F. Starik leest Willem Kloos (De Langste Dag, 10 december 2010)
(2011)–F. StarikXXVII Nu huilt de winter in mijn hartNu huilt de winter in mijn hart,
De vlagen donkren buiten,
Als wilden beiden van de smart
De flauwende oogen sluiten.
Dat is gekomen van de pracht
Dier schoone zomerdagen,
Wier gloed geen menschelijke macht
Noch bloeisel kan verdragen.
O, droefheid van dit Aardsch Gezicht!
Het moet toch al verdorren -
Het menschen-hart, het zonne-licht,
Zij sterven zonder morren.
| |
XXIX Oh leven, oh zoet leven, 'k heb u zoo lief gehadO leven, zoet leven,
'k Heb u zoo lief gehad,
En met een innig beven
Uw schoone lijf omvat.
Nu gaat het àl verdwijnen....
Maar heerlijk, ver omhoog
En schooner zal verschijnen
Wat mijne ziel bewoog.
| |
XXX Ik kan niet lachen, ik kan niet wenenIk kan niet lachen, ik kan niet weenen,
Ik ben zoo vreemd te moe;
De zomer-pracht gaat henen, -
Ik doe mijn oogen toe.
Daar-binnen is het donker,
Daarbuiten is het kil....
Wat of dat flauw geflonker
Van vèr beduiden wil?
Zou dát het doods-uur wezen,
Waar alles op zijn best,
Verheerlijkt opgerezen
Verschemert voor het lest?
| |
XXXI Straks zong ik trotsche dingen van ménschen-pracht en -gloedStraks zong ik trotsche dingen
Van menschen-pracht en -gloed,
Nu kan ik niets meer zingen
Dan dat ik sterven moet.
O, éénmaal nog te weenen!
Als men gestorven is,
Dan gaan de menschen henen,
En meê de droefenis.
Dan lachen en dan praten,
Zij weder als van ouds....
Vèr van de drukke straten,
Daar ligt alleen iets kouds.
| |
XXXII De zon is doorgekomenDe zon is doorgekomen,
't Gebladert glimlacht flauw,
Als wist het in zijn droomen,
Hoe kòrt het duren zou.
Maar in mijn hart bedorven
Glimlacht niet meer de zon,
Het denkt slechts, hoe gestorven
Dàt is wat wezen kon.
Wie boomen en menschen heeten
Lachen in droefenis,
Maar geen van beiden weten,
Wàt dat het leven is.
| |
XXXVI Ik ben te veel een mensch geweestIk ben te veel een ménsch geweest,
Een mensch, die gilde en klaagde en schreide,
Die dronk zijn glas en vierde feest
En díep-gevoelde dingen zeide.
Nú ben 'k een delikaat artiest,
Verliefde van zijn fantasieën,
Maar die zich 't áller-liefst verliest
In zijn kokette melancholieën..
Melancholie - om wie? om wat?...
Ik weet niets meer, kan niets meer voelen
Dan zoet gespeel met dit en dat
Van rijmen, zachte, klare, koele.
| |
XXXVII Geen enkel, die mijn Zelf ooit hadGeen enkel, die mijn Zelf ooit had, -
Geen ander, wien ik 't af kon prachen,
Daar die geen Zelf, zóó schoon bezat:
Zij waren allen mak en mat -
Geen mensch die schreien kon of lachen.
De menschen lachen en schreien niet:
Zij dóen maar zoo, en 'k voel hun handlen,
Hun druktetjens om niet of iet,
Als-of zij, in een vaag verschiet,
Als klein-gelijfde popjes wandlen.
| |
LXXXIII O laat mij tot uw voeten komenO, laat mij tot uw voeten komen,
Omdat gij niet uw boezem biedt,
En, zachtjes lachend, zalig droomen
Van al mijn heen-gegaan verdriet.
O, laat mij tot uw voeten komen,
Omdat gij niet uw boezem biedt,
O laat mij met uw woorden spelen,
Omdat gij mij uw mond ontzegt,
En 't lieve, dat uw mond mij zegt
Als kussen van uw lippen stelen,
Als kussen, die uw ziel mij zegt,
O laat mij met uw woorden spelen.
O mocht ik mijne handen breiden
Op uw geliefd, geheiligd hoofd,
En stil gedenken, zonder lijden,
Aan 't schoone dat gij mij belooft,
O mocht ik mijne handen breiden
Op uw geliefd, geheiligd hoofd.
| |
XCV Dit gansch geslacht is een verdoemenis geweestDit gansch geslacht is een verdoemenis geweest
Van leugenachtige en belachbre menschen,
Die zich-zelf vuillijk te genieten wenschen
En in den grond niets zijn dan een puur beest-
Zijn, Beesten, Beesten, die den puren geest
Verloochnen, doodend loochnen, maar ik ben ze
De baas, en zal ook tegen hen zijn als een beest.
Zij allen zijn als kinderen die drensen,
Waar ze alles krijgen kunnen, als ze maar
Geduldig zijn en willig willen nemen
't Brood, dat uit Gods hand in hun handen valt.
Maar zij zijn allen trotsch, neen trotsch niet, zwaar
Van giftige aardschheid, waar hun mond van lalt,
Maar God zal geen van dezen tot zich nemen.
| |
CLXVI O het tranen-vergieten is geen zondeO het tranen-vergieten is geen zonde,
Gepleegd aan 's werelds mooi somber voortglijden
Zacht door den eindeloozen gang der tijden,
O wie nog tranen, tranen vergieten kon de....
Hij zou de wreede, wreede wonde op wonde,
Die dorsten menschjes in het hart te snijden
Hem, die wilde allen in zich zelf verblijden,
Heelen door tranen. Tranen Zijn Geen Zonde.
Want wat zijn tranen, tranen als een teerheid,
Hoog-heerlijk in zich zelf gebrokene emotie
Als 't mannen-lijf niet langer kan hoog-trotsch zijn?
O Laat ons allen vallen in devotie,
Als Iets, wat grandiooslijk week ter-nêer-leit,
Een mensch kan nooit maar wou toch wel een Rots zijn.
|
|