Skiplinks

  • Tekst
  • Verantwoording en downloads
  • Doorverwijzing en noten
Logo DBNL Ga naar de homepage
Logo DBNL

Hoofdmenu

  • Literatuur & taal
    • Auteurs
    • Beschikbare titels
    • Literatuur
    • Taalkunde
    • Collectie Limburg
    • Collectie Friesland
    • Collectie Suriname
    • Collectie Zuid-Afrika
  • Selecties
    • Collectie jeugdliteratuur
    • Basisbibliotheek
    • Tijdschriften/jaarboeken
    • Naslagwerken
    • Collectie e-books
    • Collectie publiek domein
    • Calendarium
    • Atlas
  • Periode
    • Middeleeuwen
    • Periode 1550-1700
    • Achttiende eeuw
    • Negentiende eeuw
    • Twintigste eeuw
    • Eenentwintigste eeuw
Gezamenlijke dichtwerken. Deel 1-3 (1855)

Informatie terzijde

Titelpagina van Gezamenlijke dichtwerken. Deel 1-3
Afbeelding van Gezamenlijke dichtwerken. Deel 1-3Toon afbeelding van titelpagina van Gezamenlijke dichtwerken. Deel 1-3

  • Verantwoording
  • Inhoudsopgave

Downloads

PDF van tekst (1.34 MB)

Scans (4.29 MB)

XML (0.55 MB)

tekstbestand






Genre

poëzie

Subgenre

verzameld werk
gedichten / dichtbundel


© zie Auteursrecht en gebruiksvoorwaarden.

Gezamenlijke dichtwerken. Deel 1-3

(1855)–Hendrik Tollens–rechtenstatus Auteursrechtvrij

Vorige Volgende
[pagina 113]
[p. 113]

Herman de Ruiter.

 
Waar Maas en Waal te zamen spoelt
 
En Gorkum rijst van ver,
 
Daar heft zich op den linker zoom
 
En spiegelt in den breeden stroom
 
Een slot van eeuwen her.
 
 
 
't Is Loevestein. - 't Is Loevestein,
 
Waarvan de wereld sprak;
 
Door wal en schans en vestingwerk
 
't Rammeijen van den krijg te sterk,
 
Maar huwlijkstrouw te zwak.
[pagina 114]
[p. 114]
 
Daar is een dapper stuk gebeurd,
 
Waar menig pen van schreef,
 
Toen Flips zijn gruwzaam rijksbelang
 
Door marteltuig en zieledwang
 
Nog onbeteugeld steef.
 
 
 
Daar is een dapper stuk gebeurd,
 
Gebeurd voor jaar en dag,
 
Toen Alva nog het krimpend land
 
Bezocht en sloeg met moord en brand,
 
En 't lagchend rooken zag.
 
 
 
‘Dat lij ik niet, bij God niet! neen!’
 
Riep Ruiter heftig uit:
 
‘'t Gedrogt, waar jong en oud van beeft,
 
Dat strop en zwaard voor wetten geeft,
 
Maakt mij niet weerloos buit!
 
 
 
Hij zwelg' aan mij, de Spaansche beul,
 
Een bittren beker bloed!
 
Het heug' hem als zijn klaauw mij vat,
 
En schoon mijn kracht in duigen spatt',
 
Hij sidder' van mijn moed!’
[pagina 115]
[p. 115]
 
Hij zegt, en grijpt een monnikskap
 
En dekt het zwanger brein,
 
En wapent zich met roer en zwaard,
 
En rept zich door den Bommelwaard,
 
En klopt aan Loevestein.
 
 
 
‘Doet op, mijn Spaansche broeders, op!
 
U dreigt een sluw verraad:
 
Te zwak, bij ontijd en bij nacht,
 
Te zwak, o slotvoogd! is uw wacht:
 
Ik breng u raad en daad.’
 
 
 
Men schuift de zware grendels los,
 
En opent op zijn stem,
 
En ijlings ploft, aan wederskant,
 
De slotvoogd met zijn wacht in 't zand,
 
En Loevestein is hem.
 
 
 
Hij nestelt zich in 't eenzaam fort,
 
En waakt op muur en wal,
 
En zamelt zich, door wenk en roep,
 
Een kleinen, maar te stouter troep,
 
Naauw twintig man in tal.
[pagina 116]
[p. 116]
 
‘Nu krijgt de beul het slot niet weer,
 
Met al zijn Spaansch gespuis!
 
Nu krijgt de beul het slot niet weer,
 
Of ploff' het op mijn kop ter neer
 
En zoek' mij op in 't gruis!’
 
 
 
Zoo zweert hij met zijn twintigtal,
 
En zwoegt aan gracht en schans;
 
En scheurt het Spaansche vaandel door,
 
En hijscht Oranjes vlag er voor
 
En waait haar uit den trans.
 
 
 
Maar Alva hoort nog pas die maar,
 
Of vliegt in vlam en vier:
 
‘Op, knechten, breekt er fluks op los,
 
En sleurt mij aan den staart van 't ros
 
Dien dollen muitling hier!
 
 
 
Hij sterv', geleêbraakt voor mijn oog,
 
En stikke in 't schuldig bloed,
 
En leer', genageld aan 't schavot,
 
Dat wie met Alva éénmaal spot,
 
Niet andermaal het doet.’
[pagina 117]
[p. 117]
 
Driehonderd knechten grijpen 't zwaard,
 
En jagen in galop,
 
En rennen, met gezweepten draf,
 
Op slot en vesting regt toe af,
 
En - stooten er den kop.
 
