Skiplinks

  • Tekst
  • Verantwoording en downloads
  • Doorverwijzing en noten
Logo DBNL Ga naar de homepage
Logo DBNL

Hoofdmenu

  • Literatuur & taal
    • Auteurs
    • Beschikbare titels
    • Literatuur
    • Taalkunde
    • Collectie Limburg
    • Collectie Friesland
    • Collectie Suriname
    • Collectie Zuid-Afrika
  • Selecties
    • Collectie jeugdliteratuur
    • Basisbibliotheek
    • Tijdschriften/jaarboeken
    • Naslagwerken
    • Collectie e-books
    • Collectie publiek domein
    • Calendarium
    • Atlas
  • Periode
    • Middeleeuwen
    • Periode 1550-1700
    • Achttiende eeuw
    • Negentiende eeuw
    • Twintigste eeuw
    • Eenentwintigste eeuw
De Belgische Illustratie. Jaargang 2 (1869-1870)

Informatie terzijde

Titelpagina van De Belgische Illustratie. Jaargang 2
Afbeelding van De Belgische Illustratie. Jaargang 2Toon afbeelding van titelpagina van De Belgische Illustratie. Jaargang 2

  • Verantwoording
  • Inhoudsopgave

Downloads

PDF van tekst (28.22 MB)

Scans (1589.07 MB)

ebook (27.84 MB)

XML (2.74 MB)

tekstbestand






Genre

proza
poëzie
non-fictie

Subgenre

tijdschrift / jaarboek


© zie Auteursrecht en gebruiksvoorwaarden.

De Belgische Illustratie. Jaargang 2

(1869-1870)– [tijdschrift] Belgische Illustratie, De–rechtenstatus Auteursrechtvrij

Vorige Volgende

De vuurtoren van Eddystone.
(Slot.)

Een naderend schip kwam hem nu en dan opwekking geven; het herinnerde hem aan zijne vroegere levenswijze, die hij met goud, hadde hij het bezeten, had willen terugkoopen; lang staarde hij het na, groette het bij het verdwijnen en brak dan soms in een luid snikken los. De afschuwelijke grijsaard had geen enkel troostwoord voor hem over. De dagen schenen niet te willen eindigen, en als ten laatste de nacht aanbrak, bracht deze hem nog geen troost, want hij zou door een nieuwen, even ellendigen dag worden opgevolgd. Hij had zijn horologie aan een nagel opgehangen, om te beter den tijd te zien voorbijsnellen, maar de wijzers schenen onbewegelijk. Eens zegde hij: ‘ik zal de oogen langen tijd gesloten houden,’ en toen hij ze weder opende, waren slechts weinige minuten voorbijgegaan. Het eentonige getik bracht hem weldra in de uiterste opgewondenheid; hij stak het horologie in den zak opdat hij het geluid niet hooren zoude, maar hij hoorde het daarom niet minder. Nu legde hij het op verschillende plaatsen, maar altijd vervolgde het getik hem, als wilde het hem martelen, en daar het hem ten laatste tot volslagen woede bracht, greep hij het uurwerk en verbrijzelde het tegen den muur. Maar spoedig had hij berouw van zijne daad, want nu was het hem geheel onmogelijk den tijd te weten.

Toen de verschrikkelijke eenzaamheid hem eindelijk geheel wanhopig maakte en hij nu duidelijk inzag, waarom zijne voorgangers zoo spoedig den toren ontvlucht waren, kwam hij op het ongelukkige denkbeeld, om zich door een overmatig gebruik van jenever voor zijn lijden ongevoelig te maken. Hij dronk dus verscheidene glazen grog en was zoo vroolijk, dat den grijsaard hooren en zien verging, die daarom in de grootste gramschap losbrak en den ongelukkige allerlei verwijtingen en verwenschingen toevoegde. Op eens stond hij op, sloot de kast en keerde met den sleutel naar zijn plaats terug; terwijl hij zeide: ‘indien gij aldus handelt, zal ik u op een rantsoen stellen.’ Maar Thomas nam hiermeê geen genoegen en wilde den grijsaard den sleutel ontnemen. De oude, die tegen de kracht van zijnen aanvaller niet bestand was, slingerde plotseling den sleutel in zee. Daarop klom hij naar boven en plaatste het vaandel, waarmede hij naar den wal seinde, dat men oogenblikkelijk met de boot naar den toren komen zou.

