Musaeus. Jaargang 2
(1994)– [tijdschrift] Musaeus–
[pagina 26]
| |||||||||||||||||||
Een ouderling aan de zwierOok in de achttiende eeuw werd er door verschillende auteurs de nodige aandacht besteed aan de - al dan niet verwerpelijke - bezigheid van het dansen. In 1772 verscheen het anonieme ‘kluchtige kamerspel’ De belachelijke gevolgen van het dansen ener menuet. In het stukGa naar voetnoot1 staat een ouderling centraal die ruzie krijgt met de kerkeraad, omdat hij zo losbandig is geweest zich op de dansvloer te begeven tijdens het bruiloftsfeest van zijn dochter. De stof voor zijn stuk ontleende de anonieme auteur aan een hekeldicht dat eveneens in 1772 was verschenen: De menuet en de domineespruik van de hand van Elisabeth Wolff. Wolff wilde met haar hekeldicht de onverdraagzame en bekrompen geest van een aantal Groningse predikanten bespotten. Aanleiding voor haar spotzin was een voorval in Groningen: de heer Hoising, ouderling van de gereformeerde kerk van Groningen, had op de bruiloft van zijn dochter een menuet gedanst. Toen de kerkeraad dit vernam, benaderde zij de ‘losgeslagen’ ouderling: dansen moest verboden worden! De kerkeraad had uiteraard een argument voor haar begeerde verbod nodig. Zij baseerde zich daarom op een zeer oude kerkwet. Toen de leden van de kerkeraad deze wet echter voorlegden aan de dansende ouderling, wierp hij hun op zijn beurt voor de voeten dat dezelfde wet ook het dragen van grote, Franse pruiken verbood. En dat terwijl vrijwel alle ouderlingen op dat moment trots met hoge nephaardossen rondmarcheerden - we bevinden ons immers midden in de pruikentijd! Hoewel een paar kerkeraadsleden later nogmaals naar het huis van de ouderling zijn gegaan om hem van zijn losbandig- | |||||||||||||||||||
[pagina 27]
| |||||||||||||||||||
heid te overtuigen, is het nooit zo ver gekomen, dat men hem de toegang tot het avondmaal heeft ontzegd: de heer Hoising is tot zijn dood toe gewoon ouderling gebleven. Het hekeldicht van Wolff zorgde voor opvallend veel reacties. Uit het kamp van de tegenpartij verschenen veel pamfletten, waarin werd gewezen op de onjuiste voorstelling van zaken in De menuet en de domineespruikGa naar voetnoot2. De voorstanders van de inhoud van het pamflet lieten echter ook van zich horen. Een voorbeeld van zo'n positieve reactie is het hiernavolgende stuk. De auteur van het stuk baseert zich voor de feiten duidelijk op het hekeldicht van Wolff. De toon van zijn stuk is echter veel milder dan die van de zeer vinnige voorbeeldtekst. De meeste namen in het stuk zijn - net als in het hekeldicht - ‘speaking names’ (Vroomaart, Schijnvroom, Fijnzucht etcetera). De uitspraak van de strenge kerkeraadsleden - ook wel aangeduid als Fijnen en bij Wolff als Zo-zo's, vanwege hun drang om het gehele dagelijkse leven van de mensen te bepalen - wordt in het stuk knap geparodieerd: de ‘kanseltaal’ wordt nagedaan door bepaalde klanken te rekken en door veelvuldig gebruik te maken van een toonloze eGa naar voetnoot3. Hierna volgt de tekst van het kluchtige kamerspel De belachelijke gevolgen van het dansen ener menuet. We hebben de tekst niet van noten voorzien: het verhaal spreekt voor zich. | |||||||||||||||||||
[pagina 28]
| |||||||||||||||||||
![]() | |||||||||||||||||||
[pagina 29]
| |||||||||||||||||||
De belachelijke gevolgen van het dansen ener menuet, Kluchtig kamerspel (1772)Ga naar voetnoot4Personen
[Het stuk speelt zich gedeeltelijk af in de woning van Vroomaart en gedeeltelijk in de woning van SchijnvroomGa naar voetnoot6]
| |||||||||||||||||||
[pagina 30]
| |||||||||||||||||||
Eerste toneelBLIJHART, VROOMAART
BLIJHART
Mijn vader, sta mij toe, dat ik u iets koom vragen.
Kon Zusters huw'lijksfeest u enigszins behagen?
