in haer ermkens lach, {==144==} {>>pagina-aanduiding<<} d'Welck Momus clapte Aen Iuno die haer heeft verrast, Die hem ghepast. Op t'feyt betrapte. Iuno vervvoet, heel bloedich gram Riep al de Goden binnen, Saturnus, Iouis vader quam Met Ops en veel Goddinnen: Die sy beghon te claghen D'ontrouvv van haren man, En sprack vvie t'mach mishaghen Ick sal daer scheyden van, Minerua vroedich, Vertrooste haer soo sy best mocht, {==145==} {>>pagina-aanduiding<<} Want sy hun docht Gheheel mismoedich. Iuno sprack het ghedenckt my vvelOuid. Quidquid amor inssit, non est contemnere tutum: Regnat, & in superos ius habet ille Deos. Hoe hy met Maia hoerde. Hoe hy als eenen Arent snel. Asteria vvegh-voerde. Europa hy vercrachte, In schijn des vvitten stiers. Egina oock by nachte Inde ghedaent des viers Danaë teghens Mijn hert, en vvil, bedroegh hy fijn, Onder den schijn Des gulden-reghens. {==146==} {>>pagina-aanduiding<<} Calisto, en Alcmena me, Oock Ceres, en Latona Deole, en Electrie, De schoon Meumosione, Iô en ander vele, Maer ick vroeck my te recht Aen d'onkuysche Semele, Die ick vont al te slecht: Wilt my nu raden Hoe ick 't met dees hoer maken sal, Daer sy-lie al Te saem voor baden. Apollo en Diana bly Mercurius, Vulcanus, {==147==} {>>pagina-aanduiding<<} Quamen met den Godt Porus by Met Bacchus, en Siluanus, Pan, Faunus, Mars, en Flora Volghden met Iris naer, Oock Themus, en Aurora, En ander veel die daer Vred' helpen maken, Maer int gespodt schiep ick ghenucht, Doch t' groot gherucht De my ontvvaken. FINIS. {==148==} {>>pagina-aanduiding<<} Liedeken. t' Schijnt dat den Vasten-auont tijt De menschen maeckt al-om verblijt. Op de selfde wijse: De hominum intemperantia. Qui fragilem longè cupimus producere vitam, Luxuriâvitae cur breuiamus iter? Nolimus & volimus produci tempora vitae; Nolumus à nobis, malumus à Medicis. WEest nu verheucht vvie dat ghy sijt, Den feest-dach helpt vermeeren, Van den Godt Bacchus breet, en vvijt, En vvilt tot sijnder eeren Nu houden een blij-feeste En laten Ceres in Die elck maeckt blij van geeste, Met Venus de Goddin: {==149==} {>>pagina-aanduiding<<} Volght vrij den ouden, En lustighen Selenus naer Soo't alle jaer Wort onder-houden. Op vvijsheyt nu niemant en let Want sy is vvat in rusten, Pallas staet aen d'een sy gheset, Elck leeft naer s'hersen lusten, Hebe heeft oock doen vluchten Van hare jonghe jeucht, Den druck vol onghenuchten, Want hy en doet gheen deucht, t'Is al in vvelden, Want de dienaers van dese Godt {==150==} {>>pagina-aanduiding<<} Horatius. Nullus argento, color est auaris, Abdito terris inimice lamna Crispe salusti, nisi temperato Splendeat vsu. Minnen den pot, En sorghen selden. Broeders den d'vvasen Mammon vliet Wilt u van vreckheyt mijden, Eer dat hy u brenght in't, verdriet, In Prodigum & Parcum. Hic nisi post mortem veteri nildonat amico; Ille nihil, quod post funera donet, habet. In droef heyt, en in lijden. Midas vont hem bedroghen, Want t'eten van het gout, Was buyten fijn vermoghen, Dies vvas hem haest berout Sijn dvvaesich vvenschen: Wat maeckt ghy dan met al u gelt? V self ghy quelt Verdoolde menschen. {==151==} {>>pagina-aanduiding<<} Princen met vvijn-gaert-bladers dan V hoofden, vvilt vercieren, En helpt ons soo, t'sy vrouvv, oft man, Den vasten-avont vieren. Waer voor vvilt ghy t'goet sparen? Wilt u verheughen eens, T'sal ouer hondert jaren Doch sijn alleueleens, Wilt vruecht aen-cleuen, Eer dat de vvree Atropo quaet Af-snijt den draet, Van u jonck leuen. FINIS. {==152==} {>>pagina-aanduiding<<} Liedeken. Manalck gansch bedroeft om Meliboeus verdriet Soeckt te beweghen self zijn Laura door dit liet. Op de wijse: Minsaem beldeken Amoreus. HAest u op maghet t'is meer dan tijt/ Volbrenght nu t'ghene daer Ghy dickmaels om ghebeden sijt/ Van u lief/en dienaer/ Die swaer//pijn lijt/en smerte In't herte//met veel verdriet/ Sijn leven//te gheven Acht t'ieven//als niet/ Jonck-vrouwe//sijn trouwe/ En rouwe// aensiet. {==153==} {>>pagina-aanduiding<<} Ghelijck den gulden daghe-raet/ Als hy uyt Tethys schoot/ Schoon/ende lieffelijck op gaet Blosende roosen-root/ Die t'groot// aerdtrijck gheeft claerte Schoon maerte//soo is het met dijn O deuchdich//seer jeuchdich/ En vreudich//aenschijn/Forma donec mulieribus adest, diliguntur ab adolescentibus. V wesen// can desen Ghenesen//sijn pijn. Aerdich maecksel GoddinnelijckTerenti. Quippe forma impulsi nostra nos amatores colunt: Haes vbi immutate est, illi suum animum alio conferunt. Coralen rooden mont/ Met we ooghskens minnelijck Ghy iders / hert door-wont En jont//elck vreught naer wensche/ Elck mensche//prijst bequaem V reden//vol vreden En seden//minsaem/ {==154==} {>>pagina-aanduiding<<} Ouid. Metam. l. 14. In insula Cypre Anaxarete virgo fuit, ex progenie Teucri, quae sorma caeteras puellas longè superabat. Verùm vt pulchritudo eius fuit excellentissima, sic à virorum consuetudine prorsus abhorruit. Cùm igitur Iphis eam ardentissimo prosequeretur amore, nec aditus ad virginem ipsi pateret, in tantum dolorem incidit, vt noctu ante fores puellae seipsum sus penderit. Haec autem iuuenis funus aspiciens in saxum commutata est. Noch meere//u eere En teere//lichaem. En slacht Anxaretha niet Die schoon/maer moedich was Sy brocht Iphis tot sulck verdriet Dat hem de doot ghenas: Maer ras//heeft sy loon creghen Beweghen//laet u sijn clacht/ Door smerte // t'vals herte/ Dees perte//bedacht/ Ick meene// t'was eene Van steene//niet sacht. Als een verhidt/wilt Herte snaeckt Dorstich / naer een fonteyn/ Alsoo oock uwen minnaer haeckt Naer u Princers alleyn/ Die reyn//liefde u draghet/ {==155==} {>>pagina-aanduiding<<} Schoon Maghet maeckt t'eenighen keer Dat sijne//swaer pijne/ Verdwijne//doch eer D'alende//ten ende Hem schende//noch meer. FINIS Liedeken. Een minnaer sucht en claeght Om dat sijn lief, gheen liefd' hem draeght. Op de wijse: Van d'Enghelsche Ballette. CVpido heeft een schoone,, maghet Gheschildert in mijn hert {==156==} {>>pagina-aanduiding<<} Weerdich dat sy de croone,, draghet, Want sy can al mijn smert Ghenesen:,, midts desen Moet vvesen,, ghepresen Haer schoon mondeken root, Dat my inden noot Can behoeden voor de doot. Ouid. Longa mora est nobis omnis, quae gaudia differt. Da veniam fassae, non patienter amo. Moet ick noch langh dees vrouvve,, deruen, En sijn van haer vervremt, Och soo sal ick van rouvve,, steruen Want sy mijn rust benemt Alleene,, vvant meene Dat geene,, soo reene Soo schoone meer en is, Bouen Helena fris. {==157==} {>>pagina-aanduiding<<} Spant sy de croon dats vvis. Met den cloecken Leander,, cierich Sterf ick sonder bystant, Want ghelijck den Salmander,, vierich Leeft mijn hert inden brant, Mijn sinnen,, van binnen Beginnen,, door't minnen Vier, te dvvepen al, O Goden vvie sal Ick claghen dit misval? Cupido hoe moordadich,, lijcken Hebt ghy mijn hert door-vvont? Ghy laet vvel onghenadich,, blijcken Dat ghy my vvilt terstont Bederuen,, doen steruen. {==158==} {>>pagina-aanduiding<<} Vervveruen,, conseruen Van troost, can ick van haer, Waer door dat ick voorvvaer Lijd' duysent dooden svvaer Orlof edel Princersse,, vroedich Die ick soo seer bemin Sijt doch eens mijn troostersse,, spoedich Verrandert uvven sin O schoone,, persoone De croone,, ten thoone Ghy bouen Pallas draeght Reyn deuchdelijcke maeght Ghy sijt die my behaeght. FINIS. {==159==} {>>pagina-aanduiding<<} Liedeken. Menalcus songh lest in den Mey. Dit Liet met Mopsus inde wey. Op de wijse: Ceu sate vieuer non son. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} HOe veel vreucht ist ouer al? t'Velt gheschildert staet coleurich Schoon ghebloeyt is bergh, en dal, {==160==} {>>pagina-aanduiding<<} En met bloemkens seer soet geurich Ist geciert Daer t'ghediert Springht, en svviert, Niet is hier treurich. Siet de viskens spelen bly Inde vvater stroomkens vreuchdich Dat den somer is naer by Tuyght die slangh die haer maeckt jeuchdich Zeph'rus vvaeyt Die't gheblaeyt Aerd', verfraeyt Met vreuchden deuchdich. {==161==} {>>pagina-aanduiding<<} Phoebus lieffelijcken, strael Doet de cruydekens vveer spruyten Lustich singht den achteghael, Daer de vogheltghens soet fluyten Elck dier baert Sijnen aert, Kipt, oft paert Door s' meys viertuyten. Maeghden dan vvaerom ghetoeft? VVilt u jeucht met lust ghebruycken, Eer ghy u te laet bedroeft VVant den tijt sal u ont-duycken Laet de min Soo langh, in {==162==} {>>pagina-aanduiding<<} Vvven sin Niet ligghen muycken. Minnaers oock verheucht verblijt Om dat nu allom gheschiedet, Prijst den nieuvven soeten tijt, Valsche nijders-tonghen vliedet V vven lust Nu vrij blust Streelt, en cust Den tijt ghebiedet. FINIS. {==163==} {>>pagina-aanduiding<<} Liedeken. D'welck Mopsus songh door Tyters bed', Daer al de Herders loeghen med'. Op de wijse: Ioostien sou ten harinck varen. LEstmael hadden Lethys stroomenMetam. l. 4. Sol postquam Martèm Olim cum venere coeuntem cerneret, ad Vulcanum eius maritum hoc facinus detulit, qui supra modum indignatus catenis tenuissimis, instar retium, cubile circumdedit, quibus Martem cùm venere rem habentem sic implicauit, vt alter ab altera diuelli nullo modo posset Patefacto deinde cubiculo, ambos omnium Deorum oculis spectandos subiecit, & eorum malitiam apertè hoc pacto retexit. My ghevelt, Oock heeft my den Godt der droomen Doen ghequelt My docht dat my Iuno sant Daer ick Mars by Venus vant, Die met lusten Haer vast custen, Ende blusten Haren brant. {==164==} {>>pagina-aanduiding<<} Phoebus diet met sijne ooghen Al doorsiet, Die en cost dit niet ghedooghen, Des hy liet Sijnen troon, en vvees Vulcan' Waer sy moeder nackt ontdaen T'samen laghen, Dies den traghen, Doort mishaghen Wert bestaen. De Cornibus, Ploblema Si quando sacra iura tori violauerit vxor. Cur gerit immeritus cornua vir? Caput est. Als hier Mulciber op letten Moest hy sien. Dat hem Mars vast horens setten Bouen dien {==165==} {>>pagina-aanduiding<<} En vvas hy niet vvel te vre Op d'oncuysche Cytherë, Sijn seer bouvve Snoode vrouvve, Om d'ontrouvve, Die s'hem de. Hy is naer sijn smis ghetreden, En beghonst, Een doorluchtich net te smeden Door sijn const, D'vvelck hy met behendicheyt Ouer t'Bedde heeft ghespreyt, De Goden quamen Al te samen, {==166==} {>>pagina-aanduiding<<} Hun beschamen, Op het feyt. Maer al vvast dat sy'r me schoren Haren sodt, VVie en soud'om sulcken voeren Niet bespodt VVillen vvesen? hier oft el? En niet achten op t'ghe-quel? Oft gheschieden VVie soud' vlieden Van u lieden Sulcken spel? FINIS {==167==} {>>pagina-aanduiding<<} Liedeken. Een minnaer die wel eer hem had(met lust) verblijt, Is droef als hy noch denckt op den voor-leden tijt. Op de wijse: Rosa polite, rosa florite. oft: Hy is naer Spagnien. ICk sucht/ ick claghe/ Ick loop/ick jaghe Maer droef gevaer//volght my stedts naer/ Door Venus laghe/ Die met een plaghe My pijnicht swaer//door een eerbaer Schoone Goddinne In mijnen sinnen/ Die ick beminne/ Waer me ick winne Laes! anders niet//dan swaer verdriet. {==168==} {>>pagina-aanduiding<<} Dees maeght verheven Wilt my begeven Des t'herte mijn//dat is vol pijn/ Ick plach te leven Bly/sonder sneven/ En oock te zijn//haer lief allijn: Dick-mael met lusten/ Den brant wy blusten/ In't groen wy rusten Daer ick haer kusten Maer nu heylaes!//sterf ick bynaes. Mijn ooghen leken/ T'hert dunckt my breken Als ick verhael//hoe menich mael Dat ick ter weken Haer placht te spreken: Maer nu betaelt//ick't met dees quael/ T'hert cost sy spijsen/ En verjolijsen/ {==169==} {>>pagina-aanduiding<<} Ick moet haer prijsen/ En eer bewijsen Dit t'hert verlicht//met haer ghesicht. Schoon Nymph ghepresen Om u/door desen Dees pijn ick ly//maer mocht ick byAd Amicam absentem Vror amore miser; tantoque potentius vror, Quantò qui me vrit longius ignis abest. V noch eens wesen Ick waer ghenesen En t'waer voor my//een leven bly: Gheen ws ghelijcken In Rethorijcken/ En schoon musijcken/ Droefheyt moet wijcken Sonder respijt // daer ghy lief zijt. Heylaes! ick houwe Mijn hert vol rouwe/ D' welck blijft doorwoont// comt lief terstont Schenckt my u trouwe/ O schoon Ionck-vrouwe {==170==} {>>pagina-aanduiding<<} Ouid. Si quis amat, quod amare iuuat faeliciter ardet: Gaudeat, & vento nauiget ille suo. Biet my den mont//maeckt my ghesont/ Princers vercoren Wilt my verhoren Ick hop' als voren Noch vreucht t'orboren Want liefde soet//noch hopen doet. FINIS. Liedeken. Als t'kint de moeders huyck begint te passen, dan Ist tijt dat moerken, haer versiet van eenen man. Op de wijse: Hansken ons ghebuermans soon. LEst hoorden ick een Venus dier Staen claghen seer, Die sonder man en conde schier Gheleuen meer, {==171==} {>>pagina-aanduiding<<} Ick hoorde, half besvveken,I. Ovven. De virginitate & Coniugio. Virginitas angusta via est: via latior autem Coniugis: hinc plures ingrediuntur eam. Haer spreken, Mijn jeucht verdvvijnt, Den maeghdom schijnt Wilt my laes! t'hert af steken. De moeder die dit deirlijck stuck Heeft aenghehoort, Versuchte, siende t'kint voldruck En sprack verstoort Ghy moet u duldich lijden En mijden Van vrijers noch; Wilt setten doch Dees ydelheyt besijden. Het selsaem ouer-peysen, doet My groote pijn Dats d'oorsaeck moerken dat ick moet {==172==} {>>pagina-aanduiding<<} Gheholpen sijn Oock doet my t'langh vertoeuen, Bedroeueu, Want vvie vveet bet Waer dat hem let Dan die de pijn moet proeuen. Ghy sijt noch jonck al sijdy groot t'Is teghen re'en Ick vrees ghy bleefter onder doot Sprack d'oude queen: Beydt vry noch seuen jaren B Laet varen Dees lusten cranck, Oft ghy eer lanck Sult comen in besvvaren. Te cleyn? vvaert dit dat my ghebrack? Neen moerken neen. {==173==} {>>pagina-aanduiding<<} Doch, ick sal vvel eens proeuen, sprack Dit meysken kleen, En maken gheen gheschille Al stille, Want t'is al goet Wat dat-men doet Alst is om beters wille. De moeder dacht sy meynet t'ianTria Mulieris Petulantiam cohibent. Foemina molle genus, turpes procliuis ad actus. Ni vir sit custos, ni pudor atque metus. En sprack lief kint Nemt lieuer bidd' ick eenen man Die u bemint, Ghy moeght die quaey ghedachten Niet achten, Ghebruyckt u jeucht In eer, en deucht Wilt niet de hoeren slachten. FINIS. {==174==} {>>pagina-aanduiding<<} Liedeken. Geen rust, oft blijschap heeft een vrouw,, Van eenen man die schent sijn trouw' VVant hoeren raet,, Soeckt altijt quaet. Een Snol, met haeren Pol. Op de wijse: Vaert vvech gherucht. I. Ovven. Vtendũ est florida AEtate. Si mora nulla datur vitae labentibus horis, Cur ita cum longo turba sopore iacet. Snol. WEest nu verheucht Ter wijl ghy meucht/ Den tijt die sal noch comen Dat onse jeucht Vol soete vreucht Sal worden wech ghenomen. Pol. Vreucht ick bedrijf Met siel/en lijf Om u lief vol ghenuchten/ Al mach mijn wijf Vol boos ghekijf Nu t'huys vast sitten suchten. {==175==} {>>pagina-aanduiding<<} Snol. Maeckt vry goet cier Drinckt wijn/ en bierAmor coe cus. Ebrietas & amor similes; extinguit vterque, Corporis, Ebrietas lumina; mentis, amor. Al tuyten bey u ooren/ Ghy en sult hier T'ghekijf / t'ghetier/ Van u quaet wijf niet hooren. Pol. Haer woorden straf Sijn als een graf Der vroelijckheyt/vol-vrede Vreucht ick hier schaf/ Maer stootse af Als wt u huys ick trede. Snol. T'is hier tout joer Mon cuer, mamoer Iet cluchtichs wt te rechten/ En t'huys is hoer Gaet vaeght u vloer/ En al den dach aen't vechten. FINIS. {==176==} {>>pagina-aanduiding<<} Ioan. Ovven. Amor. LIbertas-carcer, pax-pugna, dolenda-voluptas, Spes-metuens, Mel-fel, seria-ludus amor. Amantes. ESt Amor in nobis, in lignis vt latet ignis; Ignis vti lignum, nos leuis vrit amor: Ligna sed in cineres vanescunt; ignis in auras: Nos Cinis, & noster, quid nisi fumus, Amor. Arma Cupidinis Arcus & calami. NVdus Amor cur offensiuis vtitur armis, Non defensiuis? Omnia vincit Amor. FINIS. {==177==} {>>pagina-aanduiding<<} Encomivm matrimonii. In-houdende een Bruy-loft Spel, Epithalamien ende sommighe Liedekens. Door Ioan Ysermans. I. Cats. Ten is noch huys, noch erf, noch dierghelijcke saecken, Ten zijn de wallen niet die ons de steden maecken, Het is al beter stoff, het is het echte saet, VVaer by dat yeder lant, en al de werelt staet; t'Antvverpen, By de Weduwe Jacob Mensens/op de Lombaerde beste indē Bybel. 