De Beiaard. Jaargang 3
(1918)– [tijdschrift] Beiaard, De–
[pagina 267]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Boekbespreking‘Prins Floris,’ door H.v. Roggen-Blomhert.BIJ uitzondering hier een enkel woord over dit jolige eposje, verleden jaar in ‘Jong Leven’ verschenen; omdat het zoo zeldzaam is in de litteratuur, en iemand vooral tegenwoordig wel wat opwekkends kan gebruiken. Het herinnert aan Staring's ‘Jaromir’, en al zou't er soms wat onder zijn, het is er ook niet zelden heel wat boven, waartoe de geestige illustraties van de Venraaische Mère Ancilla een boel bijdroegen, en nog meer zouden bijgedragen hebben, als ze een ietsje minder gechargeerd waren. Kostelijke vondsten en rijmen zijn er in ‘Florimont’ met dozijnen, en de heele ballade getuigt van zooveel ‘verve’, dat een beetje stopverf hier en daar niet hindert. Het slot lijkt wat gebruskeerd, waarschijnlijk om het gedicht meer pasklaar te maken voor het tijdschrift, waarin het verscheen. Maar bij een zeker niet uitblijvende, afzonderlijke uitgaaf zal de schrijfster haar landgenooten wel op het ontbrekende óók vergasten. Bovendien, de Alchimist, die probeerde, ‘hoe uit keien gedegen goud te scheien’, zocht naar een aloud-bekenden weg. De kunst van middeleeuwsche goudzoekers werd juist geacht te bestaan in het vinden van goud, waar't niet was, in lood of zoo. Zij zochten, uit metalen en zoutzuur, goud te halen. L.L. | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
De opvoeding der rijpere jeugd, door Dr. H. Bavinck - Kok, Kampen, 1917. - De nieuwe opvoeding, door Dr. H.B. - Ib. 1917. - Paedagogische beginselen, door Dr. H.B. - Ib. 1918.Ik hoop, dat er op geen gebied zooveel waardeloos, minstens afgezaagd, gepraat ter markt wordt gebracht als op dat der paedagogiek. Waarlijk, een groot procent der opvoedkundige praterij geef ik gaarne voor één regel van Thomas van Kempen. Een verwaterd extract uit zielkunde, denkleer plus; ethiek, aangemengd met wat burgermans-levenswijsheid en.... en er is alweer een cours élémentaire klaar, waarvoor het minst ongunstige excuus is, dat de schrijver hoopt op een cours alimentaire, want erger is het, als hij behoort tot de ongelukkigen, die hun schrijflust niet kunnen beheerschen en dus evenveel weten als ze publiceeren en omgekeerd. Soms schijnt het dan nog passend met een bedenkelijk gezicht te spreken over het ‘moderne’, wat moet suggereeren, dat de schrijver met opzet vijftig jaar ten achter is en zich lie ver houdt aan de ‘eeuwige beginselen’, die immers onveranderlijk zijn. Bavincks beide boeken zijn ongelukkig een gelukkige uitzondering. Ze zijn zakelijk, lijden niet aan nutteloozen woordenvloed, | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 268]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
geven nieuws en zijn zelfs ‘bij’ tot op den datum van de persklare kopij. Productiviteit, die ons meerdere werken vlak na elkaar levert, is in dit geval geen kwaal, maar een gave. Het eerste boek geeft van biz. 7 tot 70 een welkom historisch overzicht van het opvoedingswerk ten bate der rijpere jeugd, ook van het hedendaagsche. Verder behandelt het: de leemten, de noodzakelijkheid, de beginselen en de leiders van die opvoeding. Een paragraaf wordt gewijd aan de psychologie der jeugd. Vervolgens worden besproken: godsdienstig-zedelijke, sociale en politieke opvoeding en tenslotte de methode en organisatie. Met nadruk moet worden getuigd, dat Bavinck zich van de katholieke beweging en litteratuur op de hoogte houdt en het strekt tot verheugenis, dat zijn blik breed genoeg blijkt voor juiste oordeelen en waardeeringen ten onzen opzichte. B. spreekt van neopaedie in de beteekenis van: opvoeding van jonge menschen. Hij meent, dat het woord geschikt is om de opvoeding