Skiplinks

  • Tekst
  • Verantwoording en downloads
  • Doorverwijzing en noten
Logo DBNL Ga naar de homepage
Logo DBNL

Hoofdmenu

  • Literatuur & taal
    • Auteurs
    • Beschikbare titels
    • Literatuur
    • Taalkunde
    • Collectie Limburg
    • Collectie Friesland
    • Collectie Suriname
    • Collectie Zuid-Afrika
  • Selecties
    • Collectie jeugdliteratuur
    • Basisbibliotheek
    • Tijdschriften/jaarboeken
    • Naslagwerken
    • Collectie e-books
    • Collectie publiek domein
    • Calendarium
    • Atlas
  • Periode
    • Middeleeuwen
    • Periode 1550-1700
    • Achttiende eeuw
    • Negentiende eeuw
    • Twintigste eeuw
    • Eenentwintigste eeuw
De arbeidsenquête van 1887. Deel 1: Amsterdam (1981)

Informatie terzijde

Titelpagina van De arbeidsenquête van 1887. Deel 1: Amsterdam
Afbeelding van De arbeidsenquête van 1887. Deel 1: AmsterdamToon afbeelding van titelpagina van De arbeidsenquête van 1887. Deel 1: Amsterdam

  • Verantwoording
  • Inhoudsopgave

Downloads

PDF van tekst (3.31 MB)

XML (1.47 MB)

tekstbestand






Editeur

Jacques Giele



Genre

non-fictie

Subgenre

non-fictie/geschiedenis/tijdsbeeld(en)
non-fictie/politiek


© zie Auteursrecht en gebruiksvoorwaarden.

De arbeidsenquête van 1887. Deel 1: Amsterdam

(1981)–Anoniem Arbeidsenquête van 1887, De–rechtenstatus Auteursrechtelijk beschermd

Vorige Volgende

Verhoor van den heer L.D. Dribbelaar.

1151. V. Welke zijn uw voornaam, naam, ouderdom, beróep en woonplaats?

A. Léon David Dribbel, zich schrijvende Dribbelaar, koopman en fabrikant in diamanten, Prinsengracht 804, te Amsterdam.

1152. V. Gij zult uit de stukken gezien hebben welke de taak van deze enquête-commissie is. Nu heeft men ons verzekerd dat gij uitnemend goed bekend zijt met de verschillende takken van industrie en, afgescheiden van den grooten belangrijken tak, waarin gij zelf werkzaam zijt, ook met de kleine industrie.

A. Dat is voor een gedeelte waar. 10 jaar oud ben ik van de lagere school gegaan en sigarenmaker geworden op de fabriek van mijn ouden heer te Amsterdam. Op mijn 14de jaar ben ik diamantslijper geworden, 28 jaar als werkman bezig geweest, waarna ik patroon ben geworden. Buitendien ben ik nog in verschillende betrekkingen in Amsterdam werkzaam geweest, bij voorbeeld als bestuurder van de vereeniging ‘Armenschoolkind’ en ‘Kindervoeding’ enz., zoodat ik wel een weinig ervaring en een zekeren blik op het onderwijs heb, zoomede in de behoeften van de werklieden in het algemeen. Op dat gebied

[pagina 95]
[p. 95]

meen ik ook wel een steentje te kunnen aanbrengen.

1153 V. Vertel u ons dan eens wat u nuttig en noodig voorkomt.

A. De gestelde vragen meen ik zoo te moeten opvatten, dat zij niet zoozeer de arbeidersquaestie raken als wel het schoolgaan, den arbeid en den duur van den arbeid van kinderen. Ik kan ook wel eene enkele vraag op het gebied van de arbeidersquaestie beantwoorden, doch heb meer de aandacht geschonken aan wat betrekking heeft op de kinderquaestie

Ik wensch alleen mijn memories van tijd tot tijd te raadplegen. Bijv. wat uw eerste vraag betreft, noem ik de wet op den kinderarbeid een wetje.