Thomas was hem gevolgd en had gezien wat hij had gedaan. Wel verre dat het vooruitzicht, dat hem een strenge straf, wellicht de kans van weggejaagd te worden, wachtte, hem ontevreden maakte, veroorzaakte het hem groote vreugde, want hij zou nu ten minste menschen zien, misschien zelfs uit den afschuwelijken toren verlost worden. Hij staarde dus naar den wal, maar hoe hij ook tuurde, de boot verscheen niet, en toen hij hierover nadacht, bemerkte hij, dat de zee tamelijk hoog stond, en de wind voor de boot ongunstig was. Na langen tijd gewacht te hebben, zag hij de boot van den wal steken, maar spoedig terugkeeren; zij kon niet tegen de golven opkomen. Nu schreef de grijsaard een brief, verborg dien in een flesch, sloot die zorgvuldig en wierp haar in zee.

Den daarop volgenden nacht wilde de oude hem het bewaken der lamp niet toevertrouwen en gebood hem naar bed te gaan. Thomas had hier niets tegen; evenwel sliep hij weinig en verveelde zich eveneens te bed als des daags in de kamer. Daar de zee onstuimiger werd, en de wind uit denzelfden hoek bleef waaien, kon de boot niet naderen, en de oude had zulk een afschuw tegen zijn makker opgevat, dat hij des daags zoowel als des nachts in den toren bleef. Hij haalde zijne boeken en eenige levensmiddelen naar boven en verbood Thomas op den toren te komen. Deze, evenzeer afschuw van den oude hebbende, volbracht gewillig dit bevel, doch niet volkomen, want enkele malen klom hij naar boven, om te zien of de boot niet naderde. Den vierden dag even als den volgenden was de ongelukkige echter zoodanig aan zijne wanhoop ten prooi, dat hij als een bewegingloos beeld aan zijn stoel bleef vastgekluisterd en nauwlijks bemerkte met welk geweld de woedende zee, door een hevigen storm voortgezweept, tegen den voet van den vuurtoren sloeg. In den avond van den vijfden dag hoorde hij de alarmklok op den toren luiden; verschrikt over de akelige tonen, die op eens in het stille vertrek weêrgalmden, vloog hij naar boven, en wat zag hij?

De grijsaard, door een vijfdaagsch waken uitgeput, lag op den grond uitgestrekt en worstelde met den dood. ‘Ik heb mijn plicht tot het laatste toe gedaan,’ stamelde hij, toen Thomas binnenkwam, ‘ik kan niet meer. Gelukkig had mijne hand nog de kracht, om aan het koord te trekken en u te roepen, opdat gij mijn post zoudt ovenemen. Maar ik vrees.....’

Thomas geraakte in de hevigste ontsteltenis; hij kon noch wilde zijne oogen gelooven en riep: ‘neen, gij zult niet sterven! Wat moet er van mij worden? Sta op en zet u aan tafel; gij moogt niet sterven.’

De grijsaard scheen door een elektrieken schok getroffen; hij poogde op te staan, maar zijne laatste krachten ontvloden hem, en stamelende ‘de vuurtoren! de vuurtoren!’ zonk hij dood achterover.

Thomas stond als aan den grond vastgenageld; het gezicht van den doode deed hem sidderen; een koud zweet bedekte zijn gelaat, en de deur achter zich toetrekkende, vluchtte hij naar zijne kamer, waar hij zich te bed wierp. Nu waarlijk hoorde hij niet het minste gedruisch; nu verkeerde hij in de volkomenste eenzaamheid; nu heerschte op den vuurtoren de stilte des doods. De overspanning zijner zenuwen putte hem weldra geheel uit, en hij zonk in een diepen slaap, waaruit het daglicht hem eerst wekte. Een nieuwe schrik volgde op zijn ontwaken; de vuurtoren was den geheelen nacht onbewaakt gebleven! Verschrikkelijk denkbeeld!

