Skiplinks

  • Tekst
  • Verantwoording en downloads
  • Doorverwijzing en noten
Logo DBNL Ga naar de homepage
Logo DBNL

Hoofdmenu

  • Literatuur & taal
    • Auteurs
    • Beschikbare titels
    • Literatuur
    • Taalkunde
    • Collectie Limburg
    • Collectie Friesland
    • Collectie Suriname
    • Collectie Zuid-Afrika
  • Selecties
    • Collectie jeugdliteratuur
    • Basisbibliotheek
    • Tijdschriften/jaarboeken
    • Naslagwerken
    • Collectie e-books
    • Collectie publiek domein
    • Calendarium
    • Atlas
  • Periode
    • Middeleeuwen
    • Periode 1550-1700
    • Achttiende eeuw
    • Negentiende eeuw
    • Twintigste eeuw
    • Eenentwintigste eeuw
De Belgische Illustratie. Jaargang 3 (1870-1871)

Informatie terzijde

Titelpagina van De Belgische Illustratie. Jaargang 3
Afbeelding van De Belgische Illustratie. Jaargang 3Toon afbeelding van titelpagina van De Belgische Illustratie. Jaargang 3

  • Verantwoording
  • Inhoudsopgave

Downloads

PDF van tekst (38.90 MB)

Scans (1593.18 MB)

ebook (38.82 MB)

XML (2.42 MB)

tekstbestand






Genre

proza
poëzie
non-fictie

Subgenre

tijdschrift / jaarboek


© zie Auteursrecht en gebruiksvoorwaarden.

De Belgische Illustratie. Jaargang 3

(1870-1871)– [tijdschrift] Belgische Illustratie, De–rechtenstatus Auteursrechtvrij

Vorige Volgende

De pastoor van San Martino.
Een historisch verhaal van een Oostenrijksch officier.
(Vervolg.)

II.

De avond was reeds gevallen toen wij aan den oever eener rivier halt maakten. Onze kolonel deed ons defileeren; er was menige leemte in onze gelederen, want menig dapper kameraad lag dood op een uur afstand.

Tot nog toe was de oorlog met zijne verschrikkingen mij vreemd gebleven; nu eerst had ik hem leeren kennen. De trotsche voorspiegelingen van den krijgsroem, welke zich voor de oogen mijner verbeelding getooverd hadden, verdwenen bij den gloed van brandende dorpen en bij het weegeklaag en handenwringen der vluchtende bewoners, die ik half waanzinnig van angst en van have en goed beroofd, hier en daar had zien ronddwalen.

Bij de revue mompelde men veel op rekening van Lamier; de meesten dachten dat hij tot den vijand was overgeloopen. Maar ik liet niet toe dat men zijne eer verdacht hield, want ik had de overtuiging dat zijn aandrang om den tocht mede te maken uit eene andere oorzaak voortkwam. Ik had hem aan mijne zijde zien vechten zooals geen verrader vechten kan. Het lot onzer ulanen lag ons ook loodzwaar op het hart maar in een oorlog als dezen konden wij niets van hen vernemen. Een parlementair tot den vijand gezonden zou zeker als eenig antwoord een strop om den hals hebben gekregen.

Eindelijk ontvingen wij versterking en met deze onze bagage. Op den strijd volgde een vreedzame arbeid want wij moesten ons thans bezig houden met het bereiden onzer spijzen, waarvan wij dien dag waren verstoken gebleven. Daarna stierf langzaam het gewoel geheel uit, het gevecht na een vermoeienden tocht had onze krachten geroofd; wij strekten ons op de bloote aarde uit en sliepen spoedig in.

Op een halve mijl van San Martino stond eenzaam en verlaten een nieuw gebouwd landelijk huisje. Van alle kanten was het in het lommer der bosschen verborgen. Daar woonde de pastoor van San Martino, gewoonlijk vader Johannes geheeten.

Het was een jong priester van fransche afkomst die hier in de wildernis leefde. Waarom had hij dit eenzaam oord voor zich gekozen boven het leven in de stad? Om op deze vraag te antwoorden is het genoeg dat wij vader Johannes leeren kennen als den erfgenaam van een groote fortuin, die een tijd lang den krijgsdienst gevolgd maar aan alles had afgezien ten gunste van zijn broeder, om zich onverdeeld aan den Indiaan te wijden. Hij was de afgod van de inlandsche bevolking, die zijne zorgen voor hun welzijn beloonde door de innigste gehechtheid en eene onvoorwaardelijke gehoorzaamheid.

