Skiplinks

  • Tekst
  • Verantwoording en downloads
  • Doorverwijzing en noten
Logo DBNL Ga naar de homepage
Logo DBNL

Hoofdmenu

  • Literatuur & taal
    • Auteurs
    • Beschikbare titels
    • Literatuur
    • Taalkunde
    • Collectie Limburg
    • Collectie Friesland
    • Collectie Suriname
    • Collectie Zuid-Afrika
  • Selecties
    • Collectie jeugdliteratuur
    • Basisbibliotheek
    • Tijdschriften/jaarboeken
    • Naslagwerken
    • Collectie e-books
    • Collectie publiek domein
    • Calendarium
    • Atlas
  • Periode
    • Middeleeuwen
    • Periode 1550-1700
    • Achttiende eeuw
    • Negentiende eeuw
    • Twintigste eeuw
    • Eenentwintigste eeuw
De Belgische Illustratie. Jaargang 3 (1870-1871)

Informatie terzijde

Titelpagina van De Belgische Illustratie. Jaargang 3
Afbeelding van De Belgische Illustratie. Jaargang 3Toon afbeelding van titelpagina van De Belgische Illustratie. Jaargang 3

  • Verantwoording
  • Inhoudsopgave

Downloads

PDF van tekst (38.90 MB)

Scans (1593.18 MB)

ebook (38.82 MB)

XML (2.42 MB)

tekstbestand






Genre

proza
poëzie
non-fictie

Subgenre

tijdschrift / jaarboek


© zie Auteursrecht en gebruiksvoorwaarden.

De Belgische Illustratie. Jaargang 3

(1870-1871)– [tijdschrift] Belgische Illustratie, De–rechtenstatus Auteursrechtvrij

Vorige Volgende

Uilenspiegel in het Walenkwartier.

Zou er wel ooit een Uilenspiegel geweest zijn? vraagt zeker een of ander verlicht lezer als hij nadenkt over het opschrift van deze vertelling, en ik antwoord hem: wel zeker is er een Uilenspiegel geweest, want hoe zou hij anders in 't Walenkwartier verzeild zijn. Dat hij daar geweest is weten de Walen u het beste te zeggen, want overal in de verhalen leeft de vorst der guiten nog voort. Hij moet er evenwel, - zooals overigens alle groote luî doen die reden meenen te hebben om zich niet bekend te maken, - incognito gereisd hebben en wel onder den franschen naam van Gilles Pafflard, welke heel wat deftiger klinkt dan het plat nederlandsche Tijl Uilenspiegel.

Een zijner veelvuldige avonturen in het Walenland zullen wij hier een Waal navertellen en wel hoe hij kwam aan zijn.... Maar een weinig geduld lezer; gij zult het straks wel hooren.

 

De matigheid en de spaarzaamheid van het dorpje Amel waren spreekwoordelijk geworden. Hierin stak nu zeker geen kwaad, maar van het eene komt het andere en van die goede deugden der dorpelingen was het bij Mathias Brokenbach, een rijken boer, tot volslagen gierigheid gekomen. Niet alleen dat hij zelf honger leed en niet behoorlijk gekleed ging, maar de gierigaard paste zijne schraapzucht ook toe op zijne achttienjarige dochter, hoewel deze juist in dat tijdperk des levens was, waarin een meisje zooveel behoefte heeft aan krachten en zooveel aantrekkelijks vindt in mooie kleêren.

Dat Brokenbach zijne knechten niet beter behandelde dan zijne dochter spreekt van zelf; hij kon dan ook nooit een knecht langer dan acht dagen houden en een daghuurder was voor hem niet te krijgen, wanneer bij de andere boeren werk te vinden was. Door dus te veel te willen besparen leed de vrek groote verliezen; zonder knechten of daghuurders

[pagina 139]
[p. 139]

kon hij nooit zijn gezaai op tijd in den grond hebben, en, was het eenmaal rijp, dan moest hij het meestal te veld laten bederven.

