Skiplinks

  • Tekst
  • Verantwoording en downloads
  • Doorverwijzing en noten
Logo DBNL Ga naar de homepage
Logo DBNL

Hoofdmenu

  • Literatuur & taal
    • Auteurs
    • Beschikbare titels
    • Literatuur
    • Taalkunde
    • Collectie Limburg
    • Collectie Friesland
    • Collectie Suriname
    • Collectie Zuid-Afrika
  • Selecties
    • Collectie jeugdliteratuur
    • Basisbibliotheek
    • Tijdschriften/jaarboeken
    • Naslagwerken
    • Collectie e-books
    • Collectie publiek domein
    • Calendarium
    • Atlas
  • Periode
    • Middeleeuwen
    • Periode 1550-1700
    • Achttiende eeuw
    • Negentiende eeuw
    • Twintigste eeuw
    • Eenentwintigste eeuw
De Belgische Illustratie. Jaargang 3 (1870-1871)

Informatie terzijde

Titelpagina van De Belgische Illustratie. Jaargang 3
Afbeelding van De Belgische Illustratie. Jaargang 3Toon afbeelding van titelpagina van De Belgische Illustratie. Jaargang 3

  • Verantwoording
  • Inhoudsopgave

Downloads

PDF van tekst (38.90 MB)

Scans (1593.18 MB)

ebook (38.82 MB)

XML (2.42 MB)

tekstbestand






Genre

proza
poëzie
non-fictie

Subgenre

tijdschrift / jaarboek


© zie Auteursrecht en gebruiksvoorwaarden.

De Belgische Illustratie. Jaargang 3

(1870-1871)– [tijdschrift] Belgische Illustratie, De–rechtenstatus Auteursrechtvrij

Vorige Volgende
[pagina 190]
[p. 190]

De heksensabbat.
Slot.

III.

‘De vader van Jan Hendriksen was een brave man welke zich slechts bezig hield met zijnen akker, zijn huisgezin en de zaligheid zijner ziel, dat is, hij was een werkzaam landbouwer, een voorbeeld voor alle vaders van huisgezinnen en een ijverig christen. Zonder dat men zijn zoon eigenlijk iets kwaads kon ten laste leggen, merkte men evenwel op het eerste gezicht dat hij zijnen vader niet navolgde. Men kon gerust voorspellen dat hij, eenmaal zijn eigen meester zijnde, al deed hij ook al geen dwazer stappen, dan toch den landbouw vaarwel zou zeggen en het beroep zijns vaders, als te gering, zou verlaten.

‘Werkelijk stapte hij dan ook van de boerderij af en werd voerman op de stad werwaarts hij zich geregeld tweemalen in de week begaf met eene dubbele vracht tarwe of haver. Nu hij op deze wijze een gedeelte zijns levens in de stad doorbracht, werd hij weldra een snoever en grootspreker en het duurde niet lang of hij wilde op ons dorp ook de steedsche manieren aanpreêken. Hier bleef het niet bij; spoedig begon hij te lachen met hen die aan spoken en heksen geloofden, altemaal redenen waarom hij bij de boeren in een kwaad blaadje stond; ook spotte hij met de predikatiën van den pastoor en met de godsvrucht der dorpelingen. Zijn neef Peter Thomassen, welke hem dikwijls naar de stad vergezelde, deed als hij en wilde ook al voor een geleerde en een spotter doorgaan; maar bij dezen was het maar naäping, want waart gij alleen met hem in gesprek, dan was het gauw te zien dat hij, zonder den invloed van Jan Hendriksen, geheel als de anderen zou zijn.

‘In dien tijd - bedenk wel dat het reeds veertig jaren of meer geleden is - woonden op het dorp twee oude vrouwen, de afzichtelijkste schepsels, welke men uren in den omtrek kon aantreffen. De boeren noemden de eene Mooi Mieke - zij was mottig en had maar één oog, - de andere net Fransken - deze was kreupel en had een bult; te zamen telden zij ongeveer 150 jaren. Men zegde dat zij heksen konden en vertelde er wondere dingen van, zooals gij straks zult hooren. lk moet er echter bijvoegen dat, al waren zij buurvrouwen en elkander in alle opzichten waard, zij als kat en hond leefden (de boeren zegden dat zij ook wezenlijk meermalen in de gedaante dier dieren waren gezien). Altijd leefden zij in vijandschap en waar zij elkander ontmoetten was er geen gebrek aan brommen, schelden en dikwijls niet eens aan plukharen. Het was evenwel opmerkelijk dat, hoezeer zij elkander met alle scheldwoorden betitelden, nooit het woord heks haar over de lippen kwam.

