–Leonard Nolens–
Wijding aan mijn vadero Gij, die kommrend sterven moest, en Váder waart,
en míj liet leven, en me teeder léerde leven
met uw zacht spreken, en uw streelend hande-beven,
en, toen ge stierft, wat late zon op uwen baard;
- ik, die thans ben als een die in den avond vaart,
en moe de riemen rusten laat, alleen gedreven
door zoele zomer-winden in de lage reven,
en die soms avond-zoete water-bloemen gaêrt,
en zingt soms, onverschillig; en zijn zangen glijden
wijd-suizend over 't matte water, en de weiden
zijn luistrend, als naar eigen adem, naar zijn lied....
Zóo vaart mijn leve' in vrede en waan van dóod begeeren,
tot, wijlend in de spiegel-rust van dieper meren,
neigend, mijn aangezicht uw aangezichte ziet.
| |
Het huis mijns vadersHet huis mijns vaders, waar de dagen trager waren,
was stil, daar 't in de schaduwing der tuinen lag
en in de stilte van de rust-gewelfde blaêren.
- Ik was een kind, en mat het leven aan den lach
van mijne moeder, die niet blij was, en aan 't waren
der schemeringen om de boomen, en der jaren
om 't vredig leven van den roereloozen dag.
En 'k was gelukkig in den schaduw van dit leven
dat naast mijn droomen als een goede vader ging....
- De dagen hadden mij de vreemde vreugd gegeven
te weten, hoe een vlucht van groote vooglen hing,
iederen avond, in de teedre zomer-luchten
die zeegnend om de ziel der needre menschen gaan,
als de avond daalt, en maalt in avond-kleur de vruchten
die rustig-zwaar in 't loof der stille boomen staan.
| |
[p. 30] | |
... Tóen kwaamt gíj zacht in mij te leven, en we waren
als schaemle bloemen in den avond, o mijn kind.
En 'k mínde u. - En zoo 'k véle vrouwen heb bemind
sinds, dien, met moeden geest of smeekende gebaren:
ú minde ik; want ik zag uw kinder-oogen klaren
om schuine bloemen in de tuine', en uw aanschijn
om mijn eenzelvig doen en denken tróostend zijn,
in 't huis mijns vaders, waar de dagen tráge waren....
| |
O late dago Late dag, gij smaakt naar water en naar rozen.
- Ik weet me alléen te zijn in 't wijde, koele huis;
'k geniet mijn eenzaamheid; ik voel mijn vrees verblozen;
ik voel 't verleên vergaan in teeder blaêr-gesuis.
Reeds neigt de zon ter rust en lijkt 't gerijs der mane.
Er is geen komst die hoopt; er is geen leed dat wijkt.
Een vreed'ge staat regeert die, buiten wensch en wanen,
vermeert een zoet betrouwe' en dat me-zelf gelijkt.
En de avond staat gestrekt aan dezen muur vol bloemen
rijzig en ijl, gelijk de schaaûw der eeuwigheid...
Een bijën-zwerm die keert ik hoor dees woorden zoemen
die 'k, zwaar aan dracht, maar blijde en vroom, der Stilte wijd.
| |
Ik ben de hazel-nootIk ben de hazel-noot. - Een bleeke, weeke made
bewoont mijn kamer, en die blind is, en die knaagt.
Ik ben die van mijn zaad een duisternis verzade.
En 'k word een leêgt', die klaagt noch vraagt.
'k Verlaat me-zelf; 'k lijd aan me-zelven ijle schade.
Ik ben 't aanhoudend maal, in een gesloten kring,
van eene domme, duldelooze, ondankb're made.
Maar raak' de vinger van een kind me, dat me rade:
hij hoort mijn holte; ik luid; ik zing.
|
|