Skiplinks

  • Tekst
  • Verantwoording en downloads
  • Doorverwijzing en noten
DBNL Logo
DBNL Logo

Hoofdmenu

  • Literatuur & Taal
    • Auteurs
    • Beschikbare titels
    • Literatuur
    • Taalkunde
    • Collectie Limburg
    • Collectie Friesland
    • Collectie Suriname
    • Collectie Zuid-Afrika
  • Selecties
    • Collectie jeugdliteratuur
    • Basisbibliotheek
    • Tijdschriften/jaarboeken
    • Naslagwerken
    • E-books
    • Collectie publiek domein
    • Calendarium
    • Atlas
  • Gebruiksvoorwaarden
    • Voorwaarden voor hergebruik
    • Disclaimer
    • Voor rechthebbenden
  • Over DBNL
    • Over DBNL
    • Contact
    • Veelgestelde vragen
    • Privacy
    • Toegankelijkheid

Informatie terzijde

  • Verantwoording
  • Inhoudsopgave



Genre

poëzie

Subgenre

gedichten / dichtbundel
lezing / voordracht


© zie Auteursrecht en gebruiksvoorwaarden.

 

–Krijn Peter Hesselink– Auteursrechtvrij

Vorige

 

 Terug naar openingspagina De Langste Dag

Krijn Peter Hesselink leest Lucebert

Sonnet

 
ik
 
mij
 
ik
 
mij
 
 
 
mij
 
ik
 
mij
 
ik
 
 
 
ik
 
ik
 
mijn
 
 
 
mijn
 
mijn
 
ik

Bron: Lucebert, ‘apocrief / de analphabetische naam’. In: Lucebert, verzamelde gedichten (redactie en samenstelling Victor Schiferli). De Bezige Bij, Amsterdam 2002, p. 13-79

School der poëzie

 
ik ben geen lieflijke dichter
 
ik ben de schielijke oplichter
 
der liefde, zie onder haar de haat
 
en daarop een kaaklende daad.
 
 
 
lyriek is de moeder der politiek,
 
ik ben niets dan omroeper van oproer
 
en mijn mystiek is het bedorven voer
 
van leugen waarmee de deugd zich uitziekt.
 
 
 
ik bericht, dat de dichters van fluweel
 
schuw en humanisties dood gaan.
 
voortaan zal de hete ijzeren keel
 
der ontroerde beulen muzikaal opengaan.
 
 
 
nog ik, die in deze bundel woon
 
als een rat in de val, snak naar het riool
 
van revolutie en roep: rijmratten, hoon,
 
hoon nog deze veel te schone poëzieschool.

Bron: Lucebert, ‘apocrief / de analphabetische naam’. In: Lucebert, verzamelde gedichten (redactie en samenstelling Victor Schiferli). De Bezige Bij, Amsterdam 2002, p. 13-79

Waar ben ik

 
waar ben ik
 
waar ga ik
 
wie verneemt mij
 
wie neemt mij mee
 
wie overhoort mij
 
wie heeft mijn oren
 
zij zijn verstolen
 
zij zijn gestolen
 
zij zijn verborgen
 
borsten
 
bijtels weten daarvan
 
 
 
hoeveel begeerte belegt mijn mond
 
eten
 
ik spreek melkglazen bevruchting in de lucht
 
een ieder zij voorzichtig
 
een ieder bukt zich
 
er is geweldig
 
er is de toen
 
er is de thans
 
nu is er een hol
 
dan is er een kom
 
waar ga ik
 
waar ben ik
 
men mij
 
letter mij
 
is mij is mij
 
mij
 
frijs
 
mij
 
is mij

Bron: Lucebert, ‘apocrief / de analphabetische naam’. In: Lucebert, verzamelde gedichten (redactie en samenstelling Victor Schiferli). De Bezige Bij, Amsterdam 2002, p. 13-79

Anders anders

 
anders anders bekend maar herkend toen,
 
zij mij lucebert noemde diotima mij.
 
mijn masker die, die geslagen met bliksemend licht,
 
nu reclame - betaald als gezichten der teutschen -
 
mij met smaad tot in wijsheid nog volgt;
 
dat het lot past een lach,
 
waanzinnig en weggedragen mijn hoofd
 
als een grimmige vrucht en vol van diotima was.
 
 
 
nu zwerf ik door naar het zuiden en vaak
 
verlicht in de druiven nar ik de roede,
 
de slagen der maan.
 
ik zing als een vogel, de oude, aan die alles bewezen:
 
de dichter verdrijft men met spot van de akkers der aarde.
 
 
 
zingende steeds, maar zinloos, wijl geen nest meer
 
en geen blijvend genoegen van node, want naakt,
 
want arm zijn is rijk in deze, de puilende tijd,
 
waar het markten gemis ons nog heftig betwist.

