Skiplinks

  • Tekst
  • Verantwoording en downloads
  • Doorverwijzing en noten
DBNL Logo
DBNL Logo

Hoofdmenu

  • Literatuur & Taal
    • Auteurs
    • Beschikbare titels
    • Literatuur
    • Taal
    • Limburgse literatuur
    • Friese literatuur
    • Surinaamse literatuur
    • Zuid-Afrikaanse literatuur
  • Selecties
    • Onze kinderboeken
    • Basisbibliotheek
    • Tijdschriften/jaarboeken
    • Naslagwerken
    • E-books
    • Publiek Domein
    • Calendarium
    • Atlas
  • Gebruiksvoorwaarden
    • Hergebruik
    • Disclaimer
    • Informatie voor rechthebbenden
  • Over DBNL
    • Over DBNL
    • Contact
    • Veelgestelde vragen
    • Privacy
    • Toegankelijkheid
George Moormann leest Willem Bilderdijk (De Langste Dag, 10 december 2010)

  • Verantwoording
  • Inhoudsopgave

Downloads

PDF van tekst (0,18 MB)






Genre
poëzie

Subgenre
gedichten / dichtbundel
lezing / voordracht


© zie Auteursrecht en gebruiksvoorwaarden.

 

George Moormann leest Willem Bilderdijk (De Langste Dag, 10 december 2010)

(2011)–George Moormann

Vorige

 

 Terug naar openingspagina De Langste Dag

George Moormann leest Willem Bilderdijk

Raed aan een dichter

 
'k Las uw verzen met vermaak;
 
'k At uw haas met grooten smaak;
 
Maar ik moet u iets vertellen:
 
't Is zoo eigen aan de liên,
 
't Geen zy minst en zeldzaamst zien
 
Op den hoogsten prijs te stellen.
 
Daarom, tot uw Dichters eer,
 
Toon wat minder van uw verzen, zend my van uw wild wat meer!
 
 
 
1808.

Bron: Willem Bilderdijk, De dichtwerken van Bilderdijk. Deel XIII. A.C. Kruseman, Haarlem 1859

Zoogenaamd poeet

 
Ik woon op Parnas,
 
Maar wat in de laagte,
 
En slobber met graagte
 
Den paardenvoetplasch,
 
Al is hy beneden
 
Wat troebel getreden.
 
Ik mijmer en schrijf,
 
Zie daar mijn bedrijf
 
By dagen en nachten.
 
Ik futsel en lijm,
 
En slaag ik in 't rijm,
 
Zoo worden 't gedachten.
 
Een streepjen of twee
 
Vereenigd daar meê,
 
Zoo heet het gevoelen:
 
En is het gemeen
 
In 't lapwerk te vreên,
 
Ik heb mijn bedoelen.
 
 
 
1818.

Bron: Willem Bilderdijk, De dichtwerken van Bilderdijk. Deel XIII. A.C. Kruseman, Haarlem 1859

Op een partij huilende lijkzangers onse tijds

 
Rekels, laat den doode slapen!
 
Waarom toch zijn vredige asch
 
Met uw nagels los te schrapen
 
In dat valsche Luitgekras?
 
Of, wat meent gy, zoo zijne ooren
 
In den donkren kelderkuil
 
Dat vervloekt geraaskal hooren
 
Van uw jankend hondsgehuil,
 
Dat hy niet, van spijt aan 't branden,
 
Om zal keeren in de kist?
[p. 289]
 
Ja, niet knarsen met de tanden
 
Of zijn grafsteen wierd bepist?
 
Wat vermoeide kan dat velen
 
Als hy 't hoofd te rusten leit,
 
Dat een Hel van schorre kelen
 
Hem den kop aan flarden schreit?
 
'k Las wel eens van 't klokkenluiden,
 
Dat het dooden nog verkwikt;
 
Maar wie zal my dit beduiden
 
Als een slootvorsch rikkikkikt?
 
En nog had ik aan mijn ooren
 
Heel een Kikkerregiment
 
Liever dan dien deun te hooren
 
Dien gy ons voor Dichtkunst vent.
 
Mag men dan den geest niet geven
 
Zonder dat gy vaerzen lijmt?
 
Dan is 't raadzaamst, maar te leven
 
Tot gy eerst hebt uitgerijmd.
 
'k Moet bekennen, lieve Vrinden,
 
't Zijn thands dagen van geweld:
 
Om een oogwenk rust te vinden
 
Is het jammerlijk gesteld.
 
Hier, hier roept men u te wapen;
 
Daar, om Kiezers voor het land:
 
Ongestoord mag niemand slapen,
 
Zelfs niet eens by remplacant.
 
Ja, wie stilte mag verlangen,
 
Vindt haar ook niet meer in 't graf,
 
Zoo als 't dreunt van Lijkgezangen;
 
Zien wy des dien stormbui af!
 
Ja, om veilig heen te trekken
 
(Nemen wy dit vast besluit!)
 
Moeten al die Rijmlaargekken
 
Ons naar 't knekelhuis voor uit.
 
 
 
* * *
 
 
 
Maar een stroom van Lofreênsprekers,
 
Prozaïsten, zonder tal,
[p. 290]
 
Zijn dat minder hersenbrekers
 
Als men eenmaal rusten zal?
 
Ook die snaken doen zich hooren!
 
Telkens weêr een nieuw begin!
 
Zeker, 't best waar, nooit geboren;
 
Doch - hier slaapt men wel by in.
 
 
 
1821.

