Skiplinks

  • Tekst
  • Verantwoording en downloads
  • Doorverwijzing en noten
Logo DBNL Ga naar de homepage
Logo DBNL

Hoofdmenu

  • Literatuur & taal
    • Auteurs
    • Beschikbare titels
    • Literatuur
    • Taalkunde
    • Collectie Limburg
    • Collectie Friesland
    • Collectie Suriname
    • Collectie Zuid-Afrika
  • Selecties
    • Collectie jeugdliteratuur
    • Basisbibliotheek
    • Tijdschriften/jaarboeken
    • Naslagwerken
    • Collectie e-books
    • Collectie publiek domein
    • Calendarium
    • Atlas
  • Periode
    • Middeleeuwen
    • Periode 1550-1700
    • Achttiende eeuw
    • Negentiende eeuw
    • Twintigste eeuw
    • Eenentwintigste eeuw
De Belgische Illustratie. Jaargang 3 (1870-1871)

Informatie terzijde

Titelpagina van De Belgische Illustratie. Jaargang 3
Afbeelding van De Belgische Illustratie. Jaargang 3Toon afbeelding van titelpagina van De Belgische Illustratie. Jaargang 3

  • Verantwoording
  • Inhoudsopgave

Downloads

PDF van tekst (38.90 MB)

Scans (1593.18 MB)

ebook (38.82 MB)

XML (2.42 MB)

tekstbestand






Genre

proza
poëzie
non-fictie

Subgenre

tijdschrift / jaarboek


© zie Auteursrecht en gebruiksvoorwaarden.

De Belgische Illustratie. Jaargang 3

(1870-1871)– [tijdschrift] Belgische Illustratie, De–rechtenstatus Auteursrechtvrij

Vorige Volgende

Gij dwarskop!
Uit den tijd der inkwartiering in de Noord-Brabantsche grensdorpen, door Dr. J. Renier Snieders. (Turnhout.)
(Slot.)

‘Neen laat mij dat zeggen,’ vervolgde de meester. De grijsaard en ook de meid waren zoo blijde iemand te hebbe naangetroffen, welke naar het verhaal van al hunne moeilijkheden met den kapitein wilde luisteren; zij waren zoo vol van het hun aangedane ongelijk, dat de een den ander den tijd niet gaf om te spreken, maar zij te gelijk het woord voerden de eene al harder dan de andere.

‘Met twee zingen kan wel,’ merkte de sergeant lachend aan, ‘maar twee te gelijker tijd spreken, dat gaat niet.’

Doch Anselmus had de aanmerking niet gehoord; ook de meid sloeg er geen acht op; beiden gingen maar in hunne klachten voort.

‘Met of zonder reden, valt hij aan 't vloeken,’ zegde de meid.

‘En altijd is het muiter hier en muiter ginds!’ hernam Anselmus.

‘En waarom moet hij zoo vloeken? foei!’

‘En ben ik een muiter? ik eerbiedig den koning en bemin mijn vaderland.’

‘En dan, wat deed hij om ons verder te plagen.’

‘O ja, met die patrouilles?’

‘Denk eens, sergeant, dat de patrouille des nachts drie- of viermaal zich in de kamer van den overste moet vertoonen.....’

‘Om rapport te brengen.’

‘De deur en het hek moeten heel den nacht openstaan.....’

‘Waarom zegt gij ook niet dat zijne soldaten de spaansch groene haag, een echt meesterstuk van......’

‘Ja, die hebben zij uitgetrokken en op den weg geworpen.’

‘En dat zij op u hebben geschoten.....’

‘Ook al.’

‘En dat om de vijf dagen de uitbetaling bij den kapitein in de kamer plaats heeft....’

‘Is dat geen plagerij, heel de compagnie in uw huis brengen?’

‘En van den zonnewijzer, weet de sergeant dat al?’

‘O, ja, en dat de schutters heel den bloemtuin hebben plat geloopen en letterlijk vernield?’

‘En dan ook nog....’

‘Dat ik heel den dag moet vegen, schuren, kuischen.... en wat kan dat helpen indien....?’

‘Ja, indien de soldaten weêr aanstonds terugkeeren.....’

‘En met hunne beslijkte schoenen, alles weêr vuil maken wat ik een half uur te voren heb schoongemaakt?’

‘Dat is onverdragelijk.... den kelder heeft hij letterlijk ledig geplundered.’

‘De bel tweemaal in stukken getrokken.’

‘De hond durft niet meer in huis komen; hij dwaalt dag en nacht rondom het huis.’

‘De kat zit met een gebroken poot op den zolder.’

