Ester Naomi Perquin leest H. Marsman (De Langste Dag, 10 december 2010)
(2011)–Ester Naomi PerquinDoodstrijdIk lig zwaar en verminkt in een hoek van den nacht,
weerloos en blind; ik wacht
op den dood die nu eindelijk komen moet.
het paradijs is verbrand: ik proef roet,
dood, angst en bloed.
ik ben bang, ik ben bang voor den dood.
ik kan hem niet zien,
ik kan hem niet zien,
maar ik voel hem achter mij staan.
hij is misschien rakelings langs mij gegaan.
hij sluipt op zwarte geruischlooze voeten onzichtbaar
achter het leven aan.
hij is weergaloos laf:
hij valt aan in den rug;
hij durft niet recht tegenover mij staan;
ik zou zijn schedel te pletter slaan.
ik heb nu nog, nu nog, een wild ontembaar
verlangen naar bloed.
Bron: H. Marsman, Verzamelde gedichten. Em. Querido, Amsterdam 1941 | |
Twee meeuwenSeptemberavond; de schemering
had de oneindigheid tusschen de golven
en den hoogen hemel doorzichtig grijs getint;
de zee was stil, bijna al ingeslapen;
haar golfslag had in ruischend ademhalen
de wereld van dien avond vaag bevolkt
met droomen. Ik lag beneden
aan den voet der duinen, waar het strand
rond oploopt - de hemel gloeide wazig violet;
maar naar de kim toe werd hij donkerder
en somber bloedend woei het avondrood
boven de kartellijn der verre horizon.
dit is het uur waarin het àl zoo stil is,
zoo onbeschrijflijk transparant en vredig
dat het niet anders meer dan sterven kan
aan zulk een wijdheid, zulk een doodlijk leven.
een trilling lang - en reeds is het verzonken,
vallende uit het ijl, ondenkbaar zweven
tusschen waak en droomen in een
steeds dieper zich verdichtend donker.
twee meeuwen hebben in dat uur het nest verlaten.
met kalmen, tragen wiekslag komen zij aandrijven
over de duinen, die nu al bijna donker zijn geworden;
zij vliegen zeewaarts, een ondeelbaar paar
dat voeling houdt met alle krachten
die dezen avond het heelal beheerschen,
en meer dan met die krachten met elkaar;
alleen niet met het landschap achter hen,
| |
[p. 89] | |
niet met de warme nesten van hun zwermen,
zelfs niet met hun jongen; zij vliegen westwaarts
in een rechte lijn, als zachte pijlen,
die den nacht doorboren,
totdat zij, roekeloozen, niet meer kúnnen keeren.
onder het vallend donker liep ik terug naar huis.
Bron: H. Marsman, Verzamelde gedichten. Em. Querido, Amsterdam 1941 | |
VerzetToen zei de man: ik ben moe;
vijand laat van mij af;
ik verweer mij niet meer;
ik lig nog maar wat en wacht af
of ik gehaald word vannacht.
en de priester: ik breng u den Heer.
maar hij met een laatsten slag
sloeg het kruisbeeld weg van zijn mond
en krijschte: ga weg -
neem mijn laatst bezit mij niet af:
mijn zonden gaan mee in mijn graf.
Bron: H. Marsman, Verzamelde gedichten. Em. Querido, Amsterdam 1941 | |
HollandDe hemel grootsch en grauw.
daaronder het geweldig laagland met de plassen;
boomen en molens, kerktorens en kassen,
verkaveld door de slooten, zilvergrauw.
dit is mijn land, mijn volk;
dit is de ruimte waarin ik wil klinken.
laat mij één avond in de plassen blinken,
daarna mag ik verdampen als een wolk.
Bron: H. Marsman, Verzamelde gedichten. Em. Querido, Amsterdam 1941 |
|