De wolf in 't schaepsvel Jakob Zeeus editie C.W. van de Watering GEBRUIKT EXEMPLAAR exemplaar universiteitsbibliotheek Leiden, signatuur: G 639   ALGEMENE OPMERKINGEN Dit bestand biedt, behoudens enkele hierna te noemen ingrepen, een diplomatische weergave van De wolf in 't schaepsvel van Jakob Zeeus, in de editie van C.W. van de Watering uit 1963. De oorspronkelijke tekst dateert uit 1711.   REDACTIONELE INGREPEN p. 25: 19de eeuw → 20ste eeuw, ‘De dertiger jaren van de 20ste eeuw geven een kentering’   Bij de omzetting van de gebruikte bron naar deze publicatie in de dbnl is een aantal delen van de tekst niet overgenomen. Hieronder volgen de tekstgedeelten die wel in het origineel voorkomen maar hier uit de lopende tekst zijn weggelaten. Ook de blanco pagina's (p. 4, 6, 28, 30 en 40) zijn niet opgenomen in de lopende tekst.   [pagina ongenummerd (p. 1)] Klassieken uit de Nederlandse letterkunde uitgegeven in opdracht van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde te Leiden Nr. 26   [pagina ongenummerd (p. 2)] Klassieken uit de Nederlandse letterkunde uitgegeven in opdracht van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde te Leiden   Redactie: Prof. Dr. W.J.M.A. Asselbergs Prof. Dr. W. Gs. Hellinga Prof. Dr. G. Kuiper Prof. Dr. P. Minderaa Prof. Dr. E. Rombauts Prof. Dr. W.A.P. Smit   [pagina ongenummerd (p. 3)] Jakob Zeeus De wolf in 't schaepsvel Met inleiding en aantekeningen uitgegeven door C.W. van de Watering {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} N.V. Uitgevers-Maatschappij W.E.J. Tjeenk Willink, Zwolle. 1963   [pagina ongenummerd (p. 5)] Inhoud   Blz. Inleiding 7 I. Jakob Zeeus   1. Biografisch 7 2. Letterkundig werk 9 II. De Wolf in 't Schaepsvel   1. Aanloop en aanleiding 12 2. Structuur en strekking 15 III. De waardering van dichter en gedicht 22 Verantwoording 27 Tekst 51 Bladtwyzer 132   2005 dbnl / C.W. van de Watering   zeeu001wolf01_01 yes Jakob Zeeus, De wolf in 't schaepsvel (ed. C.W. van de Watering). W.E.J. Tjeenk Willink, Zwolle 1963   DBNL-TEI 1 2005-02-08 MG colofon toegevoegd Verantwoording Dit tekstbestand is gebaseerd op een bestand van de Digitale Bibliotheek voor de Nederlandse Letteren (https://www.dbnl.org) Bron: Jakob Zeeus, De wolf in 't schaepsvel (ed. C.W. van de Watering). W.E.J. Tjeenk Willink, Zwolle 1963 Zie: https://www.dbnl.org/tekst/zeeu001wolf01_01/colofon.php In dit bestand zijn twee typen markeringen opgenomen: paginanummering en illustraties met onderschriften. Deze zijn te onderscheiden van de rest van de tekst door middel van accolades: {==13==} {>>pagina-aanduiding<<} {==Figuur. 1: Onderschrift van de afbeelding.==} {>>afbeelding<<} {==7==} {>>pagina-aanduiding<<} Inleiding I. Jakob Zeeus 1. Biografisch Omdat verondersteld moet worden, dat Jakob Zeeus geen algemene bekendheid geniet, is het nodig dat we eerst enige aandacht besteden aan de dichter, alvorens ons meer in het bijzonder met De Wolf in 't Schaepsvel bezig te houden. De bundel Overgebleve Gedichten van Jakob Zeeus (Rotterdam, 1726) bevat een vrij uitvoerige levensbeschrijving, waaraan we de voornaamste gegevens in het hiernavolgende ontlenen; enige bijzondere gegevens zijn het resultaat van eigen archiefonderzoek.   Jakob Zeeus werd geboren te Zevenbergen op 14 februari 1686, uit het huwelijk dat 29 maart 1679 was gesloten tussen Adriaen Zeeus, geboren te Willemstad, en Dirkje Verdoolt, geboren te Zevenbergen. Na hun huwelijk vestigden dezen zich te Zevenbergen, waar Adriaen zich een niet onaanzienlijke positie verwierf: van 1696 tot 1699 was hij er burgemeester en daarnaast had hij verscheidene malen zitting in de magistraat. Reeds in zijn vroege jeugd - vertelt zijn levensbeschrijver - gaf Jakob blijk van een ‘zonderlinge zucht tot de letteren; want nimmer zagen ze hem byna zonder boeken by zich; en waar hy' er maar een voor de hant vont maakte hy zich daar aanstonts meester van en ging'er mede heenstryken.’ Nog vóór hij negen jaar oud was, begon hij op rijm te schrijven, ‘doch, gelyk wel te begrypen is, zonder eenige maat of regel.’ Het versje dat hij, tien jaar oud, maakte op de geboorte van een van zijn zusjes, trok de aandacht van ‘zeker liefhebber der Dichtkunde’, die {==8==} {>>pagina-aanduiding<<} erin ‘zoo veel zwier en dichterlyke gedachten vondt, dat het hem als onmogelyk toescheen dat een kint van die jaren zulk een levendigheit van geest bezat en dit konde gemaakt hebben.’ De aanleg die hij enige tijd later tot de tekenkunst bleek te bezitten, werd voor zijn vader aanleiding, hem ter onderwijzing daarin te bezorgen bij de kunstschilder-graveur Arnold Houbraken te Dordrecht. Deze, die naast de schilderkunst ook de dichtkunst beoefende, deed het dichtvuur in zijn leerling nog meer opvlammen, hoewel in den beginne hun omgang niet zo gemeenzaam was, dat Jakob enige lering hieromtrent durfde vragen; later werd hun verhouding vriendschappelijker, en Houbraken hielp hem op het rechte spoor. Het verblijf te Dordrecht was echter maar van korte duur, want na enige tijd werd Jakob naar huis ontboden; de reden hiervan blijft in het duister; zijn levensbeschrijver zegt ‘wegens eenige noodzakelykheden’, Houbraken spreekt later (zie zijn lofdicht op De Wolf hierna, pag. 55) van een ‘Geltsireen’, die de dichter van hem heeft weggerukt. Korte tijd daarna, op 2 april 1699, sterft zijn moeder. Hij blijft te Zevenbergen bij zijn vader, die enige tijd later een tweede huwelijk aangaat, nu met Anna Magdalena Zegvelt. Vervolgens wordt Jakob ‘in de Klundert bestelt om zich eenigzins in de Wiskunde en Lantmetery te oeffenen’; als landmeter legt hij nog vóór 8 januari 1703 examen af, dat is: vóór de dood van zijn vader, die op die datum overlijdt. Jakob blijft bij zijn aangehuwde moeder wonen, en komt op het kantoor van zijn voogd, de procureur Voorhof, waar hij de praktijk van ‘Beamptschryver’, dat is notaris, leert; 28 oktober 1707 wordt hij geadmitteerd als procureur, welk beroep hij naast dat van landmeter tot aan zijn dood te Zevenbergen heeft uitgeoefend; tevens was hij er sinds 1710 brandmeester. Na haar huwelijk, enige jaren later, met Adriaan van Sprang, burgemeester van de Klundert, verhuisde zijn moeder naar die plaats, en Jakob huurde te Zevenbergen een kamer.   Ondertussen was de dichtkunst niet vergeten. Enige gedichten van hem komen in handen van Pieter Nuyts, officier der vrijheden Etten, Leur en Sprundel, die als dichter van De Bredaasche Klio (1697), van het {==9==} {>>pagina-aanduiding<<} oorspronkelijk treurspel Admetus en Alcestis en als vertaler van satiren van Juvenalis, naam had gemaakt; deze ontfermt zich over hem in een soort van Maecenaat en er ontstaat een nauwe vriendschap, die door brieven en wederzijdse bezoeken wordt onderhouden. Nadat deze hem in kennis gebracht had met enige leden van Nil Volentibus Arduum, in het bijzonder met Ysbrant Vincent, verscheen in 1710 Zeeus' eerste gedicht: De Ongeblankette Werelt, opgedragen aan genoemde Vincent, op wiens kosten het te Amsterdam gedrukt werd. Het verscheen zonder Zeeus' naam, en om dit feit heeft hij zich later gelukkig geprezen, toen hij dit werk ‘als eene onrype harssenvrucht onder zyne andere dichtwerken’ afkeurde. Dan volgen vrij snel andere grote gedichten, zoals een berijming van de derde satire van Juvenalis, De Wolf in 't Schaepsvel en andere, waarover hierna. Zeeus stierf te Zevenbergen op 27 november 1718, na een bedlegerigheid van tien dagen, gedurende welke hij door niemand lastig gevallen wilde worden en voortdurend om stilzwijgen verzocht, ‘willende naar het scheen, zyn overigen leeftydt in overdenking toebrengen, en daar niet graag van afgetrokken zyn.’ 2. Letterkundig werk Na zijn dood is het voornaamste werk van Zeeus in twee grote verzamelbundels uitgegeven. De eerste, Gedichten van Jakob Zeeus, werd bezorgd door Hubert Kornelisz. Poot, en verscheen in 1721 bij de drukker Reinier Boitet te Delft. De tweede, Overgebleve Gedichten van Jakob Zeeus, werd in 1726 te Rotterdam uitgegeven door Arnold Willis, die ook tijdens het leven van Zeeus het grootste deel van diens werk had bezorgd en die persoonlijk met hem bevriend was. In zijn voorrede verzekert Willis, dat ‘dit Werkje met het Delfsche vereenigt zynde, de Lezer genoegzaam alles zal bezitten wat'er van onzen Dichter voorhanden is’. De voordelen van de omstandigheid dat het belangrijkste werk van Zeeus in deze vorm tot ons is gekomen, wegen niet op tegen het ene nadeel, dat hierdoor een chronologie der gedichten slechts gedeeltelijk te achterhalen is. Alleen de grotere gedichten die tevoren afzonderlijk waren verschenen, en de summiere gegevens die de {==10==} {>>pagina-aanduiding<<} levensbeschrijver ons daaromtrent meedeelt, maken het mogelijk, een - zij het onvolledig - overzicht te geven van Zeeus' dichterlijke werkzaamheden.   In 1710 verscheen, zoals reeds vermeld werd, zijn eerste gedicht: De Ongeblankette Werelt, Berispdicht, opgedragen aan Ysbrant Vincent, te Amsterdam gedrukt. In datzelfde jaar verscheen D.J. Juvenalis Derde Berispdicht. In Nederduitsche vaerzen toepasselyk uitgebreit, en met aentekeningen voorzien, eveneens te Amsterdam en insgelijks opgedragen aan Vincent; deze had hem ook de vertaling in proza ter hand gesteld, waarnaar Zeeus zijn berijming maakte. In 1711 volgde De Wolf in 't Schaapsvel, uitgegeven door Arnold Willis te Rotterdam en opgedragen aan ‘den weledelen, gestrengen Heere, Rudolphus Bressy, Drossardt, Dykgraaf en stadthouder van de Leenen; Den Heeren Mr. Jakob Artopé, rentmeester der Koninklyke Domeinen, Dr. Johan Hendrik de Meroode, Burgemeester, en Nicolaus van Hout, Sekretaris en stokhouder der stede en baronnie van Zevenbergen’. Eveneens in 1711 maakte hij het gedicht Ter gedachtenisse van den doorluchtigen Vorst Johan Wilhem Frizo, waarvoor hem door het Hof van Friesland een geschenk in goud werd toegewezen. Van 1712 dateren enige gedichten op de politieke gebeurtenissen in die jaren: Eerkroon voor Brittanje, Triomfwagen voor Ormont, Op de ontydige doot van den Grave van Godolfin. Daarnaast verschijnt in 1712 te Rotterdam Het IVde Gezang uit het IIIde Boek van Q. Horatius Flaccus, Naer onze tyden geschikt en uitgebreit. Dat jaar vormt ook een hoogtepunt in de zogenaamde Poëten-oorlog, een reeks verschillende polemieken, die tussen 1710 en 1717 op elkaar volgen of naast elkaar lopen, en die slechts bij gelegenheid toevallig in de personen of zaken elkaar raken. (Zie over deze strijd uitgebreid: J. te Winkel, Ontwikkelingsgang III, 240-258, Th. Nolen, Iets over David van Hoogstraten en de letterkundige twisten van zijn tijd, Rotterdam 1886, en E.F. Kossmann, Nieuwe Bijdragen tot de Geschiedenis van het Nederlandsche Toneel in de 17de en 18de eeuw, 's-Gravenhage 1915, pag. 30-75.) {==11==} {>>pagina-aanduiding<<} Zeeus' aandeel in deze strijd is groot en op bepaalde punten zelfs beslissend geweest, maar toch in mindere mate dan vaak wordt voorgesteld; het is niet zo, dat Zeeus de Poëten-oorlog ontketend heeft (zoals N. Ned. Biograf. Wdb. III, kol. 1512 beweerd wordt): toen hij zich onder de strijdenden mengde, was al een goed deel van wat onder die oorlog gerekend wordt, voorbij. Ook wordt (in Van der Aa e.a., Biograph. Wdb. der Nederlanden, 21ste deel, pag. 38-39) ten onrechte gesteld, dat de strijd een einde nam door de dood van Zeeus. Een nadere beschrijving, zelfs in grote lijnen, zou op deze plaats buiten de orde zijn; daarom worden hier slechts Zeeus' gedichten vermeld die er betrekking op hebben. Dat zijn: in 1712 Het Verval der Nederduitsche Dichtkunst, opgedragen aan David van Hoogstraten, en de Fabel van den Jagthont en Leeurik, met aenmerkingen; nog in datzelfde jaar of mogelijk in 1713 Voor de nydige Poëten van den Maesparnas. Een valse nadruk van De Wolf bracht Zeeus er in 1715 toe, dit gedicht - enigszins gewijzigd en uitgebreid - te laten herdrukken, wederom door Arnold Willis te Rotterdam, maar nu opgedragen aan de gehele magistraat van Zevenbergen. In dit jaar leverde hij ook zijn laatste bijdrage tot de Poëtenstrijd met het gedicht De Zangberg in Gevaar, opgedragen aan Mr. Pieter de Bye.   Al deze gedichten zijn terug te vinden in de twee verzamelbundels, maar aangezien ze daarvan slechts een klein gedeelte beslaan, lijkt het nuttig in grote lijnen een overzicht te geven van de inhoud van deze bundels. De eerste (Delft 1721, herdrukt Rotterdam 1737), voorafgegaan door lofdichten van Henriëtte Elizabeth en Katharina Johanna de With, A. Hoppesteyn, M. de Ruuscher, J. van Hoven en A. Rotteveel, opent met een reeks van 33 Zinnebeelden, verlucht met platen, gevolgd door een twintigtal zonder platen; ze zijn gemaakt op het eind van zijn leven, de voortzetting en uitbreiding ervan werden hem door de dood verhinderd. De gelegenheidsgedichten zijn ondergebracht in de rubrieken Herderszangen (7), Bruiloftdichten (9), Lykdichten (7), Lofdichten (4) en {==12==} {>>pagina-aanduiding<<} Klinkdichten (13). De rubriek Mengeldichten bestaat eveneens voornamelijk uit gelegenheidsgedichten, maar bevat daarnaast grafschriften, puntdichten, gedichten op afbeeldingen, enkele beschouwende gedichten en liefdesgedichten; samen zijn het er 67. Daarna volgen vier grotere gedichten: de samenspraak Pasquyn en Marforio, waarin bankroetiers en rechtsgeleerde boedelberedderaars worden gehekeld, een herdruk van De Ongeblankette Werelt, D.J. Juvenalis Derde Berispdicht en het treurspel Otho, vertaald naar Corneille. De tweede bundel (Rotterdam 1726, herdrukt Rotterdam 1737) begint, na Het Leven van Jakob Zeeus, met drie grote gedichten: De Wolf in 't Schaepsvel, Het IVde Gezang uit het IIIde Boek van Horatius en De Fabel van den Jagthont en Leeurik. Het tweede gedeelte is in zijn geheel samengevat onder de rubriek Mengeldichten, en omvat naast andere gelegenheidsgedichten de reeds eerder genoemde heldenzangen op de oorlogsgebeurtenissen van 1711 en 1712, de drie gedichten met betrekking tot de Poëtenstrijd en een klein aantal beschouwende gedichten; alles bijeen 49. De bundel sluit met een tiental ‘Lykcipressen, gestrooit op het graf van den uitmuntenden dichter Jakob Zeeus’, door Katharina Johanna de With, K. Boon van Engelant, E. Kraeyvanger, A. Hoppesteyn, Frans Greenwood, Arnold Nachtegael Klemens, Korn. van Koeverden, Korn. Kriek, A. Elzevier en de uitgever zelf, Arnold Willis. II. De wolf in 't schaepsvel 1. Aanloop en aanleiding Zoals uit het overzicht van zijn literaire werkzaamheden reeds valt af te leiden, is het hekeldicht Zeeus' meest beoefende genre: uitgezonderd zijn Horatius-bewerking en de vertaling van Otho zijn al zijn grotere gedichten hekeldichten. Onder de dichtsoorten neemt dat genre een bijzondere plaats in: de aanleg ertoe is geen poëtische bewogenheid in de eerste plaats; {==13==} {>>pagina-aanduiding<<} te allen tijde zullen er meer niet-dichters dan dichters zijn geweest die hun ergernis en verontwaardiging hebben te kennen gegeven over gebreken van hun tijd of handelingen van personen. Niettemin heeft het hekeldicht zich in bepaalde tijden ontwikkeld tot een volwaardige dichtsoort, waaraan men zich even goed kon wijden als aan het treurspel of het lierdicht. In het begin van de achttiende eeuw gebeurde dat onder invloed van Boileau en - zeker niet minder - onder invloed van het opkomend rationalisme. Voor Zeeus kwam daar het lichtende voorbeeld van Vondel bij. Er is echter nog een geheel andere reden, waarom hij geen natuurdichter was zoals toch de meeste van zijn bekend gebleven tijdgenoten waren; die reden is van persoonlijke aard. Geen dichtsoort is meer geëigend om de aandacht te trekken, roem, eventueel verguizing, maar in ieder geval bekendheid te verwerven, dan juist het hekeldicht; en als er één eigenschap is, die we Zeeus niet kunnen ontzeggen, dan is dat zijn hevige zucht naar roem, die soms in een naïeve ijdelheid ontaardde. Moge deze karaktertrek in eerste instantie zijn richting bepaald hebben, we zouden de dichter zeker te kort doen, als we zijn eerzucht als enige drijfveer voorstelden; zonder enige twijfel is zijn verontwaardiging in de meeste gevallen volkomen oprecht.   Nog niet ten volle geldt dit voor zijn eersteling De Ongeblankette Werelt, waarin de hekeling van allerlei ondeugden weliswaar fel van bewoording is, maar daardoor ook wat onecht aandoet. Toch vinden we in dit eerste gedicht reeds de voornaamste drijfveer, die hem zijn hele leven als hekeldichter blijft karakteriseren. Het hoofdmotief in dit gedicht is zijn strijd tegen bedrog en valsheid, die hij bijna bij alle ondeugden terugvindt: bij de onkuisheid is dat de schijnheiligheid van het ‘hoerendom’ en het bedrog in de echtelijke liefde; bij de hebzucht de onrechtmatige praktijken die men erop na moet houden om deze ondeugd te voeden; zoals ook de gierigheid met list en loosheid gepaard gaat; wanneer de bedrieglijkheid zelf aan de orde komt, blijkt die op bijna alle levensterreinen wortel geschoten te hebben. Die strekking moest hier kort weergegeven worden, omdat dezelfde strijd tegen valsheid en bedrog ook het hoofdmotief is van De Wolf in 't Schaepsvel. {==14==} {>>pagina-aanduiding<<} Wanneer dat gedicht in 1711 verschijnt, is er al een en ander aan vooraf gegaan. De levensbeschrijver vertelt ervan: ‘Al vroeg heeft men in onzen Dichter iets konnen bespeuren dat als een' ingewortelden haat en vyantschap tegens de zoogenaamde huigchelaars en geveinsden te kennen gaf.’ Huichelaars en geveinsden zijn hier zeker geen algemene aanduidingen voor onoprechte mensen; het zijn in deze tijd voor de minder orthodoxen de gangbare benamingen voor de geestelijken, priesters en predikanten. ‘Dus begon hy een' ontwerp te maken van zynen Wolf in 't Schaepsvel, ( ). Zyn toeleg was toen slechts het bovengenoemde volkje daarin als van ter zyde een weinig door te stryken, met d'eenvouwigheit van den waren Godtsdienst aan te toonen, en het misbruik van veele noodelooze omstandigheden, dewelke hy meende dat van tydt tot tydt door de spoorloosheden der godtsdienstelingen veel in den zelven zyn ingeslopen, te verachten en af te keuren. Doch door zeker toeval zag hy van dat eerste ontwerp af, om zyn' sprong wat ruimer te nemen; toenmaals die roskam niet scherp genoeg oordeelende.’ Dit eerste ontwerp - groot 75 verzen - is afgedrukt in de bundel van 1726 (waarin Willis alles van Zeeus afdrukte wat hij maar te pakken kon krijgen, ‘tot stukken en stollen inkluis’, zoals hij zelf zegt); het kan hier verder buiten beschouwing blijven, omdat het, op een enkel vers na, geen overeenkomst vertoont met het latere gedicht. Over de feitelijke aanleiding tot het gedicht is echter meer te vertellen dan de levensbeschrijver doet. Alleen al op grond van het gedicht zelf, dat in de eerste druk niet minder dan 1556 verzen telt en één anti-klerikale scheldtirade is, zou men een concreter en ernstiger aanleiding mogen veronderstellen. En die is er inderdaad geweest, hoewel er ook van Zeeus zelf bijna geen directe uitlatingen in die richting zijn. Bijna geen, want ze zijn er wel. Onder andere de volgende, in een gedicht aan zijn vriend Frans Greenwood, waarin Zeeus zich verontschuldigt voor het feit dat hij verzuimd heeft voor deze {==15==} {>>pagina-aanduiding<<} een eerder beloofd verjaardagsgedicht te maken; een van de redenen die hij opgeeft, is: De Kerkharpy wordt nogh al stouter. Zy slaet haer' klaeu in Vroomaerts eer, En gaet hem met heur zwaert te keer, Daer zich een dwerg vertoont by 't outer; En hoe zy meêr van gramschap gloeit, Hoe meêr de Wolf in 't Schaepsvel groeit. (Gedichten, Delf 1721, pag. 310) Omdat ook alle andere moeilijkheden waarvan hij in dit gedicht gewaagt, van zuiver persoonlijke aard zijn en in Zevenbergen worden gesitueerd, kon men op grond hiervan al vermoeden, dat Zeeus hier in verzet was tegen één, bepaalde predikant. Dat laatste nu is als resultaat van recente archivale onderzoekingen komen vast te staan: Jakob Zeeus heeft in het jaar 1710 een zeer ernstig conflict gehad met zijn kerkelijke autoriteiten. In eerste instantie met de Classis te Dordrecht, waartoe de Hervormde Gemeente van Zevenbergen behoorde, later met de Kerkeraad, maar vooral met zijn predikant. Tot op zekere hoogte zal dat een gevolg geweest zijn van reeds aanwezige vrijzinnige opvattingen omtrent God en godsdienst, maar in veel belangrijker mate is dit conflict de oorzaak geweest van een zeer ingrijpende religieuze ommezwaai in zijn leven 1.   In ieder geval is dit conflict de directe aanleiding geweest tot de Wolf in 't Schaepsvel. 2. Structuur en strekking De tweede druk (van 1715) is door Zeeus gewijzigd en uitgebreid. In het voorwoord zegt hij er zelf van: ‘Hier en daer, en wel het meest aen het einde, zullen eenige veranderingen gevonden worden, waer van het niet noodig is reden te geven; als zullende die zich aen den opmerkenden lezer best kunnen ontdekken.’. {==16==} {>>pagina-aanduiding<<} Omdat in deze uitgave de tekst wordt gegeven naar de tweede druk, zullen we ons ook bij de bespreking aan die versie houden; belangrijke wijzigingen en vooral de soms uitvoerige aanvullingen zullen door middel van voetnoten bij de tekst zelf worden aangegeven. De uitbreidingen, vooral die aan het eind, zijn groter dan men uit de woorden van Zeeus zou opmaken: de 1556 verzen van de eerste druk worden er 1852 in de tweede.   In de aanhef zet de dichter uiteen, wat zijn bedoeling is met dit gedicht: eerder gesterkt dan weerhouden door nijd en afgunst, die hij zich met zijn onderneming op de hals haalt, zal hij Wolfaert, de bedrieglijke, valse priester, de schapevacht van het lichaam trekken, hem van het altaar sleuren en in boeien ketenen; hij zal evenwel de ware vromen en de onwetend dwalenden ontzien. Hoofdzonde van het priesterdom is de heerszucht; om die te bevredigen neemt het zijn toevlucht tot de valsheid: alle andere ondeugden en wandaden komen daaruit voort. Die kanker der priesterheerschappij heeft vanaf de aanvang der geschiedenis een allesoverheersende rol gespeeld op het wereldtoneel. Dit kwaad hebben de Grieken, die toch in zoveel andere opzichten nu nog voor ons een voorbeeld zijn, niet kunnen weren: hun vorsten onderwierpen zich aan het oordeel der priester-wichelaars, die daarvan misbruik maakten tot voordeel van zichzelf, tot nadeel van het gemeen. Een duidelijk voorbeeld hiervan is Kalchas, die zijn positie en zijn zogenaamde kennis van de godsspraak misbruikte in een poging de expeditie tegen Troje te verhinderen; alleen om dat te bereiken gelastte hij het offer van Iphigenia, die echter - duidelijkste bewijs van Kalchas' bedrog - door de godin zelf gered wordt. Zo mogelijk nog erger was de priester-koning Thoas die er niet voor terugschrok mensenoffers te laten brengen. De dichter beklaagt de blinde mensheid, die door de priesters misleid wordt, en in dat bedrogen worden zelfs vermaak schept. Dezelfde Kalchas heeft ook later van die blindheid gebruik gemaakt, door samen met Odysseus de volmaakt onschuldige Palamedes valselijk van verraad te beschuldigen en zo diens veroordeling en terechtstelling te bewerken. {==17==} {>>pagina-aanduiding<<} Zo hebben overal en te allen tijde de vorsten zich laten bedriegen en overheersen door de priesters, die - niet tevreden met die wereldlijke macht - ook probeerden de goddelijke heerschappij aan te tasten en omver te werpen. En dat niet alleen bij de Grieken, maar ook bij de Egyptenaren, de Armeniërs, de Feniciërs, de Arabieren en de Cyprioten; aan welke misdrijven de dichter zegt voorbij te zullen gaan, omdat anders een heel leven hem niet voldoende zou zijn. Wel zal hij de godsdienst van het oude Rome aan de kaak stellen; ter illustrering daarvan beschrijft hij de viering van het Palesfeest, ingesteld ter herdenking van de stichting van Rome op 20 april. Zelfs de Vestaalse maagden maken zich schuldig aan hoererij; het sterkste voorbeeld daarvan is wel Silvia, die, door Mars bezocht, moeder wordt van Romulus en Remus. Ook hier weten de priesters door te dringen tot op het raadhuis en de wereldlijke machthebbers om de tuin te leiden met wichelarij. Het volk laat zich misleiden en bang maken zoals kinderen zich bang laten maken met heksen en kaboutertjes. De Romeinse priesters zijn als waakhonden die geweldig te keer gaan tegen arme drommels, maar die zich koest houden, wanneer een werkelijke dief hen wat eetbaars toestopt. Op aanraden van de wichelaars, die alle mogelijke onheil voorspellen, laat men het niet bij dierenoffers, maar worden zelfs kinderen geofferd om de toorn der goden te stillen. Dit alles is nog tot daar aan toe: Grieken en Romeinen waren heidenen. Maar ook Israël, dat toch de bijzondere bescherming van God genoot, ontkomt niet aan de afgoderij. Ondanks de profetieën raakt het volk verdeeld en neemt heidense godsdienstpraktijken aan. Jeruzalem is dan ook even heidens en vergiftigd door afgoderij als Karthago of Athene; het laat zich door heidense volken overheersen, de joodse wetten worden verbroken en de tempel van Jeruzalem wordt geplunderd en verwoest. Vergeefs beklagen en beschuldigen de profeten Israël; het rijk gaat ten onder. De komst van de Messias keert alles ten goede: in plaats van tweespalt en oorlog staan vrede en welvaart de wereld te wachten. Maar die ‘heerlyke staetverandering’ is slechts van korte duur. Christus en zijn Kerk worden al onmiddellijk door vijanden belaagd; de schriftgeleerden doen zich schijnheilig als godsdienstig voor, het {==18==} {>>pagina-aanduiding<<} Sanhedrin raakt meer en meer vergramd door Christus' wonderen. Christus, door Caïphas valselijk beschuldigd, door Judas bedrieglijk verraden, wordt gekruisigd. Na zijn dood wordt Gods zoon nog even fel bestreden als tijdens zijn leven; in de eerste plaats door Mohamed, de bedrieger, die slechts uit is op volk- en landgewin, op eigen weelde en wellust; zijn heilige oorlog tegen Christus' kerk is afschuwwekkend. Met meer geveinsde dan gemeende aarzeling betreedt de dichter vervolgens ‘Nieu Rome’. De pausen met hun onvoorstelbare hoogmoed, in de majesteitelijke pracht en praal van hun optreden en hun eredienst, kúnnen geen nazaten zijn van Petrus, die immers een visser was. Deze kerk is ondermijnd door haar priesters, die slechts belust zijn op gewin. Ook de leer is verbasterd; de zondaar heeft niets meer te vrezen: zijn priester zorgt voor alles; de biechtvader bevrijdt hem van de last der zonden, duizend heilige monniken bidden voor hem, na zijn dood bidt de priester hem met zijn missen het vagevuur uit en rechtstreeks de hemel in! De oorzaak van dit alles moet men zoeken ‘in de kap’; om dat te bewijzen wordt een opsomming gegeven van al de gruweldaden uit de geschiedenis der pausen. De vijftien die de dichter met name noemt en van wie hij de voornaamste wandaden beschrijft, zijn nog niet voldoende; alle andere na hen zijn oorlogszuchtigen, tirannen en wellustigen. De aarzeling die de dichter ondervindt bij het naderen van zijn eigen tijd en bodem, uit zich in een zelfrechtvaardiging. Hij doet een beroep op Neêrlands vrijheid om de Nijd te kunnen weerstaan. Om zijn oprechte bedoeling duidelijk te maken, belijdt de dichter zijn eigen moeizame pogingen om de ‘geestelyke stadt, het nieu Jeruzalem’ te bereiken. (De indruk dat hier de doelbewuste voortgang van het betoog wordt onderbroken, vindt bevestiging in het feit dat deze passage - vs. 1325-1381 - met de poëtische zelfbespiegeling en de verontschuldiging voor de onvolmaaktheid van de poëzie een latere toevoeging is.) Omzichtig geeft de dichter een beschrijving van de jammerlijke staat, waarin de kerk verkeert: de veelheid der sekten brengt de mens in verwarring, het volk verliest zich in de doolhof van kerktwisten; {==19==} {>>pagina-aanduiding<<} bovendien moet een rechtschapen mens zich wel storen aan de velen, die - gezien hun leer en hun leven - ten onrechte de naam van Christen dragen. Wederom is door de priesters het bedrog ingevoerd onder de schijn van godsdienst. Een felle scheldtirade van 200 verzen tekent de predikanten: hun Luciferaanse overmoed in het tergen van de hoogste Godheid, hun wangedrag, lasterzucht, zogenaamde godgeleerdheid, hun vriendschap met Rykaert, hun onmatigheid en andere ongebondenheden. Op het hoogtepunt van zijn verontwaardiging vaart de dichter tegen de gewraakte predikant uit in een vragenreeks vol sarcasme. Het misbruik van God en godsdienst om vuil genot ontsticht en ergert de gemeente. Aan de godsdienstige tragedie van de zeventiende eeuw zal hij voorbijgaan, maar wel meldt hij de roem van de helden, die er het slachtoffer van werden: Oldenbarnevelt, Hugo de Groot, de De Witten; het voorbeeld van deze doorluchte mannen zal hij altijd voor ogen houden. De schildering van de ware Godheid tegenover de valse brengt hem in mystieke verrukking. Tot de werkelijkheid terugkerend bepleit de dichter het recht van een ieder om zijn godsdienstig oordeel ‘ter toetse te brengen’, zonder dat Kerk of overheid ingrijpt. Nog voor kort werden dergelijke mensen veroordeeld: Descartes, Coccejus, Momma, Van der Wayen en anderen, wier denkbeelden echter het heil van de huidige tijd hebben bewerkstelligd. Dat geluk van de tegenwoordige tijd wordt gevormd door de vrijheid van meningsuiting, een vrijheid, waaraan de dichter een eeuwig leven toewenst.   