–Krijn Peter Hesselink–
Sonnetik
mij
ik
mij
mij
ik
mij
ik
ik
ik
mijn
mijn
mijn
ik
| |
School der poëzieik ben geen lieflijke dichter
ik ben de schielijke oplichter
der liefde, zie onder haar de haat
en daarop een kaaklende daad.
lyriek is de moeder der politiek,
ik ben niets dan omroeper van oproer
en mijn mystiek is het bedorven voer
van leugen waarmee de deugd zich uitziekt.
ik bericht, dat de dichters van fluweel
schuw en humanisties dood gaan.
voortaan zal de hete ijzeren keel
der ontroerde beulen muzikaal opengaan.
nog ik, die in deze bundel woon
als een rat in de val, snak naar het riool
van revolutie en roep: rijmratten, hoon,
hoon nog deze veel te schone poëzieschool.
| |
Waar ben ikwaar ben ik
waar ga ik
wie verneemt mij
wie neemt mij mee
wie overhoort mij
wie heeft mijn oren
zij zijn verstolen
zij zijn gestolen
zij zijn verborgen
borsten
bijtels weten daarvan
hoeveel begeerte belegt mijn mond
eten
ik spreek melkglazen bevruchting in de lucht
een ieder zij voorzichtig
een ieder bukt zich
er is geweldig
er is de toen
er is de thans
nu is er een hol
dan is er een kom
waar ga ik
waar ben ik
men mij
letter mij
is mij is mij
mij
frijs
mij
is mij
| |
Anders andersanders anders bekend maar herkend toen,
zij mij lucebert noemde diotima mij.
mijn masker die, die geslagen met bliksemend licht,
nu reclame - betaald als gezichten der teutschen -
mij met smaad tot in wijsheid nog volgt;
dat het lot past een lach,
waanzinnig en weggedragen mijn hoofd
als een grimmige vrucht en vol van diotima was.
nu zwerf ik door naar het zuiden en vaak
verlicht in de druiven nar ik de roede,
de slagen der maan.
ik zing als een vogel, de oude, aan die alles bewezen:
de dichter verdrijft men met spot van de akkers der aarde.
zingende steeds, maar zinloos, wijl geen nest meer
en geen blijvend genoegen van node, want naakt,
want arm zijn is rijk in deze, de puilende tijd,
waar het markten gemis ons nog heftig betwist.
| |
Door die groene of moede musicidoor die groene of moede
musici al vroeg heen en
weer gegaan hoog veel
maar ook vaak laag
lig ik naast mij het krijgshaftig
najaarsweer nu neerslachtig
en wens niet meer dan
mij volstrekt eenzelvig
te bedelven onder mijzelf
| |
Ballade van de goede gangeen oud lied
weer vallen de zon en de seine
de nijl en de elbe voorbij
duisternis. de duisternis
vermaakt en vermorzelt mij
vermaak en vermorzel mij
zoals mij mijn namen
mijn maskers en graven zijn
ik ben goed voor de grond
ben ik goed voor de grond
ben ik goed voor de wijn
ben ik goed voor de wind
ah
laat mij donker en dronken zijn
donker en dronken zijn
soldatenjargon op de maat
van de dansende bah-bah-baal
jurgen jurgen ik ben een orgel
ik ben een keizerpijpje
en geef niet 7 maar sla 8
sla 8erover in de slaap
nu en in het uur van mijn dood
nu en in het uur van mijn dood
kun je me achterover lezen
een vlooienkeesje in de schoot
der gemeente-riolering
de gemeente-riolering!
