Tonnus Oosterhoff leest J.H. Leopold (De Langste Dag, 10 december 2010)
(2011)–Tonnus OosterhoffHoe meer gekleed, hoe naakter ik mij vind10
Hoe meer gekleed, hoe naakter ik mij vind,
hoe dichterbij, hoe minder toegezind;
goddelijk licht, verbijsterende luister,
hoe meer ik zie, hoe meer word ik verblind!
| |
Van onderuit de wolken (fragment) | |
[p. 498] | |
Een toegesloten lente
donker en bedrukt
paarden en mannen gaan gebukt
over het zachte land, de weeke grond,
werken.
de wilde sleedoorn wit in het zwarte bosch.
Statige rivier
roode daken optorenen
zwijgen hier,
email van de rijke zomervroegte.
De vink heeft in de klare lucht
zijn stem nog eens zoo fijn geslepen.
| |
[p. 499] | |
Overzet van den eenen naar den anderen oever!
Uitzicht: 's menschen ontoereikendheid.
teeken: verandering. -
gedenkt de vele heerlijkheden
waarop mijn oog gelegen heeft
maar heeft de boodschap meegenomen
uit eens beleefde zaligheid,
berust in alles en past zich aan
maar over dit ligt het beschouwen
onvolkomenheid
voldoening
van wat bij hen verwaarloosd, onderdrukt
te lezen, hoe ook onbeholpen uitgedrukt
| |
[p. 500] | |
Achter de molenkap,
achter de zwarte raster van de wieken
helder wit en helder blauw
de lucht en verwonderd.
Nog niets is zoo gauw
over het land
als in de wolken de komst bespied
van de lente.
Schuchtere angst
maar toen het oogenblik
gewenscht, gewild, vermoed
van een vermeend begeven
vlamt op
de smartelijk te aanvaarden
meerderheid
de ware onafhankelijkheid
dit koningschap.
De eenigste voor wie ter wereld
mijn moeilijk hoofd ik buig
| |
RegenDe bui is afgedreven;
aan den gezonken horizont
trekt weg het opgestapelde, de rond -
gewelfde wolken; over is gebleven
het blauw, het kille blauw, waaruit gebannen
een elke kreuk, blank en opnieuw gespannen.
En hier nog aan het vensterglas
aan de bedroefde ruiten
beeft in wat nu weer buiten
van winderigs in opstand was
een druppel van den regen,
kleeft aangedrukt er tegen,
rilt in het kille licht...
en al de blinking en het vergezicht,
van hemel en van aarde, akkerzwart,
stralende waters, heggen, het verward
beweeg van menschen, die naar buiten komen,
ploegpaarden langs den weg, de oude boomen
voor huis en hof en over hen de glans
de daggeboort, de diepe hemeltrans
met schitterzon, wereld en ruim heelal:
het is bevat in dit klein trilkristal.
| |
Oh kostelijkste vruchtO KOSTELIJKSTE vrucht, verwekt
in koele lentemiddagweelde
als hemel aarde overspeelde
en huivering het land doortrekt,
geloofd de gave moedertak,
het glanzend stamhout, waaraan zwol
uw blanke vleesch, van zoetheid vol
en honingsmaak, en niet ontbrak
een fijne zuurte, tempering
die in alle overdaad weerhouden
in zich de lust bedwingen zoude
en stremde wat te boven ging.
| |
Herfst
Herfst
Seizoen van peinzen en diepzinnigheid
en mijmering, wanneer een ander wezen,
doordringender, belangrijker dan voor dezen,
zich zal gaan voordoen en wordt ingeleid.
Een laatste fase in den killen tuin
waar moe van vruchtbaarheid de takken zijgen,
een veege gloed verteert er in de twijgen
en brandt en fonkelt in den zonneschijn.
En dan het bosch, als ruime voorraadszalen
staat het thans opgebouwd, een schuur waarin
verzameld wordt des ganschen jaars gewin
De gouden herfst schudt er zijn rijkdom uit
met vrucht en zaad, met millioenen loovers
op vloeren van den oogst, die stort
Op deze binnenplek hier staan de grassen,
de distels, al wat zilverpluizen draagt
en grijs van rijpheid is, en heftig jaagt
daar nu een valwind door de pluimgewassen.
En werpt het op het dwarrelend verstoven
boven
de bosschen uit, het wijde luchtruim in...
o sprekendst voorbeeld, van den diepen zin
van dat wat nu geschiedt alom,
van het stil smartelijke in deze dagen.
| |
[p. 426] | |
Wat
is uitgegroeid, wat aan den ouden vast
ge dronk van zijn leven, een lach
die wies en vroeg en vergde
en werd verzorgd, zoover het mededeelen
mocht reiken en werd gevoed
nu staat het dan te gaan, als duizend drangen
des nieuwen levens welbereid
aan wispelturigheid
ge
aan wispelturigheid, en aan het spel van winden
en ademen en hun zinneloozen dans
de duizendvoude kans
van de gebeurlijkheden om een plaats te vinden
waar het mag zinken, mag vergaan
| |
Gezien
| |
Men zoekt zich en men raakt elkander kwijtEen snarenspel, dat wacht
en niemand die het aanroert,
een spiegel in de nacht, een amber-geel
gewelfde luit, melankoliek en êel
van spanning, en de omgewrongen koorden
die somber gingen van het ongehoorde,
het onbegrepen veel.
O leeg gebleven toets, bedekt
geen vingerrozentop uw luisterend gewricht,
beloken troosters, op haar wagen
zat smart als op een grafgesteent gevangen,
gebroken in de schachten, zwart cypressenhout
rondom opgebouwd
dat knikte als met een wimper, langs de vanen
veegde een zuchten als gevuld met tranen
| |
[p. 418] | |
Men zoekt zich en men raakt elkander kwijt,
men volgt met vreugde en ontvlucht in spijt,
men twist en ruziet en is ontevreden
en weer verzoend en alles zonder reden.
| |
HafizLichtere schimmen, schuivend blarenrond
in stil verkeer bijeen over den grond,
over de zerken; rozelaren toonen
hun teekenen: dwarsbanden lang gerekt,
de slanke bocht, de kronkelen in schoone
verwarringen en toeval des omvangens
en de cypres, de welgewenschte, legt
‘zijn kalme schaûw over het stof van mijn verlangens.’
| |
Onze gedachten waren wel bijeenONZE gedachten waren wel bijeen
en in eenzelfde oponthoud gebonden
en zwevende geworden. Wij verstonden
niet het van waar en een van ons wees heen
naar waar in dezen binnenhof wij hoorden
een water, klaterende in den kom
en schaterlachend en dan sloeg het om
in diepe stem, alsof er hartewoorden
opkwamen, of een ziel zijn heiligst doen
in bittere bedruktheid uit moest spreken,
in sidderende drift zich open breken
en wachten, wachten. Wij verstonden toen.
Onze gedachten waren wel bijeen,
eenzelfd' gedenken hen te samen voerde
aan iets zeer dierbaars, dat in dit ontroerde
geluid herleefde, sedert het verdween.
|
|