Skiplinks

  • Tekst
  • Verantwoording en downloads
  • Doorverwijzing en noten
Logo DBNL Ga naar de homepage
Logo DBNL

Hoofdmenu

  • Literatuur & taal
    • Auteurs
    • Beschikbare titels
    • Literatuur
    • Taalkunde
    • Collectie Limburg
    • Collectie Friesland
    • Collectie Suriname
    • Collectie Zuid-Afrika
  • Selecties
    • Collectie jeugdliteratuur
    • Basisbibliotheek
    • Tijdschriften/jaarboeken
    • Naslagwerken
    • Collectie e-books
    • Collectie publiek domein
    • Calendarium
    • Atlas
  • Periode
    • Middeleeuwen
    • Periode 1550-1700
    • Achttiende eeuw
    • Negentiende eeuw
    • Twintigste eeuw
    • Eenentwintigste eeuw
De Belgische Illustratie. Jaargang 1 (1868-1869)

Informatie terzijde

Titelpagina van De Belgische Illustratie. Jaargang 1
Afbeelding van De Belgische Illustratie. Jaargang 1Toon afbeelding van titelpagina van De Belgische Illustratie. Jaargang 1

  • Verantwoording
  • Inhoudsopgave

Downloads

PDF van tekst (48.45 MB)

Scans (1610.58 MB)

ebook (42.73 MB)

XML (2.89 MB)

tekstbestand






Genre

proza
poëzie
non-fictie

Subgenre

tijdschrift / jaarboek


© zie Auteursrecht en gebruiksvoorwaarden.

De Belgische Illustratie. Jaargang 1

(1868-1869)– [tijdschrift] Belgische Illustratie, De–rechtenstatus Auteursrechtvrij

Vorige Volgende

Het toevluchtsoord.
Vervolg.

Wij begaven ons naar het aangrenzend lokaal. Het was nog ruimer dan de werkkamer, luchtig, hoog en aan weêrskanten van een rij vensters voorzien, die allen openstonden om de versche lucht binnen te doen stroomen. Er stonden daar in het midden der zaal naast elkander ongeveer dertig ledikanten, waarover witte lakens gespreid lagen. Ook hier heerschten de grootste zuiverheid en orde; er was geen stofje op den grond te zien. De bedden zagen er allen uit, alsof men ze zoo even van schoon linnen had voorzien. In een der hoeken bevond zich eene ruimte, welke door een houten hekken afgesloten was. Toen ik mijn oog naar dien hoek wendde, zeide de overste: ‘daar slaapt de zuster, die des nachts bij de kinderen blijft; wij laten de kinderen nooit alleen. De zuster gaat eerst te bed, wanneer al de kinderen slapen. Elk kind moet zijn bed behoorlijk opmaken, zooals gij het hier ziet. Ten half tien ure, na het avondgebed, begeven zij zich ter rust. Des avonds van zeven tot half negen ure spelen de kinderen op de plaats, dan wordt het avondmaal gebruikt, en na half tien ure heerscht er volslagen stilte; er mag alsdan geen woord meer gesproken worden.’

De deur van de werkzaal stond open. De kinderen begonnen te zingen. Het was een driestemmig Ave-Maria, door dertig kinderstemmen voorgedragen, waartusschen de volle en ronde sopraan-stem der zuster weêrklonk. Nog nooit had het Ave-Maria zulk een indruk op mij gemaakt, dan zoo als het daar door de zuivere lieve kinderstemmen werd voorgedragen. De tonen schenen op de zonnestralen te zweven, die door de geopende vensters in de zaal vielen en het witte beddegoed met goud overgoten. Ik werd onwillekeurig tot godsvrucht en weemoed gestemd. Wat waren het voor kinderen, die hier het Ave-Maria zongen! Zij waren in ellende en diepe armoede geboren, misdaad en schande had hun wieg omringd, de honger had hen des avonds naar bed vergezeld, en des morgens was de nood met de eerste zonnestralen binnengedrongen. Hunne ouders hadden ze op de straat geworpen om te bedelen, om des avonds lucifers te verkoopen; hongerend en verkleumd, hadden zij op den dorpel van bier- en danshuizen, of op de koude steenen aan de hoeken der straten gelegen, om den voorbijganger een aalmoes af te smeeken. En wanneer zij naar huis terugkeerden, vermoeid, hongerig, verkleumd, vol slijk en vuiligheid van de wielen der rijtuigen, waarin de rijke en gelukkige lieden naar bals of partijen werden gevoerd, om champagne te drinken, muziek te hooren, oesters te eten en met prachtige toiletten te schitteren - dan vonden zij te huis op nieuw nood en ellende, en dikwijls den stok, wanneer zij niet genoeg lucifers verkocht, of aalmoezen ontvangen hadden; zoo werden zij groot, zonder opvoeding, zonder godsdienst, zonder kennis. De natuur alleen scheen medelijden met die meisjes te hebben. In weerwil van den honger en de ellende groeiden zij flink op, haar gestalte ontwikkelde zich; zeventien jaren oud geworden gloeiden haar oogen van begeerte naar genietingen, zooals waarin zij zich baadden, die in zijden kleeden voorbij gingen. Schoonheid kan het gevaarlijkste geschenk worden, dat de natuur een meisje uit de laagste volksklasse kan geven; aan de hand der schoonheid staat soms de schande met al haar afschuwelijke zusters - en de schande was haar toekomst. Toen die gedachten mij door het hoofd gingen, scheen de kloosterlinge, die naast mij stond in hare grove kleederen, het zilveren hart op de edele borst, en in die edele warme borst een gemoed vol menschenmin, vol liefde, geloof en ootmoed, vol opoffering en goedheid, mij groot en verheven als een heilige. Zij had al deze verlatene kinderen van de straat opgeraapt, en was haar moeder, toeverlaat en toekomst geworden.