god geef mij wat water
ik ga de vuile rivier
het levende leven zijn
zijnde het levende leven
leest jezus de urinoir
daar staat wat wens en waar
is menselijk beschreven
| |
[p. 23] | |
en menselijk beschreven
en wenselijk is god
hij rijst uit de urine
welriekend embryo
welriekend urinedier
vermeng me met de vissen
vermeng me met de mensen
vermeng me met de maden
vermeng me met de maden
met de staten-generaal
mijn mond maakt ook de taal
van stamelen tot magistraal
magistraal vaart als een haai
mijn spraakorgaan over de oceaan
en aarde zijn kaken kraken
vermaken en vermalen mij
wij vermaken en vermalen mij
hoeveel calorieën waarde
ben ik gebaard en geboren
mij goed te horen braden
om u goed te horen braden
bak mij te middernacht
ik blaas dan taptoe toe
als een zalige heilsoldaat
als een zalige heilsoldaat
beer ik weer onder de grond
van u mijn uitgezongen mond
maar knijp mijzelf weer vrij
en ben de spijsvertering rond
zijn wij de spijsvertering rond
wij zijn der spijsvertering grond
creëren met een gulden mond
een artistieke morgenstond
maar niet als de stadsreiniging ons vond
| |
Het vlees is woord gewordennu komen ook de kooien van de poëzie
weer open voor het gedierte van miró
een vlo een lekkerkerker en een julikever
raken met hun tentakels in de taal
oh droomkadaster gevoelig vatikaan
nu dwalen de devoten veel in uw terrarium
en kikkerstar ademend op avondmis
een aeralang - duister als bankgebouwen
onder de onweerlucht - ruisend van inflatiegerucht
maar snachts ontwaken de kanonnen hunner tongen
en kwakend gaan de granaten van hun kreten
over het ijskoude woud
kinderen op hun ogen koud
en schamel hurken om de stulpen van hun lippen
daar knettert het geraamte van de kerststal al
er is een heiland in met door zijn lijf
vijf kogeltrechters voor een nagelval
de tranen van de dood
de maden van kristal
| |
Vaalthij zei mij veeg vrij
dit excrementenplein
en ik in de zonneschijn
nam vork en spade op
een meisje van de flikfabriek
in flarden nam ik op mijn riek
en wierp haar klappend in een kar
van het gemeente-energiebedrijf
een blauw en strakgespannen lijf
met blazen grauw op rug en buik
was te gewichtig in gebruik
en scheurde langs de tanden af
er waren er met geen gelaat
wat draden waar eens waren neus en oog
soms daarin draaiend als een rups
geel van het maal een smalle lach
een vlagje van papier stak int gebit
van een bij wenken steen geworden kind
ik ritste met nationale vingers
de natie uit de lippen van dit kind
want heel de natie is verblindend kwaad
dat van de kwaadsten maakt een bindend prooi
nu zijn wij allen aangeraakt
en met het allerkwaadste kwaad getooid
| |
Met ijsvulkanenmet ijsvulkanen oh noorwegen in de lucht
en ook uit de zon hol ook uitermate
gelukkig gaat met perspectief de dromende...
zo, lampen menigmaal, nubies verschijnt
landelijk tuurt de heer en veegt
met slanke sponzen weg de maan...
zwart, een niet te kennen kleur
trekt zijn partij halsstarrig door de stad
en keizer is de man
hij valt
vechtende
hoe met vacantie de maagd
strekt de feminist zich
wettelik uit
hij drinkt in silhouet citroen
over de ... uitgeperst
maar die steden dansende aziaties waar
mongools het geloof
en daar waar eveneens krakende
ernstig het ijs is der wetenschap
komisch ook, maakt zolen de wet
want monds gelijk de zonde
wandelt hij wenkende, gelijk de weg
gelijk de wegen zijn
dat is:
vergiftigend
| |
Exodus-fragmentfragment
er naderen de vlammende bergen
en o wat een zee zijn de bergen
ik ben begonnen geduldig
te zijn tussen haastige vlammen
want het licht dat gezien is ontstoken
tussen uw steile borsten
een kudde streng kijkende pijlen
wijst met de traagheid van pijn
nu alles is weggegaan
mij de weg aan
een stad gedood door een stoomboot
laagvarend als sluipende ziekten
verlaten heb ik met goudgeschilderde lippen
en dit gedaan heeft ook ulrich
schoon achter krakende maskers
want gade geslagen
de blonde orgels der wolken op de horizon
dof ontploffen en een volk
van padden is in de ruimte
zwaar en vergiftigend en ook
en ook naast mij kronkelen
de slimme de bedachte lichamen
van de rechtvaardige geesten
maar de ongezegelden
alleen waar is
dat wat in glinsterende gebouwen de dichters
zingende makend hebben aangeraakt
hare en zijne allerheiligste majesteit
zij van cyprus en die vermeld werd op patmos
zijn in koele zwarte takketorens een gloeiende appel
nog gaan de argonauten gaande
(want waar zijn zij nog) aan hun blauwe
donkerende ruggen schommelt het onschuldige water
en verdwijnend zijn zij als van middernachtelijke
torens gestrooide snippers
duizelende polydaukes witte hylos
hoe zijn zij gezien?