1628. Met gratie ende Priuilegio. {==179==} {>>pagina-aanduiding<<} Ode Ter eeren den Auther. DEn langh gheleden gulden tijt Oft gulde vverelt, sijn vvy quijt, Dees vverelt vvort gheleken By t'yser quaet om breken, Nochtans dees vverelts oeffeningh, Van ons Peësis sonderlingh. Doet meer der gheest het hooft op-steken. Men siet soo veel de Const aen-raeckt Veel const van Ysermans ghemaeckt, Die louter sijn te achten Om haer verborghen crachten, {==180==} {>>pagina-aanduiding<<} Die nut, en vvaerdich sijn be-ooght, Daer isser voormaels veel verhooght Die minder const te voor schijn brachten. Gheen vvonder ist, voor die nu leeft, Dat t'yser meerder const nu gheeft Als't goudt hier voormaels dede, Want reden vverckt nu mede. d'Ervarentheyt die gheeft den glans Waer door dat onse Ysermans De conste gheuen plaets, en stede. Die reden mint, en liefde draeght, Naer gout oft siluer niet en vraeght Daer veel hnn hert op setten, En niet een sier en letten {==181==} {>>pagina-aanduiding<<} Op t'ghene meerder dan het gout Den mensch in goede seden hout Sal met het yser t'gout verpletten. Die dooghen heeft vol gout verblint, En siluer gierich is ghesint, Die sietmen dickmaels dolen: De const vvoort haer ontstolen, D'vvelck is de edel Poësy Die dese Ysermans is by Oft s'hem van bouen vvaer bevolen. Om thoonen vvtterlijcken schijnDuydende op de berscheyden spelen by den Poët ghemaeckt. Dat d'Ysermans eervveerdich sijn, Blijckt vvt de vveerde dinghen Die sy te voorschijn bringhen {==182==} {>>pagina-aanduiding<<} De goede belden sy goet af, De quade toonen sy haer straf Om dat elck soud, sijn selfs bedvvinghen, De deucht heeft eenen goeden naem, Hier vint gh'haer eer, haer croon, haer faem Een yder naer sijn vveirden Ghepresen, om t'aenveirden De croon, die yder is bereyt Ten lesten tot sijn salicheyt, Voor al die inde deucht volheirden Heeft voormaels ymant prijs ontfaen Van t'gen' hy eerlijck heeft ghedaen, Waerom en soud' dan desen? Vseren helt ghepresen? {==183==} {>>pagina-aanduiding<<} Niet vvorden, prijselijck beloont, En met Lauvv'rieren t'hooft ghecroont? Door sijne consten ons bevvesen? Den grooten loon van't eeuvvich goet Die hem de Liefde hopen doet, Wensch ick hem naer t'verlanghen Hier naer-maels te ontfanghen Van die het al, in al verheucht Met al die rapen vreucht vvt deucht Van de genade Godts om-vanghen. Raept vreucht wt deucht. {==184==} {>>pagina-aanduiding<<} Sonet. Ter eeren den Poët. DE Neder-lantsche Ieucht, min lustich van manieren Ghestiert tot dertelheyt, is meest gheneyght tot vreucht Tot sanck, tot cloeck ghedicht vry siinde van on-deucht, VVaer mede sy hun liefs, en liefde diekvvils cieren. Siet tot Cupidos eer, heeft Musae vvillen stieren Den Sin-rijcken Poët, soo ghy hier mercken meucht, Die door sijn soet ghedicht, de herten maeckt verheucht Vlecht Lauvver cranskens dan, om hem het hooft te cieren. Doet yder vry u best, leest, singht met vreuchden bly Hier vint ghy dicht, en const, brenght lust en liefde by En vvilt soo naer u vvensch, u hert, en geest vermaken. Dees const van Ysermans, in u ghedachten druckt, En yder een tot sticht vvat vanden VVijngaert pluckt VVel hun die door trouvv min, tot echten staet gheraecken. Nuttet best van den Wingaert. {==185==} {>>pagina-aanduiding<<} Liedeken. De cleyn-achtingh' der Const, de boosheyt vanden nijt, Beclaeght hier den Poët, en oock den quaden tijt. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} TReurt sangh' Goddinnen Leght af den pracht {==186==} {>>pagina-aanduiding<<} Draeght rouw / niet meer en toeft/ En wilt beghinnen Een selsaem clacht/ V handen wringht bedroeft: Want laes!//by-naes V const vertreden wert/ Beroert de rodtsen hert/ Bergh/boom/en dieren wreet/ Ghelijck Orpheus met gheclach Euridice vxor. Orphei, pro qua recuperanda inferos adiit. Als hy Euridice sach Verdwenen/tot sijn leet. Vred' is verdreven/ En oock verjaeght De broederlijcke min Mars sidt verheuen/ Des word' gheplaeght Poësis u vrindin/ Van haer//die naer {==187==} {>>pagina-aanduiding<<} Verdervingh trachten noch Nijt / onverstandt / bedroch/ Op-roer/en afgonst boos: Die de deucht/en reden vroet/ Oock de wijsheyt met den voet/ Vertreden goddeloos. Den tack van vrede Die hoogh ghegroeyt Was als den Ceder-boom/ Heeft nijt oock mede By naer gheroeyt In Lethys stillen stroom/Pallas appellatur Tritonia, quia iuxta paludem Tritonidem nata sertur, aut apparuisse. Sijn faem//lof-saem/ Verduystert en besmet: Daelt dan Apollo met Tritonia t'is tijt/ Door de trouw' beleefde jonst Die ghy draeght Poesis-const/ {==188==} {>>pagina-aanduiding<<} Comt behoet haer vanden nijt. Begaeft met wijsheyt/ O Pallas nu Ons voeght/den Prins des vredts/ Dat d'oude grijsheyt Mach loven u/ Daer wy van roemen stedts: Die al// t'gheval/ Cont keeren door u cracht/ Seynt neder doch eendracht! Die overvloet brenght med'/ Op dat liefd' hier bint bequaem Weer de trouwe herten t'saem/ Comt verheft den Tack van vred'. FINIS. Vir. 2 AFne. Nulla salus bello pacem te possimus omnes. {==189==} {>>pagina-aanduiding<<} Brvy-loft spel. Personagien Liefde, Een-dracht, Apollo, Hymineus, Nijt, Twee-dracht, Recht-uyt, - Eenen Boer. Een-dracht. ,,GEsegent is het huys daer liefd', en een-dracht vvoonet, ,,En daer den vred', den echt met Olyf-tacken croonet: ,,O lieffelijcken echt, ô loffelijcken staet, ,,Die alles vvatmen prijst in lof te bouen ghaet, {==190==} {>>pagina-aanduiding<<} Al prijst Poësis schoon in lust, vreucht, en ghenuchten Alcinas hof, vvaer in noeyt sonder rijpe vruchten, Noeyt sonder bloeysel schoon, noch loof stont het gheboomt, Daer menich claer Fonteyn Cristalich springht, en stroomt. Despiades boomgaert en dier-ghelijcke meere. Soo comt den Echten staet, veel meer der lof, en eere, Waer buyten dat gheen vreucht, oft rust volmaeckt can sijn, Daer alle lusten by sijn schaduvven, oft schijn: Hier comt d'oprechte liefd', de liefd' niet om ver-rijcken, ,,De liefd' die t'samen voeght de goede houvvelijcken, ,,Want vvat met haer begint, met haer gheluckich endt, Hier comt de trouvve liefd' die Zeus neder sendt Die t'sindert dat den tvvist des Chaos is ghescheyden, En dat de vroed' natuer den hemel eerst uyt breyden, Den mensch in echten staet gheluckich heeft beurijt {==191==} {>>pagina-aanduiding<<} Voor teghenspoet, voor druck, voor vvan-hop' haet en nijt, Tvvist, tvvee-dracht jelosy, en al dat hem is schadich Hier is de cuysche liefd' die altijt groeyt ghestadich In't houvvelijck dat sy met vreuchden t'samen voeght. Om dees ghelieuen trouvv' te maecken oock vernoeght: Die nu den boosen nijt niet meer en sal besmetten, Die van dit houvv'lijck socht den voortganck te beletten Sijt vvil-com mijn vrindin. Liefde. Om dit gheluckich paer Te segh'nen, com ick hier. Eendracht. Daer hacekt mijn herte naer. Liefde. Ick ben 'doprechte liefd, 'de liefd' die rust brengh mede, {==192==} {>>pagina-aanduiding<<} Want daer ick ben is Godt vvant daer ick ben is vrede, ,,Oock seghent Godt het huys met rijcken ouervloet, ,,Met neringh', met gheluck, met vvinst, en alle goet, ,,Daer liefde, met eendracht stedts met de vvooningh blijuē, ,,Sy sien met vreucht hun saet, als tacken van Olyuen ,,Ront-om hun tafel staen, sy sien oock hun gheslacht, ,,Hun saet, hun goet, en naem vermeeren dacht, en nacht: ,,Tot een beroemt gheluck is't houvv'lijck oeyt ghecomen, ,,Het vvelck met my beghin, en eynde heeft ghenomen, t'Bleeck aen Thalassus vroom en Hymineus trouvv', Die sonder eens suer sien, veel eeuvven met hun vrouvv' Voorspoedich leefden hier, vvaerom meest vvert geboden Datmen hun eeren soud' als vvare bruyloft Goden. Bleeck oock mijn cracht niet? in Pompeus goedertier? Die vvt oprechte liefd' soo vreuchdich sprongh' int vier? {==193==} {>>pagina-aanduiding<<} Als hy de Pyra soud' van Iulia ontsteken. Om vier, om svveert om doot, en ben ick noeyt gevveken Van de ghelieuen trouvv', Paulina deuchdich rijck Begeerde met een doot te steruen, en ghelijck, Daer Senecam door stierf, door Neros Tyrannije. O trouvv' van man, en vrouvv', ghestiert alleen door mije.Alcesta vxor Admeti regis. Tessaliae, quae pro viri salute se morti tradidit. Alcesta nievers om en nam haer t'leuen, dan Om dat sy door haer doot Admetus haren man Het leuen sparen soud', ontallijck ander meere: Maer vvee het houvv'lijc dvvaes vvaer van my dat ick my keere Door vleesch-lust, jelosy, oft ouerspel onkuys, ,,Want een bedroefde hel, ist ongheregelt huys ,,Waer in oneenicheyt, en ontrouvv' liefde vvoonen ,,Daer de geveystheyt, doet geveysde vrintschap thoonen, Vol grouvvels, vol ghevaers, vol tvvist, vol op-roers boos, {==194==} {>>pagina-aanduiding<<} Ouid. Metamor. Tereus, Martis filius Tracum rex, Philomelam in Traciam ducens, eam vi correptam stabulis inclusit, vt posthac sine cuiusquam suspicione saepiu ad eam commeare, & illicito illius amore frui posset, cum autem minitaretur, se velle eius iniuriam & vim sibi violenter illatam omnibus patefacere, insuper Tereus ei ne commissa posset eloqui ac diuulgare, linguam praecidit, & coniugi, sarorem ipsius mortem oppetiisse, mentitus est. Philomela stabulo detenta, cum execta lingua Terei crudelitatem & iniuriam elequi non posset, in pannum hoe ipsum facinus literarum notis intexuit, eumquae ad sororem perferendum curauit. Que inspecto, & coniugis perfidiam & germanae casum Progne comperit, Quamobrem sacra celebrare libero patri constituens, more bacchantis ad stabula properat sororemque è carcere liberatam, secum in regiam adducit. Progne sororis casu, & mariti facifore commota, filium suum Ityn occidit, & dapibus miscuit. Cum autem Tereus inter epulandum Ityn desideraret, caput eiui sorores in sinum Tyranni proiecerunt, dicentes, intus habei quem desider as. Intelligens ergo Tereus schelus schelere punitum esse, sororem coniugis persequitur, sed ea Deorum voluntate in lusciniam, Progne in hirundinem, & ipse rex in V pupam euaserunt. Is d' ongeluckich huys (segh' ick) daer Goddeloos De Nijt, en Tvvee-dracht vvoont, die vrouvv', en man ontijdich t'Hert, en t'gemoet ont'rust, maeckt tvvistich en gāsch nijdich: En heeft de boose Nijt, dees vyandinne snoot {==195==} {>>pagina-aanduiding<<} Thereus onvernoeght, ghebrocht niet in sijn doot? Die hem met Phylomel' vlees-lustich had vergheten Waerom hem Progne gaf sijn eyghen sone t'eten: Om te verhoeden dit, mijn Suster, en vrindin, Ben ick ghecomen hier, ghemerckt ick hun bemin. Een-dracht. Ick sal met u reyn liefd', by dees ghelieuen blijuenI Lipsius. Liuor & obtrectatio, passim bonorum operum impedimēta aut venena. En helpen u den nijt en tvvee-dracht van hun drijuen, Die onse claren glansch, verduystert, en benemt. Liefde. Dit is de Bruyloft feest vvaer op ick heb bestemt Dē Godt daer'tal naer siet daer Delphos voor moest buygen. Om dees, die hy draeght jonst, die soo ghy sult ghetuygen Sijn deuchdelijck vereent, door my reyn liefd' in trou, Voor nijt, en al het ghen' hun schadich vvesen sou. {==196==} {>>pagina-aanduiding<<} Een-dracht. Ick vveet dat uvven brant hun herten heeft ontsteken. Liefde. Siet vvaer hy comt ghepast. Een-dracht. Laet ons hen hooren spreken. Apollo. O liefde vvonderbaer, hoe seer ontrust ghy my? Propert. Quicunq́; ille suit, puerum qui pinxit amorem, Nònne putas miras hunc habuisse manus? Hic primum vidit, sine sensu viuere amantes, Et lenibus curis magna perire bona. De cracht van uvven brant is oorsaeck dat ick ly Een onghevvoone smert die quaet is om verdraghen, Soo haest ick s'morghens sit op mijnen gulden vvaghen En dees, mijn ooghen slae, op dit groot vruchbaer dal, {==197==} {>>pagina-aanduiding<<} Is t'herte strackx verstroeyt t'ghesicht vlieght ouer al, K'en let op s'Hemels loop, noch op den cloot der aerden, Op vvegh, noch op clymaet, mijn vvilde vvulpse paerden Die loopen daert hun lust, sy scheuren met den voet Wint, vvolcken, neuel, mist, en al dat hun ontmoet Nu climmen sy te hoogh, nu dalen sy te neder Recht soo Neptunus doet in't schrickelijck onvveder Als Boreas bethoont sijn onghetemde cracht, Tot dat ick springh verbaest, uyt mijn verlieft ghedacht Ghelijck den mensch die heeft in svvaren slaep gheleghen,Quatuor equi solis. Ouid. Met. l. 2. Intereà volucres Pyroeis & Eous & A Ethon Solis equi quariusque Phlegon hinnitibus auras Flammiseris implent, pedibusque repagula pulsant. Ethon, en Pirais houd' ick met cracht dan teghen En sien vast naer den vvegh daer ick ben af ghedvvaelt Maer naeulijckx en heb ick mijn schade vveer verhaelt, {==198==} {>>pagina-aanduiding<<} Oft ken beghin als voor vveer op mijn lief te peysen Aldus volbrengh' ick meest mijn alle daegh'sche reysen. En s'nachs vvanneer mijn hooft met goluen is bedeckt, En dat doots-suster stil, den al tot rust vervveckt, Soo vliet den slaep van my vvant stracx comt my te voren De schoonheyt van mijn lief, en afcomst hoogh gheboren, Slaen ick mijn herpe soet, soo singh ick anders niet, Als van mijn schoon Goddin dat nieuvv versier de liedt. Op de wijse: Ven jour estant. Als ick op wegh Al de by sonder heden, Lief ouer legh Van u volmaeckte leden, Die altijt staen Voor d'ooghen van mijn hert, {==199==} {>>pagina-aanduiding<<} Voel ick vergaen Mijn inghedruckte smert. V ooghskens claer, Mijn herte gansch doorwonden, Doen in u haer Mijn siel eerst wert ghebonden, O Goddelijck saet Die't Palladis gheslacht Te bouen gaet, In wijsheyt en in cracht. Den droeuen gheest Cont ghy met vreucht verlichten, Den crancken meest {==200==} {>>pagina-aanduiding<<} Oock leeren, ende stichten, Den wijse tracht By u te sijn altijt Die u groot acht: Den al door u verblijt. V schoon aenschijn, Is sedich bouen maten. V boorstgens sijn Seer lieflijck als Granaten VVaer uyt dan vloeyt Een Hemels soete vreucht, Diet al besproeyt En groeyen doet in deucht. {==201==} {>>pagina-aanduiding<<} V lupkens bly V roosen-roode wanghen Verwecken my Tot wenschen, en verlanghen Om die met lust Te kussen schoon Goddin, En soo mijn rust Te vinden door demin. Soo langh ick daerd' verlicht, sal ick dees maghet prijsen Sal ick beminnen haer, en alle eer bevvijsen. Een-dracht. Hy spreckt my dunckt vā min? vvie mach sijn dese maeght? Die hem t'gedacht ont'rust? die hem soo seer behaecht {==202==} {>>pagina-aanduiding<<} Liefde. Poësis hy bemint, die sijnen geest omlommert, Die sijn ghemoet ont'rust, en sijn ghedacht becommert. Apollo. Dit is nochtans de feest daer my Mercurius seyd' Dat ick haer vinden soud', vvat sien ick? hoe? ont-beyd'? Is dat de liefde niet? die ick gepast hier vinde, Met een-dracht? ja sy is't, mijn schoon, mijn vvel beminde Soo ick verstont dat ghy mijn hulp hier hadt van doen, En con niet laten my met haest tot hier te spoen Becommert met mijn lief, in vvien ick heb behaghen Liefde. V comst ô grooten Godt maeckt mijnen geest verslaghen. O licht, ô hemels licht, licht, dat elck licht verlicht, Den al verheueht door u schoon glansich claer ghesicht, {==203==} {>>pagina-aanduiding<<} Mijn hert, siel, en ghemoet, verquickt door uvve stralen O licht, daer alle licht, sijn licht meest moet van halen. Beleeft sijt ghy te recht, die met u Godtheyt rijck Wt d'ombederff'lijck, daelt hier in't bederffelijck, T'is u beroemde deucht, daer ick al mijn betrouvven, En hop' op ancker vast. Apollo. Het vrindelijck aenschouvven Van u ô schoon Goddin, is my meer aenghenaem Dan al vvat d'aerd'rijck draeght, om uvven brant lof-saem Die met een soet gepijn, dit hert soo heeft ontsteken Dat ick ghedurich denck, dat ick altijt moet spreken Van d'achtbaer Poësy, die al, den al verciert Door haer gevvēste const, die t'hooft draeght gelauvv'riert Die ick om haere deucht ghelijck mijn seluen min {==204==} {>>pagina-aanduiding<<} Dafphne filis Penei fluuii Thessaliae, quam cũ Apollo amaret, & fugientem sequeretur: in arborem Laurũ conuersa dicitur, Ouid. 1. Metam. Insle lauro Poëte coronantur propter Phoebum. Die is mijn vreucht, mijn heyl, mijn eenighe Goddin Wiens nederheyt in my, laes vveckt een droeue smerte Doch sal verheffen haer, die vaster in mijn herte Staet, als Castalides, oft Dafphne, om haer const, Des moet ick minnen oock al die haer draghen jonst. Liefde. Lof heb der Goden bod' die u hier heeft ghesonden: Apollo grooten Godt heb ick ghenade vonden Voor u, ô Ioui soon, voor vvien sich Delphos boogh, Ghy kent, en siet mijn hert, met u alsiende oogh, Apollo. Verclaert my u begeert ghy hoeft maer te ghebieden, V Goddelijck versoeck sal naer uvvensch gheschieden Liefde. VVeet dat ick heb voorsien de laghen van den nijt, {==205==} {>>pagina-aanduiding<<} Die my allom vervolght, die my allom doet spijt,I, Lipsius, Vt nauim interdum improuisis vortex absorbet: ita homines nigra Dea Inuidia. Die in den echten staet soeckt alle t'vvist te vvecken, En laet haer bidd' ick doch dit houvv'lijck niet bevlecken Dat ick, oprechte liefd' heb t'saem gevoeght door