Skiplinks

  • Tekst
  • Verantwoording en downloads
  • Doorverwijzing en noten
Logo DBNL Ga naar de homepage
Logo DBNL

Hoofdmenu

  • Literatuur & taal
    • Auteurs
    • Beschikbare titels
    • Literatuur
    • Taalkunde
    • Collectie Limburg
    • Collectie Friesland
    • Collectie Suriname
    • Collectie Zuid-Afrika
  • Selecties
    • Collectie jeugdliteratuur
    • Basisbibliotheek
    • Tijdschriften/jaarboeken
    • Naslagwerken
    • Collectie e-books
    • Collectie publiek domein
    • Calendarium
    • Atlas
  • Periode
    • Middeleeuwen
    • Periode 1550-1700
    • Achttiende eeuw
    • Negentiende eeuw
    • Twintigste eeuw
    • Eenentwintigste eeuw
De Belgische Illustratie. Jaargang 1 (1868-1869)

Informatie terzijde

Titelpagina van De Belgische Illustratie. Jaargang 1
Afbeelding van De Belgische Illustratie. Jaargang 1Toon afbeelding van titelpagina van De Belgische Illustratie. Jaargang 1

  • Verantwoording
  • Inhoudsopgave

Downloads

PDF van tekst (48.45 MB)

Scans (1610.58 MB)

ebook (42.73 MB)

XML (2.89 MB)

tekstbestand






Genre

proza
poëzie
non-fictie

Subgenre

tijdschrift / jaarboek


© zie Auteursrecht en gebruiksvoorwaarden.

De Belgische Illustratie. Jaargang 1

(1868-1869)– [tijdschrift] Belgische Illustratie, De–rechtenstatus Auteursrechtvrij

Vorige Volgende

Het toevluchtsoord.

I.

Te Charlottenburg, het zoo bekoorlijke stadje in de nabijheid van het groote Berlijn, staat sedert eenige jaren, verwijder van het gewoel en het stof der hoofdstraat, die naar het paleis, het gewone najaarsverblijf van den overledenen koning voert, tusschen struikgewas, beemden en stroomen een eigenaardig gebouwd huis. Het heeft iets van een buitenplaats en een klooster. Goed onderhouden grasperken met bloembedden. sierplanten en groote schaduwrijke boomen omringen een gebouw van twee verdiepingen, op welks midden, dat in een spits dak uitloopt, drie vergulde kruizen prijken, terwijl het links aan een in modernen stijl gebouwde kerk paalt, wier dak eveneens het symbool des Stichters van den Christelijken godsdienst draagt. Men krijgt van den weg toegang tot deze kerk door een ijzeren hek, dat in een bloementuin voert. Het gebouw is van een houten heining omgeven, die geen oog in de inwendige ruimte toelaat. De onderste ruiten van de vensters der eerste verdieping zijn mat, terwijl de bovenste schier altijd geheel door witte gordijnen bedekt zijn. Drie groote gothieke deuren met spitsbogen in denzelfden stijl voeren tot de kerk. Boven die deuren ziet men in een nis het beeld der Moeder Gods met het kind Jesus en de gouden kroon op het hoofd. Een deur in de heining, bijna geheel onder struiken en loof verborgen, voert naar den tuin van het gebouw, die voor het oog van den voorbijganger verborgen is, en waarin de groote bladerkronen van de statige lindeboomen zich op de hagelwitte muren afteekenen, als een bloemruiker op een wit kleed. Rondom het huis in de schaduw der groote boomen en op het groene voorplein der kerk heerschen rust, stilte en vrede, slechts nu en dan afgewisseld door den klank van een geestelijk lied, gezongen door meisjes- of kinderstemmen, en de verheven tonen van een kerkorgel.