 
 
‘Terug! wie 't leven lief heeft keer'!
 
Hier wacht u kruid en lood!
 
Terug!’ roept hun de Ruiter toe,
 
‘Of zijt gij 't leven zat en moê,
 
Hier vindt ge dan den dood.’
 
 
 
Men antwoordt met een kogelbui,
 
Uit roer en tromp gebraakt,
 
En beukt met mokers en houweel
 
De muren krank van 't oud kasteel,
 
Dat alles schudt en kraakt.
 
 
 
Maar 't wederantwoord baldert los,
 
En geeft een kloek bescheid,
 
En dunt geducht met slag en schot
 
De keurbloem van 't Kastiliesch rot
 
Door treflijk feit op feit.
[pagina 118]
[p. 118]
 
De stormbok ramt intusschen door,
 
En 't grof geschut speelt voort,
 
En brijzelt met vernielend vuur
 
Een wijde bres in wal en muur,
 
En spaandert post en poort.
 
 
 
Maar Ruiter stopt die breuken digt
 
Met eigen lijf alleen,
 
En stuit, als op een vaster wal,
 
Den vloed van 't overmagtig tal,
 
Die wegspat om hem heen.
 
 
 
Intusschen woelt aan de andre zij
 
Een ander deel van 't rot,
 
En heeft, terwijl hij elders vecht,
 
De stormleer aan den muur gehecht
 
En stroomt op eens in 't slot.
 
 
 
Maar Ruiter zwenkt en scheurt zich voort,
 
En kookt verwoed en wild,
 
En vaart, met blikken strak en hol,
 
Van teugellooze wrake dol,
 
Het Spaansch gespuis in 't schild.
[pagina 119]
[p. 119]
 
Hij stort er als een leeuw op los
 
En stuit het aan den trap;
 
En maakt zich post en plaats ten nut,
 
En schoort zich tegen wand en stut,
 
En zet in eens zich schrap.
 
 
 
Hij zwiert zijn vreeslijk treffend zwaard
 
Met beî zijn vuisten rond,
 
En zwaait en slingert heen en weer,
 
En bliksemt al wat nadert neer,
 
Vermalen en verwond.
 
 
 
Ontzet van 't ongehoord bedrijf,
 
Staat alles bleek van schrik,
 
En ducht, van dubble vrees vervaard,
 
Het vonklen van zijn vlammend zwaard
 
En 't weerlicht van zijn blik.
 
 
 
Maar eensklaps dringt de drom zich op,
 
Het kost dan wat het kost,
 
En stuwt zich met vereend geweld,
 
En schokt en overstelpt den held
 
En wrikt hem uit zijn post.
[pagina 120]
[p. 120]
 
Hij vecht nogtans en wankelt niet,
 
En houwt in 't rond en klooft,
 
Tot dat op eens zijn zwaaijend zwaard,
 
Door duizend slagen botgeschaard,
 
Hem stuk vliegt om het hoofd.
 
 
 
Hij wijkt, en ziet geen uitkomst meer,
 
Maar neemt een kort besluit;
 
Hij wijkt, en grijpt een gloênde lont,
 
En vlamt ze driewerf om en rond,
 
En werpt ze neer in 't kruid.
 
 
 
't Vat vuur en kraakt en barst en slaat
 
En gruist het hecht arduin,
 
En hagelt neer op huid en kop,
 
En vliegt met vriend en vijand op,
 
En graaft ze zaam in 't puin.
 
 
 
Die donder sloeg verschrikklijk neer.
 
Op Alvaas overmoed,
 
En stoorde hem in 't helsch vermaak,
 
Terwijl hij zat en zon op wraak,
 
En wetten schreef met bloed.
[pagina 121]
[p. 121]
 
Men graaft nogtans de Ruiters kop
 
Uit gruis en beenders bloot,
 
En spijkert, naar des bloedhonds last,
 
Aan 't galgenhout zijn schedel vast,
 
Ten afschuw na zijn dood.
 
 
 
Intusschen rees het standbeeld op,
 
Tot Alvaas eer gesticht,
 
En wees, uit trotsch metaal gewrocht,
 
Den weidschen rang van 't wangedrogt
 
Aan elks verbaasd gezigt:
 
 
 
Maar niet te min, voor 't Hollandsch hart,
 
Misleid door schimp noch praal,
 
Om 't even wat het oog aanschouwt,
 
Rees Alva op aan 't galgenhout,
 
En Ruiter in 't metaal.

Vorige Volgende

Footer navigatie

Logo DBNL Logo DBNL

Over DBNL

  • Wat is DBNL?
  • Over ons
  • Selectie- en editieverantwoording

Voor gebruikers

  • Gebruiksvoorwaarden/Terms of Use
  • Informatie voor rechthebbenden
  • Disclaimer
  • Privacy
  • Toegankelijkheid

Contact

  • Contactformulier
  • Veelgestelde vragen
  • Vacatures
Logo DBNL

Partners

Ga naar kb.nl logo KB
Ga naar taalunie.org logo TaalUnie
Ga naar vlaamse-erfgoedbibliotheken.be logo Vlaamse Erfgoedbibliotheken