Op geringen afstand der woning van den pater was het woud uitgeroeid en strekte zich de plantage van Don Pedro Ortega, den rijksten planter van Mexico, in al haar schoonheid en rijkdom uit. Ortega was een man van aanzien in de streek, naar wiens woord en raad allen zich regelden. Op zijne plantage stonden hem honderden Indianen ten dienste, over welke hij oppermachtig beschikte. Maar hij was een wreedaard tegenover zijne slaven en bijna geen dag ging er voorbij dat er niet eenigen op zijn bevel met riemen geslagen werden.

Deze man, die voor niets een hart scheen te hebben dan voor het goud, had eene dochter, welke met ware kinderliefde haren ontaarden vader beminde. Zij was in alles het tegenbeeld haars vaders, zachtmoedig en medelijdend vooral jegens de slachtoffers zijner wreedheid, als wilde zij door hare deugden bij God de straffen verbidden welke haar vader zouden treffen.

Recht voor de woning des planters, die schilderachtig op een heuvel gelegen was, lag een vierhoekig plein dat rondom door de hutten der Indianen omgeven was. Dit plein was op het oogenblik waarvan wij spreken met Indianen bezet, en tusschen hen zag men Don Pedro met veel vertoon op een leuningstoel gezeten, om zijn dagelijksch recht te doen. Zijn bleek geel gelaat was door een hoed met gouden kwasten beschaduwd, terwijl hij met al den ernst van een Turk zijne pijp rookte.

Naast hem stond zijne dochter. Glinsterende tranen in hare oogen en eene diepe neêrslachtigheid op het zachte gelaat getuigden van onmeetlijke smart. Zij hield de handen gevouwen en smeekte haren vader een ongelukkige zijne straf kwijt te schelden. Een onverbiddelijk ‘zwijg en ga naar uwe kamer,’ was al het antwoord dat zij ontving.

Terstond daarop werd een jong Indiaan met eenige riemen aan een paal gebonden. Het gelaat van den ongelukkige verried geen angst of smart; hij was jeugdig en sterk en scheen onbevreesd voor de slagen die hem wachtten; met een onbeschrijfelijk gevoel van liefde liet hij zijn blik rusten op eene jeugdige vrouw, die niet verre van hem in een hoek zat neêrgekropen. ‘Spreek nu, hond,’ schreeuwde Don Pedro, ‘waarom hebt gij u beklaagd en waarvoor hebt gij u verzet?’

De slavenwachter kwam bij en sprak: ‘de oogst, senor, is nauwelijks begonnen en nu reeds klagen de Indianen dat men ze van de 24 uren 20 wil doen werken, en hij die daar gebonden staat durfde daarover in aller naam zelfs klachten inbrengen.’

‘Wat? klachten?’ bulderde Ortega, terwijl hij van zijn zetel opsprong.

De Indiaan stond beweegloos. ‘Heer,’ sprak hij, ‘Fadala sterk zijn.... Fadala werken langen tijd.... niet slapen.... Maar Fadala vrouw hebben en kind, niet die waken kunnen.... zij een weinig slapen,.... heer, Fadala altijd werken.’

‘Heeft deze vrouw geweigerd te werken,’ vroeg Don Pedro op de vrouw wijzende die in den hoek lag neêrgekropen.

‘Sinds eenigen tijd is zij zeer lui,’ sprak de slavenmeester.

‘Zoo,’ bromde Don Pedro, ‘als gij dan eerst den man hebt afgestraft, laat dan ook de vrouw het verdiende loon erlangen.’

‘Genade, heer, genade,’ smeekte de Indiaan terwijl de tranen hem bij dit wreede vonnis over de wangen biggelden. ‘Mijne vrouw niets gedaan heeft.... O, mijne vrouw niet slaan.’

‘Vooruit er meê’ schreeuwde de planter, en terwijl de arme slavin aan een anderen paal werd gebonden, viel de zweep van den slavenmeester fluitend neêr op den rug en de schouders van Fadala.

‘Madre de DiosGa naar voetnoot(1)! Laat af!’ klonk eene vreeselijk gebiedende stem; op hetzelfde oogenblik werd de uitvoering van het onmenschelijke vonnis gestaakt en stonden planter en slavenmeester met ontbloote hoofden voor hun rechter, pater Johannes.

