Skiplinks

  • Tekst
  • Verantwoording en downloads
  • Doorverwijzing en noten
Logo DBNL Ga naar de homepage
Logo DBNL

Hoofdmenu

  • Literatuur & taal
    • Auteurs
    • Beschikbare titels
    • Literatuur
    • Taalkunde
    • Collectie Limburg
    • Collectie Friesland
    • Collectie Suriname
    • Collectie Zuid-Afrika
  • Selecties
    • Collectie jeugdliteratuur
    • Basisbibliotheek
    • Tijdschriften/jaarboeken
    • Naslagwerken
    • Collectie e-books
    • Collectie publiek domein
    • Calendarium
    • Atlas
  • Periode
    • Middeleeuwen
    • Periode 1550-1700
    • Achttiende eeuw
    • Negentiende eeuw
    • Twintigste eeuw
    • Eenentwintigste eeuw
De Belgische Illustratie. Jaargang 1 (1868-1869)

Informatie terzijde

Titelpagina van De Belgische Illustratie. Jaargang 1
Afbeelding van De Belgische Illustratie. Jaargang 1Toon afbeelding van titelpagina van De Belgische Illustratie. Jaargang 1

  • Verantwoording
  • Inhoudsopgave

Downloads

PDF van tekst (48.45 MB)

Scans (1610.58 MB)

ebook (42.73 MB)

XML (2.89 MB)

tekstbestand






Genre

proza
poëzie
non-fictie

Subgenre

tijdschrift / jaarboek


© zie Auteursrecht en gebruiksvoorwaarden.

De Belgische Illustratie. Jaargang 1

(1868-1869)– [tijdschrift] Belgische Illustratie, De–rechtenstatus Auteursrechtvrij

Vorige Volgende

[Nummer 50]

In de trekschuit.



illustratie
De oude Trekschuit.


Als men tegenwoordig de spoorwegkaart van Nederland voor zich neemt en dan het oog werpt op de stad Utrecht, het centrum van al de bestaande en nog in wording zijnde lijnen, valt het moeilijk om nog met Vondel uit te roepen:

‘Dees stad, de hoofdstad van het sticht, in top gestegen,

Legt in een vruchtbren schoot van kleigrond rijk van zegen.’

Men zou de oude bisschopstad veeleer voor eene reusachtige spin aanzien, die midden in haar web zit, waarvan de draden zich in alle richtingen tot aan de grenzen des lands uitstrekken. Deze vergelijking is zeker zeer prozaïsch, vooral wanneer men in aanmerking neemt dat de stad Utrecht het recht heeft om trotsch te zijn op hare bekoorlijke ligging; doch wie drommel is ook in staat aan poezie te denken als er van spoorwegen gesproken wordt. Ik wil op het practisch nut der spoorwegen

[pagina 394]
[p. 394]

niets afdingen; het is zeker zeer gemakkelijk dat men zich tegenwoordig, als op vleugelen, naar alle richtingen kan bewegen, doch de genoegens van het reizen gaan geheel verloren wanneer men, als door een wervelwind, dwars door dorpen en velden wordt gesleurd.

De stad Utrecht zelve zal moeten getuigen dat zij er het meest bij verloren heeft, al lokt zij dan ook in hare nabijheid in één dag meer vreemdelingen, dan vroeger gedurende maanden. Eertijds ging men daar heen om de schoone wandelingen te genieten, om op de transen van den eeuwen-ouden Dom het lustoord te bewonderen dat zich allerwege vertooat; thans steekt de reiziger, als hij den ouden Dom ziet, even het hoofd buiten het portier, en alvorens iemand op zijne vragen kan antwoorden laat de locomotief haar scherp gefluit hooren en... voort! voort! gaat het op nieuw, in rustelooze vaart. En zoo gaat het overal. Velden worden van elkander gescheurd als laken, en nog wel tegen den draad in, zoo als de kleêrmakers zeggen; dorpen in tweeën gesplitst, trouwe buren door bewaakte dijken gescheiden; en terwijl op die wijze het gansche land in een pot-pourri van natuurtafereelen zonder samenhang is verbrokkeld, ziet de reiziger onophoudelijk de telegraaf-palen als zooveel schimmen voorbijvliegen, en blijft het oog, zelfs tegen zijn wil, vastgeklemd aan vier of vijf hardnekkige draden, die hem, om hunne eindeloosheid, van verveling doen geeuwen.

