Skiplinks

  • Tekst
  • Verantwoording en downloads
  • Doorverwijzing en noten
Logo DBNL Ga naar de homepage
Logo DBNL

Hoofdmenu

  • Literatuur & taal
    • Auteurs
    • Beschikbare titels
    • Literatuur
    • Taalkunde
    • Collectie Limburg
    • Collectie Friesland
    • Collectie Suriname
    • Collectie Zuid-Afrika
  • Selecties
    • Collectie jeugdliteratuur
    • Basisbibliotheek
    • Tijdschriften/jaarboeken
    • Naslagwerken
    • Collectie e-books
    • Collectie publiek domein
    • Calendarium
    • Atlas
  • Periode
    • Middeleeuwen
    • Periode 1550-1700
    • Achttiende eeuw
    • Negentiende eeuw
    • Twintigste eeuw
    • Eenentwintigste eeuw
De Belgische Illustratie. Jaargang 2 (1869-1870)

Informatie terzijde

Titelpagina van De Belgische Illustratie. Jaargang 2
Afbeelding van De Belgische Illustratie. Jaargang 2Toon afbeelding van titelpagina van De Belgische Illustratie. Jaargang 2

  • Verantwoording
  • Inhoudsopgave

Downloads

PDF van tekst (28.22 MB)

Scans (1589.07 MB)

ebook (27.84 MB)

XML (2.74 MB)

tekstbestand






Genre

proza
poëzie
non-fictie

Subgenre

tijdschrift / jaarboek


© zie Auteursrecht en gebruiksvoorwaarden.

De Belgische Illustratie. Jaargang 2

(1869-1870)– [tijdschrift] Belgische Illustratie, De–rechtenstatus Auteursrechtvrij

Vorige Volgende

De bruid.
Verhaal uit de eerste eeuwen des Christendoms.

Het was laat in den nacht, toen een schitterende stoet van edele romeinsche maagden en vrouwen de woning van den senator Cecilius Metellus verliet om de jeugdige bruid Cecilia naar het huis van haren echtgenoot te geleiden. Het zoete geluid der blaasinstrumenten vereenigde zich met de stemmen van zangers, jonge lieden met fakkels in de hand openden den stoet, in wiens midden zich de bruid, door met bloemen bekransde maagden omgeven, bevond. Cecilia, hoewel muziek en zang beminnende, schonk weinig aandacht aan de heerlijke accoorden, die in het stille van den nacht iets plechtigs hadden, maar was in gedachten verdiept. In hare handen droeg zij een boek, waarvan de ivoren omslag met goud versierd was, den eenigen schat, dien zij uit het huis haars vaders naar dat van haar echtgenoot medevoerde.

Zacht sprekende, kwamen zij aan het huis van Valerius, gelegen aan den

[pagina 380]
[p. 380]

weg Salutaris; de marmeren portiek was met witte draperiën behangen, waarop heerlijke bloemen waren geteekend; daar wachtte Valerius zijne bruid. Volgens het oude gebruik vroeg hij haar: ‘Wie zijt gij?’

‘Daar waar gij Caïus zult wezen, zal ik Caïa zijn,’ antwoordde Cecilia, waarop zij het paleis binnentrad, terwijl haar geleide het hymeneum zong ter eere van den god des huwelijks.



illustratie
ALCINOUS' LUSTHOF.


Zij nam plaats in de eetzaal, waar het huwelijksmaal stond bereid; na dit gebruikt te hebben, brachten de vrouwen haar naar haar vertrek, dat met romeinsche pracht versierd was. De slaven wilden haar van haar vuurrooden sluier ontdoen en de haren ontbinden, maar zij weigerde hunne diensten, zond hen weg en na het boek op eene tafel gelegd te hebben, verzonk zij op nieuw in diepe mijmeringen. Haar

[pagina 381]
[p. 381]

hart werd door vrees verscheurd; zij scheen den doodsangst ten prooi, maar schepte eindelijk moed en riep op half luiden en smeekenden toon: ‘O mijn bruidegom, bewaar en bescherm steeds mijn onschuld!’

Op dit oogenblik werd de deur harer kamer geopend, en trad Valerius binnen. Zij ging hem met vasten stap te gemoet, en hare hemelsche blikken op het schoone gelaat des jongelings vestigende, zeide zij: ‘O mijn dierbare vriend, ik moet u een geheim toevertrouwen, maar zweer mij dat gij het bewaren zult.’



illustratie
HEILIGSCHENNIS DER JODEN.