een hangende zee boven de bloedende ossen
| |
[p. 28] | |
ofwel de plots zwevende zilverorige honden
die wij daaglijks been en vlees gaven
op ons gebeente en vlees
dat was het laatste
wetende
onder gevaren vergaat het niet blijvende
maar wie jaagt en waarom gaan
aan de boom boven de baaierd
knapen-meisjesachtige bladeren verward opwaarts
als kneedde een hand haastig
de op donkre gronden drijvende oogappel of ook
als huilden de prachtige lippen
van het paardmens in de grassen
die van her volk dat
afgenomen de kracht van een oude god
en heeft met zwarte handen verdeeld
over gewas en waterwerken ent gebergte en de vol
tallig draaiende vlammen?
althans door veelkleurige kennis zijn zij
gelijk aan de nog slapende dingen
maar rijper
voor gewelddadige dromen open
dat het driestaartige voorhoofd
van een steeds groeiende storm niet zal rusten
zich zal roeren
aan hun hoornen ertsachtige of hun stenen borsten
waarna zij in hun cellen verzadigd
kwellen de aziatische reiziger
alsof deze een prijs gaf voor die nietige vernietiging:
het hoofd verlaten onder de gordel
want heeft hij niet vertolkt de zeer bedaarde ruimte
in een lied waarop de buik insliep
en droomde van de gevleugelde benen van hermes
die uit salamanders ontlook
dat geschiedde nog
toen voorkeurloos was en verwarmd het weten
door gedachten zichtbaar
tussen van hemel en aarde al de geslachten
| |
[p. 29] | |
in een verziend dwingende hitte huisde
ulrich die dit vlammen niet uitvond
gelijk alle zwijgende sprekers
hij wist van dit dooreen der waar- en gewaarwordingen
in de elmerstrasse daar gloeide hij
kortademend tussen gordijnen
starend naar haar herfsthand
die een lentelichaam opstak
als waren haar jurk haar rok een oven
waarin aardewerken brandden
maar haar hals werd een blauwgewelfde vlinder
en haar heup een glazen koetspoort
daardoorheen rinkelend reden de moren
met de nog vochtige hauri-brieven van de frisse ochtend
die daarachter over rivieren aanschoof
met negen donkre trappen in de borst
omdat dit ook gaat opwaarts
met de elbe opwaarts
voorbij griebo griebo voor de bergen
en in de verlaten bedding zijwaarts
als rood verdorde snoeken
oud sachsische schepen arund
een sterke visser van drenkelingen
arund van ada ada de slanke
die de nacht jammerend op de rug wierp
in een slagschaduw dromend naar de oevers voer
over blauwgroen vallende slangen
met grote sneeuw in de keel
naar ulrich die met kermende wolken worstelde
tussen van de gewonde fonteinen
gespartel radeloos
omdat zij onder heerschappij verboden geheimschrift hadden ontcijferd
zijn volk
met snachts zonaangebonden kattenogen
het tweemaal driftige ei verbrijzelden
want dit bedrijf en bedrog zij branden niet
het laat geen licht zien gelijk de inspanning
van het vluchtige lichaam van de wereld
| |
[p. 30] | |
dat een oordeel is een omarming:
zo draait de grote allessmekende storm zijn kronkelende vaas
boven een omzichtig voortstrompelend huis
waarom is uw mond
uw mond die macht maakte als een onzichtbare hand
schitterend als officieren zich wassend in de omvergeworpen dorpen
bij barbizone
daar was moed en onwetendheid
hier nu ingetogen zuchtende schommel
tussen japans vluchtige bloemen
en moest hij zo geluidloos gaan ulrich
ulrich vol verliefde vruchten
naar waar huivert en blaast de naakte koude
murphew. gevangen was murphew
ondankbaar en gevangen was murphew
terwijl de wijze man gelijk numa pompilius
die slechts met de nymphen regeerde
zijn mond opat en met vreugde uitdeed de ogen
de in jakkergehulde schilddieren
vanuit een gebiedend paspoort toegefluisterd
daar waar gezichten groeien boog murphew de zweep van zijn achterhoofd
gelijk ezau
maar die kwam met manvolk vanuit de aarde
als een bron van doornen op de voorgrond
doch alleen luid grommen kon murphew
rechtopstaand was hij de waterval
die weergalmt voor de zieke
