Skiplinks

  • Tekst
  • Verantwoording en downloads
  • Doorverwijzing en noten
Logo DBNL Ga naar de homepage
Logo DBNL

Hoofdmenu

  • Literatuur & taal
    • Auteurs
    • Beschikbare titels
    • Literatuur
    • Taalkunde
    • Collectie Limburg
    • Collectie Friesland
    • Collectie Suriname
    • Collectie Zuid-Afrika
  • Selecties
    • Collectie jeugdliteratuur
    • Basisbibliotheek
    • Tijdschriften/jaarboeken
    • Naslagwerken
    • Collectie e-books
    • Collectie publiek domein
    • Calendarium
    • Atlas
  • Periode
    • Middeleeuwen
    • Periode 1550-1700
    • Achttiende eeuw
    • Negentiende eeuw
    • Twintigste eeuw
    • Eenentwintigste eeuw
De Belgische Illustratie. Jaargang 2 (1869-1870)

Informatie terzijde

Titelpagina van De Belgische Illustratie. Jaargang 2
Afbeelding van De Belgische Illustratie. Jaargang 2Toon afbeelding van titelpagina van De Belgische Illustratie. Jaargang 2

  • Verantwoording
  • Inhoudsopgave

Downloads

PDF van tekst (28.22 MB)

Scans (1589.07 MB)

ebook (27.84 MB)

XML (2.74 MB)

tekstbestand






Genre

proza
poëzie
non-fictie

Subgenre

tijdschrift / jaarboek


© zie Auteursrecht en gebruiksvoorwaarden.

De Belgische Illustratie. Jaargang 2

(1869-1870)– [tijdschrift] Belgische Illustratie, De–rechtenstatus Auteursrechtvrij

Vorige Volgende

Methodius.

Meermalen had men gehoopt dat paal en perk zou worden gesteld aan de willekeur, waaraan zich de turksche ambtenaren, en onder hun oog de Drusen, jegens de Maronieten van Syrië schuldig maken, maar altijd nog te vergeefs. Er blijft voor die ongelukkige bevolkingen geen ander vooruitzicht over dan voor wie weet hoe lang aan de knevelarijen hunner verdrukkers blootgesteld te zijn.

De Drusen zijn hunne onverbiddelijke vijanden, die verraad bij list voegen om hen te beter te kunnen verdrukken. Zij weten dat zij niets vermogen, zoo zij niet door de Turken ondersteund worden, en pogen zich daarom steeds dieper in hunne vriendschap in te dringen; daartoe nemen zij den schijn aan als waren zij vurige vereerders van Mahomet, maar noemen zich tegelijk Christenen, om zich niet de verachting van de christelijke bewoners van den Libanon op den hals te halen. In hunne dorpen vindt men dan ook eene kerk en eene moskee; de eerste om aan de Christenen te doen gelooven dat zij hunne geloofsgenooten zijn, de laatste om de Turken te bedriegen, wien zij er lofzangen ter eere van den profeet doen hooren, als een pacha hen in hunne dorpen komt bezoeken.

Wijl men nu daarentegen bij de Maronieten eene innige vereering en trouwe beoefening van den katholieken godsdienst aantreft, verklaart men gemakkelijk het verschil van zeden bij de twee voornaamste stammen van den Libanon. Zoo zachtmoedig, werkzaam en onderworpen de Maronieten zijn, zoo brutaal, plunderziek en bloeddorstig zijn de Drusen; de eersten leven volgens aartsvaderlijke gewoonte in familiën, waarvan ieder, de armste niet uitgezonderd, een huis en boomgaard bezit; de laatsten echter voorzien alleen door roof in hunne behoeften en leiden een zwervend leven. Zij wonen onder tenten even als de Arabieren en schudden gelijk de Bedouïnen de reizigers uit, die zich op den openbaren weg vertoonen.