van de rijpere jeugd n.l. vanknapenenjongelingen, aan te geven. De philologie zal deze woordvorming wel niet onjuist noemen, maar volgens de gewone constructies met ‘neo’ zal iedereen er toch in lezen: de nieuwe opvoeding, zooals toevallig het tweede werk gedoopt is. Ik acht dit neo-logisme dus geen aanwinst. Omdat de schrijver ook de studenten-vereenigingen aanroert, had hij tevens de bloeiende katholieke organisaties kunnen vermelden. Over de gezellenvereeniging had hij iets vollediger moeten zijn en bij onze jeugdblaadjes had hij mogen noemen het zeer goede ‘Mei’. Enkele uitdrukkingen, zooals die over ‘de onkunde als bondgenoote van het pausdom’, mogen al als Ihistorisch worden vermeld, ze waren beter verzwegen of anders getemperd door een toevoeging b.v. ‘zooals Calvijn beweerde’. Verbazing wekt een zin als deze: ‘Zij zeggen n.l. dat die hoogere macht God is of Christus (of Maria bij de Roomschen, of Allah bij de Mahomedanen enz), en dat deze het is, die alle goede gaven schenkt, het leven’ enz. De beelden aanbidden wij niet meer, evenmin als de protestanten het Lutherbeeld in Worms; laat men nu ook verder trachten over onze vereering van de gezegende Moeder des Heeren, gezonder denkbeelden te winnen. Goed belicht wordt ook de oppervlakkige sophisterij door den papieren opvoeder Rousseau - men weet, dat hij zijn eigen kroost te vondeling lei - tegen de godsdienstige opvoeding uitgespeeld, sophisterij, ook door Krus pittig weerlegd in zijn Pädagogische Grundfragen. | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 269]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Het tweede werk is een bundel opstellen, die in nauwer of losser verband staan met opvoeding. Er worden beschouwingen gewijd aan de z.g.n. rasverbetering, empirische zielkunde, toegepaste psychologie en schoolorganisatie. Zeer goede artikelen met gezonde kritiek; vooral die op het streven naar de z.g.n. eenheidsschool, waartegen onlangs ook het Duitsche episcopaat optrad, geeft behartenswaardige wenken. In de voorafgaande ‘algemeene kenmerken’, zou ik de verdediging van de vaste opvoedings-doeleinden krachtiger hebben gewenscht. Modern positivisme en relativisme sleepen gevaarlijke consequenties na zich omtrent het paedagogisch ideaal. Opvoedingsleer is geen autonome d.w.z. onafhankelijke wetenschap, maar heeft zich te richten naar doeleinden, die andere wetenschappen stellen of liever leeren kennen. Of de tabula-rasa-theorie (biz. 63, 78, 79) in conflict komt met een bepaalden aanleg in de individuen? De oude peripatetische en thomistische wijsbegeerte stelde eeuwen váár Locke vast, dat den mensch geen begvippen waren aangeboden, maar dit sluit niet in het minst uit een ‘Fülle von Anlagen’. In't algemeen is Bavincks houding gereserveerd tegenover de experimenteele strevingen, wat we kunnen billijken, omdat hij ze blijkt te kennen, maar het zou mij spijten, als minder kundige lezers niet leerden onderscheiden tusschen positieve en positivistische leeringen, tusschen overdreven feiteneerbied en gaaf realisme, tusschen een gezonde beweging en haar toevallige fouten. Deze laatste opmerking geldt nog meer voor het derde werk. Het is een herdruk van de ‘Beginselen’ in 1904 verschenen en sinds lang uitverkocht. Zooals de schrijver zelf vermeldt is de ‘herziening’ niet van groote beteekenis. Het boek verraadt dan ook duidelijk zijn ouderen leeftijd en de beide eerstgenoemde zijn als't ware de moderner aanvulling. Na inleidende vraagstukken worden behandeld: doel der opvoeding; uitgangspunt, waarmee beschouwingen bedoeld zijn over het subject, dat opgevoedmoet worden; methode der opvoeding, op enkele bladzijden na gewijd aan de intellectueele paedagogiek. Over karaktervorming, wilspaedagogiek wordt al te spaarzaam gesproken. Enkele beschouwingen van specifiek-gereformeerd karakter daargelaten, onderschrijven we in 't algemeen gaarne B.'s stellingen. Mochten B.'s werken, wat we van harte wenschen, weer een herdruk eischen, dan zou het o.i. aanbeveling verdienen, de gegevens der drie te verwerken tot één handboek der paedagogiek. Herhalingen kunnen dan vermeden worden en condensatie zou het geheel aan pit doen winnen. Mogen B.'s boeken ook onder | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 270]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