de zeer weggeteerde nadir
o zingen
zingen op russische waters
en over as rijden met wonden
en mensen grijpen in de afgrond
die spreken kunnen van de afgrond
ook uitermate lenig treurende vingers vouwen
rond een van het nest vrolijke vrouwenarm
en straten en bruggen bouwen
over vruchtbaarheid en vernietiging
| |
[p. 31] | |
kijk dit gebeurde murphew
achter zijn koestkalme deuren
eveneens hij is verdwenen
maar met een zak vol kinderzakdoeken
en stuiters en kersen en takjes zeemos
in samos is hij gezien
wassend kijkend naar het oosten
nog vroeg
overal plantte hij de wijnstok
dronk met zijn zonen zingend
als was de verminkte maan hun moeder
was de volwassen zon hun voedster
maar op bliksems dreven veel autoos
met krankzinnige lampen door de bergen
en de motoren ontbladerden
het groene jubelen van het voorjaar
daarom ging christus
een grot bewonen met de bokken en dan
geheimzinnig
ontstonden de vrouwen
| |
Christuswitik dacht dat christus wit was
zij hebben mij mannen meegenomen kind en maskers
ik zie en doe niet anders meer dan als een huid zijn van mijn passen
nu ben ik je kleine ankeren de stoomboot mond
maar straks zal ik ver hangen van je als een egelspin vervreemd
ik dacht dat hij ons wit zou zitten
maar hij was maar veld en onze leliën geknipt
ik wipte menigmaal met om zijn ademen je hoofdje tule
maar brak ik dan niet weg jouw schotsen y chroomstalen kil
daar wij dus geaard de beren schuimwarmte der gekarnde zon
en niettemin retorten zochten om verdriet te verdrijven
door de matglazen spiralen onzer slapende lijven
moest dan bij het herhaalde oversteken onzer getaste sterren
het gewicht onzer boodschappen zwart gedrukt gaan
en alles vals verstaan zijn
je maakte je ogen open met mijn valse sleutels
dat was bedacht de achterdocht dat was bedacht
kind
groeven wij niet met te dwaze hoofden luiken uitkijk naar elkaar
onze haren stonden alleen - hier en daar onze ogen
en waren wij niet verdwaald reeds voor het toegaan der smakende vazen
nochtans ik dacht dat christus jij mij wit was
ik dacht jij stond portaal nee moskeeën teder
de woestijn nergens zo gezuiverd dan jij
ik spelde ik dacht ik spelde de cactussen achterdocht
en naaide voor jou in mijn toegeplakte kamer langzaam liefde
het werd een moeizaam tafelkleed voor ene beker
nu drink ik reeds vergeefs de zeven jaren
zo verloren als het nog maar zijn kan in het stof onder mijn kasten dwang
ik wilde dat dit drinken
ik wilde lieveling dit drinken
ik wilde christus lieveling dit drinken
dat het wit was lieve wit was
ik dacht dat christus altijd maar gewoon mij wit was
| |
Romeinse elehymnen I,II en IIII
watermarmer braak mij mijn ruïne heil
de aeroplane stalagmiete zuilen mijner ziel
en leef zo suizend als mijn lichaam steil
staande in de op drift geheven jagers mijner taal
de omberwoeste zoenen van de vrees
mijn mond verkaveld door hun willekeur
ik smoor hen in de riem van gassen smaak
ben ik de brander zo mijn ogen zien verkoold
verbind mij via sacra weer tot een kolommen tong
de straffe marmervinger van verrukte stem
een tempel van het jodelen genot
waar media besneeuwd het altaar echo-ego staat
want alles wat ik worden kan is om geluk
een naakt en zuiver lied door de antieke slaap
ik droomde: gijpen hebben de syllabe voet of oog
bedroefd met knagen daarom klaag ik nog saturnus sacrificio
met mijn liefste moe haar mond een part verbitterde meloen
mijn zoen de dorre beet onttande maan in starend vlees
oh zalf ons - vesta - morgen als het raam voorover
in de handen glimlacht uit het bachanale licht
laat dan mij sperwerhuilen van genot
stervend onder de arcen
en over mijn mond de dobber van de lach
dansen mijn rijen kanaluren rijm
voor het verstijvend hinkend occident
| |
[p. 34] | |
II
pantomimelied - purgavita vesta aarde -
staat te dansen in portalen keel