Het is hier ook de plaats om enige opmerkingen te maken met betrekking tot de strekking van het gedicht. De belangrijkste vraag die zich daarbij voordoet, is, of Zeeus met zijn hekeling het oog heeft gehad op het priester/predikantendom als zodanig, of dat hij alleen de sléchte predikanten hekelde en de goede in hun eer liet. Voor beide mogelijkheden zijn argumenten aan te voeren, waarvan we hier de voornaamste vermelden en tegen elkaar zullen trachten af te wegen om tot een juist antwoord te komen. Op de eerste plaats moet dan worden vastgesteld dat het loutere feit van zijn stofkeuze geen aanwijzing vormt voor een mogelijke, {==20==} {>>pagina-aanduiding<<} echt anti-clericale houding van Zeeus; priesterheerschappij en priesterbedrog zijn een traditioneel onderwerp voor de satiricus, en als zodanig stond het de dichter ter beschikking, die al eerder blijk had gegeven van aanleg tot dit genre. Zeeus' eigen uitlating in zijn Aen den Lezer: ‘Wie, die een onzydigh oordeel wil vellen, zal my konnen verwyten, dat ik aen lastertael schuldigh ben? myn oogmerk is alleen geweest de schynheiligheit met levendige verven af te schilderen, zonder my van eenige vleiende penseelstreken te bedienen.’, lijkt even betrekking te hebben op het hier gestelde probleem, maar bij nadere lezing en plaatsing in de context blijkt dat niet het geval: hij pleit zich hier vrij van de beschuldigingen die hij zelf in het voorgaande gericht heeft tot andere dichters, die zijns inziens de Nederlandse dichtkunst onteren en mishandelen. Ook verder blijkt uit dit voorwoord nergens, dat Zeeus onderscheid maakt tussen goede en slechte predikanten. In het gedicht zelf (vs. 23 vlgg.) staat daarover wel iets: Men wachte niet van my zoo groot een onbescheit Dat myne tong, die voor d'oprechte Waerheit pleit, Uit schenzucht zou bestaen de Priesterschap te hoonen, Als of ik niemant wou voorby gaen of verschoonen. Er zijn echter twee doorslaggevende redenen om aan deze regels niet al te veel betekenis te hechten. Ten eerste zijn dit maar vier verzen naast de 1850 andere, die het tegendeel inhouden, zodat ze alleen al uit voorzichtigheid te verklaren zouden zijn. Maar bovendien - en dat is de tweede reden - wordt deze verzekering in de onmiddellijk eropvolgende verzen aanmerkelijk gerelativeerd, indien al niet geheel te niet gedaan, doordat de dichter de godvruchtigen die hij zegt met rust te zullen laten, in het verleden plaatst: (vs. 27) Ik krab de graven der Godtvruchtigen niet op, Maer hef hun daden en hunne eer zoo hoog in top Als myne stem vermagh: en daer ze op 't heerlyxt pryken Met goude lettren in gewyde kerkkronyken, Verschaft hun lof my 't licht dat uit myn vaerzen straelt, Terwyl die zelve lof my in myn' vaert bepaelt. {==21==} {>>pagina-aanduiding<<} Alles bijeen dus allerminst een aanwijzing, dat Zeeus niet álle predikanten hekelt. In het hele verdere gedicht staat dan nog één vers met een uiting ten gunste van ‘goede predikanten’; het is vers 1521: 'k Zal priester Vroomaert noch zijn' vromen handel laken; maar ondanks de positiviteit van de uitspraak is de bewijskracht ervan weer erg betrekkelijk. Immers, in de context gezien blijkt het niet veel meer dan een stilistische wending: een antithese namelijk zowel met de voorafgaande als met de volgende passage; het vers is als het ware een aanloopje, dat de dichter neemt om onmiddellijk in de volgende regel des te feller te kunnen uitvaren tegen Lastermont, die het daarna 100 verzen lang moet ontgelden. Ook Te Winkel (Ontwikkelingsgang1, III, 226-227) kan niet ontkomen aan de indruk ‘dat voor hem [Zeeus] aan het woord “priester” eene soortgelijke ongunstige bijbeteekenis was verbonden, als voor de meeste bijbellezers aan het woord “farizeeër”’; dit ondanks de ook door Te Winkel aangehaalde verzekering van Zeeus, dat hij niet alle priesters zonder onderscheid zoekt te hekelen, zoals - voegt Te Winkel daar nog aan toe - ‘ook verder wel bevestigd wordt door de lofdichten, die hij op verschillende predikanten heeft gemaakt.’ Deze laatste overweging nu, mag niet in het geding worden gebracht bij de beantwoording van onze vraag. Want er zijn weliswaar van Zeeus inderdaad acht, ten dele uitvoerige, lofdichten op predikanten, maar ze vormen eerder een argument tégen een genuanceerde houding ten opzichte van bepaalde predikanten, dan daarvoor. Met aan zekerheid grenzende waarschijnlijkheid kan namelijk worden aangetoond, dat al die lofdichten geschreven zijn vóór 1710, het jaar waarin de dichter aan zijn Wolf werkte. Het feitelijke bewijs daarvoor (dat te gespecialiseerd is om hier volledig te worden weergegeven) is gegrond op de datering van de - gedeeltelijk niet gedateerde - gedichten en op de kwantitatieve plaats die deze predikantengedichten innemen in het geheel van Zeeus' gelegenheidsgedichten. De stelling wordt bovendien van andere zijde bevestigd, en wel door het feit, dat het eerder genoemde conflict van de dichter met zijn kerkelijke autoriteiten ontstaan is {==22==} {>>pagina-aanduiding<<} juist naar aanleiding van zo'n lofdicht op een predikant, dat dateert van 29 december 1709. Aan de eerder gedane mededeling, dat dit conflict de directe aanleiding heeft gevormd tot het schrijven van De Wolf, kan hier nog worden toegevoegd, dat Zeeus - zoals blijkt uit de notulen van de kerkeraadsvergaderingen van de Hervormde Gemeente te Zevenbergen - sinds dat conflict uit 1710 tot aan zijn dood in 1718 de kerk aanvankelijk nog zelden, later in het geheel niet meer heeft bezocht en niet meer deelnam aan de viering van het H. Avondmaal; dit ondanks de trouw herhaalde, persoonlijke uitnodigingen daartoe door predikant en/of ouderlingen, die telkenmale worden afgescheept; onder andere met de mededeling: ‘dat hy in syne eensaamheid meer vrugt hadde, als in de Kerk.’ (Notulen 23 december 1712). Onze conclusie moet dan ook zijn, dat Zeeus - hoe persoonlijk de eerste aanzet tot De Wolf ook geweest is - in dat gedicht wel degelijk het priesterambt als zodanig hekelde, en dat hij niet alleen maar doelde op priesters die hun ambt slecht waarnemen. Met andere woorden: het gedicht is ongenuanceerd anti-clericaal. Deze stelling is niet strijdig met onze eerder (pag. 13) gegeven mening, dat het hoofdmotief van De Wolf de strijd is tegen valsheid en bedrog. Men kan zelfs de strekking van het gedicht niet beter karakteriseren dan door de combinatie van deze twee motieven: voor Zeeus zijn priesterdom en bedrieglijkheid synoniem. III. Waardering van dichter en gedicht ‘Met welk eene verwondering en toejuiching dit Dichtstukje ontmoet wiert is nauwelyks te zeggen, en kan de Drukker deszelfs voor een goet gedeelte best getuigen, als die toenmaals verscheide brieven van deze en gene liefhebberen wegens het zelve heeft ontfangen, met verzoek van hun deszelfs maker te willen doen kennen. Onder andere betuigde de beruchte Dichteresse Katryne Leskailje in eenen brief, noit iets fraaier over dit onderwerp gelezen te hebben; en niet te twyffelen of men zou het zelve eenen tweeden druk waerdig kennen. Voorwaar geene geringe getuigenis. (...) dit was het Stukje 't geen {==23==} {>>pagina-aanduiding<<} den naam van Zeeus zoo verre in de waerelt deed klinken als de Nederduitsche taal en Dichtkunst in achting was.’   Bovenstaande mededelingen zijn van de hand van Zeeus' drukker en levensbeschrijver Arnold Willis, en als uiting van de waardering die Zeeus in zijn eigen tijd ten deel viel, staan ze allerminst alleen. Hoewel men in die tijd van louter ‘Fenixdichters’ voorzichtig moet zijn met de exuberante lofprijzingen die de dichters elkaar voor en na toezwaaien, uit de woorden waarmee Poot de gedichten van Zeeus inleidt, spreekt een onmiskenbare bewondering en waardering. ‘... onze Dichter was begaeft met alle zulke hoedanigheden, als in een volmaekt Poëet vereischt worden’, zegt hij in de Opdracht van de door hem uitgegeven bundel; en in het Aen den Lezer heet het een onnodig en vruchteloos werk de gedichten met een lofrede te willen aanprijzen, ‘dewyl de naem van Zeeus hunnen maeker, alleen genoeg behoort te wezen, om de liefhebbers der Dichtkunst met gemak te lokken, en om zonder omzien dezen vermaekelyken dichthof in te treden.’   Deze en andere getuigenissen leren ons, dat Zeeus tijdens zijn leven ten zeerste is gewaardeerd; maar ook na zijn dood houdt zijn roem lange tijd stand. Een man van gezag als Balthasar Huydecoper haalt naast Vondel en Hooft herhaaldelijk Zeeus als autoriteit aan in zijn in 1730 verschenen Proeve van Taal- en Dichtkunde in Vrymoedige Aanmerkingen op Vondels Vertaalde Herscheppingen van Ovidius; onder andere verdedigt hij hem daarin, terugkomend op een der beschuldigingen van de zijde van Zeeus' tegenstanders in de Poëtenstrijd. Tientallen jaren later kent Jacobus Bellamy de gedichten van deze ‘roem van 't laage Zevenbergen’, zoals hij hem onder andere loftuitingen noemt, door en door en hij ontleent er motto's aan voor zijn eigen werk. Met Antonides van der Goes en Poot is Zeeus de leermeester van deze romanticus; hij stelt zich deze ‘bedreve stuurluiden op de gevaarlyken oceaan der dichtkunst’ ten voorbeeld, hun ‘gewijde lessen’ wil hij volgen 1. {==24==} {>>pagina-aanduiding<<} Sindsdien zijn de gedichten en de naam van Zeeus aanmerkelijk minder bekend geworden, maar geheel vergeten is hij eigenlijk nooit. Zoals zoveel uit de achttiende eeuw, en speciaal uit het begin daarvan, is zijn werk naar het tweede plan of nog verder weg verschoven, maar bijna alle literatuurgeschiedenissen zijn een - zij het bescheiden - plaats voor hem blijven inruimen. P.G. Witsen Geysbeek 1 besteedt niet minder dan 17 pagina's aan Zeeus, waarin hij uitvoerig De Wolf bespreekt; in de verantwoording van die uitvoerigheid is zijn waardering duidelijk neergelegd: ‘Wij hebben bij dit hekeldicht zeker ongevoelig langer vertoefd dan wij voornemens waren; doch wij vertrouwen dat hetzelve wel verdient uit de vergetelheid te voorschijn gehaald te worden, waarin het is gezonken, terwijl men altijd op de paskwillen van Vondel wijst, wanneer men het satyrische vak van onze letterkunde verhandelt.’ Jeronimo de Vries 2 neemt een tiental verzen van Zeeus op en prijst daarin de goede vergelijkingen; maar hij voegt eraan toe, dat de gedichten zich zijns oordeels zelden boven het middelmatige verheffen. Cd. Busken Huet 3 gebruikt Zeeus - zoals hij zelf zegt - als een ‘schaduw’ teneinde Poots licht des te helderder te doen schijnen; ondertussen besteedt hij er meer dan negen bladzijden aan, en weet daarin heel wat meer waardering op te brengen dan men voor een schaduw zou verwachten. Onvernoemd echter blijft Zeeus in W. Jonckbloets Geschiedenis der Nederlandsche Letterkunde, en dit feit wordt met veel verontwaardiging geconstateerd door Kloos, die Zeeus een ruime plaats geeft in zijn Een daad van eenvoudige rechtvaardigheid 4. In weerwil van de kritiek die op dit werk geleverd is, dient hier gezegd te worden, dat voor wat betreft Zeeus de waardering van Kloos ten volle te onderschrijven is. In de keuze van zijn citaten uit De Wolf is hij bijzonder gelukkig, en de voortreffelijke karakteristiek die hij van dit werk geeft, bewijst {==25==} {>>pagina-aanduiding<<} dat hij dit gedicht in zijn geheel en meerdere malen heeft gelezen. Niet onvermeld mag hier blijven, dat hij met overtuiging pleit voor een volledige herdruk van het gedicht. ‘Want de verzen zijn menigmaal suggestief-fraai... en de poëet zegt ook soms gedachten tegelijkertijd zóó vrijzinnig en wijsgerig-geloovig, dat nog vele thanslevenden het er mee eens kunnen zijn.’ Over de plaats die Zeeus ten deel valt in de Ontwikkelingsgang van J. te Winkel 1 zal Kloos tevreden zijn geweest; na de vermelding bij de dichters van heldenzangen op de politieke gebeurtenissen van zijn tijd, worden meer dan vijf bladzijden besteed aan zijn kwaliteiten als hekeldichter, waarna nog zijn belangrijke plaats in de daar uitvoerig behandelde Poëtenoorlog ter sprake komt. Evenzo krijgt Zeeus bij G. Kalff 2 een weliswaar minder omvangrijke, maar toch ook afzonderlijke plaats toegewezen naast de vermelding van zijn optreden in de Poëtenstrijd; Kalff vindt in zijn werk menig goed en mooi vers en schrijft hem onmiskenbaar-dichterlijke gaven toe. J. Prinsen Lzn. 3 gaat aanmerkelijk verder in zijn waardering voor de dichter, voornamelijk weer met betrekking tot De Wolf: ‘Vlot, krachtig, zuiver, in stoer rythme klinkt zijn geluid, waaruit vaste overtuiging spreekt. Een man, die over de zaak heeft nagedacht en in scherpen, verontwaardigden toon zijn waarheid zegt, is hier aan het woord.’ De dertiger jaren van de 20ste eeuw geven een kentering te zien in de belangstelling voor de 18de eeuw. Ook Zeeus krijgt daar zijn deel van. In 1938 verschijnt een uitgebreid artikel over hem in Tijdschrift voor Taal en Letteren 4 waarin met nadruk wordt gesteld, dat hij van te grote betekenis is om slechts als schaduw te dienen (Huet), dat hij meer belangstelling verdient dan hem tot dan toe is ten deel gevallen. Slechts enige jaren later, in 1941, volgt een tweede artikel, eveneens {==26==} {>>pagina-aanduiding<<} in Tijdschrift voor Taal en Letteren 1, waarin wederom gepleit wordt voor een herwaardering van de dichter, die ‘met het volste recht aanspraak mag maken op een eervolle plaats in onze literatuurgeschiedenis.’ Ook J.L. Walch 2 en uitgebreider G. Knuvelder 3 besteden aandacht aan hem.   Mag men, deze gegevens samenvattend, zeggen dat de belangstelling voor de dichter Zeeus nooit geheel heeft opgehouden te bestaan, daar moet onmiddellijk aan worden toegevoegd, dat deze gegevens een te gunstig beeld geven van die belangstelling. Want in werkelijkheid is Jakob Zeeus wél vergeten; de vermelding in een literatuurgeschiedenis waarborgt geenszins bekendheid. Men ziet dan ook het merkwaardige verschijnsel, dat bijna alle literatuurgeschiedschrijvers - en natuurlijk ook de auteurs van de genoemde artikelen - naast de aandacht die zij de dichter schenken, aandacht voor hem vragen, daarmee te kennen gevend dat zijn bekendheid minder is dan hij huns inziens verdient; merkwaardig, omdat dit nu gedurende anderhalve eeuw telkens opnieuw gebeurt. {==27==} {>>pagina-aanduiding<<} Verantwoording De tekst wordt uitgegeven naar de tweede druk zoals die is opgenomen in de bundel Overgebleve Gedichten van Jakob Zeeus (Rotterdam 1726). Belangrijke verschillen met de eerste druk worden in voetnoten aangeven. Ook de randschriften, die in de eerste druk ontbreken, zijn onder aan de bladzijde geplaatst.   Deze uitgave kwam tot stand op initiatief van Prof. dr. W.J.M.A. Asselbergs en met diens stimulerende medewerking. Hem ben ik dan ook alle dank verschuldigd.   Drs. C.W. van de Watering. {==29==} {>>pagina-aanduiding<<} De wolf in 't schaepsvel. {==31==} {>>pagina-aanduiding<<} De wolf in 't schaepsvel.   Te Rotterdam, Gedrukt by Arnold Willis, Boekverkooper. in de Hooftsteeg, over den Rystuin. 1725. {==32==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} {==33==} {>>pagina-aanduiding<<} Uitlegging van de Titelprent. De Zanggodin, waer mê de Dichter is gepaert, 1 Zingt rustigh uit de borst, en houdt niet op van zingen; 2 Terwyl zy zich verliest in kerkbespiegelingen, Waer uit de nyvre jeugt gewyden honigh gaert; Daer ze op den bloessem aest der kuissche poëzye. 5 Zy ziet blymoedigh en met aendacht naer om hoog: Op dat haer eerbiet blyk' voor 't altydtwakend oog. Al 't voorwerp doet zich op in een tapitserye, 8 Waer in de Dichter, naer zyn jaren afgemaelt, 1-9 9 Zyn' mannelyken moedt vertoont in 't jeugdig wezen, 10 Terwyl de Waerheit uit zyn borst komt opgerezen, Die, als een heldre zon, op zynen boezem praelt. Den Wolf, die kerk en koor met zynen drek bevuilde, {==34==} {>>pagina-aanduiding<<} Heeft hy geklonken aen een' marmeren pilaer, En rukt, al huilt en brult en briescht hy nogh zoo naer, 15 De blanke Schapevacht, waer in hy zich verschuilde, Ten ruigen rompe af, in het byzyn van de Nydt, Die 't glinstrend borstlicht in haer oog niet kan verdragen, 18 Terwyl zy weerloos op het Outer legt te knagen, 19 Het dootsch gezigt verdraeit, en stamptvoet, dul van spyt. 20 In 't muurbehangsel staen verzierde Goôn geweven, 21 En d'offerstaetsy van het heilloos heidendom Dat in 't onnozel bloet van dier en ondier zwom, 23 Door tempelbeulen, tot dien gruweldienst gedreven. Het heiligh Outer, by 't verkoren Israël 25 Zoo dier geschat, slurpt zich aen 't bloet van Zwynen dronken, 26 En stikt in rook en damp, genootzaekt dus te pronken 27 Met eene Vledermuis, op priesterlyk bevel. De Slagtbyl, die voorheen den strot pleeg af te houwen 29 Van reine runderen, van schaep of witte geit, Is root van menschenbloet. denk hoe de moeder schreit, 31 Die 't overschot moet van haer teder wicht aenschouwen. Dat zich de Roomsche Hoer vry belge aen 't grootsch bestaen 33 Des Dichters, die zoo stout de Pausselyke kleeden 34 En 't wuft altaergewaet durft met de voeten treden: Haer razende yver bloes al lang zyn dichtvier aen. 36 Geen prent kan d'euveldaên der priesterschap bepalen. 37 Waer wou men koper tot zoo groot een' omtrek halen? 38 {==35==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} Opdragt. Aen de edele achtbare heeren drossart, burgermeester, {==36==} {>>pagina-aanduiding<<} prezident en schepenen, mitsgaders den heere sekretaris en stokhouder * der stede en baronnie van Zevenbergen. {==37==} {>>pagina-aanduiding<<} Opdragt. * Myne heeren,   1 Zelden zal iemant de gaven die hy bezit aen het oordeel van de 2 werelt ter toetse brengen zonder alvorens toevlucht te nemen 3 tot eenige zyner Begunstigers, op dat zy hem een bolwerk 4 zouden strekken om onbeschroomt de lasterpylen zyner vy- 5 anden te kunnen afwachten. In het opvolgen van die gewoonte 6 had ik weinigh tydts te spillen om te bedenken waer myne 7 Mecenaten te vinden waren, toen ik my genootdrukt vond dit 8 werkje voor de tweedemale den dagh te betrouwen. De gunsten 8 9 Uwer Ed: Achtb:, in zoo vele krachtige bewyzen van vrient- 9 10 schap en toegenegentheit aen my gebleken, waren alleen wigtigh 10 11 genoeg om door eene openbare erkentenisse, onder aenbiedinge 12 van eene lettervrucht die op haren bodem gewassen is, te doen 12 13 blyken dat'er in iemant harer burgeren nogh eenige dankbaerheit 14 te vinden was. 15 Toen ik dit staetltje myner poëzye eerst in 't licht bragt had 16 ik eenige en wel de voornaemste leden uit uwe Ed: Achtb: tot 17 myne schutsheeren verkozen, zonder my echter te durven vleien 18 dat uwe Ed: Achtb: daer in zoo veel smaex zouden gevonden 19 hebben als my de uitkomste heeft doen zien. 't Zal dan uwe 20 Ed: Achtb: niet qualyk gevallen dat ik myne vorige Opdragt 21 hier herhale, en eerbiediglyk aen haer toe-eigene, gelyk ik 22 voorhenen d'eere hadde uwe Ed: Achtb: dezelve dusdanig toe 22 23 te zingen: Een Ondier, scherp van klaeu en tanden, In wildernissen opgevoedt, Van niemant veiligh aen te randen, 26 Gebeten op onnozel bloet, 27 {==38==} {>>pagina-aanduiding<<} Op bloet van werelooze schapen; Een Ondier dat al 't velt afstroopt, 29 En d'ongeruste lantliên noopt 30 Met doodelyken angst te slapen; Een Ondier, stug en stuurs van aert, Dat geen' aenqueekeling, hoe teder, 33 Aen 's moeders vollen uiër spaert, Werp ik in uwen schoot ter neder. Maer vreest niet voor zyn' wreeden muil Die my voorheen zoo vaek deedt schrikken: 'k Ontsteek myn dichtvier aen zyn blikken; Myn maetzang rolt op zyn gehuil Gelyk de Merkstroom op het ruisschen 40 Van eenen zachten westewint, Door d'engte in ruimer plas komt bruisschen, Tot daer hy d'A, zyn zuster, vindt. 43 Ik zal, gelukt het my te zingen Daer gy de maet slaet op myn' toon, (Noit wacht ik rykelyker loon) Het Monster andermael bespringen, Gezadelt op myn' Pegazus. 48 Dan zult gy, waerdige Mecenen, 49 Myn teere Zangster, die zich flus 50 Naeu dorst betrouwen op haer beenen, 51 Luchthartigh zien ten reie gaen: Zy zal (dus kan de waen haer paeien) 53 De werelt om haer spil zien draeien, Herschapen in een witte zwaen; Terwyl zy scheutvry in de wolken 56 Op ongekreukte pennen zwiert, 57 Begluurt van overstroomsche volken Daer Godt en Afgodt wordt geviert. Zy zal, wanneer ze neêr komt dalen (Gelooft me, al klimt ze nogh zoo hoog, {==39==} {>>pagina-aanduiding<<} Zy past op 't wenken van uw oog) 62 In uwen schoot weêr adem halen. Hoe wordt haer yver opgewekt, Daer gy, als echte Burgerheeren, Haer tot een veiligh bolwerk strekt Om 't Letterondier af te weren! Kom dan, vervloekte Nydt, vry uit 68 Uw nachtspelonken voortgekropen; Ik zal uw klaewen niet ontloopen Noch worden in myn' vaert gestuit, Op 't naedren van uw lyftrauwanten, Voorzien met heilloos moortgeweer: 73 Bespring my vry van alle kanten: Ik ga u lachende te keer, En voel door u myn' dichtgeest leven. Zoo zal geen muur, die vast en hecht In zyn ciment gemetselt legt, Voor dreigende onweêrwinden beven. Zoo stap ik moedigh op 't gezag Der Burgervaedren in den dagh. 81 82 Met gelyke vrymoedigheit, die echter gepaert is met 83 een burgerlyk ontzag en eerbiet, welke ik aen uwe Ed: Achtb: 84 verschuldigt ben, kome ik weder te voorschyn: in zekere hope, 84 85 dat de verwachting, die ik van dezelve hebbe, niet ydel zal 86 wezen; en met betuiginge, dat my noit iets wenschelyker zal 87 wezen, dan my onder de regeringe uwer Ed: Achtb: te ver- 88 heugen in den welstant harer burgerye, en my te mogen noemen,   89 Edele Achtbare Heeren,   90 Vwer Ed: Achtb: ootmoedigen 91 Dienaer,   92 Jakob zeeus.   93 In Zevenbergen, 94 den xiij. der Wynmaent 95 MDCCXIV. {==41==} {>>pagina-aanduiding<<} Jakob Zeeus aen den lezer. 1 Met hoe vele beweegredenen men my heeft trachten te noot- 2 zaken dit werkje andermael ter persse te brengen, ben ik tot 3 nogh toe voor alle aenmaningen doof geweest: oordeelende dat 4 de liefhebbers der Nederduitsche dichtkunst, aen wie ik my 5 voornamentlyk gelegen laet zyn, daer van genoeg voorzien 6 waren. Ik zagh ook te gemoet, dat het daer mede zou gaen als 7 met de spyze, die, te rykelyk opgedischt, eerder walging dan 8 graegte veroorzaekt. En wat is 'er verdrietiger voor iemant, 9 dan te zien dat de vruchten van zynen arbeit door de boekver- 10 koopers, willen zy hunne winkels daer van zuiveren, na veel 11 aenpryzings, en met groote moeite, aen den man geholpen 12 worden? gelyk dat velen thans te beurt valt. Evenwel heb ik 13 de tweede uitgave van dit werkje niet kunnen voorbygaen, zoo 13-14 14 ras ik zagh dat het op eene behendige wyze, doch zeer trou- 15 weloos en buiten myne kennisse, was nagedrukt: een ondeugt, 16 die, uit vuile baetzucht ontstaen, niet wel te weren, maer ten 16 17 hoogsten wraekbaer en verfoeielyk is. Myn drukker Arnold 18 Willis (van wien ik my eenige jaren herwaerts uit een zonder- 18-19 19 linge zucht en met groot genoegen bedient heb) geraekte daer 20 door, na zoo lang aengehouden te hebben, tot zyn oogwit; en 20 {==42==} {>>pagina-aanduiding<<} 21 bevlytigde zich des te meer, om dit werkje wat meerder sieraet, 22 dan het te voren gehadt heeft, by te zetten. 22 23 Hier en daer, en wel meest aen het einde, zullen eenige ver- 24 anderingen gevonden worden, waer van het niet noodig is 25 reden te geven; als zullende die zich aen den opmerkenden 25 26 lezer best kunnen ontdekken. 26 27 't Verveelde my al over lange (gelyk ik in de voorrede van 27 28 den eersten druk gezegt heb) te zien, dat de Nederduitsche dicht- 29 kunst van tydt tot tydt by velen zoo schandelyk onteert en 30 mishandelt, ja als eene eerlooze boelin gebruikt is geworden, en 30 31 wel van zoodanigen, die (ik schame my hen te noemen) reets 32 onder de ry der Nederduitsche dichteren worden opgetelt; van 33 zoodanigen, herhale ik, die hunnen tydtgenoten geen kleine 34 begeerte tot de smakelyke vruchten en aengename uitwerxelen 35 hunner loffelyke oeffeningen en leerzame uitspanningen hebben 35 36 gegeven; maer die (ô schennis!) naderhant zoo verre zyn ver- 37 vallen, dat zy den lieffelyken bloemhof hunner poëzye door 38 schadelyk onkruit jammerlyk hebben vergiftigt. Deze, den 38-39 39 Hebreeuschen Harpenaer nagezongen, of andere heilige stoffen 40 op keurige dichtmaet gebragt hebbende, zal ter bede van eene 40 41 geile zangster zich aenstonts tot het opstellen van een hoerenliet 41-42 42 verledigen; of hy kittelt zich, wanneer hy met vuile minnedeunen 43 en drinkliederen een' dronken Bachant of dartele Thyas in slaep 43 44 zingt. Gene zal de pluimen van zyne rymschacht tot pluim- 44 45 strykerye gebruiken; en door bedriegelyk vleien en streelen de 46 gunst der wereltgrooten trachten te winnen. Een ander ontziet 47 zich niet eerlyke lieden, van wat staet en aenzien zy zyn, over 48 den hekel te halen, en, van vervloekte schenzucht gaende ge- 49 maekt, te brantmerken; zulx dat hy, over zich zelven beschaemt, 49 {==43==} {>>pagina-aanduiding<<} 50 zynen naem, zelfs de plaets zyner geboorte niet durft melden. 51 Gewigtige redenen waerlyk, om welke de poëzy by velen in 52 verachtinge is geraekt; en waer door haer luister niet weinigh 53 is bezwalkt geworden. Hoe wenschelyk ware het dat de lief- 53 54 hebbers dier overedele kunst zich bevlytigden tot het rechte 55 gebruik der zelve, om alzoo hare achting te doen aengroeien en de 56 verdorvene zeden dezer eeuwe al zingende uit de werelt te helpen! 57 Deze neiging bekroop my, wanneer ik ondernam den Wolf 58 in 't Schaepsvel aen de werelt te vertoonen: waer in men 60 my van de opgetelde buitensporigheden niet zal konnen be- 61 tichten. Immers zal men hier het heilige met het onheilige niet 62 vermengt, maer het geestelyke van het beestelyke afgescheiden 63 vinden: wanneer zich de Wolf, dat afschuwelyk beest, van de 64 aengetrokkene Schapevacht ontbloot, in zyn eige gestalte zal 65 vertoonen. Men zal niet kunnen zeggen dat ik de kunst van 66 pluimstrykery heb willen oeffenen: 't en ware ik eenige gunst 67 van de asschen en het dorre gebeente der overleden, wier lof 67 68 ik niet heb kunnen verzwygen, te wachten hadde. Wie, die 69 een onzydigh oordeel wil vellen, zal my konnen verwyten, dat 69 70 ik aen lastertael schuldigh ben? myn oogmerk is alleen geweest 71 de schynheiligheit met levendige verven af te schilderen, zonder 71 72 my van eenige vleiende penseelstreken te bedienen. De Ondeugt 73 zal zich niet kunnen beroemen dat ik haer te zacht gehandelt 74 heb; en ik verheuge my over het misnoegen dat zy reede tegens 74 75 my heeft opgevat; ja ik durf my zelven wel verzekeren dat het 76 oogwit, 't gene ik hier mede bedoelt heb, van alle deugtlievende 77 menschen goetgekeurt en geprezen zal worden. Ik heb zoo 77 78 weinigh geschroomt de heiligdommen der Heidenen, als die 79 der Joden in te treden. Brengt my de dichtyver in het gedrang 80 der Mahometanen, besta ik in myne te rug reize het Vatikaen 81 te beschouwen, niemant kan my van eenzydigheit in het be- 82 rispen der kerkzeden beschuldigen. Zoo heb ik my ontrent de 82 {==44==} {>>pagina-aanduiding<<} 83 gezintheden, in ons Nederlant en elders verspreit, trachten te 84 gedragen. En, op dat men my van geen eige liefde verdacht 85 zou houden, heb ik de genen, wier onschikkelyk gedragh der 85 86 kerke van Nederlant zoo schadelyk is, niet willen voorbygaen; 87 maer my, als van medelyden in 't hart getroffen, over hun erger- 88 lyk leven, waer by de lof der deugtzame mannen des te heerlyker 89 afsteekt, moeten beklagen. 90 Men verbeelde zich niet dat ik op iemant in het byzonder 91 gemikt of gedoelt heb. Vele, die my der moeite niet waerdigh 91-95 92 waren, en aen wier vrientschap ik my weinigh laet gelegen zyn, 93 hebben zulx gevreest of mogelyk zich met die hope gevleit. 94 Wat zou my het vel niet dun moeten wezen, indien ik my over 95 de bete eener vliege gevoeligh toonde! Komt zich de een of 95-96 96 ander iets toe te eigenen, ik ben niet magtigh hun die vryheit 97 te betwisten, en zal my verheugen den spyker (gelyk men zegt) 98 onwetende op zyn' kop te hebben geslagen. 99 Mogelyk zal de Afgunst by deze tweede uitgave weêr niewe 99-einde 100 stoffe tot tydtverdryf vinden. Wat raet! ik zie dat menschen, 101 die'er de allerminste reden toe hebben, zich daer mede bezigh 102 houden. Ik zie dat men, nydigh over den lof die my in deze 103 en gene geschriften, hoewel ten onrechte (ik beken het) wordt 104 toegeschreven, my de dichtoeffeningen tracht walgelyk en ver- 105 drietigh te maken. 't Is myn schult niet dat men den naem en 106 de dierbare geheugenisse van den Grootsten der Nederduitsche 106 107 dichteren misbruikt met te zeggen, dat ik hem in myne vroege 108 jaren naer de kroon steek: gelyk de schryver van de Aenmer- 108 109 kingen op het uittreksel van R. Ansloos Poëzy zulx niet ver- 110 duwen kan. Behoorde men my, daer ik, in weerwil van myne 111 neiging, geplaetst ben in eenen oort waer in naeulyx ooren voor 112 de dichtkunst te vinden zyn, niet veel eer aen te zetten om de {==45==} {>>pagina-aanduiding<<} 113 hant aen 't werk te houden? Wat my aengaet, niets is my aen- 114 genamer dan een' liefhebber van die edele kunst te omhelzen; 115 hem aen te moedigen, of door hem aengemoedigt te worden. 116 De weledele heer Pieter Nuyts, die, toen ik de poëzy tot myne 117 uitspanning begon te verkiezen, de eenige Mecenas van de dicht- 118 kunst in deze lantstreek was, zeide eens tot my: Hoe hevigh, vaert gy voort met zingen, Zal u de Nydt eerlang bespringen! 121 en, waerlyk, die vriendelyke voorzegging heeft hare vervulling 122 niet weinigh bekomen. Evenwel vind ik mynen arbeit rykelyk 123 genoeg beloont, wanneer ik zie, hoe vele, en welke begunstigers 124 ik daer door gewonnen heb. Vergeefsch tracht men myne 125 vrienden by my, en my by myne vrienden verdacht te maken. 126 Vergeefsch wil men my doen gelooven dat de heer David van 126 vlgg.: 127 Hoogstraten, in zynen brief voor de Verdediging der Poëzy van 128 den Ridder Sidnei, door den heere Joan de Haes uit het Engelsch 129 in sierlyk Nederduitsch gebragt, eenige hatelyke uitdrukkingen 130 bedektelyk en met voordacht tegens my zoude gebruikt hebben. 