Skiplinks

  • Tekst
  • Verantwoording en downloads
  • Doorverwijzing en noten
Logo DBNL Ga naar de homepage
Logo DBNL

Hoofdmenu

  • Literatuur & taal
    • Auteurs
    • Beschikbare titels
    • Literatuur
    • Taalkunde
    • Collectie Limburg
    • Collectie Friesland
    • Collectie Suriname
    • Collectie Zuid-Afrika
  • Selecties
    • Collectie jeugdliteratuur
    • Basisbibliotheek
    • Tijdschriften/jaarboeken
    • Naslagwerken
    • Collectie e-books
    • Collectie publiek domein
    • Calendarium
    • Atlas
  • Periode
    • Middeleeuwen
    • Periode 1550-1700
    • Achttiende eeuw
    • Negentiende eeuw
    • Twintigste eeuw
    • Eenentwintigste eeuw
De Belgische Illustratie. Jaargang 2 (1869-1870)

Informatie terzijde

Titelpagina van De Belgische Illustratie. Jaargang 2
Afbeelding van De Belgische Illustratie. Jaargang 2Toon afbeelding van titelpagina van De Belgische Illustratie. Jaargang 2

  • Verantwoording
  • Inhoudsopgave

Downloads

PDF van tekst (28.22 MB)

Scans (1589.07 MB)

ebook (27.84 MB)

XML (2.74 MB)

tekstbestand






Genre

proza
poëzie
non-fictie

Subgenre

tijdschrift / jaarboek


© zie Auteursrecht en gebruiksvoorwaarden.

De Belgische Illustratie. Jaargang 2

(1869-1870)– [tijdschrift] Belgische Illustratie, De–rechtenstatus Auteursrechtvrij

Vorige Volgende

De giftmenger.
Een paar bladzijden uit het dagboek van een Pauselijk Zouaaf.

‘Die Perroni moet een Schurk zijn!’

Het is meer dan drie maanden geleden dat ik deze hatelijke woorden in mijn dagboek schreef, zonder in staat te zijn de beschuldiging met een enkel bewijs te staven.

Ik stem toe dat het onchristelijk en dus ongeoorloofd is iemand zonder bewijzen een schurk te noemen, doch de mensch wordt soms door eene overtuiging beheerscht, die even zwaar weegt als een aantal bewijzen, en die overtuiging bezat ik, op grond van een aantal schijnbaar nietige omstandigheden. En toen zij tot volle rijpheid gekomen was, nam ik mijn potlood en schreef de hatelijke woorden op, om ze niet te vergeten, om er - zooals men bij ons te lande zegt - een knoop in te leggen.

't Is toch wel zeer nuttig dat men in een vreemd land geregeld zijne gedachte op het papier brengt, over hetgeen dagelijks voorvalt, niet alleen omdat zij later, wanneer men aan den huiselijken haard teruggekeerd is, voortdurend stof geven tot aangename herinneringen, maar ook om het schriftelijk bewijs te bezitten, hoe dikwijls men in zijne oordeelvellingen de plank mis slaat; dat leert voorzichtig en bescheiden worden.

Dat Perroni een schurk was had ik intusschen goed geraden, en het doet mij thans dubbel pleizier dat ik van een en ander, wat met hem in betrekking staat, aanteekening heb gehouden, want daardoor ben ik thans in de gelegenheid U een voorval mede te deelen, dat mij zeer getroffen heeft. Ik zal mijn dagboek en mijn geheugen raadplegen en u alles zoo getrouw mogelijk verhalen.