Vondt gij genoegen in de vrolijkheid, die daar
Volkomen heerste? O, mij dunkt ik zag zo klaar,
Dat al wie daar verscheen, zo vrolijk scheen te wezen;
De blijdschap was volmaakt in ieders oog te lezen!
De Bruid en Bruidegom, zoals het mij toescheen,
Die waren beiden ook zo lief, zo wel tevreên,
Dat ik met groot vermaak hen in die vreugd beschouwde.
Ja, ging het zo altijd, 'k geloof dat 'k ook weer trouwde.
De speelgenootjes waren ook verheugd van geest;
En al de vrienden, van dit blijde bruiloftsfeest,
Vermaakten zich gewenst, met gul en vrolijk zingen:
Met lachen, dansen, en eens lustig op te springen.
Al vrolijkheden, van een zondeloos geneugt,
En eigen aan den dag der zoete huw'lijksvreugd!
En gij, mijn Vader! Gij scheen ook zeer wel tevreden;
Gij scheen verheugd, vernoegd: en 't was niet zonder reden.
Ja, waarde Vader! 'k Zag u in mijn levenstijd
Nooit zo volmaakt tevreên, dan in deez' vrolijkheid.
Maar kon die vrolijkheid u waarlijk zo vernoegen?
VROOMAART
Mijn lieve Zoon! Ik heb mij altoos kunnen voegen
Na tijds omstandigheên, doch nooit was 'k meer verblijd,
Dit zeg ik u ronduit, als in deez' blijde tijd,
Waarin mijn dochter zich zo na mijn zin vereende.
Mijn eigen trouwdag, zie zoals ik dien tijd meende,
Mijn grootste blijdschap was, die 'k ooit beleven zou,
Die trouwdag, die mij nimmer strekte tot berouw,
Kon zelf niet aan mijn geest een groter vreugde geven,
Dan deze dag, die wij zo heilrijk nu beleven!
Ja, 'k zeg u meerder: (want dit zaagt gij nooit van mij,)
Mijn ambt van Ouderling, dat stelde ik aan een zij.
Want op het lang verzoek van ene jonge dame,
(Schoon buiten dit geval ik mij altoos zou schamen
Om zulks te doen,) danste ik een korte Menuet.
Ik was bijna verleerd hoe men de benen zet,
Om, zo 't behoort, een compliment of pas te maken.
Maar om geen breekspel van divertissante zaken
Genoemd te werden, deed ik meed' zo goed ik kon.
Doch was veel meer verheugd, toen ik zo veel verwon
Van deze juffer, dat zij haar voldoening meldde,
En mij vervolgens vrij in mijne keuze stelde.
Dus danste ik geen meer, en wierd daarin verschoond,
Omdat ik reeds mijn kunst genoegzaam had betoond.
| |||||||||||||||||||
[pagina 31]
| |||||||||||||||||||
BLIJHART
Hoe, Vader! Liet gij u tot dansen dan bewegen?
En sprak u niemand in die vrolijkhied iets tegen?
Maar wanneer toch hebt gij gedanst? Ik zag het niet.
VROOMAART
Ik danste, waarde Zoon, toen gij zo in 't verschiet,
Nu hier, dan daar, wat met de vrienden stond te spreken.
Maar ben ik daardoor dan van mijne plicht geweken,
Dat gij mij dit zo vraagt?
BLIJHART
Geweken van uw plicht?
Omdat gij iets dat vrolijkheid vereist, verricht?
Wel neen, mijn Vader, dit acht ik juist voor geen zonden;
Maar 'k vraag het omdat gij wel meermaal hebt bevonden,
Wat kwezels dat er onder zulke lieden zijn,
Waarmede gij verkeert, die veeltijds maar in schijn,
Voor 't oog der waereld, alle deugden sterk betrachten,
En met een nors gelaat hun evenmens verachten,
En zich vertonen, door een ingebeelde waan,
Als ware heiligen bij elk bekend te staan,
Doch mooglijk inderdaad zo vol zijn van gebreken,
Dat zij meer voor zichzelf, dan voor ons mochten preken.
Doch als die leden dezer grote Kerkenraad
Iets horen, weet gij wel hoe dat het veeltijds gaat.
Zij zijn zeer vaardig in hun evenmens te doemen,
En hem maar met den naam van god'loos mens te noemen.
Dus vrees ik, Vader, als zij deze vrolijkheid
Te horen komen, voor hun femelarij en nijd.
Wie weet hoe dat zij u uw les op zullen lezen.
VROOMAART
Maar waarom zoude ik voor die dweperij iets vrezen,
Mijn Zoon? Dewijl ik niets dat god'loos was bedreef,
En daarom niet heel veel om al die Fijntjes geef.