131 Den heer Hoogstraten, zoo vermaert door zijne dichtkunst als 132 bemint om zyne heuscheit, ken ik vry van dubbelhartigheit; 133 en daerom kan ik niet denken dat zyn E: zich zoo verre zoude 133 134 hebben vergeten. Voorts bekreun ik my weinigh het lasterlyk 134 135 oordeel van zulken, die buiten hun element zyn wanneer zy zich 136 niet verlustigen in de schole der afgunst. Dagelyx zien wy dat 137 luiden van letteren tegens den anderen in 't velt treden; en te 138 gelyk zien wy dat'er niets dan bespotting mede te winnen is. 139 Wat kan 't my hinderen in den schilt gevaren te worden van 139 140 menschen, die zich (och arm!) met de pluimen der Agrippynsche 140-141 141 zwaen zoo onbeschaemt weten te verfraeien, dat zy schynen 142 vergeten, of liever niet gelet te hebben, hoe ons bevolen wordt 142-146 {==46==} {>>pagina-aanduiding<<} 143 dat, indien wy eenige bloemen op den Nederlantschen Helikon 144 plukken willen, wy ons zulx te gedragen hebben, dat het de 145 boeren niet merken, nochte voor den Geleerden al te sterk 146 doorschyne? 147 Men zou my konnen vragen, hoe in eene voorrede zulk eene 148 afweiding te pas komt; en ik zou daer op weinigh ter verschoo- 148 149 ninge weten te antwoorden: 't en ware ik steunde op myne 150 voorgangeren, die, gelyk het thans in de gewoonte is kleine 151 spiegels met groote kappen te versieren, daer hun werk van 152 maken. 153 Ondertusschen hoop ik dat deze tweede, met zoo veel genoe- 153 154 gen als de eerste druk, by de dicht- en deugtlievende werelt 155 ontfangen, en de valsche nadruk met zoo veel versmading aen 156 een' kant geworpen zal worden; terwyl ik den Lezer gunne wel 157 te varen. {==47==} {>>pagina-aanduiding<<} Op den Wolf in het schaepsvel, door den heere Jakob Zeeus. Schynheiligheit, uit 't diepst des afgronts voortgebracht, Gy schrik en gruwel van het menschelyk geslacht, 'k Beschouwe, schoon van verre, u nimmer zonder yzen. 3 Gy zyt dat wangedrocht, dat yder ten afgryzen Brengt duizent monsters voor den dag aen Lernes meir. 5 Wat had de zware pest, Eneas, die weleer 6 Uw halfvolboude stadt bezuerde aen Kretes stranden; 7 Wat had, o Jazon, 't vuer, het geen langs Kolchis landen 8 {==48==} {>>pagina-aanduiding<<} Het kopervoetig dier zoo droef met vlam op vlam, 't Gewas verzengende, ten gloênden neuze uit quam, Toch by de pest en 't vuer, waer mê dit spook der spoken Eew uit eew in heeft al de weerelt aengestoken, 12 Gesterkt door 't bygeloof, een monster, dat zich geen Als dit gelyk heeft, en uit eene moeder, een' Der Razernyen, ook ter eener dracht gesproten? 15 Wat gruwlen schaemden zich die snoode vloekgenoten? 16 Hun eerste werk was, na zy 's moeders helsche borst, 17 Die steeds met adderspog gelescht had hunnen dorst, 18 Verlieten, van den troon te schoppen 's menschen rede, En weder zich daer op te dringen in haer' stede, 20 En, om te wettigen 't onwettige gewelt, Te huren in der yl een' outerboef om gelt, 22 Die, om by het gemeen nu door te gaen voor heilger 23 Dan anderen, en zyn bedriegeryen veilger Te geven eenen glimp, nu uitgedost zo breet 25 Met tabbert en met huive in 't statig offerkleet, 26 Voor zulk een eerloos loon 't gemoet verkocht, schoffeerde 27 Die zuivre, en haer beteeg by yder, die haer eerde, 28 Met onmacht om den mensch te leiden naer om hoog Naer zyn begin, naer Godt, ver uit het sterflyk oog. Ja zelf des moeders melk, die eerst den zuigelingen 31 Ter tepel uit zoo rein placht in den mont te springen, Was al in 't kort van het vergif bedorven, waer De stoute tong in dreef van dezen huichelaer. 34 Na men in 't reedlyk dier doen zwygen had de rede, 35 Dat deel, dat Godt het in het scheppen deelde mede, 36 Was 't licht te vatten, hoe van tyt tot tyt 't gebou {==49==} {>>pagina-aanduiding<<} Van Godtsdienst op dien voet voltrokken worden zou. 38 Het hoogste wezen heeft men 't heilooste aengewreven. 39 Men heeft het overspel en bloetschand nagegeven: Als of het de oirzaek van het quaet waer' hier beneên. Deed men geduriglyk niet zelfs geheele zeen 42 Van beest ja menschenbloet met plechtige gebaren Quansuis ten zynen zoene afstroomen van de altaren? 44 Als of het noch zich zelf (wat grover onbescheit!) 45 Vermaken kon in die vervloekte onmenschlykheit. Zelf dorst men het, als of het zich had zat gedronken 47 Uit eenen kelk, het door een Circe volgeschonken, 48 Of als een Proteus, doen zich zelf herscheppen in 49 Ajuin, ja 't grootst gedrocht naer 's onbeschaemtheits zin. Wy zien de nevels in het einde wel verdwynen; Wy zien ons van de zon der waerheit wel beschynen; Wy zien, waer meenige eew heeft naer gerekhalst, klaer Het evangelilicht staen op den kandelaer, Nu den geloovigen zyn in de duerbre plassen 55 Van Jezus martelbloet de zonden afgewaschen; Maer komt niet evenwel 't zaet van schynheiligheit 57 En bygeloof noch op? te ver heeft zich 't verspreidt. 58 Die wolf versteekt zich noch in 't schaepsvel in de kerken, En weet noch in dien schyn zyn' gruwlen uit te werken. 60 Dit leed niet langer Zeeus, die leende strax de hant 61 Om 't heiloos schrikdier slechs te hellepen van kant. 62 Die brave dichter, die het hart der Zanggodinnen Door 't zoet van zyne lier al overlang kon winnen, 64 {==50==} {>>pagina-aanduiding<<} Bestaet een daet, waer zulk een arbeit is aen vast. Hy onderneemt een werk dat eenen Herkles past. Die dulle Cerberus moest zyne kracht gevoelen. 67 Hy moest zyn' heeten moet aen deze Hydre koelen. 68 Hy rukt de lamrenvacht, zoo rein zoo onbevlekt, 't Afschuwlyk monster van de huit af, en ontdekt 70 Zyn wreede wolfsgestalte, en opent eindlyk de oogen Van Christen, Heiden, Joot en Turk, te lang bedrogen. Gy vaderlyke stroom, gy blanke Merk, hoe zult Gy best afleggen naer den eisch dien diepen schult 74 By uwen dichter, die zoo dartel uwe baren Ten dans voert op 't geluit van zyne zuivre snaren? Door hem noemt men uw' naem, zoo onbekent, zoo laeg Voorheen, met eerbiet thans by Febus allen daeg. Hoe zult ge in 't einde met een eerlyk loon van helden Die eer, u door zyn lier geschonken, hem vergelden? 't Gaet wel. ik zie om stryt vast voor het hooft des mans 81 Uw Nimfen vlechten een' gewyden lauwerkrans. K. Boon van Engelant. {==51==} {>>pagina-aanduiding<<} Op den Wolf in 't schaepsvel, door den heere Jakob Zeeus. Waer voert, ô Zeeus! uw Zangeres my henen, Zoo stout, zoo snel, met onnaspeurbre vlucht? 2 'k Ben reets (waer voert my de yver?) in de lucht, Uit de oogen van myn vaderlant verdwenen.   Nu zet ze my in 't Oost of West ter neder, In 't Zuider- of in 't koude Noorderdeel: Dan streve ik op haer stem, zoo zacht, zoo eêl, 7 Ten wolken in, gebonden aen haer veder. 8   Hier zie ik hoe de Grieksche schynorakelen, In 't heilloos brein der Priesteren verdicht, 10 Den waren Godtsdienst spuwen in 't gezicht, En aen elkaêr een reeks van gruwlen schakelen. {==52==} {>>pagina-aanduiding<<} 'k Zie hoe de haet, in schyn van offerhanden, 13 Het outerkleet met menschenbloet bespat; De onnoozelheit met tygersklauwen vat, 15 Verhit op buit van weerlooze ingewanden.   Gins zie ik hoe 't Hebreeusche volk, verbastert, Den hemel tergt en noopt tot heilge wraek, En meer doelt op den schyn dan op de zaek, 19 Terwyl het Godt en zyn gezanten lastert:   Hoe elk vergreet Emanuël te wachten, 21 Zoo valsch misleit door 's Priesters razerny, Die, al te trotsch op Mozes heerschappy, Het ware heil zoo heilloos durft verachten.   Behaegt het haer den wint voorby te vliegen: Ik waeg my, hoe benart op zulk een' togt, En zie vast hoe 't Arabisch wangedrocht 27 Het wuft gemeen door list in slaep kon wiegen. 28   Maer durve ik wel met haer de Roomsche drempels Betreden, in 't gezicht van Vatikaen? Ik schrik, ik beef: 'k zie valsche munters staen: Sint Peter praelt op ongetoetste stempels. 32   Ik deins, ik deins: hier zyn der wolven streken. Ik keer te rugge, op dat ik vryheit vind', Eer 't ondier in zyn moorthol my verslind': De Waerheit schroomt hier 't hooft in 't licht te steken.   Dus voert zy my door alle wereltstreken, 37 Hoe bits vervolgt van Haet, Bedrog en List. 38 Zy toont my wie het rechte heilspoor mist, En 't kruis belydt, hoe ver van 't kruis geweken. 40 {==53==} {>>pagina-aanduiding<<} Ik sta verstomt, verwondert, opgetogen. Begaefde Zeeus, wat vuur ontfonkt uw' geest? Een Godtheit sterkt uw drift, om onbevreest Te keer te gaen de vuil verdichte Logen. 44   Dat is het kaf uit zuiver koren wannen; De schelmery de hartaêr afgesneên; Den koordraek op den blaeuwen nek getreên; En dwinglandy ten tempel uitgebannen.   Dat 's 't vuil autaer in 't binnenste beschouwen; En onder 't gras een adderslang vertoont; 50 Een Opperhooft ontmantelt en ontkroont; Om dus den aert des kerktierans te ontvouwen.   Dat is de Deugt ten hemel opgeheven, De Nydt ten trots, die 't norsse voorhooft fronst; Het monsterdier ten kansel afgebonst; 55 De Waerheit op 't papiere velt doen leeven.   Zoo flikkert steets een diamant in duister. Zoo ziet men wat een wolf is by een schaep. 58 Zoo raekt men uit een' diepen toverslaep. Zoo praelt de Deugt met ryker glans en luister.   ô Helden, die door 't sterflot legt bezweken; 61 En gy, die noch in 's waerelts strydtperk rent, 62 Uw lof, in 't gout van zyn gedicht geprent, Beweegt my dus uit uwen naem te spreken: 64 {==54==} {>>pagina-aanduiding<<} Heb dank, heb dank, beleefde Zeeus, wy blyven, 65 Oneindig aen uw' grootschen geest verplicht. Gy leeft met ons: wy leven door uw dicht. Gelukkige, die op uw wieken dryven. 68 J.H. de Merode. {==55==} {>>pagina-aanduiding<<} Aen den heere Jakob Zeeus, den Wolf in 't schaepsvel ter drukpersse bestellende. Keer, lieve Jakob, keer te rug: gy loopt uw' doot Te dartel in 't gezigt. bestaen uw tedre handen 2 Den kloeken Koordraek in zyn' schuilhoek aen te randen? 3 Uw vuisten zyn te klein, zyn klaeuwen veel te groot. Zal dat vervloekt gedrocht uw eêl gebeente knagen? Zyne ingewanden niet uw merg en spieren voên? En zal myn Zanggodin zich naer uw grafsteê spoên, En in de schaduw van cipres uw lot beklagen? 8 Zal ik u zien ten prooi van 't woedend ongediert, Daer gy in 't vechtperk legt zoo deerlyk afgevochten? 10 {==56==} {>>pagina-aanduiding<<} Zal ik de lauren, om uw waerdigh hooft gevlochten, 11 Van bloet zien rooken, daer uw vyant zegeviert? Zyn dat de vruchten die uw jeugt my quam beloven Toen zy zoo gretig aen myn borst te zuigen hing, Haer kintscheit stout verguisde, en moedig in den kring 15 Van haer gespelen hielt het hooft zoo rustig boven? 16 Maer hoe! gelt hier geen raet? ô neen! gy gaet uw' gang, 17 En durft lichtvaerdig u op eigen wiek betrouwen; Daer u de Nydt noch flus in 't aengezicht dorst spouwen, 19 Toen zy een brantmerk zocht te drukken op uw wang. Ik zal, uws ondanx, in zoo dul een' vaert u stuiten; 21 Den draeiboom hangen voor d'ontslote tempeldeur: Op dat de zwarte haet uw leden niet verscheur', Of u voor eeuwig in zyn kloostercel doe sluiten. Maer ach! waer voert de vreeze een laffe ziel niet heen? Verschoon me, ô Zeeus, beticht ik u van onvermogen, Daer ik al vroeg u zag den vaderlande ontvlogen, En in bespiegeling op lucht en wolken treên. Ben ik onkundig van wat geest gy wiert gedreven, Wanneer uw Vader, die in 't graf van blydschap bloost, 30 vlgg. Daer hy u aenmerkt als den luister van zyn kroost, U uit zyne armen in myn' schoot quam overgeven? My heugt noch hoe de dicht- en printkunst u beviel, Terwyl uw oog ging in de gryze aloutheit weien; 34 Hoe gy de Waerheit vryde, en, wars van heilloos vleien, 35 Staeg blyken toonde van eene onbezweeke ziel. Maer ach! een Geltsireen, op winst verslingert, rukte U voor den speentydt van myn' schoot en boezem af. 37-38 {==57==} {>>pagina-aanduiding<<} Gy weet hoe traeg ik u den groet van afscheidt gaf. Gy weet ook hoe my vaek uw droevig afzyn drukte. 40 Noch naeuwelyx wert gy van uw' geboortestroom Gewelkomt, of de min vermeestert uwe zinnen, En gy verlieft op een der kuissche Zanggodinnen. 43 Die eedle liefde geeft uw' dichtgeest ruimer toom. Wie zag ooit huwlyxbant, zoo onbevlekt, zoo teder? Wie kende oprechter trou dan tusschen u en haer? Zy huwt haer toonen aen de toonen uwer snaer. 47 Ze omhelst uw tedre leên, en gy omhelst haer weder. Zy volgde u in de vlam toen gy de krygsbanier (Wat durft de min bestaen?) op 's vyants muur dorst planten, 50 Hoe fel een oorlogsstorm haer dreigde aen alle kanten, Daer ge uw laurieren zengde aen 't yslyk blixemvier. 52 Zy volgde u als gy my quaemt aen de Merwe ontmoeten; 53 De Merwe, die zoo vaek wiert in haer' loop gestuit, Wanneer de gryze Maes, verlieft op uw geluit, Haer, uit heur kil gelokt, met snellen vaert quam groeten. 56 Nu komt myn Zangnimf ook, van vrientschap aengenoopt, 57 Gelyk een Amstelzwaen van 't Y voor ty gezwommen, 58 Daer ze u stouthartig ziet ten wolken ingeklommen, Terwyl zy reikhalst, en op uw weêromkomst hoopt. Het lust u voor een wyl uw moederstadt te ontwyken, En met een' fieren tret den Griek in 't zoch te treên; 62 Het offerfeest te zien der dwalende Hebreen; En aen den Nylstroom op uw vleuglen neêr te stryken. Het lust u Mekka te beschouwen, en de blaên Des Alkorans op 't graf van Mahomet te scheuren; 66 De Roomsche Hoer, die 't hooft zoo trots komt op te beuren, Manmoedig met uw vuist in 't aengezicht te slaen. {==58==} {>>pagina-aanduiding<<} Is 't waer, en zie ik u in onze lucht weêr hangen, Daer gy den broedertwist in Nederlant, zoo teêr 70 Met uw gezang beweent? keer, lieve Jakob, keer: De gryze Merk zal u in beî zyne armen vangen. Arn: Houbraken. {==59==} {>>pagina-aanduiding<<} De wolf in 't schaepsvel. Het heeft my lang gelust, en 't zal me nu gebeurenBegeerte en oogmerk des Dichters, die in zyn voornemen door de woede zyner vyanden gesterkt wordt. 1 Met onbedwongen tret d'ontslote tempeldeuren Te naedren, onvermomt en rustigh van gelaet, 3 Eenvoudigh uitgedost in dagelyx gewaet, Gelyk ik wandele in myn Tomos, daer de Geten 5 En Merksarmaten op myn jeugt hun tanden sleten: 6 Opdat, terwyl ik van gedachten zwanger ga, De Nydt my kenne en wys met tong en vinger na; Eene eer waer op ik doele, en die my kon behagen 9 {==59==} {>>pagina-aanduiding<<} 13 Verzen 13-17 niet in de 1e druk. 29 Van vs. 29: en daer ... tot vs. 33 niet in de 1e druk. Toen pas de morgenzon myns levens op quam dagen. De razende Afgunst schenne en scheur myn poëzy, Heur haet verplicht me, want hy zet me wieken by. 12 Wat is 't my lief dat my de Laster komt betichten! Wat geeft die Laster niet al luisters aen myn dichten! Hoe vrolyk ryst myn stem! wat is myn geest verblyt Als ik magh zingen in 't gezelschap van de Nydt!   'k Zal Wolfaert, daer hy schuilt in koorgewaet, ontdekken; 17 De witte Schapevacht van 't ruige lichaem trekken; En met den gordel van zyn priesterlyke kap Hem slepen langs het koor tot aen den kansseltrap, Daer hy, in ketenen geklonken, onder 't loeien Elendige uuren spilt, en speelt met ysre boeien.   Men wachte niet van my zoo groot een onbescheitHy heeft het ooge niet op godtvruchtige mannen; 23 Dat myne tong, die voor d'oprechte Waerheit pleit, Uit schenzucht zou bestaen de Priesterschap te hoonen, 25 Als of ik niemant wou voorby gaen of verschoonen. Ik krab de graven der Godtvruchtigen niet op, Maer hef hun daden en hunne eer zoo hoog in top Als myne stem vermagh: en daer ze op 't heerlyxt pryken Met goude lettren in gewyde kerkkronyken, Verschaft hun lof my 't licht dat uit myn vaerzen straelt, Terwyl die zelve lof my in myn' vaert bepaelt. Ik zal myn' naem dan met myn poëzy besmetten Zoo 't my ter schande strekt de Deugt in 't licht te zetten.   Gy, die, onwetende op 't verkeerde spoor getreên,ook niet op zulke, die uit onkunde gedwaelt hebben. {==61==} {>>pagina-aanduiding<<} 49 Van vs. 49: geen ondaet ... tot vs. 53: ... groot niet in de 1e druk. Verzierde Goden hebt gedient en aengebeên, 36 En hun verbolgentheit met wierookvlammen paeide, 37 Terwyl ge uwe oogen naer een' blinden hemel draeide, d'Altaren rooken deedt van 't verschgeplengde bloet, Uit waren yver met een ongeveinst gemoet, Gelooft me, uw Godtsdienst, op den leest van uwe vaderen Geschoeit, onkundigh in de Godtgewyde bladeren, Waer door myn rymschacht niet gerept of aengeroert, 43 Zoo niet uw Priesterdom, door lasterzucht vervoert, 44 Gespitst en afgericht op averechtse streken, Op staet- en tempeltwist, myn' mont quam openbreken.   Geene ondaet is 'er op 't bekende wereltrontDe Valscheit, hoe gesterkt door haren aenhang, maekt zich door schyn van Godtsdienst sterker, Bekent, hoe gruwlyk, die de Valscheit niet bestondt In schyn van outerdienst; geen ondaet kan men noemen, 49 Die zy niet listigh weet door schyndeugt te verbloemen. Haer walgt de Waerheit; al wat slinx is heet zy recht, Terwyl de Logen aen haer borst te zuigen legt. Dus wordt haer aenzien groot: want onder 't kleet der vromen, 53 Het schynkleet meene ik, is dat monster opgekomen; 54 Een Monster, dat zyn rol in hof en tempel speelt, En, waer het gaet, een' zwarm van wangedrochten teelt. Het durft zyn' zetel op gewyde gronden planten; Neemt List en Hoogmoet aen voor trouwe troontrauwanten; Bedrogh en Staetzucht voor zyn zuilen. d'Ondeugt pleit 59 Voor 't burgerlyk geschil, terwyl Schynheiligheit d'Ontevenaerde schael, om 't heiligh recht te wegen, 61 {==62==} {>>pagina-aanduiding<<} Als waer zy Themis, torst; en met geknakten degen, 62 Dien zy behendigh uit der vorsten handen rukt, 't Eenvoudigh volk misleit dat voor haer voeten bukt: Een kanker, al van outs ter werelt ingeslopen, En steets met meerder drift in 't heimlyk doorgekropen, Van 't Priesterdom gevoedt, gequeekt en aengezet; Een kanker, die 't altaer met helsch vergif besmet; Den zuivren wierookdamp ontreinigt onder 't branden; De kerk met smook vervult van stinkende offerhanden; 70 De zwoegende offervlam met heilloos vocht besprengt; 71 En dus een' viezen geur in 't witte koorkleet mengt. 72   Wel, kon men voor dat quaet de tempeldeur niet sluiten?zich bedienende van de magt der wereltgrooten, die zy zelfs onder den duim krygt, En was die pest in haer geboorte niet te stuiten? Kon 't Heidendom, dat ook met oordeel was begaeft, Wiens leerzaem voorbeelt nogh veel wetten styft en staeft, Gegrondt op burgerheil in 't loffelyk regeeren Dat zoo veel monden stopt, die kerkharpy niet weeren? 78 Kon Grieken, doelende op een eerelyk gerucht, 79 Wanneer het Azie en Europe hield in tucht, En den Achajer naer zyn wetten dwong te luisteren, 81 Dat heilloos ondier in zyn oorlogsboei niet kluisteren? En heeft het ryken, ryk van volkren, overheert; 83 De krygsorkanen steets kloekhartigh afgeweert, Terwyl al 't vorstendom moest voor zyn' scepter schromen; 85 En was het magteloos die Hydra te betoomen? 86 {==63==} {>>pagina-aanduiding<<} 't Schynt ja: want waer men zyn geschichtboek open slaet, 87 Bevindt men dat elk bladt vol priesternamen staet. Der vorsten oordeel raekt door 't kerkgeraes aen 't hollen: Zy leenen d'ooren aen verdichte orakelgrollen: 90 Hun toelegh is gericht naer kerkelyk belang, 91 't Zy recht of onrecht, 't zy goetwilhgh of door dwang: Een gryze Wichelaer moet hun besluit eerst wikken, Opdat hy 't moge naer zyn eigen oordeel schikken Eer 't in cement legge; en hy keurt hun opzet goet, Zoo 't overeen stemt met zyn boos en valsch gemoet, Dat met geen dieploot is te peilen of te gronden, Gespitst op loosheit en bedriegelyke vonden. 98 Maer stemt het met zyn beurs noch hebzucht overeen, Alschoon het strek ten nutte en oirber van 't gemeen, 100 Hy doemt en wraekt het uit den mont der Hemelgoden Als of het zelfs op lyf en leven waer verboden.   Rampzaligh is hy, die, gekroont als oppervorst,en hatelyk maekt in de oogen der onderdanen, die aen de lastertael hunner priesteren geloof geven. Het wigtigh ryxgevaerte op zyne schoudren torst; 104 Die 't heilzaem spoor tot vrede en voorspoet tracht te banen; 's Lants wetten hanthaeft en het heil der onderdanen: Want wie van outs voor 't recht der volkren rustigh dong 107 Was lang het voorwerp van een bitse papetong, Die 't zaet van tweedracht zaeit om onlust te verwekken, En 't eerelyk gemoet uit schenzucht te bevlekken Door lastervonden, in het twistziek brein gesmeedt, 111 Niet ligt te wissen uit het vorstelyke kleet, 112 Dat op zyn' zuivren gront geen kladden kan verdragen, Dewyl het dwaze volk zyne oogen heeft geslagen 114 {==64==} {>>pagina-aanduiding<<} Op d'oogen van zyn' heer, aen bloote galmen hangt, 115 En 's priesters valsche munt voor gangbaer gelt ontfangt.   Zoo wist ge, ô Kalchas, ook op muitery bedreven,Voorbeelden, onder anderen te vinden in Ifigenie en Palamedes, waerin de valscheit en bloetdorst van Thoas, Kalchas, Euripylus en anderen ontdekt wort. 117 Uw snoot bedrogh een' glimp van heiligheit te geven, Na dat het magtigh heir der Grieken plaeg op plaeg 119 Gevoelde, en al de vloot, door storm en onweervlaeg 120 Gefoltert en gebeukt, haer mast en touwen kerfde, En door 't Beötisch meir langs Aulis kusten zwerfde. 122 Men moest Diane, die den Griek in arren moed 123 Dat onheil toebragt, weêr met Agamemnons bloet 124 Bevredigen: het was de Godtspraek die dit melde, d'Orakeltael, die steets d'oprechte waerheit spelde. Ja, 't was de Godtspraek, 't was d'Orakeltael, die gy, Vervloekte Kalchas, hadt verdicht uit schelmery. 128 Gy woudt den toeleg van den Ithakoizer sterken, 129 En 't heilloos opzet door schynheiligheit bewerken. Wat raet, Ifigenie? uw lykvier brandt alreê: Maer 't smeult op uwe komst uit louter hartewee. De houtmyt siddert, zelfs de zoenaltaren deinzen Terwyl ge nadert, daer uw lykpaep, onder 't peinzen, 134 {==65==} {>>pagina-aanduiding<<} 163 Verzen 163-167 niet in de 1e druk. Met mont- en hantgebaer d'onnoodige uitvaert preekt, En 't schaemroot offertuig met duizend tongen spreekt.   Zou Hekaté, zoo kuisch geviert in uwe kooren, 137 Haer' wrok in 't bloet van een onnozel wichtje smoren, En 's vaders misdaet in zyn dochter straffen? neen: Hy doodde een hinde, en met een hinde is zy te vreên; Die offerhande brengt haer gramschap tot bedaren. Wat hadt ge al tweespalt in de weifelende scharen, ô Valsche Wichelaer, berokkent! dacht ge niet Dat ook het Godendom op 's werelts handel ziet? Of meende ge op u zelf dat schelmstuk uit te voeren; De legerhoofden en al 't leger te beroeren Door schyn van Godtsdienst, om Laërtes valschen zoon, 147 Den Veltheer ten bederve, en zyn Myceensche kroon Ter onuitwisbre schande, als krygsvoogt te verheffen? Ja: hadt gy 't wit van uw begeerte kunnen treffen, 150 En waer dat hevigh vier niet tydigh uitgedooft, 151 Het blinde krygsvolk had uw wichlary gelooft, En Agamemnon waer ten zetel uitgesmeten. ô Wreede, hoe kon zich uw toegeschroeit geweten Te vreden stellen door het plegen van een daet, Waer d'aerde om beeft, en al de lucht aen 't schreien slaet! 156 Is wel dat helsch bedryf met reden te verbloemen? En moet gy 't gruwelwerk niet by u zelven doemen? 158 Of denkt gy, als ge 't oor der wereltgrooten streelt, En in uw koorgewaet de rol van priester speelt, Daer gy uw oog hebt naer 't gehemelte geslagen, Met schyneerbiedigheit den hemel te behagen? 't Kan wezen dat gy u, van alle menschlykheit Vervreemt, en vreemt van Godt, met zulk een hope vleit: {==66==} {>>pagina-aanduiding<<} Doch gaet gy 't spiegelglas van uw gemoet beschouwen, Hoe vuil ontdekt zich dan de gront van dat vertrouwen!   Maer, lieve Ifigenie, uit Kalchas klaeu geredt, Uw broeder heeft zyn hant met moedermoort besmet; Egistus met zyn stael de hartaêr afgestoken, En dus uit kinderplicht zyns vaders doot gewroken; 168-170 Terwyl ge in Scytië, ter goeder uur gevlucht, 171 By priester Thoas in Dianaes tempel zucht; 172 Uw vingeren bemorst met menscheningewanden, En 't outer rooken doet van bloedige offerhanden Naer kerkelyk gebruik: zie toe, Orest genaekt Het Tempelbeelt dat gy als priesterin bewaekt: Gy zoudt uw koorkleet ligt met 's broeders bloet bevlekken. Maer, neen! gy kent hem aen de vorstelyke trekken 178 Van 't wezen, daer het kroost van Atreus kroost in zweeft: 179 Dies gy hem 't outerbeelt tot een schenkaedje geeft, 180 Dat hem van razerny en wroeging kan bevryen; Een plaeg, hem opgelegt van zwarte vloekharpyen. 182 Zoek nu, ô Thoas, vry uw hof en hofzael door 175-183 183 Met barnend toortslicht: ga, doorsnuffel kerk en koor: 184 Loop ylings naer het strant: vervolg de vreemdelingen. Om 't heilloos heiligdom uit hunne vuist te wringen; Een heiligdom, dat, zwart van uitheemsch bloet bespat, Uw opperpriesterkleet besprengkelt en bekladt {==67==} {>>pagina-aanduiding<<} Met vuile vlekken, door geen water uit te wasschen: Uw tempelkosterin zal in d' Euxynsche plassen 190 Haer kleeding zuiveren van 't schuldelooze bloet, Geplengt in weêrwil van haer onbevlekt gemoet, En uw doemwaerde feest en offerdienst vervloeken. 193 Wat heil kan uw Godinne in merg en schonken zoeken, 194 Tot stuivende asch verbrandt? of vindt zy zich vereert Wanneer gy heur altaer met menschenvet besmeert? Had u Orestes, met zyn Goden reets bevredigt, 197 Het onbekende kroost van Strofius, beledigt? 198 Of welk een vede had uw zinnen opgeruit! 199 Heb dank, Minerve, die zyn gruwlen hebt gestuit. 200 De Griexe zeegalei vliegt reets met sneller vleugelen; En Thoas moet zyn' toorn en heete gramschap teugelen Op 't goddelyk bevel. zyn drooge keel versmacht Uit loutren bloetdorst. hoor de droeve jammerklagt Der bleeke schimmen, die langs Scytische oevers zweven, 205 Het Tauritaensche hof doen op zyn' wortel beven, 206 En 't godloos bloetaltaer verbleeken op 't gerucht, Dat voor zyn onschult pleit met een' benaeuden zucht. 208 Een dootsche en bange kreet ontrolt haer blaeuwe lippen. 209 En spilt zyn krachten op de Cyaneesche klippen, 210 Tot hem een zachte wint in 't hof van Thoas draegt, 211 {==68==} {>>pagina-aanduiding<<} Dien hy, op wraek belust, voor Minos rechtbank daegt, 212 Wiens vierschaer doof is voor den klank der goude schyven. Bepleit, ô bloetpaep, daer uw schendige bedryven, Uw tempelschennis en vloekwaerdigh kerkgewelt. Ai, zeg eens, wie heeft toch uw feestwet ingestelt, Die zoo veel zielen kost? en wie heeft u geboden 217 Te spelen met den naem der hooge hemelgoden, Als of zy waren met onschuldigh bloet voldaen? Drong niet een vloekgedrocht u tot dien euvel aen 220 In 't bloeien van uw jeugt, om dus uw brein te neigen 221 Tot moort en dwinglandy? of zyn die gruwlen eigen Aen 't priesterlyk geslacht? gy zwygt, en Radamant 223 Werpt u rechtvaerdigh in een' poel die eewigh brandt; Terwyl de zielen, die gy doemde, zegepralen In 't zaligh wout, daer zy weêr vryen adem halen, En vrolyk juichen op de blyde vredefeest.   ô Blinde menschen, die, gedreven door den geest Van 't schynschoon papendom, zoo deerlyk wordt mishandelt, En dus geblintdoekt op verkeerde wegen wandelt. 230 My deert uw jammerstaet. het deert my dat uw hart Zoo deerlyk in den strik der priestren is verwart. Maer, ach! gy schept vermaek u zelven te bedriegen, 233 En u door wichlary in slaep te laten wiegen. Gy neemt genoegen in 't uitwendige geluit. Men vent aen u een' droom voor echte waerheit uit, En grollen, die men weet bekoorlyk toe te takelen: 237 Dus koopt gy hout voor gout, en fabels voor orakelen. Al krygt het purperkleet der koningen een vlek; En schoon men d' Overheit durft treden op den nek, d' Onnozelheit beticht, uit baetzucht; zonder reden 241 {==69==} {>>pagina-aanduiding<<} Gestaefde wetten kreukt; en buitenlantsche zeden In 't hart der volkren plant: uw oordeel keurt het goet; De priester pryst het aen dien ieder pryzen moet.   Die blintheit heeft de zoon van Thestor waergenomen 245 Wanneer het Griexe heir voor Troie was gekomen Op Menelaüs bê. ga, Palamedes, ga: 247 Ontvlucht uw haters, door den vorst van Ithaka Staetzuchtigh opgeruit. ontvlucht de wichelaren: Hun tong maekt u verdacht by al de legerscharen Van schendigh lantverraet. zy hebben zelf beschout 251 De goutmyne in uw tent, en ook het Troische gout, Den zegelring en brief, u van Priaem gezonden. Wat raet, wat middel, om de priesterlyke vonden, 247-254 254 Zoo goddeloos gesmeet, te dempen? of waar heen 255 Zult gy u wenden om den laster van 't gemeen Te ontwyken? wilt gy op uwe oorlogsdeugden roemen, 't Behout van Pelops ryk en alle uw daden noemen? 258 Helaes! 't is vruchteloos: gy wort niet meer gelooft: Euripylus heeft reets uw' luister uitgedooft. 260 Hy dorst in 't openbaer met bulderen en schelden, 261 Daer hy voor 't outer stondt, uw' naem en handel melden, Als waert gy schuldigh aen dat gruwlyk misbedryf, Om wraek te vorderen ten koste van uw lyf. {==70==} {>>pagina-aanduiding<<} d'Aertswichlaer, die voor u het moortmes heeft doen wetten, Tracht, en 't gelukt hem, alle uw rechters om te zetten; Terwyl hy 't schelmstuk met een' schyn van recht vernist, Dat nogh bevestigt wordt door Diomedes list. 268 Durve ik bestaen u langs den heuvel op te leien? Durve ik den steenhoop, die uw lichaem dekt, beschreien, ô Zoon van Nauplius! daer bloetpaep Kalchas staet, 271 Die 't opgebeurt gezigt lichtvaerdigh weiden laet Op 't blaeu gewelfsel, dat van schaemte slaet aen 't blozen? Is 't wel geoorloft dat myn Zangster, onder 't lozen Van bange zuchten, met haer klagten u verzel', 275 De jaerfeest vierende in d'Eölische kapel, 276 Om 't graf te dekken met cipresse- en laurebladen? 277 Neen, neen! gy schynt haer zulx voorzigtigh af te raden. Het zy u dan genoeg dat gy haer' yver ziet. Deins, myn Melpomene; gy wordt alreets bespiet 280 Van 't Griexe plondergraeu. de haet der legerpapen 281 Wordt gaende: ai! aerzel, of ik zie uw' val geschapen. Denk dat ge uw handen in den muil der wolven steekt. 283   Maer wie kan zwygen, daer de stomme tempel spreekt?De Overheden worden gruwelyk misleit door de heerschzucht van het papendom, Daer men de vorsten ziet van 't papendom regeeren, 285 Dat ryk en godtsdienst tracht baldadigh om te keeren? Van 't papendom, dat niets dan heerschappy betracht. 287 Wat zyn'er koningen van 't rechte spoor gebragt, Die op der priestren raet hun glory wilden staven, 289 {==71==} {>>pagina-aanduiding<<} Om (heilloos opzet!) dus ten hemel in te draven, En, niet te vreden met een wereltlyke kroon, Den Opperhemelvoogt te bonzen uit zyn' troon!   