De planter wist zeer goed dat een enkel woord van den pater voldoende was om hem door de Indianen te doen vermoorden, daarom was hij thans zoo klein en smeekend in de tegenwoordigheid van den priester, wiens hulp door Rosa, Pedro's dochter, was ingeroepen.

‘Waarom wordt Fadala gegeeseld?’ vroeg pater Johannes.

De wreedaard schaamde zich het te bekennen.

‘Ja, het is weêr uw dorst naar goud, Don Pedro, die u deze wreedheid deed plegen. Maar wacht u! Gods wraak zal u treffen, eenmaal, maar onvermijdelijk. - Maak de ongelukkigen los.’

Aan zijn bevel werd terstond gehoorzaamd.

‘Wee uwer, Don Pedro, wanneer ik weêr getuige mocht zijn van zulke gruweldaad. - Gij waart onherroepelijk verloren.’

De priester wilde zich verwijderen; Don Pedro naderde hem en bad om zijne vriendschap.

‘Mijne vriendschap?’ hernam de pater met waardigheid, ‘dat is eene ongewone bede van u, senor. Mijne vriendschap behoort mij niet toe. Gehoorzaam aan het gebod en de wet van God, Wiens dienaar ik ben, en mijne vriendschap, waarop gij thans prijs stelt, behoort u toe. Doet gij dit niet, dan zal zij u niet gegeven zijn.’

De priester was verdwenen; reeds was hij weder op weg naar zijne woning eer de wreedaard van zijne verbazing en schaamte bekomen was. Voor hij zijn woonhuis had bereikt werd de pater opgehouden door den Indiaan die, van de geeselsmarten verlost, hem nu kwam bedanken voor zijne tusschenkomst.

‘Fadala niets hebben als zijn leven,... dat voor vader Johannes geven;.... Fadala gaarne geven. Mijne vrouw gered hebben.... Fadala nooit vergeten.... Fadala en zijne vrouw bidden voor Senorita Rosa en voor den blanken priester.’

Dan vertrok de Indiaan weder en pater Johannes ging huiswaarts met zijn gewonen engelen-lach op het gelaat.

III.

Lamier met zijne ulanen vloden met al de snelheid hunner paarden over de vlakte; eenige kogels van verborgen tirailleurs hadden reeds vier zijner gezellen dood van hunne paarden doen neêrtuimelen; slechts een wachtmeester en een ulaan waren bij hem gebleven. De duisternis begon reeds te vallen toen zij een heuvel bereikten waarachter eene beek zacht murmelend hare wateren deed vloeien. In een oogenblik was het plan van den moedigen Franschman gevormd. Hij riep zijne makkers toe van hunne paarden te stijgen, steeg zelf af en joeg zijn paard met een geweldigen slag verder de vlakte op. Zijne gezellen volgden hem na, en de paarden bleven zonder ruiter in woeste vaart voorthollen.

Langs de beek kropen de vluchtelingen voort tot zij eindelijk op geringen afstand hunne vervolgers met gevierden teugel zagen voorbijvliegen;

[pagina 35]
[p. 35]

voor het oogenblik waren zij gered. Lamier ging voor en met de meeste omzichtigheid bereikte hij het woud, waarin hij goed bekend was. Na eene menigte dwaalwegen gevolgd te hebben stond hij stil en beval zijne makkers ter plaatse te blijven tot hij zou zijn teruggekomen.

Aarzelend trad de Franschman voort; het was alsof hij, die voor geen levensgevaar in den oorlog beducht was, thans voor het eerst in zijn leven vreesde. Een weinig verder stond de woning van pater Johannes. Lamier stond stil en dacht: ‘daar, ja daar woont hij;.... mijn goede broeder.... en ik kom als vluchteling in den nacht bij hem.... ik durf redding verwachten van hem dien ik zoozeer bedroefde.... Hoe zal ik voor hem durven verschijnen.... Heb ik mijn eigen erfdeel niet verkwist en ook het zijne toen hij het mij afstond uit broederlijke liefde..... Toch was hij voor mij nog een goede broeder.... Eerst dan ontzegde hij mij zijne woning en hulp toen ik ook hier een schuldig leven leidde tot ergernis van zijne kinderen, de Indianen.... Toch zal ik tot hem gaan en hem mijne vergiffenis afsmeeken, en hij zal mij redden en ook die twee arme Oostenrijkers.’