‘Deze twee waren het vooral waarop de beide neven het gemunt hadden; er was dan ook geen kattekwaad uit te denken wat zij niet tegen haar begonnen hadden. Ontmoetten zij haar des Zondags op de straat dan maakten zij altijd een praatje, vroegen om met haar te trouwen en niet zelden gingen zij zoover dat zij haar dwongen om met hen te dansen. Men begrijpt dat de oudjes dan boos werden en alles deden om van hare vervolgers bevrijd te worden, maar het volk, hetwelk het zag, lachte er meê en had er pret in.

‘In den namiddag, van ik weet niet welken Heiligendag, kwamen de beide oude vrouwen kort na elkander toevallig langs de kegelbaan waar veel volk was en waar men Jan Hendriksen boven alle anderen kon welken en hooren, door zijn steedsche kleeren en door den hoogen toon welken hij aansloeg. Hij had menig potje bier gewonnen en was vroolijk. Gij begrijpt wat er gebeurde; de gewone jongensstreken en het bekende razen en schelden der beide oudjes. Maar terwijl deze zich zoo te werk stelden en menige krachtige verwensching naar het hoofd van haar vervolger slingerden, kwam er een man, een vreemdeling welke nooit te voren en evenmin daarna door iemand daar gezien werd, in de herberg om een kan bier te drinken en wat te rusten. Hij vroeg en verkreeg eene verklaring van hetgeen daarbuiten voorviel.

‘Wel, wel,’ zegde hij tot de personen welke in de herberg waren, ‘die Jan Hendriksen moet wel een held zijn dat hij twee oude vrouwen zoo durft plagen. Maar als het heksen zijn dan zou hij zijn moed beter aan den dag kunnen leggen, wanneer hij ze op haar eigen gebied aantastte; dan moest hij den sabbat op den heksenkamp eens gaan bijwonen.’

‘Daarop betaalde de vreemdeling, die zeer vergramd scheen, zijn gelag en vertrok. Men had hem nog nooit gezien en heeft hem ook later nergens aangetroffen.’

Bij deze herhaling van die wonderbare omstandigheid keek de oude doktoor mij strak in de oogen als wilde hij mijn gevoelen daarover lezen. Ik begreep zijne bedoeling en zweeg met opzet om hem te noodzaken zelf het woord uit te spreken wat hij van mij wilde vernemen.

‘Dat was wonderlijk, niet waar? Die reiziger welke daar uit de wolken komt vallen, welke daar dingen zegt alsof hij er reeds dagen lang over gedacht had en dus verdwijnt zooals hij gekomen is.’

Ik maakte eene beweging met het hoofd, om te beduiden dat ik het wonderlijke daarvan inzag en bemerkte dat de goede doktoor daarover zeer verheugd was. Hij vervolgde daarop zijn verhaal.

‘Jan Hendriksen was niet goed gezien, vooral niet bij de jongelieden van het dorp; toen hij dus in de herberg kwam haastten velen zich om hem de woorden van den reiziger over te brengen met de noodige verklaringen en bijvoegsels.

‘De voerman werd rood van gramschap, hij sloeg met geweld op de tafel, sprak een vloek en liet daarop volgen:

‘Gelukkig voor dien leelijken landlooper, dat hij gezorgd heeft zich uit de voeten te maken, anders had ik hem bij de ooren naar den heksenkamp geleid en nog wel dezen nacht, daar het morgen toch Vrijdag is. Daar zou ik hem gedwongen hebben te dansen met Fransken, terwijl ik zou gaan walsen met Mieken, dan zou ik eens gezien hebben wie het beste durft....’

‘Bravo's van de eenen, een afkeurend gemompel van de anderen volgden op deze taal, naarmate de omstanders gestemd waren.

‘Goed gezegd, Jan, ferm gedaan jongen!’

‘Gij moet zoo vermetel niet oordeelen over iets wat gij niet kent.’

‘Praten en doen zijn twee; aan het werk kent men den werkma.’

‘Deze en meer anderen waren de woorden die als een kruisvuur allen op Jan Hendriksen gemunt waren. Hij aldus van verschillende zijden, door de afkeuring zoowel als door de toejuiching, opgehitst zwoer met een duren eed dat hij naar den heksenkamp zou gaan, tusschen middernacht en een uur en dat hij, ten kenteeken dat hij er geweest was, midden op het vervloekte veld zijn mispelaren wandelstok zou planten welken hij onder getuigen den volgenden dag zou terug halen.