Het zou den Turken gemakkelijk vallen den vrede onder de twee volksstammen te bewaren; daartoe behoefden zij hen slechts op den voet van gelijkheid te behandelen en hun steun aan de zwakkeren te verleenen, maar zij doen juist het tegenovergestelde, want terwijl zij de Drusen toestaan zich overal, waar en wanneer zij willen, van wapenen en krijgsvoorraad te voorzien, beletten zij de Maronieten zelfs met hunne gewone wapenen de steden te verlaten, hoewel ieder weet dat men ongewapend niet in dat gevaarlijke land kan reizen, zonder zijn leven in de waagschaal te stellen.

De geschiedenis der laatste jaren is rijk aan gebeurtenissen, die de Maronieten in bloed en tranen dompelden. Hoe menigmaal vernamen wij niet uit de dagbladen dat honderd, duizend, soms meer Christenen, in Syrië door de Drusen waren overvallen en vermoord geworden; en ook uit ons land zijn groote geldsommen en levensbehoeften, uit de algemeene liefdadigheid voortkomende, naar Syrië gegaan om in vereeniging met de liefdegiften uit andere landen eenigermate de gepleegde gruwelen te herstellen of ten minste in den daardoor ontstanen nood te voorzien.

Om onzen lezers eenig denkbeeld te geven van het lot der arme Maronieten, willen wij eene gebeurtenis verhalen, die slechts weinige jaren geleden te Damascus plaats greep.

In het stadje Zableh, behoorende tot het gebied van den pacha van Damascus, leefde eene maronietische familie, bestaande uit vijf personen: de vader, de moeder en twee zoons, waarvan de oudste gehuwd was. Zij leefden van den handel, die hun aanzienlijke winsten opleverde; daar zij als zeer godsdienstige lieden bekend stonden en rijke aalmoezen onder de armen uitdeelden, genoten zij de achting van alle inwoners van Zableh.

Op zekeren nacht, terwijl het huisgezin in diepen slaap lag gedompeld, werd op eens hevig op de deur geklopt en tegelijk om hulp geroepen.

Methodius, de oudste zoon, een man van buitengewone lichaamskrachten, verliet aanstonds zijn leger, en onmiddellijk de deur openende - want de gastvrijheid is in het Oosten de eerste der plichten - zag hij een man voor zich met een kind op den arm, waarmede hij haastig het huis indrong.

‘Wees welkom in deze woning, wie gij ook zijt!’ zeide Methodius, terwijl hij volgens aloud gebruik het kruisteeken maakte.

Maar in plaats van dezen welkomstgroet te beantwoorden, riep de binnengekomene: ‘bij Mozes! sluit de deur, of wij zijn verloren!’

En Methodius, geheel werktuigelijk dit bevel volbrengende, bemerkte nu dat het gegeven was door Ismaël, een jood, waarmede hij in handelsbetrekkingen stond.

‘Dat de H. Maagd ons bescherme!’ zeide hij met kennelijke ongerustheid ‘komt gij ons op dit uur een ongeluk aankondigen, Ismaël?’

‘Zeg ongelukken, dan zult gij de waarheid meer nabij zijn, Methodius,’ antwoordde de Jood, die het kind op den grond nederlegde, waardoor Methodius zag dat zijne armen met koorden tegen het lijf vastgebonden waren.

Met den diepen ernst, die nooit een Oosterling verlaat, wachtte Methodius tot de vermoeinis en de smart van den jood een weinig waren bedaard, en toen Ismaël het hoofd weder oprichtte, zeide hij met kalmte en onderwerping: ‘De Almachtige God zij gezegend zelfs voor de droefenissen, die Hij ons aanbrengt; spreek Ismaël, wie zijn vijand kent, heeft kans hem te overwinnen.’

Ismaël stond driftig op. ‘Alvorens ik spreek,’ zeide hij, ‘moet gij mij beloven het geheim te zullen bewaren, dat ik u toevertrouw, want uw leven zoowel als het mijne hangt er van af.’

Methodius maakte niet het minste bezwaar deze belofte af te leggen, maar nog vóór de Jood gesproken had, zag hij in dat het onvoorzichtig is zich door eene belofte te verbinden tot iets, wat men niet kent.