Ongeveer een jaar geleden werd door generaal Kanzler eene groote revue gehouden, die als gewoonlijk, door eene talrijke menigte werd bijgewoond. Ook ik behoorde tot de toeschouwers, dewijl ik, uithoofde eener oogziekte, eenige dagen in het hospitaal had doorgebracht. Er is mogelijk eenige voorliefde bij mij in het spel, doch ik moet bekennen dat ik mij altijd de borst voel zwellen wanneer ik de zouaven zoo en corps bijeen zie; ik denk dan onwillekeurig aan Castel-Fidardo, aan Mentana en ook aan Albano, waar zij tegen den onverbiddelijksten aller vijanden, den dood, gestreden hebben. Het romeinsche volk scheen in mijne geestdrift te deelen, want men hoorde onophoudelijk: leve de zouaven! en de naam van Mentana, die nu en dan dien kreet vergezelde, bewees dat men nog altijd met dankbaarheid aan de neêrlaag der Garibaldisten, aan de redding van Rome terugdacht. Op het oogenblik dat de kavallerie

[pagina 99]
[p. 99]

eene charge maakte hoorde ik in mijne nabijheid eensklaps een kreet, gevolgd door het gegil der vrouwen. Er was een knaapje van ongeveer zes jaren, een aardige, mollige jongen met blozende wangen en een zwarte krullebol, onder de paarden geraakt. Ik begaf mij onmiddellijk midden in het gedrang en zag tot mijn leedwezen hoe het bloed langs hals en schouder en bij zijne naakte beentjes neêrliep. Het kind moest erg bezeerd zijn, want het was geheel buiten kennis. Juist toen ik mij wilde bukken om den kleinen ongelukkige van naderbij te beschouwen, viel eene vrouw van ongeveer dertig jaren met een ruwen gil naast het kind op den grond neêr. Het was zijne moeder. Zij streek de haren uit zijn bebloed gelaat weg en was schier radeloos toen zij geen leven in het knaapje zag. ‘Mijn Paolo is dood! Zij hebben hem vermoord!’ zoo kreet zij, eene menigte kussen op het bebloede en besmeurde gelaat drukkende.

't Was een jammerlijk schouwspel.

Ik deed zooveel mogelijk mijn best om de arme moeder wat tot bedaren te brengen, onderzocht het kind en zag toen dat het een groote schram aan den rechter schouder en eene tamelijk ernstige wonde aan een der beenen had, kennelijk door een paardenhoef veroorzaakt.

‘Stel u gerust,’ zeide ik, ofschoon mijn hart brak op het gezicht van de gapende wond in dat jeugdige, teedere vleesch, ‘de jongen leeft; het is niet zoo ernstig als gij wel denkt.’

‘Hij is dood, mijn Paolo is dood!’ gilde de vrouw op nieuw. ‘Ziet gij dan niet dat hij geen teeken van leven geeft?’

‘Ik zeg u dat hij leeft,’ antwoordde ik met geveinsde hardvochtigheid; want het was mij meermalen gebleken dat de smart zich daardoor eer laat stillen dan door beklagen.

‘Maar ziet gij dan niet dat mijn arm kind geheel bebloed en levenloos is?’ vroeg de arme vrouw, terwijl er groote tranen aan hare oogen ontsprongen.

‘Zeker, maar wees bedaard, moeder, wij zullen hem met Gods hulp wel weêr in het leven terugroepen.’

‘Ja, met Gods hulp en door de voorspraak van Maria,’ sprak de vrouw met geloovig vertrouwen, terwijl zij de handen vouwde.

‘Bravo, bidt maar eerst een Wees gegroet, moeder, het zal ook u moed en kracht geven.’

‘Ik nam het kind op mijne armen en droeg het, midden door het volk naar eene nabijzijnde bron. Daar waschte ik zijne wonden en zijn aangezicht met mijn zakdoek. Het koude water en de pijn, die het verwijderen van het vuil uit de beenwond veroorzaakte, deed het leven in den knaap terugkeeren.

‘Ziet gij wel dat hij leeft!’ zeide ik glimlachend tot de moeder; ‘het zal alles nog wel terecht komen, als wij er maar gauw bij zijn.’

‘Paolo, lieve Paolo!’ riep zij, ‘herkent gij mij niet?... ik ben hier... uwe moeder!’