Wat is het hier frisch en geurig op een zonnigen, helderen Juni-dag! De hemel blikt azuurblauw naar beneden; zijn gewaad is thans boven de oevers der eeuwige lente als bij het lago di Garda, schitterend van zonnelicht, doorschijnend en in ultramarijn kleurige tinten overgaande; fonkelende zonneflikkeringen dwalen over de groote schaduwen der boschjes en blinken als dwaallichten op de groene bladen der boomen en op de kanten der gouden kruisen en leien daken, en ‘de adem Gods’ ruischt en fluistert in de bladerkronen, in de rozenstruiken en in de kelken der lentebloemen. Op zulk een zonnigen en warmen Juni-dag stond ik voor de deur met de hooge gothieke spitsbogen, welke naar de kerk en het klooster voert. Door de beide deuren links treedt men de kerk binnen; door de deur ter rechterzijde komt men in het klooster. Het opschrift ‘kloosterbel’ onder den metalen knop kon mij niet in twijfel laten. Toen ik dien knop had aangeraakt en de bel zich had doen hooren, opende zich de groote deur binnenwaarts nauwlijks hoorbaar. Ik trad een kleine sierlijke vestibule binnen, met twee deuren van notenboomenhout. De vestibule ontving haar licht door het spitsbogige venster boven de gothieke deur. Het was daar schemerlicht, ofschoon het nauwlijks drie uren kon zijn. Er was niemand in de voorzaal, doch ik hoorde de stem van een meisje de woorden spreken: ‘Geloofd zij Jesus Christus!’

‘In eeuwigheid, Amen,’ antwoordde ik, rondziende van waar die stem kwam.

Toen zag ik voor mij een venster met ijzeren traliën en met een zwart gordijn bedekt. Boven dat venster las ik in witte letters op een zwarten grond de woorden: ‘Ik ben de goede Herder en geef mijn leven voor mijne schapen.’

Ik bevond mij in het gesticht ‘de Goede Herder.’ Toen vernam ik wederom eene stem: ‘Wat is uw verlangen?’ Die stem klonk achter het getraliede met het zwarte gordijn bedekte venster.

‘Ik zou gaarne de eerwaarde overste van het gesticht spreken.’

‘Mag ik u eerst verzoeken mij uw naam te zeggen?’

Ik voldeed aan het verzoek en voegde er bij dat ik een brief van den bisschoppelijken delegaat aan de overste te overhandigen had.’

‘Wees zoo goed de rechterdeur binnen te gaan; zij voert naar de spreekkamer; de eerwaarde overste zal terstond komen.’

Ik opende een der deuren van notenboomenhout en bevond mij in de spreekkamer van het klooster. Een kleine tafel met schrijfbenoodigdheden, een canapé, eenige leuningstoelen van bindrotting maakten de meubels uit. Aan den muur hingen twee Christus-beelden, en in den tegenoverstaanden muur was weder een venster met ijzeren traliën en een zwart gordijn, even als het venster in de vestibule. Ik ging op de met meubelsits overtrokken canapé zitten, De kleine kamer zag er uiterst zindelijk en huiselijk uit; in de meubelen en in het geheel te zamen genomen was eene zekere sierlijkheid niet te ontkennen.

Kort daarna werd het zwarte gordijn, dat het tralievenster bedekte, weggeschoven, en aan de binnenzijde verscheen eene vrouwelijke ge-

[pagina 180]
[p. 180]


illustratie
Waterval in het Bois de Boulogne.


[pagina 181]
[p. 181]


illustratie
Stoeterij des Konings van Wurtemberg.


[pagina 182]
[p. 182]

daante in het gewaad der kloosterlingen. Zij droeg een kleed van witte wol, dat om het lijf met een blauw koord werd samengevat, 't welk in blauwe flossen aan de zijde neêrhing. Hals, borst en schouders waren door een witten doek bedekt; op de borst onder de punten van dien witten linnen doek glinsterde een zilveren hart. Het hoofd was met een zwarten sluier omhuld, die het voorhoofd bedekte, terwijl het gelaat eveneens door een witten linnen doek omgeven was. Ik kon de gelaatstrekken der kloosterlinge niet onderscheiden.

De spreekkamer was even zwak verlicht als de kleine voorzaal. Nogmaals klonk mij dezelfde groet van gene zijde van het tralievenster tegen: ‘Geloofd zij Jesus Christus.’ Het was de overste van het gesticht ‘de Goede Herder,’ die aan de andere zijde van de zwarte traliën stond.

‘In eeuwigheid, Amen!’ antwoordde ik en reikte haar door de traliën den brief van den bisschoppelijken delegaat toe, waarin verzocht werd mij het klooster en de beide daaraan verbonden inrichtingen te doen zien en mij elke verlangde inlichting te geven.