Neen, dan was het reizen in vroegere dagen in Nederland aangenamer, en ik durf verzekeren - zelfs op gevaar dat het jongere geslacht mij uitlacht - dat ik zelden in een spoorweg-wagen zit zonder met eene soort van weemoed terug te denken aan de oude, eerzame trekschuiten uit mijne jeugd. Dáár was gezelligheid en ook poezie te vinden; die schuit was de bron waaruit anecdoten zijn geput, die nog altijd onder ons voortleven. en het is waarschijnlijk in zulk een schuit geweest dat Vondel schreef:

 
‘Hier vloeien Vecht en Rijn door boomgaard en priëelen,’

want een spoorweg-minnende dichter, zoo die al kan bestaan, zou daarvan weinig vinden.

De bejaarde lezers zullen mij niet veroordeelen wanneer zij het onophoudelijk kneuzen, hotsen en stooten op den spoorweg vergelijken met de kalmte en rust in het voormalige roefje, of in den luchtigen en frisschen stuurstoel. Op den spoorweg wordt men onophoudelijk gekweld door het openen der deuren en het in- en uitstroomen van eene menigte menschen, met parapluies en reistasschen gewapend, en al ziet men een vriend in zijne nabijheid, het baat niet of men hem ook al toeroept: hoe vaar je? er wordt geen verstaanbaar antwoord op ontvangen.

In de trekschuit ging het daarentegen zeer gezellig toe, gezelligheid op reis was toen ook nog niet onfatsoenlijk, en al is men in dien tijd veel verlichter en beschaafder geworden, er werd in het zoogenaamde ruim vrij wat minder aanstoot gegeven, dan tegenwoordig in den spoorwagen, vooral bij pleizier-treinen. Men vond daar in den regel marskramers van allerlei soort, gipswerkers die met hun koeterwaalsch dialect de menschen vermaakten; zij hadden bontgekleurde roovers en sneeuwblanke engelen op een plank bij zich; kooplieden met saksische kanarievogels, volleerd in nachtegaalslag en waterrol; matrozen en soldaten die hunne avonturen te water en te land mededeelden en hunne reisgezellen daardoor den tijd verkortten.

En wat zijn de spoorweg conducteurs, die er als veldwachters uitzien en alles militairement behandelen, vergeleken bij onze klassieke veerschippers, die den naam van kapitein droegen! Hoe fier stond van Arkel in zijn helder engelsch hemd aan het roer van de amsterdamsche volkschuit; hoe veel gevoel van eigenwaarde zetelde er niet in de houding van den man, die niet alleen personen en goederen vervoerde, maar ook de belangen van die personen en goederen behartigde; die honderden brieven en wissels bij zich had, met zooveel honderden verschillende boodschappen er bij, die allen letterlijk werden overgebracht,

En terwijl men daar rustig in den stuurstoel of roef zat gleed de schuit door het heldere water van Vecht of Rijn langs boomgaarden en prieëlen, langs trotsche buitenplaatsen en kostelijke boerderijen, die de rivieren omzoomden, en al dat schoone vloeide zacht en onmerkbaar ineen en werd niet verbrokkeld en misvormd zooals thans door den spoorweg, die de bekoorlijkheden van onze binnenlandsche uitstapjes aan het lineâ rectâ heeft opgeofferd.

Ik gun het onze nieuwerwetsche menschen dat zij, op halsbrekende wijze, nacht en dag door, naar Parijs stoomen, om daar op een tentoonstelling in een paar dagen meer voorwerpen te zien dan men in een half jaar kan tellen, en dan, moe en mat, met een vol hoofd en een ledig hart terug te komen, of zich naar het midden van Duitschland te laten sleuren en van de badplaatsen indrukken meê te brengen die voor den huiselijken kring alles behalve nuttig zijn, doch ik betreur het van ganscher harte dat onze eeuw het doodvonnis heeft uitgesproken over de trekschuit, die ons in de gelegenheid stelde om iets meer te zijn dan een vreemdeling in ons eigen land.