Naar goeden raad luisterde onze gierigaard niet, maar zooveel te meer naar kwakzalvers en bedriegers, welke allen welkom bij hem waren als zij hem maar groote winsten beloofden zonder kosten en zonder gevaar voor zijne beurs.

Dit gebrek had Mathias gemeen met alle gierigaards, want het is eene waarheid dat men gaarne gelooft aan iets wat men hoopt of waarvoor men bevreesd is; hij was dus uitermate geloovig tegenover een ieder welke hem iets beloofde en hem naar den mond wist te praten.

Dat zijne dochter het niet pleizierig had is te begrijpen; zij was dan ook wel te beklagen, de arme Geertruida, want haar zwak lichaamsgestel was niet bestand tegen de tallooze ontberingen. Zij werd ziek en zou zeker gestorven zijn, zoo niet de pastoor van het dorp tusschenbeide was gekomen en den gierigen vader had bewogen om zijne dochter voor hare gezondheid naar een tante te laten gaan, die te Sart, een naburig dorp woonde. Het was in het begin van den winter en dus liet de vader haar gereedelijk vertrekken.

In de Lente meldde het meisje haren vader, op den raad van tante, dat zij nog altijd zeer ziek was, hoewel zij eene volmaakte gezondheid genoot. Dit beviel Mathias wel niet, want nu kon zij niet werken, maar het was toch beter, nu zij toch ziek was, dat zij weg bleef, dan hoefde hij haar niet te onderhouden.

De Juni-maand bracht den hooitijd aan en zooals altijd was Brokenbach zonder knecht of daghuurder. Hij was verdrietig en had wel honderdmalen zijn hooge jaren verwenscht, want ware hij niet zoo oud dan zou hij zelf zijn gras wel gemaaid hebben.

Geheel bij toeval naar het scheen kwam evenwel een jongeling op het dorp en vroeg of hij daar geen werk zou kunnen bekomen. Hij was een sterke jongen, kloek aan den arbeid en slim als een vogel. Reeds had hij werk gevonden bij een landbouwer die hem niet genoeg wist te prijzen over zijn ijver en bekwaamheid. Alle boeren wilden hem nu te gelijk als knecht huren, maar te vergeefs, hij wilde niemand dienen dan Brokenbach. Alle inlichtingen, alle raadgevingen om hem van zijn dwaas plan af te brengen sloeg Gilles in den wind, hij zou, en hij wilde knecht zijn bij Brokenbach.

‘Maar,’ vroeg een boer, ‘zoudt gij bij dien kribbenbijter willen dienen?’

‘Ik zeg u,’ antwoordde Gilles, ‘dat ik er morgen heênga en dat het mijne schuld niet zal zijn zoo ik niet terstond zijn knecht word.’

‘Maar dan zijt gij dwaas of zonder eergevoel.’

‘Dat zullen wij zien.’

‘Na eene maand, als gij er zoo lang blijft, zijt gij een geraamte gelijk; vraag het maar aan allen die in zijn dienst geweest zijn.’

‘Ik weet al wat gij mij zeggen kunt beter dan gij zelf,’ was het antwoord van den jongen. ‘Maar ik heb vast besloten dat ik hem zal dienen of niemand op dit dorp.’

De schout aan wien dit alles verteld werd dacht er anders over: volgens zijn gevoelen was het eene dwaasheid om zich ernstig aan dien vrek te willen verbinden en zulke dwaasheid mocht men niet redelijk verwachten van iemand welke er zoo verstandig en slim uitzag als Gilles. Hij meende dus dat die voorgewende dwaasheid wel hare reden zoude hebben, welke, nu nog niet bekend, later toch wel aan den dag zou komen.

II.

Gilles werd goed ontvangen door den ouden Brokenbach, welke hem beschouwde als een gezondene der Voorzienigheid, want vele dagen reeds had hij geweeklaagd dat het gras zijner buren reeds lang gemaaid was en dat het zijne nog stond en weldra bedorven zou zijn. Zijne vreugde over dit goed geluk legde hij met deze woorden aan den dag:

‘Wij zouden eigenlijk wel eens een borrel mogen nemen om kennis te maken, maar daar ik niet wil dat mijne knechten drank gebruiken wil ik hun ook het voorbeeld daarin niet geven.’