De overste las den brief. ‘Het klooster,’ sprak zij, ‘is voor niemand toegankelijk. Slechts in de spreekkamer en door het tralievenster gescheiden. ontvangen de zusters, gesluierd, personen uit de wereld; want de spreekkamer ligt buiten de kloostermuren. De bisschop kan alleen vergunning verleenen om die grens te overschrijden. De door u gegeven brief is voor ons een bevel. Verlangt gij terstond het klooster te zien, of zal ik u alvorens over de inrichting van ons huis en het doel onzer orde spreken?’

‘Ik zou gaarne eerst een onderhoud met u hebben, eerwaarde overste, en later het klooster zien.’

Toen zette de overste zich aan de andere zijde van het tralievenster neder, wenkte mij met de hand. dat ik een stoel zou nemen, en sloeg den zwarten sluier, die tot dusverre haar gelaat half verborgen gehouden had, terug. Het was eene nog jonge vrouw, die mij onder den sluier met groote blauwe oogen aanzag. De lijnen van haar gelaat waren zacht en vriendelijk, hare oogen kenteekenden verstand en opgeruimdheid.

‘Wat verlangt gij van mij te vernemen, mijnheer de doctor?’ zoo begon de overste.

‘Wees zoo vriendelijk mij een en ander van uwe orde, van uw klooster en zijne inrichting mede te deelen,’ antwoordde ik.

‘Ons moederhuis is te Angers in het westen van Frankrijk. Dààr bestond reeds in het jaar 1692 een gesticht van den Goeden Herder, alwaar rouwmoedige zondaressen een toevluchtsoord werd aangeboden onder de hoede van vrome vrouwen, die door geen geloften gebonden waren. Dit gesticht ging in de stormen der Revolutie ten gronde. In het jaar 1828 stichtte de goede gravin de la Potherie de Neuville een soortgelijk toevluchtsoord; het werd onder beheer gesteld van een klooster in de nabijheid van Tours. Eene pauselijke breve van 3 April 1835 maakte dat gesticht tot een moederhuis ‘van de dochters der zalige Maagd Maria van de liefde des Goeden Herders.’ De regels van het klooster te Tours werden behouden, alsmede het habijt, met deze verandering alleen, dat het beeld van den Goeden Herder op de zilveren harten der zusters gegraveerd, en het witte gordelkoord door een blauw vervangen werd. Deze orde verkreeg de bevoegdheid, om, behalve het toevluchtsoord voor boetelingen, ook inrichtingen voor verwaarloosde kinderen en weezen te openen.’

‘Eu hoeveel huizen van den Goeden Herder zijn sedert de vestiging van het moederhuis gesticht geworden?’

‘Een en veertig in Frankrijk, in Italië, in Duitschland, in Louisville en in Kentucky in de Vereenigde Staten, in Montreal in Canada, te Tripolis en te Biar bij Algiers.’

‘Bezitten dan de gestichten van den Goeden Herder bepaalde fondsen, waaruit zij opgericht en voortdurend onderhouden worden?’

De overste lachte. ‘Neen,’ sprak zij vroolijk, ‘wij leven zeer lichtzinnig van den eenen dag in den anderen, dikwijls van krediet, mijnheer, zonder te weten, hoe wij onze schulden zullen betalen. Doch de lieve God helpt ons altijd. Aalmoezen, ruime bijdragen, de opbrengst van den handenarbeid der boetelingen, een klein kostgeld, dat somwijlen voor haar wordt betaald, wanneer de aanverwanten dit vermogen. - dat zijn de middelen, waaruit de gestichten van den Goeden Herder bestaan. Wij werken hier, wij naaien en wasschen voor de menschen te Berlijn. Ook krijgen wij veel geschenken en wel meest van behoeftige menschen. Schier al het huisraad, dat wij bezitten, is ons geschonken. Gods genade helpt ons verder.’

‘Waartoe draagt gij dien zwarten sluier, eerwaarde overste?’

