Skiplinks

  • Tekst
  • Verantwoording en downloads
  • Doorverwijzing en noten
Logo DBNL Ga naar de homepage
Logo DBNL

Hoofdmenu

  • Literatuur & taal
    • Auteurs
    • Beschikbare titels
    • Literatuur
    • Taalkunde
    • Collectie Limburg
    • Collectie Friesland
    • Collectie Suriname
    • Collectie Zuid-Afrika
  • Selecties
    • Collectie jeugdliteratuur
    • Basisbibliotheek
    • Tijdschriften/jaarboeken
    • Naslagwerken
    • Collectie e-books
    • Collectie publiek domein
    • Calendarium
    • Atlas
  • Periode
    • Middeleeuwen
    • Periode 1550-1700
    • Achttiende eeuw
    • Negentiende eeuw
    • Twintigste eeuw
    • Eenentwintigste eeuw
De Belgische Illustratie. Jaargang 1 (1868-1869)

Informatie terzijde

Titelpagina van De Belgische Illustratie. Jaargang 1
Afbeelding van De Belgische Illustratie. Jaargang 1Toon afbeelding van titelpagina van De Belgische Illustratie. Jaargang 1

  • Verantwoording
  • Inhoudsopgave

Downloads

PDF van tekst (48.45 MB)

Scans (1610.58 MB)

ebook (42.73 MB)

XML (2.89 MB)

tekstbestand






Genre

proza
poëzie
non-fictie

Subgenre

tijdschrift / jaarboek


© zie Auteursrecht en gebruiksvoorwaarden.

De Belgische Illustratie. Jaargang 1

(1868-1869)– [tijdschrift] Belgische Illustratie, De–rechtenstatus Auteursrechtvrij

Vorige Volgende

Het begraven der Dooden.

De volken hebben ten allen tijde een grooten eerbied gehad voor de dooden; daarvan getuigt de zorgvuldigheid, waarmeê zij hun de laatste eer bewijzen, en de plechtigheid, welke zij bij die gelegenheid verrichten. De verschillende wijze, waarop zij daarbij te werk gingen, was afhankelijk van het denkbeeld, dat zij hadden van de bestemming des menschen, nadat hij zijn leven hier op aarde had ten einde gebracht. En daar die denkbeelden niet alleen verschilden naarmate het volk heidensch, of christelijk was, maar ook onder de verschillende heidensche volkeren, zoo vinden wij een voortdurend onderscheid in de begrafenisplechtigheden, wanneer wij van het eene volk tot het andere overgaan.

Onder de volken der oudheid zien wij er voornamelijk twee, die bij hunne begrafenisplechtigheden bijzondere gebruiken in acht namen. De Indianen, en met hen verschillende naburige volken, verbrandden hunne lijken op brandstapels van welriekend hout, dat daarenboven met balsem en geurige olie overgoten was. Naarmate de overledene tijdens zijn leven eene hooge waardigheid had bekleed, was zijn brandstapel prachtig; was hij een krijgsheld geweest, dan zag men op den stapel zijne wapens en zijne zegeteekens, die hij in den strijd veroverd had en niet zelden de gevangenen, die hij tot zijne slaven had gemaakt. Deze werden levend met zijn lijk verbrand. Daar men geloofde dat hij in de andere wereld de levenswijze, die hij hier had geleid, onveranderd voortzette, werden met hem alle voorwerpen verbrand, waarvan hij zich bediend had en niet zelden sommige spijzen en andere dingen, waarvoor hij een groote voorliefde had getoond. Daar het voor zijne weduwe eene schande was hem te overleven, legde zij zich eveneens op het hout, en stierf den vuurdood onder de jubelzangen harer bloedverwanten en der toegestroomde menigte. Dit laatste gebruik bestaat nog in vele streken van Azië; de veroveringen der Engelschen en Russen zullen er echter weldra geheel een einde aan maken.