1154. V. Het was dan ook een begin. Maar, 't is waar, lang is het niet.

A. Neen, dat is het ook niet. Verder zou ik het wenschelijk achten dat, wanneer die wet gewijzigd wordt, de rechten van den meester, tegenover den leerling en omgekeerd moesten geregeld worden.

1155. V. Laat ons niet afdwalen. Zooals de wet van 1874 daar ligt, mogen de kinderen voor hun twaalfde jaar niet aan den arbeid. Laat ik u nu dit vragen. Heeft uwe ondervinding u geleerd dat door de invoering der wet van 1874 de toestand der kinderen verbeterd is? Met andere woorden, hebt gij wel eens waargenomen dat de kinderen vóór 1874 vroeger aan den arbeid gingen? Gelooft gij dat de wet goed heeft gewerkt of hebt gij uit uwe ondervinding reden om hare invoering af te keuren?

A. Het tegendeel is waar. Ik ben een voorstander van die wet, die verbiedt de kinderen vóór 12 jaar aan het werk te zetten, maar ik ben er een tegenstander van om hen langer dan 12 jaar op school te laten, hetgeen ik onnoodig vind; want als kinderen van gewonen aanleg dan nog niet kunnen lezen, de eerste regels van de rekenkunde, wat vaderlandsche geschiedenis en wat schrijven nog niet kennen, dan zullen zij het later ook niet leeren. Na den 12jarigen leeftijd wordt de school toch zeer slecht bezocht.

Art. 82 van de wet van 1878 wil door prijzen het schoolbezoek aanmoedigen. Er zijn op de Nederlandsch- Israëlietische armenscholen 2000 kinderen die alleen aanspraak hebben op bedeeling als zij de openbare school bezoeken. Nu heeft men begrepen dat er bij het 12de jaar gaarne eene bijdrage in het huisgezin verlangd werd, dat naar mijne overtuiging ook noodig is, en nu stelden wij de ouders schadeloos met 50 gulden voor elk kind. Toen kwam het verzoek van het hoofd der school om dien maatregel in te trekken, daar hij geen effect sorteerde.

Niettegenstaande het geheele jaar door groote plakkaten werden opgehangen waarbij gezegd werd dat die prijzen zouden worden uitgeloofd, bleef dit zonder gevolg.

Uit het schoolverslag van 1885, dat mij in mijne qualiteit als lid der commissie voor de plaatselijke belastingen werd toegezonden, heb ik gezien dat in de school no. 1 van de 405 kinderen in de hoogste klasse zaten slechts 2 jongens van 14 jaren en 6 jongens en 2 meisjes van 13 jaren. Men kan aannemen dat een werkman op 24- of 25jarigen leeftijd huwt en dat hij op 30jarigen leeftijd 3 of 4 kinderen heeft. De groote zorgen beginnen eerst wanneer de kinderen naar school gaan. Zoolang zij niet op school zijn loopen ze rond en kosten niet veel aan kleederen, maar wanneer zij de school bezoeken, moet er gezorgd worden voor schoeisel, voor een hes voor de jongens en een jurkje voor de meisjes. Dus de hoop bestaat bij de ouders dat de kinderen spoedig in staat zijn wat te verdienen en aan het gezin wat bij te dragen. Wij moeten dus aannemen dat gedurende 10 jaar half gebrek wordt geleden.

De meisjes worden dienstbaar of gaan naar de fabrieken. Nu behoorde naar mijne meening de wet te bepalen dat de kindere niet langer dan tot hun 16de jaar in de fabrieken werkzaam mogen zijn, want de gezinnen kunnen niet langer den geldelijken steun van de kinderen missen.

1156. V Gij wenscht alzoo dat de kinderen op 12jarigen leeftijd de gelegenheid hebben om in de fabrieken geld te leeren verdienen; maar omgekeerd wenscht gij dat de wet de bepaling inhoudt dat de kinderen op hun 16de jaar de fabriek moeten verlaten?

