Skiplinks

  • Tekst
  • Verantwoording en downloads
  • Doorverwijzing en noten
Logo DBNL Ga naar de homepage
Logo DBNL

Hoofdmenu

  • Literatuur & taal
    • Auteurs
    • Beschikbare titels
    • Literatuur
    • Taalkunde
    • Collectie Limburg
    • Collectie Friesland
    • Collectie Suriname
    • Collectie Zuid-Afrika
  • Selecties
    • Collectie jeugdliteratuur
    • Basisbibliotheek
    • Tijdschriften/jaarboeken
    • Naslagwerken
    • Collectie e-books
    • Collectie publiek domein
    • Calendarium
    • Atlas
  • Periode
    • Middeleeuwen
    • Periode 1550-1700
    • Achttiende eeuw
    • Negentiende eeuw
    • Twintigste eeuw
    • Eenentwintigste eeuw
Het Belfort. Jaargang 11 (1896)

Informatie terzijde

Titelpagina van Het Belfort. Jaargang 11
Afbeelding van Het Belfort. Jaargang 11Toon afbeelding van titelpagina van Het Belfort. Jaargang 11

  • Verantwoording
  • Inhoudsopgave

Downloads

PDF van tekst (5.29 MB)

Scans (41.33 MB)

XML (1.91 MB)

tekstbestand






Genre

proza
sec - letterkunde

Subgenre

tijdschrift / jaarboek


In samenwerking met:

(opent in nieuw venster)

© zie Auteursrecht en gebruiksvoorwaarden.

Het Belfort. Jaargang 11

(1896)– [tijdschrift] Belfort, Het–rechtenstatus Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd

Vorige Volgende
[pagina 118]
[p. 118]

Een nieuw en goed boekske.

Sedert geruimen tijd reeds, is het eene ware liefhebberij voor velen, oude kunststukken, als meubels, schilderijen en dergelijke, tot op de nederigste dorpen op te zoeken, en zelfs eene eereplaats te geven in hunne schoonste en rijkste zalen. Ook de liefhebbers der Dietsche taal zijn menig schoon woord en menige schoone wending bij het volk gaan afluisteren, die ze lief en degelik vonden, en die ze nu, prijkende met het waas der oudheid, als pronkstukken tusschen hunne sierlijkste reden mengen. - Deze gedachte viel mij bij, toen ik over eenige dagen het boekske las, in Limburg, door den eerw. Heer Leenaers, geschreven: de Verdwijning der Auwelen. Hoe lief is die taal in haren eenvoud, hoe diep en degelik in hare kortheid, hoe zoet en welluidend in gansch haar klankenstel! Voorzeker, de lezers van 't Belfort hebben zich reeds te goed gedaan aan die gezonde en kostelike spijze, en ik dar hoopen, dat ze den nasmaak, als ik hem bij deze beoordeeling terug lok, niet bitter zullen vinden.

 

De dichter heeft zijn boek verdeeld in vijf gezangen. In den eersten zang leert hij ons de Auwelen of Kaboutermannekes kennen, hoe ze waren, waar ze woonden, wat ze deden, en waarvan ze kwamen.

Hoe ze waren: luistert:

 
Maar ziet wat kleine mager mannekens!
 
wi zwert hun huid en kroezelig hoofdhaar,
 
wi zwert hun lange, lange baarden,
 
wi zwert hun moetskens en hun mantels!
 
Wat zijn ze snel te been en vinnig!
 
Wat zijn ze fijn als zilver kunstwerk
 
maar sterk als staal, hun vlugge vinger.
[pagina 119]
[p. 119]

Waar woont dat volkske? In krochten, holen, haachten.

 
Wi lang en gruwzaam zijn die gangen,
 
waar 't Volkske vlug en heimelik doortrok,
 
wi lang en kronkelend de pijpen,
 
die naar hun bange krochten leidden;
 
wi lang en dalend, altijd dieper,
 
al was 't de zwarte weg der helle.

Wat ze doen? Wij lezen de doeninge van de smeden en tooveressen. Dit leste is vooral schoon weergegeven.

 
't is hier dat men de tooverdranken,
 
die 't bloode meisken minneliefde,
 
den helden moed in 't herte gieten,
 
naar 't oude runenvoorschrift mengelt.
 
't Is hier dat men de zalf verveerdigt
 
die steek en snee en snab kan heilen,
 
eer ze op de wond gestijfd en droog is.
 
't Is hier dat 't banklik kruid gezweld wordt,
 
der valsche vrinden most gebrouwd wordt,
 
die 't stroomend bloed verstolt in de âren,
 
die 't frisch gelaat verkrampt en blauw verft
 
en 't bonzend hart doet huiverend stilstaan.

Waarvan ze kwamen?

op den Demer woonden de Alvermannekes; langs de Maas, de Antonen; op den Ieker, de Eerd- en Bergman; op den Dommel, de Kabouters, en op de Heide, de Heidehussen. Alle die broeders waren reeds overvallen, de Heidehussen aleen leefden nog ongestoord; nu evel, was ook daar eene stofwolk gezien en vreemde vuren, die den vijand, de Belgen seinden.

 

In den tweeden zang leeren wij de zeden, gebruiken en geplogendheden der oude Belgen, hoe ze hunne huizingen bouwden, en hoe de vinders of geleerden werkten tot verbetering hunner medemenschen.

Die gebruiken en gewoontens der eerste Kempenaren zijn naar het leven geschilderd; de aanleg van hun dorpke en de wijze van bouwen zijn bijzonder aardig en nieuw afgeteekend. Het deel aan de vinders gelaten is meer slepend, en mist ook dien gloed en die verscheidenheid die de andere gedeelten kenmerken. In dezen zang staat ook

[pagina 120]
[p. 120]

het kapittel der raadsels, door sommige kenners fel geprezen, door anderen, misschien ten onrechte afgekeurd.