de katholieken hun weg vinden. Met de gave des onderscheids bestudeerd, zullen ze grooten dienst bewijzen voor het heilig werk: menschen voor hun levenswerk te bekwamen. J.H. | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Vondels Lucifer, uitgegeven door Dr. N.A. Cramer, vierde druk, opnieuw ingeleid door Lr. B.H. Molkenboer O.P. - Tjeenk Willink, Zwolle 1917.P. Molkenboer geeft in de Zwolsche Herdrukken de Lucifers-uitgave van Cramer opnieuw uit en voorziet ze van een eigen inleiding; die van Cramer met haar bestrijding van het allegorisme bleef weg, daar M. te recht die kwestie als uitgevochten beschouwde. Bescheiden vraagt M. aan de kritiek, of nu het gunstig bekende werk van Cramer onder zijn handen geleden heeft. Veel, zeer veel heeft het gewonnen, want wij zijn door zijn inleiding, een mooien stap vooruit gekomen op den langen weg naar de definitieve Vondel-uitgave. M. spreekt eerst over den zielkundigen achtergrond vooral zoo interessant, omdat Vondels bescheiden, haast bedeesde eerbied, voor al wat gezag heeft, met de laaiende hartstocht van de hekeldichten in harmonischen echt verbonden, den Lucifer voortbrachten. Dan volgt het Lucifermotief in Vondels werk. Dit motief is met den kunstenaar gegroeid: in het Pascha hooren wij reeds een eerste stamelen van Luciferklanken, ze schetteren in de hekeldichten, en is de idee langzaam rijp geworden, dan geeft ons Vondel in de voile kracht van leven en kunst zijn Lucifer als volrijpe vrucht. Het is een groote verdienste van M., dat hij ons den groei van het oproermotief liet zien; ook dat is niet het werk van één dag, ook die beschouwingen zijn gerijpt, door lange studie van Vondels werk, na jaren, tot kostelijke vrucht. Ik vind het daarom des te meer jammer, dat wij ook niet de ontwikkeling van den Lucifer, als drama, even mogen zien; ook dat ging zoo geleidelijk: eerst de oude rederijkerstrant van het Pascha, dan de neoklassieke; doch niet met een sprong, slechts naar mate de talenstudie hem de Ouden leerde kennen, en slechts in zooverre de geest en de trant der klassieken hem langzaam geopenbaard wordt; in den beginne voelen wij tastbaar Seneca, wiens werken dan nog ‘eenen karbonckel in 't voorhoofd’ voeren, en later het overschot heeten ‘in den afgangk der Roomsche taele’; Seneca wordt leidsman af, als hij Sophokles en Euripedes leert kennen en wederom niet in eens, doch geleidelijk. Dien groei had ik ook hier gaarne beschreven gezien, of ten minste de laatste stadia er van; want hoe meer Vondel zich laat binden door de echte of vermeende | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 271]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