Nadat Thomas zich gekleed had, besloot hij naar boven te gaan; hij

[pagina 112]
[p. 112]

klom de trap op, maar bleef op de tweede trede staan. Hij schiep nieuwen moed, deed nog eene trede, maar neen, het was hem onmogelijk, hij kon niet verder. Hij kon niet van zich verkrijgen het misvormde gelaat, de verglaasde oogen van den doode te gaan aanschouwen.

Nu ging hij in zijne kamer terug en overlegde wat hem te doen stond. Het denkbeeld kwam in hem op, om het lijk in zee te werpen en dan op den toren zijn intrek te nemen. Hij zou zoolang seinen tot de bootslieden over alle bezwaren zouden heênstappen. Maar nu bedacht hij, dat men hem wellicht voor den moordenaar van den grijsaard houden zou, zoo hij zijn lijk in de zee wierp en dat hij zou schijnen zijne misdaad te hebben willen bedekken; het was toch zeer wel mogelijk dat de flesch den wal bereikt en men haar gevonden had. Hij liet dit plan dus varen, bedacht een tweede, maar het eene was even onuitvoerbaar als het andere. Zoo ging de dag voorbij, die hem eene eeuwigheid toegeschenen had. Het was reeds geheel donker geworden, toen hij nog in diepe gedachten verzonken zat.



illustratie
DE VUURTOREN.


De duisternis wekte hem eindelijk geheel uit zijne mijmeringen en stelde hem zijn jammerlijken toestand in al zijn uitgestrektheid voor. Hij was koud en akelig en zag onophoudelijk het gelaat van den doode voor zich. Nu en dan meende hij de kamerdeur te hooren opengaan en den bleeken grijsaard te zien binnentreden. Hij weerde het spook met de handen af, gaf een luiden schreeuw en wendde het gelaat naar de zee. Langen tijd bleef zijn oog in het donkere staren, dat de golven bedekte en slechts flauw gebroken werd door het schuim der baren. Op eens zag hij in de verte een licht; het verscheen en verdween, als verrees het uit de baren en werd het er in begraven. Het bleef onbewegelijk op dezelfde plaats; Thomas staarde met wijd opengespalkte oogen voor zich uit, maar hij moest zich overtuigen, dat het aan den horizon geen ander punt innam. Evenwel werd het hoe langer hoe duidelijker zichtbaar, waaruit Thomas eindelijk de vreeselijke gevolgtrekking afleidde, dat het in een rechte lijn op den vuurtoren afkwam. God, welk een toestand!

Wie beschrijft de folterende smart, die het hart van den armen vuurtorenwachter verscheurde! Zijne haren rezen te berge, en hij werd aan een razende gelijk; hij drong het lichaam vooruit, als wilde hij het altijd naderende licht terughouden, dat door een schip met, wie weet hoeveel schepelingen naar den vuurtoren gebracht werd. Redding was onmogelijk; de lamp was uitgebrand, en een half uur was noodig, om haar weder in orde te brengen, terwijl binnen slechts weinige minuten het schip op den vuurtoren stooten zou. Als een waanzinnige vloog hij eindelijk naar boven, ijlde de kamer in, sprong over het lijk van den grijsaard en begon uit al zijne macht te schreeuwen. Maar de bulderende storm voerde het geluid zijner stem mede, en het schip, door de golven voortgestuwd, naderde, stiet tegen de rots, waarop de toren gebouwd was, brak door midden, zonk met man en muis in den afgrond, en een weggeslingerd zeil sloeg den half krankzinnigen Thomas Pyne in het aangezicht.

Toen viel hij bewusteloos op den grond; men zou gezegd hebben, dat de lijken van de vuurtorenwachters in vreedzame rust naast elkander op den vloer lagen uitgestrekt.