Men hebbe 't kerkmisbruik en schendige bedryvendat zyne afgodery alomme heeft voortgeplant. 293 Van 't papendom alleen aen Elis toe te schryven, 294 Aen Pize, Grieken noch het Scytische gewest: 295 Want al waer d'Afgodt heerscht regeert ook deze pest. Men zie de priesters op de jaerfeest slechts vergâren Van Apis, aengebeên van dwaze Egiptenaren; 298 Men zette zich eens aen den gryzen Nylstroom neêr, Daer d'oeverkrokodil zyn stranden heen en weêr Bewandelt, tuk op roof van bloedige ingewanden: Wat ziet men menschen, vee en vogelen verbranden, Ten zoen van monsters, die het lantvolk Goden noemt, 303 Om dat het priesterdom op hunne godtheit roemt. 'k Zwygh van den tempeldienst der dwalende Armenieren, 305 Van 't out Fenicie, en den godt der Arabieren. 't Wellustigh Cyprus en zyn heilloos heiligdom Blyft ook onaangeroert. het lust my niet alom 308 De Kerkgedrochten in hun outerkleet te ontdekken, 309 En met hun' gruweldienst myn poëzy te rekken, Al wordt myn yver nogh zoo hevigh aengeport: Myn levenstydt waer voor zoo ver een reis te kort. Maer 'k zal het oude Rome en zyne kerkgebouwen, Zyn' eersten godtsdienst en altaergeheim beschouwen, Voor priesterlyken wrok noch dreigement bevreest. {==72==} {>>pagina-aanduiding<<} Men viert 'er ['t is de maent van Venus] Pales feest;De Feest van Pales bespot. 316 De ruime tempel krielt en wielt van wichelpapen; 317 Men plengt 'er 't laewe bloet van lammeren en schapen En nuchtre kalveren, die in den zwavelsmook Verstikken; en de lucht is dik van damp en rook. Het volk brengt wrongel, kaes, en melk en offerkoeken 321 Ten offer, om zyn heil in 't offervier te zoeken. Beschou den toestel: zie hoe Pales priester stapt 323 Naer 't feestaltaer, waer op de drooge wierook knapt En vale rosmaryn. hier zwaeit men goude schalen 325 En goude kelken. daer weêrgalmen al de zalen Des tempels op den klank van 't vrolyk feestmuzyk. Gins danst men rei aen rei; en, tot een vreugdeblyk, Zien we al de priesters om het beelt van Pales springen, Omsingelt door een' kring van stede- en veldelingen. 330   Ontwaek, Quiryn, en rys ter tombe uit: want men meldt 331 Uw' naem: gy hebt dees feest en hoogtydt ingestelt, Na dat het broederpleit, beslist door wilde gieren, 333 Verdwenen was. hoor nu de Tibertempelieren Uw boukunst roemen. zie hoe Vestaes tempel praelt 335 Met beeltwerk, in tapyt op 't kunstigste afgemaelt, 336 Daer ge op den voorgront staet; en hoe de laureblâren 337 Versieren 't koorgewelf en marmere pilaren. De kapiteelen zyn met eikenloof bekranst, {==73==} {>>pagina-aanduiding<<} Daer al de Roomsche jeugt met groene meien danst, 340 En juicht van blyschap, uw gedachtenis ter eere; Terwyl ze Pales bidt, dat zy het ryk vermeere, 342 Den lantbou zegene, en de stallen trou bewaek'. Is't wel de moeite waert dat ik u wakker maek? Neen: slaep, ô Romulus; gy zoudt uw nachtrust spillen 345 Vergeefsch met guichelspel: wy lachen met die grillen. 346 Men heeft de Nonnen, wie het vier was toebetrout,Nonnen van Vesta beschuldigt van overspel en hoerery. 347 En die het blinde volk voor kuisch en zuiver houdt, Om dat haer outerdienst gebout is op de gronden Van Numaes strenge wet, in overspel bevonden. 350 Hoe dikwils heeft men haer by 't maenlicht, in den schyn 351 Van Wynpapinnen, langs den hoogen Palatyn 352 Zien rollen, en als dul berg op berg af rinkinken! 353 Dicht aen den heuvel zien we een lauwerboschje blinken, Dat rammelt, raest en ruischt, en steets uit geilen tocht 355 Van Vestaes maegden en stadts priestren wordt bezocht. De gront is plat getreên. geen grasje kan'er groeien; En 't helder beekje wordt door 't hoetelen en stoeien 358 Weêrhouden in zyn' vaert; het aerzelt naer de bron Waer in 't zyn' adem haelt, daer zich een naekte Non 360 Komt tot den navel toe in 't zuiver water wasschen, En hare onzuivre leên durft wentlen in zyn plassen, Zoo rein als 't sneeu dat van de Zwitzersche Alpes stort. Een ritsige offerpaep, door geilheit aengeport, 364 Ontbloot zyn lichaem van gewyde koorgewaden, {==74==} {>>pagina-aanduiding<<} Om met zyn kloosterzus in 't warme wedt te baden, 366 Dat, eerst zoo helder, nu van drabbigh modder stinkt. Zie hier den man, wiens stem in kerk en kooren klinkt; Zie hier de priesterin van kuissche Vesta spartelen En met haer speelgenoot in 't laewe water dartelen. Men geve my geloof (het is geloovens waert) Als ik betuige, dat myne oogen zyn vervaert, Schoon ik de zwakheit van myn jeugt wel magh betrouwen, Zoo vuil een stuk van verre of naby te aenschouwen.   Zulx doet my denken, dat ook Silvia [schoon haerVoorbeelt van Silvia. 375 Het heiligh outervier betrout werdt] toen ze naer 376 Den Tyber stapte, en zich neêrvlydde aen zyne randen, In hare borst een vier van geilheit voelde branden. Het was noch vooglezang noch 't ruisschen van den stroom, Veel min de lommer van een' elze of eikeboom, 380 Die haer tot slapen kon in d'ope lucht bekoren; Maer gy, ô Mars, hadt dit met haer bestemt te voren. Ze ontdekte, u ten geval, quansuis van sluimerlust 383 Verrast, den boezem, dien gy om zyn blankheit kust. De naem van kloostermaegt belastte haer te veinzen, 385 Om op uwe aenkomst niet uit eerbaerheit te deinzen. 386 Gy drukt haer wangen, en omhelst de blanke leên; Zy voelt niet; en gy gaet met haren maegdom heen. d'Ontwaekte Non zal in het openbaer niet schromen Te zeggen, dat zy is bezwangert onder 't droomen. Maer wie gelooft haer? want men ziet, terwyl ze kraemt, 391 Hoe 't steene tempelbeelt, om 't eerloos werk beschaemt, Zyne oogen sluit, en hoe de kerkaltaren beven. {==75==} {>>pagina-aanduiding<<} Zelfs d'offervlam verflaeut: zy schynt het op te geven, En smeult in d'asch, bevreest voor schandelyk verwyt, Terwyl de tweelingvrucht nogh onder 't baren kryt. 396   Wordt gy niet schaemroot als ge uw' Romulus hoort noemen, ô Rome, en moet ge niet zyn geile moeder doemen, 398 Die Vestaes heiligdom ontheiligt? viert ge nogh De jaerfeest, ingestelt door priesterlyk bedrogh En vuile vonden van onkuissche koorpapinnen? 401 Ja: want die tempelpest weet listigh te overwinnen De harten van 't gemeen, en dringt door 't straetgewoel 403 Op 't Raethuis, en besmet den hoogen rechterstoel;Arglistigheit der Priesteren, waer door zy zich van 't Raethuis trachten meester te maken; En 's Rechters wil verstrekt een wet aen d'onderdanen: 405 Want door zyn voetspoor moet hy 't volk een voetspoor banen. De Roomsche grooten, op wier as het alles draeit, Zyn steets met poppespel en raetseltjes gepaeit, 408 Met stargeheimen en gedroomde wichelgrollen. 409   Men jaegt een kint te bedt met toverhexen, kollen, 410 Kaboutermannetjes, nachtmerrien en spook;en den Kinderen in hunne wiege eene ydele vreeze en ontzach voor de vergramde Godtheit in te boezemen. En 't lichtgeloovigh wicht, voor schaduwen en rook, Voor 't meewen van de kat, en 't kraken van de trappen 413 Bevreest, durft niet een' voet van 's moeders zyde stappen. 't Misleide volk ook, dat zyn eige slaverny Steets liefkoost, geeft geloof aen blinde wichlery, En schrikt en siddert voor des priesters stem, die onder Zyn dreigementen zaeit het weerlicht en den donder, En vier en vlammen braekt. men reik hem vry een roê 419 Van ysre staven, en een gloeiend brantmerk toe, {==76==} {>>pagina-aanduiding<<} 433 De eerste druk heeft als leesteken: in plaats van? En zwaerden, scherp van snede: op dat de kerkschavotten Zich verwen met het bloet van schuldelooze strotten; 422 Waer door hy vlek op vlek in 't kleet der vromen mengt, En dus in 't openbaer 't scherprechterampt volbrengt. 424 Een bulhont bast en blaft, doch 't is hem te vergeven, Als een behoeftigh mensch, door armoede aengedreven,Hunne boosaerdigheit in de gelykenis van een' hont vertoont. De werf zyns meesters om een weinigh spys genaekt, 427 Terwyl de gansche buurt op zyn geraes ontwaekt: Maer als een nachtdief is ten venster ingekropen, Na dat hy quam voorby des blaffers kot geslopen, Zal hem de sluimerlust bevangen, of hy zwygt, 431 Wen hy uit 's roovers hant een luttel broots verkrygt. 432 Aen zulk een euvel zyn, ô Rome, uw priesters schuldigh? 433 Noit schaers in 't schimpen, en in 't schelden menigvuldigh.   Slacht, Ceres ten geval, het eêlste van uw vee;De Godtheit der Heidenen eischt niet alleen het bloet der dieren, maer paeit zich zelfs met de offerhande van onnozele kinderen. 435 Brengt jonge hinden op 't altaer van Hekaté; Schenkt Faunus, daer hy in een' drom van Saters huppelt, 437 Een geit, zoo wit als 't vocht dat uit haer jadders druppelt, 438 Terwyl ge, ô huisliên, uw gebedt ten hemel zendt, Het helpt niet: want de wraek der godtheit neemt geen endt. Haer gramschap zal door 't bloet der dieren niet verminderen: Zy is verlekkert op het vleesch van uwe kinderen. De beul, die op 't altaer hun hooft te barsten klinkt, 443 Den laewen moortdrank uit hun bekkeneeltjes drinkt, 444 {==77==} {>>pagina-aanduiding<<} Lacht als het wichtje lacht; en, voor zyn lieve lonkjes Verblindt, knakt met zyn byl de mergelooze schonkjes, 446 En geeft het zwak gebeente aen d'offervlam ten buit. Trompet en trommelklank verdooft het droef geluit, Ontaerde moeder, van uw lieve zuigelingen; Opdat hun nare stem niet in uw oor zou dringen 450 Die uit den gorgel van den koopren Moloch loeit, 451 Wiens holle romp gelyk een brandende oven gloeit. Kunt gy de vrucht, die in uw' buik lagh opgesloten, Eer zy haer voetsel uit uw borsten had genoten, Opoffren aen de vlam? mishandelt gy zoo straf 455 't Gezegende echtgeschenk dat u de hemel gaf? 456 Maer, hoe! gy schuift het op den hals der wichelaren,De Wichelaers hebben zulx tot bereik van hun oogmerk ingevoert. 457 Die dreven, dat men dus de Goden kon bedaren 458 In hun verbolgentheit en bittren toren. ach! 459 Zoo wort het volk misleit door heilloos kerkgezach, Door Delfos Godtspraek, die men eeren moet en vreezen. Wat Pythia getuigt dient immers waer te wezen: 462 De lage drievoet haet verdichte logentael. 463   ô Liber, die de goude Arkadische offerschael,gelyk ook de priesters van Bacchus hunne onmenschelyke offerdiensten ingevoert hebben. 464 Met groene wyngertblaên omvlochten, vaek doet zwellen Van geurigh bloet, geparst uit druif en muskadellen, 466 Wordt ook uw toorn gestilt door dierbaer menschenbloet? {==78==} {>>pagina-aanduiding<<} Wie beeft niet als hy van uw priestren wordt ontmoet, 468 Daer zy naer 't moortaltaer de jonge derens leien? 469 Gy hoorde uwe Ariadne om Theseus droevigh schreien, 470 En werdt bewogen met haer' jammerlyken staet: Erbarm u ook nu op 't erbarmelyk gelaet Der lieve jufferschap: weêrhou de strenge slagen 472-473 Der geessels die zy is genoodzaekt te verdragen. Zoudt gy heur maegdenbloet vermengen met den wyn, En zwelgen zulk een vocht? ô neen: uw papen zyn Alleen de vinders van die heillooze offerhanden. 477   Waer zyn d'altaren niet besmeurt door d'ingewanden Van vogel, vee of vis? wie vindt zich niet misleit Die reukeloos vertrout op 's priesters heiligheit? 480 Men hoort hem van gewelt en burgertwist gewagen: Zyn mont meldt anders niet dan velt- en akkerplagen: 482 Hy heeft verraet en moort en oorlogh in zyn hooft.Een huichelaer voorspelt uit verscheide teekenen de toekomende straffen en gevaren die het lant over 't hooft hangen. De tempels worden van hun schatten leeg gerooft. Ai, hoor den huichelaer eens bulderen en razen. Zie hoe d'aenschouwers zich op zyn geluit verbazen, Daer hy, omhangen met den langen wichelrok, 487 Op 't hoog gestoelte, door den kromgebogen stok 488 Verborgentheên ontdekt. hy staroogt op de starren, 489 Op volle en halve maen, om 't lotgeheim te ontwarren. Zyn heilloos offer, dat vervaerlyk smeult en rookt, Wordt in een' koopren pot gesnerkt en opgekookt. 492 {==79==} {>>pagina-aanduiding<<} Men ziet hem bitter sap met vreemde kruiden mengen, En onder 't stierenbloet het bloet van draken plengen, 494 Dat, omgehutselt, al de lucht met stank besmet. 495 De pot is naewelyx van 't outer neêrgezet En uitgegoten, of men hoort hem wondren spellen, En uit der Goden mont orakelen vertellen. Een ander preekt, en stelt zyn tovertael op rym; Of zwaeit een' hollen kroes, gevult met slangeslym, Met speexel van een teef, om dulheit doot gesteenigt, 501 Dat met het zever van een' weerwolf is vereenigt. 502 Wie zou niet lachen, als hy ziet een guichelpaep 503 't Geheim van 't nootlot in een zevenjarigh schaep, Met zwarte wol bedekt, naeukeurigh onderzoeken? Wie moet zyn' list, wie niet zyn helsch bedrogh vervloeken, Als hy den gront, dien hy betreedt, met kruis op kruis Bezaeit, en 't ingewant van kraei of vledermuis Beschout, om te onderstaen de nakende gevallen 509 Van staten, steden, volk en velt en vee en stallen? 'k Sta op 't herdenken van die gruwelstukken stom.   Maer doele ik dan alleen op 't domme heidendom?Overgang van de Heidenen 512 En blyve ik hangen op zyn kerkelyke zeden, En op 't beschouwen van zyn altaerbezigheden? Gansch niet: zyn dwaling en vervloekte afgodery Zet zyner blintheit nogh een' glimp van Godtsdienst by. 516 d'Onvaste jeugt wordt door haer bakermoêr bedrogen, 517 En heeft die valsche leere uit 's moeders borst gezogen. Zy doet het geen heur vaêr en grootvaêr was gewoon, Die d'oogen sloegen naer een' hemel zonder Goôn, {==80==} {>>pagina-aanduiding<<} Onkundigh hoe men moest de heiligdommen naderen Op 't heerlyk voorschrift van de godtgewyde bladeren, En blint, gelyk een mol die onder d'aerde wroet,   Maer gy, ô Israël, beschenen van den gloettot de Joden, Des hemels, die het licht der waerheit door doet breken; Gy, die van 't Paradys in Eden wist te spreken; Gy, die den toegang hadt tot Godts genadebron, En vader Noach kende, en geen' Deukalion; 528 Gy, die mogt hopen op de dierbre zegeningen, Aen Abraham belooft en zyn nakomelingen, Dwingt, uit mêdogen my te zuchten. en wie zou Niet zuchten, als hy ziet uw' trotsen tempelbou, Gesticht ter eere van uw heele en halve goden? Gy laet u door de stem der valsche priestren noodendie, door den raet hunner priesteren aen de altaren der Heidenen genoodigt, tot de snootste afgodery vervallen; 534 Aen 't heidensch outer, dat uw wetgeheim bespot; En buigt uw kniën voor het beelt van Astarot, 536 Voor Bel, voor Moloch, en men kent geene Isrelyten: 537 Want al het lant is vol van snoode Troglodyten. 538 Uw oude godtsdienst is verbastert door den list Van Heliognostyk en Hemerobaptist. 540 Wat heil zult ge in den Godt van gout en zilver vinden? {==81==} {>>pagina-aanduiding<<} Waerom vervoegt gy u by zon- en maengezinden? Wordt uw gebedt verhoort by 't slingerend geval? 543 Belooft de Viergodt u dat hy u helpen zal, 544 En hebt gy immer zyn belofte waer bevonden? 545 Wat heil, wat voorspoet zoekt ge in schapen of in honden, In ratten, katten, kalf, in koei, in os of stier, In kikvorsch, padde of slang, of eenigh ander dier? Heeft Mozes, door wiens hant gy 't slaefsche juk ontglipte,schoon hun door de Profeten de ware Godt, en de wegh, dien zy te betreden hadden, was aangewezen. Toen gy verlost wert uit het diensthuis van Egipte, En weligh weiden gingt in Moabs vruchtbaer velt 551 Aen d'oevers der Jordaen, die Goden ingestelt? Schreef leitsman Jozua met zyne nyvre handen 553 U zulk een' godtsdienst voor, toen gy de vette landen Van 't bloeiend Kanaän bewandelde, en de vrucht Der balsembeemden smaekte in aengenamer lucht? Daer gy granaet en vygh en dadelen zaegt groeien, 557 En weide en akkeren van melk en honigh vloeien; Terwyl gy, reizens moede, een lieve rust genoot, En zegeningen uit een' volgeladen schoot. Of sterkte Samuël, van Godt u toegezonden, 561 Uw dwaling, en heeft hy het offer uitgevonden Dat 's hemels gramschap tergt, dien gy in 't aenschyn spuwt? Maer welk een vrage! ô neen: gy hadt uw stem gehuwt Aen 's priesters stem, en dus den koorzang nagezongen, 565 Verslingert op 't geluit van valsche tovertongen, 566 En gaeft te reukeloos, verdwaelt van 't redenspoor, 567 Den outerknapen en hun guicheltael gehoor, 568 {==82==} {>>pagina-aanduiding<<} Zoo zagh men de gescheurde en afgedwaelde stammenHunne verdeeltheit en dwalingen in verscheide gevallen vertoont. Zich baekren in den gloet der heillooze offervlammen 570 Te Dan en Bethel, aen den kalverdienst verslaeft, 571 Op priesterlyk gezach, door Nebats zoon gestaeft. 572 Hoe sukkelde de kerk van Juda! d'Edomyten 573 En Sidoniers, gesterkt door woedende Ammonyten, 574 Op 't wettigh erfdeel van Messias al te fel Gebeten, slaen hun' klaeu in 't hart van Israël, En trachten 't heiligdom van Sion om te stooten, 577 Stoutmoedigh op de stem der booze altaergenoten, Wier tong de godtheit van een goude koei bepleit; Om Jozef, Jakobs zoon, uit schyngodtvruchtigheit Te vleien in zyn graf; en door bedriegeryen Zoo snood een' afgodt aen de droomen toe te wyen Van koning Farao. Manasse stemt het toe; 580-583 583 En Efraïm kust mê d'ontzachelyke roê 584 Van vorst Jeroboam. hoe moest de kerk niet zuchten En, droef te moede, als zy haer kreitsen zagh ontvluchten, 586 En 't weiffelende volk zich buigen voor 't altaer, {==83==} {>>pagina-aanduiding<<} Dat Godt noch godtsdienst kent, heur handen slaen in 't haer! 'k Verbeel my, haer te zien dien jammerstaet beschreien, Gelyk een weeu, die, van haer' lieven man gescheien, Haer treurgewaet in een rivier van tranen wascht.   Wie, ô Jeruzalem, zoo deerlyk aengetastJeruzalem in zyn ongodistery beschout; Van 't ongodistendom, durft zonder schrik genaken 593 Uw prachtigh hofgebou en weitsche tempeldaken, Waer in een drom van staet- en kerkharpyen schuilt, Die door 't ontwyde koor en hofpoortalen huilt? Mogt koning Saül eens het hooft ter tombe uitbeuren, 597 Hy zou 't gebalsemt kleet van zyne lenden scheuren, En bonzen met zyn vuist den marmren zerk in tween, Dat al de grafprael op haer pylers schokte uit een, 600 Als hy beschoude hoe uw burgerschap vervreemde, En naer geen Sion, maer naer 't wuft Karthago zweemde, 602 Of 't Griexe Atheen, dat voor 't afgodisch outer knielt, En daer het marktvelt van gekapte priesters krielt 604 En vleiers, die, ontaert van godtsvrucht en van reden, Hun schelmstuk met een' glimp van heiligheit bekleeden. 606 Vorst David, door zyn' zoon ten zetel afgejaegt, 607 En, balling 's ryx, verschopt, mishandelt en geplaegt, Na dat Achitofel, van helschen haet bezeten, 609 Zyn' val bewerkte, zou dien bittren hoon vergeten, Wanneer hy, opgewekt door 't jammerlyk geluit Van Salems dochtren, zagh de koningklyke spruit 612 Bedrukt en hopeloos langs Sions zangberg waren 613 In bloedigh feestgewaet, met ongevlochte haren, {==84==} {>>pagina-aanduiding<<} Onthulselt, en berooft van halssieraet en huif, 615 Verdrukt, gerukt, geplukt als eene onnoosle duif, 616 Die tuimelende en kringsgewyze neêr komt dalen, Na zy zich koesterde in den glans der zonnestralen, 618 Tot haer een rave grypt moortdadigh in de vlucht, Die al haer pluimen, root van bloet, stroit door de lucht. Gy zoudt, ô Salomon, die 't heilspoor moogt berennen Van 't nieu Jeruzalem, Jeruzalem niet kennen: 621-622 622 De Valscheit zoekt nu heul by uwen onderdaen,door zyne altaerbedienden verbastert; van vreemdelingen bespot, en door Assur deerlyk mishandelt: En die vervloekte pest groeit daeglyx feller aen, Gekoestert door den list der valsche altaerbedienden. 625 Men weet geen onderscheit in vyanden of vrienden. De Boosheit, die de Deugt verwoedt naer 't leven staet, Speelt hare rol, vermomt in kerkelyk gewaet. De Stadt, die eertydts, als een koningin der steden, Van vorsten werdt gevrydt, geviert en aengebeden, Wordt nu baldadigh door den vreemdeling verguist, Daer zy den klem gevoelt van Assurs ysre vuist. 632 Heur maegdereien zyn, gelyk verstroide schapen, Verdreven en verjaegt door Baäls outerpapen, En zwerven, droef benart, de straten op en neêr.waar door de Jootsche wetten verbroken, De jaerfeest neemt een endt. men kent geen' rustdagh meer, 636 Op Sinaï gestaeft. de zoenaltaren rooken 637 Van zwynevleesch. de wet van Mozes wordt verbroken; De steene tafelen verbryzelt; en de schatde heiligdommen geschonden, Des heiligdoms gerooft. het goude wierookvat {==85==} {>>pagina-aanduiding<<} Valt in de klaewen der Assyrische offerknechten, Die 't weerloos Juda in dien jammerstaet bevechten. 639-642 't Levytisch priesterdom, te zwak voor hun gewelt,en de Levytische priesters, met hunne orde, t'onder gebragt worden. Legt aen de hoornen van den altaer neêrgevelt. 644 Het zangkoor, dat met zyn Hebreeusche maetgezangen Voorheen elx ooren wist te streelen en te vangen, Geeft geen geluit. de poort des tempels, onbewaekt, Deist achterwaerts zoo ras haer d'onbesneên genaekt. 648 De steile Liban quynt; en Libanons bosschaedje 649 Houdt op van juichen, en verbeelt een treurstellaedje; 650 Zy mengt heur tranen, die tot op den valen zoom Des heuvels rollen, met den blanken cederstroom. Wel aen: ik treur ... maer ach! myn stem, van druk bezweken, 653 Blyft, daer ik opheffe, in den schorren gorgel steken, 654 Terwyl myn ziel wordt van mêdogentheit verkracht. 655   Men leene maer met my zyne ooren aen de klagt,Israël door de Profeten beklaegt en beschuldigt; Die, uitgeboezemt door den mont van Jezaïas, 657 Door Buzys nazaet, en voorzegger Jeremias, 658 't Hartnekkigh Israël, verbastert in zyn' plicht, 659 Die tempelschennis werpt in 't onbeschaemt gezigt; Men zal zyn priesters zien met ongewyde handen Op 't ongewyde altaer den vuilen wierook branden; Den gouden kelk gevult met drabbigh offernat, {==86==} {>>pagina-aanduiding<<} En 't beelt van Dagon zwart van verkensbloet bespat. 664 Men zal het ongedierte in 't mirtewout zien sneuvelen Door 't offermoortuig; en de Palestynsche heuvelen Zien rooken van zyn bloet, den afgodt toegewydt. Het kroost van Jakob raekt zyn' eersten luister quyt, 668 En volgt, geblintdoekt, op het spoor van zyn profeten, 669 Die wet en plicht, zelfs Godt en zyn gebodt vergeten; Het hangt zyn zegel aen hun valschverdichte leer, 671 Gezigten, droomen en ontelbre gruwlen meer. 672 Het velt van Juda, in wiens bloeiende gewesten De lantliên eertydts koei en kalf en hamels mestten, 674 Om d'offervlammen met gereinigt vleesch te voên, 675 Den waren Godt en zyn verbolgentheit ten zoen, 676 Schiet klaver, kruit noch gras, noch weite of weligh koren, 677 Maer scherpe distelen uit ongeploegde voren. 't Verwaerloost akkerlant, schoon buigsaem en gedwee 679 Voor 't kouter, legt vertrapt door 't ongehavend vee 680 Dat naer de slagtbank wort geleit op 's priesters wenken, Om 't stinkende ingewant aen Astarot te schenken. 682 Dat Salem zuchte! dat de koningklyke spruit, 683 Zoo schendigh geschoffeert, nu schrei hare oogen uit,en van de Kerk beschreit, 684 Na dat zy dikwerf heb heur tranen ingezwolgen! 685 Gansch Sion zal haer met een' naren treurtoon volgen. 686   Maer is'er dan geen hoop van uitkomst voor de schaerdie eindelyk, na zoo vele verdrukkingen, 661-687 687 Der uitverkoornen? zal dit droevigh kerkgevaer, {==87==} {>>pagina-aanduiding<<} Door 't heilloos priesterdom gevoedt, oneindigh duuren? En moet Jeruzalem met zyn geschonde muuren, Gesloopte tempelen en omgeramden wal, Den grammen hemel, die zoo schrikkelyk een' val 692 Den vaedren had bedreigt, in zynen toren stillen? 693 Zal Rachels schim nogh lang de velden overgillen; 694 Haer' teedren zuigeling, gewentelt in zyn bloet, 695 Beweenen, daer hy 't zwaert van Assur kussen moet; 696 Of, uitgehongert, blyft aen 's moeders borsten hangen, Zyn beulen toeknikt, en den dootsteek staet te ontfangen? 698 Zal 't zuchtende Israël nogh langer zuchten? ach! Wanneer zal Jakobs huis den langgewenschten dagh Beschouwen, die, ontbloot van zwarte treurgordynen, Met d'Euangelitoorts zyn daken zal beschynen?   Wat vrage ik? zien we niet alreets voor ons gezigteenen aengenamen dageraet, en uit dien dageraet de Zonne der gerechtigheit ziet opkomen: Den blyen voorbô van het lieve lentelicht, 704 Dat zoo veel zielen op zyne aenkomst heeft doen wachten? ô Ja, ik vlei my zelf met zekere gedachten. 706 De heilzon, voor wiens glans de schaduwdienst bezwykt, 707 Gelyk een damp die voor de zuiderwinden wykt, Genaekt de kimmen; en zy zal eerlang de dalen 709 En hooge heuvelen van Juda overstralen, Wiens goude scepter, van een vreemde vuist beknelt, Den buitenlander reets ten proie wordt gestelt. De stoel van Mozes kraekt en waggelt. d'oude stammenwaer door de stoel van Mozes aen 't waggelen geraekt; terwyl de priesterschap van Aron door niewe sekten van haren vorigen luister berooft wordt. Van Levi koestren zich niet meer voor d'outervlammen; {==88==} {>>pagina-aanduiding<<} Hunne orde is uitgeroit: want Arons priesterschap, 715 Voorheen zoo heiligh, schuilt in eene uitheemsche kap. 't Hoogpriesterlyk gewaet en al de dierbre panden Des tempels, zwaer van gout, zyn in Herodes handen, Die d'ampten, eerst om niet gegeven, nu verkoopt, En woekert, vilt en schraept en schat en scheert en stroopt. De Jootsche ryxkroon, van haer majesteit ontluistert, Wordt voor de derdemael benevelt en verduistert. 722 d'Aloude godtsdienst, door geveinsde Saduceen 723 Belaegt, en onderdrukt van fyne Farizeen, 724 Kan naewelyx nogh zyn verminkte leden reppen, En geenen ademtocht in d'ope lucht meer scheppen. d'Esseen, op schyngeloof behendigh afgericht, 727 Bestaen hun' gruweldienst te voeren in het licht, 728 En dringen stout en styf, om d'echte leer te wraken, 729 Hun huichlaryen door met onbeschaemde kaken; Terwyl zy hun gezigt naer d'oosterkimmen slaen, 731 En bidden d'uchtentzon in haren opgang aen. Zy eeren d'engelen met zuchten, bidden, smeeken. De Pinxterfeest wort na verloop van zeven weken Geviert; de Sabbat nogh veel strenger dan wel eer Gehouden; en men kent de Jootsche wet niet meer Noch d'oeffeningen der gewyde Synagogen.   Triumf! de buien zyn voor 't zomerlicht vervlogen,Ondertusschen verschynt de Messias. En wyken voor de star die aen de blye lucht {==89==} {>>pagina-aanduiding<<} Den Oosterling verschynt. het vrolyk lantgerucht Verspreit zich wydt en zydt, en spreekt uit duizent monden Van Goëls komste, ons uit den hemel toegezonden. 742   Hoe zal zich Juda nu vervrolyken, geredtHeerlyke staetverandering van Juda. 743 Van d'oude slaverny en Sinaes strenge wet! De tweespalt, die voorheen de broederschap verdeelde, Zal smelten voor den gloet der vrientschap, ryk van weelde. De ruiter wisselt, wars van moort en roovery, Zyn krygslivreien voor de ruige boerepy; Hy tilt den herdersstaf; verwerpt den oorlogsstandert; Terwyl zyn klepper in een wagenpaert verandert. Het ryxkrakkeel, gestookt door heeten tempeltwist, Verdwynt, en sluit zyn oog voor veinzery en list. De herders zullen nu het vee niet meer bewaken: Want wolf noch roover zal het lant onveiligh maken. 'k Zie reeds de korenaer, veel zwaerder dan voorheen, Op haer' gekreukten steel zich buigen naer beneên. Hoe weligh zullen al de klaverbeemden groeien, En wynstok en olyf als jonge mirten bloeien! Men zal de welvaert zien ten reie gaen. de vrê 759 Sleept achter zich een' oegst van zegeningen mê. De nyvre lantman schroomt noch wei- noch akkerplagen. 761 Zal 't weeldrigh Juda wel die weelde konnen dragen? Wie leert my zingen? of wie sterkt my daer ik zing? 763 Ik zing de heileeu en de staetverandering 764 Van Jakobs ryk, dat zich nu billyk magh verblyen. 765 Wie zou zyn' dichtgeest niet aen zulk een zangstof wyen? {==90==} {>>pagina-aanduiding<<} 't Gaet wel .... wat zeg ik? ach! waer brengt my d'yver toe?De kerk op nieus door hare vyanden bestreden. 767 Nogh wankt het kerkgedrocht de strenge geesselroê, 768 En stapt in 't licht, waer voor zyne oogen flus bezweken, 769 Na dat het ademloos zyn lichaem, tot een teeken Van onmagt, uitrekte, en, quansuis als uitgewoedt, Het slagvelt kuste, daer het rookte van zyn bloet. 772 Dat monster durft weêr stout met onbeschroomde schreden, 773 Hoe fel geteistert en getrapt, te voorschyn treden. 774 Wat spuwt het al vergif! wat braekt het zwarte gal! Hoe vreeslyk speelt het weêr zyn moortrol overal! De gruwlen die het pleegt zyn met geen tong te melden. 777   Wie weert die plaeg? helaes! het zal de schaepskoi gelden, De lieve kudde van aertsherder Jezus. vlucht: Verlaet uw stallen: zoekt eene onbekende lucht, 780 Gewyde lammers: laet u 't nakende onheil noopen: 781 Een hongerige wolf komt op u aengeloopen, En tracht zyn tanden in uw vleesch en bloet te slaen.   Hoe angstigh zagh men niet den stroom te rugge gaenJoannes de Dooper wordt door Herodes Antipas in schyn van vrientschap onthaelt, en om 't leven gebragt. 784 Die Quarentane schuurt, toen hy, om 't hart benepen 785 Van medelyden, zagh den Woestynier gegrepen, 786 Die, van de hofkaros in zyn gezigt geprest, 787 Door 't godtgeheiligt bloet Antipas bloetdorst lest, 788 {==91==} {>>pagina-aanduiding<<} 811 Verzen 811-819 niet in de 1e druk. Na dat die wreede, in schyn van vrientschap, hem quam groeten, En zich eerbiedigh boog voor zyn gewyde voeten! Tieran! voldoet gy dus aen uw belofte en woort? 791 Van welk een woede werdt uw valsche ziel bekoort? Kost gy den haet, die in uw' boezem schuilde, dekken? 793 En was de valscheit niet te lezen in de trekken Van uw schynheiligh en bedrieglyk aengezicht? Wat zal men in uw ryk, op moorden afgericht, Eerlang (ach! was die ramp, den kruisgenoot beschoren, 797 Dan niet te wederstaen?) al gruweldaden hooren!   De groote Heilant, uit zyn vaderlant gejaegt,Jezus, vervolgt door zyne haters, Wordt op zyn wederkomst beledigt en belaegt 800 Door Schriftgeleerden en Herodiaensche benden, Die, stout op Mozes stoel, 't gezach van Mozes schenden, 802 En wet en profesy verdraeien naer hun' zin. Zy stappen onbeschaemt en trots ten tempel in, Wiens wanden kraken door hun bulderen en tieren. Men ziet hen langs de markt met lange sedels zwieren, 806 En op de straten in hun koorkleet staen te pryk,die door schynheiligheit zich godtsdienstigh vertoonen, Dat achter nasleept, en dus floddert door het slyk. Wat stroien ze in de lucht al ydele gebeden! Hun stem is zonder klem, hun rede zonder reden. 