Skiplinks

  • Tekst
  • Verantwoording en downloads
  • Doorverwijzing en noten
Logo DBNL Ga naar de homepage
Logo DBNL

Hoofdmenu

  • Literatuur & taal
    • Auteurs
    • Beschikbare titels
    • Literatuur
    • Taalkunde
    • Collectie Limburg
    • Collectie Friesland
    • Collectie Suriname
    • Collectie Zuid-Afrika
  • Selecties
    • Collectie jeugdliteratuur
    • Basisbibliotheek
    • Tijdschriften/jaarboeken
    • Naslagwerken
    • Collectie e-books
    • Collectie publiek domein
    • Calendarium
    • Atlas
  • Periode
    • Middeleeuwen
    • Periode 1550-1700
    • Achttiende eeuw
    • Negentiende eeuw
    • Twintigste eeuw
    • Eenentwintigste eeuw
De Belgische Illustratie. Jaargang 2 (1869-1870)

Informatie terzijde

Titelpagina van De Belgische Illustratie. Jaargang 2
Afbeelding van De Belgische Illustratie. Jaargang 2Toon afbeelding van titelpagina van De Belgische Illustratie. Jaargang 2

  • Verantwoording
  • Inhoudsopgave

Downloads

PDF van tekst (28.22 MB)

Scans (1589.07 MB)

ebook (27.84 MB)

XML (2.74 MB)

tekstbestand






Genre

proza
poëzie
non-fictie

Subgenre

tijdschrift / jaarboek


© zie Auteursrecht en gebruiksvoorwaarden.

De Belgische Illustratie. Jaargang 2

(1869-1870)– [tijdschrift] Belgische Illustratie, De–rechtenstatus Auteursrechtvrij

Vorige Volgende

Waartoe de armen dienen.
(Eene Parabel.)

In geheel A..... bevond zich geen enkele arme. ‘Wat gelukkig oord’ zult gij zeggen.

Alle inwoners genoten hetzelfde inkomen dat op dezelfde dagen aan allen werd uitbetaald.

Allen hadden hetzelfde stuk grond en midden daarop dezelfde woning met hetzelfde aantal ramen en glasruiten.

Het dorp was eerst onlangs aangelegd: de huizen waren vierkant en ook de akkers die men met houten hekken in plaats van hagen ‘welke te veel plaats innamen’ had omheind; geen nestjes dus, geen vogels, geen zoet gekwinkeleer!

De mannen waren overééngekomen zich op dezelfde wijze te kleeden. Ja, wat nog ongeloofelijker is, men was er zelfs in gelukt de kleeding der vrouwen aan vaste wetten te onderwerpen; de wijdte der kleedsel moest dezelfde zijn voor allen. Daarmede is echter niet gezegd dat dit aan driekwart dier dames geen leed en geen verdriet veroorzaakte.

Het gemeentebestuur had alle inwoners genommerd en kende hen niet meer bij hunnen doop- of familienaam. De effen-getallen moesten voor de vrouwen, de oneffen voor de mannen dienen. Wanneer men een huwelijk aankondigde, zeide men b.v. ‘No. 43 treedt in den echt met No. 38.’

't Spreekt van zelf dat men de liefde en hare dichterlijke ontboezemingen achterwege liet als ‘dingen, die tot niets dienstig zijn.’

Volmaakte gelijkheid! Alle inwoners aten denzelfden pot, op hetzelfde uur, met hetzelfde aantal ‘vingerhoedjes’ van denzelfden wijn. In dezelfde minuut begaf men zich ter ruste en stond men op, terwijl de trom het teeken tot al deze verrichtingen gaf.

't Ontging mij bijna er bij te voegen, dat er geen kerk was; de gemeenteraad had daar niets van willen weten.

II.

Waren zij gelukkig? Zij waren het onder een bestuurlijk opzicht: een negatief geluk, voorwaar!