tooneelwetten der Ouden, die langzamerhand den uiterlijken vorm gaan beheerschen, wordt Vondel ten spijt van alle tooneelwetten geheel zichzelf, in de tragiek, in de personen, in de reien. Vervolgens handelt M. over de bronnen en over de bewerking. Dit gedeelte is ook een goed stuk werk. Nuttig vooral voor den Vondellezer, die begint; hij bovenal heeft een gids noodig die hem leert lezen, hem het gelezene leert zien door den blik te leiden. In dit gedeelte had misschien het militair (sit venia verbo) optreden van Michael wat aangedikt kunnen worden. Michael in tegenstelling met Rafael, begrijpt niet, dat er moeilijkheid kan zijn: een bevel, en voor hem is het uitgemaakt. Zijn bruske optreden prikkelt de menigte tot echt verzet. De karakterbeschrijving had misschien wat scherper kunnen zijn bij de drie hoofden der Luciferisten; doch het is moeilijk, en bij die drie personen, die wellicht wat al te zeer op elkander lijken, kan men zoo gemakkelijk een verschil hineininterpretieren. Het oordeel van M. over het slot als hors d'oeuvre is m.i. te scherp; want de gang van het drama eischt de voorspelling des Verlossers; immers de geheimenis van den God-mensch was het proefgeheim der Engelen, en dat moest opgelost worden. Misschien was een profetische scene van Gabriel mooier geweest, maar Vondel gaf wellicht de voorkeur aan een bodescene, zoo geliefd bij de oude klassieken, als naklank uit de epische tijden. Eindelijk lezen we nog van de opvoeringen, krijgen we een aanvulling op de bekende lijsten van uitgaven en een welkom lijstje van Luciferiana uit den laatsten tijd. Zóó moeten wij den heelen Vondel hebben, zóó ingeleid. De historische noten van Unger zijn noodig, noodig als de Museumcataloog, die leert echter geen schilderijen zien. M. gaat verder, opent de oogen des geestes. De tekst zelve is daarentegen minder gelukkig. Als M. soms eens 'n gesprek met Vondel mocht krijgen, evenals Beets in den tijd van het standbeeld en de groote van Lennep-uitgave, dan zouden die bruine, levende, doordringende oogen vol viers wellicht weer onverbiddelijk een vraag stellen: wanneer komt er een uitgave van mijn werken? Zeker, hij zal dan, als toen aan het lid der subcommissie voor het standbeeld, tot dank voor wat hij deed, aanmoedigend ook aan M. de hand opleggen, maar de vraag zal blijven: een uitgaaf van mijn werken? Misschien kan M. dan wel aan de verontruste schim verklaren, dat voor zoo iets in onze dagen de hulp van de Heeren uit den Haag noodig is; dat, al is de zeventiende-eeuwsche geest uit den Oldenbarneveldschen tijd gebannen, de achttiende-eeuwsche echter van Vondel negeeren nog oppermachtig rondwaart op | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 272]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
het Binnenhof; ook al heeft die geest een oogenblikje gedut, toen de predikant-minister Kuyper de tweede duizend gulden subsidie voor het Vondelmuseum telegrafeerde. Wij moeten geduld hebben tot Vondels edele kunst in een De Stuers een ridder vindt, die jaar in jaar uit den Hoogedelgestrengen Heeren onder het oog brengt, dat een volk plichten heeft ten opzichte van zijn groote mannen, en wij zeker ten opzichte van Vondel, die, als de volken ter conferentie genoodigd worden met hun dramatici, ons kleine landje onder de groote mogendheden gezet heeft. Wat dien tekst betreft, Cramer wilde als grondslag voor zijn uitgave de eerste editie nemen van Vondel zelf, en daarvoor gebruikte hij een exemplaar van de Leidsche Bibliotheek; dit exemplaar beantwoordde volkomen aan de beschrijving van Unger nr. 515 en daarom meende hij dan ook de eerste editie voor zich te hebben, doch hij vergiste zich, daar het Leidsche exemplaar een tweede editie van Vondel was, een editie onbekend aan Unger. Cramer kon in den afgedrukten tekst zijn vergissing niet meer herstellen, doch erkende die in de voorrede (zie pag. XXXVIII van Cramer 1891). De Cramer-uitgave van 1908, die Molkenboer overdrukt, beweert ‘een getrouwe reproductie te zijn van Vondels eerste uitgave (zie Cramer 1908 pag. XL); dus zou men meenen, dat de derde Cramer ‘getrouw’ gecorrigeerd was op de eerste Vondeleditie. Maar deze correctie is zeer slordig geschiedGa naar voetnoot1). Zoodoende hebben wij in M. editie een poespasje van verschillende uitgaven, b.v.