Bij zijn ontwaken, hoorde hij een luid geschreeuw aan den voet des torens. Hij poogde zich op te richten en bemerkte, dat al zijne ledematen als gekneusd waren; met veel moeite kon hij evenwel zich eindelijk oprichten, en een blik over de zee werpende, zag hij, dat de storm geheel bedaard was, en de zon hoog aan den hemel stond. Hij blikte naar beneden en ontdekte aan den voet des torens de boot met eenige koppen bemand, onder aanvoering van een officier der administratie. Dit gezicht, vroeger zoo gewenscht, vervulde hem nu met onuitsprekelijken angst, want hij hield zich overtuigd, dat men hem kwam gevangen nemen, om hem te doen boeten voor den dood van zooveel menschen, dien hij veroorzaakt had. Daar het schreeuwen bleef aanhouden, klom hij eindelijk naar beneden en poogde zijne ongerustheid te verbergen; hij opende en slaakte een diepen zucht, toen hij weder menschelijke aangezichten mocht aanschouwen. Tot zijne verbazing was bij niemand hunner een spoor van wrevel of misnoegen te ontdekken. De officier verhaalde hem, dat men herhaalde pogingen had aangewend, om den vuurtoren te bereiken, maar daarin door de zee en den wind verhinderd was geworden. Daarop over den hevigen storm sprekende, verhaalde hij hem dat overblijfselen aan het strand waren gespoeld van het schip de Jupiter, dat dus dien nacht vergaan moest zijn, wat hem onbegrijpelijk voorkwam daar hij, en dus ook het schip, het licht van den vuurtoren duidelijk had zien branden.

Thomas Pyne begon te duizelen en te gelooven, dat de officier boosaardig schertste, doch de ernstige toon, waarop hij sprak, weêrsprak dit gevoelen en bracht hem eindelijk tot de overtuiging, dat de officier zich vergist of zelf zijn plicht verzuimd, dat hij geslapen moest hebben. Toen daarop de officier naar het doel van het seinen vroeg, bracht Thomas hem bij het lijk van den grijsaard en zeide, dat deze om hulp had geseind. Hij voegde er bij, dat hij het lichaam niet in zee had willen werpen, om geen vermoeden van een misdaad op zich te laden.

Twee dagen later verliet Thomas Pyne den vuurtoren, waarop hij ruim drie weken in den jammerlijksten toestand had doorgebracht. De administratie, overtuigd dat het langdurig nachtwaken en de eenzaamheid den ongelukkige geheel hadden uitgeput, ontsloeg hem van zijn overigen diensttijd en gaf hem zijn volle loon voor eerlijke plichtsbetrachting. Thomas meende te droomen, maar maakte niet minder gebruik van de hem geschonken vrijheid; hij nam weder dienst op een schip, doch bereikte het doel van den tocht niet. Het gebeurde in den vreeselijken nacht stond hem onophoudelijk voor oogen en ondermijnde zijne krachten. De scheepsdokter had geen kruiden voor zijne raadselachtige ziekte en moest hem zien sterven, zonder dat zijne kunst dit beletten kon. In Thomas' kist vond men de oplossing van het raadsel; eenige blaadjes papier bevatten de geschiedenis van zijn verblijf in den vuurtoren van Eddystone.


Vorige Volgende

Footer navigatie

Logo DBNL Logo DBNL

Over DBNL

  • Wat is DBNL?
  • Over ons
  • Selectie- en editieverantwoording

Voor gebruikers

  • Gebruiksvoorwaarden/Terms of Use
  • Informatie voor rechthebbenden
  • Disclaimer
  • Privacy
  • Toegankelijkheid

Contact

  • Contactformulier
  • Veelgestelde vragen
  • Vacatures
Logo DBNL

Partners

Ga naar kb.nl logo KB
Ga naar taalunie.org logo TaalUnie
Ga naar vlaamse-erfgoedbibliotheken.be logo Vlaamse Erfgoedbibliotheken