‘Wees nu bedaard,’ hernam ik, ‘en geef mij uw halsdoek om voorloopig zijn been te verbinden; mijn zakdoek is daarvoor te vuil geworden.’

Ik legde, zoo goed en kwaad als ik kon, een voorloopig verband en verzocht toen de vrouw dat zij mij den weg naar huis zou wijzen.

‘Er zal hier wel iemand te vinden zijn die mijn Paolo voor geld en goede woorden naar huis wil dragen,’ antwoordde zij, ‘hij is mij te zwaar.’

‘Dat behoeft niet,’ zegde ik, den jongen in mijne armen nemende; ‘zie eens, het gaat heel goed zoo, ga nu maar vooruit.’

‘De hemel moge u zegenen, jonge vreemdeling!’ sprak zij, diep bewogen, en het volk riep: ‘leven de Zouaven!’

Ik gevoelde mij niet weinig gevleid door dien laatsten uitroep. Niet om hetgeen ik deed, want daar stak waarlijk zooveel niet in, maar uit trots voor mijn vaderland, dat sedert den slag van Mentana bij de Romeinen zoo hoog aangeschreven staat.

De taak, die ik op mij genomen had, was intusschen niet zeer gemakkelijk, want de vrouw sloeg de eene straat na de andere in, zonder hare woning te bereiken, en de knaap werd op den duur zwaar, te meer dewijl ik hem voorzichtig moest dragen, ten einde hem geene pijn te veroorzaken. Zijne moeder zag telkens met groote bezorgdheid naar hem, en toen hij eens zijne oogen opende en haren naam stamelde, zoo zoet en aanminnig als een italiaansch kind dat kan doen en toen de moeder het weenend van vreugde omhelsde, kon ik nauwelijks mijne tranen bedwingen.

Er is hier op de wereld geene liefde zoo groot als die eener moeder; ik gevoelde dat op dit oogenblik, toen ik mij meer dan ooit het afscheid herinnerde van mijne moeder, bij mijn vertrek naar Rome. De brave vrouw omhelsde, kuste mij, als ware ik een klein kind...... Doch stil, stil, mijn hart! waarom mij herinnerd aan het offer dat mij zoo zwaar viel, toen ik alles wat ik lief had verliet, om de wapens tegen de vijander Kerk op te vatten? Eerst de taak volbracht, die als zoon der Kerk, op mij rust, en dan, als het God behaagt, naar mijne lieve moeder.

Waar dwaal ik heen. Ik loop in Rome met een gekwetst knaapje op mijne armen en mijne gedachten dwalen in mijn vaderland, in het ouderlijke huis rond. Die jonge moeder deed ook zoo vele zoete herinneringen in mijn geest opwellen.

Toen wij de woning der vrouw bereikt hadden, legde ik het kind op zijn bedje neder, liet het voorloopig aan de verpleging der huisgenooten over en spoedde mij naar een der officieren van gezondheid, met wien ik in goede betrekking stond, om hem te verzoeken den kleinen lijder in behandeling te nemen.

Hij voldeed onmiddellijk aan mijn verzoek. De wonden waren, zooals ik reeds vermoed had, niet gevaarlijk, en de dokter voorspelde der bezorgde moeder dat haar zoontje spoedig hersteld zou zijn, wanneer zij maar stipt zijne bevelen opvolgde. Ik bezocht dagelijks den kleinen lijder, wiens moeder zich schier uitputte in allerlei betuigingen van dankbaarheid. Het gezin bestond uit een ouden vader, een zoon en twee dochters; een dezer dochters was weduwe en de moeder van den kleinen Paolo. De oude man verdiende zijn kost met het verkoopen van groenten; de zoon, een domme jongen, was schrijnwerker, de jonge weduwe bestuurde het huishouden, verdiende ook een kleinigheid met naaien en werd daarin bijgestaan door hare zuster, die twee en twintig jaren oud was. Het waren brave menschen.