Valerius deed wat zij verlangde en nam zijne huisgoden tot getuigen van hetgeen hij zeide.

‘Weet dan’ antwoordde zij, ‘dat ik eene Christin ben en door een heiliger, onverbreekbaarder belofte aan mijn God verbonden dan aan u door de woorden der vestaalsche maagden. Hem alleen behoor ik toe, en zoo gij mij met eene oprechte en vlekkelooze liefde bemint, indien

[pagina 382]
[p. 382]

gij mijne gelofte eerbiedigt, zult gij den engel zien, die mij bewaart, en deel hebben aan de genaden van mijn God.’

Aan Valerius, hoewel een Heiden, was de godsdienst der Christenen niet geheel onbekend; volgans de uitdrukking van Tertullianus vulden de Christenen de steden en dorpen, het forum en zelfs de keizerlijke paleizen, en langzamerhand drongen hunne denkbeelden, hunne meeningen onder de heidenen door en bereidden de harten tot het ontvangen van het licht des Evangelies.

Valerius toonde zich door zekere vrees vervuld; hij drukte die in de volgende woorden uit: ‘Indien gij, Cecilia, door den geest Gods gedreven wordt, zal ik doen, wat gij van mij eischt, maar indien gij een ander bemint, zal ik u en hem dooden.’

‘Ik bemin slechts mijn God,’ antwoordde zij, ‘en u zal ik liefhebben als een broeder, indien gij mijne wenschen vervult en toestemt u te laten doopen. Dan zal ik hier beneden uwe vreugden en smarten met u deelen en in den hemel eeuwig uwe bruid zijn. Verwerp de afgoden, Valerius, geloof in den eenigen, levenden en waren God, die in de hemelen heerscht en laat u zuiveren in de wateren van de bron, welke ten eeuwigen leven vloeit.’

Valerius bewaarde het stilzwijgen en bleef langen tijd in diep nadenken verzonken.

Ondertusschen brak de dag aan en wierp het purper des dageraads een oogverblindende pracht op de paleizen en monumenten van Rome.

‘Zie dat hemelsche licht,’ zeide Cecilia, ‘hetwelk zich verheft achter de kruinen van den Soractus; hoe heerlijk ook, het is slechts duisternis in vergelijking met het licht, dat zooals ik hoop, uw geest verlichten zal.’

‘En wie zal mijn hart zuiveren?’

‘Er leeft een grijsaard, die de menschen tot mijn God brengt.’

‘Waar zal ik hem vinden?’

‘Ga op den Appischen Weg tot aan de derde mijlpaal. Daar zult gij armen en ongelukkigen vinden, die den voorbijgangers een aalmoes vragen. Ik verzorg die armen, en zij kennen mijn geheim. Wanneer gij hen zult gevonden hebben, breng hun mijn groet en zeg hun: ‘Cecilia zendt mij tot u, opdat gij mij den heiligen grijsaard Urbanus zoudt leeren kennen; ik moet hem eene gewichtige boodschap overbrengen.’

Valerius voldeed aan haar verzoek; eene straal der genade werkte in zijne ziel, en door de zoete woorden van Cecilia overwonnen, was hij als het ware reeds Christen alvorens gedoopt te zijn. Hij verliet het paleis, betrad den Appischen Weg, vond de bedelaars, herhaalde hun de woorden der maagd en werd nu door hen geleid in een wijngaard naar eenige puinhoopen van monumenten uit de tijden van den trotschen Tarquinius. Een der bedelaars wentelde een grooten steen weg, die zorgvuldig door de wijngaardranken werd verborgen gehouden, en toonde aan Valerius eene steenen trap, die tot in den schoot der aarde voerde. ‘Ga deze trap af, broeder,’ zeide de bedelaar, ‘en gij zult den H. Vader Urbanus vinden. Vrede zij met u.’

Valerius kende geen vrees en aarzelde dus geen oogenblik om langs de sombere trap in de diepte neêr te dalen, zich met de handen aan de zijmuren vasthoudende. Toen hij den bodem bereikte, bevond hij zich in eene overwelfde ruimte, die hier en daar door lampen verlicht werd. Vol verbazing zag, hij de muren overdekt met geschilderde en geteekende grafschriften. Hij las er het volgende:

 
Aan Faustina, de moedige maagd,
 
die XXI jaren in vrede leefde,
 
de Ve der calenden van November.
 