Zij kunnen daaromtrent mij niets ter waereld zeggen,
Of 'k zal door reedlijkheid hen zeer wel wederleggen.
Maar reeds genoeg hiervan, mijn tijd is wat bepaald;
Ik zal eens zien, of het gevaar dat gij verhaalt,
Zo uit zal vallen, als mijn Blijhart schijnt te verzen.
Ik ga na mijn Comptoir, daar moet ik nodig wezen.
BLIJHART
Zeer wel, mijn Vader, ik voor mij ik ga eens uit,
En in passant loop ik eens even bij de bruid,
Om eens te zien hoe haar de nachtrust is bekomen,
En verder of er ook wat nieuws mocht zijn vernomen.
Ik groet u, Vader! Ik koom spoedig wederom.
VROOMAART
Dag Zoon! Groet ook voor mij de Bruid en Bruidegom.
| |||||||||||||||||||
[pagina 32]
| |||||||||||||||||||
Tweede toneelSCHIJNVROOM, VEINSAART, DWEEPZIEK EN FIJNZUGT
SCHIJNVROOM
Zeer Weleerwaarde en zeer Hooggeleerde Heren!
Geroepen om deez' Kerk als Leraars te regeren,
Hoort eens, Collega's, na een waar, doch snood geval.
't Geen ik uit ware plicht u eens verhalen zal.
Het smert mij, dat ik u de zaak moet openleggen,
Doch mijn zeerwaardig ambt gebiedt mij 't u te zeggen.
Een Ouderling, - helaas! - van deze ware Kerk,
Bedreef een goddeloos, een doemenswaardig werk.
Die man die ik wel meer te dertel heb bevonden,
Die danste een Menuet, wat gruwelijke zonden,
Voor een waar Christen! O, kan dit zo met de naam
Van Ouderling bestaan? Wat zegt gij, Broeders, t'saam?
VEINSAART
O, mijn Collega's! Als ik u mijn zielsgedachten
Zal zeggen, heeft die man niet anders te verwachten
Als dat wij, hem ten straf, voor zijne euveldaân,
Eens met ons vieren, na zijn huis of woning gaan,
Om hem zijn wangedrag strafwaardig voor te stellen;
Doch vooraf dienden wij zijn vonnis al te vellen.
DWEEPZIEK
Dit's waar, Collega! Richten wij dan eer wij gaan,
Mijn Broeders, zo 't behoort eens een Conclave aan,
Opdat ons niemand zegt, dat wij te roek'loos bouwden
Op losse gronden, in zijn straf hem voor te houden.
FIJNZUGT
Ja, mijn Collega's, dit's zeer nodig, zo ik acht,
Omdat een waereldling ons altijd houdt verdacht
Van een te strenge deugd, als wij iemand berispen,
En al hun waereldlust van onze Godsvrucht gispen.
Maar zegt eens hoe zal 't gaan, als Broeder Ouderling
Zich ook eens vinden laat in deze waarde kring
Van ware heilige en Godgewijde Vromen?
SCHIJNVROOM
O, deze man zal nu, geloof mij, daar niet komen.
Hij heeft tot zulk een werk tot heden nog geen tijd,
Maar denkt tot nu te veel om al zijn ijdelheid.
Koom, Broeders, laat ons gaan, en zonder lang te dralen,
Zijn welverdiende straf in onze Raad bepalen.
| |||||||||||||||||||
[pagina 33]
| |||||||||||||||||||
Derde toneelVROOMAART, BLIJHART, GODFRIET EN LODEWIJK
VROOMAART
Zo vroeg al weder thuis, mijn Zoon? Hoe komt dit toch?
BLIJHART
Omdat ik net van pas het geestelijk bedrog
Vernomen heb. Ja, Vader, 't zal wel net zo wezen,
Als ik van 't eerste ogenblik begon te verzen.
Daar is alree een grote Vierschaar aangericht,
Tot kuip- en dweperij dier Geestlijkheid gesticht.
Een Raad, zeer gretig in het pauselijk verdoemen,
En die ik haast een Inquisitie-Raad durf noemen.
Weet dan dat in die Raad voor vast besloten wierd,
Dat vier dier Leraars door Voetséus' geest bestierd,
Mijn Vader, u hier zullen komen censureren!
En om u dit hun recht in volle kracht te leren,
Zo zal men u doen zien een Gottisch Kerkenboek,
Zo oud gelijk de weg; dit's niets, houd u maar kloek.