Bron: Lucebert, ‘apocrief / de analphabetische naam’. In: Lucebert, verzamelde gedichten (redactie en samenstelling Victor Schiferli). De Bezige Bij, Amsterdam 2002, p. 13-79

Door die groene of moede musici

 
door die groene of moede
 
musici al vroeg heen en
 
weer gegaan hoog veel
 
maar ook vaak laag
 
lig ik naast mij het krijgshaftig
 
najaarsweer nu neerslachtig
 
en wens niet meer dan
 
mij volstrekt eenzelvig
 
te bedelven onder mijzelf

Bron: Lucebert, ‘apocrief / de analphabetische naam’. In: Lucebert, verzamelde gedichten (redactie en samenstelling Victor Schiferli). De Bezige Bij, Amsterdam 2002, p. 13-79

Ballade van de goede gang

een oud lied
 
weer vallen de zon en de seine
 
de nijl en de elbe voorbij
 
duisternis. de duisternis
 
vermaakt en vermorzelt mij
 
 
 
vermaak en vermorzel mij
 
zoals mij mijn namen
 
mijn maskers en graven zijn
 
ik ben goed voor de grond
 
 
 
ben ik goed voor de grond
 
ben ik goed voor de wijn
 
ben ik goed voor de wind
 
ah
 
laat mij donker en dronken zijn
 
 
 
donker en dronken zijn
 
soldatenjargon op de maat
 
van de dansende bah-bah-baal
 
jurgen jurgen ik ben een orgel
 
 
 
ik ben een keizerpijpje
 
en geef niet 7 maar sla 8
 
sla 8erover in de slaap
 
nu en in het uur van mijn dood
 
 
 
nu en in het uur van mijn dood
 
kun je me achterover lezen
 
een vlooienkeesje in de schoot
 
der gemeente-riolering
 
 
 
de gemeente-riolering!
 
god geef mij wat water
 
ik ga de vuile rivier
 
het levende leven zijn
 
 
 
zijnde het levende leven
 
leest jezus de urinoir
 
daar staat wat wens en waar
 
is menselijk beschreven
[p. 23]
 
en menselijk beschreven
 
en wenselijk is god
 
hij rijst uit de urine
 
welriekend embryo
 
 
 
welriekend urinedier
 
vermeng me met de vissen
 
vermeng me met de mensen
 
vermeng me met de maden
 
 
 
vermeng me met de maden
 
met de staten-generaal
 
mijn mond maakt ook de taal
 
van stamelen tot magistraal
 
 
 
magistraal vaart als een haai
 
mijn spraakorgaan over de oceaan
 
en aarde zijn kaken kraken
 
vermaken en vermalen mij
 
 
 
wij vermaken en vermalen mij
 
hoeveel calorieën waarde
 
ben ik gebaard en geboren
 
mij goed te horen braden
 
 
 
om u goed te horen braden
 
bak mij te middernacht
 
ik blaas dan taptoe toe
 
als een zalige heilsoldaat
 
 
 
als een zalige heilsoldaat
 
beer ik weer onder de grond
 
van u mijn uitgezongen mond
 
maar knijp mijzelf weer vrij
 
en ben de spijsvertering rond
 
 
 
zijn wij de spijsvertering rond
 
wij zijn der spijsvertering grond
 
creëren met een gulden mond
 
een artistieke morgenstond
 
 
 
maar niet als de stadsreiniging ons vond

Bron: Lucebert, ‘apocrief / de analphabetische naam’. In: Lucebert, verzamelde gedichten (redactie en samenstelling Victor Schiferli). De Bezige Bij, Amsterdam 2002, p. 13-79

Het vlees is woord geworden

 
nu komen ook de kooien van de poëzie
 
weer open voor het gedierte van miró
 
een vlo een lekkerkerker en een julikever
 
raken met hun tentakels in de taal
 
 
 
oh droomkadaster gevoelig vatikaan
 
nu dwalen de devoten veel in uw terrarium
 
en kikkerstar ademend op avondmis
 
een aeralang - duister als bankgebouwen
 
onder de onweerlucht - ruisend van inflatiegerucht
 
 
 
maar snachts ontwaken de kanonnen hunner tongen
 
en kwakend gaan de granaten van hun kreten
 
over het ijskoude woud
 
kinderen op hun ogen koud
 
en schamel hurken om de stulpen van hun lippen
 
daar knettert het geraamte van de kerststal al
 
er is een heiland in met door zijn lijf
 
vijf kogeltrechters voor een nagelval
 
 
 
de tranen van de dood
 
de maden van kristal

Bron: Lucebert, ‘apocrief / de analphabetische naam’. In: Lucebert, verzamelde gedichten (redactie en samenstelling Victor Schiferli). De Bezige Bij, Amsterdam 2002, p. 13-79