Het is wel een kwart eeuw geleden, maar het heugt mij nog of het gisteren gebeurd is dat ik eens op Allerzielen-dag in de leidsche schuit eene ontmoeting had, zooals men op den spoorwagen onmogelijk kan hebben. Het was op een helderen, zonnigen dag, vrij van najaarsbuien. Aan het veerhuis heerschte de gewone bedrijvigheid; men werd daar niet in klassen verdeeld, zooals op de spoorweg-stations; en men behoefde ook niet van zijne elleboogen en vuisten gebruik te maken om - zooals in onzen verlichten, beschaafden tijd - een plaats-kaartje in bezit te krijgen. Er waren moeders en broeders en zusters die afscheid namen zonder door het moderne ‘vooruit! vooruit!’ te worden verhinderd, en het: ‘God zal het u loon!’ van de bedelaars die een aalmoes ontvingen, klonk ook vrij wat deftiger dan het: ‘wegwijzen, meheer!’ De schipper floot ook niet, alsof een koppel jachthonden bijeengeroepen wordt, maar zeide eenvoudig: ‘asjeblief; jufvrouw! asjeblief mijnheer!... 't is tijd!’ en eenige oogenblikken later stak de schuit van wal.

Ik ging in den stuurstoel zitten bij den ouden kapitein, die meer dan dertig jaren in het bezit was van zijne aanstelling als veerschipper en al de bewoners der buitenplaatsen bij naam en toenaam kende, 't Was aardig om den man te hooren spreken over de spoorwegen, die men toen in ons land begon aan te leggen. Hij had te veel gezond verstand om niet in te zien dat de schuiten-veeren er door in den grond zouden worden geboord, en daarom deed het hem goed dat hij - zooals als hij zeide - de zes kruisjes achter den rug had; want ofschoon hij moest bekennen dat de trekschuit onmogelijk kon wedijveren met den spoorweg, zag hij niet zonder leedwezen den ondergang van zijn beroep te gemoet. ‘Maar mijnheer,’ zoo sprak hij aan het eind van zijne lange redeneering, ‘ik voorzie toch dat er leelijke misbruiken uit die spoorwegen ontstaan.’

‘Misbruiken?’ herhaalde ik glimlachend omdat de man er zulk een ernstig gezicht bij zette.

‘Zeker misbruiken, en groote misbruiken ook; de schippers en voerlui kunnen daar het best over oordeelen. Wanneer een winkelier of kleine koopman iets in eene afgelegen stad te bestellen had, droeg hij dat aan zijn schipper op, doch als zoo iemand in de gelegenheid komt om in een oogenblik naar Amsterdam, Rotterdam, Leiden en andere plaatsen te stoomen, zal hij er licht toe overgaan om zelf op reis te gaan. Het gevolg hiervan zal zijn dat hij de gehechtheid aan den huiselijken haard verliest, dat hij gewoon raakt aan het bezoeken van koffiehuizen en logementen, in één woord dat hij uithuizig wordt. En geloof mij, mijnheer dat is een leelijke kwaal, die menige zaak in den grond boort, menig huwelijk ongelukkig maakt. Er is zooveel aantrekkelijks in dat dagelijks verkeer met vreemden en in huizen waar men op zijne wenken bediend en - voor zijn geld - met onderscheiding behandeld wordt. Voor menigeen, die 't huis zelf zijne schoenen moet poetsen zijn dat groote verlokkingen, vooral wanneer hij te huis eene vrouw heeft die den duim op het laadgat weet te houden, is dat niet waar, mijnheer!’

Ik knikte glimlachend met het hoofd, want waarlijk die oude veerschipper had den spijker op zijn kop geslagen.

‘Zie je nog niets bij Welgelegen, Jaap?’ vroeg hij daarop aan zijn knecht.

‘Ja baas, de tuinbaas staat weêr kant en klaar met zijne zuster aan het hek’

‘Ik dacht het wel... roept den jager maar aan.’

Jaap vormde beide handen als tot een trechter voor den mond, en nu klonk het over veld en water: ‘Welgelegen... ho.....o!’

‘Als mijnheer er niets tegen heeft,’ sprak de schipper zou ik gaarne nog wat gezelschap in den stuurstoel brengen. De tuinbaas van Welgelegen vaart elk jaar op Allerzielen-dag met zijne blinde zuster een eind met mij mede.’