Eene weddenschap om eene menigte potten bier was reeds gesloten toen Peter Thomassen binnenkwam en zich bij zijn neef vervoegde, welke hem reeds te gemoet ging met den uitroep:

Gij komt juist van pas, mijn beste jongen; gij gaat immers meê dan zult gij met mij bewijzen dat goed bloed niet weet te liegen en dat wij beiden wel degelijk van dezelfde familie zijn.’

‘Hij vertelde hem kortaf wat er gebeurd was; maar neefje trok den neus op en toonde zóó maar al te wel dat die waaghalzerij niet van zijne gading was.

Wat! zoudt gij weigeren? En ik dacht dat ik u bekeerd had, dat ik u slimmer gemaakt had dan die boeren, welke van niets weten en alles gelooven even als de oude wijven; gij hebt mij dus voor den zot gehouden wanneer gij met mij gespot hebt over spoken en heksen. Gij gelooft er wel degelijk aan; ik zie het al....’

‘O, dat nu juist niet.... zou ik zulke koffiepraatjes gelooven?.... zoekt gij het tegen mij, neefje?’

‘Waarom wilt gij dan niet meêgaan?’

‘Omdat ik 's nachts liever wil slapen dan voor niet op de heide loopen.’

‘Een mooi uitvlucht!.... En van morgen hebt gij mij nog gevraagd om dezen nacht met u te gaan visschen!’

‘Peter veegde zich het zweet van het aangezicht.

‘Visschen,’ zegde hij eindelijk, ‘maakt een groot verschil; daar is wat meê te verdienen en het is een prettige bezigheid; maar bij hetgeen gij doen wilt is geen verdienste en ook geen pleizier te vinden.’

‘Kom, kom kerel, je bent bang!’

‘Hij durft niet!’ riepen vele stemmen.

‘Jan zag zijn neef met verachting aan en wilde heêngaan; hij wist dat hij zoodoende een beslissenden slag zou slaan, omdat Peter in het geheel niet bestand was tegen die minachting. Deze poogde dan ook aan zijn woorden eenige vastheid te geven terwijl hij zegde:

‘Nu, als gij het dan volstrekt wilt zal ik het doen, hoewel het eene tastbare dwaasheid is om een geheelen nacht te besteden aan zulke nietigheid en vooral als men daags daarna werk heeft waarvoor men zijn krachten wel behoeft. Daarom heb ik het eerst geweigerd; en als ik er nu in toestem dan is het alleen om u pleizier te doen en op mijne beurt eens hartelijk te kunnen lachen met die luî, die mij straks verweten hebben dat ik bang was.’

‘Peter zag bij die woorden uitdagend rond, terwijl zijn neef hem als gelukwensching een krachtigen handdruk gaf. Toen ging het gezelschap weer kegelen tot dat de duisternis inviel.

't Geen daar gebeurd was werd mij terstond door een oor- en ooggetuige bekend gemaakt. Ik oordeelde het mijn plicht om den roekeloozen jonkman van zijn voornemen af te brengen. Hij wilde echter naar mij niet luisteren want de wijn was geschonken, zegde hij, en hij mocht hem niet laten verschalen. Dat woord had hij even als zoovele anderen in de stad opgevangen en hij gebruikte het nu als een onverwinnelijk wapen om mijne aanvallen af te weren.

Beide neven begaven zich dan op weg tegen kwart voor twaalven. Ik zal niet zeggen hoe zij gestemd waren want ik zag ze niet heêngaan; maar dat kan ik u zeggen dat zij te voren menig glaasje hadden gedronken en het dorp zingende verlieten. Hiervan had echter niemand hinder want allen waren nog op de been en van alle kanten hoorde men verwarde gesprekken over de waaghalzerij van beide ongelukkigen; men achtte hen verloren zoo zij werkelijk poogden hun stout bestaan uit te voeren.

Toen de waaghalzen een eind weegs buiten het dorp waren gekomen en den heksenkamp begonnen te naderen, meende Peter, hoewel het weêr bijzonder stil en kalm was, dat hij in de lucht een onheilspellend gedruisch waarnam.

‘Hoor eens!’ zoo sprak hij zijn makker aan, ‘zou men niet zeggen dat er ons kogels om de ooren fluiten?’