Vaalt

 
hij zei mij veeg vrij
 
dit excrementenplein
 
en ik in de zonneschijn
 
nam vork en spade op
 
 
 
een meisje van de flikfabriek
 
in flarden nam ik op mijn riek
 
en wierp haar klappend in een kar
 
van het gemeente-energiebedrijf
 
 
 
een blauw en strakgespannen lijf
 
met blazen grauw op rug en buik
 
was te gewichtig in gebruik
 
en scheurde langs de tanden af
 
 
 
er waren er met geen gelaat
 
wat draden waar eens waren neus en oog
 
soms daarin draaiend als een rups
 
geel van het maal een smalle lach
 
 
 
een vlagje van papier stak int gebit
 
van een bij wenken steen geworden kind
 
ik ritste met nationale vingers
 
de natie uit de lippen van dit kind
 
 
 
want heel de natie is verblindend kwaad
 
dat van de kwaadsten maakt een bindend prooi
 
nu zijn wij allen aangeraakt
 
en met het allerkwaadste kwaad getooid

Bron: Lucebert, ‘apocrief / de analphabetische naam’. In: Lucebert, verzamelde gedichten (redactie en samenstelling Victor Schiferli). De Bezige Bij, Amsterdam 2002, p. 13-79

Met ijsvulkanen

 
met ijsvulkanen oh noorwegen in de lucht
 
en ook uit de zon hol ook uitermate
 
gelukkig gaat met perspectief de dromende...
 
zo, lampen menigmaal, nubies verschijnt
 
landelijk tuurt de heer en veegt
 
met slanke sponzen weg de maan...
 
zwart, een niet te kennen kleur
 
trekt zijn partij halsstarrig door de stad
 
en keizer is de man
 
hij valt
 
vechtende
 
 
 
hoe met vacantie de maagd
 
strekt de feminist zich
 
wettelik uit
 
hij drinkt in silhouet citroen
 
over de ... uitgeperst
 
 
 
maar die steden dansende aziaties waar
 
mongools het geloof
 
en daar waar eveneens krakende
 
ernstig het ijs is der wetenschap
 
komisch ook, maakt zolen de wet
 
want monds gelijk de zonde
 
wandelt hij wenkende, gelijk de weg
 
gelijk de wegen zijn
 
dat is:
 
vergiftigend

Bron: Lucebert, ‘apocrief / de analphabetische naam’. In: Lucebert, verzamelde gedichten (redactie en samenstelling Victor Schiferli). De Bezige Bij, Amsterdam 2002, p. 13-79

Exodus-fragment

fragment
 
er naderen de vlammende bergen
 
en o wat een zee zijn de bergen
 
ik ben begonnen geduldig
 
te zijn tussen haastige vlammen
 
want het licht dat gezien is ontstoken
 
tussen uw steile borsten
 
een kudde streng kijkende pijlen
 
wijst met de traagheid van pijn
 
nu alles is weggegaan
 
mij de weg aan
 
een stad gedood door een stoomboot
 
laagvarend als sluipende ziekten
 
verlaten heb ik met goudgeschilderde lippen
 
en dit gedaan heeft ook ulrich
 
schoon achter krakende maskers
 
want gade geslagen
 
 
 
de blonde orgels der wolken op de horizon
 
dof ontploffen en een volk
 
van padden is in de ruimte
 
zwaar en vergiftigend en ook
 
en ook naast mij kronkelen
 
de slimme de bedachte lichamen
 
van de rechtvaardige geesten
 
maar de ongezegelden
 
alleen waar is
 
dat wat in glinsterende gebouwen de dichters
 
zingende makend hebben aangeraakt
 
hare en zijne allerheiligste majesteit
 
zij van cyprus en die vermeld werd op patmos
 
zijn in koele zwarte takketorens een gloeiende appel
 
 
 
nog gaan de argonauten gaande
 
(want waar zijn zij nog) aan hun blauwe
 
donkerende ruggen schommelt het onschuldige water
 
en verdwijnend zijn zij als van middernachtelijke
 
torens gestrooide snippers
 
duizelende polydaukes witte hylos
 
hoe zijn zij gezien?
 
een hangende zee boven de bloedende ossen
[p. 28]
 
ofwel de plots zwevende zilverorige honden
 
die wij daaglijks been en vlees gaven
 
op ons gebeente en vlees
 
dat was het laatste
 
wetende
 
onder gevaren vergaat het niet blijvende
 
 
 
maar wie jaagt en waarom gaan
 
aan de boom boven de baaierd
 
knapen-meisjesachtige bladeren verward opwaarts
 
als kneedde een hand haastig
 
de op donkre gronden drijvende oogappel of ook
 
als huilden de prachtige lippen
 
van het paardmens in de grassen
 
die van her volk dat
 
afgenomen de kracht van een oude god
 
en heeft met zwarte handen verdeeld
 
over gewas en waterwerken ent gebergte en de vol
 
tallig draaiende vlammen?
 