chinees gekleed zo grijs en geel
treedt het uit als de bedaarde
geest van haar gehavend kapiteel
oh getaande wijze marmerranken
spelend om de eigen slurven lust
in de nachten bloeiend onbewust
uit de kelken maan vol blauwe dranken
laaf mij
gij zijt uitgerust
doe mij aarzelaar plaveien
purgatoire via sancta
alle tekenvrees bestrijden
inse zuilenronde vesta
het is goed een stem te geven
aan de lenzen van zo staar
steeds in uw beheerst gebaar
heldre innigheid te leven
voor de spiegels vol barbaars gebaar
achter masker eerst het ware zijnde
en mistralen zijn van leegte het bedrog
oh mijn maagden van de echte overgave
staar een spraak uit marmerlijven
maskertaal en dithyrambespot
en ik rotonde mijner ogen dwalen
zingt de zichtbaarheid van pantomimelied
zaal zo donkerwoelend ziet
de aarde mij aan - ik wil haar bestralen
vanuit orale oogportalen
wil haar maskeren met dans en lied
| |
[p. 35] | |
III
wit en licht ligt mijn geest op de maan
als mijn lijf op de goudschaal der zon
van de zuil van de nacht kraait de haan
als de taal van de donkre kolom mijner tong
ei en oer in de dans van het zaad
straalt de mens - hij kent de pijl hij kent de boog -
ben ik de jacht ben ik de jager van de laat
op land gebrachte ziel - zij staat gehoord zij staat gevangen in mijn oog
oh dans als de lopende borst van genot
leng mij mijn ijlte pijlen - vlug van getal en van droom
tis in volt van het vuur of in stilt van het steen
dat gij rust als de vrucht als de vondeling god
| |
Romancede mist was warm neuriënd zand
oude muziekmensen liepen
langs nieuwe harpen langzaam
vonden aan breekbare heuvels
in de maan drie witte heren
blokfluit blazen en een dikke
engel aaide een glazen bas
de wereld is dicht en begoocheld
tussen sterkstaande stemmen
wandelend de mensen op kermende handen
maar uw gezicht is een haan
een haan gouden of duister
en met schellen graaft hij de avond
en uw hand uw hand een verheugde
oogopslag blinkend in de ochtend
toen kwamen wij in de weerspannige dorpen
als haren daar stonden de mannen de vrouwen de mannen
en luidend hun bronzen vlammen galmend
aan elkander galmend
want geen hield van ons daar
omdat wij raar waren
maar een pleisterplaats is uw stem
een ruggedraai als rook een damp
vaststaande naast de vorstinnen
en alleen met uw zingen
kan ik zingen van de rijkdom en van de
gezalfde hoeven die daarop sloegen
hoe? een boom ben ik verbrand in de wolken
of een stenen stroom in de grond
wie zal deze dan horen
en wie zal deze verstaan
de oude muziekmensen slapen
naast nieuwe harpen eenzaam
| |
Een liefdeop de drempel stond armenkruis je stem
en ik proef in huis je tranen in een vaas staan
ik bleef en passant aan de andere kant van de straat
er groette mij een hand en ik las dat het te laat was
vroeger vonden wij tegen het glas een vliegmachine
maar lachten bij elke barst achter onze zachte kieuwen
nu glijden wij gescheiden door azië en europa
en je zwijgen is van porcelein en mijn hijgen een hamer
| |
De ochtendin galop gingen de donkere bloemen
de nacht op zijn aangezicht door
hij hoorde de wolken noemen
zag opbouwen de grote vogels
betastte de lont in de gangen
met een hand als een driftige monnik
en dan verdwenen de dingen
op witte zwevende ruggen
en terug zag hij arglistig de dieren rondom
mompelend trippelen
er is een schaduw groter dan de bergen
maar dwergen trekken hem
diep in de dalen in de diepte
lopen de smeltende mensen
en riep in hun vechtende haren
een 2 cm meisje
hurken kunnen zij en blaffend
woedende vlammen koelen
sochtends kochten zij gladde kranten
linten wringende snavels
tussen wreed stekende korrels alleen kraken de lippen
in de hemelregen lopend
in de springende wind biddende spieren
korrelen van de dode
maar van de dode woont de deur open
en op grote voeten schroeit hij
dwars door de karige enge
en zingt hij?