Het gezang stierf in zachte tonen weg. Ik zweeg, en was geheel in gedachten verzonken. De stem der overste wekte mij uit mijne mijmering. ‘Het zingen der kinderen zal u wel niet bevallen,’ sprak zij, ‘de zuster die er onderricht in geeft, is niet genoeg ervaren in de muziek, en wij allen nog minder. Doch laat ons nu de boetelingen een bezoek brengen.’

‘Neen, eerwaarde overste, dat is het niet waaraan ik dacht; het gezang der kinderen was zeer schoon. Ik dacht aan de toekomst dezer

[pagina 191]
[p. 191]

kinderen, wanneer zij niet in dit huis woonden, wanneer het niet uwe kinderen waren!’

‘Ik wenschte wel,’ sprak de overste lachend, ‘dat de pruisische regeering, die zoo veel hinderpalen aan onze pogingen stelt, van dezelfde zienswijze ware. Doch laat ons verder gaan.’

Wij kwamen door de werkzaal der kinderen weder op de plaats, en gingen toen den trap op, om in het andere gedeelte van het gebouw te komen. De werkzaal der boetelingen bevond zich insgelijks op de eerste verdieping. Zij was niet zoo groot als die, waarin de verwaarloosde kinderen zich ophielden; de inrichting was overigens dezelfde. Er was ook hier eene zuster met het toezicht belast. Er waren zestien meisjes, allen ongeveer twintig jaren oud, die zich met handenarbeid onledig hielden. Zij zaten naast en achter elkander. De stoelen waren zeer doelmatig ingericht. Men kon namelijk de zittingen opslaan, en dan vond men een kastje, waarin ieder haar benoodigdheden kon bergen, terwijl de bovenkant van den stoelrug voor de achterzittende tot naaikussen diende. Zoowel in de kleeding der meisjes, die er allen gezond en opgeruimd uitzagen, als in de gansche inrichting der zaal, heerschten ook hier de grootste zindelijkheid en orde. Wie niet wist waar hij zich bevond, had niet kunnen denken, welke stormen nog vóór korten tijd in de harten dier arme meisjes woedden. Niets herinnerde hier aan het verledene. Liefde, welwillendheid en vriendelijkheid waren in de plaats van ruwheid en gemeenheid getreden, waarin die arme wezens hare meisjesjaren, die bij kinderen van rijke en voorname lieden zoo vol vreugde zijn, hadden doorgebracht. Zal ik de levens- en lijdensgeschiedenis van enkelen mededeelen? Zij is schier bij allen dezelfde. Zij begint met armoede en den gewonen wensch van het menschelijk hart naar ijdele genietingen; zij gaat langs het ruwe pad, dat door de schande en den smaad des levens naar steeds dieper ellende, dikwijls naar de gevangenis voert. Het is een pad vol tranen en zuchten, tot de gewoonte die tranen opgedroogd en de zuchten verstikt heeft. Dan treden schaamteloosheid en gemeenheid in de plaats van het berouw en de tranen, en het hart zinkt steeds dieper in den poel van dat ellendige leven, om daarin te verstikken en te sterven. En mag men daarom zoodanig hart verachten en met voeten treden? Wie waagt het te beweren, dat niet elk mensch, hetzij hij in de hut waar de grootste armoede, of in een paleis waar weelde en rijkdom heerscht, is geboren, tegen de bekoringen te worstelen heeft. Mag men het kind der armoede, dat nimmer over den drempel des geluks komt, en zich in de terugkaatsing van den lichtglans van rijkdom en weelde nog te ongelukkiger gevoelt. verachten, omdat het niet altijd de hand op het van begeerte kloppende hart legt om het verstikken en te zeggen: wees stil, arm hart, gij moet zoolang gij klopt ontberen, omdat gij in de borst klopt van een kind der armoede? En die geestelijke zusters, hier in het gesticht van den Goeden Herder, hebben het zich tot een levenstaak gesteld het ongelijk onzer moderne maatschappij aan deze ongelukkige wezens goed te maken. Het is inderdaad eene moeilijke taak om een menschelijk hart te reinigen van het vuil van een twintigjarig leven in ellende en schande doorgebracht, en het met liefde voor de menschheid te vervullen, die het hardvochtig en gruwzaam in het stof had vertreden!

‘Waart gij heden tevreden over onze kinderen, zuster?’ vroeg de overste aan de zuster, die het opzicht hield.

‘Er is geene berisping noodig geweest, ik ben met allen tevreden, moeder.’ klonk het antwoord.

Ik zag de meisjes aan. Ik las in hare gelaatstrekken, dat die loftuiting haar goed deed. Ik kon mij niet onthouden, aan de overste te vragen: ‘welke straffen past gij toe op de kweekelingen, wanneer zij u niet gehoorzamen en reden tot ontevredenheid geven? Gebruikt gij de tuchtroede, of hebt gij eene gevangenis?’

(Wordt vervolgd.)


Vorige Volgende

Footer navigatie

Logo DBNL Logo DBNL

Over DBNL

  • Wat is DBNL?
  • Over ons
  • Selectie- en editieverantwoording

Voor gebruikers

  • Gebruiksvoorwaarden/Terms of Use
  • Informatie voor rechthebbenden
  • Disclaimer
  • Privacy
  • Toegankelijkheid

Contact

  • Contactformulier
  • Veelgestelde vragen
  • Vacatures
Logo DBNL

Partners

Ga naar kb.nl logo KB
Ga naar taalunie.org logo TaalUnie
Ga naar vlaamse-erfgoedbibliotheken.be logo Vlaamse Erfgoedbibliotheken