Ofschoon Paolo in weinige weken hersteld was, bleef ik mijne bezoeken voortzetten, want de menschen bevielen mij en waren mij te hartelijk genegen dan dat ik mij daaromtrent onverschillig zou hebben mogen toonen. De oude man had veel ondervonden en kon zoo smakelijk vertellen over vele zaken die ik wel eens in boeken gelezen had, dat ik dikwijls met open mond zat te luisteren. Hij had Pius VII gekend en kon zich ook nog zeer goed herinneren hoe Rome in rouw gedompeld was toen dien onvergetelijken Paus door Radet, den handlanger van Napoleon I., naar Frankrijk werd vervoerd. De vlucht van Pius IX in 1848 naar Gaeta had zijne vrouw zoodanig getroffen dat zij op het ziekbed werd geworpen, dat ook haar doodbed werd. Daarom stond die gebeurtenis hem altijd levendig voor den geest en was hij met hart en ziel aan den H. Vader verkleefd, ofschoon hij altijd beweerde dat Pius IX zelf de oorzaak was van de rampen die hem toen hadden getroffen. Dat was de goede man maar niet uit het hoofd te zetten. ‘Men kan al te goed zijn,’ sprak hij, ‘en dat is met den H. Vader werkelijk het geval geweest. In plaats van de spitsboeven van 1846, die slechts berouw huichelden om Paus en Kerk des te meer te kunnen belagen, vergiffenis en vrijheid te schenken, had hij hen een kogel door den kop moeten jagen.’

‘Hola, vadertje,’ antwoordde ik glimlachend, ‘bij ons te lande is een spreekwoord dat zegt: ‘strenge rechters regeeren niet lang, en het komt mij voor dat Pius IX juist om zijne liefde en vergevingsgezindheid des te schooner schittert te midden zijner vijanden, die om hunne ondankbaarheid de verachting der gansche wereld op zich geladen hebben.’

‘Wel mogelijk’ hernam de oude man, ‘doch ik zou in zijne plaats met dat gespuis korte wetten gemaakt hebben; gij kent ze niet zoo goed als ik, maar, geloof mij, er is geen zalf aan te strijken. Toen mijn zoon jong was vermaande ik hem als hij het verbruid had, en hielp dit niet, dan sloeg ik er met den stok over heen. Ik zeg u, hij had die revolutionairen voor den kop moeten schieten, dan waren zij voor goed onschadelijk geweest.’

‘Maar dan zou er heel wat voor het mes gevallen zijn,’ zegde ik, ‘want ik heb wel eens gelezen dat dit gespuis zeer talrijk was.’

‘Als hij de belhamels maar naar de andere wereld had gezonden zouden de overigen wel begrepen hebben dat het zaak was om zich stil te houden,’ antwoordde de oude. ‘En wat doet het er ook toe of er veel onkruid uitgeroeid moest worden, onkruid deugt toch nergens voor. Gij hebt mij laatst nog verteld dat men bij u te lande den veestapel gered had door alles wat ziek was om te brengen; zoo zouden wij ook gered zijn geweest, wanneer Pius IX doorgetast en ons van de booswichten verlost had, die het land ongelukkig gemaakt en aan de goede zaak zooveel onheil berokkend hebben. Doch de Paus is te goed, veel te goed.’

Als die oude man vóór ruim twintig jaren te Rome baas geweest was, zou er een groot zuiveringsproces plaats gehad hebben, weest daarvan verzekerd.

Het gebeurde dikwijls dat ik des namiddags, na afloop van den dienst, mijne nieuwe vrienden bezocht. Wanneer het goed weder was werd de tafel naar buiten gebracht, en dan zat ik daar, met mijn pijpje in den mond, met den ouden man en zijne dochters over wit en blauw te praten. Gij had eens moeten zien wat groote oogen laatstgenoemde opzetten, wanneer ik haar vertelde hoe het in Vlaanderen in het huishouden toegaat, hoe het er in onze keukens uitziet; hoe bij ons in het najaar de groenten in steenen potten gezouten worden, opdat men des winters wat te eten zal hebben, hoe de boeren bij ons bruiloft en kermis houden, hoe de kinderen gebakerd worden en zoo al meer. Ik liet haar ook het portret van mijne goede moeder zien, met haar eenvoudig kornetje op.

