Skiplinks

  • Tekst
  • Verantwoording en downloads
  • Doorverwijzing en noten
Logo DBNL Ga naar de homepage
Logo DBNL

Hoofdmenu

  • Literatuur & taal
    • Auteurs
    • Beschikbare titels
    • Literatuur
    • Taalkunde
    • Collectie Limburg
    • Collectie Friesland
    • Collectie Suriname
    • Collectie Zuid-Afrika
  • Selecties
    • Collectie jeugdliteratuur
    • Basisbibliotheek
    • Tijdschriften/jaarboeken
    • Naslagwerken
    • Collectie e-books
    • Collectie publiek domein
    • Calendarium
    • Atlas
  • Periode
    • Middeleeuwen
    • Periode 1550-1700
    • Achttiende eeuw
    • Negentiende eeuw
    • Twintigste eeuw
    • Eenentwintigste eeuw
Beatrijs (1911)

Informatie terzijde

Titelpagina van Beatrijs
Afbeelding van BeatrijsToon afbeelding van titelpagina van Beatrijs

  • Verantwoording
  • Inhoudsopgave

Downloads

PDF van tekst (0.23 MB)

ebook (2.80 MB)

XML (0.02 MB)

tekstbestand






Editeur

P.C. Boutens

Illustrator

Rie Cramer



Genre

poëzie

Subgenre

marialegende


© zie Auteursrecht en gebruiksvoorwaarden.

Beatrijs

(1911)–Anoniem Beatrijs–rechtenstatus Auteursrecht onbekend

Vorige
[pagina 10]
[p. 10]


illustratie

[pagina 12]
[p. 12]

Ex voto. voor Charlie en Elsje.

[pagina 13]
[p. 13]

[Beatrijs]

 
Dit is van zuster Beatrijs,
 
Van vóordat zij herboren werd
 
Als rijzige roos van 't Paradijs
 
Naast aan Maria's hart.
 
 
 
Die had dat uitverkoren deel
 
Van blijdschap zonder vlek of scheur,
 
God lief als lied uit vooglekeel,
 
Als bloemegeur.
[pagina 14]
[p. 14]
 
Want geen die vlekloos dragen kan
 
Door aardsche vreugd en aardsche smart
 
De zachte lamp van blijdschap dan
 
De eenvoudigen van hart.
 
 
 
Die scheen door haar kap en witte pij
 
En 't blank ovaal van haar gelaat,
 
Als maan doorlicht de wolken sprei -
 
Men weet niet waar zij staat.
 
 
 
Zij was de jongste der zustren al,
 
En needrig was haar dienst en werk:
 
Zij luidde de klok en keerde de hal
 
En de stille leêge kerk.
[pagina 15]
[p. 15]
 
En sloot en opende de poort
 
Met handen teêr voor dag en nacht,
 
Als haar stille lach en zachte woord
 
Der menschen harten placht.
 
 
 
En kende alom in dorp en duin
 
Al kinderoogen diep en klaar
 
Als in den bonten kloostertuin
 
De bloemen van het jaar.
 
 
 
En alle vreugd waarlangs zij kwam,
 
Schoot op als een bloem en bloeide hoog;
 
En licht was het deel dat ze overnam
 
Van smart waartoe zij boog.
[pagina 16]
[p. 16]
 
De anderen zochten Moeders hart
 
Met vasten vóor en bidden nà,
 
Dat door heur donkre dal van smart
 
Zij glimp zond van genâ -
 
 
 
Of zongen met verrukte stem
 
Van Moeders leed om den veegen Zoon,
 
En haar blijde pijn in Bethlehem,
 
En haar glorie voor Gods troon -
 
 
 
Maar of zij vastte of zong of bad,
 
Haar was of heur leven zelf bewoog
 
In de straten van Gods lichte stad
 
En onder Moeders oog.
[pagina 17]
[p. 17]
 
Zoo was haar doen éen zuivre vreugd:
 
Een orgel dat speelt zacht en ver
 
Zijn hymnen aan Maria's deugd:
 
O Hemels Deur, o Morgenster!
[pagina 19]
[p. 19]
 
En eens op een ochtend in den Mei
 
Ging ze uit waar smart haar blijdschap riep,
 
Langs akker en blanke huizenrij,
 
Toen alles sliep.
 