‘Gij hebt groot gelijk,’ antwoordde Gilles, ‘want jenever voor den knecht deugt evenmin als lange haver voor het paard.’

Brokenbach wierp een onrustigen blik op den knecht toen hij de laatste woorden hoorde.

‘Er is veel waarheid in uw woord,’ hernam hij, ‘maar te veel haver maakt het paard ziek. Matigheid is noodig zoowel voor de dieren als voor de menschen.’

Toen Gilles zijn loon en den huurpenning bedongen had verliet hij den boer met de verzekering dat hij zijn kist ging halen en voor den avond zou wederkeeren, om den volgenden morgen in alle vroegte aan zijn werk te gaan. Bij het vallen van den nacht was hij bij zijn baas.

‘Ik heb juist gedaan met eten,’ zeî Brokenbach, ‘hebt gij ook al gegeten?’

‘Zeker, baas,’ antwoordde Gilles; ‘de boerin bij wie ik eerst ben geweest heeft mij tot afscheid getracteerd.’

‘Dat is een brave vrouw,’ riep de vrek zichtbaar verblijd; ‘zij heeft begrepen dat gij daar eer moest eten dan hier, omdat uwe huur morgen eerst ingaat.’

Bij het eerste morgenlicht klopte Gilles zijn baas uit het bed; deze stond op en gaf hem een bord in een blauw geruiten doek geknoopt.

‘Hierin,’ sprak hij, ‘zult gij vier pannekoeken vinden voor dezen dag. Koffie drink ik 's morgens nooit, dat is te omslachtig, want dan zou ik het vuur moeten aansteken. Van middag moet gij maar niet naar huis komen, want het eind is te groot en gij zoudt te veel tijd verliezen. Hier is een kruik waarin gij water kant putten uit de sloot bij het weiland.... dat is daar lekker water.’

‘Goed baas,’ zeî Gilles terwijl hij het bord en de kruik opnam; ‘zeg mij nu maar waar ik moet beginnen?’

‘Kom maar, dan zal ik het u wijzen; ginds achter dat bosch ligt aan uwe rechterhand eene weide welke mij behoort. Die moet gij gaan maaien, zij is maar een bunder groot, dus juist een werkje voor van daag..... lk zal thuis blijven en mijn varken slachten want dat beest vreet mij de ooren van den kop, en wil toch niet vet worden.’

‘Wat, slacht gij zelf uw varken?’

‘Waarom niet? Dat is al weêr een paar schellingen gewonnen: maar al genoeg gepraat, man. Ga nu en zorg dat gij vroeg gedaan hebt, dan kunt gij mij nog wel helpen in den tuin.’

‘Ik zal mijn best doen,’ zegde Gilles en ging heên.

Toen hij een kwartier ver gegaan was vond Gilles de weide welke hij voor den avond moest hebben afgemaaid, en waarvoor zeker drie paar armen niet te veel waren geweest.

Gilles ging op den zoom van het bosch zitten, uit den wind en in de schaduw, en begon met zijn pannekoeken op te eten, welke zoo klein waren dat hij ze best in eens aan kon. Daarna verborg hij zijne zeis, het bord en de kruik en keek eens naar de zon.

‘Zes uur, of dicht er bij. Dus voor den middag kan ik nog te Sart zijn; wanneer ik daar twee uren rust kan ik dezen avond te Amel terug keeren. Het is wel wat sterk om elf uur op één dag af te leggen, maar ik moet van den nood eene deugd maken.’

Gilles ging opweg en was tegen den middag te Sart, waar hij door twee vrouwen vriendelijk onthaald werd.

III.

Toen Gilles vertrokken was had de vrek zich bezig gehouden met zijn varken, waarmeê hij veel te stellen had. Vooreerst had hij een slecht mes en kon dus het dier haast niet dooden; toen, omdat hij het noodige stroo niet wilde gebruiken, kon hij maar de helft der borstels schroeien en was hij verplicht de anderen af te snijden of uit te trekken. Terwijl hij hiermeê bezig was hoorde hij eene stem achter zich welke hem op spottenden toon toevoegde:

‘Maar het zout, vader Brokenbach, het zout, waar zult gij dat nu halen?’