De Egyptenaren waren een ander gevoelen toegedaan betrekkelijk de bestemming des menschen hiernamaals. Zij geloofden aan de onsterfelijkheid der ziel en aan hare afscheiding van het lichaam; doch deze laatste had naar hunne meening niet plaats, voor dat het lichaam geheel tot stof was overgegaan. Om de ziel zoo lang mogelijk met het lichaam vereenigd te laten, balsemden zij de lijken zorgvuldig met welriekende specerijen. Daarenboven bedekten zij ze met eene harde, doorschijnende zelfstandigheid, eene persische aardhars, mum geheeten. Ten gevolge van deze behandeling werden de lijken hard en zwart en bleven zij voor het bederf bewaard; zij ontvingen naar de genoemde mum den naam van mummiën. Meestentijds werden de lijken begraven, soms echter door de bloedverwanten in hunne woningen bewaard, om ze bij plechtige maaltijden ten toon te stellen. Onderscheidene mummiën bestaan nog in onze dagen, men vindt ze onder anderen op het museum te Leiden, waar zij het voortdurend bewijs blijven van de groote bedrevenheid der Egyptenaren in het balsemen der lijken.

Doch niet alle overledenen werden der begrafenis waardig gekeurd. Er bestond in Egypte een doodengericht, uit 40 rechters samengesteld, welks taak het was uitspraak te doen over het al of niet begraven der overledenen. Zelfs de Koningen konden zich niet aan het doodengericht onttrekken, wiens uitspraak zich richtte naar den levenswandel van hem, die overleden was. Alleen wanneer zij gunstig uitviel, werd de begrafenis van het lijk toegestaan.

Dezelfde liefde voor de dooden leidde de Egyptenaren er toe prachtige grafsteden voor hunne overledenen te bouwen. Meestentijds legden zij ze aan op hoogten, om ze te beschermen tegen de overstroomingen van den Nijl; tegen de tanden der wilde dieren beveiligden zij de lijken door de grafgesteenten met zware rotsblokken af te sluiten. De koningen, die zich in hun leven boven de andere menschen onderscheiden hadden, wilden het ook doen na hunnen dood, en zij bouwden voor hunne lijken de trotsche gevaarten, die wij onder den naam van pyramiden kennen, en waarvan sommigen thans ruim 4000 jaren oud zijn.

De Romeinen hadden niet minder groote achting voor de stoffelijke overblijfselen hunner bloedverwanten. Ook zij verbrandden hunne lijken op kostbare brandstapels, die dikwijls groote sommen verslonden. Het lijk werd gewikkeld in een lijklaken, bestaande uit een soort van linnen, dat door het vuur niet verteerd werd. Nadat het vuur uitgedoofd was, werd het laken te voorschijn gehaald en de asch van het lijk, die het bevatte, in eene urn, eene steenen vaas, geborgen, die nu een kostbaar familiestuk was en altijd in groote waarde gehouden werd.

Op dezelfde wijze schijnt men bij de meeste volken der oudheid met de lijken gehandeld te hebben, althans in vele streken van Europa heeft men in den grond, in heuvels, in bergruggen enz. dergelijke urnen gevonden. Ook de Hunnebedden in verschillende provincien der Nederlanden hebben vele dergelijke vazen opgeleverd.

De Israëlieten maakten, even als de Egyptenaren, in dit opzicht eene uitzondering. Zij begraafden hunne lijken in gemetselde, in rotsen uitgehouwen graven. Reeds de geschiedenis van Abraham bewijst dit; hij kocht van een der Kanaänsche vorsten eene grot, om er zijne dooden te begraven. Het gebeente van Joseph bestond nog tijdens den uittocht der Israëlieten uit Egypte, en de Zaligmaker werd in een nieuw steen en graf begraven of eigenlijk nedergelegd. Men voerde bij de Joden het lijk, op eene baar liggende, grafwaarts; bij het graf gekomen werd het lichaam geheel in het lijklaken gewikkeld en daarna in de rotsholte neêr gelegd.

Doodkisten kenden de Joden niet, wel het balsemen der lijken; zooals de begrafenis des Zaligmakers zulks aantoont. De graven der Joden waren wit geplaasterd, en om ze zuiver wit te houden werd deze handeling jaarlijks herhaald. Aan dit gebruik worden wij in de H. Schrift herinnerd door de woorden, die Christus tot de Phariseën sprak, toen hij hen wit gepleisterde graven noemde.