Dit zijn de voornaamste varianten. Die lezingen zijn zeker niet te verwerpen zonder meer, want ze lijken door Vondel zelf aangebracht, maar ze hooren toch, zonder aangifte, niet | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 273]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
in een getrouwe reproductie van de eerste uitgave thuis; bovendien is de spelling en interpunctie in de tweede uitgave veel slordiger en minder te vertrouwen, wat alleen reeds blijkt uit een aantal echte drukfouten in de tweede, die in de eerste bijna niet voorkomen. Wanneer zullen wij eens een kritische editie krijgen van Vondel? Een editie met de varianten, niet alleen voor de werken, die Vondel later zelf heeft omgewerkt, zooals de Gysbreght in 1659. In de piano's is ook zoo'n groot verschil van correctheid van druk! De negentiende eeuw heeft in Engeland de vergetelheid van Shakespeare der vorige eeuwen met de phototypische reproducties van de octavo's en de folio's glansrijk hersteld. Bij ons gaf de negentiende eeuw aan den vergeten dichter een standbeeld, een paar mooie uitgaven doch lang niet definitief; de twintigste zette mooi in met het Vondelmuseum, waartoe Koningin en regeering ruim bijdroegen: zou dit hoop geven?
Culemborg W. VAN KOEVERDEN | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
H. Catharina van Genua: Dialogen en verhandeling over het Vagevuur. Vertaling van Emile Erens. Inleiding van Dom Richard Schutte O.S.B. - Van Langenhuysen, Amsterdam en Rotterdam.De rustige, toch warme stem van Emile Erens, die de mystiekegeschriften van Catharina van Genua voor het Nederlandsch oor vertolkte, is tot nog toe misschien te veel verloren gegaan. We hooren zooveel, en ook zoo hard roepende monden. Maar het zou een verlies zijn, als men geen stiller oogenblik kon vinden om in deze vertaling uren van sterkende verheffing te doorleven met de diepe en uitverkoren ziel, die in deze bladzijden haar ondervindingen wijst en haar verrukking zingt. De Dialogen van Catharina van Genua behandelen den opgang van den goed willenden mensch naar God: het oude, voor alien geldende ideaal, dat toch in ieders persoonlijkheid een eigen geaarde verwerkelijking zal bereiken. Hier is het een opgang langs moeilijke, voor velen onbegaanbare wegen, toch blijft door alle persoonlijke bijkomstigheden het algemeene doel zoo leidend, dat bijna ieder onderdeel voor ons gemakkelijk tot een op eigen leven gerichte overweging wordt. Zoo ontstond een geheel, dat velen dadelijk boeien moet. De verrassende voorstelling draagt niet weinig daartoe bij. Deze ‘Dialogen’ bepalen zich niet tot eigenlijke samenspraken, ze brengen een begeleidende en veronderstelde handeling mee. Er is zelfs dramatische opbouw en ontwikkeling, en onwillekeurig denken we aan een oud zinnespel. We volgen dikwijls een arge- | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 274]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
loozen, bijna speelschen voortgang maar ook hier staan we telkens weer verbijsterd door onvermoede, plotseling schokkende diepten. En over alles heen de wijding van het heiligst Godsverlangen, de lichtende klaarte van het leven der vereeniging met Gods stralende Volkomenheid. In een verwanten, maar toch anderen toon staat de Verhandeling over het Vagevuur. Menschelijke strijd, menschelijke kleinheid vallen nu weg. De alles overheerschende, machtig ontroerende drang naar God breekt nu te vrijer, te onbedwongener door. De vertaling, die Emile Erens van deze licht kwetsbare schoonheden beproefde, bewijst hoe diep hij zich in het oorspronkelijke heeft ingeleefd en hoe zijn gevoelige taalvaardigheid zich genoeg daarop aansluit om de wisselingen van het geheel gelukkig bij te blijven. Om de waarde dezer mystieke geschriften onder fijner