Skiplinks

  • Tekst
  • Verantwoording en downloads
  • Doorverwijzing en noten
Logo DBNL Ga naar de homepage
Logo DBNL

Hoofdmenu

  • Literatuur & taal
    • Auteurs
    • Beschikbare titels
    • Literatuur
    • Taalkunde
    • Collectie Limburg
    • Collectie Friesland
    • Collectie Suriname
    • Collectie Zuid-Afrika
  • Selecties
    • Collectie jeugdliteratuur
    • Basisbibliotheek
    • Tijdschriften/jaarboeken
    • Naslagwerken
    • Collectie e-books
    • Collectie publiek domein
    • Calendarium
    • Atlas
  • Periode
    • Middeleeuwen
    • Periode 1550-1700
    • Achttiende eeuw
    • Negentiende eeuw
    • Twintigste eeuw
    • Eenentwintigste eeuw
Biblia, dat is: De gantsche H. Schrifture, vervattende alle de canonijcke Boecken des Ouden en des Nieuwen Testaments (Statenvertaling 1637) (2008)

Informatie terzijde

  • Verantwoording
  • Inhoudsopgave

Downloads

PDF van tekst (0.00 MB)

ebook (11.07 MB)

XML (23.68 MB)

tekstbestand






Editeur

Nicoline van der Sijs



Genre

non-fictie

Subgenre

vertaling
non-fictie/theologie
bijbel / bijbeltekst(en)


© zie Auteursrecht en gebruiksvoorwaarden.

Biblia, dat is: De gantsche H. Schrifture, vervattende alle de canonijcke Boecken des Ouden en des Nieuwen Testaments (Statenvertaling 1637)

(2008)–Anoniem Statenbijbel–rechtenstatus Auteursrechtelijk beschermd

Vorige Volgende

Het x. Capittel.

Godt verbiedt sijnen volcke de heydensche vreese voor de hemels-teeckenen, vers 1, 2. beschrijft wijtloopich ende bespott de ydelheyt der Afgoden, ende dwaesheyt des afgodischen beelden-diensts, met tegenstellinge van sijne Godtlicke Majesteyt ende macht, mitsgaders den dienst, die Iacob hem bysonderlick schuldich was, vers 3, etc. propheteert ende beeldt af door weeklagen, de verstooringe van Ierusalem ende gantsch Iuda, door de Babyloniers, 17. waer op de Propheet, in sijnen ende der kercken naem, Godt bidt om matiging deses oordeels, ende straffe der godtloose vyanden, 23.

1

HOoret het woort, dat de HEERE Ga naar margenoot1 tot u lieden spreeckt, ô huys Israëls.

2

Soo seyt de HEERE; En leeret Ga naar margenoot2 den wech der heydenen niet, ende en ontsettet u niet voor de Ga naar margenoot3 teeckenen des hemels, Ga naar margenoot4 dewijle sich de heydenen voor de selve ontsetten.

3

Want de Ga naar margenoot5 insettingen der volckeren zijn ydelheyt: want Ga naar margenoota het is Ga naar margenoot6 hout datmen uyt den woude gehouwen heeft, een werck van ’s werckmeesters handen, met de byle.

4

Men Ga naar margenoot7 pronckt het op met silver ende met gout: sy Ga naar margenootb hechten Ga naar margenoot8 -se met nagelen, ende met hameren, op dat Ga naar margenoot9 het niet en Ga naar margenoot10 waggele.

5

Sy zijn gelijck een Ga naar margenoot11 palmboom van Ga naar margenoot12 dichten wercke, maer en Ga naar margenootc konnen niet spreken, sy Ga naar margenoot13 moeten Ga naar margenootd gedragen worden, want sy en konnen niet gaen: En vreeset niet voor hen, want sy en konnen Ga naar margenoote geen Ga naar margenoot14 quaet doen, oock so en isser geen goet doen by hen.

6

Om dat niemant Ga naar margenootf u gelijck is, ô HEERE, so zijt ghy groot, ende groot is uwen Naem, in Ga naar margenoot15 mogentheyt.

7

Ga naar margenootg Wie soude u niet vreesen, ghy Coninck der Ga naar margenoot16 heydenen? want het Ga naar margenoot17 komt u toe: Omdat doch onder alle Ga naar margenoot18 wijse der heydenen, ende in haer Ga naar margenoot19 gantsche Coninckrijck, niemant u gelijck en is.