althans door veelkleurige kennis zijn zij
 
gelijk aan de nog slapende dingen
 
maar rijper
 
voor gewelddadige dromen open
 
dat het driestaartige voorhoofd
 
van een steeds groeiende storm niet zal rusten
 
zich zal roeren
 
aan hun hoornen ertsachtige of hun stenen borsten
 
waarna zij in hun cellen verzadigd
 
kwellen de aziatische reiziger
 
alsof deze een prijs gaf voor die nietige vernietiging:
 
het hoofd verlaten onder de gordel
 
want heeft hij niet vertolkt de zeer bedaarde ruimte
 
in een lied waarop de buik insliep
 
en droomde van de gevleugelde benen van hermes
 
die uit salamanders ontlook
 
dat geschiedde nog
 
toen voorkeurloos was en verwarmd het weten
 
door gedachten zichtbaar
 
tussen van hemel en aarde al de geslachten
[p. 29]
 
in een verziend dwingende hitte huisde
 
ulrich die dit vlammen niet uitvond
 
gelijk alle zwijgende sprekers
 
hij wist van dit dooreen der waar- en gewaarwordingen
 
 
 
in de elmerstrasse daar gloeide hij
 
kortademend tussen gordijnen
 
starend naar haar herfsthand
 
die een lentelichaam opstak
 
als waren haar jurk haar rok een oven
 
waarin aardewerken brandden
 
maar haar hals werd een blauwgewelfde vlinder
 
en haar heup een glazen koetspoort
 
daardoorheen rinkelend reden de moren
 
met de nog vochtige hauri-brieven van de frisse ochtend
 
die daarachter over rivieren aanschoof
 
met negen donkre trappen in de borst
 
omdat dit ook gaat opwaarts
 
met de elbe opwaarts
 
voorbij griebo griebo voor de bergen
 
en in de verlaten bedding zijwaarts
 
als rood verdorde snoeken
 
oud sachsische schepen arund
 
een sterke visser van drenkelingen
 
arund van ada ada de slanke
 
die de nacht jammerend op de rug wierp
 
in een slagschaduw dromend naar de oevers voer
 
over blauwgroen vallende slangen
 
met grote sneeuw in de keel
 
naar ulrich die met kermende wolken worstelde
 
tussen van de gewonde fonteinen
 
gespartel radeloos
 
omdat zij onder heerschappij verboden geheimschrift hadden ontcijferd
 
zijn volk
 
met snachts zonaangebonden kattenogen
 
het tweemaal driftige ei verbrijzelden
 
want dit bedrijf en bedrog zij branden niet
 
het laat geen licht zien gelijk de inspanning
 
van het vluchtige lichaam van de wereld
[p. 30]
 
dat een oordeel is een omarming:
 
zo draait de grote allessmekende storm zijn kronkelende vaas
 
boven een omzichtig voortstrompelend huis
 
waarom is uw mond
 
uw mond die macht maakte als een onzichtbare hand
 
schitterend als officieren zich wassend in de omvergeworpen dorpen
 
bij barbizone
 
 
 
daar was moed en onwetendheid
 
hier nu ingetogen zuchtende schommel
 
tussen japans vluchtige bloemen
 
en moest hij zo geluidloos gaan ulrich
 
ulrich vol verliefde vruchten
 
naar waar huivert en blaast de naakte koude
 
 
 
murphew. gevangen was murphew
 
ondankbaar en gevangen was murphew
 
terwijl de wijze man gelijk numa pompilius
 
die slechts met de nymphen regeerde
 
zijn mond opat en met vreugde uitdeed de ogen
 
de in jakkergehulde schilddieren
 
vanuit een gebiedend paspoort toegefluisterd
 
daar waar gezichten groeien boog murphew de zweep van zijn achterhoofd
 
gelijk ezau
 
maar die kwam met manvolk vanuit de aarde
 
als een bron van doornen op de voorgrond
 
doch alleen luid grommen kon murphew
 
rechtopstaand was hij de waterval
 
die weergalmt voor de zieke
 
de zeer weggeteerde nadir
 
o zingen
 
zingen op russische waters
 
en over as rijden met wonden
 
en mensen grijpen in de afgrond
 
die spreken kunnen van de afgrond
 
ook uitermate lenig treurende vingers vouwen
 
rond een van het nest vrolijke vrouwenarm
 
en straten en bruggen bouwen
 
over vruchtbaarheid en vernietiging
[p. 31]
 
kijk dit gebeurde murphew
 
achter zijn koestkalme deuren
 
 
 
eveneens hij is verdwenen
 
maar met een zak vol kinderzakdoeken
 
en stuiters en kersen en takjes zeemos
 
in samos is hij gezien
 
wassend kijkend naar het oosten
 
nog vroeg
 
overal plantte hij de wijnstok
 
dronk met zijn zonen zingend
 
als was de verminkte maan hun moeder
 
was de volwassen zon hun voedster
 
maar op bliksems dreven veel autoos
 
met krankzinnige lampen door de bergen
 
en de motoren ontbladerden
 
het groene jubelen van het voorjaar
 
daarom ging christus
 
een grot bewonen met de bokken en dan
 
geheimzinnig
 
ontstonden de vrouwen

Bron: Lucebert, ‘apocrief / de analphabetische naam’. In: Lucebert, verzamelde gedichten (redactie en samenstelling Victor Schiferli). De Bezige Bij, Amsterdam 2002, p. 13-79