‘Altijd juist op Allerzielen-dag?’

De schipper knikte met het hoofd.

‘Wat kan daar de reden van zijn?’ vroeg ik.

‘Ja, mijnheer,’ antwoordde de schipper, ‘die vraag is gemakkelijker gedaan dan beantwoord.... Pas op de lijn, Jaap!.... die turfschipper schijnt ook nog een rekruut in het vak te zijn; het water is tegenwoordig vol beunhazen.’

Die laatste opmerkingen waren aan het adres van een turfschipper gericht die op dat oogenblik een bewijs van onbekwaamheid had afgelegd, en nog een veêr moest laten toen hij ons voorbij zeilde.

Een oogenblik later schoof de trekschuit knarsend tusschen het lies van den oever tot voor den steiger van Welgelegen.

‘Zoo baas, heb ik je daar weêr,’ zeî de schipper; ‘geef me de hand en stap maar hier in, man... mijnheer zal er wel niets tegen hebben.’

De tuinbaas voldeed aan het verlangen van den schipper en nam met zijne zuster bij ons in den stuurstoel plaats; zij waren beiden menschen van diep in de vijftig.

Waarom gingen die menschen altijd op Allerzielen-dag op reis?

Die vraag had ik reeds eenmaal gedaan, doch ofschoon zij telkens weder bij mij opkwam wachtte ik mij wel haar te herhalen, want de schipper had mij den pas afgesneden.

‘Wel Harmen,’ zeî de schipper tot den tuinbaas: ‘heb j'et sedert verleden jaar goed gehad? en jij ook Leentje?... Je ziet er ten minste kapitaal uit, en het is te voorzien dat je die jaarlijksche reis langer zult uithouden dan mijne schuit, die ik wel gauw naar den zolder zal kunnen brengen.’

‘Dan zullen wij haar op onze voeten afmaken, niet waar Leen?’ zeî de tuinbaas; ‘zoo lang onze beenen ons kunnen dragen willen wij onze jaarlijksche bedevaart volbrengen’

‘O zeker,’ antwoordde de blinde terwijl zij de oogen naar den hemel sloeg, dien zij niet kon zien; ik hoop dit tot aan mijn dood te kunnen volhouden.

Waarom gingen die menschen altijd op Allerzielen-dag op reis?

't Is lastig als er aanhoudend zulke hardnekkige vragen in ons opkomen die men niet kan beantwoorden. De schipper kwam mij echter te hulp. ‘Zeg eens Harmen,’ zeide hij op mij wijzende, ‘mijnheer kan zich niet begrijpen waarom gij altijd juist op Allerzielen-dag met uwe zuster een reisje maakt.’

‘Mijnheer zal mogelijk niet roomsch zijn, kapitein,’ antwoordde de tuinbaas.

‘Ja, ja, mijnheer is wel roomsch en het zal hem zeker pleizier doen te hooren waarom gij juist op dezen dag met mij meêvaart. Stop eens een versche pijp en vertel dan mijnheer eens wat u in vroegere jaren overkomen is.’

De tuinbaas voldeed aan het verlangen van den schipper, bracht zijn gestopte pijp door een der vijf gaten van het groote ijzeren komfoor, blies eenige malen dikke rookwolken uit en deelde mij toen de volgende bijzonderheden mede.

‘Mijne moeder was reeds weduwe toen mijne zuster, die blind geboren is, nog in de wieg lag. De vrouw was behoeftig, doch wist ons door

[pagina 395]
[p. 395]

hare werkzaamheid voor armoede te bewaren. Gedurende den dag werkte zij bij de boeren, en halve nachten lang zat zij aan onze kleêren te naaien, en toch wist zij nog tijd te vinden om ons te leeren bidden en onze harten tot deugd en godsvrucht op te wekken. Zoodra ik tot krachten gekomen was begon ik ook te werken, en mijne zuster, die het breien had geleerd, verdiende ook iets. Naar mate mijne jaren toenamen werd mijn loon hooger en had ik het genoegen voor mijne moeder, die hare krachten door al te groote inspanning uitgeput had, het brood te verdienen.