‘Kogels? Dwaas, waar zouden die van daan komen? Wat gij daar hoort is de wind!’

‘En zie dan eens die boomen, waaraan geen blaadje beweegt.’

[pagina 191]
[p. 191]

‘Welnu, dan zijn het vleermuizen die boven ons hoofd vliegen.’

‘Ook niet; kijk maar en gij zult er niet één gewaar worden.’

‘Peter had een gedachte, welke hij niet durfde bekennen, maar die hem al den moed geroofd had, welken hij uit de gerustheid van zijn neef meende geput te hebben. Hij had immers altijd hooren zeggen dat de gasten van den sabbat ongezien op bezemstelen door de lucht reden.

‘Zij liepen intusschen voort tot zij aan een hollen weg kwamen, waar langs zij den heksenkamp moesten bereiken.

‘Bravo!’ riep Jan Hendriksen, ‘daar komen wij aan den heksenkamp!’

‘En hij begon te schaterlachen en uit alle macht den hollen weg in te dringen. Zijn neef deed als hij, want hij hoopte nog wel dat, eens aan het einde van den hollen weg en aan den voet der zandheuvels, welke den heksenkamp omgeven, gekomen, het hem wel zou gelukken om zijn makker te doen stand houden en terugkeeren. Maar toen hij hem gereed zag om een der heuvels te beklimmen, trok hij hem bij den frak en fluisterde:

‘Jan, kom terug; laat ons niet verder gaan; geloof mij, het is al wel dat wij het zoover gebracht hebben; laat ons niet zoo dwaas zijn om nog verder te willen gaan; want wat er ook gebeuren moge, verstandige menschen zullen zeggen dat wij als dwazen gehandeld hebben.’

‘Kijk, hij wordt weêr bang.... Weet gij wat wij daar zullen vinden?.... Misschien een paar konijnen welke hun hol in de zandheuvels verlaten hebben en nu op de zandvlakte spelen en huppelen.... Wat zullen wij morgen lachen als wij met de getuigen van onzen moed den stok van den heksenkamp afhalen en dan bewezen zullen hebben dat er evenmin heksen als een heksensabbat bestaan, zoo als die domme boeren al reeds sinds eeuwen geloofd hebben.... Bedenk eens hoe men uren in het rond onzen moed zal prijzen en hoe wij zullen geprezen worden door de heeren in de stad.’

‘Terwijl hij deze woorden sprak beklom Jan den heuvel; zijn makker half gerust gesteld, half wezenloos van angst, volgde hem werktuigelijk zonder nog een woord te spreken, maar hij beefde als een riet en voelde zich bijzonder naargeestig.

Eindelijk zijn zij op den top van den zandheuvel en maken zij zich gereed om op handen en voeten de steile helling af te dalen en aldus op den heksenkamp te komen.... Maar op het oogenblik dat zij hiertoe willen overgaan, vernemen zij een krijschende muziek, terwijl hun oog op korten afstand eene menigte spookgestalten zich ziet bewegen. Een zwak licht in het midden van die groep laat hen de wezenstrekken van mooi Mieken en Fransken onderscheiden, welke naast een reuzengestalte zitten neêrgehurkt, welke zelve op een verheven troon is gezeten. De reus was gekleed in een zwart gewaad waarop eene menigte gedrochtelijke figuren te zien waren.

Maar het gezicht van dit alles is voor hen zoo vluchtig als een bliksemschicht, welke men ziet op het oogenblik dat zij verdwijnt. Als waren er allerwege wachtposten uitgezet welke op alles een waakzaam oog moesten houden en wier roeping het was de vergadering te waarschuwen wanneer een oningewijde naderde, klonk een bazuingeschal, eerst in hunne onmiddellijke nabijheid gehoord, en terstond daarop op iederen heuveltop herhaald, over de vlakte, bracht eene onstuimige beweging onder de groep op den heksenkamp te weeg en deze verdwenen achter een ondoordringbaren nevel van rook, welke brandend en solferachtig uit de aarde scheen op te dringen.

‘Wee ons, wee ons!’ schreeuwde Jan Hendriksen en te gelijk sprong hij voort, terwijl hij zijn neef, meer dood dan levend, medesleepte. Suizebollend rolden zij van de vluchtige helling des heuvels neêr in den hollen weg; hier eerst kwamen zij weêr op de been, maar zij zetten het nu op een loopen zoo snel dat hunne voeten den mullen zandgrond niet schenen te raken, want zij meenden dat zij achtervolgd en nagezet werden door het geheele hof van Belzebub, wiens plechtigen sabbat zij door hunne tegenwoordigheid geschonden hadden.