De flauwe schemering van een licht drong uit de woning naar buiten; Lamier trad schoorvoetend de woning zijns broeders binnen. In de keuken brandde een eenvoudige lamp, maar er was geen menschelijk wezen te vinden. Hij opende de deur der woonkamer zijns broeders en bleef midden in het vertrek stilstaan. Ook hier zag hij niemand dan eene oude, zestigjarige vrouw, de meid zijns broeders die in een hoek in een armstoel lag te slapen. Tot haar richtte Lamier een luid: ‘Buenas tardes madrita.’ (Goeden avond, moedertje.)

De meid schrok wakker, zag verwilderd rond, wreef zich dan de oogen en riep uit: ‘Heilige moeder Gods! zijt gij het, Don Fernando?’

‘Stil senora; waar is mijn broeder?’

‘O! hij is voor een uur bij een stervenden slaaf geroepen op de plantage van Don Pedro.’.

‘Luister eens, moedertje; ik ben voortvluchtig. De republikeinsche soldaten zoeken ons overal, mij en twee keizerlijken; het geldt hier ons leven, kunnen wij eenige dagen hier verborgen blijven?’

‘O, santa Virgen purissima! Wij hebben slechts twee kamers en een zolder en daar zouden u de soldaten zeker vinden.’

‘Maar wat zal mijn broeder wel zeggen,’ vroeg Lamier geheel ter nedergeslagen; ‘ik bid u bereid hem op mijne komst voor.’

‘Mijn Hemel, daar komt hij reeds; hier, verberg u spoedig in de keuken.’

Een oogenblik later kwam de priester binnen; hij groette zijne huishoudster die hem de pijp en een dagblad bracht en toen vol gejaagdheid en onrust heên en weer drentelde. Eindelijk had zij weder moed gevat en begon:

‘Eerwaarde pater!’

‘Wat is er, moedertje?’

‘Er is een bekende hier gekomen. - Gij moet niet verschrikken, - hij wordt door de liberalen achtervolgd. Ik heb hem zoo lang in de keuken verborgen.’

Pater Johan was opgesprongen. ‘Wie is het? Waar is hij?’ vroeg hij verschrikt terwijl hij pijp en courant uit de hand liet vallen.

Daar kwam Lamier uit zijn schuilhoek te voorschijn.

‘Mijn God! het is mijn broeder!’ riep de pater.

‘Vergeving!’ smeekte deze, ‘vergeving! - ik ben een ander mensch geworden; - ik word vervolgd en heb bij u mijn toevlucht gezocht. - Bij u, mijn broeder, wiens weldaden ik zoo schandelijk....’

‘Houd op! Alles is vergeten en vergeven,’ riep de pater.

‘Mijn broeder’ klonk het weêr terwijl zij elkander aan de borst vielen en met liefde omhelsden. De huishoudster weende met hen tranen van vreugde. Plotseling liet de pater zijn broeder los, aanschouwde hem met medelijden en vroeg: ‘waar kan ik u verbergen? Hoe zal ik u kunnen redden? Heeft niemand u gezien?’

‘Neen, maar twee strijdmakkers wachten op honderd schreden van hier; ook zij, mijn broeder, moeten gered worden.’

‘Ga ze dan halen’, sprak de priester.

Lamier ging en weldra kondigde de zware stap der cavaleristen hunne aankomst aan. De meid spoedde zich naar de keuken en in korten tijd waren allen aan een soberen maar welkomen maaltijd aangezeten. Intusschen draafde een jonge Indiaan door het duistere woud naar de plantage met een briefje voor de Senorita.

 

(Wordt vervolgd.)

voetnoot(1)
Moeder van God! Een uitroep, dien men veel in den mond der Spanjaarden aantreft, gelijk meer anderen als bijv. Santa Virgen Purissima: Allerzuiverste heilige Maagd.


Vorige Volgende

Footer navigatie

Logo DBNL Logo DBNL

Over DBNL

  • Wat is DBNL?
  • Over ons
  • Selectie- en editieverantwoording

Voor gebruikers

  • Gebruiksvoorwaarden/Terms of Use
  • Informatie voor rechthebbenden
  • Disclaimer
  • Privacy
  • Toegankelijkheid

Contact

  • Contactformulier
  • Veelgestelde vragen
  • Vacatures
Logo DBNL

Partners

Ga naar kb.nl logo KB
Ga naar taalunie.org logo TaalUnie
Ga naar vlaamse-erfgoedbibliotheken.be logo Vlaamse Erfgoedbibliotheken