De kinderen werden reeds in hunne vroegste jeugd van hunne familiën verwijderd en ver van hunne moeders door de gemeente groot gebracht. Er was dan ook, om juist te spreken, geene enkele familie meer in dat land: de kinderen werden niet sterk terug gewenscht, de zieken slecht verzorgd, de dooden niet betreurd.

Een ieder sprak onophoudelijk van: ‘zijn recht.’ Niemand noemde ooit het heilig woord: ‘plicht:’ niemand begreep het. De gelegenheid om elkander te helpen bestond niet meer: al spoedig vond men ook geen aanleiding meer om elkander te bezoeken, men isoleerde zich. De gelijkheid bracht den eigenbaat voort, de eigenbaat - haat.

Daar men zijn dagelijksch brood had, dacht men niet meer aan God die het geeft; daar men er niet meer zag die honger leden, bleef het hart natuurlijk gesloten voor de dankbaarheid jegens God, voor de liefde tot den naaste. Ook waren die laatste woorden in de woordenboeken des lands niet meer te vinden; en die deugden, die de wereld onderschragen, - neen, men verachtte ze niet, maar och! men wist zelfs niet dat zij bestonden.

En daar men niet bij besluit van den gemeenteraad de aloude driften van den mensch, de trotscheid en den nijd en vele anderen had kunnen afschaffen, hadden deze, geen weêrstand ontmoetende noch in de gedachte aan God, noch in de gedachte aan de armen, zich welhaast op eene schrikbarende wijze in de gemeente ontwikkeld; de huwelijken strekten tot ergernis, de familiën begonnen allengs de eene tegen de andere een woedenden en onverbiddelijken haat op te vatten, eindelijk sloeg men over tot gewelddadigheden, en afgrijsselijke tooneelen deden dagelijks over de, zoo kunstig aangelegde straten van de egaliteits-gemeente, beken van bloed en tranen stroomen.

III.

Intusschen kwam er in die dagen een Christen in dat land: hij maakte de levendigste nieuwsgierigheid gaande, want sinds lang had men er geen gezien.

Die christen nam met schrik het schouwspel waar, dat die rijke door God zoo vreeselijk getroffen gemeente hem aanbood. Dan de Christen bepaalt zich niet bij het lijdelijk aanzien van de verwoestingen die het kwaad aanricht: hij wenscht ze te herstellen en met de hulp des Hemels herstelt hij ze inderdaad.

De onze nam zijn toevlucht tot het gebed en smeekte zijnen God hem eene goede gedachte in te geven welke die ongelukkigen redden kon.

Na zijn gebed gestort te hebben stond hij op, vervuld met de gedachte aan hetgeen hij had afgesmeekt en schreef slechts deze weinige woorden aan een zijner vrienden die in eene groote niet ver verwijderde stad woonde: ‘Zend mij ten spoedigste een arm huisgezin, het ellendigste dat gij vinden kunt. Ik wil mij er meê belasten het gelukkig te maken.’

Weinige dagen later kwam de bedoelde familie aansukkelen. De vriend had eene goede keuze gedaan; zij was afzichtelijk ellendig. Er waren gebrekkige grijsaards, naakte kinderen, zieke vrouwen, maar geen brood, geen geld, geen hoop zelfs.

‘Zoo is het wel,’ sprak de Christen, toen hij ze liefdevol opnam: ‘met hen zou men eene geheele provincie van den ondergang kunnen redden.’

IV.

Toen de gemeente des anderen daags opstond, was de ergernis groot. Aan alle deuren kwam een arme aankloppen, die de hand uitstak en zijne jammerklachten hooren deed. Er ging een kreet vol algemeene verontwaardiging in het dorp op, men sloeg de armen, men joeg hen weg; men sprak er zelfs van hen door de velden te achtervolgen.

[pagina 51]
[p. 51]

De volgende dagen keerden de armen op hun post weder; en werden niet beter onthaald. Maar men was het moede de ongelukkigen te slaan voor dat deze moede werden geslagen te worden. 't Was hier op dat onze Christen rekende, die, Goddank, rijk genoeg was om al dat arme volkje ondertusschen in het leven te houden.