Hij hief het hoofd op en zag zijn buurman den kruidenier welke het hoofd door de haag stak. Deze buurman spotte altijd met den vrek en had het vooral druk daarover dat hij geen knechts kon houden. Brokenbach om hem op zijne beurt ook eens te plagen, antwoordde:

‘Ha, buurman; gij zijt weêr kwaad omdat ik bij u niet in den winkel kom; ga maar weêr rond vertellen dat ik geen knecht hier uit het land kan krijgen, maar weet eerst dat ik er een gehuurd heb en nog wel een Waal.’

‘Ik ken hem, en wensch er u geluk meê; vooreerst zal hij u arm eten en op den hoop toe zal hij u nog menige poets spelen. Hij kan meer dan een gewoon mensch..... Het is een aartje naar zijn vaârtje.’

‘Wat zal hij doen? Wie is zijn vader?’

‘Denkt gij dat ik er meer van zal zeggen. Wacht maar, gij zult hem spoedig kennen,’ antwoordde buurman, verheugd dat hij den vrek eens weêr in zijn dubbel zwak had aangetast, in zijne gierigheid en zijne lichtgeloovigheid.

Gilles kwam tegen den nacht thuis uit de weide waar Brokenbach dacht dat hij dapper aan het maaien was geweest. Hij had zeven uur geloopen over een afstand van slechts zes uren, maar hij was ook met een wondere tijdkorting bezig geweest.

Vooreerst had hij een menigte paddestoelen opgezocht waarop een zeker soort van muggen zijne eieren legt; deze paddestoelen zaten vol met wormen welke hij zorgvuldig in eene doos bijeen gegaard had. Verder tegen het vallen van den avond had hij jacht gemaakt op mestkevers en eene menigte dezer insecten vergaderd in den doek waarin hij des morgens zijne pannekoeken had gehad.

Het was al over negenen toen hij weêr het huis van den vrek binnenstapte. Deze zag met genoegen, dat hij moede was, omdat hem dit de verzekering gaf dat hij met vlijt had doorgewerkt:

‘Welnu’ vroeg hij, ‘hebt ge uw werk heel en al af?’

‘Er staat geen scheutje meer op,’ antwoordde Gilles met klem, ‘maar ik moet je vertellen dat ik ook voor vier man gewerkt heb.’

‘Ik zal niet ontkennen,’ antwoordde Brokenbach, ‘dat er werk was voor een gewoon arbeider; maar een snuiter als gij moet het in veel minder tijd klaar gespeeld hebben. Ik hoop, dat ge morgen uwe krachten nog beter toonen zult. Maar wat hebt ge daar toch?’ voegde hij er bij, op den zak wijzende waarin de mestkevers een dof gebrom lieten hooren.

‘Ah ja, dat vergeet ik haast u te vertellen..... Terwijl ik door het bosch kwam heb 'k een prachtigen bijenzwerm gevangen, welke aan een eikentak hing.’

[pagina 140]
[p. 140]


illustratie
IN DEN WINTERTUIN.


[pagina 141]
[p. 141]


illustratie
EEN WINTERDINER IN HET WOUD.


[pagina 142]
[p. 142]

En Gilles hing den zak op aan een spijker, welke in den muur geslagen was.

‘Een zwerm!’ riep de grijsaard met fonkelende oogen. ‘Groote hemel, dat kan nooit mooier.... ik heb juist leêge korven; kom laten we gauw die arme diertjes een gemakkelijker verblijf geven.’

‘O, dat is volstrekt niet noodig,’ zegde Gilles; ‘morgen al ga ik ze verkoopen.’

‘Verkoopen?’

‘Nu, wat zoudt ge denken dat ik er anders meê zou aanvangen?’

‘Een mooie vraag! zij zijn mijn, ik heb er alle aanspraak op!’