Mijn Vader! 't Zelve boek heb ik ook reeds gevonden.
daaruit kunt gij hun klaar van even groten zonden
Beschuldigen; ziet hier, hier is dat kostlijk boek.
Na lang doorblaad'ren en een eindeloos gezoek,
Wist ik op 't laatst de straf op 't dansen te ontdekken.
Maar weet, mijn Vader, gij kunt hen ook fraai betrekken.
Ziet hier in 't zelve boek, hier, Vader, op dit blad,
Voor hun dezelve straf, die 't ook voor u bevat.
Zomin gij dansen moogt, en 't nimmermeer moest wagen,
Zomin ook mogen zij hun grote pruiken dragen.
Leest hier: dat zo hun haar, door ongemak of pijn,
Of ook door ouderdom, te dun, te slecht mocht zijn,
Zij hun geleerde kruin verplicht zijn te bedekken
Met een Kalotje. O! 't Zou die verwaande gekken
Veel fraaier staan als hun Paruiken, dunkt mij, als
Zij met hun vies gezicht en scheefgebogen hals,
Berimpeld voorhoofd of meer zulke fijne streken,
Met Zusje Groenkous of Benauwd gezichtje spreken.
Dus, waarde Vader, houd dit boek bij u gereed!
VROOMAART
Ja, Zoon, ik ben zeer blij, dat 'k die periode weet.
Ik zal hen wonderwel hier in mijn huis ontvangen.
Ja, ik begin na hunne komst al te verlangen.
Maar 'k hoor reeds bellen! Mooglijk zijn die heren daar.
Welnu, Godfriet?
GODFRIET
Mijn Heer, daar is die lange Claar,
De meid van Dominee, hoe hiet die vent? Wat mallen!...
Die rare naam wil mij nou niet te binnen vallen;
Ik meen die man met zijn wel drie-els lange dot,
Wiens wijfje dat altijd zo'n platte kerkkapot
Heel fijn om 't kopje heeft,... Wat zel ik nou beginnen?
| |||||||||||||||||||
[pagina 34]
| |||||||||||||||||||
Wacht, wacht maar wat, mijn Heer, het schiet mij al te binnen.
Ik weet het nou al weer, het is die lange meid
Van Pater Schijnvroom, en zij wacht nog na bescheid.
Zij zeit, haar Heer die laat een complimentje maken,
En laat je vragen, of hij jou reis over zaken
O van zo'n groot belang, vandaag nog spreken kan.
VROOMAART
Ja, Godfriet, ik blijf thuis; zeg aan het meisje dan,
Dat zij terstond haar Heer mijn dienst moet presenteren,
En zeggen dat hij koom, wanneer hij 't kan begeren,
Want dat ik heden hem voor vast verwachten zal.
GODFRIET
Heel wel, mijn Heer, ik zel het doen, daar gaan ik al.
VROOMAART
Nu, Zoon, ik ben gereed, om hen hier af te wachten.
Maar weet gij, Blijhart, wat ik thans zeer goed zou achten?
Dat gij maar uit waart, in die tijd dat zij hier zijn.
Ik zal hen onder 't drinken van een glaasje wijn,
De zotheid van hun doen genoeg voor ogen leggen.
BLIJHART
Wel, Vader! Zonder veel daarover meer te zeggen,
Dit staat mij ook best aan, want zo ik bij u bleef,
'k Geloof dat ik welhaast hen hier de deur uit dreef,
Want ik verkeer niet gaarn met die pedante Vromen.
Waar zijt gij, Lodewijk? Wilt haastig herwaarts komen:
Geeft mij mijn rotting hier, en ook mijn zijdgeweer.
Koom, haast u wat.
LODEWIJK
Hier is het al, mijn Heer!
BLIJHART
Ik groet u, Vader! 'k Zal mijn domistiek belasten,
Dat hij mij halen koomt, zodra die fijna gasten
Vertrokken zijn.
VROOMAART
Zeer wel, mijn Zoon, ik groet u dan,
En ik verwacht met vreugd de Christelijke Ban!
| |||||||||||||||||||
[pagina 35]
| |||||||||||||||||||
Vierde toneelSCHIJNVROOM, ZEELETJE, VEINSAART, DWEEPZIEK EN FIJNZUGT
SCHIJNVROOM
Nu, mijn Collega's en mijn Broeders in den Heren!
Gaan wij als Donderzoons dien Vroomaart censureren,
Wie van ons vieren zal hem 't vreeslijk voorstel doen?