‘Twee dagen geleden, stond de schoorsteen in brand, zoo hard stookt hij, en toch is het heden nog niet zoo koud.’

‘Aan bidden valt bij ons niet meer te denken.....’

‘Sedert een heele week heeft geen onzer meer geslapen en ....’

‘Eetlust hebben wij niet meer.... en daarbij, ik ben beschaamd dat ik het moet zeggen.....’

‘Zeg maar alles aan den sergeant.’

‘Indien ons anderen niet voorthielpen, leden wij gebrek.’

‘Mag dat bestaan?’

‘Is het geen schande dat een onderdaan van den koning door een zijner moedwillige soldaten zoo wordt mishandeld?’

‘In een vijandelijk land kan het niet erger toegaan, en indien de generaal....’

‘Ja, de generaal of de koning moesten eens weten, dat....’

‘En dan zijn er nog honderden andere plagerijen van dien aard, waarmede wij generaal Meijer eens wilden bekend maken.’

De sergeant had met aandacht naar dien stroom van beschuldigingen geluisterd zonder den ouden man of de meid een enkelen keer te onderbreken.

‘Genoeg, meer dan genoeg,’ sprak hij toen er eindelijk, na dat luidruchtig duet, eene kleine rust volgde; ‘zeg mij eens hoe heet die kapitein?’

Zijn naam werd opgegeven en ook die van zijn oppasser, die een door en door braaf man was.

‘En uw naam en die van uw dorp, mijnheer?’ vroeg de sergeant.

Hij teekende dat alles in zijn zakboekje aan en verzekerde den meester, dat hij alles trouw aan generaal Meijer zou overbrengen en dat men er op kon rekenen.....

‘Dat mij recht zal wedervaren, sergeant?’ vroeg de meester.

‘Zonder twijfel; in het leger mogen dergelijke baldadigheden niet worden geduld.’

‘Dan kunnen wij vertrekken?’ zegde de meid.

‘Zeker, moeder, zoodra de generaal aankomt, zal hij van alles onderricht worden,’ betuigde de sergeant.

‘Dan is het niet noodig dat wij verder doorreizen,’ vroeg de grijsaard; ‘en onze zaak in persoon aan den koning gaan blootleggen?’

‘Met zulke zaken,’ oordeelde de sergeant, ‘kan de koning zich niet bemoeien en ook generaal Meijer zal den kapitein wel recht zetten.’

‘Dank u duizendmaal, sergeant, en indien gij op ons dorp komt, hoop ik dat gij ons huis niet zult voorbijgaan.’

‘Dat beloof ik.’

‘Nu duizendmaal dank,’ herhaalde de meester.

Daar kreeg hij een stoot tegen den arm van de oude Hanna en te gelijker tijd deed zij hem een teeken, of de sergeant niet eene belooning moest hebben.

‘O, ja, dat zou ik vergeten,’ ging Anselmus voort; hij haalde twee vijfjes uit zijn vestzak en wilde die den sergeant in de hand steken.

‘O, neen, ik mag niets aannemen,’ sprak de sergeant, ‘indien de generaal dit te weten kwam.....’

‘Och, doe mij dat genoegen,’ hield de oude man aan; ‘en drink een glaasje bier op mijne gezondheid.’

‘Neen, volstrekt niet; behoud uw geld.’

‘De dienst welken gij mij bewijst, is meer dan honderd gulden waard; doch het is niet in mijne macht u meer dan twee vijfjes aan te bieden.’

‘Neen, neen, behoud de vijfjes; den een of anderen dag kom ik wel eens op de voorposten.....’

‘Nu, dan gaat gij de deur van meester Anselmus niet voorbij.’

‘Dan kom ik bij u een kopje thee drinken.’

‘Dat blijft afgesproken.... en nu nog eenmaal, sergeant, duizendmaal dank voor al uwe moeite.’

‘Neen, dat doe ik gaarne voor u.’

‘Gij zijt een braaf man.’

De sergeant gaf de hand aan meester Anselmus en ook aan de oude Hanna, en geleidde hen tot aan de deur, hun nogmaals verzekerende, dat generaal Meijer nog dienzelfden dag met alles zou bekend gemaakt worden.

IV.

De sergeant, die de veldpost reed op een der transportpaarden van het bataljon, was dien dag vroeger dan naar gewoonte uit het hoofdkwartier in het dorp terug.

Hij had eene boodschap voor den kapitein, welke bij meester Anselmus in kwartier was en hield even aan het hek stil.

De overste stond aan de deur, nam het pakje aan, dat de bode voor hem uit de stad had medegebracht, en vroeg of er geen nieuws was.