810 Hun keel braekt enkel gal. hun aêm besmet de lucht. 811 Hun tong dryft in vergif. hun boezem is bevrucht Met krokodillen, die, wanneer ze zyn voldragen, Haer' eigen meester 't hart en ingewant doorknagen. {==92==} {>>pagina-aanduiding<<} Hun godtsvrucht wordt gekent aen gesten en gewaet: 815 Ze ontleent van tong en stem haer' luister en sieraet; 816 En daer zy zich betrout op ingebeelde krachten 817 Durft zy den zegen van d'alziende Godtheit wachten. 818 Zoo dringt de Schyndeugt, op 't uitwendige gestelt, Allengs behendigh door. zoo wint de Valscheit velt. Dat kerkgespuis wordt niet onbillyk vergeleken 821 By een gepleistert graf, dat, naer de kunst bestreken, 822 Natuurlyk gebootseert, in yders oogen blinkt, Maer binnen van verrot en vuil gebeente stinkt; Of by een' beker, die zoo geestigh is gedreven, 825 Dat al zyn beeltwerk schynt te lachen en te leven, 826 En op wiens bodem legt eene aengegroeide korst, 827 Van drabbigh druivevocht besmoddert en bemorst. 828 Het zwelgt, gelyk de slang, geheiligt bloet tot voetsel: 829 Met recht gehaet, geschuwt als adderengebroetsel.   Verlaet Bethanië, d'aertsvyant driest te felvlucht uit Bethanie, en onthoudt zich in Efraïm. 801-831 831 En driftigh op u aen, doorluchte Emanuël. 832 Gy kunt in Efraïm met veiligheit vernachten, 833 Terwyl de Sanhedrin met ingespanne krachten 834 Belgzuchtigh en verwoet u naer het leven staet, 835 En uwen handel en bedryven gade slaet. Hy stamptvoet als hy hoort uw wondren. yder wonderIntusschen wordt de gramschap van den Sanhedrin en zyne aenhangeren gaende gemaekt op het gerucht van de wonderdaden des Heilants, Valt hem op 't lyf gelyk een schrikkelyke donder: {==93==} {>>pagina-aanduiding<<} Dies legt de bloetraet toe een bloetkladde op uw kleet 839 Te storten, aengezet door een vervloekte veet. 840 Maer, ach! ik zie u reets verraderlyk bespringen Door Schriftgeleerden, door roofgierige Ouderlingen En Overpriesteren. hun bloeteisch wordt bepleit, 843 En d'aenklagt is gegrondt op uwe onnozelheit. 844 Wat raet, wat middel om 't baldadigh graeu te temmen? 845 De vierschaer geeft geloof aen omgekochte stemmen. 846 En gy, die moedigh voor den doot noch dootangst zwicht, Stapt als een weerloos lam den kruisberg in 't gezigt, Die al 't gebergte tart zoo lang hy staet te pronken Met uw geheiligt lyk, aen 't moorthout vastgeklonken. Zoo duikt, helaes, de zon, wiens glans oneindigh schynt, 851 Waer voor de schaduw en de schemering verdwynt Van 't lastigh kerkgebruik en slaefsche tempelwetten.   Hoe dorst gy, dus ontzint, ô Kaïfas, besmettendie door Kaïfas beschuldigt, 854 't Hoogpriesterlyk gewaet met zulk een schantvlek! gy, Wiens mont de waerheit moest verdedigen; en, vry Van laster en bedrogh, d'onnozelheit beschermen, 857 Het onrecht doemen, en gerechtigheit omermen! Wat dulheit heeft u zoo duldriftigh aengerandt, 859 Dat gy in arren moede uw koorgewaet, een pant 860 Zoo dier, zoo hoog geschat, bestaet van een te ryten? 861 Durft gy den Heilant, niet uw' Heilant, bits verwyten Dat hy d'aloude wet ontzenuwde; den troon Des keizers ondermynde; en 't ryxvolk had verboôn De jarelyxe tiende en schatting te betalen; Beschimpen zyne leer; en op zyn godtheit smalen? {==94==} {>>pagina-aanduiding<<} 871 Verzen 871-875 niet in de 1e druk. Denk, reukelooze, vry, dat al die gruweldaên 867 Met onuitwisbren inkt in zyn geheugboek staen; En dat zy, u ter straffe, op 't naerste zullen zweven 869 In 't schelmsch geheugen tot het einde van uw leven. Zoo voedt gy by u zelf een' eindeloozen strydt, Terwyl ge uw eige beul en eige wreeker zyt. Zoo leeft gy buiten hoop: zoo komt de vreeze u quellen Die u niet anders kan dan eewigh onheil spellen. 874   Maer gy, die onlangs, door den Waermont aengespoort,en van Judas verraden wordt. 875 De kracht verdedigde van 't vleeschgeworden woort, ô Judas; gy, die flus u aen den disch dorst vlyen 877 En vragen, wie het was die van verraderyen Door Jezus wierdt beticht, dien gy, verhit op gelt, 879 Bedrieglyk overgeeft aen 't godloos moortgewelt; Doet me op 't herdenken van zoo groot een schelmstuk yzen. Wiens haren moeten niet van schrik te berge ryzen, Daer zelfs Gethsemane het gruwelwerk verbreit, 883 Terwyl het hofgeboomte uit duizent oogen schreit! d'Olyfberg deisde voor de Heilantmoordenaren, 885 Wier oogen bleven op het oog van Judas staren, 886 Tot hy zyn' meester, dien hy als een vrient ontmoet, 887 Den dootkus geeft, en met den naem van Rabbi groet. Ga heen, verrader, ga: vervloek de zilverlingen. De wroeging komt alreets uw boos gemoet bespringen. Een worm doorwroet en knaegt uw ingewant met pyn, Die u veel wreeder dan de wreetste straf zal zyn. {==95==} {>>pagina-aanduiding<<} De wanhoop, die u plaegt met doodelyke vreezen, Zal uw belooning, en de strop uw toevlucht wezen.   Dus lange hebben wy vervloekt geheim ontvout,Het bedrogh, gepleegt onder voorwentsel van godtsdienst, doet zich ook in latere tyden op; 895 En Joot en Onjoot in hun onderkleet beschout, Na wy de tempeldeur der Heidenen ontsloten: 897 Nu zinge ik u ten nutte, ô lieve tydtgenoten, Van latere eewen; niet op een verziert gerucht, 899 Dat ons de logen melt. geen vuile lasterzucht 900 Bekroop my oit. ik zal gewyde waerheit spreken; De waerheit hoeft zich in geen' schuilhoek te versteken: 902 Dies stappe ik onbedeest en rustigh in het licht, 903 En zie myn' vyant stout in 't nydigh aengezigt. 904   Godts Zoon, zoo lang hy op de werelt heeft gewandelt, Verjaegt, geplaegt, getrapt, geteistert en mishandelt, Wordt na zyn doot, helaes! nogh even fel bestreên Van tempeldraken, die zyn woort en wet vertreên, 908 Door heilloos kerkbedrogh en dwinglandy gesteven. 909   Een dikke damp komt uit het Oosten aengedrevenen voornamelyk in de historie van Mahomet. Die d'onbetrokke lucht benevelt en besmet, En, uitgeademt door den mont van Mahomet, De tempeltin bezwalkt van Christen, Joot en Heiden, 913 Die zich nu laten door een' niewen Leitsman leiden, (Misleiden meene ik) en, geblintdoekt, op het spoor 915 Des aertsverleiders, zich vergapen aen 't gehoor Der gruwelleere, en al d'aen een geflanste stollen 917 {==96==} {>>pagina-aanduiding<<} Des Alkorans, bezaeit met opgeraepte grollen. 918 Dees kerkgeweldenaer, die zich Messias noemt, Op wiens geboortewieg 't Arabisch Mekka roemt, Tracht d'echte waerheit in zyn moorthol op te sluiten, En d'Euangelizon in haren loop te stuiten, Die nu weêr trager, dan weêr ras en onbepaelt, 923 Ruim drie paer eewen had het aertryk overstraelt, En zoo veel zielen door haer koesterende glanssen Verlokt en opgevoert in haer gewyde transsen: 926 Gelyk de nuchtre zon de dampen opwaerts trekt, 927 En al den morgendaeu van kruit en klaver lekt. Hy durft zyn flitsen op het kruisorakel scherpen, 929 En Jezus zoonschap, zelfs zyn godtheit, stout verwerpen; Die, laes! door Arrius, dat Libiaensch gedrocht, 931 Was in verachtinge genoeg alreets gebrogt; Die nu, ontkerkert uit zyn graf, zich zagh bespringen 933 Van 't uitgebroeide nest der kruisweerspannelingen. 934 De weelde en wellust van zyn heilloos Paradys 935 Ontdekten zich op een lichamelyke wys. 936 Geen mensch, dan hy, magh met zyn bloetverwanten trouwen. 937 Zyn leer vergunt aen elk de menigte der vrouwen. 938 Hy weet, terwyl hy doelt op volk- en lantgewin, 939 Uit duizent sekten een te smeden naer zyn' zin; En om zyn glory en gezag nogh bet te staven 941 Verwint zyn gunst de gunst der vrygemaekte slaven. 942 Wat helsche tael rolt van zyn lippen, wen hy dryft 943 {==97==} {>>pagina-aanduiding<<} Dat God zyn' gruweldienst en snoode dwaling styft! 944 Als gaaf de hemel (wie moet niet van schrik ontroeren?) 945 Hem volle vryheit zulk eene ondaet uit te voeren, En of hy alles dede op goddelyk bevel, 947 Hem aengekondigt door den mont van Gabriël. Op dat het blyk' dat hy als Mozes is gezonden, Poogt hy zyn lasterleer op wonderdaên te gronden. Een witte duif, door hem op kunstjes afgericht, Daelt op zyn schoudren neêr, daer zy voor elx gezigt 952 De korengraentjes pikt behendigh uit zyne ooren, En dat 's de geest die hem 't geheim van Godt doet hooren. Wanneer het nachtkleet op den aertkloot legt gespreit, En yder rust en ronkt, verkiest hy d'eenzaemheit, En bergt zyn vaten in de toegedekte kuilen Waer uit hy flus de melk en honigh zal doen puilen: 958 Om dus de heileeu te vertoonen en den schat 959 Die 't volk van zyne leer en wet te hopen had. Hoe vreeslyk ziet men hem de vlam der toortsen slingeren Door hof- en tempeltrans! hoe druipen zyne vingeren Van Christenbloet, dat hem in 't heilloos aenzigt spat, 963 Zyn norsse braewen, baert en knevels vuil bekladt. 964 Hoe tracht hy Jezus kerk te rammen, en haer panden Van een te scheuren met zyn plonderzieke tanden! Terwyl hy gruwlyk met den blanken zwaerde alom Zyn roofrol speelt, ten plaeg van 't kruisgenotendom, 968 Dat noch met buit noch bloet zyn boos gemoet kan stillen.   Laet gy, ô Kadiga, u paeien met zyn grillen? 970 Gy, wie hy dienstbaer was, wordt dienstbaer onder hem, En schrikt en siddert op 't verheffen van zyn stem, Die stem, waer op wel eer d'Arabische kameelen, {==98==} {>>pagina-aanduiding<<} Verbystert, beefden in hun strakgespanne zeelen. 974 Bemin, onnoosle vrou, uw' geilen bedtvoogt vry; 975 Marine, uw huisslavin, behaegt hem meer dan gy, Ondanx den eedt, u ten gevalle, op nieus gezworen.   Wie vreest, uit schaemte, niet zyn gruweltael te hooren, Als hy zyn geilheit met een geile tong verheft, Die veertigh mannen in den bedtkrygh overtreft, En roemt (hier stuit myn pen in 't schryven) vyftien vrouwen, Zelfs binnen weinigh tydts, in 't nachtwerk te onderhouwen? Zou niet een rots, hoe diep gewortelt in den gront, Bezwyken! zou zy niet, in 't harde hart gewondt, Ontroeren, als zy zulk een vuile daet hoort roemen En met den naem nogh van godtvruchtigheit verbloemen! 986   Dat is de heilant waer zich Tunis op verlaet. Dat is het bake waer Algiers zyn oog naer slaet, 988 Tot daer 't zyn schynsel geeft op d'Afrikaensche kusten. 989 Dat is de zuil waer op Byzantie durft rusten. Zoo snood een dwaelgeest wordt geviert en aengebeên Van Arabieren en verdwaelde Sarazeen. 992 Zoo helsch een pest doorkruipt den boezem der Barbaren, En raest in 't ingewant van Turken en Tartaren.   Wy gunnen Mekka, dat het zyn geboorte hoog Waerdeere; dat Madine op zyne lykbus boog', 996 Wanneer 't zyn grafgevaerte op marmere kolommen Ziet rusten, en 't gewelf, zoo trots om hoog geklommen, Met zilvre lampen steets omhangen. al die pracht Is by de hemelprael als by den dagh de nacht. 1000 {==99==} {>>pagina-aanduiding<<} Want daer een ryxtieran, van slinxen tocht bezeten, 1001 De boosheit koestert in zyn toegeschroeit geweten, En zyner dwinglandy den ruimen teugel viert, Terwyl hy naer zyn' wil den onderdaen bestiert En ringeloort; zyn leer, hoe heilloos, voort wil zetten; De wellust hanthaeft; en op dartle nachtbanketten Zyn haer met mirteloof bekranst; en d'ambergeur 1007 Ter kele uitademt, staet zyn sterflot voor de deur, Dat, doof voor 't feestmuzyk, hem dreigt met zyne handen Zoo fel, dat hy van schrik reets staet te knarssetanden.   Quaem Mahomet eens weêr te voorschyn, zou hy niet, In 't hart getroffen van oneindigh zielsverdriet, Zyn gruwelboek, alleen de voorspraek van zyn daden, 1013 Vervloeken; en tot stof verbranden al de bladen, Door hem beschreven? (ach, wat staet dat velen dier!) 1015 Hy zou zyn handen zelfs verwarmen by dat vier, En d'asch bevochtigen met ongeveinsde tranen.   Helaes! wie helpt my nu 't gevaerlyk dichtspoor banen, Waer op myn voeten zich al t'onbezonnen, al Te driftigh waegden? wie staet in het onweêr pal Waer in myn Zangvriendin, zoo zwak, zoo onbedreven, Zoo jong, zich aenstonts op haer wieken zal begeven! Zy zegt den Oosterling, afkeerigh van zyn leer, Vaer wel, en daelt gelyk een zwaen in 't Westen neêr, Na dat zy, hangende op haer vleuglen in de wolken, Den afgodt rooken zagh door onbekende volken, 1026 Alom verspreit. is 't waer? en is zy onverwacht Reets op de tinnen van het Vatikaen gebragt? Zal zy de Roomsche Hoer in haer beschansing tergen, {==100==} {>>pagina-aanduiding<<} 1043 Verzen 1043-1063 niet in de 1e druk. Daer zy gedragen wordt van zeven trotse bergen, 1030 Terwyl het koorgedrocht uit zeven kelen huilt, Dat achter 't kerkschilt en de kloosterwanden schuilt? Heur woort verplicht haer, dat zy is gewoon te sterken. 1033 Zy zingt dan, maer beschroomt met ingetrokke vlerken.   Is dit nieu Rome? is dit de groote wereltstadt,Nieu Rome in zyne gruwelen en afgoderyen ontdekt; Daer 't kruisgezantendom, van martelbloet bespat, 1036 In heilige aerde rust? magh ik myn oog betrouwen? 1037 Wordt hier de godtsdienst zoo geviert en onderhouwen Als 't lantgerucht vermelt; en d'Euangelileer Gehanthaeft onverminkt? krygt hier de kerke weêr Haer' ouden luister? van wat drift worde ik bezeten! 1038-1041 Ik zal my zelven uit nieusgierigheit vergeten.   Wat heb ik om te zien de snoode gruweldaên Der Roomsche priestren in de kerkhistoriblaên My af te slooven en op hun gedragh te letten, Dat, opgesloten in geheime kabinetten, 1046 Den dagh niet velen kan? ik ga ook waer ik ga, 1047 Waer ik myne oogen keere of wende, elk roept my na: Men wyst my op de pracht van hof- en kerkgebouwen: En in het beeltwerk, op hun gevels uitgehouwen, 1050 (Kan 't wezen dat de zon dat beeltwerk nogh bestraelt!) Zie ik de schelmery der priestren afgemaelt; 1052 En onder al de kunst, die my houdt opgetogen, {==101==} {>>pagina-aanduiding<<} Vertoont zich 't borstbeelt van Paulina voor myne oogen,onder anderen in 't voorbeelt van Paulina; 1054 Die kuische, zoo voldaen in d'onbevlekte min Van Saturninus, die eerbare Romeinin. 1056 Hier zie ik, hoe zich paeit het goddeloos geweten 1057 Van 't priesterdom, zoo valsch, zoo vuil, zoo godtvergeten, Met rykdom, aengelegt ten koste van de ziel. 1059 Maer of myn aendacht op nogh helscher voorwerp viel, 1060 Wie helpt me? Rome zal my stofs genoeg ontdekken Om door het kerkbedrogh myn dicht nogh wat te rekken.   Wie is het die zich op den kerktroon nedervlyt? Wie stapt zoo moedigh, zoo parmant op 't vloertapyt Waer in de majesteit des hemels praelt, vol engelenmaer voor al in de beschouwing van des Pauzen hoogmoet, En heilgezigten, die zich in malkander mengelen, Zoo kunstigh, dat het oog in keur van kunst verdwaelt? Wie zwaeit den scepter hier? wie heerscht zoo onbepaelt? 1068 's Lants grooten kussen zelfs zyn voeten en den drempel Dien hy betreedt. hy zet, als Godt, zich in den tempel Voor 't yvrigh volk ten toon, hoewel in menschenschyn. Zou dit de nazaet wel van sinte Peter zyn? Wat durve ik vragen! zou een Visscher, op wiens kleeren Geen gout borduursel past, en die zich moet geneeren 1074 Met broot en water, en doorkruissen lant en zeen Het kruis ten dienste, zulk een' nazaet kiezen? neen. De Bethsaïder, wars van wufte en wulpsche zeden, 1077 Gewoon het voetspoor van zyn' leitsman te betreden {==102==} {>>pagina-aanduiding<<} Met nederigen tret; die voor zyn waterschulp 1079 Den gouden kelk verwierp; en in een slechte stulp 1080 Zyn laersjes, al zyn plunje en wanden hing te droogen, 1081 Terwyl eenvoudigheit en godtsvrucht in zyne oogen Te leven scheen, vervreemt van wereltsche ydelheit, Zou, sloeg hy 't oog eens op de tempelmajesteit 1084 Van 't Roomsche heiligdom en al zyn kerktoneelen, Zich schamen als hy met zyn' naem dus hoorde spelen: Als hy den kerkbaes in zyn geestelyk gewaet 1087 Beschoude, daer hy met gestikte brozen gaet, 1088 Die, kunstigh toegegespt, van ryk gesteente blinken. De tempelvoogt magh uit geen' houten nap meer drinken; De miskelk klinkt van gout en zilver. wie zou niet, Verwondert, lachen als hy al den toestel ziet 1092 Van muts, kazuifels, van pantoffelen en kappen, Aen een geflanst van zyde en karmozyne lappen, Scharlaken en fluweel? of zet die voddery En vieze prullekraem den godtsdienst luister by? Zou zich de hemel ook aen poppespel vergapen, Daer hy in eenen zwarm van kruingeschorene apen 1098 Den stoelbeschermer grootsch ziet pryken, als een paeu? Gepluimt, of opgeschikt gelyk Ezopus kaeu? 1100   Wie, die niet blint is, maer, begaeft met geest en oordeel,en de godtslasterlyke leere der Roomsche kerke. Des werelts wangedragh beschout tot eigen voordeel, Vreest niet te zinken in den opgeborsten kuil 1103 Dier ondermynde kerk, daer reets de grage muil 1104 Des afgronts geeut en gaept om zulk een' brok te zwelgen? {==103==} {>>pagina-aanduiding<<} Men heb zich myner vreeze in 't deinzen niet te belgen; 1106 (Myn fiere zanglust werdt door lafheit noit verflaeut, Hoe fel de nydt op my geschrolt hebbe en gegraeut) 1108 Maer wie zou niet van schrik ontroeren, daer de kooren En koorpilaren zelfs, ontvonkt van eedlen toren, 1110 Uit gramschap blaken, wen 't gekapte priesterdom 1111 In hunne schaduw schuilt? wie zou verbaest en stom 1112 Niet aerslen, als hy ziet de Roomsche guichelpapen, 1113 Op woeker afgericht, op schatten, scheeren, schrapen, 1114 Hun klaewen schenden aen de godtgewyde blaên? Zy spreken door hun' mont den Godt des hemels aen, Den geltgodt met hun ziel. komt, zondaers, aengeloopen, 1116-1117 Hier is de zaligheit om gelt en goet te koopen. 1118 Wat vreest gy langer nogh voor een rampzaligh endt, Daer u de mispaep 't heil des hemels veilt en vent? Wat valt het zondenpak uw schoudren licht te dragen! 1121 Gy schuift dien ballast voor een vaste van drie dagen 1122 Ten halze af. hebt gy schult aen diefstal; is uw hart In d'overdenking van zyn gruwelen benart: Het zy de bleeke schim uws vaders, dien gy 't leven Uit erfzucht hebt gerooft, komt voor uwe oogen zweven: 't Zy weeu of wees, door u mishandelt en veracht, Komt spoken voor uw sponde in 't naerste van den nacht; 1128 Geen noot, gy hebt uit angst te beven noch te trillen: Uw biechtvaêr zal dien last op zyne schoudren tillen. Zet u de wroeging nogh tot slaefsche wanhoop aen, Daer duizent heiligen voor u te koore gaen, 1132 Dienstvaerdigh op uw bê? sluit, sluit gerust uwe oogen; 1133 {==104==} {>>pagina-aanduiding<<} De veege ziel zal pas ten rompe uit zyn gevlogen, 1134 Of 't priesterlyk gebedt geleit haer, aengezet Door 't misgeschenk, tot ze, uit het vagevier geredt, Ten hemel instreeft, daer zy rein, en vry van banden, 1137 Zal kunnen azen op den geur der offerhanden. 1138 Heillooze raet! gy zoudt uw zaligheit alleen 1117-1139 Aen d'ydle voorsprake, aen d'onzalige gebeên Van uwe priesteren zoo reukeloos betrouwen, 1141 En dus uw huis op een' onvasten zantgront bouwen, 1142 Gy zoudt den rotssteen, daer uw heil op is gegrondt, Versmaden; uw bederf zelfs loopen in den mont; 1144 Den wegh ter helle inslaen, terwyl gy onder 't kermen Eene onuitbluschbre vlam zoudt grypen in uwe armen! Indien het vagevier u reinigt door zyn' gloet Heeft Christus te vergeefsch gestort zyn dierbaer bloet; Vergeefsch zyn' rug geleent aen strenge geesselslagen; Vergeefsch de dootstraffe op 't vervloekte hout gedragen. Maer hoe! ontsteek ik hier den blinden eene lamp? Of melde ik vruchteloos den dooven zynen ramp? Ik dwael. wie kan geluit van stomme menschen vergen? 1153 Gy vreest den hemel uit nieusgierigheit te tergen Wen gy uwe oogen slaet in 's Vaders testament, 1155 Waer in hy u zyn' wil en wetten maekt bekent, En zyn verkoornen doet op 't eewigh erfgoet hopen, 1157 Dat noch door gelt noch stank van wierook is te koopen.   Maer, hoor ik vragen, wie bepleit zoo snood een daet? Wie is 't, die Godt dus met zyn vuist in 't aenzigt slaet, En zoo verwaten schendt zyn klaewen aen de panden, 1161 {==105==} {>>pagina-aanduiding<<} Gewoekert uit de vlam, door hen, die, in de banden 1162 Der Roomsche dwinglandy geknevelt, stout en pal Het kruis beschermden, als met een' onwinbren wal? 1164 Men vraeg' naer d'oorzaek, men doorkruip' vry alle hoeken; Maer die haer vinden wil moet in de kap gaen zoeken. 1166 Die is het momtuig waer de koordraek zich in schuilt, 1167 De koordraek, uit wiens mont vergiftigh zever puilt, Wiens adem al de lucht besmet, wiens vlammende oogen Elk een doen siddren voor het priesterlyk vermogen, 1170 Dat zelfs de koningen verplicht tot slaverny.   Men sla met aendacht eens zyne oogen op de ryVerfoeielyk gedragh der Pauzen, Der Sleutelvoogden; wie zal niet hun gruwelwerken 1173 Strax uit den opslagh van hunne oogen konnen merken? 1174   Beklom niet Dioskoor, van heerschzucht aengerant,te vinden in Dioskoor, Den Roomschen kerkstoel met de geltbeurze in zyn hant? 1175-1176 Liet Konstantyn (wie zagh, wie hoorde oit viezer nukken?)Konstantyn, 1177 {==106==} {>>pagina-aanduiding<<} Zyn' breeden platvoet door des keizers lippen drukken, De derde Steven heeft zyn' hoogmoet bet geviert,Steven den III, 1179 Wen hy in 't openbaer van 't volk gedragen wierd. 1180 Maer wie Gilberta eens met aendacht wil beschouwen,Gilberta, bekent onder den naem van Paus Juth, 1181 Kan zich van spotterny noch lachen niet onthouwen: Zy, vroeg verslingert op het pausselyk gewaet, Verzaekt haer kunne, om met een onverwyft gelaet, 1184 Als Leoos nazate, op den tempeltroon te stappen: Maer hoe zy veinst, eerlang zal haer de buik beklappen, 1186 Daer zy in barens wee zich op de straet begeeft, 1187 Die, zelfs geraekt van schaemte, om zulk een gruwel beeft. Formozus, rustigh van gedaente en schoon van leden,Formozus, 1189 Wordt voor en na zyn doot van kerkgespuis bestreden, 1190 Zyn welgevormde romp en onverminkt gebeent' Ten Tyber ingeplompt; en al het beeltwerk weent En schreit, eerbiedigh met den hoofde neêrgebogen, Als 't lyk de kerk genaekt. wie hoorde oit stouter logen? d'Ontuchtige aterling van Sergius tracht, naJoannes den XI, onechten zoon van Sergius, 1195 {==107==} {>>pagina-aanduiding<<} Aen hem de kerkkroon viel te beurt, Marozia, Zyn darde moeder, zelfs in geilheit te braveeren. 1197 Paus Benediktus, door onmenschelyk regeerenBenediktus den VII, 1198 Genootzaekt ylings naer Byzantie te gaen, Neemt voor zyn reisgelt mê den schat van 't Vatikaen. En zyn Genan, zoo onbedreven in zyn plichten,Benediktus den IX, 1201 Dat hy den misdienst door een ander liet verrichten, Verliest zich in den schoot van 't dartel hoerendom. Het Lateraensch Paleis, wiens zetel hy beklom, Dreigde op zyn aenkomst zelfs uit zyn gewricht te wyken. Men zagh Silvester in Mariaes tempel pryken;Silvester den III, 1206 Terwyl Gregoor, die om den tweespalt schimpt en lacht,Gregoor den VI, 1207 Als derde Sleutelvoogt sint Peters kerk verkracht. In zulk een onweêr quam de twistvlam doorgekropen, En Rome zagh den stoel op 't hoogste bodt verkoopen. Maer durf ik Hildebrant wel noemen, die, gespitstHildebrant, anders Gregoor den VII, 1211 Op schelmeryen, en door hoogmoet aengehitst, Zich op den zetel vlydde? een schrikdier, waerdt te doemen, En eerder Hellebrant dan Hildebrant te noemen. Hy, die baldadigh met gekroonde kruinen spot, Doet keizer Henrik voor het Kanuzeesche slot, 1216 {==108==} {>>pagina-aanduiding<<} By wintertydt, blootvoets, drie volle dagen, toeven, En stelt zyn troongezag op losgedraeide schroeven. Dus wandelt hy verwoedt langs 't pausselyk toneel; 1219 En, op dat hy zyn rol als kerktieran volspeel', Valt hy de geestlykheit doldriftigh op de lenden, En tracht den kuisschen knoop van haren echt te schenden; 1221-1222 Niet denkende, hoe hy zyn' godtvergeten lust En geilen boezembrant met zyn Machtilde bluscht. Scheen niet de tempel in een strydperk te veranderen Toen Alexander en Oktaviaen malkanderenAlexander den III, Vervloekten om den stoel? wat hebt ge al leets geleên Wanneer 't Sineesch gedrocht u op den nek dorst treên,Oktaviaen, anders Viktor den IV, 1228 Doorluchte Frederik, berooft van troon en zetel! 1225-1229 Maer gy, ô Bonifaes, die, listigh en vermetelBonifaes den VIII, 1230 Ten stoel gestegen, het bloetdorstigh kerkzwaert zwaeit, En op uw' duim de kroon des Franschen konings draeit, Zult in den kerker op uw eigen bloet verslingeren, En knagen, dul van spyt, het vleesch van uwe vingeren. Met welk een verf zal ik Urbaen, die om zyn quaetUrbaen den VI, 1235 In 't kerkgeschichtboek als een beul gebrantmerkt staet, Nabootsen? vrage ik dit! wie hem recht af wil malen, 1237 Doop zyn penseel in 't bloet van zeven kardinalen. {==109==} {>>pagina-aanduiding<<} Wie telt de gruwelen van laetre dagen? hier Regeert een dwinglant, die de bloedige banieren andere. 1240 Voor zyne altaren plant, belust op orelogen. Daer legt de wellust, aen de borsten opgetogen 1242 Der Roomsche Kerkhoer, vol en dronken van het bloet Der onderdanen, door wier zweet zy wordt gevoedt. Gins zien we een' huichelaer den hemel fel bestryen, Daer hy, omsingelt van gekapte koorharpyen, Het hoerendom beschermt; en, staende voor 't altaer Met opgerechten hoofde en ydel hantgebaer, 1248 De weelde en ontucht tracht niet schyn van deugt te staven, 1249 Terwyl hy levend legt in haren schoot begraven.   Maer welk een kerkbeul dreigt my met zyn gram gezigt En toegewronge vuist? of nadere ik te dicht Het muurbehangsel, dat, door ouderdom beschimmelt, Van tempelboeven en van kloosterhoeren grimmelt? 1254 Hy komt, gelyk verwoedt, my onder d'oogen treên, En dreigt my met zyn' stok te breken arm en been: Dies worde ik tot de vlucht voorzigtigh aengeraden, 1257 Hoe zeer ik wensch ter loops een reeks van euveldaden Nogh op te halen, om den gront van 't kerktapyt, Hoe vuil, te stellen tot een' spiegel van dees' tydt;De buitensporigheden der Roomsche kerke nader aengeroert, Daer 't kerkgezag, om winst, de kuffen en bordeelen 1261 Beschermt; terwyl we zien den Paus voor spitsboef spelen, Die elk ontzondigt wie met gelt zyn misdaet boet, 1263 En dus door 't hoerenloon zyn schatkist zwellen doet, 1264 Den zondaer vryspreekt van de straffe zyner zonden Indien hy met een hoer is in den echt verbonden: En keurt des priesters tong zyn leeringen voor valsch, {==110==} {>>pagina-aanduiding<<} Strax dreigt hem 't zwaert zyn hooft te lichten van den hals: 1268 Want daer de waerheit uit een' vollen mont wil spreken, 1269 Zal 't koorgedrocht zich in zyn roofspelonk versteken, 1270 Bevreest voor 't licht dat op haer' blanken boezem glimt.   Is 't wonder, dat Pasquyn gestadigh scherst en schimpt,en bespot. 1272 Daer hy, terwyl we hem een gansche vracht zien tillen 1273 Van hekelschriften, al de kerk- en kloostergrillen Den vreemdeling ontdekt? de man kent 's priesters leus, 1275 En ziet vry verder dan de lengte van zyn' neus. 1276 Hy, die noit tweedragt uit eenzydigheit verwekte, Noch 't harnas aentoog voor eene uitgebroeide sekte, 1278 Spreekt met de Grieken griex, en met den Joot hebreeusch, In Rome roomsch, en leefde altydt goet ront goet zeeus. 1280 Hy die, zoo billyk op het priesterdom gebeten, 1281 Zich als een voorspraek van de waerheit heeft gequeten, Verlaet de kreitsen van 't schynheiligh Rome, en vlucht 1283 Naer vryere oorden, daer eene aengenamer lucht 1284 Hem noodigt op 't genot van ryker zegeningen. Zoo werdt Umbricius verjaegt door vreemdelingen, Die hem zyn burgerrecht betwistten, toen hy week Naer 't eenzaem Baje, daer hy zich in stiller streek Verlustigde, bekoort op 't vreedzaem buitenleven. 1286-1289 {==111==} {>>pagina-aanduiding<<} Maer zal ik langer, van nieusgierigheit gedreven, Uitheemsche ryken gaen doorkruissen, daer men my Alom vervolgt, en myne onnoosle poëzy 1292 Ten viere doemt? zal ik, gehaet gelyk een nikker, 1293 Gedoogen, dat men met den naem van kerkverklikker My toegraeut, schoon ik my dien eernaem waerdigh acht; Daer my myn lantgenoot met opene armen trachtDe Dichter op eigen bodem komende, vleit zich met de gunste van zynen Lantgenoot; 1296 Te omhelzen? zie, hy komt my reets van verre groeten En op de grenzen van myn Vaderlant ontmoeten. Hy kust my wellekoom. indien ik hopen mogt Dat hy my ongeveinst den kus van welkomst brogt, Hoe aengenaem zou my die lieve ontmoeting wezen! Maer, ach! hoe zal ik flus zyn gramschap moeten vreezen, 1302 Als hy zal merken hoe de Waerheit, fier van tret, Zich op den voorgront van myn dichtpaneelen zet! Doch laet de laster haer van lastertael betichten, Ik zoek en vind in haer den luister van myn dichten.   Gezegent Neêrlant, dat, beproeft in tegenspoet,en neemt zyn toevlucht tot de Nederlantsche Vryheit, d'Uitheemsche dwniglandy vertrapte met den voet, Na dat ge, buiten dwang, weêr vryen adem haelde, En zulk een vryheit met uw dierbaer bloet betaelde; Met bloet, dat, jammerlyk van weeu en wees beweent, 1311 Den nazaet nogh verplicht het heilige gebeent' Der oude vaderen, de bloem der Batavieren, Te dekken met cipres en eewige laurieren; 1314 En onophoudelyk te zingen hunne daên, Gelyk ze in 's lants kronyk met goude lettren staen; Zal ik my zelven wel door ydlen waen misleien, Als ik grootmoedigh my met uwe gunst durf vleien? {==112==} {>>pagina-aanduiding<<} 1325 Verzen 1325-1381 niet in de 1e druk. Gy hebt de waerheit vaek bevryt voor slagh of stoot, 1319 En d'onderdrukte deugt gekoestert in uw' schoot. Noit liet ge een' balling, die zyn vryheit had verloren, Verlegen om uw hulp; veel min een' ingeboren. 1322 Dit noopt my aen het onvolweven dichttapyt 1323 De hant te houden in het aenzien van de nydt.   Maer in wat tael, door wat gedaente of wezentrekkenzyne betrachting ontdekt in de bespiegeling van zich zelven. Zal ik myn' tydtgenoot best aen zich zelf ontdekken? 1326 Hoe zal ik hem doen zien dat ik in myn gedicht, Rontborstigh, ongeveinst, den Christelyken plicht Behartig; daer ik doel op 't ongenaekbaer wezen 1329 Waer uit hy rees, in wien wy alle zyn verrezen? Somwylen raekt myn voet geene aerde. in 's Heilants lof Verhef ik menigmael my zelven uit het stof. Dan dunkt my dat ik vlieg op hagelwitte pennen. 1333 Dan schyn ik noch natuur noch mensch noch vleesch te kennen. Somwylen schyn ik ingebogen door een' last 1335 Die eêr den Heiden dan Godts lievelingen past: 1336 Dan dryf ik langs den gront, vol wereltsche gedachten: 1337 Geen zwaluw vliegt zoo laeg, eer 't regent, op haer schachten. 