Bron: Willem Bilderdijk, De dichtwerken van Bilderdijk. Deel XIII. A.C. Kruseman, Haarlem 1859

Haarlem

 
Dit is dat Haarlem dan, hetgeen ik my verbeeldde
 
Als vol van welvaart, rust, en zielsgenot, en weelde!
 
Een omtrek van een stad, die omdanst in heur wal,
 
Van wildernis vervuld, en afbraak, en verval:
 
Een lucht wier helle klank mijn hersens steeds doet trillen;
 
Vol raatlend straatgewoel, by nacht noch dag te stillen:
 
Vol stemmen, voor het minst als dondrend wolkgekraak,
 
Drie ladders hooger dan gewone menschenspraak
 
Die, wen de klokken slechts een oogenblikjen zwijgen,
 
Als eensklaps uit de kluft der barstende aarde stijgen! -
 
ô Zalig Leyden, wieg van 't Zanggodinnendom!
 
Ja, zalig Amsterdam waar beurs- en straatgebrom
 
In doffer lucht verzacht en als door één gedommeld,
 
Geen hersens zoo verscheurt noch ingewand doorrommelt,
 
Noch eindeloos allarm door aders jaagt en bloed,
 
En 't merg in ruggegraat noch beenders schokken doet!
 
 
 
Bestemdet Ge, ô mijn God, voor my-alleen op de aarde
 
Dan enkel zwerven? my, den telkens meer bezwaarde!
 
Wat verg, wat vrage ik my? Een adembare lucht,
[p. 342]
 
Een mondvol daaglijksch brood, en rust van straatgerucht.
 
Wat is de wareld my? wat heeft zy voor vermaken
 
Die ooit een hart als 't mijne in staat mocht zijn te smaken?
 
Wat was ooit spijze of drank, of weelde of pracht voor my,
 
Die vreemd aan 't lijfsgenot, geduldig nooddruft lij'? -
 
Kan de oefning van den geest me in alle rampen streelen,
 
En zalven menig leed, door kruid noch kunst te heelen,
 
Wat moest me in 's Levens kracht in nutte werkzaamheid,
 
En nu in d' Ouderdom een stille rust ontzeid?
 
Wat vroeg ik ooit voor my dan 't stille zielsgenoegen,
 
Van, Land en Volk ten nutt', mijn dagen af te zwoegen?
 
Wat, nu die ijdle wensch zich oploste in de lucht,
 
Dan dat geen aard my stoore in d' allerjongsten zucht?
 
 
 
ô Hemel, trek gy me af! verstomp die zielsbeseffen
 
Die 't lichaam met een schok van overstelping treffen!
 
Geef rust der ziel, en die, door 't lichaam onverstoord!
 
'k Heb 't schutgedonder mede op 't bloedig veld gehoord,
 
En, midden in 't gedruis onaangedaan. Maar heden
 
Schokt me elke klokslag 't hart en ratelt door mijn leden,
 
En ieder stemgeluid bedwelmt my 't duizlig hoofd,
 
Of splijt het me, op 't gevoel als met een axt gekloofd.
 
Ach, 't grijze metselwerk van uitgediende wallen
 
Schudt, davert van den wind, gereed om in te vallen;
 
Het waggelt op 't geluid met de eenmaal trotsche kruin:
 
Een kleene luchtstroom slechts, en 't stort in enkel puin.
 
 
 
1827.

Bron: Willem Bilderdijk, De dichtwerken van Bilderdijk. Deel 12. A.C. Kruseman, Haarlem 1858

Uitvaart

 
Befloersde trom
 
Noch rouwgebrom
 
Ga romm'lende om
 
Voor mijn gebeente;
 
Geen klokgebom
 
Uit hollen Dom
 
Roep 't wellekom
 
In 't grafgesteente;
 
Geen dichte drom
 
Volg' stroef en stom;
 
Festoen noch blom
 
Van krepgefrom
 
Om 't lijk, vermomm'
 
Mijn schaamle kleente!
 
Mijn jaartal klom
 
Tot volle som,
 
Mijn oog verglom;
 
En de ouderdom
 
Roept blind en krom
 
Ter doodsgemeente.
 
Wat zoude ik thands,
 
Beroofd der glans
 
Van 's hemels trans,
 
Op de aard begeeren?
 
Geen moed des mans,
 
Geen spies of lans,
 
Geen legerschans,
 
Kan 't sterfuur keeren.
 
Geen spel of dans,
[p. 326]
 
Geen dobbelkans,
 
Geen lauwerkrans,
 
Of Rijkbeheeren.
 
Een handvol zands
 
Des grafkuilrands
 
Is 't nietig gants,
 
Dat de asch mag eeren:
 
De beet des tands
 
Des Aartstyrans
 
Des menschenstands,
 
Zal 't lijk verteeren.
 
 
 
Doch wat 's dit my,
 
Die bandenvrij,
 
In 't uitzicht blij
 
Dat ik belij,
 
Op 't noodgetij'
 
Mag triomfeeren?
 
Ik juiche en strij';
 
Wat glippe of glij',
 
Hy staat me by,
 
Die 't af kan weeren.
 
Geen dwinglandy,
 
Geen razerny,
 
Geen Helharpy
 
Van Sofistry,
 
Geen nood, dien wy
 
Aan Jezus zij'
 
Niet stout braveeren!
 
Zijne Englenrij
 
Verordent Hy
 
Tot wachters om ons hoofd. Geen onheil kan ons deeren.
 
 
 
1827.

Bron: Willem Bilderdijk, De dichtwerken van Bilderdijk. Deel 12. A.C. Kruseman, Haarlem 1858


Vorige