Er kwam evenwel een dag, waarop de eerste aalmoes aan een dier armen werd uitgereikt, eene geringe gift, maar die eene groote vreugde moest aanbrengen in den hemel, aan de beschermengelen van die landstreek.

Een klein meisje van het dorp trof op haren weg eene arme vrouw aan, die uitgeput van krachten bij een grenspaal in onmacht gevallen was. Het medelijden ontwaakte in dit jeugdige hartje; zij neigde zich over de arme heen: ‘Wat scheelt u?’ vroeg zij. ‘Ik heb honger,’ was het antwoord. ‘Ziedaar,’ sprak het kind, ‘ziedaar mijn boterham, eet en drink.’

Op dat oogenblik trilden de hemelen van vreugde; 't was de eerste maal sinds vele jaren dat er in dat oord een liefde ademend woord vernomen werd; 't was de eerste maal dat de gelijkheid ophield te bestaan en met haar de eigenbaat, de onderlinge verwijdering, de haat. Die ééne daad van dat kind ging 's Hemels zegen over de zielen doen afdalen. Wees gezegend, lieve kleine! en gij, arme vrouw, eet en drink, want gij zijt, zonder het te vermoeden, de redster van een geheel volk.

V.

Te huis komende sprak het kind: ‘Indien Moeder ooit zoo arm werd als die vrouw, die ik zoo even geholpen heb, o! hoe zou ik Moeder dan liefhebben!’

En zij vertelde haar alles wat zij zoo even gedaan had: ‘Maar, moeder, ik wil niet dat gij arm wordt’, voegde zij er bij haar om den hals vallende en haar honderd malen omhelzende. Gij ziet het, men begon elkander meer te beminnen, in dat land, waar de liefkozingen van het kind even zeldzaam waren als de omhelzingen der moeder.

Middelerwijl maakte de moeder andere bemerkingen: ‘Waarom is die vrouw, wier lijden mijne dochter verlicht heeft, waarom is zij zoo arm, terwijl ik aan niets gebrek lijd? Ach! wat is God toch goed voor mij geweest!’ Zij had eerbiedig en dankbaar van God gesproken en van daar tot het gebed is maar een schrede te doen.

‘Maar,’ zegde zij tot zich zelve, na eenige gebeden gemompeld te hebben, ‘o! indien God goed voor mij geweest is, roepen mij dan mijn hart en mijne rede niet toe, dat ik goed moet zijn voor anderen? Lief kind, breng mij bij uwe arme; neem brood, neem wijn, neem wat het beste is en laat ons dat alles haar brengen. God! wat ben ik gelukkig’, voegde zij er bij, ‘ik weet niet waarom, maar ik ben van blijdschap buiten mij zelven.’

Zij zag niet in, de arme blinde, dat, zoo zij zich gelukkig gevoelde, het was, omdat de liefde in haar hart was teruggekeerd, de liefde die het wezen der blijdschap is; zij kon het niet vermoeden, dat zij op dat oogenblik den grooten hefboom der liefde wederom in haar land in werking bracht, de liefde die groote beweegkracht, die altijd tot God doet overhellen naar de ellenden van den mensch en den mensch naar de ellenden van zijne broeders.

Moeder en kind zagen de arme vrouw omringd van zes kinderen aan wie zij den boterham van hare jeugdige weldoenster uitdeelde. Wat schouwspel! zij weenden beiden, ‘Welaan,’ sprak eensklaps de moeder, ‘kom bij mij wonen met uwe kinderen, ik ben weduwe, er is plaats.’ En zij nam het kleinste van allen op haren arm; hare dochter gaf de hand aan een ander; de armen volgden weenende van vreugde en haar overluid zegenende.

VI.