 
 
Het was de tijd als de zonne rein
 
Opstijgt in de ijle klare koelt,
 
Als ieder schepsel groot en klein
 
Gods zuivre goedheid voelt.
[pagina 20]
[p. 20]
 
En buiten het dorp aan der wegen sprong
 
Kwam door den morgen haar temoet
 
Een stem die met den leeuwrik zong,
 
Een ridder goed.
 
 
 
Haar leek bij d'eersten zonnestraal, -
 
Zoo eenzaam was het daar, - of een
 
Der strijdbre heilgen Gods in 't staal
 
Haar oog verscheen.
 
 
 
Zij kon niet hooren wat hij sprak -
 
Was het een vraag, was het een groet? -
 
Het was als zong de wind door den tak:
 
Ik min u goed.
[pagina 21]
[p. 21]
 
Als een gouden pijn doorsneed haar hart
 
Dat lied zoo wreed, dat lied zoo zoet,
 
Een wonder tusschen vreugd en smart:
 
Ik min u goed.
 
 
 
Zij keek, maar zag niet zijn glanzen haar
 
Of de lieflijkheid van zijn rooden mond:
 
Zij zag in oogen brandend klaar
 
Smart die zij niet verstond.
 
 
 
En keerde en vluchtte, een angstig kind;
 
En achter haar floot wreed en zoet
 
Het wanhoopslied van zon en wind:
 
Ik min u goed.
[pagina 22]
[p. 22]
 
Zij bad en zong en werkte dien dag
 
Als een die spreekt en zich niet verstaat,
 
En vond geen kracht voor blijdschaps lach
 
Tot in den avond laat.
 
 
 
Haar bloed bonsde in haar oor en slaap
 
En de gouden pijn stak in haar hart
 
Om het helder oog van den slanken knaap
 
En zijn ongetrooste smart.
 
 
 
Geen van haar zustren speurde haar leed,
 
Geen van haar zustren sprak ze ervan,
 
Omdat die zelve ziet en weet,
 
Alleen vertroosten kan.
[pagina 23]
[p. 23]
 
In de kille hal aan den witten wand
 
Stond een aloude Lieve-Vrouw
 
In strakke plooi en steil en stand
 
Van donker-eiken rouw.
 
 
 
Die was de vertrouwde van Beatrijs,
 
En alles wat zij deed en dacht,
 
Verhaalde zij haar in woord en gepeis
 
Vóor iedren nacht.
[pagina 24]
[p. 24]
 
Want als zij de poort in den avond sloot,
 
En de stilte sloot het huis om haar heen,
 
Had ze, als een kind aan moeders schoot,
 
Moeder voor zich alleen.
 
 
 
Die hooge mond, die oogen strak
 
Hadden hun heimlijke innigheên -
 
Een blik die blonk, een lach die sprak -
 
Voor Beatrijs alleen.
 
 
 
Dien avond boog ze aan Moeders voet
 
Uurlang haar brandende gelaat
 
En bad haar fluisterend: Gegroet,
 
Die alle leed verstaat...
[pagina 25]
[p. 25]
 
Wel laafde gebed zich uit liefdes stroom,
 
Maar haar diepste hart bleef ongerust,
 
Als het hart van het kind dat in den droom
 
Zijn doode moeder kust.
 
 
 
Zij rees beschaamd als een schuldig kind,
 
Als wie voor 't eerst zich en te laat
 
Op onbewust geluk bezint:
 
Als het, verbeurd, ontgaat.
 
 
 
Zoo trad zij naar de donkre poort,
 
Maar sloot die niet gelijk zij placht,
 
Een witte schaduw gleed zij voort
 
Onder den hoogen nacht.
[pagina 26]
[p. 26]
 
Daar lag de stilte hemelwijd
 
Doortrild van 't weifelhelder licht
 
Dat maan met bevende armen breidt
 
Voor 't naakte nachtgezicht.
 
 
 
Alleen een enkele groote ster
 
Peilde den zuiver vloeibren vreê,
 
Alleen dreunde achter 't steile ver
 
Het stadig orgel van de zee.
 
 
 
Toen door haar wondzeer harte sneed,
 
Als een pijl die door de klaarte schoot,
 
Van een verdoolde meeuw de kreet?
 