Hier is nêergelegd om in vrede te rusten
 
En dit andere:
 
Gorgonius,
 
De vriend van allen en niemands vijand.

Geheimzinnige teekenen bevonden zich tusschen de grafschriften. Men zag er duiven, lammeren, herten, zegepalmen, olijftakken, leliën, kronen, kruisen en andere symbolen uit den christelijken eeredienst.

Uit deze teekenen begreep Valerius dat hij zich bevond in de begraafplaats der Christenen. Aan het einde eener galerij ontmoette hij een doodgraver, die bezig was een nieuw graf in den muur te maken. Het bruine wollen kleed van dien man was met een aantal kruisen bedekt, en naast hem stond eene lamp. Toen hij Valerius zag, groette hij hem en zeide: ‘Zoekt gij een onzer broeders?’

‘Ik zoek den grijsaard Urbanus.’

‘Dien zult gij aan het einde der volgende galerij vinden. Hij bidt op het graf van den gelukzaligen Apostel Petrus.’

Valerius vervolgde zijn weg en ontdekte in het diepste der crypte eene een weinig hooger gelegen zaal, die door een aantal lampen, welke voor een altaar brandden, verlicht werd. Aan den voet van dit altaar lag een grijsaard geknield. Daar Valerius zijn naam noemde, stond hij op, en de jongeling werd met eerbied vervuld op het zien van den edelen grijsaard, op wiens gelaat grootheid en majesteit schitterden. Hij verhaalde hem wat tusschen hem en Cecilia was voorgevallen. Nauwelijks had hij geëindigd, of de Opperpriester wierp zich andermaal voor het altaar neêr en riep met opgeheven armen: ‘Heer Jezus Christus, oorsprong der zuivere voornemens, ontvang de vrucht van het goddelijk zaad, dat Gij in het hart van Cecilia hebt neêrgelegd. Goede Herder, Uwe dienstmaagd Cecilia heeft getrouw de zending vervuld, die Gij haar opgedragen hebt. Deze echtgenoot, dien zij als een onstuimigen leeuw ontving, heeft zij in een oogenblik in een zachtmoedig schaap veranderd. Indien Valerius niet geloofde, zou hij niet hier gekomen zijn. Open dan, o Heer, open de deur zijns harten voor Uwe woorden, opdat hij erkenne, dat Gij zijn Schepper zijt en hij aan den duivel, zijne pomperijen en afgoden verzake.’

Valerius geloofde en verzaakte aan den duivel, zijne pomperijen en afgoden.

De opperpriester stortte over zijn hoofd het zuiverend water; bekleedde hem met het kleed der neophieten en zond hem naar Cecilia terug.

De heilige maagd sidderde van vreugde bij het zien van het witte kleed, hetwelk haar aankondigde dat haar echtgenoot haar broeder was, en dat zij een schaap tot de kudde van Christus had gebracht. De hemel verheugde zich met haar, want op eens verscheen Cecilia's beschermengel voor hunne verbaasde blikken en toonde hun zijne hemelsche schoonheid. Hij had twee kronen van rozen en leliën in de hand en die op het hoofd van Valerius en Cecilia plaatsende, zeide hij: ‘Zorgt dat gij deze kronen bewaart door de zuiverheid uwer harten; ik breng ze u uit den tuin des hemels. Deze bloemen zullen nooit verwelken; zij blijven altijd even geurig, maar niemand zal ze kunnen zien dan na zulks verdiend te hebben, zooals gij, door zijne zuiverheid. En nu, o Valerius, antwoord mij: Christus, de Zoon Gods heeft mij tot u gezonden om te vernemen wat gij Hem te vragen hebt.’

‘Ik heb een broeder,’ antwoordde Valerius, ‘en niets is mij in dit leven zoeter dan zijne toegenegenheid. Het zou wreed van mij zijn, die nu van het gevaar verlost ben, hem er aan blootgesteld te laten. Ik smeek daarom dat Christus mijn broeder verlosse, zooals hij mij verlost heeft, en ons beiden gelukkig doe zijn in de belijdenis van zijn naam.’

Met een van vreugde stralend gelaat antwoordde de Engel aan Valerius: ‘Omdat gij eene genade gevraagd hebt, die Christus gretiger toestaat, dan gij die verlangen kunt, zult gij het hart winnen van een broeder, zooals Cecilia het uwe gewonnen heeft, en beiden zult gij de kroon der martelaren verwerven.’