VEINSAART
Mijn Broeders! Zoudet gij met mij niet wel vermoên,
Dat ìk die grote* zaak, door mijn gepre*zen gaven,
Het allerkrachtigste van u zou kunnen staven?
DWEEPZIEK
Maar Broeder Veinsaart! Als ik u iets zeggen mag,
Was dit niet eerder mijne* zaak als de uwe? Ach!
Zo'n zaak die moet door kracht en ware ernst in 't spreken
Den zondaar 't stenen hart tot morselen kunnen breken.
En zulk een kracht van taal bezit ik meer dan gij.
FIJNZUGT
Maar Broeders in de Heer! Hoort nu ook eens na mij.
Laat ons niet driftig, als de waereldlingen wandlen,
Maar zedig, eensgezind, als Godes kindren handlen.
Mij dunkt dat deze* zaak, met een sinceer gezicht,
Niet fors, maar zacht en teer, het geestlijkst werd verricht.
Wie, mijn Collega's, was daar immer toe bekwamer
Als ik? O ja, wiens stem is zachter, aangenamer,
Dan mijn stem?
ZEELETJE
Mijn Broeders! O, wildet gij mijn stem
Ge*hoor verlenen, o, die zou van zo veel klem
Op uwe harten zijn, gij zoudt die niet weerleggen.
Hoort, mijne Broeders! Ik wilde u dit maar zeggen,
Dat zo gijlieden nu nog langer re*deneert,
Dan wordt dit geestelijk gesprek in twist verkeerd.
Neen, Broeders! Haddet gij mij 't vonnis laten vellen,
Ik zoude het zo klaar voor uwe* ogen stellen,
Als dat mijn Echtge*noot, mijn waarde* Heer en Man,
De* zaak het allerbest van all' volbrengen kan.
Hij kan door kracht van taal 't versteende* hart doorwerken.
O, hij kan wonderbaar en overtuigend spreken!
En bij dat alles is zijn stemmetje zo zoet,
Zo aange*naam, zo zacht, dat men hem lieve*n moet,
Al koomt hij iemand nog zo straf de vloek verkonden.
Ik heb hem altijd zo bekwaam en lief gevonden;
Nietwaar, mijn lieverdje, mijn Mannetje, mijn schat!
Och, ik verlang dat ik u in mijn armpjes vat,
En aan mijn boezempje eens lekkertjes mag drukken.
Laat ik een kusje van uw lieve mondje plukken.
| |||||||||||||||||||
[pagina 36]
| |||||||||||||||||||
Koom, zoete kindjelief! Mijn troostje, en mijn vreugd!
SCHIJNVROOM
Zoet, zoet, mijn Vrouwtjelief! Weest niet te veel verheugd;
Laat waereldlingen door natuur die drift verrichten,
Maar laat ons zo niet doen, gij zoudt mij haast ontstichten.
O, denkt toch wat een ambt uw Man alhier bekleedt.
Gedraagt u of gij niets van deze aandoening weet,
Want anders maakte gij mij hier welhaast verlegen.
Nu, mijn Collega's, hebt gij in de* zaak niets tegen
Hetgeen mijn Vrouwtje sprak?
VEINSAART
Wijl Zuster 't zo begeert,
Dat gij het woord zult doen, en met de naam vereert
Van zeer bekwaam te zijn, ben ik daar meed' tevreden.
DWEEPZIEK
Ik stem ditmaal ook toe in onze Zusters reden.
FIJNZUGT
En ik vernoeg mij ook met 't geen dat Zuster nu
Ons klaar te kennen gaf, en gun die eer aan u.
Gij zult aan Vroomaart dan de Ban straks laten horen;
Wij zullen zwijgen, en u geen van beiden storen.
Doch zorg maar, Broeder, dat gij hem wel overtuigt!
Hij is geen man die zich al heel gemaklijk buigt
Voor onze rden, maar zal u wel tegenstreven,
Want hij is niet gewoon het lichtlijk kamp te geven.
SCHIJNVROOM
Ei, mijn Collega! Zeg mij eens, waar vreest gij voor?
Dit boek, dit waarde boek, dringt onze reden door.
Wanneer hij dit maar ziet, kan hij niets wederleggen:
Ik zal vrijmoedig hem al wat mij goed dunkt zeggen.
Kom, gaan wij na zijn huis!
VEINSAART
Komaan, daar gaan wij al.
Ik groet u, Zuster. Tot ik wederkomen zal!