trouvv. Op dat het voor de quaed' een toonbelt vvesen souvv. Ghy vveet dat hy bemint Poësis u vrindinne. Apollo. Al die mijn lief bemint, ick oock van herten minne Des mijnen seghen noeyt van dese tvvee sal gaen, En sal hun leeren nijt, en tvvee-dracht vveder-staen. Eendracht. Daer sijnse beyd' te gaer Apollo. Mijn hert ontsteckt in t'horen: Verslaet u niet vrindin. {==206==} {>>pagina-aanduiding<<} Nijt. Euripidis. Inuidia deae est pessima & iniustissima, malisque gaudet, & bonis tristatur. Al vvast gansch moet verloren Dat ick door clapperny, en duysent leughens quaet, Van dees ghelieuen t'hert, ontsteken vvou in haet Die noch in spijt van al die ick daer tegen setten, Vereenicht sijn in echt: soo sal ick nu belettenMegera & Tysyphonae suriae infernales. Hun peyselijck accoort. Thysipone vervvoet, En ghy Megera vvreet comt sterckt mijn dul ghemoet, Iosippus in opere de captiuitate. Nihil inter omnia bona tam firmam est, quod inuidiae perpetuo resistat. Brenght hier den helschen brant in u vervloecte handen Om haer het in-ghevvant, vergifticht te doen branden, Is dat de liefde niet met eendracht aen haer sy? {==207==} {>>pagina-aanduiding<<} Twee-dracht. Sy is 't, voorvvaer sy ist, en Phoebus isser by, Ons opset is om niet. Nijt. Dat sy vry doen haer beste, Sijn sy hier vveder d'eerst, vvy sullen sijn de leste. Liefde. Vermalendijt ghesnorr', hels Thartarus ghebroet, Wie heeft u op-ghevveckt? vvie isset die u doet Hier comen op dees feest? vvt t'dipste vander hellen? Meynt ghy door u vergif t'ontrusten, en te quellen, Dees tvvee gelieven trouvv? door my vereent in vreucht, Door my ghepaert in vred', door my versaemt in deucht Ghy hebt hier cracht, oft macht, dit houvv'lijck te besmetten. {==208==} {>>pagina-aanduiding<<} I. Lipsius. Liuor & maledicendi libido ita hodie iuualuit vt parum seriò bonus videatur, nisi qui asperè conuicietur modestè bonis. Nijt. Ach Hemels! vvat ick hoor, en vvie sout my beletten Mijn cracht is elck bekent, die Zeus selfs ontsiet: Dan seght my doch schoon-hert, en ist niet meer geschiet? Dat ick u heb verjaeght, met een-dracht , rust, en vrede. En dat ick, met Tvvee-dracht gheheerst heb in u stede? Oft meynt ghy dat ick nu veel minder ben van macht? Weet ghy niet dat ick u vvel t'onder heb ghebracht, In Iason, Hercules AEneas vol pracktijcke? In Paris, Theseus vroom? en duysent diergheljcke? Wat leyt my dan aen u, vvat vvilt ghy trodtsen my, Theseus rex Athenarum, vir fortis, adhuc adolescens pugnauit cum Hercule contra Amasones. Rapuit Helenam adhuc puellam sed reddidit. Tandem cum Pirithoo amico suo iuit ad inferos, vt Proserpinam raperent, sed Pirithoum Cerberus deuorauit. Theseus ibi detentus est donec ab Hercule liberaretur. Elck kent, en vveet vvel, dat mijn macht, en heerschappy {==209==} {>>pagina-aanduiding<<} ,,Veel grooter is dan d'u, vvant t'volck tot quaet ghenegen ,,Is nijdich van natuer, en staen de liefde teghen, Al vvaer ick mijn vergif eens ouer tollich stordt, Ia daer ick ouervliegh verderuet, en verdordt: In op-roer, in ghekijf, ick my altijt verblijde, Want tvvist, en tvvee-dracht, sijn gestadich aen mijn sijde: Daer ick ben, is den echt gheen houvv'lijck, door de quel, Dan een vvreet vagevier, ja een bedroefde hel. Siet dese vvree Gorgon' in dees bebloede handen, Vergifticht man, en vrouvv', soo dat hun herten branden, Noeyt isser vreucht in huys, noeyt isser, vred' oft rust, Dan stedts ghekijf, ghevecht, vvaer in ick my verlust, Waer me dit dorre lijf, bleeck, mager, en bestoruen Ghelaeft vvordt, en gheuoet. {==210==} {>>pagina-aanduiding<<} Apollo. Meer als u dese doruen Cloeck moedich vvederstaen? Nijt. Horatius Inuidus alterius macressit rebus opimis. Al ist my pijn, en smert Dan knaegh ick dul vervvoet, aldus mijn eyghen hert. Apollo. Tredt toe laet-s' ongheschent niet vvt u handen raken. Een-dracht. V Goddelijcke cracht vvilt ons deel-achtich maken. Apollo. Mijn Goddelijcke cracht sy vaerdich ouer u Trapt haer met voeten vry Liefde. Waer sijn u crachten nu? {==211==} {>>pagina-aanduiding<<} Daer ghy u soo van roemt? Twee-dracht. Sy sullen hier noch blijcken. Nijt. Om dryuel, oft om doot en sullen vvy niet vvijcken, Maer setten voet by steck: comt monsters van de hel [B]riareus, Cerberus, Chymene, Hydra fel, Comt ghy Gorgonen snoot Stilphalides hert-borstich En ghy Euryne vvreet moort hong'rich, en bloet-dorstich Comt voort, comt haestich voorts, comt voort doet ons bystant Wel hoe? hoe niemant niet? laet ghy ons hier in schant? Oft is den brant der liefd', in dese niet om blussen? Welck ick sal proeuen noch trods Phoebe, ondertussen. Apollo. Wreet slangich hooft ghecroont vervaerlijck monster fel, {==212==} {>>pagina-aanduiding<<} Vlieght vveder naer u vvoon, keert vveder naer de hel, Knaeght daer u eyghen hert, spout daer u dreyghementen, Voet daer u magher lijf met slanghen, en serpenten, Drinckt, daer u draken bloet, in onrust dach, en nacht Hier is gheen plaets voor u: mijn Goddelijck cracht Heeft gāsch dit huysch vervult met Liefd', en Een-dracht deuchdich Des elck hier is vernoeght, des ieder hier is vreuchdich. Liefde Flockx vertreckt Twee-dracht, en Nijt Twee-dracht. t'Herte berst van thorn, en spijt, Nijt. Moeten vvy met schanden loopen? Duysent sullent noch becoopen {==213==} {>>pagina-aanduiding<<} Liefde. Nu is mijn hert vernoeght, nu is mijn siel verblijt, Nu dit gheluckich paer verlost is vanden nijt Die t'houvv'lijc' onvernoeght ontrust, en gansch maect druckich, Comt Hymineus nu, comt Hymon, comt gheluckich, Comt maeckt dat dese echt die nu beghint in deucht, Mach deuchdich eynden oock, dat haer ghevvenste vreucht Met vreucht vermeer, vvats dat? Recht-wt. Recht-wt comt met Hymineus. T'is hier, hier moet ghy vvesen Dit is de bruylof-feest, dit is de feest ghepresen, Daer hy my heeft belast dat ick u leyden souvv', Daer ghy sult vinden vred', liefd', eenicheyt en trouvv'. Hymineus. Waerom quam hy niet selfs? {==214==} {>>pagina-aanduiding<<} Recht-wt. Hy seyd' dat t'hooft der Goden Hem vveer met groote haeft ten hemel had ontboben. Hymineus. Maer vvat vvas uvven last? vvat seyd'hy sout ghy doen? Recht-wt. Hy sprack dan sult gh'u ras met Hymineus spoen Ter plaets daer Schaldis stroomt daer liefde sterc van Horne Heeft t'midden vander Vorst ontsteken dees vercorne, Die nu door liefde,, en trouvv' sijn inden Echt versaemt. Soo ick den Gode sach, stont ick verbaest beschaemt, Ontstelt, beroert, bedvvelmt, ken vvist nauvv' vvat ick dede Ick boegh ter aerden neer hy vvensten my den vrede, Waer naer den lant-man haeckt, en groete my als bruer. {==215==} {>>pagina-aanduiding<<} Hymineus. En vvas hy langh van u? Recht-wt. Wat minder als een uer. Hymineus. Maer hoe vvas sijn ghestalt? Recht-wt. Lanck, t'back-huys heel vol sproeten, T'vvas soo een viese-pry met vloeghels aen sijn voeten, En met dat hy my had'ghegeuen desen brief, Vloegh hy strackx inde loecht, als eenen kieken-dief. Hymineus. Weet ghy niet hoe hy hiet? Recht-wt. Hy hiet: ick hebt vergheten, {==216==} {>>pagina-aanduiding<<} Hy hiet ontbeyd', hy hiet: ick salt terstont vvel vveten Hy hiet: de plaegh, hy hiet mer, mer: Hymineus. Mercurius. Recht-wt. Ia, Hymineus ja, den koe-dief hiet aldus. Mercurius die vvast. Liefde. Wilcomme moet ghy vvesen O Hymineus vrint. Hymineus. Soo haest ick heb ghelesen Met aendacht uvven brief, die my Mercurius sant Met desen trouvven bod', liet ick Athen' mijn lant Om hier met u te zijn, en com met vierich haken {==217==} {>>pagina-aanduiding<<} Om dit gheluckich paer, gheluckigher te maken. Een-dracht. Wilcom ô Hyminë, vvilcom ghy vvesen moet, V schoon claer helderlicht beteeckent alle goet, Tvvist, tvvee-dracht, haet en nijt, siet hebben vvy verdreuen Door hulp van Iouis soon, soo dat nu sullen leuen Dees tvvee voordaen in rust, spijt die hun teghen staen. Hymineus. Mijn segheningh' en sal (hoe't sy) van haer niet ghaen, Soo langh sy deuchdich hier in liefd' vereenicht blijuen. Recht-wt. Ick ghaen t'is meer dan tijt mijn moeder die sou kijuen. Apollo. VVie is u moeder dan? {==218==} {>>pagina-aanduiding<<} Recht-wt. Mijn moeder is een vrouvv' Ghenaemt gherechticheyt, onnooselheyt en trouvv, Dat sijn mijn susters beyd', doch dees bestaen my nader Met de barmherticheyt. Apollo. Wie is dan uvven vader Recht-wt. Mijn vader heet Elck-t'sijn. Liefde. Niet te vergeefs en sant, Mercurius u hier, die vvel te pas u vant. Maer hoe is uvven naem? Recht-wt. De vverelt vol van blame {==219==} {>>pagina-aanduiding<<} Haet my, en mijnen naem, die nochtans is lof-same, Ick heet Recht-wt. Liefde. Recht-wt? Recht-wt. Recht-wt heb ick gheseyt. Liefde. En vvat is nu u ampt? Recht-wt. Mijn ampt tot deuchden leyt En is Recht-wt. Een-dracht. Recht-wt? Recht-wt. Recht-wt is mijnen vvandel, {==220==} {>>pagina-aanduiding<<} Recht-wt is mijnen naem, Recht-wt is mijnen handel Voor't is al mijn besluyt Onnoosel, en Recht-wt. Apollo. Wel hem die ongheveyst, onnoosel tallen stonden Leeft vreuchdich sonder vrees, in als Recht-wt bevonden, Recht-wt. Gheveystheyt quaet, en doet gheen deucht En onghenucht en baert geen vreucht. Hymineus. Seght my Recht-wt ter goeder trouvven, Hebt ghy dat lied'ken niet onthouvven? Dat flus dat boerken aen den rey, Songh met de meysken inde vvey? Daer de boerinnekens om loeghen? {==221==} {>>pagina-aanduiding<<} Recht-wt. Dat lieken en soud' hier niet voeghen. Liefde. Men mach vvel reyn ghenucht, hier baren op dees feest. Een-dracht. Ia lustich vry Recht-wt een lieken vvt den geest. Recht-wt. Op de wijse: De vroukēs quaet,, seer opstinaet, soecken geen droncke mannen. GHy vrijers sijt // verheucht verblijt/ Die soeckt in echt te treden/ Verbeyt den tijt // ghy wordt ghevrijt Ghevleyt/en self ghebeden/ Soo ghy u calver liefd' verdrijft/ En in u leer-jaer niet en blijft/ Soecht ick een vrouw/ Ick souw' // mijn trouw/ Aen ses nu wel besteden. {==222==} {>>pagina-aanduiding<<} Veel meyskens zijn // in vrees/en pijn Dat sy maeght sullen sterven/ Het bleeck aenschijn//van Aecht oft Lijn Ghetuycht hoe menich werven Sy wenschen om te zijn de Bruyt/ Dan comet op iet anders uyt/ T'valt menich caer Voorwaer//te swaer Haer moerkens ampt te derven. En keert te hans//niet haest de cans/ Den tijt is op de hielen/ Dat d'oorlogh gans//meest al de mans Sal dooden/en vernielen/ Dan sullen seven vrijfters cloeck Noch vechten om een vrijers broeck/ Want bergh/en dal/ Het sal//dan al/ Van geiren bruyten crielen. {==223==} {>>pagina-aanduiding<<} Ghy meyskens dan//wie mach oft can En laet u niet langh vleyden/ Versiet u van//een gaey/oft man Want soo ghy noch wilt beyden T'sal u berouwen eer iet lanck/ Dus al ist teghen moerkens danck/ Ghebruyckt u jeucht Met vreucht//in deucht/ Oft ghy sult het beschreyden. Nemt dit Recht-wt in't goet T'comt vvt een ongheveyst ghemoet Hymineus. Een dobbol ongheveyst hert onrustich, En can Recht-wt noeyt vvesen lustich. {==224==} {>>pagina-aanduiding<<} Recht-wt. Ghy-lie behoort nu ondertussen In deucht, Recht-wt eens om te kussen En drinckt op't goet succes eens om Van dese bruyt, en bruydegom, Sijt Recht-wt vroelijck met malcander Men maeckt vvel op d'een bruyloft d'ander, Wie vveet eer dese feest is uyt Wie dan al vveer sal sijn de Bruyt. Een-dracht. Recht-wt sout soo Recht-wt al segghen. Hymineus. Men mach Recht-wt sijn niet verlegghen. Apollo. Daer Recht-wt, met elck t'sijn, geherberght is altijt {==225==} {>>pagina-aanduiding<<} Daer is het houvvelijck van Godt ghebenedijt, Daer is ghesegent t'huys, gheluckich, en voorspoedich, Want hun volght neringh naer, en rijckdom ouervloedich. Ghy nieuvv' ghetrouvvde dan vvilt dese nemen aen, Soo sal Godts milde hant noeyt van u lieden gaen, Soo sal gherechticheyt door trouvv' u brenghen mede Den rechten loon der deucht, rust eendracht, liefd', en vrede, Soeckt eerst dat hemels is soo crijght ghy hier in rust, Al t'ghen' u siele vvenst, en daer u hert naer lust. Hier mede vvensch ick u bemint van alle menschen. En drijmael meer gheluckx als ghy sout seluer vvenschen. Liefde. Hier is d'oprechte liefd', de liefde vvonderbaer Die u ghevoeght heeft t'saem, vvel gheluck salich paer, De liefde die van Godt eerst neder is ghesonden, {==226==} {>>pagina-aanduiding<<} Die on-ontdoenlijck vast te samen heeft ghebonden V herten en naer vvensch u vvillen t'saem ghegrift, Wast nu, vermeert de aerd' naer Godts vvil, en belieft: Ick die in een lichaem tvvee sielen can ver-eenen, Sal u naer lust, en vvensch, de cracht, en macht verleenen De laghen vanden nijt, en tvveedracht te vveerstaen: Want ick oprechte liefd', en sal van u niet gaen Tot dat de doot u scheyt, tot dat naer vele eeuvven Den tijt (u hairen blont) sal haghel vvit besneeuvven. Godt laet u van u saet naer jaren acht-mael tien Tot t'derd'en vierde lidt, kints, en kints kinders sien. Een-dracht. Hier is de een-dracht oock, soo ghy my hout in eeren Wel gheluck-salich paer, soo sal ick van u keeren Den droeuen teghen-spoet, vvant soomen daegh'lijckx siet {==227==} {>>pagina-aanduiding<<} ,,Dat groote dinghen stedts door tvveedracht gaen te niet: ,,Soo vvorden door eendracht, de cleyne groot, en machtich. ,,Eendracht vervvinnetal, hoe groot, hoe sterck, hoe crachtich Hout my dan in u huys soo vvort ghy machtich rijck, En uvven naem vol lofs sal sijn ontsterffelijck. Voor teghenspoet, voor druck sal u den heer bevrijden En sal als Abraham u saet ghebenedijden, En sal u sielen oock hier naermaels maken groot Daer vreucht is sonder eynd', en leuen sonder doot. Hymineus. Recht-wt t'is nu u beurt dit paer gheluck te bieden Recht-wt. Ick ben te seer beschaemt. Hymineus. Het moet nochtans gheschieden. {==228==} {>>pagina-aanduiding<<} Recht-wt. Ick vvensch hun veel gheluckx Veel vreucht, en luttel druckx: En dat den bruydegom hier eeuvvich moet vervoeghen, T'nieuvv' acker-velt, dat hy met vreucht nu sal door-ploegen, En dat den aerbeyt svvaer hem nimmermeer verdriet Op dat hy daer naer vvensch schoon vruchten van gheniet Eer neghe-mael de maen verrandert is van Horne. En dees sijn vveerde bruyt sijn schoon, sijn vvtvercorne VVensch ick dat in sijn liefd' moet branden hare borst, Onblusselijck in't coutst en t'hertste vander Vorst En dat sy in't verloop van vijf-en-tvvintich jaren Hem vijf-en-tvvintich-mael schoon kinderkens moet baren Nemt mijnen vvensch in 't goet, ick ben, en blijf Recht-wt. {==229==} {>>pagina-aanduiding<<} Hymineus. Al t'gheen' vvy vvenschen u heer Bruydegom, en Bruyt, En seuen-duyst-mael meer vvil u den hemel gheuen, In goet, in saet, in heyl, en naer in't eeuvvich leuen. FINIS. Ghemaeckt ende ghespeelt op de Bruylof-feest vanden Const-lieuenden ende Lof-famen Sr. ABRAHAM VAN HORNE, ende d'Eerbare Ionck-vrouvve Iouff. MAGDALENA VANDER VORST. {==230==} {>>pagina-aanduiding<<} Epithalamivm. Ghemaeckt op de selfste Feest. LEst soo den swarten nacht de claert had doen verdvvijnen, En dat Dian' begon in't blauw ghewelft te schijnen Heb ick tot rust ghestelt mijn gansch vermoeyt ghedacht, Becommert met de groot, en Goddelijcke cracht Der wonderbaere liefd', wiens lof ick dacht te dichten, Als mijn doots-suster, van den aerbeyt quam verlichten Door't saecht, en soet ghesuyl, van Lethys stillen stroom, En heeft soo mijn ghedacht, verkeert in eenen droom My docht strack dat ick sach een schoon hemelsche vrouwe, Claer blinckend' als de son, vred', eenicheyt, en trouwe Verselden daer allom, hop', sterckheyt volghden haer {==231==} {>>pagina-aanduiding<<} Met rust, onnooselheyt en veel deuchden naer: Sy hadde als ghegrieft, in haer Abaste handen Twee herten t'saem ghestrickt, die claer en helder branden Doch bleuen onbeschaed': ick stondt, verbaest en docht Wie dees volmaeckte schoon, Goddinne wesen mocht, Als sy begon aldus seer soetelijck te spreken: Ick ben de cuysche liefd, de liefd' die heb ontsteken Dees herten siet, in t'hertst, en coutste VANDER VORST, Met mijn onbluss'lijck vier, waer mede ick de borst Doen branden, van die sijn deucht lieuich mijn vercorne, En nemend' eenen pijl vergult, en scherp VAN HORNE, Waer me sy heeft terstont dees herten aenghenaem Onscheydelijck vereent, strackx hoord' ick d'ander t'saem Met sulck volmaeckte maet, soo soet, en hemels singhen Dat my den geest ontsonck, die veel verborghen dinghen My maeckten openbaer, tot dat ick teghen danck, Met duysent suchten swaer, uyt mijnen slaep ontspranck. {==232==} {>>pagina-aanduiding<<} Maer nauw' had Phoebus weer de duysternis doen scheyden Oft de gheswinghde Faem, beghon allom te breyden Tot lof, en roem der Liefd', als dat VAN HORNE