8

Ga naar margenoot20 In een dinck zijn sy doch Ga naar margenooth Ga naar margenoot21 onvernuftich ende sot: een Ga naar margenoot22 hout is een onderwijs der ydelheden.

9

Ga naar margenoot23 Uyt-gereckt silver wort van Ga naar margenoot24 Tharsis gebracht, ende gout van Ga naar margenoot25 Uphaz, [ten] wercke des werck-meesters, ende der handen des goutsmits: hemelsblaeuw ende purper is Ga naar margenoot26 hare kleedinge, een werck der Ga naar margenoot27 wijsen Ga naar margenoot28 zijnse al te samen.

10

Maer de HEERE Godt is Ga naar margenoot29 de waerheyt, hy is de Ga naar margenoot30 levendige Godt, ende een Ga naar margenoot31 eeuwich Coninck: van sijne verbolgentheyt beeft de aerde, ende de heydenen en konnen sijne gramschap niet verdragen.

11

Ga naar margenoot32 (Aldus sult ghylieden tot hen seggen; De Goden, die den hemel ende aerde niet gemaeckt en hebben, sullen vergaen vander aerden, ende van onder desen hemel.)

12

Ga naar margenoot33 Die de Ga naar margenooti aerde gemaeckt heeft door sijne kracht, die de werelt Ga naar margenoot34 bereydt heeft door sijne wijsheyt; ende den hemel Ga naar margenootk uytgebreydt door sijn verstant.

13

Als hy sijne Ga naar margenoot35 stemme geeft, so isser een Ga naar margenoot36 gedruys van wateren in den Ga naar margenoot37 hemel, ende hy doet de Ga naar margenootl dampen opklimmen van’t eynde der aerde: hy maeckt de blixemen Ga naar margenoot38 met den regen, ende doet den wint voortkomen uyt sijne Ga naar margenoot39 schatkameren.

14

Ga naar margenootm Ga naar margenoot40 Een yeder mensche is onvernuftich geworden, Ga naar margenoot41 so dat hy geen wetenschap en heeft, een yeder gout-smit is beschaemt van het Ga naar margenoot42 gesneden-beelt: want sijn gegoten-beelt is Ga naar margenoot43 leugen, ende daer en is geen Ga naar margenoot44 geest in Ga naar margenoot45 hen.

15

Ydelheyt zijnse, Ga naar margenoot46 een werck van verleydingen: ter tijt Ga naar margenoot47 harer besoeckinge sullense vergaen.

16

Ga naar margenootn Iacobs Ga naar margenoot48 deel en is niet gelijck Ga naar margenoot49 die; Ga naar margenoot50 want hy is de formeerder van alles, ende Israël, is Ga naar margenooto de Ga naar margenoot51 roede sijner erffenisse: HEERE der Ga naar margenoot52 heyrscharen is sijn naem.

17

Ga naar margenoot53 Raept uwe Ga naar margenoot54 cramery wech uyt den lande, ghy inwoonersse der vestinge.

18

Want soo seyt de HEERE; Siet ick sal de inwoonders des lants op ditmael Ga naar margenoot55 wechslingeren, ende salse Ga naar margenootp benaeuwen, opdat sy ‘t Ga naar margenoot56 vinden.

19

Ga naar margenoot57 ô Wee my over mijne Ga naar margenoot58 breucke, mijne plage is smertelick: ende ick Ga naar margenoot59 hadde geseyt, Ga naar margenoot60 Dit is immers eene kranckheyt, die ick wel dragen sal.

20

Mijne tente is verstoort, ende alle mijne zeelen zijn verscheurt: mijne Ga naar margenoot61 kinderen zijn van my uytgegaen, ende sy en zijnder niet; daer en is niemant meer die mijne

[Folio 40r]
[fol. 40r]

tente uytspanne, ende mijne gordijnen oprichte.

21

Want de Ga naar margenoot62 herders zijn Ga naar margenoot63 onvernuftich geworden, ende en hebben den HEERE niet gesocht: daerom en hebbense niet Ga naar margenoot64 verstandichlick gehandelt, ende hare gantsche Ga naar margenoot65 weyde is verstroyt.