‘Hij is het symbool onzer afscheiding van de wereld; hij beduidt wat het kruis op ons graf wil zeggen: de dood voor het aardsche leven. Er heerscht daarom, zoowel hier in huis als naar buiten, strenge tucht. Ons klooster is geheel gescheiden van de verblijven der kinderen en der boetelingen. Het klooster behoort de ordezusters; het asiel haar, die te redden en te verbeteren zijn. Wij gaan uit het klooster in het asiel op missie; wij zijn daar niet te huis. Onze verhouding tot de boetelingen is de verhouding van goede moeders tot hare kinderen, die met ernst, zachtheid en bedaardheid onderwezen en opgevoed moeten worden. De slaap-, eet- en werkzaal der boetelingen, haar ziekekamer en tuin, - dat alles is gescheiden van de ruimte, die door de orde-zusters bewoond wordt. Ofschoon wij hier in huis kinderen opgenomen hebben, blijft de inrichting toch dezelfde. Ook de kinderen hebben hun bijzondere, afgedeelde ruimte, en ook naar hen begeven de orde-zusters zich uit het klooster op missie. Het klooster is voor niemand toegankelijk. Onder bepaalde formaliteiten, door den kloosterregel voorgeschreven, worden geneesheer en biechtvader tot eene zieke zuster toegelaten, of werklieden, die binnenshuis iets te verrichten hebben, in het klooster gebracht. Gij zult later die inrichting zien.’

‘Kunnen ook zusters der orde uit het eene klooster naar het andere op missie gezonden, worden, bij voorbeeld over zee naar andere werelddeelen, naar Caïro of naar Tripolis?

‘Voorzeker, de gelofte van gehoorzaamheid, die wij met de gelofte van kuischheid, armoede en scheiding van de wereld afgelegd hebben, beveelt ons dat. Wij zijn de kinderen van den Goeden Herder, en moeten naar zielen zoeken. De gestichten te Caïro en Tripolis, omdat gij juist daarvan spreekt, zijn hoofdzakelijk voor het doel opgericht om de kinderen van den nacht, die in de tweevoudige onvrijheid der slavernij en des ongeloofs zuchten, de hemelsche vrijheid van kinderen Gods door het Christendom te brengen. Tripolis is een hoofdmarkt van den slavenhandel. Jaarlijks komt daar in de maand Maart eene groote karavaan met honderden, ja somwijlen met vele duizenden negerslavinnen uit het binnenland van Afrika, om verkocht te worden of de markten van Constantinopel of Alexandrië te voorzien. Zoo veel mogelijk van deze slavinnen los te koopen, en haar met de hemelsche vrijheid ook de aardsche te schenken, en zoodanig op te voeden dat zij zelve voor haar onderhoud zorgen of tot verspreiding van het geloof onder de haren terugkeeren kunnen, - dit is het doel onzer missie in Afrika.’

‘En hoe is uw naam, eerwaarde overste?’

‘Ik heet Maria.’

‘Gij draagt toch nog een anderen naam?’

‘Ik heet Maria van den H. Petrus.’

‘Ik meen uw geslachtsnaam, den naam dien gij in de wereld voerdet; zijt gij niet uit Noord-Duitschland? In uw spraak is geen dialekt te onderscheiden.’

De overste van het gesticht de Goede Herder lachte over mijne een weinig onbescheiden nieuwsgierigheid. ‘Wij heeten allen Maria,’ sprak zij goedig. ‘onze namen in de wereld zijn dood; ons vaderland is het klooster; ik ben uit het zusterhuis te Munster.’

‘Waarom is uw orde-kleed wit, en waarom draagt gij het witte zilveren hart?’

‘Het witte kleed en het witte glinsterende hart moet voor ons het symbool zijn, dat ons werken en streven even rein blijven als onze ziel, en wij slechts met een rein hart onze roeping vervullen.’

‘Hoeveel zusters bevinden zich in dit gesticht?’

‘Vier kloosterzusters en twee leekezusters.’

‘En hoe veel kinderen en boetelingen?’

‘Wij hebben thans 34 kinderen en 19 boetelingen.’

‘En gij verricht al dien arbeid? Vier geestelijke zusters zijn de moeders van 34 kinderen en 19 jonge meisjes? Welk een zorg, welk een arbeid! Gij zult u dus wel zeer moeten inspannen?’

Weder kwam een zachte glimlach op het waardige gelaat der overste. ‘Ja, ja,’ sprak zij op den opgeruimden toon, welke haar stem voortdurend had, ‘wij staan vroeg op.’

‘Om zes ure wellicht?’

‘Vroeger.’

‘Om vijf ure?’

‘O, vaak nog vroeger. Doch wilt gij thans het gesticht en het klooster zien? Wees dan zoo goed weêr naar buiten te gaan, naar de kleine deur, die gij wel naast de poort zult hebben opgemerkt. Ik zal die deur terstond voor u openen. De portierster is op het oogenblik afwezig.’