DWEEPZIEK
Gegroet, mijn Zuster! Wij gaan in het vast vertrouwen,
Van op ons waar geloof gerust te kunnen bouwen.
FIJNZUGT
Weest ook van mij gegroet, mijn Zuster in den Heer!
Gij ziet ons haast, als trouwe Boetgezanten weer.
ZEELETJE
Den Geest geleide u, in uwe zuivre wegen!
Weest ook van mij gegroet, mijn Broeders! 'k Wens u ze*gen.
| |||||||||||||||||||
[pagina 37]
| |||||||||||||||||||
SCHIJNVROOM
Dag Wijfjelief, wij gaan, wij wandlen in het licht!
Wat onze Leer maar eist, wordt ook door ons verricht.
Wij gaan een grote plicht, een Christendeugd, volbringen.
ZEELETJE
Ik zal terwijl een psalm, of geestlijk liedje zingen.
Ik groet u, Mantjelief! Wacht, dat ik u eerst kus.
Dag Vaderlief! Dag Kind! Dag schatjelief, tot flus!
| |||||||||||||||||||
Vijfde toneelGODFRIET, VROOMAART
GODFRIET
Mijn Heer, daar is gebeld! En wilt het wel beseffen:
Daar is een hele hoop, met mantels, en met beffen,
En ronde hoeden, o, zo netjes opgeschikt.
En pruiken op, mijn Heer! Daar ben ik van geschrikt!
Ik 'loof wis, ieder pruik die weegt wel twintig ponden.
Zij keken ook zo zuur, net of zij hunne monden
Met beste wijnazijn braaf hadden opgevuld.
Maar nou de boodschap, Heer; ik 'loof, dat jij wel zult
Daar na verlangen; je hebt me al zo aangekeken.
Hoort nou de boodschap reis; zij moeten jou maar spreken.
Meer weet ik niet, mijn Heer!
VROOMAART
Wat houdt gij u dan op
Met zo veel woorden? Zegt! Gij rechte zottenkop!
Loopt spoedig heen, en laat de heren binnetreden.
GODFRIET
Ik loop al heen, mijn Heer, wees toch maar wel tevreden.
| |||||||||||||||||||
Zesde toneelSCHIJNVROOM, VEINSAART, DWEEPZIEK, FIJNZUGT EN VROOMAART
SCHIJNVROOM
Dag Broeder Ouderling! Weest broderlijk gegroet,
Door mij, uit aller naam, die 't woord verrichten moet.
VROOMAART
Wel, Broeders, die mij met uw bijzijn komt vereren,
Weest nederig gegroet! Neemt plaats, geleerde Heren!
Ik noem u welkoom, met een glaasje lekkre wijn!
Wat zal er verder van Ued. begeert zijn?
| |||||||||||||||||||
[pagina 38]
| |||||||||||||||||||
![]() | |||||||||||||||||||
[pagina 39]
| |||||||||||||||||||
SCHIJNVROOM
Ik spreek uit aller naam. Wij zijn tot u gezonden,
En presentere*n in uw huis nu al de* monden
Der Consistorie, of der ganse Kerkenraad!
Gij, die alreeds voorlang bij ons getekend staat
Als een te* los, te* wulps, en veel te* dertel Christen,
Gij dwingt al meer en meer ons, om met u te twisten;
Daartoe is uw gedrag zodanig ingericht,
Dat gij het vrome* volk, en ook u zelf ontsticht.
En tot vermeerdering van uwe* snode daden,
Brengt gij u op eenmaal in 's Hemels ongenaden.
Gij die een Ouderling van deez' Gemeente zijt,
In plaats dat gij den mens van 't zondig pad afleidt,
Zo wandelt gij met hem in alle dertelheden!
Schoon dat uw dochter in het huwelijk ging treden,
Het paste u daarom niet te* Danse' een Menuet,
Ja zelf niet, dat gij op die iedelheden let.
Gij hoorde* die zulks deed, Godvruchtig te* bestraffen,
Hem aan te* klagen, en met ons dan raad te* schaffen.
Maar gij, wel ver van dit, gij schept daarin vermaak,
Gij doet heel vrolijk meed', in zo een slechte* zaak.
Dit heeft de* Kerkenraad nu en voorlang vernomen,
En daarom zijne wij nu in uw huis ge*komen,
Om u uw waarde straf te brengen onder 't oog.
Och, of mijn mond nu nog uw zorgloos hart bewoog,
Om nog op de*ze dag uw zuivre plicht te leren,
En u dit ogenblik voor ons nog te* be*keren!