hij zwijgt als een gat in zijn weinige ogen
| |
Filmin de pupil zittende willoos van doelwit
een dier te zijn van zien
een stier van cinemafotografie die
doorpriemt de prairie met een linnen lieveling van licht
zo breekt door de welriekende stilstand
de spitse keel van de kans
ik rijs langs de trap van trallah
per expresse tot een trans
er bloeit boven elektrisch fluweel
ik verdoof mij daar voor het open voorhoofd
voor het voorhoofd van de beminde
de beminde die slaapt
de beminde die achter grendels grenzen
toevouwt en opbergt en barvoets
in de gedaante van stralen wegvliegt
van de aarde de vertraagde opname
van mijn schaduw afpoetst
| |
Voorjaarde dorre akker wordt gewassen
de appelschimmel glimt en hinnikt
op lopers licht en wind de weerhaan hurkt
kindren zingen in de klassen
soms de roeper roept de noemer
in het bosgras snorren steeds de krekels
savonds geeft de herder tekens
langs het venster met de bloemen
namiddernachts de spinner wok-wok
wordt in gesloten ogen wakker
warme vlekken adem vlakken
uit de kaarsenpit zun tric-trac
...
sochtends schokkend vlotten zon en wolken
ontwaakte bomen en vogels zuchten en bloeden
verwoed de woede koelt de woede
de mensen verwelken en smelten als toevallige vlokken
| |
Het licht is dichter danhet licht is dichter dan
het lichte gezicht van de mens
met gespierde vlaggen sluit
het de deuren van de huid
op wacht staat buiten de nacht
hol water fluit en lokt
in golven vervaard en hard
onder de straal aan zijn haard
de straal vant gegrendeld gezicht
in zijn gegrendeld gezicht ligt de mens
een kamer voor de eenzaamheid
een voorhof voor de duisternis
daartussen trilt op elke drempel
de wimpel van de heugenis
| |
Simbad de luchtmannachtenlang bemediteerde hij (een schemermens)
het woord schampscheut
sinds het werd al langzamer laat
met de maan haar bittere adem
steeds blazend aan zijn slaap
en koel koel boog de ochtend
met haar zijden manieren
voor de oververmoeide eindeloos
muziek maakt vreesachtig
herinner je je liefde
alleen voor getekende gevechten
simbad een blauwkind gebracht had
hij bij de eenzame katten
het smeulde maar wat maar werd groter
en met klaterende pezen verscheen het
eens tussen tractors op een akker
boeren en paarden knielden evenwel
de grote grond wierp die om en
sissende bloemen gingen hen begroeien
overal werd hij een wanhopige koning
die torens en muren wegstromen hoorde
in brood vond de beringde vingers
van die die hij meesmuilend beminde
op trams trok hij de aandacht
omdat op zijn bevel men doorreed de stad uit
greppels en heggen door de nacht
in bellend in gefluister en scherven
door de kersverse gezonde wonden
worden de werkelijke wonden
daarom ging hij opgeblazen trillend
het laatste jaar in boven loodsen
lorrige huizen en paleizen zweven
en aan zijn zolen zagen
de vele late zomerse wandelaars verbaasd
hoe laat het was maar verward
maar a-symmetrisch
en men weet niet en men weet niet weet niet
wie werd geboren wie niet werd geboren
gegeten en niet gegeten
| |
[p. 43] | |
men weet niet de
stoel staat thuis en de tafel
de haan kraait zijn doos vol de treurbes
wordt gewekt met hamerslagen taai water
wapperde aan de knuppel en klare taal
ojeenee
werd meegenomen de 7de dag simbad
zwom krachtig dwars door de zeebomen