Dat was een gelukkig leven voor ons, doch het jaar elf maakte er op droevige wijze een einde aan. Napoleon sleurde alles wat wapens kon dragen naar het oorlogsveld, en welke moeite ook werd aangewend om voor mij eene vrijstelling te krijgen, als broodwinner mijner moeder, het mocht niet baten. Ik was radeloos, want ik voorzag dat mijne moeder en zuster eene prooi der armoede zouden worden, wanneer ik niet meer voor hen kon werken. Ik moest en zou bij mijne moeder blijven, het kostte wat het wilde, en toen dat voornemen tot rijpheid gekomen was, nam ik zonder aarzelen een bijl en kapte den voorsten vinger van mijne linkerhand af.

‘Toen mijne moeder het offer besefte dat ik voor haar had gebracht viel zij bewusteloos op den grond neder; ik gevoelde geen pijn, ik was gelukkig, want was ook mijn vinger voor mij verloren, ik was voor mijne moeder behouden.

Zoo dacht ik, doch het was anders beslist. Toen de dag der keuring aangebroken was ging ik welgemoed naar de stad; men kon toch geen verminkte tot den dienst dwingen, en was ik ook al niet in staat vooreerst van mijne linkerhand gebruik te maken, mijne rechterhand zou dubbelen arbeid verrichten, want het was immers voor mijne zwakke moeder en blinde zuster dat ik werkte. De geneesheeren keurden mij dan ook af, doch de militaire kommandant scheen de oorzaak mijner verminking te raden en zeide dat de vinger van mijn rechterhand voldoende was, om den haan van het geweer over te halen en dat ik ingeljjfd moest worden. Men vergunde mij zelfs niet afscheid van mijne moeder en zuster te nemen, en toen ik in mijne radeloosheid als een waarzinnige om mij heen sloeg zoodat het bloed uit mijne verminkte hand rondspatte, werd ik gebonden en naar de gevangenis gebracht.

‘Veertien dagen later had ik het vaderland reeds verlaten; ik was al dien tijd als het ware buiten bezinning geweest van de smart die mij verteerde. Ik had gaarne mijn geheele linkerhand afgekapt voor het geluk om eene enkele maal mijne moeder te mogen omhelzen. Een mijner kameraden schreef een brief naar huis om mijne moeder te troosten en haar eene hoop in te boezemen die hij zelf niet koesterde. Helaas, dat middel kon niet meer baten. Toen de brave vrouw de tijding van mijn lot vernam dat ons allen zoo ongelukkig maakte, slaakte zij een hartverscheurenden kreet, en.... van dat oogenblik af was zij van haar verstand beroofd.’

‘'t Is vreeselijk,’ zeide ik, diep geschokt.

‘Ik zal u niet lang bezig houden, mijnheer,’ hernam de tuinbaas, ‘met het verhaal mijner lotgevallen. Ik heb deel genomen aan den veldtocht naar Rusland, die een einde maakte aan Napoleons overheereching. Met eenige kameraden keerde ik in lompen gehuld in ons dorp terug en had het geluk mijne moeder en zuster nog in leven te vinden; maar hoe? In ons huisje heerschte de diepste armoede, want mijne moeder was en bleef krankzinnig en mijne arme blinde zuster kon nauwlijks eenige stuivers in de week verdienen. Had de pastoor van ons dorp haar niet bijgestaan, zij zouden van gebrek omgekomen zijn.’

‘Werd gij door uwe moeder niet herkend?’ vroeg ik aan den tuinbaas.

‘Zij zag mij lang aan,’ antwoordde hij, ‘zij glimlachte, doch toen ik haar wilde omhelzen trad zij terug en vroeg: Hebt gij mijn armen Harmen niet gezien?’

‘Ik ben uw Harmen, moeder,’ zeide ik, ‘zie maar aan mijn linkerhand.... ik kom nu weder voor u werken en dan zal alles, met Gods hulp wel weder goed gaan.’

‘Ja, Harmen,’ sprak zij.... ‘Harmen is weg, Harmen is dood; zijhebben hem vermoord.’