‘Hijgend en uitgeput kwamen zij eindelijk bij de kleine kapel van St. Anna, welke zich bij den ingang van het dorp bevindt, en hier vielen zij half bezwijmd van schrik op de knieën voor het beeld, waaraan zij zich met beide handen vasthechtten.’

IV.

‘Langen tijd’ (zoo vervolgde de doktoor na eenige tusschenpoozing zijn verhaal) ‘bleven de beide waaghalzen in dien toestand, met gesloten oogen, want ieder oogenblik dachten zij te worden aangegrepen en meêgesleurd door eene onzichtbare hand om in een vuurpoel geworpen te worden.

Eerst toen zij bemerkten dat de dag was aangebroken, toen zij het lied der vogels en de krachtige tonen der oude dorpsklok hoorden, durfden zij de oogen openen; de zon stond reeds sedert eenigen tijd boven den gezichteinder en vele landbouwers spoedden zich naar hunnen arbeid. Nu raapten zij hunne krachten te zamen en bereikten met moeite het dorp waar men hen reeds verloren waande en waar de ellendige staat, in welken zij verkeerden, natuurlijk veel stof tot praten gaf.

Ik moest als doktoor hun mijnen dienst bewijzen, maar eer ik daartoe kon komen had ik heel wat moeite om den stroom van nieuwsgierigen te keer te gaan. De vreeselijkste ontsteltenis, zoowel in hun verstand als in hunne gezondheid eischte eene volstrekte rust. Eene zaak in dit alles is ontegenzeggelijk, - hoe men overigens ook over hun avontuur moog denken - dat, behalve hunne kleeren die verscheurd en hunne ledematen die gekwetst waren op hunne vlucht door heggen en struiken, hun baard van zwart rood geworden was.... Gij lacht daarmede?.... en toch is het waar, ik heb het zelf gezien.

Maar dit is nog niet alles, wacht nog een oogenblik.

Ik raadde hun aan dat zij aan niemand hun lotgeval zouden vertellen, maar liever hun leven moesten verbeteren. Maar die Jan Hendriksen was onverbeterlijk. Hij gevoelde zich weldra van zijn schrik hersteld en was al gauw de oude waaghals van vroeger geworden.

Niet lang daarna begon hij en zijn domme neef de beide oude vrouwen weêr evenzeer lastig te vallen en toen mooi Mieken hem eens met de wraak van God had gedreigd, durfde hij zelfs zeggen dat, als hij daarover gestraft werd, hij zeker zijne kastijding niet van den duivel zou ondergaan, zooals beide heksen het wel bewerkt moesten hebben, wanneer zij bij Belzebub maar beter stonden aangeschreven; zij hadden dan zeker op den heksensabbat wel anders wraak genomen toen de gelegenheid voor haar zoo schoon was geweest. De domme Peter voegde er zelfs bij dat zij waarschijnlijk daarom niet waren achtervolgd geworden, omdat de eene heks maar één oog, de andere maar één been had.

Zoo ging het onophoudelijk voort; altijd waren zij er op uit om den draak te steken met de beide oude vrouwen. In het dorp begon men wondere gedachten te voeden, toen men zag dat dit alles ongestraft bleef.

‘Hoe,’ zoo zegde men, ‘die twee deugnieten gaan ongestraft naar den heksenkamp en kunnen ongehinderd terugkeeren; zij vertellen alles wat zij hebben gezien; zij plagen mooi Mieken en Fransken en zij blijven ongedeerd.... Ofwel er zijn geen heksen, ofwel hare macht is verbroken, of misschien,’ zoo voegde een tweede er bij, ‘de beide waaghalzen zijn met den helm geboren.’

‘Ik herinner mij nog dat ik op een Zondag na den hoogdienst, toen men wederom zoo sprak op het kerkhof bij de kerkdeur, den ouden herder van de kasteelhoef hoorde zeggen:

Laten zij maar oppassen; loontje komt om zijn boontje en uitgesteld is niet afgesteld.’

‘En zoo was het ook waarlijk, het bleek weldra dat de oude herder gelijk had gehad, want vreeselijk was de straf die hen trof.