[pagina 96]
[p. 96]

A. In de biscuit-, pijpen-, lucifers-, waskaarsenfabrieken enz. verdienen de kinderen f 3 à f 4 in de week. Nu kunnen zij op 16jarigen leeftijd nog bij een ander vak komen: maar hoe zal het zijn als zij op 18- of 20jarigen leeftijd nog een vak moeten gaan leeren? Wat moet daarvan terecht komen?

De concurrentie is zoo groot. In eene biscuitfabriek, bij voorbeeld, moeten zij trommels pakken, de biscuits van de platen nemen, van étiketten voorzien en in kisten doen; in kaarsen- en pijpenfabrieken dito. Zoolang zij kinderen zijn, hebben zij een paar gulden 's weeks dat bevalt de ouders zeer goed. Maar later worden die kinderen ongelukkige daglooners. Mispunten op de lagere school, waar zij niets geleerd hebben, leeren zij evenmin eenigszins degelijk eenig vak, maar worden sjouwerlieden, die aan geene discipline gewoon zijn. Vandaag werken zij bij A, morgen bij B, en loopen om een bagatel weg. Dat is een kwaad in de maatschappij.

1157. V. Hoe wilt gij dat tegengaan?

A. Mijn stelsel zoude zijn, dat de kinderen van hun 12de jaar af de school mogen verlaten - ik ben voorstander van schoolplicht - en aan den arbeid gaan. Indien zij echter een vak kiezen, waarbij het te voorzien is, dat zij later geen gezin kunnen onderhouden, dan moet hun op zekeren leeftijd die arbeid verboden worden. Mijne ervaring is dat de werklieden het beste geregeerd worden door een liberaal despoot.

1158. V. Uw denkbeeld komt dus hierop neder, dat u de jongens op hun twaalfde jaar wilt vrijlaten om naar eene fabriek te gaan, maar wanneer zij een vak beoefenen, waarvan te voorzien is, dat het geen blijvend goed bestaan voor een volwassen man oplevert, dan wilt u dat daaraan op zekeren leeftijd een einde gemaakt wordt?

A. Ja.

1159. V. Wat zijn uwe waarnemingen omtrent het werken van jongens en meisjes van 12 tot 16 jaar?

A. Ik heb nooit kunnen bespeuren dat het nadeelig was voor de gezondheid en anderszins; integendeel.

1160. V. Op welke takken van bedrijf is uw oordeel gegrond?

A. Uitsluitend op de diamantslijperij.

1161. V. Gij hebt dus geen ervaring omtrent drukkerijen en zetterijen bij voorbeeld?

A. Neen, alleen omtrent het diamantslijpersvak.

1162. V. Gij hebt daarbij uitsluitend te doen met jongens, die de slijpers helpen?

A. Ja, en die ook zelf slijpen; 25 pct. van de jongens beneden de 16 jaar is zelf reeds slijper.

1163. V. Het is dus een vak, dat bij goeden wil en ijver eene goede toekomst oplevert?

A. Ja, het geeft eene ruime broodwinning.

1164. V. Gij hebt er nooit kwaad in gezien, dat de jongens vroeg bij dit vak kwamen?

A. Integendeel. Zij zijn uit vrije beweging 12 uren achtereen werkzaam, omdat zij voor hun plaats en de te gebruiken stoomkracht huur per uur betalen. Zij eten hun boterham onder het werken. Het eenige waartegen ik bezwaar heb is, dat de jongens op een gegeven oogenblik te veel geld krijgen. Ik geloof dat dit de moraliteit niet in de hand werkt.

1165. V. Wat verstaat gij onder dat gegeven oogenblik?

A. Wel, een jongen begint met te werken voor een paar kwartjes; dat vermeerdert dan tot 1 en 2 gulden. Binnen vier jaren is zulk een jongen volleerd, en krijgt dan op eens 10, 12, 14 gulden 's weeks. Daar weet hij dan geen raad mee.