sou, Met Iouffrou VANDER VORST vereenighen in trou Door toe-doen vande Liefd', waer in gansch scheen volcomen Mijn Fantasos ghesicht: terstont heb ick ghenomen Mijn pen, om dichten voort den lof der Liefde strack Maer laes t'was te vergheefs ick vond' my veel te swack Want het gheen daet en scheen, voor sterffelijcke menschen. Doch con ghelaten niet gheluck, en heyl te wenschen Dit nieuw gheluckich-paer, dit paer vereenicht, door Dees Goddelijcke cracht der Liefde, die op't spoor Rust, en vernoegingh' volght, met veel verscheyden deuchden Die ick u eeuwich wensch, met hondert duysent vreuchden, Op dat gheluckich ghy moeght leuen nu bevrijt Voor ouernoegingh' boosch, voor tvveedracht, twist en nijt ,,Want liefde doet den mensch in suer, en soet vernoeghen {==233==} {>>pagina-aanduiding<<} ,,Liefde verwinnet al, en leert ons deuchdich voeghen ,,Tot voorspoet, tot gheluck, tot druck, tot swaericheyt. ,,Hout haer in eeren dan tot dat de doot u scheydt ,,Op dat Godts vrede mach met seghen by u blijuen, ,,Op dat ghy door het saet dat van u sal beclijuen ,,Maeckt hier onsterffelijck, en eeuwich uwen naem ,,Met deucht, en lof gheciert, die de gheswinghde faem ,,Verbreyden sal allom, en eeuwich doen ghedencken, ,,En Godt sal u hier naer de Croon der glorien schencken. FINIS. Iust. Lipsius. Concors & alterno amore Matrimonium, eximium inter humana bona. {==234==} {>>pagina-aanduiding<<} Liedeken. Ghesonghen op de selfste Feest. Op de wijse: Monseur de granon reuenu de Basco. DRoef den stier-man is Als den wint/ de baren/ En de duysternis/ Hem gheheel beswaren: Om sijn rijcke waren/ Naer het langh gheslaeff/ Wenscht soo dick/Godt gaeff/ Dat ick eens mocht varen In behonden haeff. {==235==} {>>pagina-aanduiding<<} Bruydegom Lofbaer Vreuchdich wilt vervromen/ Die voor gheen ghevaer Meer en hoeft te schromen Ghy hebt in-ghenomen/ Naer veel baren wust/ Dese hav' / u rust/ Waer in ghy vol-comen Vint ws hertsen lust. ,,Weerde Bruyt wilt nu/ ,,Twist / en nijt verdrijven/ ,,Een laet doch by u ,,Liefde eeuwich blijven/ ,,Soo sal 't saet beclijven/ ,,Dat ghy sult ontfaen/ ,,En als wel ghedaen ,,Tacken van Olhijen/ ,,Om u tafel staen. {==236==} {>>pagina-aanduiding<<} Maeghden weest verblijt t' Is des tijts ghebieden t' Schijnt ghy droevich sijt? Wat mach dit bedieden? Laet de droefheyt vlieden/ Singht eens op de Luyt/ Eer dees feest is uyt Mach hier van u lieden Weer een sijn de Bruyt. Wel gheluckich paer Godt die wil u gheven/ Dat ghy menich Iaer t' Saem vernoecht moecht leven En dat hier mach sweven/ Eeuwich door de faem/ V lie beyder naem Als ghy sijt verheven Inden Hemel t'saem. FINIS. {==237==} {>>pagina-aanduiding<<} Epitalamivm. Ghemaeckt ter eeren vanden acht-baren en wijsen Heere H. Hendrick vander Stock, ghetrouwt zijnde met Iouffrouw Maria Stevens. LEst had den swerten nacht, door Lethes stillen stroom Mijn flickerich ghedacht verkeert in eenen droom, My docht stracx dat ick was in een schoon groene pleyne, Daer claer sprongh' als Cristal Castalides fonteyne Waer by Apollo stont in't midden vande ses En dry ghesusters schoon, ghenaemt d' Heliades, Wiens vingherkens vol lofs de snaren deden spreken, Waer van t'ghegalmte soet de wolcken scheen te breken, Tot wien een snelle vrouw gheloopen quam, wiens cleet Met ooghen, ooren, en met tonghen wijt, en breet {==238==} {>>pagina-aanduiding<<} Besaeyt was soo my docht, die tot hun sprack dees reden: Goddinnen sijt ghegroet, ick ben ghekomen heden Wt de beroemde stadt daer Schaldis t'water heerst Wiens groene goluen eer An-vverpen t'drijft-sant eerst Daert Keyserlijck ghebouw nu vast op staet ghegrondicht, Daer is in echt versaemt, en Bruydegom vercondicht Den tweeden Amphion, die Orpheus is ghelijck In ware wetenschap, wijsheyt en Reden-rijck, Terstont begonden sy soo hemels t'saem te spelen En songhen fijnen lof met sulcken soet, en elen Volmaeckte keelkens doen, dat sy beweghden siel En lichaem door de vreucht, waer van ick dit onthiel: Hem comt den roem den loff en meer, Den Lauwer-crans oock mede, Den STOCK waer op dat steunt de eer Der Keyserlijcke Stede. {==239==} {>>pagina-aanduiding<<} Waer med' ick sijnd' ontwaeckt was vol ghedachten vremt, Hoe Orpheus door sijn spel wree dieren heeft ghetemt, En oock hoe Amphion door soetheyt sijnder snaren De muren om de Stadt van Theben de vergaren: D'welck was dat hy t'rouw volck heeft wijselijck gheset Een goede Policy, en Borghelijcke wet. En denckende op d'liedt, viel my stracx in, dat desen Den nieuwen Bruydegom heer VANDER STOCK moest wesen, VVaerom ick greep mijn pen om lof te dichten strack Van hem, maer laes wat wast ick kende my te swack, VVant hy niet alleleen dees twee en gaet te bouen: In braef welsprekentheyt, en wijsheyt weert om louen Maer t'schijnt-men Senecam vol wijsheyt in hem siet Soo van Pithagoras is te gheloouen iet. VVaerom dat ick my niet en wilde onder winden Te dichten sijnen lof maer slechtlijck ick versinden Een g'luck wenschingh' in sted', soo ghy sult hooren nu: {==240==} {>>pagina-aanduiding<<} Heer Bruydegom, en Bruyt, ick wensch, ick jonne u Soo veel gheluckx, en heyls, als ghy sout seluer wenschen Die alree hebt tot u de herten van de menschen Ghetrocken door u deucht, ghelijck den Amber t'stroo, De welck u wenschen oock, de welck u jonnen, soo Veel voorspoets, en gheluckx, als can den hemel gheuen, Die u verleen hier vred', en naermaels d'eeuwich leuen. FINIS. Semel consituendum est, quod vitae genus eligendum Solitarium an Sociabile: illud, cum paucis hoc cum multis. Ivstvs Lipsivs. {==241==} {>>pagina-aanduiding<<} Brvyloft Liedt. Ghesonghen op de selfde Feeste. Op de wijse: La Valette. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} ,,O Iuno hemelsche Goddinne ,,Die de ghevvenschte houvvelijcken voeght, {==242==} {>>pagina-aanduiding<<} Niet die vlees-lustich, maer door minne. In suer, en soet te samen sijn vernoeght, Die geeft ghy rijckdom ouervloedich Edelheyt, eer, en hooghen staet. Maeckt doch dit houvv'lijck oock voorspoedich, Dat het Thalassus echt te bouen gaet. O echten bant, groot sijn u crachten Die soo tvvee sielen vveckt in een lichaem, Ver-eent de sinnen, en de ghedachten, Ia grift, en bint, door trouvv', de herten t'saem, Ghelijck inde fonteyne vreuchdich De schoone Nymph Salmacis reen, Met Hermaphroditus jonck, jeuchdich, Soo sijn dees tvvee nu ghevvorden een. {==243==} {>>pagina-aanduiding<<} Ghy Musen dan vvilt vreuchdich louenSen. Oct. act. 2. Vxoris virtus, non facies marito placere debet, Probitaes, fidesque, coniugis mores, pudor, placeant marito. Mariam dese Bruyt die vvijs in deucht, Calliope schier gaet te bouen Het vvelck den Bruydegom is groote vreucht Want Syrach hier van schrijft ghetrouvve In sijne vvijse spreken schoon: ,,Een deuchdelijcke vvijse vrouvve, ,,Is haren mans cieraet, eer, ende croon. Bosch-Goden, Nimphen, ende Najaden, Brengt bloemkens nu en soet vvel riekend' cruyt Als Tymis, en Lauendel-bladen, Met Flora cieret bedde vande Bruyt, Vlecht cranskens oock van Lauvverieren, Van Olijf-tacxkens vol van vre {==244==} {>>pagina-aanduiding<<} Goublomkens, en van Violieren Om den Bruydegoms hooft te cieren me. Rust, vrede, voorspoet ende lanck leven, Wenschen vvy u hier me gheluckich paer, Heyl, salicheyt, en daer beneuen Een hups, en schoon jonck kindeken alle jaer, Op dat ghy out vervremt van lusten Beuende van ouderdom Op dese Stocken u moeght rusten, Als u leden sijn ghevvassen crom. FINIS. {==245==} {>>pagina-aanduiding<<} Brvyloft-dicht. Ghemaeckt ter eeren van den Lof-baren Sr. Ioannes vander Ast, Ende de Eerbare Iouff. Cornelia Henssens. ,,In alle dat natuer, natuerlijck heeft gheschepen,Iust. Lipsius. Felix coniugiũ, vbi est animorũ, corporumque societas, & corcordia voluntariae. O vitam tunc beatam! ,,Oft dat uatuerlijk is, en is gheen meerder vreucht ,,Als het vernoeghen soet, daer't al in is begrepen, ,,Noeyt Philosoph', oft hy hiel hemels dese deucht. ,,Niemant en is hier rijck ten sy hy heeft vernoeghen ,,Een Coninck is hy wis soo Cicero bewijst, ,,Sijn seluen hy verwint, om hem tot als te voeghen {==246==} {>>pagina-aanduiding<<} ,,Veel meer dan t'Keyserdom, hy t'soet vernoeghen prijst. Al was Alexander groot Heer alder werelt prachtich Noch was by niet vernoeght, ghelijck met a'erme Ton Diogenes doen was: die tot hem sprack bedachtich En sijt ghy noeyt vernoeght? waerom nemt ghy mijn Son? ,,Rijckdom, Ia Craesus schadt is niet, oft weynich t' achten. ,,Als't hert is omgherust, als het vernoeghen sneeft, ,,Sin, en ghemoet verstroeyt, belemmert de ghedachten, ,,Tien-duyst fout rijcker, is die sijn vernoeghen heeft Cont ghy wel meerder vreucht? wel meer vernoeghen geuen? Ohemels als ghy doet dit salich paer bemint? Recht ist nu VANDER AST, recht ist wilt vreuchdich leuen Nu ghy de lieue rust in't soet vernoeghen vint. Enghy Corneliam, wilt u vernoeght oock noemen, Laet varen t' swaer ghedacht, dat hert, en siel ontrust: {==247==} {>>pagina-aanduiding<<} Ist niet een groote saeck dat ghy u moecht beroemen Al t' hebben dat ghy wenscht? en daer u hert naer lust? ,,Het is de liefde soet waer naer t' vernoeghen volghet, ,,Een levende fonteyn, daer vred', en rust comt uyt, ,,Nieuw leuens lusten oock, hoe seer den nijt verbolghet ,,Sijt dan venoeght te saem Heer Bruydegom, en Bruyt. ,,Soo sal Godts graci vast, vol segens by u blijven ,,En g'luckich maken u in alles wat ghy doet: ,,Noch meerd'ren oock u saet als Planten van Olijven ,,Soeckt eerst dat hemels is: soo crijght ghy ouervloet. FINIS. Vir. A Ioue principium. Numine placato foeliciter omnia cedunt Euenit aduerso nil nisi triste Deus. {==248==} {>>pagina-aanduiding<<} Liedeken. Op de wijse: Robijn & Mergo. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} GHeen volmaeckter vreucht Is hier by de jeucht, {==249==} {>>pagina-aanduiding<<} Dan dat inApollonid. Papae, O Mulieres, certe inter homines non aurum, non regnum, non diuitiarum luocus voluptates tam eximias praebet, quam boni mariti & vxoris pia voluntas iusta, & legitimè affecta. Den echt vereenicht, en vergaert Hert, en sin, Als lief, met lief in liefde paert, Door de min Natuer gheen meerder vreucht hier baert. Nieuvven leuens lust, Weckt dees soete rust: Want sy can Voort teelen het gheslacht, en naem Ende dan In suer, en soet vernoeghen t'saem Vrouvv, en man, Tvvee sielen sijnd' in een lichaem. {==250==} {>>pagina-aanduiding<<} Siet maer op t'ghepaert Tortel-duyfkens aert Hoe dat sy Stedts korren, en treck-becken soet, En by ty Haer saechte pluymkens ruyuen vroet, Waer in bly Haer joncxkens vvorden op-ghevoet. Rijcken ouer-vloet, Rust, vred', en voorspoet, Salich paer Wensch ick u dan, en dat ghy meucht Alle jaer {==251==} {>>pagina-aanduiding<<} Voort teelen u gheslacht in deucht, En hier naer Moecht hebben d'eeuvvelijcke vreucht. Ionghe maeghden sijt Oock verheucht, verblijt Oft schoon al V herte door't langh toeuen vroeght, Het gheval Dat alle dinghen schieckt, en voeght Hop'ick sal V maken oock eer langh vernoeght. {==252==} {>>pagina-aanduiding<<} Repriese oft den Triep-leyer. ,,GHepresen,, hoort te wesen ,,Bouen alle staeten, desen staet: ,,Door desen,, uyt-ghelesen ,,Noeyt het mensch gheslachte en vergaet, ,,Door t' soet streelen,, en voort teelen, ,,Comen alle staeten van hun saet. FINIS. Harmoniam rerum Amor conseruat. {==253==} {>>pagina-aanduiding<<} Epithalamivm. Chemaeckt ter eeren vanden Lof-weerdighen Sr. Iacobvs van Eyck, En de Eerbare Ionck-vrouw Iouff. Elisabeth van Horen. DEn lest gheleden nacht soo Phoebus was ghescheyden Van onsen horisont, en sijne claerheyt breyden Vast by d' Antipodes: was mijn verlieft ghedacht, Noch van Doots-suster nauw tot stille rust ghebracht Oft my verscheen een bosch, dat dicht, en wonderbare Bewassen was VAN EYCK, waer in ick wert gheware In't midden van't gheboomt, een hups, schoon, vlijtich Hert, VAN HOREN wonder schoon, d'welck van veel Iaghers wert Vervolght, en naer ghejaeght, doch deden moeyt verloren: {==254==} {>>pagina-aanduiding<<} Ses tackich waren ses kinderen die den Bruydegom hadde sijnde Wevenaer. Welck Herte onversins verwerden met den HOREN In een opgaende schoon ses-tackigh' EYCK, die dicht, Soet Louu'rich, was ghelooft, waer onder t'loose wicht Cupido lach en sliep, die door t'gherucht ontwaeckte Nam sijn Pijlcokers-snoer waer mede hy vast maeckte Den HOREN aen dees EYCK, met minnestricxkens veel Die niemant con ontdoen, en heeft alsoo dit eel Schoon lustich Hert gevaen: als doen is my verschenen Poesis, ende sprack dicht lof, en is verdwenen Daer med' uyt mijn ghesicht: en heb alsoo den nacht Met veel ghesichten vremt swaermoedich ouer-bracht, Tot dat Aurora schoon my door haer claert quam wecken, Terstont hoord'ick allom de snelle Faem ontdecken Hoe IACOBVS VAN EYCK was Bruydegom, en met Sijn schoon ghewenste Bruyt jouffrou ELISABETH VAN HOREN door den bant des houw'lijcx t'saem gebonden VVaer in ick mijnen droom volcomen waer heb vonden. {==255==} {>>pagina-aanduiding<<} Dit ist aen-lockich Hert, dit is het Hert lof-saem Geciert VAN HOREN schoon behaeghlijck' aengenaem, VVaer van de tacken sijn seer veel verscheyden deuchden De welck in dese EYCK verweirden eerst met vreuchden, O loffelijcke EYCK, daer Penia bedroeft Haer toe-vlucht onder nam, en heeft u deucht gheproeft Ses jaren lanck, oft meer, wiens kinders al-te-gader V noemd' hun Heer, hun voegt, hun meester, en hun Vader, Ghy waert den ermen troost in al hun ongheval Des nwen naem beroemt, ontsterff'lijck leven sal, Waer van d'Iliades met vreuchden stadich singhen Die u vermaerde daet met soet ghegalmt op dringhen Tot inden hemel hoogh' die nu sal storten uyt In Overvloedicheyt, Heer Bruydegom, en Bruyt Sijn rijcke gaven milt, in d'oogh van alle menschen, En u soo veel gheluckx als ghy sout selver wenschen Verleenen salich paer, op dat gh'in desen staet {==256==} {>>pagina-aanduiding<<} Vernoeght te samen leeft, tot dat ghy van u saet Kints, en kints kinders siet, tot dat ghy van des lusten Door ouderdom vervremt u eeuwich soeckt te rusten, Niet in Elises velt, maer in Abrahams schoot, Daer vreucht is sonder eyndt, en leven sonder doot. FINIS. Hiroclis ex Libro de nuptijs. Quin vtiles esse nuptias assero, primum quia diuinum reuera fructum producunt liberorum generationem, qui nobis & valentibus adhuc, vt pote consanguinei in omnibus negotiis opeum ferunt: & aetate confectis senioque pressis boni sunt auxiliarii, familiares quidem in secunda fotis na laetitiae socii: in aduersa verò condolentes rerum tristium sucessores. Sed etiam praeter Liberorum procreationem vtilis est cum muliere conuictus. Primum enim externis laboribus attritos suscipit officiose tractans, & omni cum studio recreans: deinde animi tristitiae obliuionem in ducit. {==257==} {>>pagina-aanduiding<<} Liedeken. Ghesonghen op de selfde Feeste. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} ,,DEn Hemel hier den mensch verleent ,,Gheen meerder vreucht op aerden, {==258==} {>>pagina-aanduiding<<} Dan als ghelieuen t'saem vereent Den Echten staet aenvaerden, Die rust, vernoegingh geeft Aen die hem vvel beleeft, Waer-in de liefde heeft Haer volmaecktheyt jeuchdich, Die door haer crachten deuchdich, Voort teelt gheslacht, en naem, Bint Hert, en vvillen t'saem, En vveckt in een lichaem, Soo tvvee sielen vreuchdich. Comt Iuno dan die alles voeght, Brenght Hymineus mede, Maeckt dees ghelieuen doch vernoeght {==259==} {>>pagina-aanduiding<<} Door liefde, rust, en vrede: Vereeren vvilt hun saet Met edelheyt, en staet, Laet u beroemde daet doch uyt jonsten blijcken. Goddin der Coninck-rijcken: Op dat sy vanden nijt, En tvvee-dracht sijn bevrijt, Thoont dat gh'een minnaers sijt Vande houvvelijcken. Iont oock den Bruydegom veel goets Ghy Nymphen, en Nayaden Den Horen rijck, des ouervloets Met vruchten svvaer gheladen, {==260==} {>>pagina-aanduiding<<} Van Eyck, en Lauvvers schoon, Vlecht t'samen nu een croon, Wilt soo ghy sijt ghevvoon Hem het hooft Lauvv'rieren: Brenght Rooskens, Violieren, En duysent bloemkens net, Voort ander ciersel met En vvilt daer me het bedt Vande Bruyt vercieren. Noch vvenschen vvy u bouen dien Dat gh'out, en sonder lusten, Van kinders moeght kints kinders sien Om u dan op te rusten: Leeft vredich nu te gaer {==261==} {>>pagina-aanduiding<<} Gheluckich, salich paer,Silius. Ipsa quidem virtus sibimet pulcherrima merces. Wilt altijt volghen naer Die de deucht aen-cleuen Den Hemel vvil u gheuen, Dat ghy den Echt met vreucht, Bevvaren moet in deucht, En namaels comen meucht In het eeuvvich leuen. FINIS. {==262==} {>>pagina-aanduiding<<} Epitalamivm. Ghemaeckt ter eeren den Eersamen Sr. Sebastiaen vander Schelstrate, En de Eerbare Iouff. Svsanna Adriaensen. Genesis c. 1. In principio creauit Deus caelũ & terram.S oo Godt inden beginn', gheschapen had den al, E n dat met loof, en gras, gheciert was bergh, en dal B esaeyt met blomkens schoon, en dat als vierghe voncken A llom aen't blau ghewelft, de sterren helder bloncken, S oo oock door Godts bevel, de wat'ren wonderbaer T' siel-loose beestiael, voort brocht had altegaer, I n overvloet, en dat Godt in zijn selsaem daden {==263==} {>>pagina-aanduiding<<} A l t' saem behaghen had', doen bleeken sijn ghenadenGen. Cap. 1. Et creauit Deus hominem ad imaginem suam: ad imaginem Dei creauit illum, masculum & feminam creauit eos. Benedixitque illis Deus, & ait: crescite, & multiplicamini & replete terram, & subiicite eam, & dominamini piscibus maris, & volatilibus celi, & vniuersisanimantibus, qui mouentur super terram. E n sprack, laet ons den mensch nu maken, bouen wensch' N aer ons ghelijckenis. Alsoo schiep Godt den mensch' V an aerde, naer sijn belt, en stelde hem ghemeene A ls Heer van al wat leeft, maer fiende hem alleene N am slapende een been, oft ribbe uyt sijn lijf D aer hy tot des mans hulp van heeft ghemaeckt een wijf, E n als den mensch ontsliep' haer siende, sprack, dits eene R echt vleesch van mijnen vleesch, en been van mijnen beene, S y sal heeten mannin. Met wil, hert, siel, en sin. C leest dan u huy svrouvv aen, siet hoe Godt int begin H eeft self eerst ingestelt, den Echt met grooter waerden E n spraeck sijt vruchtbaer, wast, vermeert, vervult de aerde, L off, loffelijck en staet die onsen levens lust S tedts meerdert, en vernieut, waer buyten dat gheen rust {==264==} {>>pagina-aanduiding<<} T och wesen can volmaeckt: lof staet die weert om louen R ijck, salichlijck hier al de staten gaet te bouen, A ls daer de staten al doch moeten spruyten uyt, T ot meerder glori Godts, Heer Bruydegom, en Bruyt E ert desen waerden staet, die Godt self had vercoren S oo seer, dat zijnen soon daer in wou zijn gheboren. V re, liefde, en een-dracht, rust, voorspoet, noch gheluck, S al scheyden noeyt van u, door teghenspoet, oft druck ,,A ls liefde is by u, want liefde can verdrijuen ,,N ijt, twee-dracht, twist, en haet, laet haer by u dan blijuen: N och sult ghy sien u saet als Olijf-tackens teer A en uwe tafel staen, die oock in deucht en eer, A ls ghy sult wesen oudt, en gansch vervremt van lusten D e steunsels sullen zijn waer op ghy dan sult rusten R ust u dan, leeft vernoeght, leeft vreuchdich nu te saem {==265==} {>>pagina-aanduiding<<} I n dese waerden staet, twee sielen, een lichaem A ls Olm, en Veil ver-eent: Godt sal ghebenedijden E n seighenen u huys, het welck hy sal bevrijden N aer uwen wil, en wensch, voor druck, en teghenspoet, S oo ghy hem maer betrout, die gheuer is vant goet E n naermaels sal hy u d'onsterffelijckheyt gheuen N iet in Elises velt, maer in het eeuwich leuen. FINIS. Liedeken. Ghesonghen op de selfde Feeste. Op de wijse: O Fortuna vvanckelbaer. ,,HOe gheluckich is den Echt ,,Die den mensch tot als leert voeghen {==266==} {>>pagina-aanduiding<<} ,,Daer de liefde is op-recht ,,Want daer is rust, en vernoeghen, ,,Maer de nijt, ,,Tvvist, en strijt ,,Doet altijt ,,De herten vroeghen. Lof staet, die in een lichaem Weckt tvvee sielen door Godts crachten, Die onsterf'lijck maeckt den naem Van gheslachte, tot gheslachten, Daer door min Ver-eent in Hert, en sin, Wil, en ghedachten. {==267==} {>>pagina-aanduiding<<} Wel u dan, die desen staet VVt oprechte liefd' aenvaerde, Naer Godts vville, vvoort, en raet, Wast nu, en vermeert de aerde: ,,Baert vry vreucht ,,In u jeucht, ,,Maer hout deucht ,,Altijt in vvaerde. ,,Laet de liefd' van u niet gaen, ,,Soo salt saet van u beclijuen, ,,En ront om u tafel staen, ,,Ghelijck tacken van Olijuen ,,Tvvee-dracht quaet, ,,Tvvist, en haet, {==268==} {>>pagina-aanduiding<<} Wilt hoet gaet, Altijt verdrijven. Dat u namen vvijt verspreyt Blijuen om der aerden svveuen, Oock gheluck, en salicheyt Wil u Godt almachtich gheuen Die hier naer Salich paer V te gaer, Ion' d'eeuvvich leven. FINIS. {==269==} {>>pagina-aanduiding<<} Epitalamion. Ter eeren vanden wijsen ende seer Edelen Heere mijn Heere Petrvs de Waha. Heere van Astroff. &c. Ende de eerbare ende Edele Dochter. Me-vrouwe Cornelia van Stembor. PRijsbaer, en loflijck, is ghevveest van eeuvv', tot eeuvv', By Grieck, Carthagenoys, Romeyn, Pers, en Hebreeuvv, Den houvvelijcken staet, daer menich Coninck-rijcke {==270==} {>>pagina-aanduiding<<} Door is ver-eent in vred' die veele grouvvelijcke Oorloghen heeft gheslist, Tyrannen vvreet ghetemt: En tot Cristen gheloof ghebrocht veel volcken vremt: Soo dat den Echten staet, die vveerdich is te loven, Meest alle staten gaet in heerlijckheyt te boven, Die is t'beghin van al, vvant Godt een groote cracht Door desen staet stedts vverckt, voor't teelende t'gheslacht Maeckt onverganckelijck den naem van die hem eeren, Heeft m'hem Abrahams saet hier door niet sien vermeeren Ghelijck het sant der Zee, oft gh'lijck aen't Firmament T'ontallijck claer ghestert; dest'heydens volck bekent Iet Goddeljjckx te sijn, de houvvelijcken deuchdich: Waerom d'oud' Grieken eer, op hun bruyloften vreuchdich Aen riepen Hyminë als Godt van desen staet, Voorseggend' vvt de claert der lichten, goet, oft quaet {==271==} {>>pagina-aanduiding<<} Het houvvlijck vvesen soud'. Soo hebben d'oud' Romeynen, Thalassum oock ghe-eert, ghelijcker veel noch meynen. Maer vvy die Crist'nen sijn alleenlijck gheven d'eer Die is der Goden Godt, en al der Princen Heer, Wiens naem, en Heerlijckheyt, de hem'len nauvv'lijcx connen Omvanghen: vvelcken Godt vvil gheuen ende jonnen Aen uvve edelheyt, nu oock door Echt ver-eent Soo veel gheluckx als hy oeyt mensch hier heeft verleent: Dat hy ontsluyt voor u de schadt-kiest sijnder gauen: Dat hy vermeer u saet, u heerlijckheyt, en hauen, In ouervloedicheyt, soo hy Abraham ded', Op dat ghy t'saem vernoeght in liefde, rust, en vred', Veel eeuvven leuen moeght op dat ghy vvordt verheuen Door vvijsheyt, die hy u in overvloet sal gheuen, Soo ghy die maer van hem begeert, en haer nemt vvaer, {==272==} {>>pagina-aanduiding<<} Volherdende in deucht, en ghy sult vveerdich paer, Ghelijck den olm, en veil, soo langh vereenicht blijuen Tot dat gh'u kinders siet als spruyten van Olijuen Aen uvve tafel staen, tot dat ghy noch naer dien Kints kinders van u saet, tot t' derde liet sult sien, ,,Sijt vruchtbaer dan, nemt toe, vvast, en vervult de aerde, En desen Echten staet, vvilt houden t'saem in vvaerde Op dat den seghen Godts van uvve edelheyt Heer Bruydegom, en Bruyt, tot gheenen keer en scheyt Op dat gy naermaels vveer met vreucht eens moeght versamen Daer elck siet de ghenaed' in't eeuvvich leuen Amen. FINIS. Hieroclis ex lib de nuptijs. Maximè necessaria est oratio de nuptiis. Vuiuersum enim genus nostrum ad Societatem natum est. Prima autem & praecipua societas est, quae per nuptias initur. Nam ciuitates sine familiis esse non possunt: & familia profectò innupti manca est: integra autem, & perfecta illius, qui nuptus fuerit. {==273==} {>>pagina-aanduiding<<} Liederen. Ghesonghen op de selfde Feest. Of de wijse: V roode wanghskens. O Iuno prachtich, vermaert en machtich Goddinne der grooter Coninck-rijcken Die t'samen voeght de goede houvvelijcken, Die ghy geeft goet, en saet, Edelheyt, eer, en staet, Aen dese laet u daet Van jonste blijcken. ,,O staet lof-same,, nut, en bequaeme ,,Die alle staten gaet te bouen, {==274==} {>>pagina-aanduiding<<} ,,Die is t'cieraet van alle Coninckx houen, ,,Want hy het quaet uyt blust, ,,En baert de soete rust, ,,Ia nieuvven leuens lust ,,Wel vveert om louen. Een groote goetheyt,, ist, ja een soetheyt, Die d'ouderdommen vveer maeckt jeuchdich, Siende gheslacht, en naem, voort teelen deuchdich, Als liefd', en trouvv' bequaem, Bint hertt' en vvillen t'saem, En grieft in een lichaem Tvvee sielen vreuchdich. Nymphen, Nayaden,, laet dan u paden Brenght Rooskens nu, en Violieren {==275==} {>>pagina-aanduiding<<} Lauendel, Tymus, Palm, en Lauvverieren, Kipt t'lieffelijckxste cruyt En schoonste blomkens uyt Om't bedde vande Bruyt Me te vercieren. K'vvensch u hier mede,, rust, liefd', en vrede, Waer door Thalassus vvas verheuen, Dat u den hemel soo veel heyls vvil geuen Dat ghy u saet met vreucht Iaerlijckx voort-teelt in deucht En naermaels comen meucht In't eeuvvich leuen. FINIS. {==276==} {>>pagina-aanduiding<<} Brvyloft-dicht. Chemaeckt ter eeren vanden Lof-weerdighen Sr. Petrvs Coymans, Ende de Eerbare Iouff. Maria van Horne. NAer dat Prometheus had het hemels vier ghestolen Door Pallas hulp, en raet, heeft Iupiter beuolen Aen Mulciber, dat hy met haesten maken souvv' Naer een seer selsaem belt Pandora d'eerste vrouvv', Waer in hy sulck vernuft, en const heeft vvillen baren {==277==} {>>pagina-aanduiding<<} Dat al de Goden self, daer in vervvondert vvaren Die brandende van liefd', haer hebben noch begieft Met vele gauen schoon, naer Iupiters belieft, Op dat sy vvorden soud' te beter aenghenomen Van't menschelijck gheslacht: soo dat, als haer den vromen Helt Epimeteus sach, ont-steken is op haer Met een ongrontbaer liefd', door't eens aenschouvven maer Van haer volmaeckte schoont, die hemels vvas gheschapen. O schoonheyt vvonderbaer, ghy temt die door gheen vvapen Oft cracht te temmen sijn, soo't bleeck aen desen helt Die eerst den Echten staet met vreucht heeft in-ghestelt, O loffelijcken staet, ô staet vvel vveert om louen Die alle staten gaet volmaeckt in rust, te bouen O staet vvaer in de liefd' heeft haer volcomen cracht Die alle staten heeft ter vverelt voor't ghebracht, {==278==} {>>pagina-aanduiding<<} Die s'menschē naem hier can d'ontsterff'lijcheyt verleenen, Salmacis dicitur fuisse Nympham quae Hermaphrodritũ, Veneris & Mercurij filium in fonte nudũ repertum amplexans Deos orauit vt vnũ è duobus corpus fieret idque factũ esse. Die in een lichaem oock tvvee sielen can ver-eenen. Wel u dan salich paer die heden hebt aenvaerdt Den houvvelijcken staet: vvast nu vermeett de aerdt Laet trouvv', en rechte liefd' u herten t'samen binden, Dat ghy de lieue rust moeght in't vernoeghen vinden, Als tvvee nu sijnde een, door Echt vereenicht dus Ghelijck Salmacis schoon met Hermaphrodritus. Den hemel die u dus heeft samen vvillen voeghen Wil u in desen staet naer lust, en vvensch vernoeghen Op dat ghy hebben moeght in gansch volcomen rust, Al t'ghene dat ghy vvenscht, al t'ghene dat u lust. Al vvas Pandora schoon, en dat al s'hemels gauen Als in een Chaos rijck daer laghen in begrauen Die Goddelijck in schoont gansch hemels vvas volmaeckt, {==279==} {>>pagina-aanduiding<<} Soo conde sy in als niet beter sijn gheraeckt Als dees beroemde Bruyt, vviens lof de Musen singhen Op't tvvee-hoofdich geberght, die door de vvolcken dringhen De faem van desen Echt, en roepen gansch verheucht Leeft Petrus Coymans leeft, leeft langhe, leeft in vreucht Met u ghevvenste Bruyt Mariam, leeft veel eeuvven Tot dat den tijt grijs vvit u hairen sal besneeuvven, Tot dat ghy van u saet in uvven ouderdom In alle deuchden siet kints, en kindts kinders, om V op te steunen dan, d'vvelck u naer vvensch vvil geuen Den geuer alles goets, en naermaels d'eeuvvich leuen. FINIS. {==280==} {>>pagina-aanduiding<<} Platonis de legibus Dialogo 4. Vxorem quisque à trigesimo anno vsque al trigesimum quintum ducat. Nemo enim est qui non desideret perpetuum apud posteros nomen habere. Genus ita hominum immortali hoc modò in sempiternum perdurat, quod filiorum filios relinquendo, vnum & idem semper generatione immortalitatem adipiscatur. FINIS. {==281==} {>>pagina-aanduiding<<} Nederlantsche poëmata. In-houdende sommighe Sonetten, Liedekens, Graf-dichten ende andere. Door Ioan Ysermans. Facteur vande Gulde vanden Heylighen Gheest diemen noemt den Olyf-tack. t'Aantvverpen, By de Weduwe Iacob Mesens/op de Lombaerde veste indē Bybel. 1628. Met gratie ende Priuilegie. {==282==} {>>pagina-aanduiding<<} Sonet. Ter eeren den Const-rijcken Poët Ioan Ysermans Facteur vanden Olijf-tack. WAer van vvilt ghy. O mensch u vvetenschap toch halen? Ten sy den heylighen Gheest u het verstant verlicht, Die alle herten kent, en opent ons t'ghesicht, VVaer door vvy sien de deucht, en mijden alle qualen. Alleen den Gheest des vredts, is't die heeft comen dalen In't hert van die den vred', vveer mede heeft ghesticht, En guld' des Heylichs-Gheest, vvaer van hy constich dicht Lof-same deuchden veel, vervult met sijne stralen. Noch heeft den Gheest des vredts, hem soo veel deucht verleent Dat hy vermorvven can, de herten hert versteent, Den vvijsen Phylosoph, vvel vveerdich om te eeren. Lof sy u cloeck Poët, die vveert sijt t'hooft omringht Met Lauvverieren groen: soo vvie sijn Clouskens singht, Schout nijt, Baert Liefd' naer recht, vvilt sijnen lof vermeeren. Baert Liefde. D.V. Bossche. {==283==} {>>pagina-aanduiding<<} Sonet. Vande eeuwicheyt, ende mensch-wordinghe des nieuwen Coninck, ende waerachtighen Mesias. Iesvs Christvs Onsen Salichmaecker.S. Ioan. c. 1. In principio erat verbum, & verbũ erat apud Deum, & Deus erat verbum. Hoc erat in principio apud Deum. Omnia per ipsum facta sunt: & sine ipso factum est nihil. O Heylich God'liick VVoordt dat vvas en vvesen sal Met Godt, Ia seluer Godt, een vvonder niet om gronden, VVelc VVoordt stedts vverckt Godts vvil, en noeyt vvort ydel vonden Heeft in't begin vvt niet ghemaeckt den grooten al. Dit VVoordt door liefd' bevveeght, midts dat voor Adams val Gheen Enghel con voldoen, is seluer neer ghesonden Van Godt, om dat door't VVoordt, de doot moest siin verslonden, En t'is ghevvorden vleesch, in dit droef tranich dal. Soo lief had Godt den mensch, dat hy daer voor vvou geuen Dit VVoordt, siin eenich Soon, op dat vvy souden leuen, VVaer door den hemel, is gheopent langh vervvacht.S. Ioan. c. 1. Et verbum care factum est & habitauit in nobis. In Godts ghenade dan, door Christus bitter liiden, En cracht des heylichs Gheest, vvy ons al t'saem verbliiden, VVant hier ons Salicheyt gheheel is door ghevraecht. FINIS. {==284==} {>>pagina-aanduiding<<} Sonet. Op den selfden sin. T'Vernuft door schaemt verbaest, wanneer het overleyt Isaiae 7. Ende een Maghet sal ōtfangen ende baren eenen Sone wiens name sal sijn Emanuel. Hoe dat den stercken EL, die't al regeert voor-dachtich, Der Coninghen Monargh, de machtichste te machtich Gheworden is een kint, dat erm van coude schreyt: Hoe liefde door haer cracht, de Firmamenten scheyt, Den hemel, t'vier, de loecht, en doet hier dalen crachtich Den leuenden Godts-soon, vermenghende waerachtich Dit broosch verderffelijck, met d'onbederff'lijckheyt. Laet staen t'diep ondersoeck, en looft de wtvercoren Reyn Maeght, en Moeder nu, waer wt ons is gheboren Den alderheylichsten Emanuel lof baer. Het lam dat wech neemt gansch, des werelts sond' voldoende Doort stooten van sijn bloet, dat s'Vaders toren soende, D'welck ons verleen hier vred', en salicheyt hier naer, FINIS. {==285==} {>>pagina-aanduiding<<} Liedeken. Tot lof van Maria. Op de wijse: Galiaerde Philis. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} {==286==} {>>pagina-aanduiding<<} O Maria suyuer Maeght Ghy hebt Godt soo seer behaeght, Die van voor't beghin Voor-sach u groote deucht, vvaer in Onse salicheyt gheleghen vvas) Dat hy schiep hemel, en aerde ras, Om u als Coninghin Te verheffen noch, Weest onse voor-spraeckersse doch By Godt, en uvven soone goet, Daer al, den al, voor buyghen moet. Selsaem Maghet vvonder baer Maghet bleeft ghy voor, en naer Dat ghy hier brocht voort {==287==} {>>pagina-aanduiding<<} Den Salich-maecker, vvant het vvoort Vleesch ghevvorden is in u, daert al Door ghemaeckt is: die bergh, ende dal Heeft verciert naer t'behoort, Die met Godt vvas een Noch is, en vvesen sal ghemeen Die al den al ghebiet, en heerst, d'Alpha, en d'o, de lest, en d'eerst. Wy laes vvaren slauen snoot Vanden boosen vyant, doot, Sond', en duysternis: Als ghy door deucht, en ootmoet vvis By den Heer, voor ons ghenade creght, Ende hebt den Sone Godts bevveght {==288==} {>>pagina-aanduiding<<} Dat hy neer comen is In u teer lichaem Om te verlossen ons al t'saem: Die sonde doot, en vyant heeft Vervvonnen, en ons t'leuen gheeft. Ghy die vvaert, en eeuvvich sijt Heylich, en ghebenendijt, Van erf-sonde vry, Ghy sijt des hemels poort daer vvy Door gaen tot t'leuen, vvant ghy het licht Eerst der vverelt brocht, des vvy verplicht V moeten louen bly. Zee-sterre die leyt Ter rechter hau', der salicheyt, {==289==} {>>pagina-aanduiding<<} Stiert ons schip in behouden ree, Verlost ons van dees trobbel zee. Suyuer hemelsche Princers Sijt doch onse voorsprakers, Bidt voor ons den Heer Dat hy sijn plaghen van ons keer, En seynd' neer den troost, den gheest des vredts, Daer vvy gansch bedroeft, om vvenschen stedts, Tot glori, en eer Van u sterck ghebedt! Thoont uvven soon u borst vvaer met Hy is ghevoet, hy sal Godt snel Versoenen door fijn vvonden vvel. FINIS. {==290==} {>>pagina-aanduiding<<} Sonet op de vraghe. VVaerom Godt in't beghin schiep Hemel ende Aerde. Genesis c. 2. Igitur perfecti sunt coeli & terra, & omnis ornatus eorum cōpleuitque Deus die septimo opus suum quod fecerat: & requieuit die septimo ab vniuerso opere quod patrarat. WIe is hier van vernuft, soo wijs, soo cloeck gheacht? Die Godts oordeelen, can begrijpen, oft door-gronden, Den Goddelijcken raet, heeft meest schijnt goet gheuonden Den Hemel, en de aerd' te maken doort vvoordt, cracht: Na dat Godt had voorsien, dat Adam onbedacht, Soud' vallen (licht verleyt in grouwelijcke sonden: Oock dat eē Maeghdens deucht, en sijn Soons liefd', en wonden, Versoenen souden weer het menschelijck gheslacht. Heeft hy den grooten al, gheschapen in ses daghen, Door sijnen Soon beweght, en om het groot behaghen, Dat hy had in die soud' vrouw' moeder sijn en maecht. Godt schiep (segh'ick, den al om daer in te verheffen Sijn eenich Soon bemint, dats Christum en daer neffen Sijn Moeder die hem heeft van voor t' beghin behaeght. FINIS. {==291==} {>>pagina-aanduiding<<} Sonet. Op den Sincxen-dach. DEn vvint, den soeten vvint, die niemant oeyt beschaeyt,Genesis 1. Spiritus Dei ferebatur super aquas. Die met des Heeren-geest vol cracht op t'water sweefde Eer dat de aerde was oft eenich lichaem leefde, Die daer naer bergh, en dal, met bloemkens heeft verfraeyt. Was al den selfden vvint, die heden heeft ghewaeytAct. Apost. c. 11. Et factus est repentè de coelo sonus, tancquam aduenientis Spiritus vehementis. Tot den bedruckten troost, daer Satan selfs voor beefde, Tot troost van die door hop', in liefd' t'gheloof aen-cleefde En heeft hun hoofden àl, met tonghen-vremt besaeyt. O vvint, O Heylich Geest, die in ons blies waerachtich D'ontsterffelijcke siel, Gheest die sijt alles machtich, Verwermt ons hert met liefd', en baert daer in de deucht. Op dat wy naermaels doch verwinders moghen blijuen, En Heer-lijck dan op staen met Tacken van Olyven, Daer elck Siet de ghenaed', en eeuwich is in vreucht. FINIS. {==292==} {>>pagina-aanduiding<<} Liedeken. Door Christus lijden (is,) en des Heylichs-Gheest cracht, Ons salicheyt gheen deel maer in't gheheel ghevracht. Op de wijse: Den tijdt is hier, datmen. ALs Godt bekent Had hemel, aerd' gheschapen, Het Firmament, En al vvat claerheyt geeft, De dierkens jent Daer vvy ghenucht in rapen, {==293==} {>>pagina-aanduiding<<} Sprack hy ten ent Aen-siende al vvat leeft,Genesis 1. Faciamus hominem ad imaginem & similitudinem nostram. Laet ons den mensche maken: Die hy gheschapen heeft Schoon, naer sijn eyghen belde,, claer Inden lust-hof hy hem stelde,, daer Hy leefde eerst in vvelde:,, maer t'Quaet heeft hy aen-ghecleeft. Wy vvaren al Ghenoemt slauen der sonden, Door Adams val Die ons hier inne bracht, Hier in dit dal Laghen vvy vast ghebonden, {==294==} {>>pagina-aanduiding<<} Met droef gheschal Onder des vyandts macht: Maer Godt door sijn ghenade, En des heylichs Gheest cracht, Sant vvt des hemels Troone,, dier Sijnen eenighen Sone,, hier Soo lief had hy sijn schoone,, fier Het menschelijck gheslacht. Wt puer ghenaedt Heeft desen cloeck ghestreden Voor ons misdaet Aen't cruys vvt liefde soet, En t'onser baet Doot duyuel, hel vertreden, {==295==} {>>pagina-aanduiding<<} Het hant-schrift quaet Ghehecht aen't cruyse vroet Ons vry ghekocht vvaerachtich Al, met sijn dierbaer bloet, En brocht ons door sijn lijen,, fel Wt t'lant der slauernijen,, snel, Dus moghen vvy verblijen,, vvel In desen Christum goet. Ghelijck de doot, Ter vverelt is ghecomen, Door Adam snoot? Alsoo is ons veel meer Ghenade groot Ghebeurt tot onser vromen, {==296==} {>>pagina-aanduiding<<} Ia t'leuen bloot Door Christum onsen Heer Die ons heel heeft ghenesen, Dus dan naer Pauli leer Laet ons salicheyt vvercken,, dan In vreesen, door het stercken,, van Christum, die soo elck mercken,, can In ons vverckt tot elcken keer. Al vvas Godt gram, En vvy lie den doot schuldich, Eer Christus quam Tot voldoenigh bereyt, Die op hem nam Ons sonden menichvuldich, {==297==} {>>pagina-aanduiding<<} En als een Lam Wert ter slach-banck gheleyt, Op dat hy sou volmaecken Gheheel ons salicheyt Versoende s'Vaders toren,, vvis Dus alle die herboren,, is Int bloet des Lams, vercoren,, fris Is't leuen toe gheseyt. FINIS. {==298==} {>>pagina-aanduiding<<} Sonet. O Wijse, wonder-baer, en eeuwighe ghepresen Godtheyt ghebenedijt, onsienelijcke cracht Die alle crachten baert, want niet is bouen macht V onbegrijpelijck, dry-vuldich, heylich wesen. Loecht, hemel, zee, en aerd', gheschapen is voor desen Door u almoghentheyt, en hebt het mensch gheslacht Ghestelt als Heer van al, die ghy soo groot'lijckx acht, Dat ghy u eenich-Soon daer voor gaeft soo wy lesen. Om u Soons wille dan, wilt van ons keeren af Door cracht des Heylichs Geest ons wel verdinde straf Pest, oorlogh, dieren tijt, en seynt ons Heer in stede? Rust, vred', liefd'en een-dracht, op dat wy al, te saem In een gheloof ver-eent: groot maken uwen naem, Als elck Siet de ghenaed', t'Teecken vanden vrede. FINIS. {==299==} {>>pagina-aanduiding<<} Liedeken. Abdias bidt den Heer, inde drij-Iaersche drooght Eer hy Heliam sach neer dalen vande hooght. Op de wijse: Apollos stralen, oft: De Fransche corrante. LOf prijs en eere,, sy u ô HeereGhesongen in't Spel van Achab gespelt inde Tapesiers - pandt binnē Antwerpen vande Gulde vandē Olijf-tack. Iehoua, Sabaoth, Almachtich, eeuvvich Godt, Die vvaert, sijt, en sijn sult Gheeft ons ghedult, De groote faem,, van uvven naem, Hemel, en aerd' vervult. {==300==} {>>pagina-aanduiding<<} Ghy sijt ghenadich,, groot, maer vveldadich, Barmhertich, ende goet, Des ick u louen moet, Ons sterckt, ons borght, ons bloot Toe-vlucht ter noot Maer d'ouertre'en,, sond', en booshe'en, Weckt u tot gramschap groot. Al seynt ghy plaghen,, die ons versaghen, Veel meer ghy ons bemint Dan een moeder haer kint, Ghy slaet, maer saluet soet Weer metter spoet, Als elck sijn sond',, met hert, en mond', Belijt, en boete doet. {==301==} {>>pagina-aanduiding<<} Laet niet verloren,, u vvt vercoren, Die ghy soo vvonder-baer Verlost hebt, al-te-gaer, Vant vvreet Pharonis jock Als Moyses trock Droogh door s'zees strand',, om offerand', Te doen u in't ghesmock. Seynt uvven seghen,, den dauvv, en reghen, Eer dat gheheel ons lant Verdorret, en verbrant: Berght Heer! niet langher dijn Vergramt aenschijn, Behout de quaed',, door u ghenaed', Om die rechtveerdich sijn. FINIS. {==302==} {>>pagina-aanduiding<<} Liedeken. Iesabel danst verwoet, om Baals-belt vervloeckt Die den Godts-dienst en eer, gansch te verduyst'ren soeckt. Op de wijse. Aldus soo draeyt den meulen. Ghesonghen in't selue spel van Achab. GHy Israelsche vrouvven Van vvat stam ghy sijt, Wilt hant met ons aen-houvven, V doch niet en mijt: Wy sijn den tijt {==303==} {>>pagina-aanduiding<<} Van sorghen quijt, Door onsen Baal deuchdich, Diet vreuchdich,, nu al verblijt. Ons hoofden die vercieren Wy, naer Sidons sed', Om Baals feest te vieren Bly, die voor ons stred', Hy gheeft ons vred', En voor-spoet med', Des vvy hem offer bringhen Met singhen,, soo Basa ded'. Al sijn Baals Propheten Door Helias al {==304==} {>>pagina-aanduiding<<} Verradich doot ghesmeten By Kidon, in't dal Iesabel sal Haest t'self' ghetal Vervvecken, d'vvelck sal vvesen Tot desen,, Helias val. De verre Antipoden Prijsen Baals daet, Want desen Godt, hun goden Ver te bouen gaet, Wie hem versmaet. Sal om sijn quaet Vergaen: dus vvilt eeren En keeren,, eer't is te laet. {==305==} {>>pagina-aanduiding<<} Lof sy u Coninghinne, Edel Iesabel, Die herte, siel, en sinne, Voeght naer sijn beuel. Waer voor het vvel In Israel Sal gaen, soo langh ghy leuet, Al heuet,, Helias quel. FINIS. {==306==} {>>pagina-aanduiding<<} Epitheton Ter eeren den lof-samen wijsen ende wel gheleerden heere H. Petrvs Dircxsens, Professie doende inde Oorden van den H. Bernardvs. Matt. c. 19. Sunt enim eunuchi qui de matris vtero sic nati sunt: & sunt eunuchi, qui facti sunt ab hominibus: & sunt eunuchi qui seipsos castrauerunt propter regnum coelorum. VErmomde vverelt boosch, vvree vyandin der deucht, Voegh-dersse vande sond', verleydster vande jeucht Wat is u vveld', u hop'? vvat sijn u boose lusten? {==307==} {>>pagina-aanduiding<<} Dan schaduvven, oft schijn, ja bornen der onrusten, Ghy sijt een vvoeste-zee, daer menich schip in singht, Daer menich schip-breuck lijt, daer menich in verdrinckt, Daer de ghevvenschte hau', der salicheyt lof-vveerdich By naer is onbekent, midts yder daer hooueerdich Den ruymen dool-vvegh soeckt, en sijn soo seer verblint, Dat sy op het compas, Climaet, baeck, sterr', oft vvint En nemen gheen ghemerck, des menich als vervvaten. Tot inden afgront sinckt, van alle hulp verlaten. Wel gheluck-salich dan ghy Petrus dircxsens sijt Die u met recht verheucht, die u met recht verblijt, Dat ghy dees vvoeste zee, dees schrickelijcke baren Vol grouvvsaem monsters vvreet, met vreuchden cont door-varen Midts ghy tot stier-man hebt soo treffelijcken Heer Diens deuchdich leuen goet, streckt yder tot een leer. {==308==} {>>pagina-aanduiding<<} Vol-hert, en vvort volmaeckt, op dat ghy elck moeght stichten, Op dat ghy vvort door deucht, een licht, dat licht can lichten In dese duyster zee, op dat ghy vvort een baeck Daer al die doolt, door in behouden hau' gheraeck: T'schip, daer ghy nu sijt in, is Sint Saluator clooster, Den coop-man die u reet, is Christus onsen trooster, De vverelt is de zee, vol sorghen, ancxt, en vrees, De monsters sijn de sond', den vyandt, en het vlees, Dees moet ghy vveder-staen hier moet ghy teghen vechten, Hier moet ghy t'schips banier, t'cruys Christi teghen rechten, Dat sy u rucken niet vvt dit seer deuchdich schip, En vvorpen u mis-moet, dan op een rodts, oft clip: Op dat ghy comen moeght naer dit ghedurich slauen Tot t'nieuvv Ierusalem, tot in behouden hauen, Daer deucht, liefd', en verdinst t'schip aenden oeuer paelt. {==309==} {>>pagina-aanduiding<<} Daer u den coop-man goet, dats Christus, bly onthaelt: Daer hy u gheuen sal den langh ghevvenschten loone, En stellen u op t'hooft de Glorieuse croone, Daert alle is vervult met vreucht, en blijschap groot, Daer rust is sonder eynd', en leuen sonder doot Daer al de Engh'len Godts en heyl'ghe vaders bidden Voor al die hier bedroeft, noch svveuen in het midden Van dees onruste zee, vol onrust, en tempeest D'vvelck u, en ons verleen, den Vader, Soon, en Gheest. FINIS. Apial. c. 14. Hi sunt, qui cum mulieribus non coinquinati: Virgines enim sunt. Hi sequuntur Agnum quocumque ierit. {==310==} {>>pagina-aanduiding<<} Liedeken. Ter eeren vande lof-bare, ende wel bedachte maghet Iouff. Anna Saboth. Op de wijse: Ierusalem ô schoone stadt. VErmomde domme vverelt blint, Hoe vvort den mensch van u vervvonnen? Daer u beloften sijn als vvint, En uvven loon een hant-vol sonnen. {==311==} {>>pagina-aanduiding<<} Wat sijn al uvve lusten dvvaes? Niet gansch'lijck niet, niet van vermeughen, Niet anders dan een bobbel-blaes Daer haer de kinders in verheughen. By t'blicxsems-licht, dat schoon verschijnt In Heerlijckheyt niet om ver-rijcken, Dat in n'en ooghen-blick verdvvijnt1. Cor. c. 7. Igitur & qui Matrimonio iungit virginem suam, bene facit: & qui non iungit melius facit. Is dese vverelt te ghelijcken. Wel gheluck sael'ghe Christi Bruyt Ghy hebt het beste deel vercoren, Roeyt nu al s'vverelts lusten uyt Soo vvordy inden geest herboren. {==312==} {>>pagina-aanduiding<<} Bemerckt het vrucht-baer tervven-graen Dat inde aerd'eerst moet verderuen, Soo moet dat vverels is voordaen Tot nutbaerheyt in u versteruen. Tracht recht met ganscher herten nu Om uvven Bruygom te behaghen, Bemint de deucht soo sal hy u Behoeden voor u vyandts laghen. Psal. 44. Adducentur regi virgines post eā: proxime eius afferentur tibi. Oorlof Princersse Maghet schoon Dees u verkiesingh, vvort ghepresen Volhert soo sal der maeghden croon Hier naer-maels uvven loone vvesen. FINIS. {==313==} {>>pagina-aanduiding<<} Sonet. WAnneer, O Godt wanneer! sal ons ellendich claghen Door u bermherticheyt, hier worden eens ghe-endt T'heel lant is vol ghevaers, vol jammers, en ellendt Om onse sonden boosch daer ghy in hebt mishaghen. Hout op, o Heer hout op, hout op doch eens van plaghen, Leght af u toornicheyt, en in ons neder sendt Den trooster uvven Gheest, op dat hy van ons wendt Pest, oorlogh, dieren-tijt die ons gheheel versaghen. Comt drymael heylich Gheest, comt neder, en ontsteckt T'hert der gheloouighe met liefde, en verweckt, Eendrachticheyt, en vred', by alle Christen-menschen. Ghy hebt het heydens volck door tonghen vremt gebracht Tot eenheyt des gheloofs: weirt van ons door u cracht Den twee-dracht des gheloofs, gheeft vred', die vrede wenschen. FINIS. {==314==} {>>pagina-aanduiding<<} Liedeken. Door s'menschen sonden en misdaet Hier menich Landt, en Stadt vergaet. Op de wijse: Wat is de vverelt doch. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} BRabantia versteent Can u bevveghen niet? Waerom ghesucht, ghevveent? Om t'gen' ghy in u siet? Soent den Heere', door boet, {==315==} {>>pagina-aanduiding<<} Dat hy keere,, in goet, V bedroeft verdriet. Siet uvven sobren staetGhesongen in het Spel ghenoempt Brabantia over dē desolatē staet van Antwerpen. V vvijt beroemde stadt Antwerpia vergaet, Die eer in vvelden sadt Door Godts t'horen,, heylaes! Die te voren,, by naes Haers ghelijck nauvv'hadt. Wast niet een Cyrus rijck? Wiens lof clom by't gestert, Een Mexico ghelijck Oft China groot van vverdt, Die den vvandel,, te schep En coop-handel,, begrep, {==316==} {>>pagina-aanduiding<<} Vande gansche erdt. Haer neringh' is sy quijt, Haer coop-lie meest verjaeght, Met sterft, en dieren-tijt, Wordt sy bedroeft gheplaeght: En d'ellendich,, verdriet Men on-endich,, noch siet, Des t'ghemeynte claeght. Laet u bevveghen nu Godt om ghenade bidt Ghy siet dat Mars in u Noch soo veel bloets vergidt, Roept om vrede,, t'is tijt, Dat sy mede,, verblijt Die in lijden sidt. FINIS. {==317==} {>>pagina-aanduiding<<} Sonet. O Gheest; O heylich Gheest, wiens moghentheyt vervult, Loecht, hemel, zee, en aerd', Gheest die sijt alles machtich Door Godt, by Godt, met Godt, oock seluer Godt waerachtich Die voor't beginne waert, en eeuwich wesen sult: Daelt neder in ons hert, en weert daer uyt de schult Der sonden boosch, die ons dees plaghen maeckt deel-achtich, Verwermt ons met u liefd', versterckt ons, maeckt ons crachtich Dat wy om Christi naem hier lijden met ghedult. Men hoort allomme weer de dulle trommel rasen, Het bloedich oorloghs volck doet yder schier verbasen, De werelt is beroert maer daer ghy sijt is vred': Ghy sijt den vrede selfs, ghy brenght den vrede me Laet ons dan eeuwich doch in uwen vrede blijuen Daer elck siet de ghenaed' het Tacxken van Olijuen. EINIS. {==318==} {>>pagina-aanduiding<<} Liedeken. VVee hun die licht verleyt, nieu leeringhen gheloouen En laeten d'erfdeel Godts, oft van Godts-rijck, hun roouen. Op de wijse: Den tijdt is hier. OCh Broeders maeckt,, dat ghy Godts milde grati Niet een versaeckt,, eer ymant u verleyt: Want nu ghenaeckt,, den tijt van Tribulati Die vvel ghespraeckt,, door Christum is voorseyt: Dus bidt ende vvaeckt,, vreest Godts rechtveerdicheyt, Dē raet der Goddeloose,, vliet,, en hoort naer haer soete voose,, niet, Hun vvercken sijn al boose,, siet,, die Satan vvijt verspreyt. {==319==} {>>pagina-aanduiding<<} Wilt-men den staet,, des vverels nu bemercken, Voor-vvaer het gaet,, veel ergher dan oeyt, vvant Menich versmaet,, nu het ghebruyckt der kercken. En kiest het quaet,, voor't goet, sonder verstant, Volghende den raet,, van Satan, met' mishant, Brekende s'Heeren vvetten,, al,, en volghen haer in-setten,, mal, Maer Godt die hier op letten,, sal,, haer al brenghen tot schandt. Aen Israel,, is dit ghenoch ghebleken, Als sy rebel,, vvaren teghen den Heer, En sijn bevel,, oft vvetten vvilden breken, Heeft hy hun fel,, ghestraft