‘Gij alle aanspraak er op, wel, wel!’

‘Niets natuurlijker; uw tijd en uw werk zijn geheel en al mijn.’

‘Komaan ge malt; alle gekheid op een stokje; geef mij mijn avondmaal maar, want ik heb honger als een paard.’

‘Uw avondmaal!’ riep de gierigaard uit met de tronie van iemand, die verwonderd staat. ‘Ik vraag u op mijn beurt of gij aan 't mallen zijt. En de vierde pannekoek dan? Waar moest die voor dienen? Als ge hem voor uwen tijd al opgesmuld hebt, des te erger voor u.’

‘Wat,’ zegde Gilles, woedend met de hand op tafel slaande, ‘dat is al te erg..... Iemand die op één dag een bunder gras heeft afgemaaid den ganschen dag zooveel te eten geven dat een jonge kat er nauwlijks genoeg aan heeft en hem dan 's avonds rammelend van den honger nog zonder eten naar bed laten gaan..... Doch wacht maar, loontje komt om zijn boontje; uwe gierigheid zal wel gestraft worden, daar kan ik je wel een briefje van geven, wacht maar!’

‘Matigheid en spaarzaamheid zijn twee deugden welke juist het meest beloond worden’, zegde Mathias. ‘Alleen de verkwisters noemen ze gierigheid.’

‘Oude vrek!’ riep Gilles uit met gebaren en een gelaat, als ginghij propheteeren, ‘ge zoudt verdienen dat.... maar ik wil u net heel en al ten onder werken.... Ik bepaal mij dus met te wenschen dat die bijen, waarop ge niet de minste aanspraak hebt, morgen in mestkevers veranderen, dat uw varken de prooi worde der wormen en dat het gras, dat ik met zooveel moeite gemaaid heb, zich weêr bevinde in den staat, waarin ik het dezen morgen aantrof.

Hierop begaf Gilles zich naar zijne kamer en rukte de deur boosaardig zoo hard mogelijk achter zich dicht, waardoor hij het woord ‘galgenbrok’ niet verstond, dat de vrek hem nawierp; deze ging eveneens slapen, zeggende:

‘Die kan morgen ook maar gaan; hij is even vraatziek als de anderen..., maar zijn zwerm, die is mijn, dat beloof ik je, die is mijn!’

Hij ging slapen na vooraf den zak aan zijn hoofdeinde neêrgelegd en berekend te hebben, wat de zwerm wel waard kon zijn.

IV.

Pas schemerde de dag of Brokenbach begaf zich voorzien van den kostbaren zak in zijn boomgaard, om de bijen in een korf over te brengen.

Maar hoe stond hij verbluft, toen hij honderden van mestkevers ontwaardde, waarvan het onder in den zak krielde. Hij wierp den zak ver van zich en stiet een luiden kreet uit.

In zijne ontsteltenis liep hij naar zijne woning en ging in een klein vertrekje waar het varken, in stukken gesneden op eene tafel lag.

Een nieuwe schrik beving hem hier: myriaden van afzichtelijke wormen kropen over het vleesch, dat hem al bedorven toescheen.

Ten prooi aan een soort van voorgevoel, spoedde zich de ongelukkige den weg op naar zijn land en liep er in eenen adem heên.

De derde wensch van Gilles was vervuld: het gras stond op zijne plaats!

Terwijl de vrek dit tooneel met verstomden blik aanstaarde, hoorde hij achter zich eenig gedruisch en keerde zich spoedig om.

Hij stond recht tegenover Gilles.

De jongeling, welke onbewegelijk met de armen over elkaâr gekruist bleef staan, scheen iets duivelachtigs in zijne tronie en blikken te hebben, dat den vrek deed huiveren.

Gilles sprak langzaam, met doffe stem:

‘Weet, Mathias Brokenbach, dat ik het in mijne macht heb nog meer te doen, dan hetgeen er gebeurd is. Als ik wil, dan zal ik al uw geld veranderen in....’

‘Genade! genade!’ riep de grijsaard hijgend.