Neen, de sergeant wist volstrekt geen nieuws, dan alleen dat hij den schoolmeester met zijne meid in de stad had gezien en daarmeê reed de veldpost verder op naar het dorp.

‘Wat had die meester, zoo dacht de kapitein, in de stad te maken? zou hij ook daarheen zijn gereden om zijn beklag te doen over den last der inkwartiering? Ja, dat kon wel; ook bij den kolonel had hij, eenige dagen geleden, de meid aangezonden, om dien dwarskop van een kapitein aan te klagen..... Doch dat betaalt mij die noordbrabantsche muiter’

‘Kobus!’

‘Kapitein!’

‘Ga eens even naar de wacht; ik heb eene boodschap voor den kommandeerenden sergeant.’

‘Ik ben gereed, kapitein.’

‘Geef dit briefje aan den sergeant.’

[pagina 51]
[p. 51]

Kobus las in het heêngaan: ‘In den namiddag zal er uit de stad eene huifkar aankomen, die den weg volgt in de richting der grenzen. Op die huifkar zitten een oud man en eene oude vrouw. In weêrwil hunner veiligheidskaarten zal de schildwacht de reizigers aanhouden en opleiden naar de hoofdwacht.’

‘Dat is zeker meester Anselmus van wien gij spreekt?’ zegde de oppasser.

‘Raakt u niet,’ snauwde de overste.

‘Neen, dat raakt mij niet; maar die boodschap kunt gij iemand anders laten doen.’

‘Wat! weêrspannig?... met den kogel gestraft worden.’

‘Laat den kogel eens kijken.’

‘Terstond, of!...’

‘Neen, kapitein, ik wil mij geen medeplichtige maken aan hatelijke plagerijen, daarvoor ben ik geen schutter.’

‘Kerel, neem u in acht!’

‘Maak maar dat gij zelf uwe vingers niet verbrandt!’

‘Gij ook al een muiter.... u wel vinden!’

‘Kinderpraat, daar hebt gij uw briefje terug, breng het zelf naar de wacht; ik ben te deftig man, om mij tot zulke laagheden te leenen,’ zegde Kobus, zich met de vuist op de borst slaande.

‘Indien het uitkomt, wat gij daar zegt....’

‘Indien het uitkomt wat gij daar doet, spreek ik geen borg voor u... welk recht hebt gij, een braaf man, wiens veiligheidskaart in orde is, te doen aanhouden en hem last aan te doen? Indien de generaal dat wist....’

‘Rekel!.... de deur uit!.... een ander oppasser nemen .....’

‘Indien gij denkt, dat gij mij daarmeê beet hebt, zijt gij mis.’

‘Dwarskop!’ riep de overste.

‘Ik zie op een dwarskop,’ riep de schutter.

‘Indien ik u zoo goed van ouds niet kende en wij geen buurlui waren, schoot ik u dood hier in mijne kamer,’ dreigde de kapitein.

‘Loop naar den drommel!’ zegde Kobus; hij wierp het briefje op de tafel en liet den kapitein alleen staan.

Op dit oogenblik kwam de fourier langs het hek gegaan en deze zou voor den overste gaarne eens naar de wacht opwandelen; want de kapitein had gelijk, groot gelijk, meende de onderofficier, met de noordbrabantsche muiters niet al te zacht te behandelen.

Toen hij wilde heêngaan kwam er een ruiter in vollen draf op hem aan; het was een officier met zwarten jas, rooden halskraag en gouden epauletten; op zijnen hoed had hij een bos zwarte vederen.

‘Een stafofficier,’ zegde de kapitein, die nog met den fourier aan het hek stond.

‘Een adjudant,’ zegde deze.

‘Wat komt die hier maken?’ mompelde de kapitein.

De adjudant hield aan het hek stil en vroeg of hier in dit huis ook een schoolmeester woonde met name Anselmus.

Op het bevestigend antwoord van den kapitein, steeg de adjudant af.

‘Er is hier een kapitein der plattelandsschutterij in kwartier, zoo ik meen?’ vroeg hij

De kapitein wees met den vinger op zich zelven, en vroeg of de adjudant niet even binnen kwam.

Ja, hij wilde een oogenblik binnen gaan, hij had met den kapitein een woord te spreken. Beiden gingen binnen; de adjudant sloot de kamerdeur achter zich dicht.

De oppasser liep in twee, drie sprongen den trap op en ging met het oor op de planken boven de kamer liggen; hij wilde wel eens afluisteren, wat die adjudant te zeggen had.

Kobus kon niet alles onderscheiden wat er beneden werd gezegd, maar toch hoorde hij, dat de adjudant het woord had, en de kapitein weinig of niets antwoordde.