Hier is een boek dat ons de Consistorie gaf.
Gij danste...! Leest hieruit nu uw verdiende* straf.
Gij moet het voorrecht van het Christendom ontberen;
Wij komen, blijft gij zo, u hier nu censureren.
Gij legt onder den Ban, wij deden onze* plicht.
VROOMAART
Gij zijt wat driftig in hetgeen gij hier verricht.
Zou deze straf niet wel wat te verzachten wezen,
Eerwaarde Heren? 'k Heb die wetten nooit gelezen.
Mijn misdaad deed ik zonder voorbedachte list,
Omdata ik waarlijk niets van deze wettne wist.
Dus vraag ik nederig, wilt mij ditmaal vergeven!
Ik zal in het vervolg de wet mij voorgeschreven,
Getrouw opvolgen, als een waardig leek behoort;
Geleerde Heren! Dit beloof ik op mijn woord!
SCHIJNVROOM
Hoort, Broeder, 't zij gij 't wist, of niet en hebt geweten,
Uw plicht als Ouderling die hebt gij gans vergeten.
Voorts wachten wij geen tegenspraak meer van u af:
Gij hebt gedanst, dit is genoeg, gij weet uw straf.
VROOMAART
Ik hoorde met geduld ulieder strenge reden.
Hadt gij nu met verdrag mij uw bevel ontleden,
Ik zoude ook vriendlijk zijn, als ware Christnen past;
Maar wijl gij onverhoord, mij streng hebt aangetast,
Zal ik ook mijn gezag als Ouderling u tonen.
| |||||||||||||||||||
[pagina 40]
| |||||||||||||||||||
Ik zoek mij geenszins in mijn misdrijf te verschonen;
Neen, ik zal deze straf gewillig ondergaan,
Doch ik geloof gewis, dat gij verbaasd zult staan,
Wanneer ik u de straf, die gij mij hebt beschoren,
Om even sterke reên, ook even streng doe horen;
Gij regelt dan uw straf, na 't voorschrift van dit boek;
Dit's wel: 'k zal ook zo doen; weest eens zo goed en zoek
Op bladzij zoveel, onder Letter P: Paruiken...
Ziet hier, mijn Heren! Leest, gij moogt die niet gebruiken;
Veel min die grote, die gij op uw schedels draagt,
Daar al de waereld, zo men zegt, als van gewaagt.
Weest dan zo goed van die terstond hier af te leggen,
Of ik moet door het ambt van Ouderling u zeggen,
Dat ik u censureer!... Dus zijn wij altemaal
Gestraft voor ons misdrijf... Wat dunkt u van die taal?
Nu, Broeders! Verder heb ik u niets meer te ontdekken;
Gij kunt met deze troost nu wel vanhier vertrekken.
SCHIJNVROOM
Maar Broeder Ouderling! Gij zijt zo driftig, denkt!...
VROOMAART
'k Heb niets te denken; we hebben onze plicht gekrenkt,
En daarvoor onze straf na uwe wet ontvangen.
SCHIJNVROOM
Ja, maar de ganse Raad deed ons die wet erlangen.
VROOMAART
Hoort! 't Raakt mij niet, hoe gij de zaak ook draait of keert;
Ik hou mij aan die wet, die mij uw wetboek leert!
Wilt nu maar gaan, want gij begint mij te vervelen.
SCHIJNVROOM
Zacht, Broeder, weest bedaard, het kan u niets verschelen;
Bevredigen wij ons, tot een gezegend slot,
Eer dat de waereld ons, en al ons doen bespot.
VROOMAART
Hoe, Broeders! Gij begint een andre toon te zingen,
Een toon, oneigen aan Voetséus' gunstelingen,
Die niets gewoon zijn, dan door één verwaand gezag
Te doemen, al wie niet met hen van één gedrag
Of Kerkdienst zijn, gelijk zij meer dan eens liet blijken.
Doch 'k wil ulieden door geen schaamte doen bezwijken,
Omdat wij leden van één Kerkgemeente zijjn.
Wees voorts dan wat voorzichtiger, en leert van mijn,
Niet weer zo los, zo dwaas, op uw gezag te roemen,
En zonder recht of reên uw evenmens te doemen,
Eer dat u groter smaad of schande overkoomt.
Ik vergenoeg mij dat uw drift wat is betoomd.
Nu kunt gij welgetroost na uwe woning treden;
'k Moet schrijven, gij studeren, dus wens ik u vreden.
| |||||||||||||||||||
[pagina 41]
| |||||||||||||||||||
SCHIJNVROOM
Ten volle overtuigd van uw bescheidenheid,
Zijn wij uw dienaars, en tot uwen dienst bereid.