Van ziel in nood?
[pagina 27]
[p. 27]
 
Smartelijk sloot haar zachte mond;
 
Zij week door d'engen duistren kier
 
Terug tot waar Maria stond:
 
Moeder, ik moet van hier.
 
 
 
Zij bond den engen gordel los
 
Met kruis en kralensnoer;
 
De volle blanke sleutelbos
 
Sloeg aan den luiden vloer.
 
 
 
Zij beurde de kap van 't blonde haar,
 
Dat viel alzijds haar schoudren rond;
 
Heur open pij, met éen gebaar,
 
Gleed op den grond.
[pagina 28]
[p. 28]
 
Dat alles lei ze aan Moeders voet,
 
En als een kind dat troost, zoo teêr,
 
Glimlachte zij beslist: Ik moet -
 
Maar ik kom weêr.
 
 
 
Zij stapte naar haar cel en nam
 
Van 't witte bed de poovre sprei,
 
Den ouden mantel waarin zij kwam,
 
En bijna blij
 
 
 
Stond zij nog eens aan Moeders voet:
 
Vaarwel, Maria gebenedijd -
 
Maria keek bezorgden groet,
 
Maar geen verwijt.
[pagina 29]
[p. 29]
 
Zij ging door de poort en den slapenden tuin,
 
Zij ging door de schaduwstille laan:
 
Van duistre kim kwam 't gele duin
 
Nader naar 't licht der maan.
 
 
 
Zoo toog die zoete Beatrijs,
 
Rustig en recht als een die weet,
 
Haar nachtelijke onzeekre reis
 
Naar 't hart dat om haar leed.
 
 
 
Zij zag niet om, een vlotte schijn
 
Verdween zij in de duistre pracht
 
Van 't diep en goudelend gordijn
 
Der verre nacht.
[pagina 31]
[p. 31]
 
Ineens, als viel een ster, zoo stond
 
De donkre hal vol van verlichten geur:
 
Maria's oog en wang en mond
 
Won gloed en kleur.
 
 
 
Zij zette 't Kindeke van haar arm,
 
Zij sloeg den mantel van om haar leên;
 
Als een menschkind zoo bloot en arm
 
Stond zij op 't kille steen.
[pagina 32]
[p. 32]
 
Zij wrong heur haren gebenedijd
 
Onder de kap van Beatrijs,
 
Zij sloeg om haar leden gebenedijd
 
De pij van Beatrijs.
 
 
 
Zij lei om heur lendnen 't stroeve koord
 
Met kralensnoer en kruis,
 
Zij koos den sleutel en sloot de poort
 
Van 't nachtlijk huis.
 
 
 
Zij gleed door de gang met stillen tred
 
Als op een verre hemelsche wijs
 
Naar de enge cel en 't smalle bed
 
Van zuster Beatrijs.
[pagina 33]
[p. 33]
 
Des morgens na de vroege mis
 
Werd 't klooster luid van vreemde klacht:
 
Maria wier wil te loven is,
 
Verliet ons in den nacht.
 
 
 
Heur hooge nis in de hal stond blind,
 
Heur voetstuk leêg;
 
Alleen het kleine Christus-kind
 
Zat daar en zweeg.
[pagina 34]
[p. 34]
 
Maar niemand klopte aan de poort omniet,
 
En uit den open torennok
 
Tampte op zijn tijd heur eender lied
 
De bronzen klok.
 
 
 
En in den hof van Beatrijs
 
Kreeg van heur bloemen en zielen veel
 
Een elk naar eigen oude wijs
 
Zijn daaglijksch deel.
 
 
 
De zomer guldde 't rijpend graan;
 
Herfst kleurde 't ooft al goudener;
 
Van over zee woei winter aan, -
 
Maar Beatrijs bleef ver.
[pagina 35]
[p. 35]
 
De nieuwe lente dooide 't ijs, -
 
Toch, diep en goddelijk geduld,
 
De taak van zuster Beatrijs
 
Bleef trouw vervuld.
[pagina 37]
[p. 37]
 
Hoe dikwijls wies de jonge maan?
 
Hoe dikwijls zong zijn zomerlied
 
De wind door vloed van koorn en blaên? -
 
Beatrijs wist het niet.
 