22

Siet, daer komt eene stemme des geruchts, ende een groot beven uyt den lande van’t Ga naar margenootq Noorden: datmen de steden van Iuda sal stellen tot eene verwoestinge, eene wooninge der Ga naar margenootr draken.

23

Ick weet, ô HEERE, Ga naar margenoots dat by den mensche sijnen Ga naar margenoot66 wech niet en is: het en is niet by eenen man, die wandelt, dat hy sijnen Ga naar margenoot67 ganck richte.

24

Ga naar margenoott Ga naar margenoot68 Castijdt my, HEERE, doch Ga naar margenootv met Ga naar margenoot69 mate: niet in uwen toorn, op dat ghy my niet Ga naar margenoot70 te niete en maket.

25

Ga naar margenootx Ga naar margenoot71 Stort uwe grimmicheyt uyt over de heydenen, die u Ga naar margenoot72 niet en kennen, ende over de geslachten, die uwen Name niet aenroepen: want sy hebben Iacob Ga naar margenooty opgegeten; ja sy hebben hem op-gegeten, ende hem Ga naar margenootz verteert, ende sijne wooninge verwoestet.

margenoot1
Ofte, over, van, ulieden aengaende, gesproken heeft.
margenoot2
Ofte, in den wech der heydenen [te gaen]. D. hare afgodische wijse ende maniere van doen te volgen.
margenoot3
Sonne, Mane, Sterren, etc. siet Gen. 1. op vers 14. die de heydenen tot Afgoden maeckten, ende hen de regeringe der werelt toeschreven: ende uyt haren loop toekomstige dingen voorseyden. waer in de Ioden haer navolgden, als te sien is bov. 7.18, etc.
margenoot4
And. hoewel, niet tegenstaende etc. item, maer laet de heydenen etc.
margenoot5
De Afgoden, Afgodische ordinantien, ceremonien.
margenoota
Iesa. 44.14, etc.
margenoot6
Vergel. ond. vers 8. ofte, [yemant] houwt eenen boom af uyt den woude, [tot] een werck etc.
margenoot7
Hebr. hy maeckt het schoon, fraey.
margenootb
Iesa. 41.7.
margenoot8
De gemaeckte houtene Afgoden maeckense vast aen eenen want, ofte pylaer.
margenoot9
Beelt, den Afgodt.
margenoot10
Ofte, niet uyt en gae: ofte, men en laet het niet waggelen, D. men maeckt het soo vaste, dat het buyten perijckel is van los te worden ende te vallen, waer voor desen houten Godt sich selven niet bewaren en kan.
margenoot11
Stijf, ofte, strack over eynde staende, van evendrachtich geslagene platen recht opgemaeckt, als ofse leven hadden ende spreken wilden, maer en konnen geen werck van een levendich mensch doen, als volgt.
margenoot12
Siet Exod. 25. op vers 31.
margenootc
Psal. 115.5.
margenoot13
Hebr. dragende worden sy gedragen.
margenootd
Iesa. 46.1, 7.
margenoote
Iesa. 41.28.
margenoot14
Hare vyanden niet beschadigen, noch hare vrienden helpen. Vergel. Deut. 32. op vers 31.
margenootf
Psal. 86.8, 10.
margenoot15
Daer ter contrarie alle Afgoden machteloos zijn.
margenootg
Apoc. 15.4.
margenoot16
Selfs regerende over die volcken, die u niet en kennen, maer den Afgoden dienen.
margenoot17
Ofte, past u, datmen u vreese.
margenoot18
Die haer meest van wijsheyt plegen te beroemen, ende doch enckel dwasen zijn, als in’t volgende vers bewesen wort.
margenoot19
D. alle hare Coninckrijcken, die te samen een afgodisch heydensch Coninckrijck uytmaken.
margenoot20
Ofte, te samen, alle in een gerekent.
margenooth
Iesa. 41.29. Habak. 2.18. Zach. 10.2.
margenoot21
Als onvernuftige beesten: alsoo vers 14, 21. siet Psal. 49. op vers 11.
margenoot22
Door de Afgodische beelden ende haren dienst worden de menschen tot enckel ydelheyt gevoert, ’t zijn niet als leermeesters van enckel ydelheyt. siet 2.Reg. 17. op vers 15. ende van ’t gebruyck des Hebr. woorts, dat onderwijs ende tucht beteeckent, Prov. 16. op vers 22.