Na deze woorden gesproken te hebben, verdween de engel; de gelukkigen hadden echter den tijd niet elkander hunne aandoeningen mede te deelen, want op hetzelfde oogenblik trad Tiburtius, de broeder van Valerius, de kamer binnen.

De jongeling naderde Cecilia en kuste haar op het voorhoofd, maar onmiddellijk trad hij verschrikt achteruit en zeide: ‘Van waar, Cecilia, komt deze rozengeur in dit jaargetijde? Hij schijnt mij een nieuw leven in te storten.’

Valerius deelde hem in weinige woorden het gebeurde mede.

‘Is dit een droom, broeder?’ sprak Tiburtius, ‘of spreekt gij de waarheid?’

‘Tot heden,’ antwoordde Valerius, ‘is ons leven een droom geweest; nu zijn wij in de waarheid.’

‘Hoe weet gij dat?’

‘De engel Gods heeft mij onderricht, en gij zult zelf dien weldoenden geest kunnen zien, indien gij u laat zuiveren van de besmetting der afgoden.’

‘Waarom verlangt gij zulks van mij?’

Nu nam Cecilia het woord. Van hare kindsheid af in het Evangelie opgevoed, was zij beter dan haar echtgenoot in staat den heiden de nietigheid zijner afgoden te bewijzen. Zij wees hem op de prophetiën, het leven en de daden des Heilands, den wonderbaren moed der martelaren, wier bloed dagelijks met stroomen vloeide, en toonde hem daardoor zegepralend de valschheid aan der Goden, die door de Heidenen werden aangebeden. Een zoete welsprekendheid vloeide van hare lippen en zonk verwarmend en verlichtend in het hart van Tiburtius. Deze riep in geestvervoering uit: ‘Ja, gij hebt gelijk, wie u tegenspreekt moet tot het redeloos dier zijn afgedaald.’

Vol verrukking klemde Cecilia haren broeder in de armen en zeide: ‘thans erken ik in u waarlijk mijn broeder. De liefde des Heeren heeft van uw broeder mijn echtgenoot gemaakt; de verachting, die gij voor de afgoden aan den dag legt, maakt mij tot uwe zuster en laat gij u onder de Christenen opnemen, dan zult gij de vergeving uwer zonden bekomen.’

Tiburtius aarzelde; hij vreesde de pijnigingen en den dood. Gelukkig versterkte hem het woord van Cecilia, die zijne ziel reeds had verlicht. Zij nam zijne twijfelingen weg, verbande de vrees uit zijn hart en deed met de verachting der folteringen de onoverwinnelijke liefde tot God, waarvan zij gloeide, in zijn hart geboren worden. De jongeling wendde zich tot Valerius en zeide hem: ‘dierbare broeder, laat ons gaan; elk oogenblik dat verloren gaat, doet mij beven. Geleid mij onmiddellijk naar den man Gods, opdat hij mij zuivere en doe deel nemen aan het leven, waarnaar mijne ziel verzucht.’

Valerius voerde deze nieuwe verovering van Cecilia naar de Catacomben. Tiburtius ontving den H. Doop, en het zien der palmtakken, die op de graven der martelaren geschetst stonden, ontbrandde in zijne ziel de begeerte naar het martelaarschap. Hij dacht aan de voorzegging van den engel, die naar zijn verlangen niet spoedig genoeg vervuld kon worden.

[pagina 383]
[p. 383]

Cecilia en hare broeders brachten eenige dagen in kalme rust, gebeden en overwegingen door. Maar die gelukkige oogenblikken namen weldra een einde. Zij verborgen hun geloof niet, terwijl overigens hunne werken hen verraadden. Het gevolg daarvan was dat de beide broeders voor den rechterstoel van Turcius Almachius, prefect van Rome, werden gevoerd. Het verhoor duurde lang, maar de geloofshelden bezweken voor beloften noch bedreigingen. Men bemerkte in de antwoorden van Valerius een zachten ernst, in die van Tiburtius een onstuimigen moed; beiden werden ter dood veroordeeld.

Men sleepte hen naar de gerechtsplaats zonder aan Valerius te veroorlooven zijne dierbare Cecilia een laatst vaarwel toe te roepen. De griffier Maximus, die bij de uitvoering van het vonnis moest tegenwoordig zijn, werd door hunne onverschrokkenheid getroffen en ondervroeg hen over het toekomstig leven, waarnaar zij met zooveel gretigheid schenen te verlangen. De beide broeders antwoordden hem, en hunne woorden stortten het licht in zijn geest.