Toen zij op een avond samen van een naburig dorp huiswaarts keerden ontmoetten zij op de heide, niet ver van den moeraspoel waar het steenen kruis staat, de beide oude vrouwen, die hen als bij toeval tegenkwamen. Weêr maakte Jan Hendriksen aanstalten om haar te plagen; hij wilde weêr met een van haar trouwen en noodigde mooi Mieken uit om met hem te dansen. Peter vroeg hetzelfde aan Fransken, en wat zij nooit hadden geduld, lieten de beide ouden zich thans welgevallen.

De beide neven dansten dan, oogenschijnlijk uit korstwijl, maar toen zij zich van de ouden wilden ontslaan ontbrak hun hiertoe de kracht. Hoe langer hoe dichter naderden zij den moeraspoel, en toch moesten zij dansen, altijd in dezelfde richting; geen oogenblik rustens werd hun gegund totdat Peter eensklaps een noodkreet hoorde en bij het halfduister zag dat zijn neef met de heks in het moeras verdween. Hij zelf schreeuwde nu uit alle macht om hulp en riep eindelijk den bijstand Gods aan, waarop de andere heks hem losliet.

Nooit heeft men eenig spoor van Jan Hendriksen gevonden; het kruis aan het moeras werd opgericht tot een aandenken aan deze gebeurtenis.’

 

Toen hij mij weder strak aanzag en bespeurde dat ik glimlachte, vroeg mij de doktoor:

‘Twijfelt gij nu nog aan mijne woorden?’

‘Ik geloof, gaarne, mijn vriend,’ antwoordde ik, ‘dat Jan Hendriksen verongelukt is, doch al het overige was verbeelding van zijn neef, welke even als hij niet nuchter zal zijn geweest,’

‘Maar dan het vorige geval op den heksensabbat? heb ik ze niet zelf als geneesheer behandeld?’

‘Toen waren zij ook dronken, want gij hebt zelf verteld dat zij buitensporig gedronken en zingend het dorp verlaten hadden. Zal ik u eens wat zeggen? Die twee losbollen hebben slechts gezwetst toen zij beweerden niet aan heksen te gelooven; zoo zwetsten zij ook toen zij op de predikatie van den pastoor en op de godsvrucht der boeren smaalden, dat ziet men waarlijk dikwijls genoeg onder menschen welke den gebraden haan der moderne verlichting willen uithangen. Die beide snoeshanen zijn bang geworden toen zij in den heksenkamp kwamen, omdat hun geweten zegde dat zij hun geloof verloren hadden; het is uit de geschiedenis te bewijzen dat men onder de volslagen ongeloovigen de meeste bijgeloovigen van die soort aantreft. Jan Hendriksen en zijn neef hebben gemeend heksen te zien en de heksenvaart te hooren omdat zij zich veel te verwijten hadden; zij verkeerden in koortsachtige spanning, zooals de jongen, welke in den nacht wilde stelen en nu den bok, die op hem afkwam, voor den duivel aanzag. Uw sprookje is zeer aardig, mijn waarde doktoor, met inbegrip zelfs van de moraal, welke leert dat zij welke in plaats van oude menschen te eeren hen verachten, daarvoor hun loon krijgen.’

De doktoor was kwaad geworden, hij nam zijn hoed en verliet mij met de woorden: Gij behoort tot de ongeneeslijken, het zal u nog eens gaan als Jan Hendriksen.’

 

Ik heb van dat oogenblik het denkbeeld van de boeren te overtuigen laten varen; wat zou het baten als zij zelfs den doktoor aan hunne zijde hebben? Er stak zeker niets buitengewoons in het geval dat mij overkomen was, doch 't is desniettemin best mogelijk dat ik eens - mogelijk na eene eeuw - eveneens de held zal zijn geworden van eene heksenhistorie.


Vorige Volgende

Footer navigatie

Logo DBNL Logo DBNL

Over DBNL

  • Wat is DBNL?
  • Over ons
  • Selectie- en editieverantwoording

Voor gebruikers

  • Gebruiksvoorwaarden/Terms of Use
  • Informatie voor rechthebbenden
  • Disclaimer
  • Privacy
  • Toegankelijkheid

Contact

  • Contactformulier
  • Veelgestelde vragen
  • Vacatures
Logo DBNL

Partners

Ga naar kb.nl logo KB
Ga naar taalunie.org logo TaalUnie
Ga naar vlaamse-erfgoedbibliotheken.be logo Vlaamse Erfgoedbibliotheken