‘Dit kind,’ zeide de Jood, ‘is de zoon van den pacha van Damascus; mijne broeders hebben het hem uit wraak ontstolen, maar daar ik niet wil dat dien onschuldigen knaap, die mij overigens op een goeden dag een schoon losgeld kan opbrengen, leed wedervare, heb ik hem aan mijne broeders ontnomen, en kom ik hem u toevertrouwen. Verzorg hem als uw zoon, maar geef hem nooit aan zijn vader weder. En luister nu verder, gelijk gij mij een dienst bewijst, wil ik u evenzeer mijne hulpvaardigheid betoonen. Verlaat bij het aanbreken van den dag dit huis, want de Drusen trekken op Zableh aan om alles uit te plunderen en te verwoesten. Ga naar Damascus en moge de hemel u beschermen!’

Zonder eenig antwoord af te wachten, verliet de Jood het huis en verdween in de duisternis van den nacht.

Methodius stond als verpletterd; wat moest hij met dat kind aanvangen, nu hij den Jood eene belofte had afgelegd, die hij, zijn geweten zeide het hem, niet mocht volbrengen? En in welke moeilijkheden bracht hem dit kind niet, daar hij zich genoodzaakt zag met zijne geheele familie te vluchten! Doch zijn verlicht geweten wees hem ras den weg;

[pagina 251]
[p. 251]

zijn eerste werk moest zijn zich uit de handen der Drusen te redden, zijn tweede het kind aan den pacha weder te geven.

Hij ontdeed nu het kind van de koorden, gaf het te drinken en legde het vervolgens te bed, na het aan de goddelijke bescherming te hebben aanbevolen.

Bij het aanbreken van den dag verliet de maronietische familie de stad Zableh en begaf zich naar Damascus, waar hare handelsbetrekkingen haar een gemakkelijk bestaan verzekerden. Reeds den volgenden dag vernam men in die stad dat de Drusen Zableh schier geheel verwoest, alles uitgeplunderd en een groot gedeelte der inwoners om het leven gebracht hadden. Deze tijding bracht de Christenen van Damascus in de hevigste ontsteltenis; velen hunner vreesden voor een aanval op Damascus zelf, en lieten zich slechts half overreden door de beweringen van sommigen, die volhielden dat de Turken zoodanige handelwijze niet zouden gedoogen.

Werkelijk scheen ook de rust in Damascus bewaard te blijven; na de verwoesting van Zableh waren de Drusen afgetrokken en hadden niets meer van zich laten hooren.

Methodius bleef verscheiden dagen in het bezit van het kind, want de pacha had zich uit Damascus verwijderd om verschillende aan zijn gebied onderworpen plantsen te bezoeken. Toen hij in de stad wederkeerde, was Methodius niet in de gelegenheid hem zijn kind terug te geven, want hij bevond zich in de jammerlijke noodzakelijkheid om zijn eigen leven te redden.

De aftocht der Drusen toch was slechts schijnbaar geweest; zij hadden zich in de naburige bosschen verborgen en bespiedden het oogenblik, waarop zij in de stad zouden kunnen dringen. De afwezigheid van den pacha begunstigde hunne plannen, voor zooverre zij meenden eenige vrees voor hem te moeten koesteren, en ongeveer 14 dagen na de aankomst van Methodius verschenen zij in de stad, waar de onverschilligheid der Turken hun toestond een verschrikkelijk bloedbad onder de Christenen aan te richten. De Turken namen er geen deel aan, maar deden ook niet de minste poging om het te beletten, en zelfs de aankomst van den pacha verhinderde niet, dat lieden van allen rang en stand en van iederen leeftijd onmeedoogend aan de woede der Drusen werden opgeofferd.

De familie van Methodius behoorde onder de eerste slachtoffers; hij was de eenige die zich met den zoon van den pacha wist te redden; met den knaap op den arm snelde hij naar een kelder, waar een aantal half of geheel verworgde Christenen door elkander waren nedergeworpen. Hij ontdeed zich van zijne kleederen, besmeurde zich met bloed en legde zich met den knaap op den grond neder. De zoon van den pacha was even als hij naakt en met bloed bedekt.