1166. V. Hoe oud zijn die kinderen?

A. Ongeveer 16 jaar.

1167. V. En verdienen die al f 12?

A. Ja en daarvan geven velen maar een heel klein deel aan de ouders af. In Parijs heb ik iemand gekend die het loon van den jongen elke week ging halen, tot hij meerderjarig was geworden. Ik weet echter niet of onze wet dat toestaat

1168. V. Gij acht het dus verkeerd, dat aankomende jongens van 16,17 jaar te veel vrije beschikking hebben over hun loon?

A. Ja.

1169. V. Zijn aan het diamantvak ook voor de jongens lichamelijke nadeelen verbonden?

[pagina 97]
[p. 97]

A. Neen.

80 pct. van die jongens, die eens de openbare school hebben bezocht, hebben het gebracht tot eene knappe positie in de maatschappij.

1170. V. Als slijpers en klovers?

A. Ook als kooplieden en fabrikanten.

1171. V. Kunt gij ook mededeelingen doen met het oog op de gezondheid en veiligheid in de diamantslijperijen. Is de toestand gunstig of ongunstig?

A. Wat de veiligheid betreft wordt rekening gehouden met de bepalingen der nieuwe wetgeving.

Ik geloof, dat alle fabrieken geïnspecteerd worden, ten minste toen ik nog op de slijperij was, geschiedde het.

1172. V. In dien tijd was de heer Coronel in Amsterdam. Bedoelt gij, dat die kwam opnemingen doen?

A. Ja.

1173. V. Heeft u dat in later jaren ook wel opgemerkt?

A. Ik kom er niet meer.

1174. V. Hoeveel bedraagt het loon in de diamantslijperijen?

A. Dat varieert zeer; er zijn menschen, die 20 gulden verdienen, anderen verdienen 100 gulden en meer.

1175. V. Zijn dit dan gewone werklieden, die hun vak goed verstaan?

A. Dit is het gevolg van protectie, ik zal u dat duidelijk maken. Wanneer een diamantslijper 40 steenen te slijpen krijgt, die 4 karaat geven, dan ontvangt de man daarvoor verschillend loon; het maximum is ƒ 50. Dit werk geschiedt in 2, 3 of 4 dagen en daar komen 40 pct. kosten op. Wanneer de man 4 steenen heeft, die 40 karaat wegen, dan maakt hij in denzelfden tijd ƒ 120 à ƒ 140.

Dit loon varieert van ƒ 3, ƒ 3,50 tot ƒ 4. De werkman ontvangt dus soms ƒ 160 voor werk dat hem niet veel meer tijd kost dan als hij steenen heeft die maar 4 karaat geven. Nu hangt het af van de protectie welke steenen de man te bewerken krijgt, maar aan bekwame, oude, doorkneede, goede werklieden worden de grootste steenen toevertrouwd, omdat zij meer overleg hebben bij het slijpen.

1176. V. Het meerdere loon zit dus ook in de laatste omstandigheid?

A. In het groote vertrouwen.

1177. V. En de grootere bekwaamheid, die betaald moet worden? niets billijker dan dat.

A. Ja, maar in de protectie zit het ook, want de beste steenen worden gegeven aan familieleden, zoons, broeders, aangehuwde leden der familieleden.

1178. V. Mits zij dan toch niets bederven, want dat kan toch ook voorkomen.

Hebt gij ons nu nog iets mede te deelen dat van belang voor ons onderzoek kan wezen?

A. Bedoelt u op het gebied van het schoolgaan der kinderen of omtrent de werklieden?

1179. V. Neen, over de werklieden; de kinderen hebben wij reeds besproken.

A. Ja, daaromtrent zou ik nog eenige mededeelingen wenschen te doen, die wel de moeite waard zijn, juist met het oog op het geschreeuw en het spectakel in het land dat de werklieden zoo miskend worden. Ik ben de werklieden zeer genegen; ik speel niet eens mijnheer tegenover hen, maar ben zeer vertrouwelijk met hen; echter mag ik niet verzwijgen wat te hunnen laste komt.