‘Zij was en bleef krankzinnig en al onze liefde, al onze zorgen waren niet in staat in haar het licht te ontsteken, dat eensklaps uitgebluscht was. Zoo gingen tien jaren voorbij, die voor ons zoo gelukkig hadden kunnen zijn, omdat de goede God mijn arbeid zegende. Toen werd onze moeder ziek. De brave vrouw, die zooveel voor ons gedaan had, die krankzinnig geworden was omdat zij mij zoo innig lief had, zou gaan sterven zonder mij te herkennen, zonder mij een enkele maal bij mijn naam te noemen. Elken dag, als ik van mijn werk kwam, had zij mij gevraagd of ik niet wist waar Harmen was, nooit had zij mij met dien naam toegesproken. Op denzelfden dag echter dat zij ons voor altijd verliet, keerde haar verstand terug. Zij zag mij weder lang en glimlachend aan; er kwamen sinds zoo vele jaren voor het eerst tranen in hare oogen, en toen sloeg zij den arm om mijnen hals en zeide: ‘o God, ik dank U dat gij mij mijn kind, mijn Harmen hebt teruggeven.’

‘Was dat niet een brave vrouw, mijnheer? Het eerste woord dat zij sprak toen haar verstand terugkeerde, was een dankgebed tot God. Ons geluk was van korten duur, want zij stierf weinige uren later in mijne armen, doch voor geen schuit vol goud zou ik toch dat kortstondige geluk willen verkoopen. Er zijn van die dingen, mijnheer, die voor geen geld te koop zijn omdat zij eigenlijk niet tot deze wereld behooren; 't is wel jammer, mijnheer, dat de menschen daar niet meer waarde aan hechten.’

‘Dat is zeer waar Harmen,’ zeide ik, ‘uwe zuster zou zeker niet gaarne het bovennatuurlijk licht dat God haar heeft geschonken en waardoor zij zelfs in haren toestand nog gelukkig kan zijn, voor het licht harer oogen willen verkoopen.’

‘O neen, mijnheer!’ sprak de blinde; ‘ik heb er mij zelfs dikwijls over verheugd dat mijne oogen het kwaad niet kunnen zien, 't welk, zooals ik dikwijls hoor, om ons heen plaats heeft.’

Wat waren dat brave menschen!

‘Ongeveer een jaar na den dood onzer moeder,’ zoo vervolgde Harmen, ‘werd ik tuinbaas op Welgelegen, en daar leef ik sinds dien tijd met mijne zuster zeer gelukkig. Elk jaar gaan wij op dezen dag het graf van onze moeder bezoeken, om daar voor de rust harer ziel te bidden, ofschoon ik niet geloof dat zij het nog noodig heeft. Wij bidden wel dagelijks voor haar, maar ik hoop jaarlijks dit graf te bezoeken, tot ik mijne moeder heb weêr gevonden; daar zal zij mij wel herkennen, ik ben er zeker van.’

‘En daar zal ik eene heerlijkheid aanschouwen, zooals deze wereld mij niet kan aanbieden,’ zeide de blinde, terwijl zij nogmaals de oogen naar den hemel opsloeg dien zij niet kon zien.

Het is slechts eene eenvoudige geschiedenis die ik hier mededeel, doch zij ligt mij nog versch in het geheugen, omdat mij daardoor de gelegenheid werd aangeboden om een blik te slaan in het eenvoudig hart van menschen zooals men ze zelden aantreft.

De spoorweg-wagen biedt daartoe zeker geene gelegenheid aan, evenmin als om een blik te slaan in de eenvoudige doch soms zeer schoone natuur-tafereelen die ons land aanbiedt, en het is voornamelijk daarom dat ik nog dikwijls met weemoed aan onze oude trekschuiten terugdenk, wanneer de locomotief mij bonsend en stootend langs de ijzeren baan voortsleept.


Vorige Volgende

Footer navigatie

Logo DBNL Logo DBNL

Over DBNL

  • Wat is DBNL?
  • Over ons
  • Selectie- en editieverantwoording

Voor gebruikers

  • Gebruiksvoorwaarden/Terms of Use
  • Informatie voor rechthebbenden
  • Disclaimer
  • Privacy
  • Toegankelijkheid

Contact

  • Contactformulier
  • Veelgestelde vragen
  • Vacatures
Logo DBNL

Partners

Ga naar kb.nl logo KB
Ga naar taalunie.org logo TaalUnie
Ga naar vlaamse-erfgoedbibliotheken.be logo Vlaamse Erfgoedbibliotheken