schatting te brengen, schreef Dom Richard Schutte zijn ‘Inleiding’, over mystiek in het algemeen en die van Catharina in het bijzonder. Deze met veel zorg bewerkte studie, hoe beknopt ook, mag in veel opzichten gul gewaardeerd. Het is niet gemakkelijk over wezen en strekking der mystiek een korte verklaring te geven. En zeker niet in het Nederlandsch. De woorden toonen zich hier dikwijls nog zoo dwars en moeten dan krachtig naar bepaalde doelen worden gezet. Ondanks alle bezwaren is Dom Schutte er echter in geslaagd een overzicht te leveren, dat velen heel wat verheldering kan brengen. Zijn uitdrukkingen voor de theologische schooltermen zijn doorgaans met veel geluk gekozen. Zoo wordt deze inleiding mede een bijdrage in het streven naar een eigen theologische vaktaal. De werkelijke verdiensten van Dom Schutte's arbeid zou er toe mogen leiden, de gerezen bedenkingen hier eenvoudig te verzwijgen. Toch kan het zijn nut hebben er enkele voor te stellen. Zoo is er wel eenige reden tot teleurstelling, dat de inwerking van allerlei menschelijke invloeden bij deze geschriften niet in hoofdzaak is nagegaan. Voor een volledige waardeering die de schittering van het goddelijke ziet, zooals zij door de menschelijke atmosfeer werd opgenomen, is een korte kenschetsing van minstens de geestelijke omgeving niet zoo overbodig als in de inleiding wordt verondersteld. Ook hier kan blijken wat belangrijke natuurlijke factoren in de bepaalde vastlegging van mystieke uitspraken medetellen, al zijn deze uitingen dan ook afkomstig van een geheel buiten de wereld levende schouwster als Catharina van Genua. Treffen ons niet herhaaldelijk sterk nieuw-platonische opvattingen en voorstellingen? De eigenaardige drieheid: geest, ziel en lichaam voert er dadelijk op terug. | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 275]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Maar ook de opmerkelijke uitlatingen over den toestand der ziel, zooals zij door God geschapen is, vóór zij met de erfzonde wordt belast, roepen de herinnering op aan Plotinus. Zoo is er meer. Is de bepaalde kleur dezer gedachtenverbindingen aan Catharina toe te schrijven of aan den tusschenpersoon, die haar mededeelingen op schrift bracht? Om meer dan een reden kan het aandeel in de samenstelling, dat voor rekening van den bewerker komt, niet gering zijn geweest. Hoe dit zij: in elk geval zou door een korte samenvatting van enkele, hier vooral in aanmerking komende ideeënrichtingen en door een inlichtende onderscheiding in hoever sommige elementen hier te aanvaarden zijn, het goed verstaan van verschillende nu wat zonderling lijkende zegswijzen heel wat gemakkelijker zijn gemaakt. Misschien zouden velen al baat hebben gevonden in enkele verklarende voetnoten, die ook bij moeilijkheden van een ander karakter, zooals bij Catharina's wat onvast woordgebruik ten opzichte van de smet, de schuld en de straf der zonde, waarschijnlijk uitstekend werk hadden kunnen doen. Een klaarder gezicht op de Katholieke leer over het Vagevuur en de daarmee geheel vereenigbare overtuigingen van Catharina ware er allicht mee gewonnen. Deze opmerkingen houden volstrekt niet in, dat door bedoelde min of meer vreemd aandoende uitingen op de gewone lezersaandacht storend wordt ingewerkt. Het boeiende, verheffende verloop van het geheel wordt er zoo goed als niet door gebroken. Om nog een gewichtig punt uit de Inleiding niet zonder meer voorbij te gaan: na de vruchtelooze pogingen van zooveel anderen zal ook de uiteenzetting van Dom Schutte over het verschil tusschen verwotven en ingestorte schouwing de tegenstanders niet van het rechtmatige dier índeeling overtuigen. Het eigen merk der verworven beschouwing zou hierin bestaan, dat de H. Geest ons doet ‘denken en kennen met beelden aan de natuur ontleend.’ Maar deze verschijningsvorm raakt te weinig de kern om de aangegeven verwarrende onderscheiding te willen handhaven. Want ook in die zoogenaamd verworven schouwing moet het wezenlijke worden gezocht in de instorting door den H. Geest, in zoover deze dadelijk werkt buiten de deugden, die de menschelijke vermogens tot bepaalde eigen handelingen in de bovennatuur vaardig maken - daarom is de tegenstelling met een andere schouwing, die minstens met een schijn van alleenberechtigdheid als ‘ingestort’ wordt aangediend, ongewenscht en voor velen wel onaannemelijk. Zooals deze laatste, ingestorte schouwing door haar meest strijdbare voorstanders als de eigenlijke mystieke toestand ver- | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 276]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
dedigd wordt, bevat zij meestal een strikt wonderdadig karakter, en valt zij buiten het verlangen der bovennatuurlijk herboren ziel. Gelukkiggaat Dom Schutte niet zoover met deze overtuiging mee. Voor hem zijn de mystieke genaden terecht het volkomen begeerlijke hoogtepunt voor elken geestelijken opgang. Wel zou men mogen vragen, of de inleider daardoor geen grond geeft voor het verwijt, eveneens aan Domna Cecilia Bruyère als schrijfster van ‘Het Gebed’ met eenige reden toe te voegen, dat hij zich zelf niet gelijk blijft door van den eenen kant de mystieke schouwing noodeloos onder een aanduiding te laten doorgaan, die volgens veler bedoeling in een zeer geruchtmakende strijdvraag een wonderdadig karakter moet beteekenen, en van den anderen kant diezelfde mystieke schouwing, de innige vereeniging met God, als voor alien bereikbaar en begeerlijk voor te stellen. Maar het feit, dat Dom Schutte deze laatste meening beslist tot de zijne maakt, is te verheugend om nog de begeleidende bijzonderheden te willen naspeuren. Alleen reeds door hier met overtuiging partij te kiezen, werpt de Inleiding het helderste licht op de ‘Dialogen’ van Catharina, en toont zij tegelijkertijd, nog afgezien van andere overwegingen, de rechtmatigheid aan om dergelijke mystieke geschriften in breeder kringen te verspreiden. Voor wie het noodig mocht zijn, worde het ook daarom nog eens herhaald: Dom Schutte heeft door zijn moeilijken maar hoog gewaardeerden arbeid niet weinig bijgedragen om deze Hollandsche bewerking tot een oorzaak van groote voldoening te maken. De welgezinde ontvangst door velen moge èn vertaler èn inleider krachtig aansporen op dit gebied ook verder werkzaam te zijn. Er is hier voor bevoegden als zij een echte roeping te vervullen. JOS. VAN WELY O.P. | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Ontvangen werken -Hector Lambrechts: La leçon d'une crise, considérations sociologiques (Dekker & v.d. Vegt); Pius-Almanak, jaarboek v.d. Katholieken van Nederland, 1918 (Kusters, Alkmaar); Gedichten van Pieter Bogaers 1805-1833 (‘Helmond’); Dr. Raphael Ligtenberg O.F.M.: Die Romanische Steinplastik in den nördl. Niederlanden, Bd I (Nijhoff); Thomas a Kempis: De Navolging van Christus, vert. R. Bouman S.J., 11e dr. (R.K Boekcentrale); Dr. F.W. Grosheide: Schriftgezag; Dr. J. Ridderbos: De Messiaansche Heilbelofte en de nieuwere ontdekkingen; Dr. J.C. de Moor: Wat leert de H. Schrift over het medeleven der engelen en zaligen met de Kerk op aarde? (Kok); M.F. Dekkers: R.K. Godsdienstleer, 2e dl. (C.N. Teulings); M.A.P.C. Poelhekke: Taalbloei, 2e dr.; Dr. J. Prinsen: Leesboek bij het ond. in de Ned. lett. (Wolters); L.H. Rijkenberg: Het H. Miraculeus Bloed van Alkmaar (Kusters); R.K. Kring Haarlem, jaarboekje 1918; Mr. L.J.C. van Gorkom: Aan wien Elzas Lotharingen? (v. Langenhuysen); E.J. Rothuizen: Onze kerkgebouwen (Techn. Boekh., Arnhem); Levende Kunst, red. Co Brandes ('s Hage). |
|