Bij de onbeschaafde volkeren worden de lijken over het algemeen verbrand, onder het uitspreken van langdurige gebeden tot den grooten Geest en het zingen van klaagliederen. Bij velen hunner heerscht het afschuwelijk gebruik om een aantal menschen, veelal slaven, aan de schim van den gestorvene op te offeren; nergens bereikt dit een hoogeren graad dan in het koningrijk Dahomei op de kust van Guinea. Wanneer daar de vorst des lands sterft, worden 500 of meer menschen op de jammerlijkste wijze om het leven gebracht. Zij worden in eene mand gelegd en daarin vast gebonden. Uit de mand komt geen ander lichaamsdeel te voorschijn dan het hoofd. Zoo worden de ongelukkigen van eene hoogte naar beneden geworpen en door het razende volk onthoofd. De nieuwe koning ziet dit tooneel met vreugd en blijdschap aan.

Onder sommige stammen in N. Amerika bestaat de zonderlinge gewoonte om de lijken in eenen boom te leggen. Men weet de takken des

[pagina 371]
[p. 371]

uitverkoren booms zoodanig te buigen en aan elkander te binden, dat zij een plat vlak vormen, geschikt om den doode te dragen. Nadat het lijk naar zijne rustplaats is gebracht, komen de bloedverwanten vele dagen achtereenvolgens, gewoonlijk tegen den avond, onder den boom treuren en besluiten den rouw met een feestelijken maaltijd rondom den stam. Gewoonlijk wordt daarna niet meer naar het lijk omgezien, soms ziet men echterde bloedverwanten maanden lang naar den boom gaan om er te treuren.

De Christenen hadden van af de vroegste tijden een heiligen eerbied voor de overblijfselen der afgestorvenen, een eerbied van meer verheven karakter dan die der Joden en Egyptenaren. Zij geloofden dat die overblijfselen eens zouden bekleed worden met de schitterende glorie der onsterfelijkheid, dat zij de woonplaats waren geweest van den Geest Gods en toebehoord hadden aan menschen die voor dezen naam hun bloed hadden vergoten. Van daar dat vurig verlangen, die innige begeerte om de overblijfsels der martelaren machtig te worden; een handvol asch, een fleschje met bloed kochten zij van de beulen met groote sommen af en brachten het naar de onderaardsche verblijven om het eene eerlijke begrafenis te geven en het Misoffer daar boven op te dragen. Die reliquiën werden met niet minder zorgvuldigheid bewaard dan de lichamen der martelaren; voor de laatste groef men nissen in de rotswanden en legde ze daarin neêr. De naam der martelaars werd op een steen of op een der wanden gegrift, benevens een of ander symbool des katholieken geloofs, en soms eenige bijzonderheden uit het leven des martelaars of van zijn bloedigen maar heerlijken dood.

Zoo het mogelijk was, werd de begrafenis op plechtige wijze gehouden. Nadat het lichaam behoorlijk gereinigd was, vlocht men een bloemenkrans om het hoofd, legde den diepbetreurde, maar tegelijk vereerde, op eene baar en voerde hem in processie door de catacomben naar zijne rustplaats. De Paus bevond zich menigmaal bij den stoet; bisschoppen en priesters omringden het hoofd der Kerk, een groot getal van geloovigen vergezelden hen, en in de onderaardsche gewelven ruischten de zoete tonen der liefde en de blijde galmen van de hoop op de onsterfelijkheid en het wederzien des heiligen martelaars.

Toen de Kerk uit de catacomben te voorschijn kwam, bleven de begrafenisplechtigheden en de wijze van begraven dezelfde; doch de luister vermeerderde, zooals in het algemeen de plechtigheid der godsdienstoefeningen toenam. Even als men in de catacomben de dooden begraven had op plaatsen waar de heilige dienst werd verricht, zoo begroef men nu de overledenen in de kerk, onder en aan den voet des altaars, opdat hunne zielen zouden deelachtig worden aan de zegeningen over die plaatsen uitgesproken, en aan de gebeden die daar werden verricht. Constantijns zoon gaf daarvan het voorbeeld; hij deed zijn vader begraven met luisterrijke plechtigheden in de kerk, door hem gebouwd te Byzantium.