Christuswit

 
ik dacht dat christus wit was
 
zij hebben mij mannen meegenomen kind en maskers
 
ik zie en doe niet anders meer dan als een huid zijn van mijn passen
 
nu ben ik je kleine ankeren de stoomboot mond
 
maar straks zal ik ver hangen van je als een egelspin vervreemd
 
 
 
ik dacht dat hij ons wit zou zitten
 
maar hij was maar veld en onze leliën geknipt
 
ik wipte menigmaal met om zijn ademen je hoofdje tule
 
maar brak ik dan niet weg jouw schotsen y chroomstalen kil
 
 
 
daar wij dus geaard de beren schuimwarmte der gekarnde zon
 
en niettemin retorten zochten om verdriet te verdrijven
 
door de matglazen spiralen onzer slapende lijven
 
moest dan bij het herhaalde oversteken onzer getaste sterren
 
het gewicht onzer boodschappen zwart gedrukt gaan
 
en alles vals verstaan zijn
 
 
 
je maakte je ogen open met mijn valse sleutels
 
dat was bedacht de achterdocht dat was bedacht
 
kind
 
groeven wij niet met te dwaze hoofden luiken uitkijk naar elkaar
 
onze haren stonden alleen - hier en daar onze ogen
 
en waren wij niet verdwaald reeds voor het toegaan der smakende vazen
 
 
 
nochtans ik dacht dat christus jij mij wit was
 
ik dacht jij stond portaal nee moskeeën teder
 
de woestijn nergens zo gezuiverd dan jij
 
ik spelde ik dacht ik spelde de cactussen achterdocht
 
en naaide voor jou in mijn toegeplakte kamer langzaam liefde
 
het werd een moeizaam tafelkleed voor ene beker
 
 
 
nu drink ik reeds vergeefs de zeven jaren
 
zo verloren als het nog maar zijn kan in het stof onder mijn kasten dwang
 
 
 
ik wilde dat dit drinken
 
ik wilde lieveling dit drinken
 
ik wilde christus lieveling dit drinken
 
dat het wit was lieve wit was
 
ik dacht dat christus altijd maar gewoon mij wit was

Bron: Lucebert, ‘apocrief / de analphabetische naam’. In: Lucebert, verzamelde gedichten (redactie en samenstelling Victor Schiferli). De Bezige Bij, Amsterdam 2002, p. 13-79

Romeinse elehymnen I,II en III

I
 
watermarmer braak mij mijn ruïne heil
 
de aeroplane stalagmiete zuilen mijner ziel
 
en leef zo suizend als mijn lichaam steil
 
staande in de op drift geheven jagers mijner taal
 
 
 
de omberwoeste zoenen van de vrees
 
mijn mond verkaveld door hun willekeur
 
ik smoor hen in de riem van gassen smaak
 
ben ik de brander zo mijn ogen zien verkoold
 
 
 
verbind mij via sacra weer tot een kolommen tong
 
de straffe marmervinger van verrukte stem
 
een tempel van het jodelen genot
 
waar media besneeuwd het altaar echo-ego staat
 
 
 
want alles wat ik worden kan is om geluk
 
een naakt en zuiver lied door de antieke slaap
 
ik droomde: gijpen hebben de syllabe voet of oog
 
bedroefd met knagen daarom klaag ik nog saturnus sacrificio
 
 
 
met mijn liefste moe haar mond een part verbitterde meloen
 
mijn zoen de dorre beet onttande maan in starend vlees
 
oh zalf ons - vesta - morgen als het raam voorover
 
in de handen glimlacht uit het bachanale licht
 
 
 
laat dan mij sperwerhuilen van genot
 
stervend onder de arcen
 
en over mijn mond de dobber van de lach
 
dansen mijn rijen kanaluren rijm
 
voor het verstijvend hinkend occident
[p. 34]
II
 
pantomimelied - purgavita vesta aarde -
 
staat te dansen in portalen keel
 
chinees gekleed zo grijs en geel
 
treedt het uit als de bedaarde
 
geest van haar gehavend kapiteel
 
 
 
oh getaande wijze marmerranken
 
spelend om de eigen slurven lust
 
in de nachten bloeiend onbewust
 
uit de kelken maan vol blauwe dranken
 
laaf mij
 
gij zijt uitgerust
 
 
 
doe mij aarzelaar plaveien
 
purgatoire via sancta
 
alle tekenvrees bestrijden
 
inse zuilenronde vesta
 
 
 
het is goed een stem te geven
 
aan de lenzen van zo staar
 
steeds in uw beheerst gebaar
 
heldre innigheid te leven
 
voor de spiegels vol barbaars gebaar
 
 
 
achter masker eerst het ware zijnde
 
en mistralen zijn van leegte het bedrog
 
oh mijn maagden van de echte overgave
 
staar een spraak uit marmerlijven
 
maskertaal en dithyrambespot
 
 
 