 
 
Maar eens, een zonnigen Meiedag,
 
Wist zij haar wereldsch werk verricht:
 
Zij rees ter andre reis en zag
 
Haar nieuwen plicht.
[pagina 38]
[p. 38]
 
Zij voelde heur hart van vreugde diep
 
Verzegeld als besloten wel.
 
Het was of haar Maria riep
 
Van uit haar oude cel.
 
 
 
Zij ging naar de eiken kist en nam,
 
Diep onder zijden kostbaarheên,
 
Haar ouden mantel; als zij kwam,
 
Zóo ging zij heen.
 
 
 
Zij liep langs weide en klaren vliet
 
Door al de weelde van 't jonge groen;
 
Zij rustte met den morgen niet
 
Of in den noen.
[pagina 39]
[p. 39]
 
De gaarden bloeiden waar zij toog,
 
Een vogel zong uit zijn bladeren huis;
 
Zij stond niet stil: haar oor en oog
 
Was lang al thuis.
 
 
 
De gouden zon ging onder waar
 
De groote zee moest zijn;
 
Als in een droom kwam over haar
 
Elk oudbekend refrein:
 
 
 
Zij zong met bijna stille stem
 
Van Moeders leed om den veegen Zoon,
 
Van haar blijde pijn in Bethlehem,
 
Van haar glorie voor Gods troon...
[pagina 40]
[p. 40]
 
De maan zwol tot een zachter zon,
 
Die reisde vredig met haar meê -
 
Nu stond zij waar het dorp begon,
 
Nu hoorde zij de zee.
 
 
 
Daar lag haar huis. Een vage schijn
 
Trad ze uit de duistre pracht
 
Van 't diep en goudelend gordijn
 
Der verre nacht.
 
 
 
Recht naar de groote donkre deur
 
Kwam zij door schaduwstille laan,
 
Door tuin die sliep, als in zijn geur,
 
In 't licht der maan.
[pagina 41]
[p. 41]
 
De sombre poort week open wijd
 
Bij d' eersten klop. Daar stond
 
Beatrijs roereloos-gewijd
 
Met bleeken mond.
 
 
 
Want de hal hing vol van wonder licht
 
Als rozegeur in puren brand,
 
Dat straalde van Moeders aangezicht
 
Op zoldering en wand.
 
 
 
Want de hal was vervuld van licht geluid
 
Als veler waatren ver gerucht.
 
Zij hoorde den klank van veêl en luit
 
Op de doorzongen lucht.
[pagina 42]
[p. 42]
 
Zoo stond onnoozle Beatrijs
 
Verheerlijkt met Maria meê.
 
Eén ademtocht. Der heemlen wijs
 
Verging in 't lied der zee.
 
 
 
Zij zag hoe Moeder beurde en leid',
 
Eer licht en lied verzwond,
 
Heur vingeren gebenedijd
 
Aan benedijden mond.
 
 
 
Lang gleed de duistre manegloed
 
Door poort en vensterspleet.
 
Beatrijs trad naar Moeders voet -
 
Daar lag haar eigen kleed.
[pagina 43]
[p. 43]
 
Geen wonder droeg meer wonders schijn:
 
Heur hart had lang verstaan
 
Hoe bij God al ons jaren zijn
 
Minder dan éene maan.
 
 
 
Zij wrong der haren blonde zij
 
In de oude huif; zij sloeg
 
Om leden slank de witte pij
 
Of zij die gistren droeg.
 
 
 
Zij leî om heur lendnen 't enge koord
 
Met kralensnoer en kruis.
 
Zij koos den sleutel en sloot de poort
 
Van 't nachtlijk huis.
[pagina 44]
[p. 44]
 
En uurlang neeg ze aan Moeders voet
 
Geknield op 't kille steen;
 
Maar wat zij spraken, heeft geen vermoed:
 
Dat weten zij alleen.
 
 
 
Zij rees en ging, een blank gebed,
 
De duistre gang die leidt
 
Naar de enge cel en 't smalle bed,
 
Als gistren en altijd.
[pagina 45]
[p. 45]
 
Des morgens na de vroege mis
 
Was vreugd en lofzang in de weer:
 
Maria wier liefde onpeilbaar is,
 
Kwam uit den hemel weêr!
 