In 1845 stichtte de diamantslijperij ‘Maatschappij’, die destijds onder Koninklijke bewilliging was opgericht, een diamantslijpersfonds. Elke werkman was per se lid van dat fonds, mits hij tien centen per dag, wanneer hij werkte, betaalde, tot een som van ƒ 20 per jaar. Uit dat fonds werd in geval van invaliditeit of. bij overlijden, aan de weduwen en weezen ƒ 250 per jaar uitbetaald. Het reglement echter hield eene bepaling in die naar mijne meening strijdig was met de vrijheid van nijverheid, namelijk dat een werkman, die de fabriek verliet, ophield deelhebber van dat fonds te zijn, terwijl hij zijne gestorte penningen verbeurde. En wanneer hij drie maanden zijne contributie niet betaalde, dan kreeg hij in geval van invaliditeit of zijne weduwe of weezen gedurende drie maanden geen uitkeering.

Toen heb ik begrepen, in 1867, eene spaarkas te moeten oprichten, waarin de werklieden tien cent daags moesten geven, die ik aan de fabriek liet ontvangen, zoodat hunne weduwen en zij

[pagina 98]
[p. 98]

zelven ook voor gebrek waren gevrijwaard. Daarmede heb ik succes gehad. In 1872 heb ik toen een fonds opgericht, in 1873 in werking getreden, op dezelfde basis berustende. Toen er eene concurreerende nieuwe fabriek werd opgericht van de heeren Bottenheim en Rijckevorsel heb ik als conditio sina quâ non gesteld, dat zij de menschen die zij zouden overnemen de eerste vijf jaren moesten assureeren, dat zij hun bij sterfgevallen uitkeeringen moesten doen tot in 1878, totdat zij dus vijf jaar gecontribueerd zouden hebben. In plaats van tien cents moesten zij echter twintig cents geven, omdat de loonen na 1872 zoo enorm gestegen zijn. Op dit oogenblik zijn er nu in Amsterdam 5000 diamantslijpers, terwijl het fonds, helaas! het is beschamend, slechts 186 leden telt.

1180. V. U zegt dat ge tot uwe beschaming moet mededeelen, dat zulk eene nuttige inrichting slechts 186 leden telt?

A. Is dit niet beschamend? En nu vraag ik, wat er dan wel te verwachten is van menschen, die ƒ 12 per week verdienen, waarvan dan nog een gedeelte aan zieken- en begrafenisbussen afmoet, wanneer menschen, die ruime verdiensten hebben, van de gelegenheid geen gebruik maken.

Nu nog een andere geschiedenis die, naar ik meen, voor de enquête-commissie van belang is - indien zij althans het een en ander van de diamantslijperijen wenscht te vernemen.

In 1867 was er te Amsterdam een diamantslijperij, de ‘Maatschappij’ van den heer Posno, waar men in die dagen zeer autocratisch te werk ging en men wilde dwingen om met molens te werken ter bestrijding van het stoomwezen.

Ik heb daartegen geopponeerd en eene leening gesloten van ƒ 15 000, waarvan ik hier de aandeelen nog kan laten zien. Die schuld werd gedelgd door het storten van 15 cents daags door elken slijper. Nu hadden die lieden van die 15 cents een kapitaal van ƒ 82 000 bijeengekregen; maar na een paar jaar kwam het hun in het hoofd, dat het gedeeld moest worden. Er werd ƒ 50 000 gedeeld; men ging een dag op reis, er werd een mooie japon gekocht, en dit geld was weg.

1181. V. Uwe ervaringen in het stichten en oprichten van dergelijke inrichtingen van voorzorg zijn dus niet bemoedigend?

A. Neen; ik ga er van uit, dat er een liberale despoot aan niet hoofd moet staan.

1182. V. Maar dan toch een despoot?

A. Ja, want anders gaat het niet. Degenen, die met mij omgaan, weten dat ik bescheiden ben, maar ik had de kracht om die lieden te leiden waar zij wezen moesten. Toen Napoleon het idée kreeg om onze industrie in Frankrijk in te voeren, heb ik hen in het land weten te houden.