Hij stond op het punt zich aan de voeten te werpen van zijn knecht, toen hij een meisje langs den weg zag gaan, welke zich voor zijn land uitstrekte. Zij hield zich krom en liep zeer lastig.

‘Geertruida!’

‘Vader!’

Deze twee kreten werden schier gelijktijdig geslaakt.

‘Wat komt gij hier doen?’ vroeg de grijsaard.

‘Wel, ik kom bij u terug,’ antwoordde het meisje met zwakke stem ‘mijne tante wil mij niet langer herbergen; ik ben ziek, erg ziek.... Ik kan volstrekt niets meer voor haar doen. Zij zegt dat ik een doktoor, medicijnen en vooral versterkende middelen noodig heb, welke zij mij niet geven kan.... Dat is de reden waarom ze mij naar u terugzendt.’

De vrek ging zitten op een hoop aarde welke in zijne nabijheid stond, en zijn gelaat met beide handen bedekkende, riep hij uit:

‘Ik verlies er mijn verstand bij! Ik bezwijk!’

Vervolgens een gramstorigen blik op zijne dochter werpende, zegde hij haar:

‘Waarom moest ge ook ziek worden?.... Ik heb de middelen niet, om u in dien staat te onderhouden. Zie bij uwe tante te blijven tot ge beter zijt..... Dan kunt gij terugkomen.....’

Geertruida wilde antwoorden, maar Gilles deed haar teeken van te zwijgen.

‘Mathias Brokenbach,’ zegde hij op plechtigen toon, ‘wijl uwe dochter geen vader of geen tante heeft, die zich harer wil erbarmen zoo heeft ze een man noodig. Welnu, ik zal met haar huwen, als zij er in toestemt.’

‘Gaarne’, haastte zich Geertruida te zeggen; ‘dan ben ik niet meer ten laste van mijn vader.’

‘Gij hebt het gehoord,’ hernam Gilles. ‘Dus is er niets meer noodig dan uwe toestemming. En gij weet, wat ik kan.....’

Brokenbach kreeg hoe langer hoe meer het voorkomen alsof hij zijn verstand verloren had.

‘Wat uw geld betreft,’ ging Gilles voort, ‘zijt daaromtrent gerust..... Gij zult het tot een cent toe behouden. Maar gij zult ons de boerderij afstaan, niets meer, en gij zult gevoed en gekleed worden zoolang ge leeft. Kom dan de acte onderteekenen, ofwel ik maak gebruik van mijne macht, en zooals ik u gezegd heb, zal uw schat het lot ondergaan van het varken, van het land en van de bijen..... Pas nu op voor mijn vierden wensch!’

Brokenbach was ontsteld en als betooverd; hij gaf een half uur later schriftelijk zijne toestemming, dat hij aan Gilles en zijne dochter de boerderij afstond; maar zijn geld behield hij!

Iedereen vond, dat de knecht een meesterstuk had begaan met aldus de hand van de dochter des gierigaards, benevens een rijken bruidschat te bekomen, dat hij oneerlijk handelde, hieraan dachten weinigen.

Men moet evenwel niet gelooven, dat onze held, nu hij door zijne grappen grondeigenaar was geworden, ophield met zijne toeren te spelen: zijne geschiedenis vormt eene gansche reeks van heldenfeiten van die soort, waarvan ik alleen de eerste episode heb medegedeeld.


Vorige Volgende

Footer navigatie

Logo DBNL Logo DBNL

Over DBNL

  • Wat is DBNL?
  • Over ons
  • Selectie- en editieverantwoording

Voor gebruikers

  • Gebruiksvoorwaarden/Terms of Use
  • Informatie voor rechthebbenden
  • Disclaimer
  • Privacy
  • Toegankelijkheid

Contact

  • Contactformulier
  • Veelgestelde vragen
  • Vacatures
Logo DBNL

Partners

Ga naar kb.nl logo KB
Ga naar taalunie.org logo TaalUnie
Ga naar vlaamse-erfgoedbibliotheken.be logo Vlaamse Erfgoedbibliotheken