–Joke van Leeuwen–
SchoolmeestersHij die, uit vrije keus,
En in zijn achter kamer,
Met hoofdpijn als een hamer,
En volgestopten neus,
Met klemming op zijn water,
En lusten als een kater,
En met een stijven nek,
En vijf gebroken ruiten,
En deuren, die niet sluiten,
En 't Pootjen in zijn kuiten,
Er uitziet als een gek;
Is min nog te beklagen
Dan hij, die drie paar dagen,
In 't woelziek schoolvertrek,
De veestlucht en den drek,
De snotneus, d'Ezelsvragen,
't Afzichtlijk nagelknagen,
Het krabblend luis-verjagen,
De vuile witte-kragen,
En 't hartverduiv'lend plagen
Der Jonkheid moet verdragen.
| |
Een fragment uit de Vijfde brief van De Schoolmeester
Ik schrijf u met een treurend hart:
Mijn maag, thands in een strik verward,
Die al de slimmigheid der art-
senykunst en aptekers tart,
Is krank, en gansch en al bezeerd.
Het stuivers-broodtjen, onverteerd,
Roept luid: ‘'t is alles hier verkeerd!’
Terwijl 't kadet, het stuivers-kind,
Zich even onverteerbaar vindt.
| |
[p. 201] | |
De haas, de vlugge runderhaas,
Zegt: ‘deze krankte is my de baas.’
Citroenvla, taart en konfituur!
Uw zoetheid walgt my in dit uur.
Zelfs 't glinstrend klontje, op 't theesalet,
My 't hart geheel aan 't draaien zet.
Weg lekkerny uit Oost en West! -
't Ontbeerend vasten voegt my best.
o Vee, in overvloed gemest!
Uw rundvleesch is my thands een pest,
Uw kalfsschijf ben ik walgens moê.
Weg met het vleeschprodukt der koe:
Weg met de lamsbout en de nier,
Den zweezrik, 't borstjen, weg van hier!
'k Hoû van uw lekkerheid geen zier
En haat thands ieder zoogbaar dier.
| |
Voorheen en thands
Hoe minzaam speelt in 't herfstsaizoen
Door 't ruischend woud het licht der maan.
Hier zag ik Olga sidd'rend staan.
Zacht leî ze 't korfjen neêr in 't groen
| |
[p. 252] | |
En snikte en vlood.... Haar argloos wicht
Is thands apteker te Maastricht.
De torenspits, met mosch omkleed,
Die 't nesteken van 't vooglenpaar
(Zacht bruiloftsbed, zoet echtaltaar)
Een stille wijkplaats vinden deed,
Helaas! die spits is naar de maan
En 't vooglenpaar heeft broekjens aan.
Eens zag ik hier het rijpend graan,
Dat menig hart met hoop vervult,
Als heilbode op den akker staan,
Door 't zonnelicht in goud gehuld.
Die gulden oogst, dat golvend geel
Is thands by bakkers en werd meel.
De pelgrim, die hier 't matte lijf,
Gebogen op den wilgestaf,
En zat van 's waerelds laf bedrijf,
| |
[p. 253] | |
Verpoosde op 't vochtig zooden graf,
Die pelgrim, 't leven walgens moê,
Ging naar de markt en kocht een koe.
De wees, die nooit den liefdelach,
Den warmen gloed van 't moederoog,
Zijn treurig pad bestralen zag,
Die, als hy hong'rend herwaarts toog,
Slechts dorre stopp'len vond voor brood,
Vaart thands als beurtman op Buiksloot.
Het koozend paar, vol zoeten kout,
En zoeter hoop, wien 't heidegras,
't Verholen hoekje in 't kreupelhout,
Een keurlijk minpriëeltjen was,
Is sedert jaren man en vrouw,
En bakt thands pijpen in Ter Goû.
Eens zag ik hier een maagdelijn,
Zoo lieflijk als de dageraad,
Zoo fraai als weinig maagden zijn,
Zoo lokkend met haar lief gepraat.
| |
[p. 254] | |
Dat aardig kind, vol zoet bescheid,
Is thands een grijze keukenmeid.
Ook ik zat eenmaal in dit woud,
By 't lieve zilverlicht der maan;
Naast bloempjes, zestien jaren oud,
Als of ik nooit weêr op zoû staan.
Thands zit ik met een dikke buik
En met een slaapmuts op mijn pruik.
| |
Voor- en nageslacht
Ruige borst en breede schouders,
Leeuwenhart en aadlaars oog:
Rijzig kroost van reuzenouders
| |
[p. 288] | |
Vorstlijk zaad, in adel hoog:
Vol van bouw en moed en kracht,
Onvergeetbaar voorgeslacht.
| |
Nageslacht.Bleeke kindren, kranke moeders,
Neven met een breukband aan,
Scheele zusters, bochelbroeders,
Vaders, die uit kuchen gaan,
Ramlend vee, met kwik bevracht,
Machtloos, mislijk nageslacht.
| |
Nog een toast aan de vriendschapHoe zoet is 't, waar de vriendschap woont,
Waar haai en haring zich vertoont
Op amicalen voet,
De snoek de vorens respecteert
En familiair met hen verkeert
Gelijk m' op aarde doet.