Dag waarde Broeder! Wij wensen u zo veel zegen,
Als ooit een Ouderling bestendig heeft verkregen.
VROOMAART
Ik dank u, Broeders, voor de wens die gij mij doet;
Weest allen ook van mij zeer nederig gegroet.
| |||||||||||||||||||
Zevende toneelBLIJHART, VROOMAART
BLIJHART (driftig)
Gegroet! Mijn Vader! Is de zaak al afgelopen?
VROOMAART
Ja, Zoon, die femelaars zijn reeds vanhier gedropen;
Ik heb hun Godsvrucht, drift en dweperij bepaald,
En hen zo overtuigd, zo lustig doorgehaald,
Dat zij beschaamd, ontsteld, bekommerd en verslagen
(Niet wetende, hoe zich bij mij nu te gedragen,)
Mij ras verzochten, om hun onvoorzichtigheid
Hen te vergeven: ik, juist niet terstond bereid
Om zulks te doen, liet mij in 't einde toch bewegen;
Door lang verzoek dus hebben zij hun wens verkregen.
Eerste spraken zij met zulk gezag, op zulk een toon,
Gelijk de fijnste van die snaken zijn gewoon,
Alsof zij mij zo in de afgrond wilden dond'ren.
Maar, waarde Zoon! Het was om zich zeer te verwond'ren,
Hoe spoedig dat die ernst, die furie, was bedaard,
Op 't ogenblik dat ik mijn mening had verklaard.
O, die verwaande en zeer hooggeleerde Heren
Hoorde ik zeer onverwachts gans anders redeneren
Dan in 't begin, toen 't niet dan trotse hoogmoed was.
BLIJHART
Had 'k in uw plaats geweest, 'k zweer u bij kris en kras,
Mijn Vader, dat ik nooit mij in die zaak liet vinden!
Hoe! Daar zij zich zo stout aan hunne wet verbinden,
Om hier een Broeder in hun strenge Ban te slaan,
Zoude ik als Ouderling ook op mijn rcehten staan.
Ja, deze dubble wet zou deeglijk moeten gelden,
Wat sprookjes, wat gebaar zij daar ook tegen stelden.
VROOMAART
Dit had ik kunnen doen, o ja, mijn Zoon, dit's waar.
Maar daardoor wierd ook onze schanden openbaar;
't Heeft mij vernoegd, die klucht hier helder te doen spelen.
Waarom zou ieder juist in deze gekheid delen?
Ik ben genoeg voldaan, nu een beschaamd gezicht
Het enigst loon is van hun zogenaamde plicht,
Waardoor zij 't dom gemeen voor hun gezag doen buigen.
| |||||||||||||||||||
[pagina 42]
| |||||||||||||||||||
Doch wij, en andren, zijn zo licht niet te overtuigen.
BLIJHART
Neen, Vader, ganslijk niet, wij zijn juist niet zo fijn,
Als deze kwezels voor het oog der waereld zijn,
Schoon met dat alles wij ook onzen plicht betrachten,
En mooglijk meer dan zij. Nu, Vader, mijn gedachten
Zijn, dat zij voor hun vlijt al rijklijk zijn bedeeld.
En hiermeed' is de klucht volmaakt wel uitgespeeld.
VROOMAART
Dit is zo, Zoon, 'k geloof, zij zullen wel verleren,
Om in 't vervolg niet weer zo licht te censureren.
Maar welk een schande heeft dat volkje niet behaald!
Hoe smertlijk moet het zijn, hun drift te zien bepaald,
En zich gecensureerd te zien door een der leken,
Waaraan zij dachten, dat hun wijsheid was gebleken,
En die vast lachten om hun ingebeelde waan.
O, ik had deze schand niet willen ondergaan,
Al had ik nog zoveel daarmede kunnen winnen.
Maar à propos, mijn Zoon! Daar schiet mij iets te binnen:
Ik moet na mijn Comptoir: 't is morgen postdag, en
Weet dat 'k met mijn brieven nog veel ten acht'ren ben.
Ik groet u dan, mijn Zoon, en gaan zeer drok aan 't schrijven,
Terwijl ik ben verhaast, en u maar hier laat blijven.
BLIJHART
Dag Vader! Ik ga nog een boodschap doen, en dan,
Koom ik ook op 't Comptoir, zo spoedig als ik kan.
EINDE |
|