Vervolgens hoorde hij eenige afgebroken woorden, zooals: ‘gij moest u schamen.... geen handelwijze voor een deftig officier.... generaal Meijer uiterst ontevreden..... dat gij u morgen om tien ure in het hoofdkwartier zult aanbieden.’

En toen hoorde Kobus nog, dat de adjudant kort af zegde: ‘met heel uw compagnie terstond vertrekken naar...’ ook hoorde hij nog, dat de kapitein aanmerkingen maakte over het plotseling vertrek, waarop hij den adjudant op een zeer hoogen toon hoorde zeggen: ‘terstond! op het oogenblik! Geene aanmerkingen; generaal Meijer houdt daar niet van.’

Vijf minuten later trommelden de tamboers de schutters uit het gehucht bijeen, en werd het bevel gegeven zich oogenblikkelijk tot het vertrek gereed te maken.

Het bevel van den generaal werd met zooveel spoed uitgevoerd, dat de compagnie juist afmarcheerde, toen de huifkar van meester Anselmus aan het hek van zijn huis stil hield,

‘Wat zegt gij daarvan?’ zegde de oude man terwijl hij het hoofd onder de huif uitstak en de aftrekkende soldaten verwonderd nakeek. ‘Wat zegt gij daarvan? Zou dat gemeend zijn?’

‘Als dat gemeend is, zeg ik dat de oude sergeant zijne boodschap trouw moet gedaan hebben en dat Meijer een knap generaal is,’ antwoordde de meid.

‘Ja, dat is hij ook,’ hernam de meester.

‘Dag Kobus,’ riep Hanna tot den oppasser, welke juist voorbij kwam.

‘Er is een adjudant van het hoofdkwartier hier geweest,’ ging hij voort; het heeft ontzettend gewaaid in de kamer van den kapitein; ik geloof dat hij geen liedjes zal dichten van al wat de adjudant hem heeft gezegd.’

‘Waar trekt de compagnie heên?’ vroegen de reizigers onder de huif.

‘Naar een dorp verder op; de kapitein is morgen om tien ure in 't hoofdkwartier ontboden, daar zal men hem zijne rekening opmaken; ik hoop, dat de meester en ook de oude Hanna nu voortaan gerust en gezond zullen blijven.’

Daarmeê vertrok Kobus op gezwinden pas om de compagnie in te halen.

‘Kom nog eens aan om te praten, als gij een oogenblik tijd hebt,’ voegde Anselmus hem toe.

‘Gij hebt nog een glaasje brandewijn te goed,’ riep hem de meid achterna.

‘Wat zegt gij daarvan?’ lachte de meester toen hij onder de huif uitkwam en van de kar stapte.

‘Ik herhaal dat de oude sergeant een braaf man is en dat Meijer een knap generaal mag heeten,’ zegde de meid.

‘Dat is hij zeker.’

V.

Nog laat in den avond werd de compagnie door eene andere vervangen.

In elk huis kwam hetzelfde getal manschappen terug; doch Anselmus kreeg ditmaal geen inkwartiering.

Sommige boeren meenden dat dit voorrecht hem was toegestaan door de gemeentelijke overheid, omdat hij ziek was; de officieren beweerden, dat hij vrij bleef om hem eenigszins te gemoet te komen voor al de ongehoorde plagerijen, welke hij sedert een tijd lang had moeten onderstaan. Anselmus en Hanna echter wisten wel van waar de wind kwam en herhaalden dikwijls, dat de sergeant van 't hoofdkwartier aan dit alles niet vreemd was.

Wat er van zij, iedereen had vrede met de genomen schikkingen; want iedereen had den ouden, liefdadigen meester lief.

Gedurende den winter volgde om de drie weken de eene compagnie de andere op, maar toch nooit vertoonde er zich een officier met een inkwartieringsbiljet aan het hek.

Zoo kwam eindelijk de lente en met deze eene compagnie linietroepen.

Het waren flankeurs met hunne witte winksen op de schouders, en groene pompoenen op de schako's; flinke soldaten, ja, dat waren de flankeurs.

En zou nu de woning van den ouden meester nog altijd van inkwartiering bevrijd blijven? Ja; de officieren logeerden in de herberg, waar de kapitein der plattelandsschutterij, welke toch niet anders was dan een slootmaker, het te gemeen vond; zij deden daar niemand last; de grootste heeren, merkte men in het gehucht aan, zijn altijd het best tevreden.

De schoone spaanschgroene haag, op bevel van den dwarskop uitgerukt, was wederom hersteld en de zonnewijzer stond op zijn plaats; de flankeurs uit de buurt hadden een hand bijgestoken om alles weêr in orde te brengen.