O laten wy, in onzen kring,
Als menschen van verstand,
Dan met elkaêr en onderling
Ons hechten in een vriendschapsband
Tot nut van 't vaderland.
| |
GrafschriftenHier ligt Poot:
Hy is dood.
Dat Heertjen dat hier leit,
Dat is zijn leven kwijt.
In dit kleine kistjen
Leit een jong fluitistjen.
Hier ligt een kleêremaker met kastanjebruin hair in de kist;
Dat zou je niet makkelijk raaien als je 't niet wist.
| |
Puntdichten
O welgestelde rijkaart, beschouw toch den arme als uw broeder.
Hier woont een behoeftig weeskind by zijn vader en moeder.
| |
Op het ontvangen van nieuwe haring
| |
De LeeuwEen leeuw is eigentlijk iemand,
Die bang is voor niemand.
Zijne oogen en zijn neus
Zijn grooter dan die van een reus,
En zijn muil
Is een ware moordkuil;
Met zijn klaauw
Is een leeuw geweldig gaauw;
Met zijn staart
Gooit hy een schutter van zijn paard:
En met zijn tanden
Durft hy de heele schuttery wel aanranden.
Enfin, hy is altijd het verscheurendste beest
Onder de dieren geweest.
| |
[p. 95] | |
Onlangs heeft hy immers in Londen
Nog een juffrouw verslonden;
Doch, nu ik my bezin,
Was hy het niet: het was de leeuwin.
De leeuw wordt viervoetig geboren:
Twee van achteren en twee van voren;
Of, volgends anderen, twee aan zijn rechterhand,
En de twee anderen aan dezen kant.
De leeuw zijn gemalin
Is mevrouw de leeuwin,
En de jongelui, zoolang zy zich met de borst behelpen,
Noemt men gewoonlijk: welpen.
Gouden leeuwen en leeuwen van hout,
Mitsgaders de Hollandsche, worden heel oud;
Men ziet ze nog wel op uithangborden en schilden, doch zeldzaam in 't woud.
Komt ooit een ware leeuw rechtstreeks op u aan,
Dan is 't beste om maar regelrecht uit den weg te gaan;
Doch niet als hy opgezet of dood is;
Daar er in dat geval volstrekt geen nood is.
| |
Staaltjens van Ydelheid
Zoo hopen dwaze paardevijgen,
Die, daar ze in 't stinkend stalvocht staan,
In hun vermeet'len drekhoop-waan
Hun afkomst onbeschaamd verzwijgen
En zweeren, dat ze uit zwemmen gaan,
Door al dat gaad'loos bluffen slaan
Tot hooger glorie nog te stijgen,
Een eeretytel te verkrijgen,
| |
[p. 273] | |
En, recht men 's Landsheers bruiloft aan,
Als app'len op 't dessert te staan.
Zoo waant zich vaak 't bezopen veulen
Der ezelin een jeugdig paard,
En, zoo het de ooren en den staart
Slechts weg kan steken of verheulen,
Den hoogen prijs van 't strijdros waard.
Zoo laat een boer zijn nagels groeien,
En smeert zijn wenkbraauw met een kurk,
En steekt zich in een wijde jurk,
En draagt een staart, gelijk zijn koeien,
En kapt zich als een burgerwees,
En laat zich in zijn schaatsen schoeien,
En huurt, voor draak, een Leidschen Kees,
Om naar 't Museum heen te roeien,
Waar hy zich aandient als Chinees.
| |
Baanvegerslied
Leg reis aan! leg reis aan!
't Leven is een gladde baan.
Bittere borrels of melk en saffraan!
- Vegertjen, bind my mijn schaatsjens eens aan. -
| |
[p. 275] | |
'k Heb het voor grootere luî wel gedaan,
Leg reis aan!
Bittere borrels of melk en saffraan!
- Vegertjenlief, hoe leg ik het aan?
Vegertjen! 'k ben hier voor 't eerst op de baan. -
Wil je niet zitten, dan moet je maar staan,
Net als je 't daaglijks in 't leven ziet gaan.
Leg reis aan!
Bittere borrels of melk en saffraan.
't Leven is een gladde baan.
Bitter en zoet uit een zelfde kraan.
Leg reis aan! leg reis aan!
| |
Uitboezeming: toen mine oudste zuigelingen begonnen te lopen(Vondel herdacht.)
O kindekens, wier lieve tred
Het hart ons in verrukking zet,
Wanneer gy huppelt langs de vloer
En dwaalt als scheepjens zonder roer,
En, dartlend, zonder dat gy 't weet
Of wilt, op 't ouderlijke kleed
In onschuld treedt,
Wie weet,
Of ge eenmaal al te met,
O smart!
Uw voet niet zet
Op 't ouderhart!
| |
Proeve van dichterlijke waarnemingen
Een onwederlegbre waarheid
Is het, dat, by middagklaarheid,
De avond zelden duister spreidt;
Daar-en-tegen biedt het duister
Ons zeer zelden zonneluister;
Dit is zelfs een duidelijkheid.