De overste stond op. Het zwarte gordijn viel aan de andere zijde van het tralievenster naar omlaag. Ik begaf mij naar buiten.

II.

De kleine deur in de houten heining, die het gebouw van den tuin scheidt, werd van binnen geopend. Het huis was van deze zijde omgeven door een opene plaats, met boomen en door graszoden afgezet. Voor mij stond de overste van het gesticht de Goede Herder. Een groote newfoundlandsche hond sprong mij blaffend te gemoet. ‘Hij trekt onze wasch naar de stad en is zoo even terug gekomen,’ sprak de overste, ‘wij hebben hem ten geschenke ontvangen van gravin Rostiz.’

Het schoone dier sprong tegen mij op, legde zijne voorpooten op mijn schouders en zag mij met zijne verstandige oogen in het gelaat. Hij was niet tot bedaren te brengen, voor dat eene leekezuster uit de kloosterpoort kwam en hem in een houten nap zijn avondeten voorzette.

‘Ik zal u eerst bij onze kinderen brengen,’ zeide de overste, ‘en later bij de boetelingen. Ziet gij, het gebouw is door eene tusschenruimte in tweeën gedeeld; links wonen de kinderen, rechts de boetelingen. Zij komen nimmer bijeen, maar blijven altijd van elkander gescheiden.’

Wij gingen over de groote plaats naar het gebouw met de matte glasruiten en de witte gordijnen. Een gemakkelijke trap voerde naar de eerste verdieping. In de vestibule stond eene groote kast. Alles was uiterst zindelijk en netjes. Deze kas bevatte het linnengoed van de kinderen, die zich in het gesticht bevonden. De overste opende haar en haalde de eene schuiflade na de andere uit. Elk kind had een bijzonder vak, en in dat vak lag al zijn ondergoed in de grootste orde naast elkander. De kleederen dezer verwaarloosde kinderen uit de laagste volksklasse, die in het gesticht een onderkomen gevonden hadden, waren zeer zeker nooit in zulk een staat geweest. De kas werd weder gesloten, en wij traden de tegenoverliggende deur binnen, de eenige, die van de vestibule binnenshuis voerde.

Ik zal lang den aanblik niet vergeten, welke zich daar eensklaps aan mij voordeed. Wij stonden in een ruim vertrek. De meeste gordijnen waren ter zijde geschoven, de vensters geopend en de gansche ruimte, welke er uiterst zindelijk uitzag. ademde frissche lucht. Een dozijn kleine banken vulde de eene helft van het lokaal. Daartegenover stond op eene kleine verhevenheid een stoel voor de onderwijzeres. Een Moeder-Godsbeeld was met versche geurige bloemen versierd. Op de banken zaten ongeveer dertig meisjes, kinderen van vier tot dertien jaren, allen droegen een blauw katoenen kleedje en witte en veelkleurige halsdoeken. De kleine handen hielden zich onledig met naaien van linnen- en beddegoed. De kleederen van de kinderen waren al weder uiterst zindelijk, de halsdoeken sneeuwwit, het haar zorgvuldig gekamd, gescheiden en gevlochten. Ik heb nooit in een rijk en voornaam gesticht zulke heldere kinderen aangetroffen. En wat zagen zij er allen opgeruimd en vroolijk uit! De namiddag-zonneschijn en de frissche lucht, die door de geopende vensters

[pagina 183]
[p. 183]

in het ruime vertrek stroomde, scheen zich te spiegelen op de frissche roode wangen.

Voor de eerste bank stond eene zuster, de onderwijzeres der kinderen, met een boek in de hand, waaruit zij iets had voorgelezen. Zij droeg hetzelfde kleed als de overste en had een slanke gestalte. De overste stelde mij aan de zuster voor en vroeg mij glimlachend: ‘hoe bevallen u onze kinderen? Zien zij er niet gezond en vroolijk uit?’