‘Ik geloof,’ zeide Maximus, ‘en wil gedoopt worden.’

‘Luister,’ antwoordde Valerius; ‘gebied de mannen ons naar uw huis te voeren, waar zij ons streng kunnen bewaken. De uitvoering van het vonnis zal daardoor slechts een dag vertraagd worden. Wij zullen den man ontbieden, die u moet zuiveren en onze beloften vervullen zal.’

Maximus stemde toe; de berekeningen van het tegenwoordige leven, zijne vrees, zijne hoop hadden geen beteekenis meer in zijne oogen. Hij gehoorzaamde aan de martelaars, die tehuis gekomen voortgingen hem over Christus te spreken.

Van het gebeurde onderricht, verscheen Cecilia met eenige priesters in het huis van den griffier. Maximus, zijn huisgezin en de soldaten ontvingen den doop, en Cecilia had met haren echtgenoot en broeder een laatste onderhoud op den dorpel der eeuwigheid.

Bij het aanbreken van den dag verschenen nieuwe soldaten, door Almachius die het gebeurde vernomen had, afgezonden. Het was de 18de dag der calenden van Mei. Al de nieuwbekeerden bewaarden het stilzwijgen, maar Cecilia als door den H. Geest opgewekt, sprak: ‘Soldaten van Christus, werpt de werken der duisternis af en bekleedt u met de wapenen des lichts. Gij hebt waardig gestreden, uw loopbaan volbracht, het geloof bewaard. Gaat tot de kroon des levens, die zal gegeven worden door den rechtvaardigen Rechter aan u en allen, die Hem beminnen.’

De belijders begaven zich gewillig naar den tempel van Jupiter, waar men hun de laatste maal het leven aanbood tot loon voor hun afval; maar nogmaals weigerden zij, en de edele hoofden van Valerius en Tiburtius vielen onder het zwaard.

Op den avond van dien dag begroef Cecilia met eigen hand de lichamen der twee martelaren in de catacombe van Pretexta en bereidde er zich op voor hen op denzelfden bloedigen weg te volgen om hen in den hemel weder te zien.

Maximus beleed heldhaftig zijn geloof, en daar hij niet van een adellijk geslacht was, werd hij met roeden gegeeseld, tot hij bezweken was. Ook dien martelaar schonk Cecilia eene eerlijke begrafenis en zij sloot het graf der drie geloofshelden met een marmeren plaat, waarop geschreven stond

 
De heilige Martelaars Valerius, Tiburtius en Maximus
 
zijn voor den hemel geboren
 
op den XVIII van de calenden van Mei.

De dagen of liever de uren van Cecilia waren geteld; haar hooge rang de marteling van haren echtgenoot, die van haren broeder had te veel opspraak verwekt, en hare godsdienstige gevoelens waren al te zeer bekend, dan dat de prefect zich lang kon weêrhouden genoegdoening van haar te eischen voor de goden des lands. Daar zij haar naderend einde voorzag, schonk zij hare goederen aan de armen en na allen weggezonden te hebben, die haar dierbaar waren, wachtte zij met de meeste kalmte de bevelen van den prefect af. Almachius zond haar zijne gerechtsdienaars; zij ontving hen met romeinsche fierheid en zeide hun: ‘Medeburgers en broeders, luistert. Gij zijt de dienaren des prefects, maar in den grond uws harten hebt gij afschuw van zijne daden. Wat mij betreft, ik verlang er naar alle pijnen te lijden om Christus te verheerlijken, want ik ben volstrekt niet gehecht aan dit leven. Maar u beklaag ik, gij, die nog zoo jeugdig, aan den dienst verbonden zijt van zulk een onrechtvaardigen rechter.’

De gerechtsdienaars, door hare schoonheid getroffen en bewogen door hare woorden, smeekten haar het leven niet te verachten, maar hun aandrang diende alleen om den brandenden ijver aan te vuren, waardoor Cecilia's ziel verteerd werd. Zij sprak op nieuw tot de gerechtsdienaars, en hare welsprekendheid vergaderde een groot aantal menschen om haar heen. Zij maakte een aantal bekeerlingen en deed paus Urbanus door eenen bode verzoeken derwaarts te komen. Daarop begaf zij zich naar den rechter.

‘Hoe heet gij?’ vroeg deze.

‘De menschen noemen mij Cecilia, maar mijn schoonste naam is die van Christin.’

‘Welk is uw rang?’