margenoot23
In platen.
margenoot24
Over den Oceaen. Siet 1.Reg. 10. op vers 22.
margenoot25
Dit houdtmen een te wesen met Ophir, waer van siet 1.Reg. 9. op vers 28. andere houden’t voor Fez.
margenoot26
Der Afgodische beelden.
margenoot27
D. ervarene, konstige werck-lieden. Vergel. bov. 9. op vers 17. ende Exod. 31.6.
margenoot28
De Afgoden.
margenoot29
And. de Heere is waerachtich Godt: ofte, [in] waerheyt. D. waerlick, waerachtichlick.
margenoot30
Die alder eygentlicxt geseyt mach worden te leven, als hebbende van eeuwicheyt tot eeuwicheyt sijn onbegrijplick, Godtlick leven ende wesen in ende van sich selven, ende levendich–makende wien ende wat hy wil, als zijnde de fonteyn ende autheur des levens. Siet Ioh. 5.21, 26. etc. Daerom hy alleen als Godt behoort gekent ende ge-eert te worden.
margenoot31
Hebr. Coninck der eeuwicheyt. Vergel. 1.Tim. 1.17.
margenoot32
Dit vers is gestelt in de Chaldeeusche ofte Babylonische sprake, om de vroome Ioden te leeren, hoe sy, in de gevanckenisse van Babel zijnde, haer geloove van den ware Godt souden belijden, ende den Afgodendienaers tegen-spreken.
margenoot33
Onse Godt, dien wy dienen, van welcken vers 10 gesproken is.
margenooti
Gen. 1.6. Iere. 51.15.
margenoot34
Ofte, bevestigt, gevestigt.
margenootk
Iob 9.8. Psal. 104.2, Iesa. 40.22. ende 44.22. ende 51.13.
margenoot35
Verst. den donder, als Psa. 29.3. etc. ofte, Godts bevel, als sommige.
margenoot36
Ofte, veelheyt, menichte.
margenoot37
D. de lucht.
margenootl
Psal. 135.7.
margenoot38
Siet Iob 37.11. ende 38.25. ofte, tot regen, voor den regen.
margenoot39
Siet Iob 38. op vers 22. ende Psal. 135.7.
margenootm
Iere. 51.17, 18.
margenoot40
Verst. alle konstige werckmeesters der Afgodische beelden, zijn soo dom ende onvernuftich geworden als beesten.
margenoot41
Ofte, van, door, ofte, in, van wegen [hare] konst van beelden te maken, daer in sy eenen grooten roem meynden te behalen. Vergel. Rom. 1.22.
margenoot42
Ofte, gegraven.
margenoot43
Ofte, valscheyt: ’t is enckel bedroch.
margenoot44
D. adem, geblaes. Siet Iob 9. op vers 18.
margenoot45
De gesnedene, ende gegotene beelden.
margenoot46
D. enckel verleydich werck.
margenoot47
Als Godt de Afgoden ende Afgoden-dienaers t’samen sal straffen ende verdelgen.
margenootn
Iere. 51.19.
margenoot48
Alsoo noemt sich de Heere, om dat hy een Godt, bontgenoot, ende heylant, ende volgens als een onweerdeerlick erfdeel sijns volcx geworden is in den Messia, wiens mede erfgenamen sy zijn. Rom. 8, 10. Vergel. Psal. 16. op vers 5.
margenoot49
T.w. Afgoden.
margenoot50
Ofte, maer.
margenooto
Psal. 74.2.
margenoot51
Siet Psal. 74. op vers 2.
margenoot52
Siet 1.Reg. 18. op. vers 15.
margenoot53
Hebr. eyg. versamelt, ende voorts, neemt, ofte, raept wech. Siet Psal. 26. op vers 9. de woorden staen hier in’t vrouwelick geslachte, waer uyt by velen afgenomen wort, Dat Godt hier de dochter Zions, ofte Ierusalem aenspreeckt, datse (sonder haer op de vasticheyt der stadt te verlaten) haer goet souden packen ende vluchten, vermits den nakenden overval der Babyloniers, waer van in’t volgende, ende klaerlick vers 22. Vergel. bov. cap. 6.1. ende 8.14. Ezec. 12.3, 4. etc. sommige verstaen ’t van Babel.
margenoot54
Ofte, koopmanschap.
margenoot55
Door de Babyloniers als met eenen slinger uyt den lande werpen.