Het zal ongeveer drie maanden na het ongeval van den kleinen Paolo geweest zijn, dat mijne compagnie naar Mentana verplaatst werd en ik van mijne vrienden afscheid moest nemen. Ik beval mij in de gebeden der brave menschen en beloofde hen te komen bezoeken zoodra ik daartoe de gelegenheid had. Dit deed ik ook toen wij een halfjaar later naar Rome terugkeerden; doch hoe vond ik daar alles veranderd. De weduwe noemde mij nog al altijd den redder van haar kind en de oude man drukte mij wel hartelijk de hand, doch de oude opgeruimdheid en gezelligheid was uit dat huisgezin verdwenen. Bij mijn eerste bezoek wist ik niet wat ik daarvan denken moest, doch het viel mij niet moeielijk om allengs achter de waarheid te komen. Kort na mijn vertrek naar Mentana had Giovanni kennis gemaakt met een Italiaan, die hetzelfde handwerk beoefende en nog niet lang te Rome verblijf hield. Hij heette Perroni, had een goed uiterlijk, beschaafde manieren en scheen van eene goede familie te zijn. Daar deze jonge vreemdeling zeer bescheiden was, getrouw ter kerk ging en zich bijzonder gezellig vertoonde in het huiselijk verkeer, was onze oude groentenkoopman zeer met hem ingenomen en onstond er

[pagina 100]
[p. 100]

tusschen hem en de jongste dochter, Juanita, eene wederzijdsche neiging die tot nauwer betrekking aanleiding gaf.



illustratie
DE ZOUAAF TE ROME.


Mijne goede moeder heeft mij vaak gezegd dat het zeer gevaarlijk is zich spoedig met vreemdelingen gemeenzaam te maken. ‘Het nieuwe in hun omgang en manieren’, zeide zij, ‘heeft iets aantrekkelijks, voor sommigen iets verblindends, waardoor zij, veelal tot hunne schade, alles wat blinkt voor goud aanzien. Dit was hier ook het geval. Het bleek al spoedig dat er in den jongen Giovanni eene nadeelige verandering plaats greep, die alleen aan den omgang met Perroni moest worden toegeschreven. De verteringen, die hij maakte, overschreden zijne verdiensten en hij liet zich in zijne domheid vaak uitdrukkingen ontvallen ten opzichte van den godsdienst, die men van hem niet gewoon was. Perroni berispte hem soms daarover in het bijzijn der huisgenooten, doch de wijze waarop Giovanni bij dergelijke gelegenheden meesmuilend glimlachte, deed vooral bij de jonge weduwe het vermoeden ontstaan dat Perroni een huichelaar moest zijn, die slechts ter wille van Juanita

[pagina 101]
[p. 101]

eerlijkheid en godsvrucht veinsde. Het jonge meisje was - zooals dit gemeenlijk gaat - geheel blind voor dit alles, en het gevolg hiervan was dat haar vader en zuster zich over de toekomst zeer bekommerd maakten.

Zoo stonden de zaken toen ik uit Mentana terugkeerde. De jonge weduwe maakte mij al spoedig deelgenoot van hare geheimen, en ik beloofde haar al het mogelijke te zullen doen om achter de waarheid te komen. Bevooroordeeld als ik was, kon Perroni geen gunstigen indruk op mij maken. Ik zag in hem werkelijk een huichelaar. Ik toetste hem over de voornaamste waarheden van den godsdienst, doch zijne antwoorden waren niet bevredigend; ik sprak met ophef over de verdediging van den H. Stoel, met verachting over de aanslagen der italiaansche vrijdenkers, en hij stemde wel met mij in, doch ik meende iets in zijne oogen te zien dat daarmede geheel in tegenspraak was.



illustratie
ONDER DE WILDEN.