De Drusen, door den schijn bedrogen, vermoordden alles om hem heen, en de lijken, waarmede zij hem bedekten, verborgen hem te beter voor hunne blikken.

Toen de nacht aangebroken was, stond Methodius op, trok een bebloed hemd aan benevens een arabische broek, welke men op die plaats had achtergelaten, wikkelde ook den knaap in een lap linnen, dien hij vond, en drong door een opening van den muur, waarna hij in eene kamer kwam. Deze kamer bevond zich nabij den tuin. Maar hier te blijven was even gevaarlijk als te vluchten; na eenig nadenken besloot hij tot het laatste; hij bond zich het kind op den rug vast, drong in den tuin en van daar in de straat.

Van de eene straat in de andere komende, bevond hij zich op eens tusschen twee brandende huizen en in de nabijheid van eene bende Drusen. Hij stond stil, bleef eenigen tijd besluiteloos en toen slechts zijne wanhoop raadplegende wierp hij zich in de vlammen, terwijl hij uitriep: ‘het is beter te vallen in de handen van God dan in die der menschen.’

Gelukkig was het brandende gedeelte van geringe uitgestrektheid; waarom hij ook dit gevaar spoedig te boven kwam, hoewel niet zonder brandwonden verkregen te hebben; hij ging nu verder en altijd voortloopende kwam hij in een open hof, waar het licht van vele fakkels hem gelegenheid gaf een aantal personen, die zich daar bevonden, te erkennen en met schrik te zien dat hij in het gezelschap van den pacha en de opperhoofden der Drusen was aangekomen.

Terugkeeren was niet meer mogelijk en met de laatste uitdrukking der vertwijfeling, riep hij uit: ‘Omer-Pacha, red mij!’

Maar de pacha wendde zich met afgrijzen van hem af, terwijl hij zeide: ‘ik meng mij niet in uwe twisten.’

Verscheiden Drusen grepen nu Methodius aan en wierpen hem met het kind tegen den grond. Zij trokken hunne lange zwaarden, en Methodius, zijn laatste oogenblik ziende aanbreken, riep met eene donderende stem: ‘Omer-Pacha, als gij mij niet wilt sparen, red dan ten minste uw zoon.’

Buiten zich zelven van ontsteltenis sprong de pacha toe, maar om slechts het lijk zijns zoons in de armen te drukken, want terwijl Methodius sprak, was een der zwaarden nedergedaald en had den knaap het hoofd afgehouwen.

‘Ongeloovige hond,’ dus riep hij tot Methodius, ‘wat raaskalt gij? zeg mij, liegt gij, of hebt gij de waarheid gesproken?’

‘God is mijn getuige, Omer-Pacha, ik heb u gezocht om u den knaap weder te geven, maar niet gevonden, beschouw het lijk en gij zult uw kind herkennen.’

De pacha deed alzoo: en zijn zoon herkennende, hief hij ijselijke jammerkreten aan, maar de woede verdrong plotseling alle andere gewaarwordingen, en zijn zwaard trekkende, drong hij het den ongelukkigen Methodius in de borst.

‘God is rechtvaardig!’ waren de laatste woorden, die de Maroniet sprak, toen stierf hij.


Vorige Volgende

Footer navigatie

Logo DBNL Logo DBNL

Over DBNL

  • Wat is DBNL?
  • Over ons
  • Selectie- en editieverantwoording

Voor gebruikers

  • Gebruiksvoorwaarden/Terms of Use
  • Informatie voor rechthebbenden
  • Disclaimer
  • Privacy
  • Toegankelijkheid

Contact

  • Contactformulier
  • Veelgestelde vragen
  • Vacatures
Logo DBNL

Partners

Ga naar kb.nl logo KB
Ga naar taalunie.org logo TaalUnie
Ga naar vlaamse-erfgoedbibliotheken.be logo Vlaamse Erfgoedbibliotheken