en ik rotonde mijner ogen dwalen
 
zingt de zichtbaarheid van pantomimelied
 
zaal zo donkerwoelend ziet
 
de aarde mij aan - ik wil haar bestralen
 
vanuit orale oogportalen
 
wil haar maskeren met dans en lied
[p. 35]
III
 
wit en licht ligt mijn geest op de maan
 
als mijn lijf op de goudschaal der zon
 
van de zuil van de nacht kraait de haan
 
als de taal van de donkre kolom mijner tong
 
 
 
ei en oer in de dans van het zaad
 
straalt de mens - hij kent de pijl hij kent de boog -
 
ben ik de jacht ben ik de jager van de laat
 
op land gebrachte ziel - zij staat gehoord zij staat gevangen in mijn oog
 
 
 
oh dans als de lopende borst van genot
 
leng mij mijn ijlte pijlen - vlug van getal en van droom
 
tis in volt van het vuur of in stilt van het steen
 
dat gij rust als de vrucht als de vondeling god

Bron: Lucebert, ‘apocrief / de analphabetische naam’. In: Lucebert, verzamelde gedichten (redactie en samenstelling Victor Schiferli). De Bezige Bij, Amsterdam 2002, p. 13-79

Romance

 
de mist was warm neuriënd zand
 
oude muziekmensen liepen
 
langs nieuwe harpen langzaam
 
vonden aan breekbare heuvels
 
in de maan drie witte heren
 
blokfluit blazen en een dikke
 
engel aaide een glazen bas
 
 
 
de wereld is dicht en begoocheld
 
tussen sterkstaande stemmen
 
wandelend de mensen op kermende handen
 
maar uw gezicht is een haan
 
een haan gouden of duister
 
en met schellen graaft hij de avond
 
en uw hand uw hand een verheugde
 
oogopslag blinkend in de ochtend
 
 
 
toen kwamen wij in de weerspannige dorpen
 
als haren daar stonden de mannen de vrouwen de mannen
 
en luidend hun bronzen vlammen galmend
 
aan elkander galmend
 
want geen hield van ons daar
 
omdat wij raar waren
 
maar een pleisterplaats is uw stem
 
een ruggedraai als rook een damp
 
vaststaande naast de vorstinnen
 
en alleen met uw zingen
 
kan ik zingen van de rijkdom en van de
 
gezalfde hoeven die daarop sloegen
 
hoe? een boom ben ik verbrand in de wolken
 
of een stenen stroom in de grond
 
wie zal deze dan horen
 
en wie zal deze verstaan
 
 
 
de oude muziekmensen slapen
 
naast nieuwe harpen eenzaam

Bron: Lucebert, ‘apocrief / de analphabetische naam’. In: Lucebert, verzamelde gedichten (redactie en samenstelling Victor Schiferli). De Bezige Bij, Amsterdam 2002, p. 13-79

Een liefde

 
op de drempel stond armenkruis je stem
 
en ik proef in huis je tranen in een vaas staan
 
 
 
ik bleef en passant aan de andere kant van de straat
 
er groette mij een hand en ik las dat het te laat was
 
 
 
vroeger vonden wij tegen het glas een vliegmachine
 
maar lachten bij elke barst achter onze zachte kieuwen
 
 
 
nu glijden wij gescheiden door azië en europa
 
en je zwijgen is van porcelein en mijn hijgen een hamer

Bron: Lucebert, ‘apocrief / de analphabetische naam’. In: Lucebert, verzamelde gedichten (redactie en samenstelling Victor Schiferli). De Bezige Bij, Amsterdam 2002, p. 13-79

De ochtend

 
in galop gingen de donkere bloemen
 
de nacht op zijn aangezicht door
 
hij hoorde de wolken noemen
 
zag opbouwen de grote vogels
 
betastte de lont in de gangen
 
met een hand als een driftige monnik
 
en dan verdwenen de dingen
 
op witte zwevende ruggen
 
en terug zag hij arglistig de dieren rondom
 
mompelend trippelen
 
 
 
er is een schaduw groter dan de bergen
 
maar dwergen trekken hem
 
diep in de dalen in de diepte
 
lopen de smeltende mensen
 
en riep in hun vechtende haren
 
een 2 cm meisje
 
hurken kunnen zij en blaffend
 
woedende vlammen koelen
 
 
 
sochtends kochten zij gladde kranten
 
linten wringende snavels
 
tussen wreed stekende korrels alleen kraken de lippen
 
in de hemelregen lopend
 
in de springende wind biddende spieren
 
korrelen van de dode
 
maar van de dode woont de deur open
 
en op grote voeten schroeit hij
 
dwars door de karige enge
 
en zingt hij?
 