Het ware te wenschen dat alle werklieden-vereenigingen het geluk hadden iemand aan het hoofd te hebben, die aan vrijzinnigheid paart de zucht om orde, wet en recht te handhaven. Maar, helaas, die zijn er niet.

Mijne conclusie is dus, dat de Staat, die zooveel uitgeeft voor de militaire defensie van het land, voor de budgetten van Oorlog en Marine, ook gelden zou moeten voteeren voor de moreele defensie, posten voor het aanstellen van inspecteurs en controleurs, die zich met de belangen van den werkman zouden hebben bezig te houden.

1183. V. Komen dikwijls ongelukken voor in de gebouwen voor de diamantslijperij?

A. Zelden, Vroeger had men de raderen en riemen los, nu heeft men poulies die bekokerd zijn, terwijl de overgangen zijn gemaakt met houten bruggetjes. Wanneer er moedwil in het spel is is het eene andere zaak.

1184. V. Bestaat er gevaar ten aanzien van de riemen die van de assen de beweging naar de molens overbrengen?

A. Bij de ‘Maatschappij’ en bij Daniels bestaat gevaar.

1185. V. Gij erkent dus dat er in uw vak nog toestanden zijn, waarin niet de noodige voorzorgen worden genomen voor de veiligheid der werklieden?

A. Ja.

1186. V. Geldt dit niet voornamelijk de jongens?

A. De jongens achter de molens hebben veel moeite om het snijden der snaren tegen te gaan. De molenhuur is

[pagina 99]
[p. 99]

echter van dien aard, dat weinig jongens achter de molens staan. Vroeger bedroeg die huur ƒ 1,75. Nu betalen zij gemiddeld één gulden daags en vragen zij spoedig een molen voor zulk een jongen.

1187. V. Dus ieder van die slijpers heeft een jongen bij zich?

A. Er zijn ook slijpers die geen jongen bij zich hebben; daar zijn er ook, die 12 à 14 leerlingen onder zich hebben.

1188. V. Leerlingen, dat is iets anders. Maar brengt de aard van den arbeid des slijpers mede, dat hij één jongen heeft?

A. Neen. Ieder versteller bijv. heeft een afzonderlijke werkplaats en heeft geen molen om te staan. De slijper zit met den rug naar het licht en de versteller (verplaatser) op eenigen afstand van hem. Als de èene facet is geslepen verplaatst hij die.

1189. V. Gij spreekt nu van den slijper?

A. Ja. Een van die slijpers heeft zelfs 40 knechts onder zich.

1190. V. Dat is dus eene soort van school?

A. Neen, dat niet. Een jongen die op de slijperij komt, wordt in den eersten tijd belast met het doen van boodschappen voor de bazen en knechts, en in den tusschentijd leert hij van den een dit, van den ander dat, en als hij vlug is wordt hij al zeer spoedig voor een schijf geplaatst.

De Voorzitter: Wij danken u voor de mededeelingen, die gij ons gedaan hebt.

L. Dribbelaar.


Vorige Volgende

Footer navigatie

Logo DBNL Logo DBNL

Over DBNL

  • Wat is DBNL?
  • Over ons
  • Selectie- en editieverantwoording

Voor gebruikers

  • Gebruiksvoorwaarden/Terms of Use
  • Informatie voor rechthebbenden
  • Disclaimer
  • Privacy
  • Toegankelijkheid

Contact

  • Contactformulier
  • Veelgestelde vragen
  • Vacatures
Logo DBNL

Partners

Ga naar kb.nl logo KB
Ga naar taalunie.org logo TaalUnie
Ga naar vlaamse-erfgoedbibliotheken.be logo Vlaamse Erfgoedbibliotheken

Over het gehele werk

auteurs

  • Jacques Giele

  • over H.C. Verniers van der Loeff

  • over G.J.Th. Beelaerts van Blokland

  • over Jacob Dirk Veegens


plaatsen

  • over Amsterdam