dwars door de wijdvertakte wrakken
langs helderman en bruyvis
die zojuist zitten te nippen en overleggen
ver weg ver en ver weg en verder en verder verder weg
en weg
| |
Horrorvoor z.h. gregorius VII
savonds gaat heer horror uit
(hij pienkt aan de ladies, hij pienkt aan de poem)
waarom geeft het witte kappersruit
heer horror niet de spiegels van een duit
aan de ene zij de zee de 1 de dier
aan de andre zij 1 kromme officier
heer horror weet niet wat hem overkamt
de bleke tanden van de ouwer maan, hij is gekaart
en daar tikt hij van de blanke schoppen
twee vergulde negerkroppen
en zijn keel is schroever van de aas
hij bezingt de boorbaan van de muis
op een hoek bedekt hij met de kinderdoeken
al de afgelapte bedelstoepen
iemand komt hem roepen: eet u kaas?
ja ik draag de korsten van een dwaas
ja ik draag te korten van een maar
koopbaar ben ik door mijn strooien haar
dan vliegt (foei) 1 negerschedel door het raam
de tondeuze doezelt aan zijn naam
horror rorror razer raar
ik ben zwaar belegen waar
in mijn zak de moederkoeken
dragen strakgetrokken broeken
1 en al is officier
en mijn huid staat op een kier
maar uit alles speelt een kruis
horror rosser racer ruis
horror jij komt niet meer thuis
| |
Lente-suite voor Lilithintroductie:
als babies zijn de dichters niet genezen
van een eenzaam zoekend achterhoofd
velen hebben liefde uitgedoofd
om in duisternis haar licht te lezen
in duisternis is ieder even slecht
de buidel tederheid is spoedig leeg
alleen wat dichters brengen het te weeg
uit poelen worden lelies opgedregd
kappers slagers beterpraters
alles wat begraven is
godvergeten dovenetels laat es
aan uw zwarte vlekken merken dat het niet te laat is
wie wil stralen die moet branden
blijven branden als hij liefde meent
om in licht haar duisternis op handen
te dragen voor de hele goegemeent
| |
[p. 46] | |
1
o-o-oh
zo god van slanke lavendel te zien
en de beek koert naar de keel
en de keel is van de anemonen
is van de zee de monen zingende bovengekomen
kleine dokter jij drinkende huid van bezien
zie een mond met de torens luiden de tong
een wier van geluid de libbelen tillende klei
en jij
wassen jij klein en vingers in de la in de ven
lavendel in de lente love lied
laat zij geuren
pagodegeuren
lavendelgoden
geuren
| |
[p. 47] | |
2
geleerden zeggen dat mijn liefde beffen moet dragen
hoge stoelen tussen de tanden moet zetten
zal zij zijn
de - kleine - lachende - versierde - vitrine - lilith?
de kleinegichelversierdevitrinelilith?
muzieken moet men in bed zooo zachtjes opzetten
een fluwelen mecaniekje een fluwelen liedje
maar lieve
daar torrelt de trom de trom de trom
en bast een vracht van hangnaar klappert haar licht
haar blazend licht
en ik en ik ik ben ik jaag niet naar de letter
luister ik jaag niet naar de letter maar ik luister
daar blaast haar licht een stoeiende tuba in de zoen
ik ademhaal ik jaag het hippende licht
knip knip
en overal overal stroomt stroomt mijn oog:
rivier van fotografie
| |
[p. 48] | |
3
lilith
die is lief die liebe suite van delibes
wie blieft
wie
die
wie is die
lilith
wie is lilith
lilith
die is lief die liebe suite van delibes
HA
daar dragen de orgels haar achterna
ka ka
kyrië eleison kyrië eleison
JA
zon zon zon zij is de lila kieuw de leliezon
|
|