Ik liet op nieuw mijn blik over de kinderen gaan en moest bekennen, dat ik nooit opgeruimder gezichten had gezien. Zij waren gezamenlijk opgestaan, niet weinig verwonderd over het onverwachte bezoek. De onderwijzeres liet er eenigen uit de rijen komen om haar werk te laten zien. Dat werk zag er goed uit. Kinderen van zeer jeugdigen leeftijd lieten handenarbeid zien, dat volwassen meisjes tot eer zou hebben verstrekt. Toen de onderwijzeres mij op een moeilijken zoom opmerkzaam maakte, zeide de overste lachend: ‘Och, daar heeft mijnheer toch geen kennis van. Kom eens hier, kleine Elize.’

Een kind van nauwlijks zes jaren kwam van de eerste bank naar de overste en sleepte een tip van een groot bedlaken, waaraan zij bezig was met zoomen, achter zich.

‘Ja, ja,’ sprak de overste, ‘gisteren was de kleine Elize zeer ontevreden.’

Het kind, een aardige blondine, zag de overste met hare groote blauwe oogen vriendelijk glimlachend aan, terwijl zij den tip van het bedlaken naar boven hield.

‘Het is zeer goed zoo, mijn kind, ik ben bijzonder tevreden over u. Gij zijt een aardig klein meisje, en zeer vlijtig,’ vervolgde de overste, de kleine over het lieve gelaat strijkende, ‘doch gisteren waart gij knorrig op mij.’

Het kind kreeg een kleur en sleepte verlegen het bedlaken weêr naar hare plaats.

‘Gisteren avond moest noodzakelijk nog eenig werk voltooid worden, en, dewijl de werkuren voorbij waren, vroeg ik de kinderen, wie van hen er zich mede bezig wilden houden; zij stonden allen op. Ik zocht er nu de grootsten uit, en de kleine Elize, omdat zij tot de jongsten behoorde, kreeg geen werk. Toen begon zij te weenen en kon eerst tot bedaren worden gebracht, toen ik haar beloofde dat zij heden het groote bedlaken zou zoomen. Zie dat kind eens goed aan, mijnheer,’ vervolgde de overste in de fransche taal, ‘het is eerst acht dagen hier; het werd vuil en in lompen van de straat opgeraapt; het ziet er thans geheel anders uit, niet waar?’

Ik beschouwde vol verbazing het lieve kind met de zorgvuldig gescheiden haren, in het heldere blauwe kleedje, hoe het zich bezig hield met het zoomen van het groot bedlaken. Het was een toonbeeld van kinderlijke lieftalligheid.

‘Doch luistert eens, kinderen, ik moet u iets vragen. Wat doet gij nog liever dan werken? Zingt gij gaarne?’

‘Ja, zeer gaarne’ riepen al de kinderen.

‘Zoo, dat wist ik wel. Maar bidt gij ook gaarne?’

De overste kreeg hetzelfde antwoord, en vervolgde toen op vroolijken toon: ‘maar ik weet toch nog iets anders dat u veel genoegen geeft; niet waar, gij speelt ook graag?’

‘Ja, ja, spelen.... dat doen wij zeer graag,’ riepen de kleinen, en legden bij de gedachte aan uitspanning voor een oogenblik het werk uit de handen.

‘En eten?’

‘Ja, eten..... eten is zoo lekker,’ klonk het van alle kanten.

‘Maar slapen daar houdt gij niet van, niet waar?’

Al de kinderen begonnen te lachen, keken elkander zoo aardig aan en gniffelden onderling, tot dat de een na den ander riep: ‘Ja, wij slapen ook graag, heel graag.’

‘Zoo, nu zult gij eens zingen, omdat gij allen zoo zoet en vlijtig zijt. Laat de kleinen een liedje zingen, zuster,’ zeide de overste zich tot de onderwijzeres wendende: ‘ik zal onderwijl mijnheer de slaapzaal onzer kinderen laten zien.’

(Wordt vervolgd.)


Vorige Volgende

Footer navigatie

Logo DBNL Logo DBNL

Over DBNL

  • Wat is DBNL?
  • Over ons
  • Selectie- en editieverantwoording

Voor gebruikers

  • Gebruiksvoorwaarden/Terms of Use
  • Informatie voor rechthebbenden
  • Disclaimer
  • Privacy
  • Toegankelijkheid

Contact

  • Contactformulier
  • Veelgestelde vragen
  • Vacatures
Logo DBNL

Partners

Ga naar kb.nl logo KB
Ga naar taalunie.org logo TaalUnie
Ga naar vlaamse-erfgoedbibliotheken.be logo Vlaamse Erfgoedbibliotheken