Tot op onze tijden is het plechtig begraven in de kerken in gebruik gebleven, en zelfs het Protestantism heeft deze gewoonte van de Katholieke Kerk overgenomen. De moderne staatsregeling heeft echter het begraven in de kerken doen ophouden, onder voorgeven dat het nadeelig werkte op de gezondheid der levenden en om dezelfde reden bevolen dat een kerkhof moet zijn op een bepaalden afstand van de kom eener gemeente. Vroeger kon men geene kerk binnentreden, of men dacht onmiddellijk aan den dood; thans is de dood niet alleen uit de kerken maar zelfs uit de gemeente gebannen, en men moet een klein reisjen maken om op het graf zijner dierbaren, in regen en wind, te gaan bidden.

Indien de nieuwe filosofen aldus voortgaande den dood uit de wereld konden bannen, dan was voor hen eene schoone toekomst weggelegd. Ook met betrekking tot de dooden wil zij ons, even als in zoo menig ander opzicht, tot het heidendom terugvoeren; immers men heeft eenigen tijd geleden in de Kamer openlijk verklaard, dat het verbranden der lijken zeer nuttig is en het niet lang meer duren zal, dat zulks ook hier te lande plaats vindt.

De lijkplechtigheden worden in onze tijden, zoowel in een godsdienstig als stoffelijk opzicht, meestal met veel deftigheid gehouden. Het lijk, zorgvuldig gezuiverd, wordt in eene net getimmerde kist gelegd, in de houding eens biddende. Bloedverwanten en vrienden vergezellen het lijk naar kerk en graf en leggen voor het laatst hunne uiterlijke liefde aan den dag jegens hen, waarmede zij door de banden des bloeds of der vriendschap waren ver eenigd. De lijkstaatsiën van vorsten en aanzienlijke personen zijn dikwijls van dien aard, dat de beschrijving daarvan al de kolommen van een dagblad zou kunnen vullen.

Maar ook de eenvoudigheid drukt dikwijls haar merk op de lijkstatiën. Arme of mingegoede lieden kunnen den doode niets meê geven dan hunnen rouw en liefde en moeten zich van de weelde en pracht onthouden, waarmede de rijken de lijkstaatsie doen schitteren. Maar eene begrafenis als op onze gravure voorkomt, behoort gelukkig tot de grootste zeldzaamheden, zoo zij al in ons land nog ergens plaats vindt. Kerkelijke en gemeentebesturen voorzien algemeen in den nood der armen en voeren het lijk grafwaarts van hen, wier betrekkingen dat niet op behoorlijke wijze doen kunnen. Doch 40 of 50 jaar geleden, toen men in sommige provinciën uren ver gaan moest eer men een kerktoren aanschouwde, moest dikwijls de min gegoede landman, de kist die het overblijfsel van een zijner betrekkingen bevatte, met eene boerenkar grafwaarts rijden.

Laat ons alvorens van dit artikel af te stappen, nog eenige bijzonderheden daaromtrent uit onze geschiedenis meêdeelen.

In onze Brabantsche en Vlaamsche gewesten hadden de begrafenissen, met eene bijzondere pracht plaats. Wij hebben er een woord van gezegd in het artikel de goede oude Tijd. In de XVe eeuw bepaalde het Keurboek dat er slechts vier kaarsen van twaalf pond, rond de baar mochten geplaatst worden. Men mocht verder zooveel kaarsen branden in de kerk als men goed vond, doch de overgebleven was, alsmede het baarkleed werden de eigendom der kerk. Eene eigenaardigheid van dien tijd waren de lijkbidsters en de rouwmaaltijd, die na het eindigen der plechtigheid, aangericht werd - iets wat nog, in zekeren zin, in voege is. Het Keurboek verbood echter de lijkhuilsters en wilde niet dat iemand ter rouwmaaltijd kwame, tenzij de erfgenamen; doch de geschiedschrijver Torfs zegt, dat dit verbod zeer slecht werd nageleefd.

De uitvaart van Philips van Hoorn, Heer van Gaesbeek, te Antwerpen in 1488 overleden, kostte niet minder dan 2000 gulden, én voor den rouwsleep van Jan van Glimes, Heer van Bergen-op-Zoom, was er in 1494 in de stad geen laken genoeg voorhanden. Er waren overigens te dien tijd begrafenissen, onder ander eene in 1537, voor welke in rekening werden gebracht; 80 pond rundvleesch, 36 pond kalfsvleesch, 30 kippen, 8 ganzen, 38 pond rijst, 2 amen Rijnsche wijn, enz.