‘Komt ons helpen’ sprak die liefdadige weduwe aan vele harer geburen. ‘Wij hebben zes kinderen te verzorgen, hunne moeder is ziek, en wij schieten te kort bij het werk.’ De buren aarzelden een oogenblik; toen kwamen zij. De harten der vrouwen zijn van natuur offervaardig, gelijk de rozen van natuur welriekend zijn.

Bij die gelegenheid, verzoenden zich de vrouwen onderling; de mannen lieten al spoedig de vechtpartijen varen; eenigen zelfs, wie zou het gelooven? begonnen elkander eerst te bezoeken, toen te beminnen.

Intusschen was de kamer, waar het arme huisgezin thans woonde, de schoonste van het geheele vlek geworden. Iedere vrouw stelde er eene eer in tot hare verfraaiing en nog meer tot verlichting van het leed van moeder en kinderen bij te dragen. Het kwam zoover dat men jaloersch werd op de ‘verpleegsters’ dier armen. ‘Ik heb eene grootere kamer’ zegde de eene. ‘Ik heb er twee ter hunner beschikking’ sprak eene andere. ‘Ik heb er vier’ hernam een derde. - ‘En ik geef mijn geheel huis,’ zeide de weduwe, ‘en maak er een gasthuis van.’ - ‘En wie zal dat bekostigen?’ - ‘Ik.’

‘Maar gij bezit niet meer dan wij,’ wierpen de anderen tegen. - ‘Ik zal gelden inzamelen,’ antwoordde de edele vrouw, wier hart zich eensklaps ontsloot voor al de grootsche denkbeelden van het Christendom. ‘Ik zal mij met die armen arm maken en gij zult mij verschaffen wat er noodig is om mijn gasthuis in stand te houden.’

‘Ik zal met u bedelen’ sprak een jong meisje. ‘Ik ook’ sprak een ander.

‘Maar,’ begon nu de Christen die daar was, ‘'t is eene geestelijke orde, 't is een klooster dat gij gaat oprichten.’ Dat woord deed hen verstommen: ‘Ga heen, een klooster!’ zeide de weduwe. - ‘Ik verzet mij er niet tegen,’ hernam de Christen; ‘maar wacht; gij hebt niet eens eene kerk.’ - ‘Welnu! Wij zullen er eene hebben, de goede God moet toch ook gehuisvest zijn zoo goed als zijne armen.’

VII.

Zij hadden eene kerk, een gasthuis, een klooster.

Zij beminden God, zij vereerden zijne heiligen, zij hadden elkander lief.

Hunne huisgezinnen waren talrijk, hunne vereenigingen zuiver, hunne eendracht was bewonderenswaardig.

Hun verstand opende zich voor de waarheid, hun hart voor de liefde; zij werden menschen volgens al de kracht van dat woord; hunne zielen werden grooter, en waren weldra groot genoeg om God te ontvangen.

Zij hadden op hunne beurt heiligen die den hemel geweld aandeden en er op hun voetspoor eene menigte zielen van dat land deden ingaan.

En altijd wilden zij in hun midden armen hebben; want aan de armen was het, dat zij alles verschuldigd waren: hunne deugden, hunne eendracht, hun geloof en bovenal hunne hoop, kortom, hun geluk op aarde vóór de eeuwige rust!


Vorige Volgende

Footer navigatie

Logo DBNL Logo DBNL

Over DBNL

  • Wat is DBNL?
  • Over ons
  • Selectie- en editieverantwoording

Voor gebruikers

  • Gebruiksvoorwaarden/Terms of Use
  • Informatie voor rechthebbenden
  • Disclaimer
  • Privacy
  • Toegankelijkheid

Contact

  • Contactformulier
  • Veelgestelde vragen
  • Vacatures
Logo DBNL

Partners

Ga naar kb.nl logo KB
Ga naar taalunie.org logo TaalUnie
Ga naar vlaamse-erfgoedbibliotheken.be logo Vlaamse Erfgoedbibliotheken