margenootp
Iere. 6.24.
margenoot56
D. wel verdiende straffen ontfangen, ofte, de waerheyt mijner Prophetien metter daet bevinden.
margenoot57
Woorden des lants, ofte des volcx van Ierusalem etc. als bov. 4.31. ofte des Propheten, sprekende in de persoone des volcx, als of het sijn eygen lijden ware, dat hy gevoele ende drage. Vergel. ond. 14.17.
margenoot58
Als bov. cap. 4.6. ende ond. 14.17.
margenoot59
T.w. by my selven, D. gedacht, dat het soo swaer niet vallen en soude, of ick soude ’t konnen dragen, ende overkomen, maer het valt geheel anders, als ick my hadde ingebeeldt.
margenoot60
And. gewislick dit is eene kranckte, nochtans moet ickse dragen. als of hy seyde: Dit is wel te rechte eene sware kranckte, veel swaerder dan ick gemeynt hadde, evenwel moet icker aen.
margenoot61
D. burgers van de stadt Ierusalem, in welcker name dese klachte gedaen wort.
margenoot62
Kerckelicke ende politijcke voorstanders.
margenoot63
Als bov. vers 8. ende 14.
margenoot64
And. zijnse niet geluckich, ofte, voorspoedich geweest.
margenoot65
D. kudde harer weyde, de gemeynte.
margenootq
Iere. 1.14. ende 4.6.
margenootr
Iere. 9.11.
margenoots
Prov. 16.1. ende 20.24.
margenoot66
D. sijn voornemen ende doen niet in sijne macht is. siet Gen. 6. op vers 12.
margenoot67
Ofte, trede, stap. Dien volgens (wil de Propheet seggen) versaecken, ick, ende alle geloovige, alle onse eygene wijsheyt ende krachten, bevelende al ons voornemen ende doen, in desen noot, uwe vaderlicke regeringe; biddende, dewijl ghy dit lant door den Coninck van Babel wilt straffen, ende hy met al sijn voornemen ende doen onder uwe regeringe oock besloten is, dat ghy hem perck ende mate wilt stellen, ende uwen toorn met barmherticheyt over u volck matigen, volgens uwe genadige verbonts beloften. Vergel. bov. cap. 4. op vers 27. hier op slaet dit ende het volgende vers.
margenoott
Psal. 6.1. ende 38.1.
margenoot68
Siet Psal. 6. op vers 2.
margenootv
Iere. 30.11. ende 46.28.
margenoot69
Hebr. eyg. met oordeel, D. hier, met reden ende discretie, ofte, op eene redelicke, ofte matige wijse, soo als ghy uwen kinderen belooft hebt, dat ghy oock volgens uwe gerechticheyt houden sult. siet ond. 30.11. ende 46.28. ende vergel. Iesa. 30.18. Ezech. 34.16. het contrarie is, de vernietinge, waer van in’t volgende.
margenoot70
Hebr. vermindert, kleyn, weynich ofte, gering maket. D. niet en verbrijselt ofte vergruyset, ofte, soo kleyn maeckt, dat ick geen volck meer en zy: het welcke een gevolch is van de uytstortinge des Godtlicken toorns, waer van in’t volgende vers dit wort gestelt tegen de matige kastijdinge.
margenootx
Psal. 79.6.
margenoot71
Als of hy seyde: Wilt ghy immers uwen vollen toorn uytstorten, doet het doch niet over u eygen volck, maer liever over uwe ende uwes volcx vyanden.
margenoot72
Siet Iob 18. op vers 21. ende Psal. 79. op vers 6.
margenooty
Iere. 8.16.
margenootz
Iere. 9.16.

Vorige Volgende

Footer navigatie

Logo DBNL Logo DBNL

Over DBNL

  • Wat is DBNL?
  • Over ons
  • Selectie- en editieverantwoording

Voor gebruikers

  • Gebruiksvoorwaarden/Terms of Use
  • Informatie voor rechthebbenden
  • Disclaimer
  • Privacy
  • Toegankelijkheid

Contact

  • Contactformulier
  • Veelgestelde vragen
  • Vacatures
Logo DBNL

Partners

Ga naar kb.nl logo KB
Ga naar taalunie.org logo TaalUnie
Ga naar vlaamse-erfgoedbibliotheken.be logo Vlaamse Erfgoedbibliotheken