Op een namiddag was Anselmus, geholpen door een paar soldaten, die bij een buurman lagen, druk bezig met het omspitten en het beplanten van zijn bloemtuin, door de eerste compagnie plattelandsschutterij zoo plat geloopen als een kegelbaan.

In den namiddag kwam de veldpost voorbij het hek gereden.

‘Is er geen nieuws?’ vroeg de meester, na den sergeant gegroet te hebben.

‘Ja, ik heb eene mondelingsche boodschap voor u,’ antwoordde de sergeant, zijn paard stil houdend.

‘Eene boodschap voor mij?’

‘Ja, ik moet u groeten van den sergeant van 't hoofdkwartier.’

‘En hoe maakt het de brave man?’ vroeg Anselmus verblijd.

‘Dezen namiddag moet hij daar op het gehucht voorbij en zal u dus een bezoek brengen.’

Daarmede reed de veldpost verder.

Dat de sergeant van 't hoofdkwartier hem een bezoek kwam geven, ging Anselmus aan de meid zeggen; tevens dat zij terstond moest zorgen dat er thee was.

In een, twee, drie was alles gereed; de kopjes stonden op de tafel en het water zong vroolijk in den theeketel.

‘Wat zijn dat nu voor groote heeren, welke daar komen aanrijden?’ vroeg Anselmus terwijl hij door het venster langs den weg keek.

De heeren hielden aan het hek stil en stegen af; een dragonder, welke hen volgde, hield hunne paarden vast.

‘Eindelijk daar is mijn sergeant!’ riep meester Anselmus terwijl hij naar het hek ging.

‘Generaal Meijer!’ fluisterden de twee flankeurs, welke in den bloemtuin werkten.

‘Wat zegt gij?’ vroeg de meester terwijl hij eensklaps stil stond, en toen een paar treden achteruit ging.

Ja, zoo als de flankeurs het gezegd hadden, het was generaal Meijer, welke de ontsteltenis van den ouden man opmerkende, hem toeriep, terwijl hij de hand naar hem uitstak:

‘Meester, de sergeant van het hoofdkwartier komt u het beloofde bezoek brengen en een tasje thee bij u drinken.’

De grijsaard was geheel uit het lood; hij wilde spreken doch kon niet

[pagina 52]
[p. 52]


illustratie
EENE PALMLAAN TE RIO-DE-JANEIRO.


[pagina 53]
[p. 53]


illustratie
HET KASTEEL VAN BOXTEL.


[pagina 54]
[p. 54]

en de oude Hanna, even bleek en ontsteld, verborg haar aangezicht; beiden dachten aan de twee vijfjes en aan het al te familiair onderhoud, dat zij eens met zoo een voornaam personage gehad hadden.

Doch de oude rechtschapen krijgsman met zijne ronde manieren, zette hen met een paar woorden in een oogenblik op hun gemak, en vroeg of de thee gereed was.

Onder het theedrinken viel het oog van den generaal op den houtbak, die tegen de schouw stond, en de oude Hanna moest tot groot vermaak der heeren officieren, woord voor woord vertellen, welke merkwaardige gebeurtenissen daar hadden plaats gehad.

Ook de kat met haar gebroken poot moest binnenkomen, en milord, de oude dashond, werd in de kamer geroepen.

De kat, als wilde zij een bewijs der waarheid leveren, was nog mank en de hond jankte van schrik; het arme beest, bij het zien van de militaire uniform dacht zeker nog aan den kapitein der schutterij, die hem zoo ongenadig had behandeld.

Mijn verhaal is ten einde. Ik ben overtuigd, alle bijzonderheden, daarin voorkomende, gewetensvol te hebben beschreven, en weet zeker dat geen mijner lezers volgens gewoonte mij zal vragen, wat er nu nog verder gebeurde, en hoe het met dezen of genen afliep.


Vorige Volgende

Footer navigatie

Logo DBNL Logo DBNL

Over DBNL

  • Wat is DBNL?
  • Over ons
  • Selectie- en editieverantwoording

Voor gebruikers

  • Gebruiksvoorwaarden/Terms of Use
  • Informatie voor rechthebbenden
  • Disclaimer
  • Privacy
  • Toegankelijkheid

Contact

  • Contactformulier
  • Veelgestelde vragen
  • Vacatures
Logo DBNL

Partners

Ga naar kb.nl logo KB
Ga naar taalunie.org logo TaalUnie
Ga naar vlaamse-erfgoedbibliotheken.be logo Vlaamse Erfgoedbibliotheken