Toen kwam voor de eerste maal de gedachte in mij op, dat Perroni een schurk moest zijn.

[pagina 102]
[p. 102]

Een toeval versterkte mij zeer in dat gevoelen. Eens des avonds zaten wij, als gewoonlijk met de tafel buiten vertrouwelijk bijeen. Perroni was voor eenige dagen afwezig, naar hij zegde, wegens familie-zaken. Onverwacht kwam Giovanni in dronken toestand te huis; zoo had men hem nog nooit gezien. Ik greep deze gelegenheid te baat, want was Perroni een schurk, dan moest Giovanni er iets van weten. Ik wist een voorwendsel te vinden om met hem alleen in huis te gaan en ontlokte hem eenige woorden, die hij zich in een anderen toestand niet zou hebben laten ontvallen. Hij ontving geld, veel geld van Perroni, en binnen kort zou hij rijk, schatrijk zijn. Werken wilde hij niet meer, daar was hij te slim voor. Toen hij dit zegde, hoorde ik hem met geld rammelen. Dat alles vernam ik uit de onsamenhangende woorden die hij mij toevoegde.

‘Maar hoe komt gij van daag aan zooveel geld?’ vroeg ik een stouten stap wagende, ‘Perroni is toch niet in de stad.’

Hij glimlachte, knipte mij een oogske toe, en zegde; ‘dan moest ik niet beters weten, maar ik ben te slim om het te zeggen.’

‘Natuurlijk,’ hernam ik, op onschuldigen toon, ‘en gij hebt ook een eed gedaan, dat gij alles wat er omgaat zoudt verzwijgen.’

‘Dat heb ik,’ antwoordde hij, ‘en niemand zal ook iets uit mij krijgen, daar zal ik op passen.’

‘Gij hebt gelijk: doch waar zijt gij dezen avond geweest?’

Ik kreeg geen antwoord: de dronkaard was in slaap gevallen.

Toen ik vertrok, fluisterde ik de weduwe in de ooren dat Giovanni geld bij zich had, doch dat men het hem niet moest ontnemen; ik zou hem den volgenden dag zooveel mogelijk doen bespieden.

Perroni was een schurk, ik was er er zeker van, maar hoe hem te ontmaskeren?

Den volgenden dag was Giovanni niet op zijne werkplaats te vinden, waarschijnlijk moest hij zijne roes uitslapen, doch tegen den avond zag ik hem ter sluips een huis binnen gaan, dat mij verdacht voorkwam. Na verloop van eenigen tijd zag ik nog andere personen binnen gaan en eindelijk ook Perroni. Ik ging de weduwe hiervan verwittigen en spoorde haar aan om des nachts de kleêren van haren broeder te onderzoeken.

Toen ik den volgenden morgen aan den Engelenburgt op post stond, zag ik tot mijne verwondering hoe de kleine Jacopo op eenigen afstand alle moeite deed om mijne opmerkzaamheid tot zich te trekken. Hij wierp nu en dan een bal in de hoogte, of kraaide als een haan, en toen hij zag dat ik hem begrepen had, ging hij bedaard op den grond zitten. Zoodra ik mijn post kon verlaten begaf ik mij naar den kleinen deugniet, die mij zegde, dat zijne moeder mij zoo spoedig mogelijk wenschte te spreken.

Er heerschte groote ontsteltenis in de vroeger zoo vreedzame woning. De weduwe had mijnen raad gevolgd en ten gevolge daarvan wezenlijk iets tusschen de kleêren van Giovanni gevonden wat haar verontrustte; namelijk een verzegelden brief met geheime teekens in plaats van een adres, hij was zorgvuldig tusschen de voering verborgen. Giovanni ging des morgens uit, doch keerde spoedig daarna, bleek als een doode, terug. Hij zocht lang tusschen zijne kleederen, vloekte vreeselijk, wat hij vroeger nooit deed, doch scheen geen achterdocht tegen zijne zuster te koesteren, en verliet in den grootsten angst het huis weder.