 
 
hij zwijgt als een gat in zijn weinige ogen

Bron: Lucebert, ‘apocrief / de analphabetische naam’. In: Lucebert, verzamelde gedichten (redactie en samenstelling Victor Schiferli). De Bezige Bij, Amsterdam 2002, p. 13-79

Film

 
in de pupil zittende willoos van doelwit
 
een dier te zijn van zien
 
een stier van cinemafotografie die
 
doorpriemt de prairie met een linnen lieveling van licht
 
 
 
zo breekt door de welriekende stilstand
 
de spitse keel van de kans
 
ik rijs langs de trap van trallah
 
per expresse tot een trans
 
 
 
er bloeit boven elektrisch fluweel
 
ik verdoof mij daar voor het open voorhoofd
 
voor het voorhoofd van de beminde
 
de beminde die slaapt
 
 
 
de beminde die achter grendels grenzen
 
toevouwt en opbergt en barvoets
 
in de gedaante van stralen wegvliegt
 
van de aarde de vertraagde opname
 
van mijn schaduw afpoetst

Bron: Lucebert, ‘apocrief / de analphabetische naam’. In: Lucebert, verzamelde gedichten (redactie en samenstelling Victor Schiferli). De Bezige Bij, Amsterdam 2002, p. 13-79

Voorjaar

 
de dorre akker wordt gewassen
 
de appelschimmel glimt en hinnikt
 
op lopers licht en wind de weerhaan hurkt
 
kindren zingen in de klassen
 
 
 
soms de roeper roept de noemer
 
in het bosgras snorren steeds de krekels
 
savonds geeft de herder tekens
 
langs het venster met de bloemen
 
 
 
namiddernachts de spinner wok-wok
 
wordt in gesloten ogen wakker
 
warme vlekken adem vlakken
 
uit de kaarsenpit zun tric-trac
 
 
 
...
 
 
 
sochtends schokkend vlotten zon en wolken
 
ontwaakte bomen en vogels zuchten en bloeden
 
verwoed de woede koelt de woede
 
de mensen verwelken en smelten als toevallige vlokken

Bron: Lucebert, ‘apocrief / de analphabetische naam’. In: Lucebert, verzamelde gedichten (redactie en samenstelling Victor Schiferli). De Bezige Bij, Amsterdam 2002, p. 13-79

Het licht is dichter dan

 
het licht is dichter dan
 
het lichte gezicht van de mens
 
met gespierde vlaggen sluit
 
het de deuren van de huid
 
op wacht staat buiten de nacht
 
 
 
hol water fluit en lokt
 
in golven vervaard en hard
 
onder de straal aan zijn haard
 
de straal vant gegrendeld gezicht
 
in zijn gegrendeld gezicht ligt de mens
 
 
 
een kamer voor de eenzaamheid
 
een voorhof voor de duisternis
 
daartussen trilt op elke drempel
 
de wimpel van de heugenis

Bron: Lucebert, ‘apocrief / de analphabetische naam’. In: Lucebert, verzamelde gedichten (redactie en samenstelling Victor Schiferli). De Bezige Bij, Amsterdam 2002, p. 13-79

Simbad de luchtman

 
nachtenlang bemediteerde hij (een schemermens)
 
het woord schampscheut
 
sinds het werd al langzamer laat
 
met de maan haar bittere adem
 
steeds blazend aan zijn slaap
 
en koel koel boog de ochtend
 
met haar zijden manieren
 
voor de oververmoeide eindeloos
 
 
 
muziek maakt vreesachtig
 
herinner je je liefde
 
alleen voor getekende gevechten
 
simbad een blauwkind gebracht had
 
hij bij de eenzame katten
 
het smeulde maar wat maar werd groter
 
en met klaterende pezen verscheen het
 
eens tussen tractors op een akker
 
boeren en paarden knielden evenwel
 
de grote grond wierp die om en
 
sissende bloemen gingen hen begroeien
 
 
 
overal werd hij een wanhopige koning
 
die torens en muren wegstromen hoorde
 
in brood vond de beringde vingers
 
van die die hij meesmuilend beminde
 
op trams trok hij de aandacht
 
omdat op zijn bevel men doorreed de stad uit
 
greppels en heggen door de nacht
 
in bellend in gefluister en scherven
 
 
 
door de kersverse gezonde wonden
 
worden de werkelijke wonden
 
daarom ging hij opgeblazen trillend
 
het laatste jaar in boven loodsen
 
lorrige huizen en paleizen zweven
 
en aan zijn zolen zagen
 
de vele late zomerse wandelaars verbaasd
 
hoe laat het was maar verward
 
maar a-symmetrisch
 
en men weet niet en men weet niet weet niet
 
wie werd geboren wie niet werd geboren
 
gegeten en niet gegeten
[p. 43]
 
men weet niet de
 
stoel staat thuis en de tafel
 
de haan kraait zijn doos vol de treurbes
 
wordt gewekt met hamerslagen taai water
 
wapperde aan de knuppel en klare taal
 
ojeenee
 
werd meegenomen de 7de dag simbad
 
zwom krachtig dwars door de zeebomen
 
dwars door de wijdvertakte wrakken
 
langs helderman en bruyvis
 
die zojuist zitten te nippen en overleggen
 
ver weg ver en ver weg en verder en verder verder weg
 
en weg

Bron: Lucebert, ‘apocrief / de analphabetische naam’. In: Lucebert, verzamelde gedichten (redactie en samenstelling Victor Schiferli). De Bezige Bij, Amsterdam 2002, p. 13-79