Zoo kan men, op den dag van morgen,
Niet meer voor dien van gistren zorgen,
En ook niet fluiten als men eet;
| |
[p. 154] | |
En, waar geen bel is, ook niet bellen;
En in persoon geen brief bestellen,
Als men 't adres des briefs niet weet.
Zoo ziet men zelden ijzer drijven,
Of in koud water gloeiend blijven,
En evenmin een veldkonijn
Een hokkeling naar binnen slikken;
Of 't beestjen (zal 't niet daadlijk stikken)
Moet grooter dan een koebeest zijn.
Zoo kan men haast voor zeker zeggen,
Dat, wie zelf eieren kan leggen,
Geen haan of kippen heeft van doen;
Tenzij zijn kiesche dischgenooten
Zijn huisbak onbeleefd verstooten
En 't ei verkiezen van het hoen.
Zoo ziet men eer een zwerm van muggen,
Dan kemels met gebulte ruggen
In zwermen vliegen om de kaars:
Zoo worden, aan den rand der slooten,
| |
[p. 155] | |
De reigers, met hun lange pooten,
Zeer zelden opgeslokt door baars.
Zoo is de zevende verdieping
Vrij van verzakking en van zwieping,
Als men maar één verdieping heeft:
Zoo zal een eerlijk man zijn kiezen
Nooit op zijn derde jaar verliezen,
Als hy maar dertien weken leeft.
Zoo zou ik byna durven zweren,
Dat kinders in de lange kleêren
Meest korter zijn dan hun japon:
Zoo slaat men aan een rieten hengel
Veeleer een worm aan dan een Engel;
Gesteld, dat m' Englen krijgen kon.
| |
[p. 156] | |
Zoo schenkt men zelden worst uit kruiken,
Of witten wijn uit palingfuiken,
Of rooden uit een leêge flesch:
Zoo snuift men zelden uit zijn schoenen,
En snijdt geen messen met kapoenen,
Maar meest kapoenen met een mes.
Zoo ziet men aan de onzichtbre transen
Geen morgen-avond-weêrschijn glansen,
Geen regenachtig ijsgareel:
Zoo zal de toon der boschkoralen
Geen brieschend strijdros achterhalen
By 't schel geluid van Philomeel.
Laat vrij de hel dan zinloos woeden,
De hemel in de pekelvloeden
Zich storten van der Alpen kruin;
Ons lacht de gouden zonneregen
In 't druivenat der perzik tegen
En voert, langs ongenaakbre wegen,
| |
[p. 157] | |
Ons naar 't gewest van smart en zegen.
Naar 't ontoegankelijk ‘Woestduin.’
| |
Een toast op de vriendschap
De hand des tijds slaat zware builen
En stort, behalve de eerezuilen,
't Gevlochten wiegjen zelfs in puin.
De sausbaars en champagnewijnen,
De truffels, die op uw festijnen
In keurige pâtés verschijnen,
| |
[p. 282] | |
Men ziet hen sneller nog verdwijnen
Dan burchtkasteelen van arduin.
De bliksem velt den trotschen ceder:
Het oud paleis stort krakend neder;
Doch in het nieuwe zit gy weder,
Ja maklijker dan in een ceder,
Ten zij gy soms een lokvink zijt; -
Maar, lokvink in het beukelover,
Of op 't Casino harteroover,
't Is spoedig met u beiden over,
Geen zuigpomp werkt gelijk de tijd.
Maar vriendschap, boven tijd verheven,
Vindt op geen pomp haar naam geschreven.
Zy weet van sukkelen noch beven,
Van borstkwaal noch verkreukt gelaat.
Gy ziet haar, als uw ceders sneven,
Met Haarlems hakhout weêr herleven:
Haar avondstond is dageraad.
| |
Vijfde brief van De Schoolmeester
Ik schrijf u met een treurend hart:
Mijn maag, thands in een strik verward,
Die al de slimmigheid der art-
senykunst en aptekers tart,
Is krank, en gansch en al bezeerd.
Het stuivers-broodtjen, onverteerd,
Roept luid: ‘'t is alles hier verkeerd!’
Terwijl 't kadet, het stuivers-kind,
Zich even onverteerbaar vindt.
| |
[p. 201] | |
De haas, de vlugge runderhaas,
Zegt: ‘deze krankte is my de baas.’
Citroenvla, taart en konfituur!
Uw zoetheid walgt my in dit uur.
Zelfs 't glinstrend klontje, op 't theesalet,
My 't hart geheel aan 't draaien zet.
Weg lekkerny uit Oost en West! -
't Ontbeerend vasten voegt my best.
o Vee, in overvloed gemest!
Uw rundvleesch is my thands een pest,
Uw kalfsschijf ben ik walgens moê.
Weg met het vleeschprodukt der koe:
Weg met de lamsbout en de nier,
Den zweezrik, 't borstjen, weg van hier!
'k Hoû van uw lekkerheid geen zier
En haat thands ieder zoogbaar dier.
|
|