Ilja Leonard Pfeijffer leest Joost van den Vondel (De Langste Dag, 10 december 2010)
(2011)–Ilja Leonard PfeijfferKinder-lyck
Constantijntje, 't zaligh kijntje,
Cherubijntje, van om hoogh,vs. 2
D'ydelheden, hier beneden,
Vitlacht met een lodderoogh.4
5
Moeder, zeit hy, waarom schreit ghy?
Waarom greit ghy, op mijn lijck?6
Boven leef ick, boven zweef ick,
Engeltje van 't hemelrijck:
En ick blinck 'er, en ick drincker,
10
't Geen de schincker alles goets
Schenckt de zielen, die daar krielen,
Dertel van veel overvloets.
Leer dan reizen met gepeizen13
Naar pallaizen, uit het slick14
15
Dezer werrelt, die zoo dwerrelt.15
Eeuwigh gaat voor oogenblick.16
| |
Gysbreght van Aemstel - Het vyfde bedryf (v.a. regel 1318)Men voert den stormbock aen: men gaet de ladders rechten,1318
En klimt, met d'eene hand ten gevel uitgestreckt,
1320
In d'ander met den schild, die hals en hooft bedeckt
Voor eene hagelbuy van steenen hout en pijlen.
Ons jeughd, daer tegens aen, die wentelt heele stijlen
En eicke balleken, en uitgelesen hout,1323
En wat' er is van ouds tot pracht en prael gebouwt,
1325
Van boven in den hoop; en ofze luttel hoopen,1325
Zoo dient het om hun huid ten diersten te verkoopen,
En Burgemeesteren en Raeden voor te staen,1327
Tot quyting van den eed haer overheid gedaen.
Men ziet'er zelf het bloed der overheid verhitten,
1330
En stijven de gemeent: behalven die hier zitten1330
Blootshoofd, en half gekleed, en zonder weer te bien,1331
Van zwacken ouderdom; en durreven wel zien1332
Zoo eerelijck een dood kloeckhartigh onder oogen;1333
En vechten met hun hart, nu handen niet en mogen.1334
1335
Een deel der burgery beneen met hellebaerd
En sabelen en spiets de poort en muur bewaert.1336
Ick steegh den toren op, die boven 't dack koomt rijzen,
In 't midden van 't stadhuis; van waer men u kon wijzen
De tenten om de stad, en hoe al 't leger lagh,
1340
En van wiens trans men flaeuw den Dom van Vitrecht zagh,
By klaer en helder weer. 'k zagh hier uit hoeze streden,
En met den storrembock de poort geweld aen deden,
En ramden reis op reis, verdadight door een dack
Van schilden dicht gevoeght. de deur gaf krack op krack.
1345
Wy stelden flux in 't werck de dissels en de bijlen,
En hieuwen in het rond in stucken alle stijlen,
En stieten spitze en al 't gevaert van boven af;1347
Het welck een' slagh en roock de marreckt over gaf,
En maeckte een vreeslijck loch in zoo veel ysre koppen;1349
| |
[p. 581] | |
1350
Dat anderen terstond, gevoeght in orden, stoppen.1350
Terwijle stack de kerck de naeste huizen aen.
Van daer begon de vlam in 't leien dack te slaen
Van 't Raedhuis, en de roock en smoock verblinde ons oogen.
De poort bezweeck, het volck quam raezende ingevlogen.1354
1355
'k Was al mijn vrienden quijt, en stond verbaest en stom.1355
| |
Het stockske van Joan van Oldenbarnevelt, vader des vaderlandsMyn wensch behoede u onverrot,
O stock en stut, die geen' verrader,
Gestut hebt, op dat wreet schavot;
5
Toen hy voor 't bloedigh zwaert most knielen,
Veroordeelt, als een Seneka
aant.,
Door Neroos haet en ongena,
Tot droefenis der braefste zielen.
Ghy zult noch jaeren achter een
10
Den uitgangk
aant. van dien Helt getuigen:
En hoe Gewelt het Recht dorf
aant. buigen
Tot smaet der onderdructe Steen.
Hoe dickwyl strekt' ghy, onder 't stappen
Naer 't Hof
aant.
der Staeten stadigh aen
15
Hem voor een derden voet in 't gaen,
En klimmen op de hooge trappen:
Als hy, belast van ouderdom,
Papier en schriften, overleende
aant.
En onder 't lastigh
aant. lantspack steende!
20
Wie ging, zoo krom gebuckt, noit krom
aant.!
Ghy ruste van uw trouwe plichten,
Na' et rusten van dien ouden stock
aant.,
Nu stut en styft ghy noch mijn dichten.
| |
Uitvaert van mijn dochterkenDe felle Doot, die nu geen wit magh zien,1
Verschoont de grijze liên.
Zy zit om hoogh, en mickt met haren schicht
Op het onnozel wicht,4
5
En lacht, wanneer, in 't scheien,
De droeve moeders schreien.
Zy zagh'er een, dat, wuft en onbestuurt,7
De vreught was van de buurt,
En, vlugh te voet, in 't slingertouwtje sprong;
10
Of zoet Fiane zong,10
En huppelde, in het reitje,
| |
[p. 397] | |
Om 't lieve lodderaitje:12
Of dreef, gevolght van eenen wackren troep,
Den rinckelenden hoep
15
De straten door: of schaterde op een schop:15
Of speelde met de pop,16-vlgg.
Het voorspel van de dagen,
Die d'eerste vreught verjagen:
Of onderhiel, met bickel en boncket,19
20
De kinderlijcke wet,
En rolde en greep, op 't springend elpenbeen,
De beentjes van den steen;
En had dat zoete leven
Om gelt noch goet gegeven:
25
Maar wat gebeurt? terwijl het zich vermaackt,25
Zoo wort het hart geraackt,
(Dat speelzieck hart) van eenen scharpen flits,
Te dootlick en te bits.28
De Doot quam op de lippen,29
30
En 't zieltje zelf ging glippen.
Toen stont helaas! de jammerende schaar
Met tranen om de baar,
En kermde noch op 't lijck van haar gespeel,33
En wenschte lot en deel34
35
Te hebben met haar kaartje,35
En doot te zijn als Saertje.
De speelnoot vlocht (toen 't anders niet moght zijn)37
Een krans van roosmarijn,38
Ter liefde van heur beste kameraat.
40
O krancke troost! wat baat40
De groene en goude lover?
Die staatsi gaat haast over.42
|
|