 

De 3de en 4de zang handelen over de geesten, de Zomer- en Wintergeesten, die den mensch in zijn nieuw vaderland kwelden. 't Zijn vooreerst de Watergeesten, het Dwaallicht, de Alven, de Dag- en zwerte Spooken; - verder de Grijze Meer, de Tilkesjacht, de Boeman en de Marije. Wal al vreeselijke dingen, niet waar?

Deze twee zangen zijn ver uit de schoonste en de eigenaardigste. Den eersten keer lezens, - het was met den Avond - ondervond ik dienzelfden indruk, die aan kinders overkomt als zij 's avonds van heksen en spooken hooren vertellen, zoodanig heeft de geleerde schrijver al die sagen en legenden met al de kleur van 't wonderlike en het geheime, weten voor te doen: zoodanig werken zijne vertellingen ook op de koudste verbeelding. - 't Is ook in dit gedeelte dat de meeste wetenschap van wangeloof en oude godeleer, ten toog is gebracht; en het zoude - dit zij in 't doorgaan gemerkt - al te jammer zijn, moest onze geleerde vriend, dien akker, die zoo veel belooft, laten braak en voor vogelwei liggen.

Laat mij toe hier eenige stukskens aan te halen:

 
En eensdaags gaat de blonde Hilde,
 
het lieve dochterken van Wolfgang,
 
't aanbeden wicht der jonge bengels,
 
voor moeder water hoozen. Leider!
 
daar schiet het eensklaps onder 't water....
 
en, op hem vielen al de Nikkers
 
en zogen 't Zielken uit zijn lichaam.
 
 
 
Zoo ploeg wreedaardig Geest en Godheid,
 
de nieuw bewoners van den heikant......
 
geen vreugde kwam hun hart bedauwen,
 
en de armoei speelde heer en meester
 
bij Ever, Wijte, Geys en Wolfgang.
 
't Was niet dat zij geen offers wijdden
 
aan Gwodan, Donner en aan Zweerdnoot;
 
't was niet dat zij de minne niet dronkender
 
doode Helden, hunne atlas;
 
't was niet dat hunne vrome Alvinne
 
geen omgang hield met God en Geesten;,
 
't was niet dat Helleveeg of hekse
[pagina 121]
[p. 121]
 
geen sabbat danste met Kadulle;
 
maar elke God en elke Djanter
 
beminde meer het zwarte volksken.....

Eindelik, de 5de zang meldt ons hoe het kruis van Christus alle wangeloof. heksen en spookerij wegdrijft en verbant. De Auwelen staan nog eenigen tijd in den dienst der menschen

 
totdat de mare liep, de tijding
 
dat Aart, hun lieve, slimme hoodman,
 
de wijze hoodman der Kabouters,
 
in 't stof vergaan was dat hem baarde...
 
want land en volk, 't was al gekerstend,
 
gedoopt in 't oude droomend Peelven.

Eenige woorden nu, over den versvorm, in het gedicht onderhouden. Wij hebben hier, op den aard van Longfellow's ‘the song of Hiawatha’ 'nen ganschen boek van rijmlooze zwakke verzen. Deze vorm van verskunde is bijzonder geschikt voor vertelsels, die toch niet geerne zoo fel ineengedrongen en geperst zitten, die zelfs, als zij nagezegd worden volgens trant en goesting van 't volk, altijd min of meer langzaam en slepende voort moeten; die vooral, eenen juisten keus van woorden vereischen, iets wat niet altijd gemakkelik valt in korte verzen, die rijmen moeten. Twee zaken dienen vooral in dezen versvorm verzorgd te worden: 't Is eerst, het stafrijm, dat zooveel vastheid en leven bijzet aan de rede, dat veel ouder is als het endrijm, dat nog heden gedurig speelt op de tonge des volks, en waar zijn gevoel in spreken en zingen het meest voor genegen is; - en dan, ten tweede, in dezen versvorm, dient de ‘thesis’ in den besten voet goed gekozen te worden. Wij hopen later daar eens breedvoerig op terug te komen. Een en ander zijn goed onderhouden in het gedicht van den eerw. Heer Leenaers; de stafrijmen vooral zijn talrijk, gelijk men reeds heeft kunnen bemerken, in de eenige verzen, hierboven aangehaald.

Wat doet het goed aan 't herte zulke frische tonen te hooren aanslaan op de oude Limburgsche luit; wat heeft ons oor van genoegen getrild, bij die wemeling van volle, malsche, levende klanken tot eene zoete melodie versmolten; ja, Goddank, zij leeft nog, en kan nog met eere haar woord doen, onze oude, dutsche, limburgsche sprake.

 

Hasselt.

Ganghista.


Vorige Volgende

Footer navigatie

Logo DBNL Logo DBNL

Over DBNL

  • Wat is DBNL?
  • Over ons
  • Selectie- en editieverantwoording

Voor gebruikers

  • Gebruiksvoorwaarden/Terms of Use
  • Informatie voor rechthebbenden
  • Disclaimer
  • Privacy
  • Toegankelijkheid

Contact

  • Contactformulier
  • Veelgestelde vragen
  • Vacatures
Logo DBNL

Partners

Ga naar kb.nl logo KB
Ga naar taalunie.org logo TaalUnie
Ga naar vlaamse-erfgoedbibliotheken.be logo Vlaamse Erfgoedbibliotheken