‘Deze praalzucht, zegt een schrijver, groeide onder de regeering van keizer Karel verbazend aan. De vreemdelingen, vooral Spanjaarden en Italianen zullen er, met hunnen nationalen trots, niet weinig van hunne landzeden bijgevoegd hebben. Onze poorters, niet te vreden met ‘eene kostelycke maeltydt voor de naeste en liefste vrienden’ eens dooden, zonden nu ook aan de anderen ‘eenen pot wyns en een schotel wel gekoocten rys.’ Dit verhaalt Guiccardini, en een ander schrijver bericht ons, dat ‘doen ter tydt (1566) de belgische krygsknechten hun kinders gesellen begraafden en met pypen en trommels op syn krygsgebruyck.’

Zoo als wij in het artikel de goede oude Tijd zegden, werden de lijken in den lande van Brabant, door flambeeuwdragers vergezeld. De pracht ten dezen opzichte was buitengewoon. Bij de begrafenis van den schilder Deodati del Monte, in 1644 te Antwerpen overleden, telde men niet minder dan zes en dertig flambeeuwdragers: doch Torfs merkt op, dat hij tet den adelstand behoorde. In 1685 gaf koning Karel II eene ordonnancie, door welke de ‘excessen’ werden gekortvleugeld. Op boete van 100 gulden mochten er bij de lijken niet meer dan 24 flambouwen gedragen worden: de doodklok mocht maar driemaal luiden en er mochten slechts drie lijkbidders aangesteld worden; men mocht geene bloemkransen op de witte lijken leggen en kapellen of sterfhuis mochten niet in rouw worden behangen.

Later, zegt eene nota van denzelfden schrijver, moesten de landvoogden nog een tarief der begrafeniskosten vaststellen (october 1786). Verwonderlijk, toen in 1793 de eerlooze Verrières, bijgenaamd le petit général te Antwerpen, tot ontstichting der Katholieken, in de kathedraal en voor het hoog altaar begraven werd, spreidde de republiek, die echter alle oude gebruiken afschafte, eene pracht van fakkeldragers ten toon, welke schier zonder voorbeeld was.

Voegt deze kleine bijzonderheden bij de reeds vroeger gemelde, en men zal moeten bekennen, dat onze voorouders, voor wat het wereldlijke aangaat, aan hunne dooden eene schier koninklijke eer bewijzen. In onze dagen is die plechtigheid nog altijd indrukwekkend, doch ook daar heeft de tijdgeest gewerkt en het is zelfs niet vreemd meer hier soms begrafenissen te zien, van welke met opzet het kruisteeken verwijderd wordt en aan welke de familie geen deel neemt: wij willen spreken van de begrafenis eens vrijdenkers. Gelukkig zijn deze tamelijk zeldzaam.

De oude volken, die hunne dooden begraafden, plaatsten gaarne gedenkteekens op de graven; onder dit opzicht hebben de Christenen hen nagevolgd en op veel grooter schaal: want hadden eerst slechts koningen en grooten monumenten op hunne graven, nu vindt men deze op die van alle standen, ofschoon wij het eens zijn met den beroemden Chateaubriant, wanneer hij zegt, dat het grafmonument van den Christen geene akelige stoffelijkheid moet verbeelden. Men verbanne de geraamten vande graven, zegt hij; dat toch is de geest des Christendoms niet, die het toekomstige leven als het streven van den mensch voorstelt.

‘Dat men op het graf eens Christen plaatse - van de eene zijde, de tranen der familie, de smart der menschen; van de andere den glimlach der hoop en de hemelsche vreugde.’


Vorige Volgende

Footer navigatie

Logo DBNL Logo DBNL

Over DBNL

  • Wat is DBNL?
  • Over ons
  • Selectie- en editieverantwoording

Voor gebruikers

  • Gebruiksvoorwaarden/Terms of Use
  • Informatie voor rechthebbenden
  • Disclaimer
  • Privacy
  • Toegankelijkheid

Contact

  • Contactformulier
  • Veelgestelde vragen
  • Vacatures
Logo DBNL

Partners

Ga naar kb.nl logo KB
Ga naar taalunie.org logo TaalUnie
Ga naar vlaamse-erfgoedbibliotheken.be logo Vlaamse Erfgoedbibliotheken