1338 Op 't minste buitje trek ik dan de wieken in, Als of my 't water scheen te ryzen tot de kin. Een reiziger, die reist langs onbekende wegen, Verblyt zich als hy heeft de stadt in 't oog gekregen Waer naer hy reikhalsde op den moeielyken tocht; Maer vint hy dat de wegh zich draeit met bogt op bogt, En dat hy, zwoegende om eens aen het eind te raken, {==113==} {>>pagina-aanduiding<<} De plaets, waer van hy quam, weêr telkens schynt te naken, 1346 Strax zal de wanhoop hem doen struiklen, daer zyn voet 1347 Zich stoot aen 't minste kluitje; en in dien tegenspoet Spoeit hy zich voort, en krygt, na zoo veel ommegangen, 1349 Na zoo veel stribbelings, het eind van zyn verlangen. 1350 Zoo zie ik ook somtydts de geestelyk stadt, Het nieu Jeruzalem, op zynen Bouheer prat, En trê (hoe doet my dan die rykdom niet verbazen!) Op jaspis, op safier, smaragden en topazen. Hier is de parel doof; de schoonste diamant, 1355 Hoe schoon hy blaeut, hoe klaer hy watert, hoe hy brandt, 1356 Niet waerdigh te bezien: hier is geen nacht te schromen, 1357 Daer starlicht, maneschyn noch zon te pas kan komen. 't Geloove ontdekt ons hier Godts heiligh aengezigt. 1359 In hem bewegen we ons: in hem zien wy het licht. ô Zaligh denkbeelt, dat ons naer omhoog doet streven, Terwyl de mensch niet leeft, daer wy in Christus leven. Maer, ach! wanneer ik vraeg het nietigh vleesch om raet, Als 't lot my dwarsboomt in myn' menschelyken staet, Daer ik my vind bedwelmt in ondermaensche dingen, Komt my eene ydle vreeze uit wanhoop licht bespringen. Dan staek ik menigmael myn geestelyke reis, Terwyl ik Sion en zyn vorstelyk paleis 1368 Van verre maer beschou. zoo zal een lampe ook schynen Dan helder, dan weêr flaeu; dan wil haer licht verdwynen; 1370 En echter zien wy dat de vlam haer niet begeeft, 1371 Zoo lang de lemmet maer het minste voetsel heeft. 1372 Indien 't myn dicht ook eens aen houding quam te ontbreken, 1373 Daer 't in zyn verven al te schielyk af mogt steken, 1374 {==114==} {>>pagina-aanduiding<<} 1395 Verzen 1395-1415 niet in de 1e druk. Van dagh en schaduw zoo wanordentlyk bestreên, 1375 Dat al de kleuren fel krakkeelden onder een; Men denk dan, dat, daer my de werelt aen komt randen, 1377 Myn geest beoorlogt wordt van angstige ingewanden, 1378 En dat het of aen my of aen den lezer scheelt Indien myn poëzy aen iemants oog verveelt.   Hoe menigh mensch staet nu niet spoorloos en verlegen,de veelheit der sekten brengt het menschdom in verwarring. 1381 Daer zoo veel herders op zoo veel verkeerde wegen Hun kudden dryven, die, verbystert, langs de baen Van hare leiders of misleiders henen gaen, En blindelings het spoor, haer voorgestelt, betreden! 1385 De ware Godtsdienst, trou verdedigt door de reden, Die, veiligh achter 't schilt van Godts geheiligt woort, Haer' vyant weêrstant biedt, kan naeulyx ongestoort Zyn' adem halen. ach! hoe droevigh, hoe verslagen, Hoe deerlyk moet de kerk het kerkverval beklagen, En siddren, daer zy, fel bestormt en aengerandt, Alle oogenblikken dreigt te storten in het zant! Wat uitkomst had zy in dien jammerstaet te wachten, Indien de hemel niet haer' welstant wou betrachten! 1394 De Bouheer van 't Heelal heeft haer op 't schoonst volbout.Afbeelding der Kerke. Zy toit zich nimmer met tapyten, zwaer van gout. Haer hoog gewelf rust op geen marmere kolommen. Voor haer bezwykt de kunst. natuur moet zelfs verstommen By zoo veel rykdoms, by al 't heerelyk sieraet, Waer mê zy 's werelts pracht zoo ver te boven gaet, Ja verder dan de zon (want niets kan haer verryken) By 't allerminste vonkje in glans is te gelyken. 1402 {==115==} {>>pagina-aanduiding<<} Hoe stewigh staet zy niet op haren hoeksteen! steen Op steen gelykt malkaêr van boven tot beneên. Haer gevelprael is liefde, en liefde ontsteekt haer lusten. 't Geloove is haer ciment waer in de steenen rusten. Dat dan het Ongeloof van spyt en gramschap raes', En, stormende op haer borst, zich uit den adem blaes', Niets kan haer deeren, niets vermindert haren luister.   Geloofsgenoten, die in 't akelige duister Gewandelt hebt, eer nogh uw twyffelent gezigt Door 't sprekend pinxtervier zoo heerlyk was verlicht, En, aen geen slaverny der werelt meer gebonden, Uw heil en heul alleen in Christus hebt gevonden, Ai, denkt eens hoe het een rechtschape ziel verveelt 1415 Dat elk lichtvaerdigh met den naem van Christen speelt, Schoon hy, van 't waer geloof afkeerigh en verbastert,De naem van Christen wordt aen velen ten onrechte toegeeigent. 1417 Het kruis van Christus snoot door leer en leven lastert. Hoe vele zyn'er, die Godts woort en wet, zoo rein, Zoo zuiver in zich zelf, op 't aembeelt van hun brein Versmeden en hersmeên! elk hanthaeft zyn gevoelen, 1421 En durft zyn dwaling op de hooge predikstoelen Bepleiten voor 't gemeen, dat kaf voor koren kiest, 1423 En in den doolhof van dien kerktwist zich verliest. Dees zal 't Socynsche, die 't Armynsche voetspoor volgen; 1425 Die heeft naer Luthers les den ouwel doorgezwolgen; 1426 Een ander keurt het goet wat Nailor voor dorst staen; 1427 {==116==} {>>pagina-aanduiding<<} 1437 Verzen 1437-1465 niet in de 1e druk. Een ander trekt den rok van Menno Symons aen, 1428 Of houdt zyn dwaling voor de werelt nogh verholen, Terwyl 't hem zoet valt met de menigte te dolen. In zulk een barning van geschillen wordt de ziel 1431 Geslingert en gesolt, als een verlege kiel, 1432 Die, mast- en zeileloos, door felle tegenwinden Gedreven wordt daer lant noch haven is te vinden; 1434 Tot zy zich eindelyk, van alle hulpe ontbloot, Op een verborge klip of bank te morzel stoot.   Men schuw' geen Afrika, dat zoo veel monsterdieren Moet spyzigen en zien op zynen bodem zwieren: Aen 't snootste monster zet Europe ook ruimte by; 1439 En in Europe is zelfs het vrye lant niet vry. Wie weet of d'outheit niet op onze tyden loerdeHet bedrogh, ingevoert onder schyn van Godtsdienst, vergeleken met de fabel van Jupiter en Europe. Toen zy Europe door een' witten stier vervoerde, En of die logen ons geen waerheit heeft voorspelt! De stier, terwyl hy weit en wandelt over 't velt, Voelt zich van lieverlê door geile liefde ontvonken, En schiet uit zyn gezigt de vriendelykste lonken Die immer eene maegt vervoerden. 't geile beest, Zoo schoon van huit en haer, zoo welgevormt van leest, Weet, daer het gaet aen strant in 't kabblent water baden, Agenors dochter op zyn' ronden rug te laden, En voert haer over zee, tot daer 't aen Krete landt, {==117==} {>>pagina-aanduiding<<} En in Europe lescht zyn' vullen minnebrant. 1440-1452 1452 De priesterschap, verdeelt in duizent duizent sekten, Die zoo veel onheils in Europe lang verwekten, Heeft al van outs, gesterkt door wereltlyke magt, Dat schoon gedeelte van de werelt vuil verkracht. Zy wil dat elk zich zal op haer gelaet betrouwen, 1457 En in haer wit gewaet een rein gemoet beschouwen. Zy lokt het menschdom met een' minielyken lach, En, lachende, gebruikt ze een' knoop van kerkgezag: En al wie zich maer vint verwart in hare netten Zal meer op 's priesters oog dan op den hemel letten: Men leent het oor aen een' bedriegelyken mont Die met de waerheit speelt van 't eewigh heilverbont.   Onzaligen, die, van verwoetheit aengedreven,Schrikkelyke hoogmoet veler kerkelingen. Het ware kruisgeloof den dootsteek tracht te geven, Hoe lange zult gy op de godtgewyde blaên Uw tanden slyten, en de waerheit tegengaen? Hoe lange zult gy nogh langs opgehoopte bergen Uit dartlen overmoet de hoogste Godtheit tergen, Afkeerigh van het licht dat op haer voorhooft praelt En al de werelt met zyn glanssen overstraelt? Of wilt ge, als Lucifer, baldadigh en vermetel Op zyn verwaten heir, haer bonzen uit den zetel? 1474 Wat dulheit! vreest, ai vreest den blixem van haer vuist, 1475 Die 't wederspannigh volk verplettert en vergruist; Die zoo gevoeligh treft; die nimmer kan gedogen Dat eenig mensch besta het opperste vermogen 1478 Trotsmoedigh 't hooft te biên. hoe ysselyk, hoe naer Doet zich uw sterflot op! wat loopt uw ziel gevaer, 1480 Terwyl ge vreest dat u de wraek volgt op de hielen {==118==} {>>pagina-aanduiding<<} Gelyk de schaduw 't lyf; en dat ontelbre zielen, In 's afgronts zwavelpoel uit razend ongedult Reikhalzen op uw komst! gy wyt u zelf de schult Van haer' vervloekten staet, vol duldelooze plagen; En hoort vast hoe zy u ter helsche vierschaer dagen. Hoe vreeslyk zal voor u de wreede sterfuur zyn Die u een denkbeelt geeft van d'eindelooze pyn! Dat denkbeelt doet u met de nare doot reets kampen, 1489 Daer gy door d'overwigt van onweêrstaenbre rampen Bezwykt, en eindelyk de ziel ter kele uitblaest, Die, daer gy zieltoogt, op salpetervlammen aest. 1492 Ontzinden, zult gy noit uw' dullen yver staken; 1493 Wilt gy geen einde van uw snoode dwaling maken; 't Is billyk dat gy dan de straffen van Godts hant Rechtvaerdigt, daer ge u vindt in 't midden van den brant.   Ach! stond het my nu vry myn tong te wederhouwen,Hun wangedragh, En ware ik niet verplicht het wangedragh te ontvouwen Van hen, die 't volk doorgaens voor heilbezorgers groet, En uit wier monden elk de waerheit hooren moet; Van hen, wier plicht het is den volke te vermanen, En door hun leer het spoor ter zaligheit te banen; Van hen, die zich niet stout en onbeschaemt gedruis Beroemen, dat zy zyn verdadigers van 't kruis, 1504 En door hun ergerlyk en buitensporigh leven Een heilloos voorbeelt aen hun kerkgemeente geven!   Maer, ach! wat angst, wat schrik vermeestert my, zoo dra Ik met een diep ontzag naer 't breet gestoelte ga! Durf ik de zitplaets, die alleen den tempelvaderen Gewydt is, zonder schroom met stoute schreden naderen! Magh ik my zelven wel betrouwen in 't gedrang,lasterzucht, {==119==} {>>pagina-aanduiding<<} Daer priester Lastermont, met tranen op de wang, 's Volx euvelen beweent; tot hy, van spyt gezwollen, Laet duizent blixemen en duizent donders rollen Op 't schuldeloos gemoet dat voor den godtsdienst pleit, Het schyngeloof verfoeit, en niets dan waerheit zeit? Wel waerom zou ik niet! wie kan my toch beletten De deugt in haer sieraet en vollen glans te zetten, En d'ondeugt, daer zy in altaergewaden zit Gedost, een ysre stang te legeen in 't gebit?   'k Zal priester Vroomaert noch zyn' vromen handel laken Maer Lastermont, zoo snoot van leer en leven, wraken, Die, daer hy klopt en tobt en tiert en woelt en woedt, Vergiftigh zever spuwt op 't onbevlekt gemoet; Waer door de mensch geraekt, uit wanhoop, tot verkeertheit, Die blint blyft hangen aen den naem van godtgeleertheit: Als of'er noit iets aan zyn prediktael ontbrak, En zyne tong altydt gewyde waerheit sprak, Ja, zoo geleertheit steekt in lasterlyk berispen, 1529 In schelden, schimpen, en in geesselen en gispen, Blinkt hy gelyk een licht in godtgeleertheit uit, Nadien hy vaek zyn' mont met lastertael ontsluit, 1532 En, zoet op tweespalt, door regeerzucht aen het branden, Het wettigh raethuis en zyn raden aen durft randen.   Maer Rykaert, die op 't oog van Lastermont steets past En hem den titel geeft van disch- en keldergast, Om niet in 't openbaer met bulderen en schelden Zyn' vuilen handel of zyn' naem te hooren melden, Kan vry van laster en gerust ten tempel gaen; Doch zulk een vryheit komt hem dier genoeg te staen, 1540 Als hy zyn' tafelvrient, op duizent vreemde gestengulzigheit, 1541 {==120==} {>>pagina-aanduiding<<} 1555 Verzen 1555-1559 niet in de 1e druk. En grillen afgericht, den hollen balg ziet mesten; 1542 Die, eer hy op zyn bê nogh Amen heeft gezegt, 1543 Zyn kromme vingers slaet in 't rookend dischgerecht. Ai, zie zyn kneukels eens van vette saussen blinken, Die 't volgeschonken glas bemorssen onder 't drinken. Hoe gulzigh zwelgt hy het gebraet, zoo brandend heet, Dat d'ongekaeude brok valt op het tafekleet! Hy grabbelt, grypt en tast, als had hy zeven monden En zeven magen, niets blyft van hem ongeschonden. 1550 Schenk, roept hy, schenker: schenk den nap ten boorde vol: Tot hy door d'eetzael loopt als uitgelaten dol. Maer als hy u vermaekt met poetsen en grimmassen Staet u, ô Rykaert, op zyn vingerspel te passen: Licht kleeft'er, zoo gy maer eens omziet naer den want, Het eene of 't ander aen de palmen van zyn hant. 't Is 't zyne al wat hy ziet: niets kan hem meer verdrieten Dan dat een brok magh op de tafel overschieten. Die fyne broeder denkt of praet nu niet van gaen; Maer aenstonts moet'er kelk en berkemeier aen.en andere ongebondentheden: 1560 Wat hoort men hem al geile en vuile deuntjes zingen, Daer hy den vloer verslyt met schuiven, danssen, springen, En d'oogen spelen laet op 't leeggedronken glas! Zyn zondagskleet wordt hier een rechte guicheltas 1564 Als hy zyne armen steekt uit d'opgeschorte mouwen, En zich in 't onderpak by 't kaerslicht laet aenschouwen, En als een Arlequyn zyn personaedje speelt. Had hem Ostade eens naer het leven afgebeelt, 1568 Of waer 't Kallot gegunt zyn wezen af te malen, 1569 {==121==} {>>pagina-aanduiding<<} 1599 Verzen 1599-1627 niet in de 1e druk. Zulk ets- of snywerk waer onmooglyk te betalen. Hy zingt vast wat 'er komt van Keulen aen den Ryn, 1571 Tot dat hy wentelt in zyn' draf gelyk een zwyn. 1572 De dienstmaegt leit hem uit, die in haer' schoot ten leste Eene uitgebraekte golf voor drinkgelt krygt ten beste.   Wel, Fynman, zeg my, is dit leven, naer uw leer?waer door de gemeente ontsticht en geergert wordt. Beklimt gy mergen den gewyden kansel weêr? Zal 't u gegunt zyn in het heiligdom te naderen, En uw bemorste hant aen d'onbemorste bladeren Te slaen, daer uwe tong de dronkenschap verfoeit, Den wellust hekelt, en de gulzigheit besnoeit? Zal 't u gegunt zyn in het koorgewaet te treden; Den Oppertroonmonarch met zondige gebeden En ydel hantgebaer te ontmoeten, in een tael, Getoit en opgeschikt met valsche woordenprael? Zal 't u gegunt zyn de godtvruchte kerkgemeente, Die schooner dan de gloet van 't edelste gesteente In 't oog der Godtheit blinkt, verlieft op haren glans, Te zeegnen, daer gy van den hoogen kanseltrans Uw handen uitbreit, en 't gezigt slaet naer den hemel Met een geveinst ontzag, terwyl gy 't kerkgewemel Inwendigh aenmerkt als onnozel van gemoet, En in het uitgaen voor misleide schapen groet? Is dat uw herderampt zorgvuldigh waergenomen? Zyn dat de plichten van een' leeraer nagekomen? En tracht men zoo den wegh des hemels te betreên? Quaem eens met d'echte leer uw leven over een Op 't heerlyk voetspoor van uw tydt- en amptgenoten, Men zou zich aen den steen, door u gelegt, niet stooten. Men zou, wanneer gy moet de kerkstraffe ondergaen En andren in uw plaets zien op den kansel staen, {==122==} {>>pagina-aanduiding<<} Uw kerkgenoten niet al zuchtend hooren zeggen: Daer zit de man die ons het wetboek uit moest leggen; Daer zit hy, die zoo vaek de waerheit heeft bepleit, En, andren leidende, zich zelven heeft misleit. Wat vruchten kan hy ons nu door zyn lessen geven, Daer elk geërgert is aen zyn onzaligh leven!   Wie moet niet yzen, wie niet siddren, daer hy hoort Baldadigh spelen met het godtgewyde woort, Met Godt en godtsdienst; en het heil der zuchtende armen Quansuis betrachten, die van koude en honger karmen? Daer Godt en godtsdienst wordt misbruikt om vuil genot Te queeken, en de kerk en 't kerkgezag bespot: Daer Godt en godtsdienst moet om aertschen wellust lyden? 1613 ô Droeve zeden! ô bedriegelyke tyden! ô Huichelaren, zoo vuilaerdigh van gemoet! ô Stokebranden! ô onzaligh nachtgebroet! Hoe durft ge in 't openbaer van Godt en godtsdienst spreken, En zoo stouthartigh in 't bestraffen der gebreken 1618 Elk onder d'oogen zien? daer alles wat gy wraekt Met open monde u voor Godts vierschaer schuldigh maekt: Daer alles wat gy wraekt u zelf is toe te schryven. 1621 Of meent gy dat men op uw' handel en bedryven Geen acht geeft? meent gy by de werelt te volstaen Met nu en dan op stoel of in de kerk te gaen? 1624 Neen, neen! en zoo gy al de werelt mogt bedriegen, De Godtheit is door geen bedrogh in slaep te wiegen.   'k Zwygh van den broedertwist die 't broederdom verdeeltBroedertwist. 1627 Dat minder om de daet dan om den naem krakkeelt: Ik heb, ondanx myn groene en onbedreve jaren, {==123==} {>>pagina-aanduiding<<} 1647 Verzen 1647-1675 niet in de 1e druk. Al overlang geleert dat waerheit haet kon baren. 1630 Maer 't sta my vry, uw' naem, ô Helden, die de nydt Heeft in haer' weêrwil aen d'onsterflykheit gewydt, 1632 Te melden, al dreigt my de Laster aen te randen, Die vaek haer' angel wet op d'edelste verstanden. 1634   'k Herdenk de tyden niet, bezwangert van gewelt, Waer in 's lants vryheit zich zoo deerlyk zagh beknelt, Al is 't geheugen aen den nazaet toegelaten. 1637 Een droef geheugen! dat den vrygevochten staten Zoo dier stont, toen men zagh hoe dat d'Onnozelheit,Schadelyke gevolgen. 1639 Schoon elk haer onschult bleek, nogh schuldigh werdt bepleit: Toen zich de Staetzucht ging met Eigenbaet verbinden, 1641 En voor de Waerheit zelfs geen herberg was te vinden. 1642 'k Herdenk de tyden niet waer in de tieranny, Ten troon geklommen, heet op staet- en lantvoogdy, Den godtsdienst reukeloos quam in den schilt gevaren, 1645 Ontydigh toegejuicht van muitgezinde scharen. Want wou ik eens myn oog op 's lants geschichtboek slaen, Ik had maer naewelyx eene eeu te rug te gaen, Of 'k zagh van ramp op ramp de Vryheit overrompelt, En als een droeve weeu in diepen rou gedompelt; Daer zy 's lants Voorspraek ziet met afgehouwen strot 1651 Den zanthoop kussen op het bloedige schavot. Dan zou 'k de schande van myn' lantgenoot verbreien Door gruwlen die tot aen den hoogen hemel schreien. Dan zou ik d'onschult in de Vaedren van den staet Zien doemen met den naem van lant- en kerkverraet; 1656 {==124==} {>>pagina-aanduiding<<} 1677 Verzen 1677-1685 niet in de 1e druk. Daer zy, van misbedryf noch valscheit te overtuigen, Voor 't onrechtvaerdigh zwaert 't rechtvaerdigh hooft moet buigen. En zong ik haer ter eere, ik zong my buiten aêm. Wat stem, hoe hoog, is tot zoo hoog een' toon bequaem? 1660 't Geraes der grendlen, al 't gekraek der ysre deuren Zou my, uit hartewee, het hart van een doen scheuren. Waer vond ik ooren by het schreiende gemeen, 1663 Daer kluisters, kram en slot vast ramlen onder een, 1664 Terwyl d'Onnozelheit met toegewronge handen, Gekerkert, pleiten moet voor sprakelooze wanden?   ô Wakkre zielen, die, uit 's werelts nacht verhuist,Lof van godtvruchtige mannen. Uwe eedle rompen zaegt van bloedigh stof begruist, 1668 Toen aen vermomt Bedrogh 't gemeen om raet ging vragen; Toen, om 't gemeenebest op 't veiligste te plagen, De Staetzucht op haer' duim den kostelyken hoet Der Vryheit draeide, laes! ten koste van uw bloet; 1672 Hoe wensch ik in den beemt van uwen lof te weien! 1673 Maer 'k zal voorzigtigh van zoo groot een voorwerp scheien, Op dat myn Zangster, van mêdogentheit geport, In zuchten, klagen, noch in tranen schiet te kort. 't Zal ons genoeg zyn dat we in zwygende gedachten Een' aengenamer dagh, na zoo veel nare nachten, In 't end beschouwen; dat wy weten, hoe de Nydt De Waerheit drukte door godtslasterlyk verwyt; 1680 En hoe het Ongeloof zelfs drong tot in 't gebeente, In 't merg en ingewant der dwalende gemeente, Die waent dat zy zich voelt door vaste spys verquikt, Tot ze, overladen, aen haer eigen voetsel stikt. {==125==} {>>pagina-aanduiding<<} 1687 Verzen 1687-1695 niet in de 1e druk. 1707 Verzen 1707-1750 niet in de 1e druk. 't Zal ons genoeg zyn, dat we uw lotgeval beschouwen, Doorluchte mannen, op wier nek wy ons vertrouwen: 't Zy gy in Christus kruis u zelven vindt gekruist, En 't kruis verdadigt, met geen blixems in de vuist, 1688 Maer door de kracht van 't woort dat, van genade ontsteken, 1689 Verstaelde harten weet te morslen en te breken: Het zy we ons vinden door uw licht in 't licht gestelt, Waer door de ziel in 't vier van 's Heilants liefde smelt. Wat schynt de waerelt ons niet walgelyk te wezen, Daer wy met u zyn uit het aertsche stof verrezen! Want lukt het ons dat wy op uwe schoudren staen, Heft gy ons hooger dan de wisselende maen De starren monstert. en wanneer wy, aengedreven 1697 Van eerzucht, langs uw spoor de zon in 't aenschyn streven Op klaren middagh, als een arent snel en vlug, Haelt zy haer stralen uit eerbiedigheit te rug, Gedachtigh hoe ze uit spyt voorhenen pleeg te quynen 1701 Toen zy haer licht liet op een blinde werelt schynen. Dus staen wy nimmer in bespiegelingen stil, 1703 En zien de wereltkloot bewegen om zyn spil. Of dryven we door 't zwerk op uw gezwinde pennen, 1705 Wy leeren, waer ge ons voert, de ware Godtheit kennen; Geen Godtheit die, gevormt naer 't ydel harssenbeeltOnderscheit tusschen de valsche en Van 't menschelyk vernuft, de rol van Proteus speelt, 1708 En spreekt door 's priesters mont in allerhande talen, Verscheiden van geluit; terwyl zy duizentmalen Verwisselt van gedaente en steets van verf verschiet, 1711 Haer wetten tegenspreekt en haer gebodt verbiedt. Een andre Godtheit rukt de vliezen van onze oogen, {==126==} {>>pagina-aanduiding<<} En doet ons knielen voor haer onbepaelt vermogenware Godtheit. 1714 Uit eerbiet, niet uit vrees. zy slaet ons altydt gâ En lacht ons minzaem toe. haer tong vloeit van genâ. Haer boezem zwelt van liefde; en in haer zaligh wezen 1717 Is altydt vreugde, en niets dan eewigh heil te lezen. Hoe zou 't my lusten haer met onnavolgbren zwier Te schildren, quam een strael van godlyk pinxtervier, Op dat ik haer volmaekt naer waerheit af mogt malen, Thans in myn' boezem en op myn papieren dalen! Dan kreunde ik my geen nydt, hoe fel zy ook mogt woên: 1723 Dan had myn tafereel penseel noch verf van doen. 1724 En zoo 'k my niet mislei (hoe zou ik my misleiden,Verrukking. Daer zich myn geest vindt van de werelt afgescheiden, 1726 Van 't vleesch ontkerkert, want al wat ik zie is licht!) Ik zie geen schaduwe, ook geen' omtrek voor 't gezigt. ô, Welk een ruimte geeft die zalige vertooning Aen myn' verrukten geest, gerukt uit 's aertryx wooning! Hoe volg ik met myn stem het hooge hemelliet Van 't englenkoor, dat al de werelt overziet? En, of de werelt my dat heil niet toe wou passen, 1733 Wie is de belgzucht, wie is d'afgunst oit ontwassen? 1734   Dat elk zyn oordeel met eene ongeveinsde tael,De vryheit der Nederlanden, in het belyden van hun geloof en godtsdienst. 't Zy hy den rechten wegh betrede, 't zy hy dwael, Ter toetse brenge, is met geen recht te wederstreven 1737 In 't vrye lant, waer in 't ons is gegunt te leven: Als d'eerbiet voor Godts kerk, 't gezag der Overheit Ons noopt, dat wy gedwee, en zonder onbescheit, 1740 {==127==} {>>pagina-aanduiding<<} De waerheit, al ons heil, in Christus kruis betrachten, En wat de wet en 't recht ons voorstelt heiligh achten. Zoo lydt de kerk geen' last, zoo lyden d'Overheên Geen' hoon, geen opspraek by het weiffelent gemeen. Maer, ach! wanneer wy zien op 's lants historibladeren,Vervolging in voorgaende tyden, gepleegt aen En op den handel van de vaedren onzer vaderen, Wat speelt de Laster dan op Neêrlants schoutoneel Een vreesselyke rol van kerk- en straetkrakkeel, Daer 't niemant is gegunt zyn hart recht uit te spreken!   Hoe fel was d'Afgunst niet in heeten toorne ontsteken, 1750 Beroemde Kartes, toen 't naturelyke licht,Kartes, 1751 Dat uw verstant verlichtte, elk flikkerde in 't gezigt; Toen gy de Hydra, na er wiens lessen d'outheit luisterde, 1753 Ter scholen uitzweepte, en in stale boeien kluisterde, En d'echte waerheit, die noch voorspraek noch gezag Kon vinden, voerde, in spyt der logen, aen den dagh! 1756 Wat hebt gy niet al smaets en bittren hoon geleden Wanneer u niemant wist met reden te overreden! Hoe hevigh werdt gy van uw stoute weêrparty 1759 Besprongen, en beticht van snoode afgodery! Gy hadt (dus voer zy uit) uw' tydtgenoot verbastert, 1761 Natuur verkracht, en zelfs Godts mogentheit gelastert; Gy stroide uw onkruit in haer bloemprieel, wiens blaên Voor 't zonlicht sluiten, en door 't maenlicht opengaen. Die schennis wort geboet met lasteren en vloeken, Terwyl de wraek in d'asch van uw verbrande boeken Zich hoopt te koesteren. waer vindt gy heil of heul? Uw vyant, naer men zegt, heeft met den letterbeul {==128==} {>>pagina-aanduiding<<} 1774 Vanaf 1774 wijkt de tweede druk sterk af van de eerste: de passage over Kok, Momma en Van der Wayen (hier vs. 1774-1830) is voor de tweede druk geheel herschreven, maar de inhoud is dezelfde als in de eerste. De eerste druk besluit daarna met de verzen 1830 t/m 1848. Gesproken; en men zal de vlam niet eerder smoren, 1769 Voor zy zoo hoog klimme als de domkerk met haer' toren: Op dat de nabuur moge aenschouwen, hoe verwoet De haet zich meester maekt van een ontrust gemoet, 1772 Dat zoo vele eewen lang de werelt heeft bedrogen Door 't schynschoon klatergout van d'opgetoide logen.   En, och! waer Kartes nogh de laetste maer geweest Die heeft geleden om de leiding van zyn' geest, Men had u zoo verwoet, zoo fel niet zien bespringen, Daer gy ten doel stondt voor muitzuchtige aterlingen, 1778 Schoffeerders van de kerk, ô nyvre Kok, daer gyKok, 1779 d'Onkunde, uw vyandin, streefde in uw vlucht voorby; Daer ge u kloekmoedigh in de twistorkanen waegde, En 't heilloos ondier uit zyn nachtspelonken daegde: Gy hadt, ô Momma, zoo verheerlykt na uw dootMomma, 1783 Met van der Wayen, uw' beroemden amptgenoot,Van der Wayen, 1784 {==129==} {>>pagina-aanduiding<<} Der dwinglandye zoo veel tooms niet moeten geven. 1785 En gy, ô helden, die, in 't vleesch door 't vleesch verdreven,en andren. 1786 En als godtslasteraers gebrantmerkt, nu by Godt Noch vleesch noch werelt kent, en met de werelt spot, (Uw namen zal ik met eerbiedigheit verzwygen) Gy zaegt uw glory noit tot zulk een hoogte stygen, Als toen het Ongeloof zyn krachten had verspilt, En zynen klaeu gequetst op 't ongekneusde schilt, 1792 Door uwen arm bestiert, uit diamant gehouwen, En in wiens ommetrek de waerheit is te aenschouwen. 1794 Hoe zaligh is ons uw geheugenis! hoe groot 1795 Het heil dat gy voorspelde aen uwen kerkgenoot, Die, na hy had gedoolt in d'avontschemeringen, 1797 Den dagh in d'oogen zagh, geredt van twyffelingen! En schoon de logen op uw heilige asschen smaelt; Schoon uw gevoelen wordt als godloos afgemaelt; 1800 En of ge onschuldigh wordt voor ketters uitgekreten, 1801 Geen vuile schensmet kleeft op 't zilverblank geweten. Indien gy met uw oog eens naer beneden zaegt, Daer gy voorheen zoo fel verdrukt werdt en geplaegt, 1804 Hoe hoog zoudt gy het heil der kerke in onze tyden Waerdeeren, en niet eens gedenken aen uw lyden! 1806 Dan zoudt gy nogh, ten loon van uw geleden leet, Bespeuren dat uw vlyt niet vruchtloos was besteedt: Dan zoudt gy op uw' raet ons zien op Christus bouwen, Daer we onze zaligheit alleen in hem beschouwen: Gy zoudt niet denken op het schuldeloos papier, 1811 Weleer geoffert aen het ongenadigh vier; Maer aen dat vier zoudt gy de fakkels zien ontsteken {==130==} {>>pagina-aanduiding<<} Die met haer stralen door de dixte dampen breken; Door dampen, die, gegroeit uit kerktwist, al de lucht Vergiftigen: gy zoudt, nu buiten toom en tucht, 1816 U vleien in het heil van uw nakomelingen, En uw triomfliet op veel hooger toonen zingen.   Gy mê, die rustigh nogh, als pylers van Godts huis,'t geluk der tegenwoordige eewe. 1819 Het kerkgevaerte torst, bootschappers van het kruis, Gezanten van den vrede, in Christus ons beschoren, Wat laet gy nu uw stem niet met meer vryheits hooren Dan eertydts, toen de vreeze uw bloode lippen sloot, 1823 Daer ge alle dagen stondt voor duizent rampen bloot! Wy leven daer gy leeft een aengenamer leven. Het onweêr, dat ons dreigde, is uit ons oog gedreven. 't Lukt ons te zien den staet geredt van dwinglandy, 1827 's Lants vryheit vry van een gehate heerschappy, Den onderdaen met zyn geboorterecht beschonken, En Neêrlants Tuinleeu trots met speer en pylen pronken. Zoo geeft de naerste nacht een' blyen dageraet. Zoo lacht de lentezon met vrolyker gelaet Wanneer ze zich verheft uit duistere onweêrwolken.   Lang groeie uw welvaert aen, ô vrygevochte volken! Leeft buiten dwang. vertrapt de ketenen, waer van Men nogh de linken in uw' arm bespeuren kan. 1836 Bewaert het heiligh recht, met zoo veel bloets verkregen. Plengt Gode uw' wierook toe, bedient u van den zegen Die aen den naneef reets een' gulden tydt belooft. 1839 Zoo worde uw vryheit, u zoo dierbaer, noit gerooft. Zoo vind geen staetzucht heul by felle stokebranden Die 't graeu aenmoedigden met uitgebreide handen, 1842 {==131==} {>>pagina-aanduiding<<} 1849 Verzen 1849 t/m 1852 niet in de 1e druk. Toen 't quynend Hollant schier den laetsten dootsnik gaf. Weert, weert uw' vyant zoo van uwe muuren af. Uw kinders zullen met hun kindren 't graf beveiligen Waer in gy sluimren zult, en uw gebeente heiligen, Beschaduwt van trofeen, in weêrwil van de Nydt; En 't vrye lant zal zich van monsters zien bevrydt.   In zulk een hope wordt myn geest zoo opgetogen, Dat hy, al wenscht hy op zoo hoog een heil te bogen,Besluit. 1850 In 't eind den taeien pees van zynen boge ontspant: In zulk een hope valt de pen my uit de hant. {==132==} {>>pagina-aanduiding<<} Bladtwyzer. 1 A. Abraham, de hope van Israël. pag. 80 Achitofel. 83 Afgoderye in Elis, Pize, Grieken, Scytie en andere gewesten. 71 Agamemnon. 64, 65 Algiers eert Mahomet. 98 Alkoran. 96 Ammonyten. 82 Apis van de Egiptenaren aengebeden. 71 Arabieren. 71, 96 Arglistigheit der priesteren. 75 Ariadne schreit om Theseus. 78 Arons priesterschap van haren vorigen luister berooft. 88 Armenieren. 71 Arrius. 96 Assur. 84 Astarot, by de Israëlyten geëert. 80, 86 Atreus, grootvader van Orestes. 66 B. Baals priesters. 84 Bachus offerhande. 77 Beelt van Diana in Tauren. 66 Bedrogh gepleegt onder voorwentsel van godtsdienst. 116 Bel. 80 Bethania. 92 Bethel. 82 Byzantie steunt op Mahomet. 