‘Ik ben van ouden romeinschen adel.’

‘Welken godsdienst belijdt gij?’

‘Ik ben eene Christin.’

‘Hoe durft gij mij zulk een onbeschaamd antwoord geven?’

‘Omdat mijn geweten zuiver, mijn geloof oprecht is.’

‘Weet gij dan niet dat ik over eene groote macht beschik?’

‘En gij, weet gij niet wie mijn Bruidegom is?’

‘Wie is hij?’

‘De Heer Jezus Christus.’

‘Gij zijt de echtgenoot van Valerius, een anderen ken ik niet.’

Daarop van onderwerp veranderende, zeide de rechter: ‘Weet gij niet, Cecilia, dat de onoverwinnelijke keizers bevolen hebben dat de Christenen moeten gestraft worden? Kies dus: offer aan de Goden, ontken eenvoudig dat gij Christin zijt en gij kunt in vrede gaan.’

‘De marteling zal mijne overwinning zijn!’

‘Laat af van dien ijdelen waan en offer aan de Goden.’

‘Het schijnt dat gij het gezicht verloren hebt. Wat zijn die Goden anders dan hout, steen of metaal?’

‘Op uwe persoonlijke beleedigingen heb ik gezwegen, maar die, welke gij den Goden aandoet, mag ik niet dulden.’

En hij sprak over Cecilia het doodvonnis uit. Maar dit niet in het openbaar durvende uitvoeren, beval hij dat Cecilia naar hare woning gevoerd en in hare badkamer zou verstikt worden. Zij werd dus opgesloten en spoedig was het vertrek met eene ondragelijk warmen damp vervuld, maar de heilige ondervond daarvan niet de minste smart. Zij scheen onkwetsbaar en verkondigde op luiden toon den lof van God.

Dit wonder werd aan Almachius verhaald, die nu bevel gaf haar te onthoofden. De maagd knielde voor het blok neêr en legde het hoofd er op, driemaal sloeg de beul, en nog had hij Cecilia slechts een zware wond toegebracht. De romeinsche wet verbood hem voor de vierde maal het zwaard te gebruiken. In haar bloed badende, verzamelde Cecilia hare laatste krachten en deed de armen tot haar komen, tot wie zij vele woorden van troost en opbeuring sprak. Ook verscheidene vrouwen en weduwen waren toegesneld; zij waschten en verbonden de wonden der gefolterde.

Eindelijk verscheen Paus Urbanus bij de martelares. Zij sprak tot hem hare laatste woorden. ‘Heilige Vader,’ zeide zij, ‘ik heb den Hemel deze drie dagen uitstel gevraagd om in de handen van Uwe Heiligheid mijn laatsten schat neêr te leggen; het zijn de armen, die ik voedde en aan wie ik ontnomen ga worden. Ik laat u dit huis, dat ik bewoonde, opdat het door u tot een tempel gewijd worde en voor altijd aan den Heer toebehoore.’

Aldus sprekende, strekte zij de armen uit, boog het hoofd ter aarde en stierf in vrede.

Door zijne diakenen bijgestaan, gaf Urbanus haar eene eervolle begrafenis. Men het der maagd hare kleederen, die nog grootere waarde hadden in het oog der Christenen om het bloed, waarvan zij doortrokken waren, dan om de kostbare stoffen, waaruit zij waren vervaardigd

Men het haar zelfs, door kieschheid gedreven, in de houding, die zij aannam toen zij stierf. Het lichaam werd in eene kist van cypressenhout gelegd, en aan de voeten plaatste men de doeken, waarin de vrouwen het bloed hadden opgevangen. De kostbare schat werd naar Pretexta gevoerd en bijgezet tusschen de overblijfselen der overleden Pausen, niet verre van de graven van Valerius en Tiburtius.


Vorige Volgende

Footer navigatie

Logo DBNL Logo DBNL

Over DBNL

  • Wat is DBNL?
  • Over ons
  • Selectie- en editieverantwoording

Voor gebruikers

  • Gebruiksvoorwaarden/Terms of Use
  • Informatie voor rechthebbenden
  • Disclaimer
  • Privacy
  • Toegankelijkheid

Contact

  • Contactformulier
  • Veelgestelde vragen
  • Vacatures
Logo DBNL

Partners

Ga naar kb.nl logo KB
Ga naar taalunie.org logo TaalUnie
Ga naar vlaamse-erfgoedbibliotheken.be logo Vlaamse Erfgoedbibliotheken