menighen keer: Dus dan doen sy vvel,, die hier naer Paulus leer De Goddeloose drijuen,, van,, haer, en stantvastich blijuen,, dan Want sulcke men toe schrijuen,, can,, lof, glori, prijs, en eer. {==320==} {>>pagina-aanduiding<<} Proeft vvie ghy sijt,, de geesten al ghemeyne, Op dat ghy mijt,, die uyt Godt niet en sijn: Aen haete nijt,, en haer vruchten on-reyne Kent men met vlijt,, de ketters vol fenijn, Strijdende altijt,, teghen Godts kercke fijn, Sy mogē haer vvel quellē,, maer,, de poorten vander hellen,, svvaer Die en sullen noeyt vellen,, haer,, al ist selfs Satan pijn. Prince geen dier,, soo boosch als ketters leeren,Matth. c. 7. Attendite à falsis Prophetis, qui veniunt ad vos in vestimentes ouiũ, intrinsicus autem sunt lupi rapaces. Merckt hun manier,, op dat ghy voor haer vreest: Sy comen hier,, ghecleet in schapen cleeren Maer t'sijn al schier,, grijpende vvoluen meest Broeders goedertier,, strijt dan in dit foreest, Stelt u geloof tē thoone,, vvis,, op dat niemāt u croone,, fris En nemt die inden troone,, is,, bereyt voor uvven gheest. FINIS. {==321==} {>>pagina-aanduiding<<} Sonet. DRy-vuldich-heylich Godt, die eeuvvich, en vvaerachtich VVaert, sijt, en vvesen sult, die alles vvatmen siet Door u almoghentheyt gheschapen hebt van niet, Die sijt EL Eloum, Iehoua alles machtich. Seynt neder uvven Gheest, die op de vvat'ren crachtich Ghesvveeft heeft voor t'begin, dat hy bevveght, door-vviet s'Lants heeren herten nu, en hun den vred' aen biet, Op dat door vred' ons lant, vereenicht vvort een-drachtich Ghy hebt mishaghen Heer, in oorlogh, tvvist, en haet,Paul. Cor. 1. Cap. 24. Non Deus es dissentionis, sed pacis: Een oorsaeck vande sond', een moeder van veel quaet, Seynt dan dē Geest des vredts, die tvvee-dracht can verdrijuen: Soo sal eendrachtich elck, aenroepen uvven naem In een gheloof, en liefd', en singhen vredicht t'saem Siet de ghenade Godts door't Tacxken van Olijuen. FINIS. {==322==} {>>pagina-aanduiding<<} Ode Oft Lof-sanck ter eeren den lof-baren wijsen Hoogh-gheleerden ende seer eerweerdighen Heere Myn Heer Ioan. Chrisostimvs vander Sterren, Prior vande witte Ordre vande Premonstreyt, binnen Antwerpen. Op sijnen boeck: het leven ende Miraculen vanden H. Norbertvs. GOdt heeft hier alle dinck met sijn cieraet verfraeyt, Het aerdt-rijck geborduert, met bloemkens, cruyt, en boomen Met voghelen de loeght, met visch de vvater stroomen, {==323==} {>>pagina-aanduiding<<} Des hemels blauvv-ghevvelft met sterren dicht besaeyt. Om dese reden is t'dat Iesu-Sirach seytEcles. c. 43. Species caeli gloria stellarum, mundũ illuminans in excelsis Dominus. Dat s'hemels Glori, is de claerheyt Vander Sterren, Wiens licht de duysternis dit Babilon vol vverren Verlichte, door de cracht van Godts almoghentheyt. Sirach meynt niet alleen den hemel diemen siet: Maer oock den hemel hoogh der glori, moet men dincken, Waer in de heyl'ghen Godts, als clare sterren blincken Ghelijck Norbertus, die sijn licht hier lichten liet. Ghemerckt dat de Schriftuer, de Christen-kerck vol vred' Oock eenen hemel noemt: soo is oock inder vvaerheyt T'licht vander Sterren haer cieraet, d'vvelck is de claerheyt Der heyl'ghe schriften nut, van hare leeraers med', {==324==} {>>pagina-aanduiding<<} In desen hemel, is een licht cieraet, en sterr', Die hier in desen boeck soo constich heeft gheschreuen Tot sticht, en tot ghedacht Norbertus heylich leuen, Wiens Glori, lof, en eer, claer glansich schijnt van verr'. T'schijnt dat den vvijsen man, voorsegghende, dit schrijft Van hem vviens lof-baer daet, dees spreuck brenght in memori Die Vander Sterren heet, vviens doen, is t'licht, tot glori Des hemels van sijn vvoon, daer hem groott' eer van blijft, Den Goddelijcken gheest, die stadich drijft, en stiert Sijn redens tongh, en pen, vvilt ons t'verstant verlichten? Dat vvy naer sijn verdinst, hem lof-sangh moghen dichten, Wiens hooft vvel vveerdich is met lauvvers groen gheciert. FINIS. {==325==} {>>pagina-aanduiding<<} Een ander met het cort begrijp vanden Heylighen Norbertvs bekeeringhe. O VVonderlijcken gheest, door den gheest Godts ghedreuen, VViens cloeck gheleerde pen heeft vvt ghebelt naer t'leuen Den heylighen Norbert, een minnaer vanden vre, Die gansch Miraculeus bekeert is by naer euen Als t'licht der heydenen, als Sinte Paulus de: VVant t'is gheschiet als hy naert steken vreden re, Om als een vverelts mensch iet vverels te betrachten, Dat een slincx-blicxsem-vier viel onversins, vvaer me Hy is ghevvorpen neer, d'vvelck hem verlicht ded' achten Op de ghenade Godts, de vverelt met haer prachten, Met al haer pompery, met al haer ydel vreucht: {==326==} {>>pagina-aanduiding<<} Versmade hy, soo dat Godt van soo onbedachten, En vvulpschen edel-man ghemaeckt heeft in sijn jeucht Sulck vveerdich toon-belt schoon, en spiegel vande deucht. O sondaers dits voor u een troostelijcke leeringh, VVeest niet vvanhopich dan die door Godts grati meucht Eens als Norbertus oock, noch comen tot bekeeringh. FINIS. {==327==} {>>pagina-aanduiding<<} Sonet. Ter eeren vanden H. Norbertvs. Norbertus heylich licht, wiens licht Godts kerck verlichten Ten tijde Thanchelin, wiens boose kettery Veel menschen heeft gheleyt ter hellen, tot dat ghy Hier in Antvverpen quaemt, t'volck met Godts woort weerstichten, Wat tongh can spreken wt? wat cloeck verstant can dichten Den lof die u comt toe? voorwaer ick kenne my Te swack: die weer verhieft t'cruys Christi, en daer by T'hooghweerdich Sacrament, daer Thanchelin voor swichten. Ist dat t'roomeynsche-volck feest-daghen heeft ghestelt Ter eeren Flora? om dat sy hun maeckte t'gelt. Dat sy met hoerdery on-eerlijck had vercreghen? Wat sullen wy nu doen dien Ioseph die ter noot Antvverpen spijsde? niet met Coren solders groot Maer brocht hun t'hemels-broot, en spijs der Engh'len teghen. FINIS. {==328==} {>>pagina-aanduiding<<} Ode. Op den selfsten sin, aen die van Antvverpen. GHelijck de gulde Son verplicht De maen, en sterren geeft haer licht, Welck licht, het duyster doet verdvvijnen! Soo oock de Son der Glorien goet, Het eeuvvich licht, vvelck licht, licht doet De heyl'ghen als claer sterren schijnen. De duyster-nis verdvvijnen oock, Mist, neuel, dampen, vvint, en roock, T'vvelck sijn de ketterijen druckich: Daer Sathan Christus kerck me crenght, {==329==} {>>pagina-aanduiding<<} Die veel onnoosel sielen brenght Tot de verdoem'nis ongheluckich. Alsulcken sterre is ghevveest Godts vrint Norbertus soo men leest. Wiens licht soo claer hier heeft gheschenen: Dat Tanchelinus tyranny, En boose grauvvsaem kettery Als mist, oft neuel is verdvvenen. Sijn heylich leuen in sijn jeucht Als eenen spiegel vande deucht, Sijn soete leeringh honinck vloedich, Bevestich met mirakels claer, Planten ouer vijfhondert jaer {==330==} {>>pagina-aanduiding<<} Hier t'Catholijck gheloof voor-spoedich Ghy hoort ô Keyserlijcke stadt, Dit vveerdich vvt vercoren vadt! Feest-daghen Iaerlijckx in te setten! En hem te bidden dat den Heer Om sijn verdiensten? u niet meer Met ketterijen laet besmetten. FINIS. {==331==} {>>pagina-aanduiding<<} Sonet. Ter eeren den Hoogh-gheboren, wijsen, Alder-machtichsten, Victorieusten, ende Door-luchtichsten Prince Fardinandvs van Oostenryck. Onsen Alder-ghenadichsten Keyser, Ouer de Victorie van den velt-slach en in-nemen der wijt-beroemste Stadt van Prage. GHelijck trebellich volck, in Affrica heet-bloedich Versmaeden haren Prins Augustus onuersacht, Die haer de steden heeft en sloten afghejaeght, Vervvonnen, en vernielt, als een Prins cloeck-moedich Alsoo sal varen oock, trebellich volck vervvoedich Daer t'ghansch Bohemsche-rijck, nu druckich ouerclaecht {==332==} {>>pagina-aanduiding<<} Daer dit oproerich volck, nu oock vvort in gheplaecht Door het Door-luchtich huys, van Oosten-rijck voorspoedich. Leeft Ferdinandus leeft, leeft Cesar, eeuvvich leeft Die als Augustus vroom, den slach ghevvonnen heeft, En sijn vyanden sterckt, dats Pragh, soo't is ghebleken. Leeft(segh ick) grooten vorst, door-luchtich edel bloet Die ider nu het hooft, met Lauvvers cieren moet, En sijnen vvaghen met Olijf-tacken besteken. Ghelijck de Olie van Olyuen Sal bouen drijuen, waer sy leyt: Alsoo sal oock verwinner blijuen Die strijt met recht-veerdicheyt. FINIS. Tandem bona, causa Triumphat. {==333==} {>>pagina-aanduiding<<} Sonet. Fortunas onghestadicheyt ghethoont aen den ongheluckighen en ramp-salighen Pals-Graue. GHelijck den blicxsem vvreet, in't onvveer sijn ghevvelt Meest op de hooghten baert, hy vvorpet vvt der aerden De hooghste boomen sterck, de Thorens groot van vvaerden, De spitsen van't gheberght, t' vvort al door hem ghevelt. Alsoo oock de Fortun' meest, op de hooghten spelt, Benijt die in't gheluck, te seer hun verhoovaerden, Dees nemt sy al hun goet, die vallen door de svvaerden, T'blijck aen den Pals ghenoch, die't nu in als ontgelt. {==334==} {>>pagina-aanduiding<<} Gheluckich is den mensch, die sy niet can beschaden D'vvelck is den Wijsen-man, die al haer grouvvsaemdaden Door deuchden ouer-vvint: dus vvijsheyt vry aen-cleeft. ,,Sy sullen salich sijn, die hun tot vvijsheyt voeghen, ,,En vinden allom rust, en hebben hun vernoeghen. ,,Niemant en staet hier vast dan die de vvijsheyt heeft. FINIS. Iustus Lipsius. Vt nanis quae in fluctus sine clauo iactatur: sic mens, que in hac vita sine sapientiae gubernaculo. Idem Lips. Sapere pulchrum, sed sibi sapere. {==335==} {>>pagina-aanduiding<<} Elegie. Ouer de doot vanden wijsen wel-gheleerden Godt-vruchtighen seer Lof-baren, ende edelen Heere myn heer Hendrick van Etten. Ridder, ende acht-mael Borghe-meester der vermaerde stadt van Antwerpen. Hooft-man vanden Olijf-tack. WRee Dochter vande sond', blint oogheloos gheremt, Wanschapen bleecke doot, vervaerlijck monster vremt, Moest: uwen schicht vol nijt oock brenghen om het leuen? Die t' Borghe-meester-ampt, hier acht-mael vvas ghegeuen? {==336==} {>>pagina-aanduiding<<} Die vveert te heerschen vvas een Roomsche Republijck: Oft Griecxsche Monarchy, met vvetten Politijck. Die vvas den lof, den roem, van sijn door-lucht gheslachte, Die d'eel Poësis const schier haren Phoebus achte. Die vveer verheuen heeft het teecken vanden vred', Daer hy d'Castalides, tot const vervveckte med'. Moest desen helt door u soo vvorden vvegh genomen? Moest sijn fataelsche uer soo onvervvacht'lijck comen? Treurt Palladis geslacht, en ghy Poëten vveent, Bevveeght met clachten droef t'hooghmoedich volck versteent Dat sy haer pompery, in droeuen rouvv verkeeren, En soo aen desen Helt allenskens steruen leeren. Antwerpsche Borgers sucht, u pronck-cieraet leght af, Ghy Maeghdekens draeght rouvv, comt en bestroyt sijn graf Met Olijf-tackens groen, Goublomkens, Violieren, {==337==} {>>pagina-aanduiding<<} En wilt sijn baer-cleet oock met Lauvver-cransen cieren Ghy Heliconides, ghy Musen, en verbreyt Den lof van desen Helt, naer sijn eer-weerdicheyt. Door u clacht-redens droef, bevveeght de herde steenen Dat sy sijn droeue doot, bedruckt met ons bevveenen. Wat segh ick sijne doot? hy leeft, voorwaer hy leeft, Niet in Elises velt, maer daer hy eeuvvich heeft D'oneyndelijcke vreucht, want hy is maer ontbonden Van dit aerdsch lichaem broosch, gheneycht tot alle sonden. Wat baet dan u ghevvelt? al is u cracht soo groot Dat hier al buyght voor u ô grouvvsaem vvreede doot! Sijn seer hoogh weerde deucht, sijn oeff'ningh gans godtvruchtich Sijn Ridderlijcke daet, en sijnen naem door-luchtich Die dry-mael heeft alree omsweeft, het aerde is rijck, Heeft Fama t'uvven spijt ghemaeckt ontsterffelijck, {==338==} {>>pagina-aanduiding<<} Die sy door haer trompet allom soo sal dond'ren, Dat haer d' Antypodes daer sullen af vervvond'ren. En sijn ghelucksaem siel, d'vvelck t'meest noch is van al, Hebt ghy doen varen op, vvt dit droef tranich-dal Met veel verdinsten schoon, en deuchden ouervloedich: Tot t'nieuvv Ierusalem, tot haren schepper spoedich, Daer sy ontfanghen heeft de Glorieuse croon Der glorien, die voor hem bereyt vvas inden troon Der onbederflijchheyt, daer hondert-duysent jaren Nauvv', schijnen eenen dach, daer den Prins der heir-scharen Heeft sijne Heer-lijckheyt, diet al vervult met vreucht En blijschap sonder eynt, tot loon van sijne deucht. FINIS. Seneca. Moriendum est. quando? quid tua? Mors nature lex est, mors tributũ officiumq́; Mortalium, malorumque omniũ remedium est. Optarit illā quisquis timet. Dum differtur vita transcurrit. Omnia alie na, tempus tantum nostrum est. {==339==} {>>pagina-aanduiding<<} Liedeken. Ter eeren den edelen Heere myn heer Ian van Stembor. Ridder, ende Borghe-meester van Antvverpen Hooft-man ghecoren zijnde van den Olyf-tack. Op de wijse: Och vvat lijden. Oft siet folio 34. in Triumpho Cupidinis. SAngh Goddinnen,, laet Parnas',, nu ter tijt, Gaet met vroelijckheyt tot dese feest, Wilt beghinnen,, op dit pas,, Mars tot spijt, {==340==} {>>pagina-aanduiding<<} Eenen Lof-sanck verheucht den gheest, Met uvve vingherkens spreken doet, V snaren,, vvilt baren,, al uvve consten vroet. Ghy Nayaden,, den Lauvv'rier,, nu berooft, Van sijn bladers, eenen crans bereyt, Laet u paden,, en comt hier,, cieret hooft, Van die door sijn groot eervveerdicheyt, Nu is ghevvorden hooft, en Heer. Der conste,, uyt jonste,, dees hem genaeckt groot' eer. Daelt Apollo,, met Euterp,, en vvilt hem Doch vermaken, door u conste vvijs Hier is Tmolo,, die u herp,, en haer stem, Naer verdienste vvel sal geuen prijs: {==341==} {>>pagina-aanduiding<<} Comt, bidd' ick comt, volmaeckt de vreucht Brenght mede,, den vrede,, die yeder maeckt verheucht. Dicht Poëten,, lof, en eer,, van den Helt Stembor, die u Hooft-man is verclaert, Doet hem vveten,, dat hy Heer,, is ghestelt, Van Poësis die sijn deucht vermaert, Wilt sijnen naem ontsterffelijck Doen leuen: ‘ens vveuen’ hier om het aerde-rijck. FINIS. {==342==} {>>pagina-aanduiding<<} Elegie. Ouer d'ongheluck, ende onversinnighe doot vanden seluen Heere, mijn Heer Ian van Stembor. Ridder, ende Borghe-meester der vermaerde stadt van Antwerpen. Hooft-man vanden Olijf-tack. WAnneer de snelle Faem haer rou Trompet bereyden, En met een droeue maer beghon allom te breyden, Mijn Heer Van Stembors doot, en droeuich ongheluck: Wert mijnen geest verbaest, en gansch bevveght door druck. {==343==} {>>pagina-aanduiding<<} Vervaerlijck ongheluck, heeft u de nijt vol thoren, Oft d'afgonst voort ghebrocht? vvaer vvt sijt ghy gheboren? Waer van hebt ghy de cracht, en het ghevvelt, soo groot? Dat ghy soo onversins den mensch leyt in sijn doot? T'schijnt ghy den hemel trodtst, de menschen cort ghy t'leuen. En de fataelsche ur die Godt hun heeft ghegeuen, Ghy hebt de Poësy ontvveldicht, en berooft, Van haer bescherm-Heer trouvv, van haren voeght, en hooft. Die t'minste op u denckt, sult ghy meest ouer-comen. Moest onvervvacht van u, ons vvorden soo ont-nomen? Die dees beroemde stadt heeft soo veel dinst ghedaen? Die soo veel vvreet ghevaers en lijfs-noot vvas ontgaen Voor Berghen op den Soom? Daer Mars vvreet met den svvaerde En grouvvelijck gheschudt, den donder vander aerden, Soo veel vroom helden heeft ghedoot, vernilt, gheschent? {==344==} {>>pagina-aanduiding<<} Moest desen vveerden heer, tot dit ramp-salich ende, Tot des bedroefde doot, noch comen? daer soo vele, En menich mensch passeert? daer desen Ridder ele, Hoogh Borgemeester vroet, dit Ongheluck ontmoet, Dat hem, men vveet nauvv hoe, den vvegh ghemissen doet, En vallen onversiens, daer hem met suchten svvaerlijck T'blint-oogheloos-gheremt, de bleecke doot vervaerlijck Seer schricklijck heeft verrast: ghy herten dan versteent Bevveght, en claeght sijn doot. Poësis sucht, en vveent, Leght af u pronck Ciraet vvilt droeuich rouvve draghen En met ghesanghen droef, sijn droeue doot beclaghen. Comt Heliconides, ghy Musen en daelt af Van den Parnassus bergh, comt en bestroeyt sijn graf, Met bloemkens veel-derley, en vvilt sijn baer-cleet cieren Met Olijf-tacken groen, en croonen van Lauvv'rieren, {==345==} {>>pagina-aanduiding<<} Op dat elck vveet, en ken, dat hy Poësis const (Door sijn beleefde deucht, en seer vermaerde jonst) Als haren Ridder trouvv', bemint heeft, en verheuen: Des sijnen naem (vol lofs) onsterffelijck sal leuen In spijt de vvreede doot en sijn vyanden al, Die de ghesvvinghde faem allom verbreyden sal. En sijn beroemde siel, verciert met vele deuchden, Is, daer sy rusten sal in hondert duysent vreuchden. Daer hy gheen ongheluck noch vvreede doot meer vreest Daer hy de glori siet van onsen heyl'ghen geest Die al de Engh'len t'saem, en heylighen stedts louen Int nieuvv Ierusalem, int Vader-lant hier bouen. FINIS. I. Lips. Vt lignum vri natum est, arista secari: sic homines mori. Vnam nascendi viam natura dedit, mille moriendi. {==346==} {>>pagina-aanduiding<<} Lof-dicht. Ter eeren, den Wijsen Cloeck-gheleerden Lof-baren Heere, myn heer Lvdowicvs Clarisse, Schepen der Stadt van Antvverpen. Sijnde ghecosen Hooft-man vanden Olyf-tack. L est soo Dian' versch' een, als Phaebus vvas ghescheyden V an onsen Horisont, ben ick my gaen vermeyden D oor een schoon lustich-wout: becommert met groots, {==347==} {>>pagina-aanduiding<<} Claudia. 