98 Broedertwist in Nederlant, en schadelyke gevolgen. 122, 123 Buzi, vader van Ezechiël. 85 C. Christus komste, 88, hy wordt vervolgt door Schriftgeleerden en Herodianen, 91, door Overpriesteren en Ouderlingen, 93, van Kaïfas beschuldigt, 93, door Judas verraden, 94, na zyn doot bestreden. 95 Cyprus. 71 D. Dagon, 86 Dan. 82 Davids val door Achitofel bewerkt. 83 Deukalion onbekent by de Israëliten. 80 's Dichters geboorteplaets vergeleken by Tomos, en zyne Lantgenoten by Sarmaten en Geten. 59 Diomedes. 70 {==133==} {>>pagina-aanduiding<<} E. Edomyten. 82 Efraïm, 82, 92 Egistus door Orestes gedoodt. 66 Eigenbaet verbindt zich met Staetzucht. 123 Emanuël. zie Christus. Esseen. 88 Euripylus. 69 Ezechiël, zoon van Buzi. 85 F. Farao. 82 Fabel van Jupiter en Europe op onze tyden gepast. 116 Farizeen. 88 Feest van Pales bespot. 72 Fenicie. 71 G. Gedragh van sommige Pauzen. 105, 106, 107, 108, 109 Geit aen Faunus toegewydt. 76 Gelykenis van een' hont, 76, van een weduw, 83, van een duif, 84, van een graf, 92, van een' beker, 92, van de zon, 96, van een' reiziger, 112, van een lamp. 113 Gilberta, anders Paus Juth. 106 Godtspraek te Delfos. 77 Goë. zie Christus. Grieken door 't priesterdom misleit. 62 Gulzigheit van Lastermont. 119 H. Heliognostyken. 80 Hemerobaptisten. 80 Herodianen vervolgen Christus. 91 Hildebrant. zie Paus Gregoor den VII. Hinde voor Ifigenie, ten zoen van Hekaté, geoffert. 65 Hoogmoet der Pauzen. 101 Huichelaryen, in 't voorzeggen van toekomende straffen. 78 I. Jakobs nakomelingen van hunnen ouden luister berooft. 85, enz. Jeremias. 85 Jeroboam. 82 Jeruzalems ongodistery. 83 verwoesting. 84, 85, 86 Jezaias. 85 Jezus. zie Christus. Ifigenie. 64, 66 Joannes de dooper wordt van Herodes Antipas in schyn van vrientschap onthaelt en om 't leven gebragt. 90 Jordaen. 81 Jozef, zoon van Jakob. 82 Jozua. 81 Israël tot afgodery vervallen. 80 zyne hartnekkigheit. 85 Israëlyten, door Mozes geleit en uit Egipte verlost. 81 Judaes onvruchtbaerheit. 86 heerlyke staetverandering. 89 Judas verraedt Christus. 94 K. Kadiga, vrou van Mahomet. 97 Kaïfas beschuldiging tegens Christus. 93 Kalchas. 64, 66, 70 Kallot. 120 Kanaäns vruchtbaerheit. 81 Kerk van Christus door hare vyanden bestreden, 90, hare afbeelding. 114 {==134==} {>>pagina-aanduiding<<} Kinderen, in hunne wiege door eene ydele vreeze en ontzag voor de vergramde Godtheit verschrikt, 75, zuigen hunne dwaling uit de borsten hunner moeder. 79 Koningen door 't papendom om den tuin geleit. 70 L. Lastermont, 119 verschoont Rykaert. 119 Levytische priesters mishandelt, 85, hunne orde uitgeroit. 88 Liber. zie Bachus. Lof van godtvruchtige mannen. 124 M. Machtilde leeft in onkuisheit met Paus Hildebrant. 108 Mahomet noemt zich Messias, 96, zyn bedrogh, 97, geilheit en wreetheit. 98, 99 Manasse. 82 Marine, boelin van Mahomet. 98 Mars bevrucht Silvia. 74 Medina moedigh op 't graf van Mahomet. 98 Menelaüs. 69 Mekka, geboorteplaats van Mahomet. 96, 98 Messias. zie Christus. Minos rechtbank. 68 Moeders offeren hare kinderen aen de vergramde Godtheit der Heidenen. 76 Moloch. 80 Mozes wet verbroken, 84, zyn stoel aen 't waggelen. 87 N. Nauplius, vader van Palamedes. 70 Nederlants vryheit met bloet gekocht. 111 Nieu Jeruzalem afgebeelt. 113 Nieu Rome, en zyne afgoderyen. 100, 101, 102, 103, 104, 105, 106, 107, 108, 109, 110, 111. Nyl. 71 Noach by Israël bekent. 80 Nonnen van Vesta beschuldigt van overspel en hoerery. 73 Numa. 73 O. Offerhanden der Heidenen. 76 Oktaviaen. zie Paus Viktor den IV. Onderscheit tusschen de ware en valsche Godtheit. 125 Onnozelheit schuldigh verklaert. 123 Orestes. 66 Ostade. 120 Overheden door 't papendom geregeert. 70 Out Rome. 71 P. Palamedes valschelyk beschuldigt en gesteenigt. 69, 70 Palatyn, een heuvel binnen Rome. 73 Pales feest bespot. 72 Palestina. 86 Paradys, by 't afgodisch Israël bekent. 80 Paulina. 101 Paus Dioskoor. 105 Paus Konstantyn. 105 Paus Steven de III. 106 Paus Juth, anders Gilberta. 106 Paus Formozus. 106 Paus Joannes de XI. 106 Paus Benediktus de VII. 107 {==135==} {>>pagina-aanduiding<<} Paus Benediktus de IX. 107 Paus Silvester de III. 107 Paus Gregoor de VI. 107 Paus Gregoor de VII. 107 Paus Alexander de III. 108 Paus Viktor de IV. 108 Paus Bonifaes de VIII. 108 Paus Urbaen de VI. en andere. 108 Pausselyk gezag bespot. 101, 102 Pasquyn beschimpt de grollen der Roomsche kerke. 110 Pilades, zoon van Strofius. 67 Pinxterfeest, hoe by de Esseen geviert. 88 Pythia. 77 Priesters maken zich door hunne arglistigheit meester van 't raethuis. 75 Q. Quarentane. 90 R. Rachel beweent haren zuigeling. 87 Radamant. 68 Rykaert van Lastermont verschoont. 119 Romulus, stichter van Rome. 73, 75 S. Sabbat by de Esseen op het strengst onderhouden, 88 Saduceen. 88 Salem. 86 Salomon. 84 Samuël. 81 Sanhedrin gaende gemaekt op 't gerucht van de wonderdaden des Heilants. 92 Sarazeen eeren Mahomet. 98 Saturninus, man van Paulina. 101 Saul. 83 Schynheiligheit in de gedaente van Themis. 62 Schriftgeleerden vervolgen Christus. 91, 93 Sekten in Nederlant, 114, die van Socinus, Arminius, Luther, Naïlor, Menno Simons en anderen. 115, 116 Sergius, vader van Paus Joannes den XI. 106 Sidoniers. 82 Silvia, non van Vesta, van Mars bevrucht. 74 Sinaï. 84 Staetzucht verbindt zich met Eigenbaet. 123 T. Thestor, vader van Kalchas. 69 Theseus vertrek van Ariadne beschreit. 78 Thoas, Opperpriester van Diana. 66, 67 Troglodyten. 80 Tunis eert Mahomet. 98 V. Vagevier. 104 Valscheit in schyn van Godtsdienst. 61 Vatikaen. 99 Verrukking. 126 Vervolging, gepleegt aen Kartes, 127, aen Kok, Momma, vander Wayen en anderen. 128 Vestaes tempel, 72, haer heiligdom ontheiligt. 75 Ulisses, zoon van Laërtes. 65 Umbricius verlaet Rome en onthout zich te Baje. 110 Vorsten worden door hunne priesteren misleit. 63, 64 {==136==} {>>pagina-aanduiding<<} Vryheit der Nederlanderen in het belyden van hun geloof en Godtsdienst. 126 W. Waerheit onderdrukt. 123, 124 Wangedragh van sommige predikers. 118 Wensch des dichters aen zyne lantgenoten. 124 Wichelaryen bespot. 76, 77, 78 Wolfaert, voorwerp des dichters. 60   Einde des Bladtwyzers. 1 Ik hoop daarover binnenkort elders te publiceren. 1 J. Aleida Nijland: Leven en werken van Jac. Bellamy (1757-1786), 2 dln., Leiden 1917; deel I, 9 en 11; deel II, XII. 1 P.G. Witsen Geysbeek: Biographisch Anthologisch en Critisch Woordenboek der Nederduitsche Dichters. Zesde deel, Amsterdam 1827; pag. 570-587. 2 Jer. de Vries: Proeve eener Geschiedenis der Nederduitsche Dichtkunde. Derde deel. Tweede druk, Amsterdam 1836; pag. 31-35. 3 Cd. Busken Huet: Litterarische Fantasiën. Vierde druk, Amsterdam 1875; deel I, pag. 88-96. 4 Willem Kloos: Een daad van eenvoudige rechtvaardigheid. Amsterdam 1909; pag. 97-106. 1 J. te Winkel: De Ontwikkelingsgang der Nederlandsche Letterkunde. Derde deel. Eerste druk Haarlem 1910; pag. 221-229 en 240-258. 2 G. Kalff: Geschiedenis der Nederlandsche Letterkunde. Vijfde deel, Groningen 1910; pag. 441-445 en 465. 3 J. Prinsen Lzn.: Handboek tot de Nederlandsche Letterkundige Geschiedenis. 's-Gravenhage 1916; pag. 408. 4 Pierre van Valkenhoff: Over Jakob Zeeus. T.T.L. XXVI (1938), pag. 227-236. 1 J. Heeren: Jacob Zeeus, de Zevenbergsche dichter. T.T.L. XXIX (1941), pag. 24-46. 2 J.L. Walch: Nieuw Handboek der Nederlandsche Letterkundige Geschiedenis. 's-Gravenhage 1947; pag. 492-493. 3 G. Knuvelder, Handboek tot de Geschiedenis der Nederlandse Letterkunde. Tweede, herziene druk, 's-Hertogenbosch 1958. Deel II, pag. 369. 1 waer ... enz.: door wie de dichter vergezeld wordt. 2 rustigh: flink, moedig. 5 Daer: ter plaatse waar; op ... aest: zoekt. 8 Al 't voorwerp: de gehele stof, het onderwerp van het gedicht; doet zich op: vertoont zich; tapitserye: wandkleed. 1-9 Alleen in de tweede druk, omdat op de titelprent van de eerste druk de Zanggodin en de luisterende ‘jeugt’ niet zijn afgebeeld; de oorspronkelijke prent had dus een dimensie minder en omvatte alleen datgene, wat hier als wandtapijt wordt voorgesteld. (Let op de verticale lijst bij het hoofd van de Zanggodin.) 9 afgemaelt: afgebeeld. 10 wezen: gezicht. 15 naer: akelig. 18 't glinsterend borstlicht: de Waarheid, afgebeeld op de borst van de dichter. 19 Outer: altaar; legt: ligt. 20 dul: dol, waanzinnig. 21 verzierde: verzonnen, gefantaseerde. 23 onnozel: onschuldig. 25 verkoren: uitverkoren. 26 dier: duur. 27 dus: aldus, zo. 29 pleeg: placht. 31 denk: bedenk. 33 vry: gerust; belge aen: toornig make over; bestaen: gedurfde onderneming. 34 stout: vrijmoedig. 36 bloes: blies; dichtvier: dichtvuur. 37 bepalen: omvatten, begrenzen. 38 koper: nl. om er een beeld van de genoemde euveldaden in te etsen; tot zo groot een' omtrek: van zo grote omvang. * Stokhouder: boelhuishouder, vendumeester. * Opdragt: in de eerste druk alleen het in verzen geschreven gedeelte, dat hier volledig wordt geciteerd: Een Ondier ... enz. 8 den dagh te betrouwen: in het licht te geven. 9 Ed: Achtb:: Edelachtbaarheden, Edelachtbare Heren. 10 wigtigh: zwaar, belangrijk. 12 gewassen: gegroeid. 22 dezelve: de opdracht; dusdanig: als volgt. 26 aen te randen: te lijf te gaan. 27 onnozel: onschuldig. 29 al 't: het gehele. 30 noopt: noodzaakt. 33 aenqueekeling: jong dier. 40 de Merkstroom: de Mark, een riviertje dat langs Zevenbergen stroomt. 43 d' A: de A of Weerijs, een riviertje dat bij Breda met de Mark samenkomt. 48 Pegazus: gevleugeld paard uit de Griekse mythologie, door wiens hoefslag de Hippocrene, een aan de Muzen gewijde bron op de Helicon, ontstond; vandaar: het paard van de dichters. 49 Mecenen: kunstbeschermers. 50 flus: kortgeleden nog. 51 naeu: nauwelijks. 53 dus ... enz.: zozeer kan de fantasie haar inpalmen, meeslepen. 56 scheutvry: buiten schot. 57 pennen: vleugels. 62 past: let. 68 vry: gerust. 73 moortgeweer: moordwapenen. 81 in den dagh: te voorschijn, in het licht. 84 in zekere hope: in de vaste hoop. 13-14 zoo ras: zodra. 16 baetzucht: winstbejag; wel: goed; te weren: tegen te gaan. 18-19 zonderlinge: bijzondere. 20 oogwit: doel. 22 by te zetten: te voorzien van. 25 opmerkenden: opmerkzame. 26 ontdekken: tonen. 27 Van hier tot 125 neemt Zeeus de voorrede van de eerste druk met een enkele toevoeging letterlijk over; Verveelde: hinderde, mishaagde; over lange: zeer lang. 30 boelin: overspelige vrouw. 35 uitspanningen: verpozingen. 38-39 den Hebreeuschen Harpenaer: koning David. 40 ter bede van: op verzoek van. 41-42 tot ... verledigen: met ... bezighouden. 43 Thyas: andere naam voor Bachant, wijnzuiper. 44 Gene: corresponderend met Deze in r. 38; rymschacht: dichterpen. 49 zulx: zo. 53 bezwalkt: bezoedeld. 67 overleden: overledenen. 69 onzydigh: onpartijdig. 71 verven: kleuren. 74 reede: reeds. 77 zoo: even. 82 zoo: insgelijks. 85 onschikkelyk: onfatsoenlijk, onredelijk; der: voor de. 91-95 Vele ... toonde: niet in de eerste druk. 95-96 zich toe te eigenen: op zichzelf toe te passen. 99-einde niet in de eerste druk. 106 den Grootsten ...: Vondel. 108 de schryver ... enz.: de anonieme schrijver van Aenmerkingen over het uittreksel van R. Ansloos Poëzy in zekere Boekzaal genaemt Journal Literaire. Kortelyk in een brief gestelt door een voorstander van de Nederduitsche Taalen Dichtkunde. (1713), een geschrift uit de eerste fase van de zgn. Poëtenoorlog. 126 vlgg.: eveneens een echo uit de Poëtenoorlog. 133 zyn E: : (zijn Edelheid) hij. 134 bekreun: stoor ... aan. 139 in den schilt gevaren: aangevallen. 140-141 Agrippynsche zwaen: Vondel, in Keulen (Colonia Agrippina) geboren. 142-146 Aanhaling uit Vondels Aanleidinge ter Nederduitse Dichtkunste. 148 afweiding: uitweiding. 153 zoo: even. Lofdicht van Mr. Cornelis Boon (1680 - na 1746), die zich als eigenaar van de kleine heerlijkheid Engelant in het land van Putten, Boon van Engelant noemt; dichter van voornamelijk toneelpoëzie, herderszangen en gelegenheidsgedichten. 3 schoon: ofschoon. 5 Lernes meir: moeras ten Z. van Argos, waarin de Hydra, een zevenkoppige slang huisde. 6 Wat had: te verbinden met by in vs. 11: wat was ... vergeleken bij. 7 Uw halfvolboude stadt: Pergamum, door Aeneas op Creta gesticht; een zware pest verdreef hem van daar; bezuerde: te doorstaan had (stadt is onderwerp). 8 Kolchis: landstreek aan de oostkust van de Zwarte Zee, waar Iason het Gulden Vlies moest halen; om dat te verwerven, moest hij onder andere een akker ploegen met twee vuurspuwende stieren, door Hefaistos, de god van het vuur en de smeedkunst, uit ijzer vervaardigd. 12 al de: heel de. 15 Razernyen: Erinyen, Griekse wraakgodinnen; ter eener dracht: in één zwangerschap. 16 Wat: voor welke. 17 na: nadat. 18 adderspog: adderspeeksel. 20 stede: plaats. 22 outerboef: altaarboef, priester. 23 gemeen: volk. 25 glimp: schijn. 26 huive: hoofddeksel. 27 schoffeerde: onteerde. 28 Die zuivere: de menselijke rede uit vs. 19; beteeg: beschuldigde. 31 zelf: zelfs. 34 stoute: brutale. 35 Na: nadat. 36 deelde mede: toebedeelde. 38 voet: voetstuk, grond. 39 't heilooste: (zelfstandig gebr.) de meest heilloze dingen. 42 zeen: zeeën. 44 ten zynen zoene: ter verzoening van het hoogste wezen. 45 noch: nog; onbescheit: overmoed, driestheid. 47 Zelf: zelfs. 48 Circe: Griekse tovenares op het mytische eiland Aeaea, die door middel van een toverdrank mensen (o.a. de makkers van Odysseus) in dieren veranderde. 49 Proteus: Griekse zeegod die de macht bezat zich in allerlei gedaanten te veranderen. 55 duerbre: dierbare. 57 evenwel: toch. 58 noch: nog. 60 in dien schyn: onder dat mom. 61 leed: verdroeg; strax: terstond. 62 slechs: niet anders dan. 64 overlang: lang geleden. 67 dulle: dolle. 68 moet: verbolgenheid, drift; Hydre: zevenkoppige waterslang, monster. 70 ontdekt: te voorschijn haalt, toont. 74 afleggen: aflossen; by Febus: bij Apollo, in de kring van dichtliefhebbers. 81 wel: goed; vast: reeds. Lofdicht van Johan Hendrik de Merode, arts en burgemeester van Zevenbergen. 2 stout: vrijmoedig. 7 streve: beweeg. 8 haer veder: de pen van de Zangeres. 10 verdicht: verzonnen. 13 in schyn van: onder het mom van; offerhanden: offeranden. 15 onnoozelheit: onschuld. 19 doelt: het oog heeft. 21 Emanuël: Christus. 27 vast: duidelijk. 28 wuft: onstandvastig; gemeen: volk. 32 ongetoetste stempels: niet onderzochte, valse waarmerken (beeldspraak mede bepaald door valsche munters uit de vorige regel). 37 Dus: zo. 38 van: door. 40 lees: hoe ver hij ook van het kruis geweken is. 44 verdichte Logen: verzonnen leugen. 50 vertoont: (verleden deelwoord). 55 afgebonst: gewelddadig verdreven. 58 by: vergeleken bij. 61 legt: ligt. 62 noch: nog. 64 dus: aldus, als volgt. 65 beleefde: welwillende (misschien archaïserend gebruikt in de betekenis: ervaren, kundige). 68 Gelukkige: gelukkigen (dus bij wy). Lofdicht van Arnold Houbraken (1660 - 1719), schilder, etser en schrijver te Dordrecht, waar Zeeus bij hem in de leer kwam. (Zie Inleiding pag. 8.) Vanaf 1710 woont Houbraken te Amsterdam. 2 dartel: loszinnig; bestaen: durven ondernemen. 3 aen te randen: te lijf te gaan. 8 cipres: symbool van rouw. 10 Daer: waar; legt: ligt; afgevochten: uitgevochten. 11 lauren: laurierbladeren, als symbool van onsterfelijke roem. 15 kintscheit: jeugdige leeftijd; verguisde: versmaadde. 16 gespelen: speelgenoten; rustig: flink, moedig. 17 hoe: wat nu. 19 Daer: terwijl; noch flus: zojuist nog. 21 dul: dol. 30 vlgg. hebben betrekking op Zeeus' verblijf te Dordrecht, waar hij bij Houbraken in de leer was; zie Inleiding blz. 8. 34 weien: zich verlustigen. 35 vryde: lief had. 37-38 Toespeling op Zeeus' gedwongen terugkeer naar Zevenbergen; de juiste reden blijft onduidelijk. 40 afzyn: afwezigheid. 43 verlieft: wordt verliefd. 47 huwt: verenigt, paart. 50 bestaen: ondernemen. 52 Daer: waar. 53 aen de Merwe: te Dordrecht. 56 kil: bedding. 57 van: door; aengenoopt: aangespoord. 58 Houbraken verhuisde in 1710 naar Amsterdam. 62 zoch: spoor. 66 Des Alkorans: van de Koran. 70 Daer: waar. 1 Het heeft my lang gelust: ik heb er lang naar verlangd. 3 rustigh: moedig, flink. 5 myn Tomos: Zevenbergen; zoals Ovidius naar Tomi, een kolonie aan de Zwarte Zee, verbannen was, zo voelt Zeeus zich in Zevenbergen als in een ballingsoord; daer: waar; Geten: Getae, naam van een Thracische volksstam, oorspronkelijk wonend tussen de Balkan en de benedenloop van de Donau, die in de 4e eeuw v. Chr. de Donau overtrok en het tegenwoordige Zevenburgen (!) en Walachije bezette; bij Grieken en Romeinen bekend als een primitief en gevaarlijk volk; hier door Zeeus toegepast op zijn ‘barbaarse’ streekgenoten. 6 Merksarmaten: mijn barbaarse streekgenoten; de Mark is een riviertje dat langs Zevenbergen stroomt; de Sarmaten zijn een legendarisch wreed volk uit Zuid-Rusland. 9 waer op ik doele: die ik nastreef. 12 Heur: haar, meervoud: nijd en afgunst. 17 daer: waar; ontdekken: ontbloten, te voorschijn brengen. 23 wachte: verwachte. 25 bestaen: ondernemen, aandurven. 36 Verzierde: verzonnen, gefantaseerde. 37 paeide: tevreden stelde. 43 rymschacht: dichterpen. 44 Zoo: indien. 49 In schyn van: onder het mom van; outerdienst: altaardienst. 53 Dus: aldus, zo. 54 meene: bedoel. 59 Staetzucht: begeerte om een hogere positie te verwerven. 61 ontevenaerde: uit zijn evenwicht gebrachte. 62 Als: alsof; Themis: Griekse godin van orde en recht, bij de Romeinen Iustitia; zij wordt voorgesteld als een geblinddoekte vrouw met weegschaal, zwaard, hoorn des overvloeds en palmtak. 70 smook: walm; offerhanden: offeranden. 71 zwoegende: altijd hevig brandende; besprengt: besprenkelt. 72 dus: zo. 78 kerkharpy: kerkmonster; een Harpy is een mythologisch monsterlijk wezen: een roofvogel met grote klauwen en een afstotend vrouwengelaat. 79 Grieken: Griekenland; doelende op een eerelyk gerucht: strevend naar eervolle roem. 81 Achajer: Grieks onderdaan. 83 overheert: overheerst. 85 al 't vorstendom: alle vorsten. 86 Hydra: monster, reusachtige waterslang met zeven of meer koppen, door Heracles gedood. Vergilius VI, 576 plaatst de Hydra als bewaker in de onderwereld. 87 geschichtboek: geschiedenisboek. 90 verdichte: verzonnen; orakelgrollen: orakelfratsen. 91 toelegh: opzet; naer: volgens, in overeenstemming met. 98 vonden: vondsten, bedenksels. 100 Alschoon: ofschoon; oirber: voordeel. 104 wigtigh: zwaar. 107 rustigh: kloek, flink. 111 lastervonden: lasterlijke verzinsels. 112 ligt: gemakkelijk. 114 Dewyl: omdat. 115 bloote galmen: niets betekenende, ijdele klanken. 117 Kalchas: zoon van Thestor, ziener in het Griekse leger voor Troje; hij gelastte onder andere het offer van Iphigenia en de teruggave van Chryseïs aan haar vader. 119 heir: leger. 120 al de: de gehele. 122 't Beotisch meir: de zee bij Boeotië, een landstreek in Midden-Griekenland; Aulis: verzamelhaven van de Griekse vloot tegen Troje. 123 Diane: Italische godin van de maan, later geïdentificeerd met Artemis, de Griekse godin van de jacht; in arren moede: in toorn, vergramd. 124 Agamemnons bloet: Iphigenia. Agamemnon, zoon van Atrens, koning van Mycene, was aanvoerder van het Griekse expeditieleger naar Troje; op jacht in de omgeving van de havenplaats Aulis doodde hij bij ongeluk een hinde, die aan Artemis was gewijd; de godin veroorzaakte een windstilte (Zeeus spreekt van storm en onweer), waardoor de vloot niet kon uitvaren. Bij monde van Calchas werd geëist, dat Agamemnon zijn dochter Iphigenia aan de godin zou offeren. 128 verdicht: verzonnen. 129 toeleg: plan; den Ithakoizer: Odysseus, vorst van Ithaca, die onder dwang aan de tocht naar Troje deelnam en daarom de expeditie trachtte te saboteren. 134 daer: daar waar. 137 Hekaté: Griekse godin, onder andere van de nieuwe maan, en als zodanig geïdentificeerd met Artemis-Diana. 147 Laërtes valschen zoon: de valse Odysseus. 150 wit: doel; treffen: bereiken. 151 vier: vuur. 156 al de: de gehele. 158 by: door. 168-170 Terwijl Agamemnon ten strijde trok tegen Troje, werd zijn vrouw Clytaemnestra verleid door Aegisthus; bij zijn thuiskomst werd Agamemnon door deze beiden gedood. Agamemnons zoon en broer van Iphigenia, Orestes, doodde zijn moeder en haar minnaar om zijn vader te wreken. 171 Scytië: Tauris (het schiereiland de Krim), waarheen Iphigenia door Artemis gebracht was, nadat niet zij, maar een hinde aan de godin geofferd was. 172 Thoas: koning van Tauris, bij wie Iphigenia als priesteres van Artemis-Diana diende. 178 kent: herkent. 179 wezen: gezicht, voorkomen; daer: waar. 180 dies: reden waarom, daarom; tot een schenkaedje geeft: schenkt. 182 vloekharpyen: de Erinyen of wraakgodinnen. 175-183 Als moordenaar van zijn moeder werd Orestes achtervolgd door de Erinyen, drie wraakgodinnen die hun slachtoffers tot razernij dreven. Om van die vervolging ontslagen te worden, kreeg hij opdracht om het beeld van Artemis uit Tauris naar Athene te brengen; genaekt: (be)nadert. 183 vry: gerust. 184 barnend: brandend. 190 tempelkosterin: priesteres Iphigenia; d'Euxynsche plassen: Pontus Euxinus = de Zwarte Zee. 193 doemwaerde: waard om gedoemd te worden. 194 schonken: beenderen. 197 met zyn Goden reets bevredigt: die zijn Goden al tevreden gesteld had. 198 Het onbekende kroost van Strofius: bijstelling bij Orestes. Na de moord op Agamemnon werd de twaalfjarige Orestes door zijn zuster Electra naar koning Strofius van Fokis gezonden, die hem in het geheim opvoedde samen met zijn eigen zoon Pylades, de trouwe vriend en begeleider van Orestes. 199 vede: vijandschap. 200 Minerve: latijnse naam voor de Griekse godin Athena, door wie Thoas weerhouden werd de drie vluchtelingen, Iphigenia, Orestes en Pylades, verder te achtervolgen. 205 Der bleeke schimmen: nl. van de schipbreukelingen en gestranden die volgens Taurisch gebruik aan de godin geofferd waren. 206 Tauritaensche: van Tauris. 208 Dat: bijvoeglijk bij ‘bloetaltaer’. 209 haer: van de bleke schimmen. 210 Cyaneesche klippen: Cyaneae insulae of Symplegaden, twee rotseilandjes bij de monding van de Bosporus in de Zwarte Zee, die, naar de Griekse mythe, voortdurend tegen elkaar sloegen en een veilige doortocht belemmerden; eerst sinds de doortocht van het schip Argo zijn zij onbeweeglijk. 211 hem (en 212 hy): de doodse en bange kreet uit 209. 212 Minos: legendarische koning van Creta, na zijn dood rechter in de onderwereld. 217 geboden: het gebod gegeven. 220 euvel: misdaad. 221 dus: zo. 223 Radamant: broer van Minos en evenals deze rechter in de onderwereld. 230 dus: aldus. 233 Mundus vult decipi, ergo decipiatur. 237 grollen: gebeuzel, fratsen. 241 d'Onnozelheit: de Onschuld. 245 Die blintheit heeft ... waergenomen: van die blindheid heeft ... gebruik gemaakt; de zoon van Thestor: de ziener Calchas. 247 Menelaüs: van Menelaos, koning van Sparta, wiens vrouw Helena door Paris naar Troje ontvoerd was, hetgeen de aanleiding werd tot de oorlog tegen Troje; bê: bede, oproep. 251 beschout: gezien. 247-254 Palamedes: overste in het Griekse leger, die Odysseus ontmaskerd had, toen deze krankzinnigheid voorwendde om zich aan de tocht naar Troje te onttrekken. Uit wrok hierover belasterde Odysseus Palamedes van verraad; hij liet een compromitterende brief, zogenaamd van de Trojaanse koning Priamus afkomstig, onderscheppen en verborg heimelijk Trojaans geld in Palamedes' tent, om de schijn te wekken dat deze zich door de vijand had laten omkopen. (Deze episode ontbreekt bij Homerus, die immers Odysseus niet in een kwaad daglicht kon stellen; vele andere klassieke schrijvers, onder andere Philostrates, behandelen de stof wel. Vondel gebruikte de stof voor zijn Palamedes oft Vermoorde Onnooselheyd.) 254 vonden: bedenksels. 255 dempen: ontzenuwen. 258 Pelops ryk: Griekenland. 260 Euripylus: een van de samenzweerders tegen Palamedes. 261 Daer: terwijl. 268 Diomedes: handlanger van Odysseus. 271 zoon van Nauplius: Palamedes; daer: waar. 275 verzel': vergezelle. 276 d'Eölische kapel: de - volgens Philostrates - aan Palamedes' nagedachtenis gewijde kapel te Aeolië. (Zie de Voorrede bij Vondels Palamedes.) 277 cipresse- en laurebladen: de eerste als symbool van rouw, de laatste als ereteken. 280 Melpomene: de muze van muziek en zang, in het bijzonder van het treurspel. 281 plondergrau: plunderziek gepeupel. 283 Denk: bedenk. 285 van: door. 287 van: door. betracht: nastreeft. 289 staven: verstevigen. 293 Opperhemelvoogt: Godheid; bonzen: met geweld verjagen. 294 alleen: lees: niet alleen; Elis: streek in Zuidwest-Griekenland met Olympia, waar Zeus en Pelops vereerd werden. 295 Pize: oude hoofdstad in het rijk van Pelops en bron bij Olympia; Grieken: Griekenland; het Scytische gewest: Tauris, het schiereiland de Krim. 298 Apis: heilige stier der oude Egyptenaren. 303 Ten zoen: als zoenoffer, ter verzoening. 305 Armenieren: Armeniërs. 308 het lust my niet: ik heb geen zin. 309 outerkleet: altaarkleed; ontdekken: tonen. 316 de maent van Venus: april; Pales: Romeinse godin van de herders, die de kudden bewaakte en ze vruchtbaar maakte (zie vers 342/343); Pales feest: 20 april, stichting van Rome. 317 krielt en wielt: krioelt; wichelpapen: Romeinse priesters die de toekomst voorspelden uit allerlei voortekenen. 321 wrongel: gestremde melk. 323 toestel: toebereidselen, uitrusting. 325 rosmaryn: altijdgroene heester, om zijn welriekendheid bij reukoffers gebruikt. 330 veldelingen: landlieden (zeer gebruikelijke benaming in de herderszangen van de 18e eeuw). 331 Quiryn: Quirinus, Sabijnse god wiens oorsprong onduidelijk is; later (en hier) geïdentificeerd met Romulus, stichter en eerste koning van Rome. 333 De rivaliteit tussen de tweelingen Romulus en Remus werd door de auguren (vogelwichelaars) ten gunste van de eerste beslist (Liv. I, 6-7). 335 Vestaes: van Vesta, Romeinse godin van haard en haardvuur. 336 afgemaelt: afgebeeld. 337 Daer: waar. 340 al de: heel de; meien: lovertakken. 342 vermeere: vermeerdere. 345 spillen: verspillen. 346 guichelspel: bedrieglijk schijnvertoon. 347 de Nonnen: de Vestaalse maagden, priesteressen die Vesta's eeuwig brandend vuur in haar tempel te Rome bewaakten en onderhielden; toebetrout: toevertrouwd. 350 Numa: Numa Pompilius, de tweede koning van Rome, die de Vestadienst had ingesteld. 351 in den schyn van: vermomd als. 352 Palatyn: de Palatijnse heuvel, aan de voet waarvan de Vestatempel stond. 353 dul: dol, uitzinnig; rinkinken: met veel lawaai draven, dansen, springen. 355 tocht: begeerte, hartstocht. 358 hoetelen: ravotten. 360 daer: waar. 364 ritsige: geile, wellustige. 366 wedt: water, doorwaadbare plaats. 375 Zulx: dat, het voorgaande; doet my denken, dat: herinnert mij eraan, hoe; Silvia: Rhea Silvia of Ilia, dochter van de Albaanse koning Numitor; Vestaalse maagd, maar bij Mars moeder van Romulus en Remus. 376 betrout: toevertrouwd. 380 min: minder. 383 ontdekte: ontblootte; u ten geval: te uwen pleziere, voor uw plezier. 385 belastte haer te veinzen: verplichtte haar te doen-alsof. 386 deinzen: schrikken. 391 kraemt: bevalt. 396 kryt: krijst. 398 doemen: vervloeken. 401 vonden: verzinsels. 403 't gemeen: het gewone volk. 405 verstrekt: is, strekt tot. 408 gepaeit: om de tuin geleid. 409 wichelgrollen: toverkunsten. 410 kollen: tovenaressen. 413 meewen: miauwen. 419 vry: vrijelijk, gerust (ironisch). 422 zich verwen: zich kleuren. 424 dus: zo; scherprechterampt: beulsambt. 427 genaekt: nadert. 431 hem: de waakhond. 432 Wen: wanneer. 433 euvel: kwaad. 435 Ceres: Romeinse godin van de landbouw; ten geval: ten genoegen van. 437 Faunus: oud-italische god, beschermer van velden en wouden, van landbouw en veeteelt; Saters: ruige bosdemonen met kleine horens, bokspoten en een staartje. 438 jadders: uier. 443 klinkt: slaat. 444 bekkeneeltjes: schedeltjes. 446 schonkjes: beentjes, botjes. 450 nare: akelige, ijselijke. 451 gorgel: keel; Moloch: eig. Fenicische en Assyrische afgod, ook bij de oude Israëlieten bekend (Lev. 18: 21), aan wie mensenoffers gebracht werden; hier fig.: brandofferoven. 455 straf: streng. 456 echtgeschenk: huwelijksgeschenk. 457 hoe!: (retorisch:) hoe komt gij daartoe! 458 dreven: met aandrang de mening deden postvatten; dus: zo, op die manier. 459 toren: toorn. 462 Pythia: priesteres van Appollo's heiligdom te Delphi, die op een drievoet (vs. 463) gezeten, orakel sprak. 463 (Ironisch); verdichte: gefantaseerde; logentael: leugentaal, leugens. 464 Liber: oud-italische godheid van voortplanting en groeikracht der natuur; later geheel vereenzelvigd met Dionysus en vereerd als god van de wijnbouw. Arcadische: van Arcadië, een landstreek in de Peloponnesus, het land van onschuld en vrede. 466 bloet: sap; de beeldspraak is ingegeven door de tegenstelling met het bloed in de volgende regel; geparst: geperst; muskadellen: fijne soort van druiven. 468 als hij uw priesters tegenkomt. 469 Daer: waar, wanneer; derens: meisjes. 470 Theseus, de nationale held van Athene, door toedoen van Ariadne, dochter van koning Minos van Creta, gered uit het Labyrinth van de Minotaurus, moest op de vlucht zijn geliefde Ariadne op Naxos achterlaten, omdat Dionysus-Liber haar opeiste. 472-473 Hebt ook nu medelijden bij het - medelijden opwekkende - zien van de lieve meisjes. 477 vinders: uitvinders; offerhanden: offeranden. 480 reukeloos: onbezonnen, vermetel. 482 anders niet: niets anders. 487 Daer: wanneer. 488 door: door middel van; kromgebogen stok: wichelroede. 489 ontdekt: openbaart; staroogt op: staart naar. 492 gesnerkt: sissend gebraden. 494 onder: samen met. 495 omgehutselt: door elkaar gezet, vermengd; al de: de gehele. 501 dulheit: (honds)dolheid. 502 zever: kwijl. 503 guichelpaep: wichelaar, toverpriester. 509 te onderstaen: aan de weet te komen; nakende gevallen: toekomende lotgevallen. 512 doele ik: heb ik het oog op. 516 verleent aan zijn blindheid nog een zweem van godsdienst. 517 Onvaste: wankelmoedige. 528 Deukalion: zoon van Prometheus; met zijn vrouw Pyrrha bleef hij als enige gespaard, toen Zeus het misdadige mensengeslacht door een zondvloed vernietigde; daardoor de heidense tegenhanger van Noach. 