Het was mij niet mogelijk de teekens, die op den brief stonden, te ontcijferen, evenmin als de letters die naast een doodshoofd in het lak waren afgedrukt, doch ik had de overtuiging dat wij in het bezit waren gekomen van een gewichtig document. Ik spoedde mij daarom naar het bureel van policie en vertelde daar wat mij wedervaren was en welke verdenking ik omtrent Perroni koesterde. De brief werd geopend doch bevatte een geheel onleesbaar cijferschrift. Een half uur later werd het door mij aangeduide huis omsingeld, en daar vonden wij Perroni met nog vier anderen, die zoo onverwacht overvallen waren dat zij geene gelegenheid vonden om iets te bergen, noch veel minder om te ontvluchten.

‘Giovanni heeft ons verraden!’ riep Perroni, zoodra hij mij zag, doch ik antwoordde: ‘gij hebt u zelven verraden, schurk! of meent gij dat de boosheid zich zoo gemakkelijk achter het mom der deugd verborgen kan houden?’

Al de personen werden in hechtenis en de papieren in beslag genomen. Nog denzelfden dag werd onder die papieren ook de sleutel tot het cijferschrift gevonden, en tevens een vreeselijk geheim ontdekt. Er was eene samenzwering tegen de zouaven gesmeed, waarin meer dan twintig personen betrokken waren. Twee dagen later zou, en wellicht met goed gevolg, eene poging zijn gedaan om het eten der Zouaven te vergiftigen en hen die er van gebruikt hadden aan een gewissen dood over te leveren. Het is onbegrijpelijk hoe vele duivelsche listen men daarbij te baat had genomen om het helsche plan niet te doen mislukken.

Wat werd de kleine dienst, die ik aan het knaapje en zijne moeder bewezen had, door de Voorzienigheid rijk beloond! Zonder mijne kennismaking met het thans zoo ongelukkige gezin zou het geheim vermoedelijk niet ontdekt zijn geworden. Doch mijne arme vrienden waren inderdaad ongelukkig. De vader was ontroostbaar bij de gedachte dat zijn zoon, zijn eigen kind een samenzweerder geworden was. Giovanni maakte zich zoo spoedig mogelijk uit de voeten en Juanita, wier schoone begoochelingen eensklaps verdwenen, viel in eene gevaarlijke ziekte die vele weken duurde. Er bestaat echter hoop dat de tijd die wonden zal genezen, want Giovanni schrijft brieven vol berouw en verlangen om eenmaal weder in de ouderlijke woning terug te keeren, waar hij door daden wil toonen dat hij zijn vorig gedrag verfoeit. Perroni was van alles de schuld; hij had hem door geld en schoone beloften verleid.

Toen ik dezer dagen met den ouden man over Giovanni sprak, vroeg ik hem glimlachend of hij plan had om zijn zoon dood te schieten, wanneer deze eens terugkeerde.

‘Ik weet wat gij zeggen wilt,’ antwoordde hij mij, ‘ik begrijp nu dat Pius IX niet straffen, maar slechts vergeven kan, omdat hij alle menschen, ook zelfs boosdoeners, als zijne kinderen lief heeft.’

‘Zoo is het, oude vader.’


Vorige Volgende

Footer navigatie

Logo DBNL Logo DBNL

Over DBNL

  • Wat is DBNL?
  • Over ons
  • Selectie- en editieverantwoording

Voor gebruikers

  • Gebruiksvoorwaarden/Terms of Use
  • Informatie voor rechthebbenden
  • Disclaimer
  • Privacy
  • Toegankelijkheid

Contact

  • Contactformulier
  • Veelgestelde vragen
  • Vacatures
Logo DBNL

Partners

Ga naar kb.nl logo KB
Ga naar taalunie.org logo TaalUnie
Ga naar vlaamse-erfgoedbibliotheken.be logo Vlaamse Erfgoedbibliotheken