Horror

voor z.h. gregorius VII
 
savonds gaat heer horror uit
 
(hij pienkt aan de ladies, hij pienkt aan de poem)
 
waarom geeft het witte kappersruit
 
heer horror niet de spiegels van een duit
 
aan de ene zij de zee de 1 de dier
 
aan de andre zij 1 kromme officier
 
 
 
heer horror weet niet wat hem overkamt
 
de bleke tanden van de ouwer maan, hij is gekaart
 
en daar tikt hij van de blanke schoppen
 
twee vergulde negerkroppen
 
en zijn keel is schroever van de aas
 
hij bezingt de boorbaan van de muis
 
 
 
op een hoek bedekt hij met de kinderdoeken
 
al de afgelapte bedelstoepen
 
iemand komt hem roepen: eet u kaas?
 
ja ik draag de korsten van een dwaas
 
ja ik draag te korten van een maar
 
koopbaar ben ik door mijn strooien haar
 
 
 
dan vliegt (foei) 1 negerschedel door het raam
 
de tondeuze doezelt aan zijn naam
 
horror rorror razer raar
 
ik ben zwaar belegen waar
 
in mijn zak de moederkoeken
 
dragen strakgetrokken broeken
 
1 en al is officier
 
en mijn huid staat op een kier
 
maar uit alles speelt een kruis
 
horror rosser racer ruis
 
horror jij komt niet meer thuis

Bron: Lucebert, ‘apocrief / de analphabetische naam’. In: Lucebert, verzamelde gedichten (redactie en samenstelling Victor Schiferli). De Bezige Bij, Amsterdam 2002, p. 13-79

Lente-suite voor Lilith

introductie:
 
als babies zijn de dichters niet genezen
 
van een eenzaam zoekend achterhoofd
 
velen hebben liefde uitgedoofd
 
om in duisternis haar licht te lezen
 
 
 
in duisternis is ieder even slecht
 
de buidel tederheid is spoedig leeg
 
alleen wat dichters brengen het te weeg
 
uit poelen worden lelies opgedregd
 
 
 
kappers slagers beterpraters
 
alles wat begraven is
 
godvergeten dovenetels laat es
 
aan uw zwarte vlekken merken dat het niet te laat is
 
 
 
wie wil stralen die moet branden
 
blijven branden als hij liefde meent
 
om in licht haar duisternis op handen
 
te dragen voor de hele goegemeent
[p. 46]
1
 
o-o-oh
 
zo god van slanke lavendel te zien
 
en de beek koert naar de keel
 
en de keel is van de anemonen
 
is van de zee de monen zingende bovengekomen
 
 
 
kleine dokter jij drinkende huid van bezien
 
zie een mond met de torens luiden de tong
 
een wier van geluid de libbelen tillende klei
 
 
 
en jij
 
wassen jij klein en vingers in de la in de ven
 
lavendel in de lente love lied
 
laat zij geuren
 
pagodegeuren
 
lavendelgoden
 
geuren
[p. 47]
2
 
geleerden zeggen dat mijn liefde beffen moet dragen
 
hoge stoelen tussen de tanden moet zetten
 
zal zij zijn
 
de - kleine - lachende - versierde - vitrine - lilith?
 
de kleinegichelversierdevitrinelilith?
 
 
 
muzieken moet men in bed zooo zachtjes opzetten
 
een fluwelen mecaniekje een fluwelen liedje
 
maar lieve
 
daar torrelt de trom de trom de trom
 
en bast een vracht van hangnaar klappert haar licht
 
haar blazend licht
 
 
 
en ik en ik ik ben ik jaag niet naar de letter
 
luister ik jaag niet naar de letter maar ik luister
 
daar blaast haar licht een stoeiende tuba in de zoen
 
ik ademhaal ik jaag het hippende licht
 
knip knip
 
en overal overal stroomt stroomt mijn oog:
 
rivier van fotografie
[p. 48]
3
 
lilith
 
die is lief die liebe suite van delibes
 
 
 
wie blieft
 
wie
 
die
 
wie is die
 
lilith
 
wie is lilith
 
lilith
 
die is lief die liebe suite van delibes
 
 
 
HA
 
daar dragen de orgels haar achterna
 
ka ka
 
kyrië eleison kyrië eleison
 
JA
 
zon zon zon zij is de lila kieuw de leliezon

Bron: Lucebert, ‘apocrief / de analphabetische naam’. In: Lucebert, verzamelde gedichten (redactie en samenstelling Victor Schiferli). De Bezige Bij, Amsterdam 2002, p. 13-79


Vorige