2. Rapt. Proserpinae. Sub tua purpurei venient vestigia reges Deposito luxu, turba cum paupere mixti: Omnia mors equat.O m dichten de Thriumph, en Heerlijckheyt des doots, W iens macht de machtichste hier niet weerstaen en connen? I n welck ghedacht, my heeft Doots-Suster ouerwonnen. C astalides fonteyn, by den Parnassus hoogh V erscheen my: waer by ick Poesis cregh in't oogh S eer druckich, en mismoet, om een daer sy op steunden C orts haer ontweldichtwreet, waerom haer clachten drunden L anghs t'weehoofdich gheberght, waer van stracx daelde neer Ouid. Omnia sub leges mors vocat atra suas. Apollo die haer met veel reden troosten weer, R echt als een minnaer trouw, zijn Bruyt in eenich lijden I ck heb sprack hy verweckt, staet op, wilt u verblijden S choon maeght, een die u mint, en u verheffen sal Omnia tempus habent.S ijt vreuchdich mijn goddin: weet ghy niet dat hier al E ens met den tijt vergaet? die weerbrenght nieu in stede, H y heest u al besorght terstont hoora' ick hier mede {==348==} {>>pagina-aanduiding<<} O p t'hooghste van t'gheberght, van al de Musen, een O n-sprekelijcke vreucht, die singhend' al ghemeen F raey, constich, Musycael, Clarisse nu Clarisse: T ot dat ick ben ontwaeckt. VVelck droomen, soo ick gisse. M y over-comen moest, op dat ick dichten souw', A lleen den lof, en roem, van hem die wesen wouw', N aer Stembor Hooftman, Heer, en voeght van dese maget V an haren vreden-tack, door liefde die hy draghet A en dees beroemde const: die sijnen grooten naem N och sal allomme doen verbreyden door de Faem. D' eer, sal hem selfs het hooft met Lauvver-cransen croonen E n zijn beroemde daet onsterffelijck beloonen. N u dan Clarisse, nu, ons Hooft-man voeght, en Heer, O p dat ghy kennen moeght t'gheschil van, goet, en eer L eeft langhe, leeft met vreucht, d'eer salmen op u hoopen, {==349==} {>>pagina-aanduiding<<} Y del is't goet daer, m'on can gheen ur levens coopen. F lout niet, al is den tijt droef, en ellendich-stedts T oont dat ghy minnaer zijt der const, en Tack des vredts A l waer-men nu vernoeght, sal Viua Viua schreeuwen C larisse leeft, leeft Heer, leeft Hooft-man, leeft veel eeuvven. FINIS. Liedeken Ter eeren den wijsen, lof-baren ende seer Const-lieuende Sr. Ioannes vander Ast. Deken vanden Olyftack. Op de wijse: Aurora quam in s'hemels baen. ONlanghs in eenen auont-stont Was ick my gaen vermeyden, {==350==} {>>pagina-aanduiding<<} Soo Phoebus onsen Horisont Verliet, en van hier scheyden, Nox sach ick vvijt uyt spreyden, Sijn Seylen svvert, en root. Diana openbaerde haer Met al haer staet-goddinnen daer Ick lach in Ceres schoot. Doots-suster vergeselschapt meest Met droomen, en ghesichten, Wond' mijnen svvaer moedighen Gheest Die besich vvas met dichten: Van den aerbeyt verlichten, Want sy my bracht tot rust, Maer eer ick vvas in't slapen vvel {==351==} {>>pagina-aanduiding<<} Soo hoord' ick sulck ghesanck, en spel, Dat t'hert daer in schiep lust. My docht ick sach Apollo doen Met al de Musen t'samen, Die langhs een lustich paeyken groen Met vreuchden tot my quamen, Oock sach ick dat sy namen Groen Lauvver-tacken vast, En daer van vlechtende een croon, Songhen sy eenen lof sanck schoon, Ter eeren Vander Ast. Mespomine in reden-rijck Sprack in deser manieren, {==352==} {>>pagina-aanduiding<<} Com Susters laet ons nu ghelijck Met dese Lauvverieren, Het voorhooft gaen vercieren, Van die Poësis const, Soo veel schoon deuchden heeft ghedaen, Dat jder hy is voor ghegae In juer liefd' en jonst. Doen songhen sy vveer fijn, en grof, En speelden even veerdich, Hem comt de eer, den roem, den lof, Den crans is hy oock vveerdich, Om dat hy is volheerdich, En altijt vvesen sal Maer door der Sprinck-hanen ghesanck {==353==} {>>pagina-aanduiding<<} Ick vveder vvt den slaep ontspranck En vont t'vvaerschijnich al. D'vverck daer ick eerst me besich sadt Heb ick doen laten steken, En dichten dit, eer ick t'vergadt Ter eeren vanden Deken Daer-men sal lof van spreken Soo langh de nut-baer loeght, Sal om der aerden svveuen ras: Ia soo langh als Aurora t'gras Met dauvv sal maken voeght. FINIS. {==354==} {>>pagina-aanduiding<<} Sonet. Ter eeren den Lof-samen, seer Const-lieuenden Sr. Osias Beert, Schilder ende Prince vande Const-oeffenaeren van den Olyf-tack. IS't dat Phytagoras in't minst mach sijn ghelooft! Soo is in onse eeuvv Apelles vveer gheboren, Met Senecams verstant, die constich hier te voren De vvijse heeft verbaest, en haren glansch verdooft. Soo niet, soo heeft Apoll' vvt Iouis schadt gherooft De gau' der lof-baer Const, voor die hy heeft vercoren {==355==} {>>pagina-aanduiding<<} Tot Prins der Poësy, en is haer voeght ghesvvoren Die Pallas seluer ciert, met Olijf-tacken t'hooft. Apelles belden af, Rosana met t'pinceel, Maer desen Prins (vol lofs) belt leuend' op't Tooneel Gheschiedenissen: d'vvelck de Goden maeckt vervvondert. Sijn Cisceronsche-tongh', daer onverstandt voor vvijckt, In braef vvelsprekentheyt Polymnias ghelijckt, Prijst dan Osias beert vviens daet de Faem vvt-dondert. FINIS. {==356==} {>>pagina-aanduiding<<} Sonet. Ter eeren den seer Const-lieuenden ende Lief-ghetallighen Sr. Petrvs vande Wal, Prince der Const-oeffenaers. P oësis baert nu Const, ontsterflijck maeckt hier onder E en Prins die Hypocren', vernieut heeft, en verquickt T' gerucht van zijne daet, de Goden maeckt verschrickt R as Faem, breyt zijnen lof, d'Antypodes tot wonder. V ant twee-hoofdich gheberght, comt Musen, comt by-sonder, S inght lof van desen Prins, die Phoebus self toe schickt V an Dafphnes loof een croon, diens miltheyt is ghewickt A ls voeder van Virgill', Augustus lof verconder. {==357==} {>>pagina-aanduiding<<} N u hier te vinden zijn, sulck minnaer vande Const D ie de Poëten weer verheffen, door hun Ionst, E n sullen in dees eeuw, gheen Maros ons ontbreken. W at Pers, Grieck, oft Romeyn, heeft meerder Const gesien? A ls wy in uwen tijt, O Prins nu sien gheschien L of Petrus vande Wal, lof Prins, lof moet m'u spreken. FINIS. Sonet. Ter eeren den seer wijsen vernuFten ervaren ende Const-kender, ende beminder vande Poësy. Sr. Petrvs de Vos, Prince vande Const-oeffenaren. HOratius heeft recht Mecenas lof gheschreuen Die meer Horati const, gheacht heeft dan den pracht, {==358==} {>>pagina-aanduiding<<} Ia gansch sijn Coninck-rijck: doch vvijs, en vvel bedacht Want siet sijn rijck vergaen, en sijnen naem is bleuen. Recht vvordt in onse eeuvv, nu sulcken lofghegeuen, Poësis lofbaer Prins, die als Maecenas tracht Dees const te maken groot: vviens pen noch heeft de macht. Oock sijnen naem, en daet ontsterff'lijck te doen leuen. Soo langh de gulde Son, aen't blauvv ghevvelft sal staen Soo langh sal sijnen naem verdvvijnen, noch vergaen, Maer yder sal de Vos, ghelijck Maecenam noemen. Die de Poëten pen door sijnen yuer stiert, Waerom hem t'voor-hooft,, hoort te sijn ghelauvveriert Wiens cloeck-vernuft, verstant soo veel Poëten roemen. FINIS. {==359==} {>>pagina-aanduiding<<} Epitalamivm. Op d'ouer-lijden vanden Const-lieuenden Sr. Ioan Crisostimvs vander Goes' Heer ende Prince. HEylaes? wat is den mensch? wat is des menschen leuen Hoe groot, hoe sterck, hoe wijs, hoe machtich, hoe verheuen, Meer dan een schaduwe: wint, neuel damp, oft roock, Ghelijck een Meysche bloem, soo is den mensche oock. Een blicxsem-licht dat weer verd'wijnt soo t'is begonnen. Een ys, oft sneeuwen belt, dat smilt door hitt' der Sonnen. Hels Atropos verwoet, wree dochter van den nacht, Moest onversins van u soo worden omghebracht Poësis voeght, en Prins? die ghy ons hebt ontnomen {==360==} {>>pagina-aanduiding<<} Eer de Fataelsche uer sijns steruens vvas ghecomen. Heeft u de nijt ghestiert? dat ghy hem met bedroch Verrast hebt in sijn jeucht? in't best sijns levens noch? Treurt Heliconides vvringht nu u handen druckich Poësis sucht, en vveent, die sijt soo ongheluckich, Tuyght door u sanghen droef de droefheyt van u hert. Apollo deckt u hooft met duyster vvolcken svvert, Hout uvven gulden glansch, en glinst'rich licht, ghedoluen In Amphytritons schoot, in Tethys groene goluen, En als dan ymant vraeght: vvaerom dees duysternis? Dat Fama dan verclaer dat hier van oorsaeck is De doot van VANDER GOES, Poësis voeght, en Heere, Prins vanden Tack des Vredts, die toe quam lof, en eere. Die, uyt beleefde deucht met elck was lief ghetal Trouw'-hertich, ongheveyst, waerom hier eeuwich sal Sijn loffelijcke Faem noch om der aerden sweuen, Die door Poësis pen onsterffelijck sal leuen, {==361==} {>>pagina-aanduiding<<} Trodts de benijders al, die quaet daer spreken van. Laet Schaldis u revier ghy vvater Nymphen dan, Leght af u groen Cieraet, wilt droeuich rouwe draghen En vvilt sijn droeue doot bedroeft met ons beclaghen. Ghy Bosch Goddinnen comt, niet langer nemt u rust Laet nu u eensaem vvoon, u wildernissen wust Comt siet den Prins van vred', en wilt sijn baer vercieren Met Olyf-tacken groen, en croonen van Lauw'rieren: Naiades comt bestroeyt sijn graf, met bloemkens schoon Met cruykens soet van reuck, ghelijck ghy sijt ghewoon. En ghy oeff'naers der const behanght u speel toonneelen Met rouw. Met droeuen rouw bedeckt oock u Iuweelen Ghy minnaers van de const, aen desen vromen Prins Allenskens steruen leert: op dat u onversins De doot niet en verrast. En ghy! o Godt ghehenghet Dat uwen Gheest, sijn siel met duysent vreuchden brenghet In't nieuw Ierusalem daer sy om hare deucht {==362==} {>>pagina-aanduiding<<} Mach leuen sonder eynt, ind' eeuwelijcke vreucht, Daer elck siet de ghenaed', daer eens uyt jonst versamen Die groeyen hier in deucht, in't eeuwich leuen Amen. FINIS. I. Lipsius. Collectu humorum aliquo nascimur, raptim cum aeuo labimur: & alij breuius, longiusque progressu, finimus. I. Lipsius. Sapiens cum tranquillitate de morte cogitat. nō aliter quam in mari & naui, ventos & vela spectat; quibus fertur in portum: nec tamen ipsa cogitatio eum transfert. {==363==} {>>pagina-aanduiding<<} Liedeken. Ter eeren van de Brem-bloem, binnen de vrijheyt van Geile. Op de wijse: Aurora quam in s'hemels baen. ONlanghs om te vermaken myDen Autheur heeft hier mede gewounen den hoochsten prijs aldaer. Was ick gaen spelen varen, Doen Phoebus met sijn stralen bly De loecht begost te claren, Spiegh'lende inde baren Sijn gulde hairen blont, Heeft my vervvonnen Lethys stroom. {==364==} {>>pagina-aanduiding<<} Terstont verscheen my eenen droom Die ick dicht-vveerdich vont. My docht ick sach Dian', met haer Goddinnen groot, en cleyne By den voet van Parnassus, daer Castalides fonteyne, Besproeyde een schoon pleyne, Waer op ick heb ghetelt Minaruas dochters, dry, en ses, De vvijse Heliconides Met Apollo verselt. Diana thoonde haer een blom Die Mars langh had versteken, {==365==} {>>pagina-aanduiding<<} Waerom de vingerkens van som De snaren deden spreken, Clio heeft haer gheleken By Tagus vveerde gout. Apollo eystense haer af, Die haer daer na aen Pallas gaf Met danckingh menich fout. Minerua die const lieuich vvas Ghinck strackx dit bloemken setten, Op't hooghste van den bergh Pernas', Daer t'Mars niet meer soud' letten, Daer't niet en con besmetten Sneeu, haghel, voorst, oft vvint, Daer Phoebus stedts beschermen sal {==366==} {>>pagina-aanduiding<<} En oock behoeden voor meer val Want hy dees bloem bemint. Prince dit bloemken vry van smaet Is t'Brem-bloemken lof-same, Dat nu vveer fraey ontloken staet, Spijt Momus vol van blame. t'Was my soo aenghename Dat ick nu sijnd' outvvaeckt, Ter eeren van de Brem-bloem siet En hare minnaers heb dit liet Al met den tijt ghemaeckt. FINIS. {==367==} {>>pagina-aanduiding<<} Sonet. Op den Sincxen-dach. GOdt Vader die om u Soons vville,, in tempeest Op heden neder sant,, op heden hebt ghegeuen, Tot troost den geest des vredts: met u lie hoogh verheuen Dry-vuldich nochtans een daert al voor schrickt, en vreest. De menschen sijn bedroeft van minste, tot de meest, Elck schroomt den quaden tijt, de neringh is verdreuen, Met vred', liefd', en een-dracht: dus Heer op dat vvy leuen Seynt den peys-maker vveer, den trooster uvven geest. Den lant-man vvort verdruckt, den steds-man sucht, en claghet Doch Heer ghy slaet, en salft, vvant sulcke liefde draghet Geen Moeder tot haer kindt, als ghy tot ons doet Heer. VVaerom vvanhopich dan? u hant cant al versaden Al sijn als t'sant der zee ons sonden, en misdaden Siet u ghenade is veel grooter noch, en meer. FINIS. Ierem c. 47. O mucro Domini, quousque non requiesces? Ingredera in vaginam tuam, refrigerare, & sile. {==368==} {>>pagina-aanduiding<<} Sonet. Op den selfsten sin. WAnneer sult ghy, o Godt? u ooghen der ghenaden, Eens slaen op ons bedroeft, ellendich Neder-lant? Seyndt neder uvven geest, dat hy verlicht t'verstant Van die den vred' vveer-staen, en tot vvree oorlogh' raden Goet, en barmhertich Godt: en vvilt doch niet versmaden D'ootmoedelijck ghebedt der vred'-saem, en verbant Den vvreeden bloet hont Mars, die stadich moort, en brant, Die ons met Dieren-tijt en sterfte heeft beladen, Elck vveet dat ghy o Godt! behaghen hebt in vred', Seynt dan den geest des vredts, die liefd', en vred', brenght med' Dat hy ons eens verloss', van dit ghedurich claghen. Al sijn veel als't ghesteert ons boose vvercken Heer Ontellijck, soo is u bermherticheyt veel meer: Door u ghenade dan vveirt van ons eens dees Plaghen. FINIS. Ierem. c. 29. Cogita super nos cogitationes pacis, & non afflictionis, vt des nobis finem & patientiam, & inuocabimus te, & viuemus. {==369==} {>>pagina-aanduiding<<} Trivmph-liedt. Vande Deucht. WIe is van cracht, oft macht soo groot, In steden, oft in dorpen? Fortuna, Fama, tijt, en doot, T'is my al onder vvorpen. Met Lauvvers ick mijn hooft omringh', En voer den staf bepeirelt, Om dat ick ouer-vvinn', en dvvingh' Den vyant, t'vleesch, de vveirelt. Wat is de snoode vveirelt oock? Een borne der onrusten, {==370==} {>>pagina-aanduiding<<} Een blicxsem-vier, mist, damp, oft roock, Sijn t'achten al haer lusten. Seght, die de vveirelt hebt ghedint, Wat loon hebt ghy ghevvonnen? Al vvaert ghy haren besten vrint, Meer dan een hant vol Sonnen. Een lijne-cleet een houte-kint, Mach sy voor t'lest u coopen. V vrinden vrintschap ghy haest mist Als elck van u gaet loopen. De vveirelt mach u recht met pracht Tot aen het graf gheleyden, Met al u vrinden, en gheslacht, Daer sal sy van u scheyden. {==371==} {>>pagina-aanduiding<<} Daer laet sy u alleen in't graf Verrotten, en verderuen: Maer ick en scheyd' van u niet af In't leuen, noch in't steruen. In vrees, in pijn, in druck, in leet, Sal ick trouvv by u blijuen, Gheen vier, gheen svveert, gheen doot hoe vveert Die my van u sal scheyden. Ick ben den trouvvsten vrint, dats vvis Ick com den mensch ter baten Als hy van al de vveirelt is Vergheten, en verlaten. Ick sal ghetrouvv'lijck met hem gaen, Daer yder sonder voordeel {==372==} {>>pagina-aanduiding<<} Sal naer sijn vvercken loon ontfaen, Voor Godts recht-veerdich oordeel. Daer t'vlees, de vveirelt, en vyant, Sal vvillen hem verdoemen, Daer sal ick tot sijn onderstant sijn goede vvercken roemen. Hebt ghy hier mensche gheenen vrindt? Wie sal hier voor nu spreken? De vverelt die ghy hebt ghedint, Is van u vvegh ghevveken. Wie sal u verantvvoorden nu, V dvvaesheyt vvilt eens mercken, Als Godt den scherpen rechter, u Ver-oordeelt vvt u vvercken. {==373==} {>>pagina-aanduiding<<} Wel hem die my tot vrint verkiest En mint: ick doen hem gheuen Tot loon, als hy't hier al verliest, T'besidt van't eeuvvich leuen. T'ghesicht van't Goddelijck aenschijn, Daer hondert-duysent jaren, Nauvv schijnen eenen dach te sijn: Laet dan de vverelt varen. FINIS. {==374==} {>>pagina-aanduiding<<} Plaut. Amph. VIrtus praemium est optimum, virtus omnibus Rebus anteit profecto. Libertas: salus, vita, Res, parentes, patria & prognati, tutautur, seruantur. Virtus omnia in se habet, omnia ad sunt bona, quem penes est virtus. Iustus Lipsius. SOla virtus praestat gaudium perpetuum securum. FINIS.