 
 
O stil en stom stond Beatrijs,
 
Tot Moeder zelf haar tong ontbond.
 
Zij zong Gods Moeder heur eigen wijs
 
Die geen verstond.
[pagina 46]
[p. 46]
 
Geen zuster speurde wat was geschied,
 
Geen zuster sprak ze ervan,
 
Omdat die zelve weet en ziet,
 
Alleen vergeven kan.
 
 
 
Zij bleef de minste der zustren al,
 
En needrig was haar taak en werk:
 
Zij luidde de klok en keerde de hal
 
En de stille leêge kerk.
 
 
 
En sloot en opende de poort
 
Met handen teêr voor dag en nacht,
 
Als haar stille lach en zachte woord
 
Der menschen harten placht.
[pagina 47]
[p. 47]
 
En kende alom in dorp en duin
 
Al kinderoogen diep en klaar
 
Als in den bonten kloostertuin
 
De bloemen van het jaar.
 
 
 
En alle vreugd waarlangs zij kwam,
 
Schoot op als een bloem en bloeide hoog;
 
En licht was het deel dat ze overnam
 
Van smart waartoe zij boog.
 
 
 
En of zij vastte of zong of bad,
 
Haar was of heur leven zelf bewoog
 
In de straten van Gods lichte stad
 
En onder Moeders oog.
[pagina 48]
[p. 48]
 
Zoo was haar doen éen zuivre vreugd:
 
Een orgel dat speelt zacht en ver
 
Zijn hymnen aan Maria's deugd:
 
O Hemels Deur, o Morgenster!
[pagina 49]
[p. 49]
 
Hoe dikwijls wies de jonge maan?
 
Hoe dikwijls zong zijn zomerlied
 
De wind door vloed van koorn en blaên? -
 
Beatrijs wist het niet.
 
 
 
O snel verteert de gouden vlam
 
De levensolie en de kracht
 
Der ziel die brandt voor God als lamp
 
Bij dag en nacht.
[pagina 50]
[p. 50]
 
Zij doofde en stierf: in stille kerk
 
Sliep ze in Maria's tijdlijk kleed.
 
Een andre zuster deed het werk
 
Dat eens Maria deed.
 
 
 
Doch weinig zonnen stegen, en
 
Daar kwam een pelgrim moede en grijs,
 
Die vroeg den laatsten zegen en
 
Zijn graf naast Beatrijs.
 
 
 
Hij deed zijn sober kort verhaal
 
Dat telde de jaren van Mei tot Mei,
 
Voor al de zustren in de zaal.
 
En toen verstonden zij.
[pagina 51]
[p. 51]
 
Dit is de sproke van Beatrijs.
 
Ik schreef haar uit op weinig blaên
 
In zulk een klare en simple wijs
 
Als kinderen verstaan.
 
 
 
Want van al heiligen wier voet
 
De weiden treedt van hemelsch tijm,
 
Had niemand met Maria zoet
 
Zoo teêr geheim -
[pagina 52]
[p. 52]
 
Maria die woont hoog en stil
 
Boven der englen prijs en lof,
 
Die kiest van zielen wie zij wil,
 
Tot rozen in haren hof -
 
 
 
Die weet hoe schoon karmijnen roos
 
Verbleeke in 't vuur van felle smart,
 
Hoe schoon berouw tot purper blooz'
 
Der blanke rozen hart -
 
 
 
Die zelve leed aan Jezus' voet
 
Smart die geen heerlijkheid vergeet:
 
Maria die meest beminnen moet
 
Al hart dat zwaard doorsneed.


Vorige

Footer navigatie

Logo DBNL Logo DBNL

Over DBNL

  • Wat is DBNL?
  • Over ons
  • Selectie- en editieverantwoording

Voor gebruikers

  • Gebruiksvoorwaarden/Terms of Use
  • Informatie voor rechthebbenden
  • Disclaimer
  • Privacy
  • Toegankelijkheid

Contact

  • Contactformulier
  • Veelgestelde vragen
  • Vacatures
Logo DBNL

Partners

Ga naar kb.nl logo KB
Ga naar taalunie.org logo TaalUnie
Ga naar vlaamse-erfgoedbibliotheken.be logo Vlaamse Erfgoedbibliotheken