534 nooden: uitnodigen. 536 Astarot: echtgenote en/of zuster van de hoofdgod der Kanaänieten, El (1 Kon. 11:5). 537 Bel: Babylonisch woord voor ‘Heer’, aanduiding voor de god Marduk (Jes. 46:1); Moloch: afgod van de Ammonieten, aan wie in de koningstijd door de Israëlieten mensenoffers werden gebracht (1 Kon. 11:7). 538 Troglodyten: (lett. holbewoners) een stam die samen met Lybiërs en Ethiopiërs onder pharao Sésac Palestina overweldigt. 540 Heliognostyk: ? (Lett.: Zonaanbidder); Hemerobaptist: Ochtendbader; een van de sekten die men tot de Essenen rekent, en waarvan de leden elke morgen vóór het gebedsuur een bad namen om de naam van God met een schoon lichaam uit te spreken. Volgens Hegesippus (bij Eusebius van Caersaraea, Historia Ecclesiastica IV, 22) een van de zeven joodse sekten die tegen de christenen ageerden. Ook Johannes de Doper en zijn volgelingen worden soms (niet hier) met deze naam aangeduid. 543 by 't slingerend geval: door het wisselende (nood)lot. 544 Viergodt: Vuurgod. 545 immer: ooit. 551 Moabs vruchtbaer velt: de landstreek ten O. van de Dode Zee (Gen. 36:35), waar de Israëlieten verblijven alvorens Kanaän binnen te trekken (Num. 22). 553 Jozua: opvolger van Mozes. 557 Daer: waar; granaet: granaatappel. 561 Samuël: laatste der Rechters en eerste profeet na Mozes; van: door. 565 dus: zo. 566 Verslingert: verzot. 567 reukeloos: onbezonnen; 't redenspoor: het spoor, de weg van het verstand. 568 outerknapen: altaardienaren; guicheltael: (bedrieglijke) wicheltaal. 570 baekren: koesteren. 571 Dan: stad aan de noordgrens van Palestina, waar Jerobeam (zie noot vs. 572) het gouden kalf liet vereren. (1 Kon. 12:29); Bethel: plaats op de grens van Benjamin, waar evenals in Dan een gouden kalf werd vereerd. 572 Nebats zoon: Jerobeam of Jeroboam I, koning van Israël (± 932-911). Na Salomons dood valt het rijk uiteen: zijn zoon Rebabeam of Roboam blijft koning over Juda en Benjamin; de overige tien stammen kiezen Jerobeam tot koning; deze laatste voert opnieuw de afgoderij in; gestaeft: bevestigd. 573 Terwijl Jerobeam in Israël de afgoderij invoerde, werd Roboams regering over Juda en Benjamin gekenmerkt door toenemende ongodsdienstigheid; Edomyten: volk tussen de Dode Zee en de Perzische Golf, dat de Israëlieten, op weg naar Kanaän, de doortocht door zijn land weigerde, en dat ook later de Israëlieten voortdurend beoorloogde (Num. 20; Deut. 2; Ezek. 35). 574 Sidoniërs: bewoners van Sidon; vaak, bij uitbreiding, Feniciërs in het algemeen; Ammonyten: volk ten O. van de Jordaan en de Dode Zee; gezworen vijanden van Israël en aanbidders van de goden Milkom en Moloch (Deut. 2:20). 577 't heiligdom van Sion: de tempel die Salomon op de berg Sion te Jeruzalem liet bouwen. 580-583 Zeeus legt hier verband tussen de verering van de gouden kalveren en de door Jozef verklaarde droom van Farao over de zeven vette en zeven magere koeien. 583 Manasse: een van de stammen van Israël; stemt het toe: stemt er mee in. 584 Efraïm: een van de stammen van Israël; mê: eveneens. 586 als zy ... enz.: toen zij zag dat het volk haar (invloeds)sfeer ontvluchtte. 593 ongodistendom: afgoderij; genaken: naderen. 597 tombe: graf. 600 Dat: zodat. 602 zweemde: leek (op). 604 daer: waar; krielt: krioelt. 606 glimp: schijn. 607 zyn' zoon: de opstandige Absalon. 609 Achitofel: raadsman van David, maar later op de zijde van Davids opstandige zoon Absalon. 612 Salems: Jeruzalems; de koningklyke spruit: de Kerk, gepersonifieerd als in vs. 585-592 (en in wijder perspectief: de Messias; vgl. Jes. 4:2). 613 waren: dolen. 615 onthulselt: met open(gescheurde) kleren; huif: hoofddeksel. 616 onnoosle: onschuldige. 618 Na: nadat. 621-622 die ... enz.: die in de hemel moogt zijn. 622 kennen: herkennen. 625 Gekoestert: gevoed en onderhouden. 632 Assurs ysre vuist: de Assyrische overheersing, eerst van Israël, dan ook van Juda, onder andere door Sargon II en Sinacherib. 636 De jaerfeest neemt een endt: het jaarlijkse paasfeest (zoals dat in het Verbond was voorgeschreven) wordt niet meer gehouden. 637 Op Sinaï gestaeft: op de berg Sinaï vastgelegd. 639-642 plundering van de Tempel door Nabukodonosor in 598. 644 De hoornen van het altaar waren het symbool van de macht en de kracht van Jahweh; wie de hoornen vastgreep, werd beschouwd als Jahwehs gast en mocht volgens de joodse wet niet ter dood gebracht worden (vgl. 1 Kon. 1:50). 648 Deist: deinst; zoo ras: zodra.; d'onbesneên: de onbesnedene, de heiden. 649 Liban: Libanon, gebergte ten N. van Palestina; quynt: treurt; bosschaedje: bebossing, bossen. 650 van: met; verbeelt een treurstellaedje: doet zich voor als een tragedie-decor. 653 druk: smart. 654 daer: als; opheffe: aanhef, begin (nl. te zingen); gorgel: keel. 655 verkracht: gewelddadig aangedaan. 657 uitgeboezemt: uitgesproken. 658 Buzys nazaet: de profeet Ezekiël, zoon van de priester Boezi (Ez. 1:3); voorzegger: (lett. vertaling van) profeet. 659 verbastert in zyn' plicht: ontaard met betrekking tot zijn plicht. 664 Dagon: afgod van de Filistijnen (Richt. 16:23). 668 Het kroost van Jakob: de Israëlieten. 669 zyn profeten: zijn valse profeten. 671 hangt zyn zegel: keurt goed; valschverdichte: onechte, zelfbedachte. 672 Gezigten: visioenen. 674 hamels: gesneden rammen. 675 voên: voeden. 676 Ter verzoening van de toorn van de ware God. 677 Schiet: laat groeien; weite: tarwe. 679 schoon: ofschoon. 680 kouter: ploeg; legt: ligt. 682 Astarot: afgodin der Kanaänieten. 683 Salem: Jeruzalem; de koningklyke spruit: de Kerk. 684 schendigh: schandelijk; geschoffeert: onteerd. 685 dikwerf: dikwijls. 686 naren: akelig-droevige. 661-687 Inhoud van de profetieën. 687 van: op. 692 grammen: vertoornde. 693 toren: toorn. 694 Rachel: vrouw van Jakob en als zodanig stammoeder van Israël, weent over de ondergang van haar kinderen, die in ballingschap worden gevoerd (Jer. 31:15). 695 Haer' teedren zuigeling,: Israël. 696 Assur: Assyrië. 698 staet: op het punt staat. 704 voorbô: voorbode; Johannes de Doper; het lieve lentelicht: ‘de dageraad des heils’ van de evangelisten. 706 zekere: stellige, overtuigde. 707 De heilzon: de Messias. 709 genaekt: nadert; eerlang: weldra. 715 uitgeroit: uitgeroeid. 722 voor de derdemael: Zeeus rekent vermoedelijk alleen de overheersingen, waarbij Palestina een echte provincie was van een ander rijk; alleen zo is de Romeinse overheersing de derde, na de Perzische en de Griekse. 723 geveinsde: huichelachtige; Saduceen: Sadduceeërs, een partij onder de Israëlieten, tegenstanders van de Farizeeën; zij geloofden niet aan de onsterfelijkheid van de ziel en de opstanding der doden. 724 fyne: fijngelovige. 727 Esseen: Essenen, een ascetische mannen-gemeenschap in Palestina en Syrië in de 2e eeuw v. Chr.; ook verzamelnaam voor allerlei joodse sekten kort voor en tijdens Christus' leven. 728 bestaen: durven. 729 stout en styf: brutaal en hardnekkig; wraken: onwaardig verklaren, verwerpen. 731 slaen: keren. 742 Goël: oorspr. oudt. bij de joden: bloedwreker; fig. bij de christenen: de Heiland, omdat hij de zielen der mensen heeft teruggeëist. 743 vervrolyken: verheugen. 759 ten reie gaen: een reidans uitvoeren, dansen. 761 schroomt: vreest. 763 daer: terwijl. 764 staetverandering: verandering van de toestand, lotswisseling. 765 billyk: met reden. 767 wel: goed. 768 wankt: zwaait, dreigt met. 769 flus: kortgeleden nog. 772 daer: waar. 773 stout: brutaal. 774 Hoe: hoe ... ook. 777 gelden: gemunt zijn op. 780 lucht: omgeving, streek. 781 nakende: naderende; noopen: aansporen. 784 Het stilstaan of ‘te rugge gaen’ van een stroom is in de 18e eeuwse stroom- en andere natuurgedichten een gebruikelijke beeldspraak om droefheid uit te drukken; den stroom: de Jordaan. 785 Quarentane: (de vlakte van) Quarantaine, de woestijn van Christus' veertigdaagse vasten; schuurt: stroomt langs. 786 Woestynier: Johannes de Doper. 787 van ... enz.: door personen aan het hof van Herodes belaagd (n.l. onder anderen diens vrouw Herodias en haar dochter; Mark. 6:17-29). 788 Antipas: Herodes Antipas. 791 dus: aldus, zo. 793 Kost: kont; dekken: verbergen. 797 Eerlang: binnenkort; kruisgenoot: Christus. 800 op: bij. 802 stout: aanmatigend, brutaal. 806 sedels: cedels, gebedsriemen. 810 klem: overtuigingskracht; hun rede zonder reden: hun woorden zonder grond. 811 aêm: adem. 815 gekent: afgezien; gesten: uitwendig gedrag, gebaren. 816 van: aan. 817 daer: terwijl; zich betrout: vertrouwt, zich verlaat; ingebeelde: gewaande. 818 wachten: verwachten. 821 onbillyk: ten onrechte. 822 naer de kunst: kunstig. 825 geestigh: smaakvol, sierlijk; gedreven: uitgeklopt, bewerkt. 826 beeltwerk: figuren. 827 legt: ligt. 828 besmoddert: (synoniem van) bemorst. 829 Het: het kerkgespuis uit vs. 821. 801-831 Een parafrase (ook de vergelijkingen in 821-830) van Christus' ‘Strafrede tegen de farizeeën’, Matt. 23. 831 driest: gaat te keer. 832 Emanuël: Christus (lett. ‘God met ons’, Matt. 1:23). 833 Efraïm: landstreek in Palestina; vernachten: overnachten, verblijven. 834 Sanhedrin: Hoge Raad der Israëlieten met toezicht op de uiterlijke eredienst. 835 Belgzuchtig: toornig. 839 Dies: daarom; legt ... toe: legt het erop aan, heeft het erop gemunt. 840 veet: haat. 843 bepleit: gerechtelijk behandeld. 844 onnozelheit: onschuld. 845 graeu: gepeupel. 846 geeft: hecht. 851 duikt: gaat onder. 854 dus: zo. 857 onnozelheit: onschuld. 859 dwaasheid, zinneloosheid. 860 in arren moede: in toorn; pant: onderpand. 861 dier: kostbaar; bestaet: durft. 867 Denk ... vry: wees er zeker van; reukelooze: vermetele. 869 op 't naerste: op de meest onaangename manier. 874 spellen: voorspellen. 875 den Waermont: Christus. 877 flus: onmiddellijk daarna. 879 wierdt: werd. 883 Gethsemane: tuin op de Olijfberg, waar Christus gevangen genomen werd. 885 deisde: deinsde terug. 886 staren: nauwkeurig letten. 887 ontmoet: tegemoet treedt. 895 Dus lange: tot nu toe. 897 Na: nadat. 899 verziert: verzonnen. 900 logen: leugen. 902 versteken: verstoppen, verbergen. 903 Dies: daarom; rustig: kloekmoedig. 904 stout: vrijmoedig. 908 Van: door. 909 gesteven: gestijfd, gesterkt. 913 tempeltin: hoogste gedeelte van de tempel (in verband met de damp, die immers van boven komt); bezwalkt: bezoedelt. 915 meene: bedoel. 917 stollen: brokken, stukken. 918 Des Alkorans: van de Koran; opgeraepte grollen: bijelkaargezochte fratsen. 923 ras: snel; onbepaelt: onbegrensd. 926 transsen: hoogten, uitspansel. 927 nuchtre: ochtend-. 929 flitsen: pijlen; maar ook: kletspraatjes, bedachte verhalen. 931 Die: ‘Jezus godtheit’; laes: helaas; Arrius: Arius, presbyter in Alexandrië (gest. 336), opsteller van een ketterse geloofsbelijdenis, het arianisme, waarin de godheid van Christus geloochend wordt; Libiaensch: Lybisch. 933 Die: Jezus; ontkerkert: verrezen. 934 kruisweerspannelingen: tegenstanders van het kruis. 935 zyn: Mohammeds. 936 ontdekten zich: toonden zich, deden zich voor. 937 dan: behalve. 938 de menigte der: een groot aantal. 939 doelt op: op het oog heeft. 941 bet: beter, meer; staven: bekrachtigen, vergroten. 942 Verwint: wint. 943 wen: wanneer; dryft: volhoudt, beweert. 944 styft: bekrachtigt. 945 Als: alsof. 947 of: alsof. 952 daer: waar. 958 flus: straks. 959 dus: zo. 963 aenzigt: gezicht. 964 braewen: wenkbrauwen. 968 kruisgenotendom: christenen. 970 Kadiga: Chadiga, vrouw van Mohammed; paeien: misleiden. 974 zeelen: draagriemen. 975 onnoosle: onschuldige; vry: gerust (ironisch). 986 verbloemen: mooipraten. 988 bake: baken, wegwijzer. 989 daer: waar. 992 Sarazeen: Arabieren in Noordwest-Afrika en Spanje. 996 Madine: Medina; lykbus: graf; boog': zich beroeme. 1000 by: vergeleken bij. 1001 daer: overal waar, wanneer; slinxen tocht: oneerlijke begeerte. 1007 mirteloof: symbool van liefde, huwelijk en vruchtbaarheid; ambergeur: geur van amber, een welriekende hars (ook storax, styrax), die als reukwerk gebruikt werd. 1013 alleen de: de enige. 1015 dier: duur, dierbaar. 1026 rooken: brandoffers brengen (met 3e naamv.). 1030 daer: waar; van: door. 1033 sterken: gestand doen, houden. 1036 't kruisgezantendom: de geloofspredikers, de apostelen. 1037 betrouwen: vertrouwen op. 1038-1041 Exordium: de drie gebruikelijke argumenten ter verdediging van de R.K. Kerk worden als onwaar verworpen. 1046 opgesloten in geheime kabinetten: de archieven van het Vaticaan waren geheim tot 1883, toen paus Leo XIII ze voor historisch onderzoek openstelde. 1047 velen: verdragen; ik ga ook waer ik ga: waar ik ook ga. 1050 beeltwerk: beeldhouwwerk. 1052 afgemaelt: uitgebeeld. 1054 Paulina: een te Rome algemeen geachte vrouw, echtgenote van Saturninus (± 35 na Chr.); haar vroomheid wordt misbruikt door de priesters van de Isis-tempel, die zich laten omkopen om Decius Mundus, uitzinnig verliefd op Paulina, in de gelegenheid te stellen bij haar te slapen: dit gebeurt onder het mom van een godsdienstig eerbetoon aan de god Anubis. (Flav. Josephus, Gesch. der Joden, XVIII, 4). 1056 Van: door. 1057 paeit: in slaap sust. 1059 aengelegt: aangewend. 1060 of: indien. 1068 onbepaelt: onbegrensd. 1074 zich geneeren: in zijn onderhoud voorzien. 1077 de Bethsaïder: de apostel Petrus. 1079 waterschulp: schelp. 1080 slechte stulp: eenvoudige hut. 1081 wanden: kleding. 1084 tempelmajesteit: tempelpraal. 1087 kerkbaes: paus. 1088 daer hy: zoals hij daar; brozen: cothurnen, toneellaarzen met dikke zolen, vroeger door acteurs gebruikt om groter te lijken. 1092 toestel: attributen, uitrusting. 1098 daer: wanneer; kruingeschorene: met een kruinschering, tonsuur. 1100 Ezopus kaeu: de kauw, kraai of raaf uit Aesopus' fabel. 1103 opgeborsten: opengebarsten. 1104 daer: waar. 1106 Men moet zich niet boos maken over de vrees die ik toon door terug te schrikken. 1108 geschrolt: geschimpt. 1110 toren: toorn. 1111 blaken: branden; wen: als. 1112 stom: sprakeloos. 1113 guichelpapen: bedrieglijke priesters, toverpriesters. 1114 scheeren: het vel over de oren halen, uitzuigen. 1116-1117 Chiastische tegenstelling. 1118 om: met, in ruil voor. 1121 uw schoudren: (3e naamv.) voor uw schouders. 1122 voor: in ruil voor; vaste: vasten. 1128 in 't naerste: in het akelig donkerste. 1132 te koore gaen: gebeden verrichten. 1133 bê: bede, verzoek. 1134 veege: in nood verkerende, stervende. 1137 daer: waar. 1138 azen op: najagen en zich voeden met. 1117-1139 Ironisch. 1141 reukeloos betrouwen: vermetel toevertrouwen. 1142 dus: zo. 1144 zelfs: zelf. 1153 Ik dwael: ik doe er verkeerd aan (nl. vragen te stellen). 1155 Wen: als. 1157 verkoornen: uitverkorenen. 1161 panden: waarborgen, zekerheden. Bedoeld zijn de zekerheden die in 1147-1151 negatief geformuleerd zijn; positief geformuleerd is Zeeus' overtuiging: door Zijn kruisdood heeft Christus alle schuld - dus ook de onze - reeds gedelgd; daarom hoeven wij voor ons heil niet meer te ijveren, mógen dat zelfs niet. 1162 gewoekert: met moeite gewonnen; hen: de Hervormers (?). 1164 onwinbren: onoverwinnelijke. 1166 kap: symbool voor het priestergewaad. 1167 schuilt: verschuilt. 1170 vermogen: macht. 1173 Sleutelvoogden: pausen. 1174 Strax: onmiddellijk. 1175-1176 Uit het feit dat Zeeus Dioskoor geldzucht verwijt, kan worden afgeleid, dat hij twee Dioskoren verwart: 1. de patriarch van Alexandrië, opvolger van Cyrillus en hoofdleider van het z.g. Latrocinium: de ‘roverssynode’ (449) van Ephese; hij werd door paus Leo I (440-461) in de kerkelijke ban geslagen, door het 4e algemene concilie (Chalcedon 451) afgezet en stierf in ballingschap. Deze Dioscurus - die dus geen paus is geweest - was berucht om zijn geldzucht (zie De Jong-Post I, 264); 2. wèl paus, maar niet om geldzucht bekend, was Dioscurus, die na de dood van de zojuist genoemde patriarch geboren werd in diens zetelplaats Alexandrië (vandaar mogelijk de verwarring), en als diaken door de monophysieten vandaar werd verdreven. Hij vluchtte naar Rome, waar hij door de byzantijnsgezinde partij tot tegenpaus gekozen werd tegen Bonifacius II (530-532), die door paus Felix III (526-530) tot opvolger was aangewezen. Het schisma eindigde door de vroegtijdige dood van Dioscurus in 530. 1177 Konstantijn: Constantinus I, paus 708-715, reisde in de jaren 710-711 naar keizer Justinianus II (705-711), die hem bijzonder eervol ontving en te Nicomedië met hem tot overeenstemming kwam over de 102 besluiten van de z.g. Trullaanse Synode, gehouden in 692, maar door de Westerse kerk niet erkend als algemeen concilie van Constantinopel. 1179 De derde Steven: Stephanus de heilige, 752-757, soms ook de tweede genoemd, omdat de eigenlijke Stephanus II in 752 zijn keuze slechts 3 dagen overleefde; bet: nog meer. 1180 Wen: toen; van: door. 1181 Gilberta: ‘pausin Johanna’. Als opvolgster van Leo IV (gest. 17 juli 855) zou een leraar tot paus zijn gekozen, die in werkelijkheid een in mannenkleren ontvluchte non Gilberta uit Mainz (soms: Agnes, soms: uit een Iers klooster) was. Zij zou in 857 tijdens een plechtige processie van St. Pieter naar St. Jan van Lateranen zijn bevallen en gestorven. In werkelijkheid volgde Benedictus III op, vóór 17 september 855. De legende duikt ± 1250 (oudste bron: Chronica Universalis Mettensis) pas op en kreeg een vaste plaats in de anti-katholieke lectuur. 1184 kunne: geslacht, sekse. 1186 beklappen: verklikken, verraden. 1187 Daer: als. 1189 Formozus: geboren ± 816 te Rome; in 864 bisschop van Porto, in 867 door Johannes VIII uit deze waardigheid ontzet en in de ban geslagen; door Marinus I in zijn waardigheid hersteld. Paus van 891 tot 896. Na zijn dood liet de opvolger Stephanus VII het lijk opgraven, door een synode degraderen en verminkt in de Tiber werpen. Stephanus' opvolgers rehabiliteerden Formozus; rustigh: flink. 1190 van: door. 1195 d' Ontuchtige aterling van Sergius: Johannes XI, volgens Luitprand van Cremona door Sergius III verwekt bij Marosia (dochter van Theodora de Oudere), die Johannes X in 928 liet vermoorden en Leo VI, Stephanus VII en haar 20-jarige zoon Johannes XI aanstelde (‘pornacratie’); na: nadat. 1197 braveeren: overtreffen. 1198 Benediktus: Benedictus VIII, 1012-1024 (en dus niet zoals in het randschrift Benediktus VII, 974-983), graaf van Tusculum, die in 1016 tegen de Saracenen optrok. 1201 zyn Genan: zijn naamgenoot = Benedictus IX, 1032-1048 met twee onderbrekingen. Neef van Benedictus VIII werd hij op 12-jarige leeftijd tot paus verheven, maar wegens onzedelijkheid in 1044 door de Romeinen verdreven; in 1045 hersteld, verkocht hij in dat jaar zijn pausschap aan Gregorius VI en kwam 1047-1048 nog eens voor negen maanden terug. 1206 Silvester: Silvester III, als Johannes bisschop van Sabina; werd eind 1044 tegen Benedictus IX verheven door het volk van Rome, maar 50 dagen na zijn ambtsaanvaarding door Benedictus verdreven en samen met deze door de Synode van Sutri (1046) afgezet. 1207 Gregoor: Gregorius VI kocht in 1045 het pausschap van Benedictus IX, werd eveneens door de Synode van Sutri afgezet en trok met zijn secretaris Hildebrand (Gregorius VII, vs. 1211 vlgg.) naar Keulen, waar hij 1047 stierf. 1211 Hildebrant: Gregorius VII, 1073-1085, streed tegen Hendrik IV: 1077 Canossa (vs. 1216). 1216 Kanuzeesche: van Canossa. 1219 Dus: zo. 1221-1222 Gregorius VII voerde een hevige strijd tegen de algemeen verbreide schending van het celibaat. 1228 't Sineesch gedrocht: Alexander III is te Siena geboren. 1225-1229 Alexander III was paus van 1159-1181. Drie kardinalen waren het niet eens met zijn verkiezing en benoemden Viktor IV, die door keizer Frederik Barbarossa beschermd werd. De strijd tussen Alexander en keizer Frederik eindigde pas door Frederiks overgave, waarbij Alexander de voet in de hals van de keizer zou hebben geplaatst. 1230 Bonifaes: Bonifatius VIII, 1294-1303; listigh en vermetel: zijn voorganger Coelestinus V, die zich onbekwaam voelde, had Bonifatius geraadpleegd over de vraag naar de geoorloofdheid van vrijwillige afstand; op Bonifatius' bevestigend advies trad Coelestinus af, en Bonifatius werd op regelmatige wijze tot paus gekozen. De anti-katholieke lectuur wil, dat Bonifatius dwang of dreiging in deze zaak heeft uitgeoefend. 1235 Urbaen: Urbanus VI, paus 1378-1389, liet vijf (Zeeus: zeven) kardinalen terechtstellen, die deelgenomen hadden aan een complot van de koning van Napels tegen hem. 1237 recht: juist; af ... malen: schilderen. 1240 banier: oorlogsstandaard. 1242 opgetogen: opgegroeid. 1248 opgerechten: opgeheven. 1249 staven: bekrachtigen. 1254 grimmelt: wemelt, krioelt. 1257 Dies: daardoor. 1261 kuffen: slechte kroegen. 1263 ontzondigt: van zonden reinigt. 1264 dus: op die manier. 1268 strax terstond. 1269 daer: waar. 1270 versteken: verstoppen. 1272 Pasquyn: Pasquino, een verminkt marmerbeeld van Aias met het lijk van Achilles (of van Menelaos met het lijk van Patroclus) te Rome, waarbij men van oudsher gewoon was anonieme schimpschriften aan te plakken. Zeeus identificeert er hier zichzelf mee (zie o.a. de woordspeling met zijn naam in vs. 1280). 1273 Daer: terwijl. 1275 ontdekt: vertoont, openbaart. 1276 vry: heel wat. 1278 aentoog: aantrok; uitgebroeide: verzonnen. 1280 goet tont goet zeeus: (zegswijze) ronduit, zonder omslag als bij de Zeeuwen; hier uiteraard tevens woordspeling met de naam van de auteur. 1281 billyk: gerechtvaardigd. 1283 kreitsen: kringen, gebied. 1284 daer: waar. 1286-1289 Umbricius: hoofdpersoon in D.J. Juvenalis' 3e Satire (door Zeeus ‘in Nederduitsche vaerzen toepasselyk uitgebreit, en met aentekeningen voorzien’) ontvlucht Rome vanwege het bedrog, de laster, de brandstichtingen en geweldplegingen die daar schering en inslag zijn door toedoen van Grieken en andere vreemdelingen; hij hoopt rust te vinden in Baiae, de weelderige Romeinse badplaats aan de Golf van Napels. 1292 onnoosle: onschuldige. 1293 nikker: duivel. 1296 daer: terwijl. 1302 flus: spoedig. 1311 van: door. 1314 cipres en eeuwige laurieren: symbolen resp. van rouw en eeuwigdurende roem. 1319 bevryt voor: gevrijwaard van. 1322 min: minder. 1323 noopt: spoort ... aan; onvolweven: nog niet afgeweven. 1326 best: het best; ontdekken: tonen. 1329 ongenaekbaar: onbereikbaar, niet te naderen. 1333 dunkt my: denk ik, lijkt het mij; pennen: vleugels. 1335 ingebogen: neergedrukt. 1336 eêr: eerder, meer. 1337 Dan: dan weer (tegengesteld aan ‘dan’ uit vs. 1333). 1338 schachten: vleugelpennen, vleugels. 1346 naken: naderen. 1347 Strax: weldra. 1349 Spoeit: spoedt; krygt: bereikt; ommegangen: omwegen. 1350 stribbelings: tegenslagen. 1355 doof: dof (nl. vergeleken bij het eeuwige licht). 1356 blaeut: blauw licht uitstraalt. 1357 schromen: vrezen. 1359 ontdekt: openbaart, toont. 1368 Sion: het ‘nieu Jeruzalem’ uit vs. 1352, de geestelijke heilstaat. 1370 Dan ... dan weêr: nu eens ... dan weer. 1371 echter: toch; haer: het. 1372 lemmet: lampepit. 1373 houding: cachet. 1374 verven: kleuren, tonen. 1375 Van: door. 1377 denk: bedenke. 1378 ingewanden: fig. voor: binnenste, (gevoels) innerlijk. 1381 verlegen: hulpeloos. 1385 voorgestelt: voorgehouden. 1394 betrachten: behartigen. 1402 gelyken: vergelijken. 1415 verveelt: dwars zit. 1417 hy: ‘elk’ uit vs. 1416. 1421 gevoelen: mening. 1423 voor: in plaats van. 1425 Socynsche: van Socinus, Pools hervormer (gest. 1604), die de drievuldigheid, de godheid van Christus en de kracht der Sacramenten ontkende; Armynsche: van Arminius, Amsterdams predikant, later (1602-1609) hoogleraar te Leiden, die de leer van Calvijn over de genade en de predestinatie verwierp, en daardoor tegenstander van de streng calvinistische Gomarus. 1426 ouwel: hostie. 1427 Nailor: James Nayler (in andere - Nederlandse - geschriften vaak: Jacobus Naylor), 1617?-1660. Een van de vurigste predikers uit de beginperiode van de Quakers; om zijn onbeheerst extatisch optreden en zijn messiaswaan gevangen genomen en gemarteld. 1428 Menno Symons: 1496-1561, aanvankelijk R.K. priester, sloot zich ± 1533 aan bij de Wederdopers, die de kinderdoop verwierpen en een spoedige wederkomst van Christus aannamen. Na het fanatieke optreden van een deel der Wederdopers te Munster en Witmarsum was Simons leider van de vreedzame Wederdopers (Mennisten); in 1542 moest hij het land verlaten om aan de achtervolgingen te ontkomen. 1431 barning: branding. 1432 verlege kiel: in nood verkerend schip. 1434 daer: daarheen waar. 1439 zet ... by: verschaft, geeft. 1440-1452 Europe: dochter van de Phoenicische koning Agenor; zij wordt door Zeus in de gedaante van een stier benaderd en naar Creta ontvoerd. 1452 lescht: blust. 1457 Zy: de priesterschap. 1474 heir: leger; bonzen: gewelddadig verdrijven. 1475 dulheit: dwaasheid. 1478 vermogen: macht. 1480 doet ... op: vertoont zich. 1489 nare: akelige. 1492 aest: jaagt. 1493 dullen: dolzinnige. 1504 verdadigers: verdedigers. 1529 zoo: indien. 1532 Nadien: aangezien. 1540 dier: duur. 1541 gesten: handelingen. 1542 balg: maag. 1543 bê: gebed. 1550 van: door. 1560 berkemeier: grote drinkbeker, oorspr. uit een berketak gemaakt. 1564 rechte: echte; guicheltas: lett.: goocheltas, zak waar de goochelaar zijn voorwerpen uit te voorschijn tovert. 1568 Ostade: Adriaan van Ostade, 1610-1684, beroemd schilder en etser te Haarlem. 1569 Kallot: Jacobus Callot, 1593-1635, Frans tekenaar en graveur van Europese faam. (Hij graveerde o.a. het beleg van Breda in opdracht van Isabella.); wezen: gezicht; af te malen: uit te beelden. 1571 vast: voortdurend. 1572 draf: vuiligheid. 1613 om: ter wille van. 1618 stouthartigh: brutaal. 1621 wraekt: afkeurt. 1624 stoel: preekstoel. 1627 den broedertwist: de strijd tussen Remonstranten en Contra-Remonstranten. 1630 overlang: lang geleden. 1632 in haer' weêrwil: tegen haar zin. 1634 wet: scherpt. 1637 't geheugen: het herinneren, de herinnering. 1639 dier stont: duur te staan kwam; d'Onnozelheit: Johan van Oldenbarnevelt. 1641 Staetzucht: machtsbegeerte. 1642 herberg: verblijfplaats, schuilplaats. 1645 reukeloos: onbezonnen; in den schilt gevaren: bestrijden. 1651 's lants Voorspraek: Johan van Oldenbarnevelt. 1656 doemen: veroordelen. 1660 bequaem: geschikt, in staat. 1663 gemeen: volk. 1664 vast: voortdurend. 1668 van: door. 1672 laes: helaas. 1673 weien: vertoeven. 1680 drukte: onderdrukte. 1688 verdadigt: verdedigt. 1689 ontsteken: ontstoken. 1697 monstert: beziet. 1701 pleeg: placht. 1703 Dus: op die manier, dan. 1705 gezwinde pennen: snelle vleugels. 1708 Proteus: Griekse zeegod die de macht bezat zich in allerlei gedaanten te veranderen. 1711 verf: kleur. 1714 onbepaelt vermogen: onbegrensde macht. 1717 wezen: gelaat. 1723 kreunde ik my geen nydt: stoorde ik mij niet aan de nijd. 1724 van doen: nodig. 1726 Van ... ontkerkert: aan ... ontstegen. 1733 of: ook al; toe ... passen: gunnen. 1734 belgzucht: toornigheid; ontwassen: ontgroeid. 1737 ter toetse brenge: op de proef stelt; te wederstreven: tegen te gaan. 1740 onbescheit: overmoed. 1750 ontsteken: ontstoken. 1751 Kartes: René Descartes (1596-1650), Frans wijsgeer en grondlegger van het moderne rationalisme; hij verbleef lange tijd in Nederland, waar zijn grote bestrijder de Utrechtse hoogleraar G.J. Voetius was. 1753 Hydra: zevenkoppige waterslang, nl. het ongeloof. 1756 in spyt: ondanks. 1759 van: door. 1761 zy: de tegenpartij. 1769 smoren: doven. 1772 ontrust: verontrust. 1778 aterlingen: snoodaards. 1779 Schoffeerders: onteerders, schenders; Kok: Johannes Coccejus (1603-1669), geboren te Bremen; 1636 hoogleraar in Oosterse talen te Franeker; 1650 te Leiden; ± 1658 begon men aan zijn rechtzinnigheid te twijfelen, en sindsdien had hij vele aanvallen te verduren. Zijn grote tegenstander was de Utrechtse hoogleraar Voetius, tegenover wiens scholastieke methode Coccejus een nieuw, vrijer bijbelonderzoek plaatste. De tegenstelling Voetianen - Coccejanen bleef nog lang na beider dood bestaan. 1783 Momma: Willem Momma (1642-1677), geboren te Hamburg, in Leiden leerling van Coccejus; predikant te Lübeck en hoogleraar te Ham in Pruisen. Door toedoen van J. van der Waeyen (zie volgende noot) werd hij in 1676 naar Middelburg beroepen: een felle strijd ontbrandde tussen Voetianen (in de classis Middelburg, de Staten van Zeeland en prins Willem III) en Coccejanen (in de magistraat van Middelburg). De persoonlijke tussenkomst van prins Willem III was nodig om Momma's bevestiging door de magistraat ongedaan te maken; dat gebeurde 4 dec. 1676. Hij stierf vrij spoedig na zijn ontslag. 1784 van der Wayen: Johannes van der Waeyen (1639-1701), achtereenvolgens predikant te Spaarndam, Leeuwarden en Middelburg. Na aanvankelijk de Voetiaanse richting te zijn toegedaan, neigde hij later tot het Coccejanisme, waarvoor hij te Middelburg openlijk partij trok, waardoor hij grote moeilijkheden ondervond; toen hij ging ijveren voor de benoeming van Willem Momma tot hoogleraar te Middelburg, werd hij met deze in 1676 van zijn ambt ontzet. In 1677 werd hij hoogleraar te Franeker. 1785 Der: aan de; tooms: vrijheid. 1786 in 't vleesch door 't vleesch verdreven: als mens (d.i. tijdens uw leven) door mensen verdreven. 1792 schilt: (fig. voor) het ware geloof. 1794 in wiens ommetrek: waarop (nl. op het schild). 1795 uw geheugenis: de herinnering aan u. 1797 na: nadat. 1800 afgemaelt: afgeschilderd. 1801 of: ook al. 1804 Daer: waar. 1806 gedenken: terugdenken. 1811 op: aan. 1816 toom: onvrijheid. 1819 Gy mê: ook gij; rustig: kloekmoedig. 1823 bloode: beschroomde. 1827 't Lukt ons: wij hebben het geluk. 1836 linken: striemen, strepen. 1839 naneef: nakomeling. 1842 uitgebreide: gespreide. 1850 bogen: roemen (en woordspeling met ‘boge’ in de volgende regel.). 1 De oorspronkelijke Bladtwyzer wordt hier afgedrukt, omdat die in zijn vorm. kenmerkend is voor boekwerken uit vroeger tijd. De verwijzing naar de pagina's is uiteraard aangepast aan deze uitgave.