Skiplinks

  • Tekst
  • Verantwoording en downloads
  • Doorverwijzing en noten
Logo DBNL Ga naar de homepage
Logo DBNL

Hoofdmenu

  • Literatuur & taal
    • Auteurs
    • Beschikbare titels
    • Literatuur
    • Taalkunde
    • Collectie Limburg
    • Collectie Friesland
    • Collectie Suriname
    • Collectie Zuid-Afrika
  • Selecties
    • Collectie jeugdliteratuur
    • Basisbibliotheek
    • Tijdschriften/jaarboeken
    • Naslagwerken
    • Collectie e-books
    • Collectie publiek domein
    • Calendarium
    • Atlas
  • Periode
    • Middeleeuwen
    • Periode 1550-1700
    • Achttiende eeuw
    • Negentiende eeuw
    • Twintigste eeuw
    • Eenentwintigste eeuw
De Belgische Illustratie. Jaargang 3 (1870-1871)

Informatie terzijde

Titelpagina van De Belgische Illustratie. Jaargang 3
Afbeelding van De Belgische Illustratie. Jaargang 3Toon afbeelding van titelpagina van De Belgische Illustratie. Jaargang 3

  • Verantwoording
  • Inhoudsopgave

Downloads

PDF van tekst (38.90 MB)

Scans (1593.18 MB)

ebook (38.82 MB)

XML (2.42 MB)

tekstbestand






Genre

proza
poëzie
non-fictie

Subgenre

tijdschrift / jaarboek


© zie Auteursrecht en gebruiksvoorwaarden.

De Belgische Illustratie. Jaargang 3

(1870-1871)– [tijdschrift] Belgische Illustratie, De–rechtenstatus Auteursrechtvrij

Vorige Volgende

Slaaf en schilder.

Op een Schoonen herfstochtend van het jaar 1629 heerschte een buitengewone beweging in een prachtig paviljoen van het Escuriaal, een soort van op zich zelf staand paleis in het onmetelijk slot, hetwelk door de spaansche koningen werd bewoond en meer op eene stad van paleizen dan op een paleis geleek. Tuinman en huisbedienden werkten om het ijverigst om aan tuin en paleis het behagelijkst voorkomen te geven. Oogenschijnlijk was men in afwachting van een plechtig bezoek.

Velasquez, de eigenaar en bewoner van het paviljoen, was slechts 34 jaren oud, doch reeds in het bezit van een naam, welke door geheel Spanje met bewondering uitgesproken werd. Eene stad, eene kerk achtte zich benijdenswaardig gelukkig, als zij een schilderstuk van zijne hand kon machtig worden. Koning Philippus IV, die de kunsten beminde, behoorde onder de eersten, die in Velasquez een groot genie ontdekt hadden; daarom had hij hem tot zijn schilder en kamerheer benoemd

[pagina 283]
[p. 283]

en opdat Velasquez in zijne onmiddellijke nabijheid wonen zoude, hem het paviljoen van het Escuriaal ten geschenke gegeven.

Diëgo Velasquez had reeds Italië, Duitschland en Vlaanderen doorreisd, Rubens gezien, en op zijne reizen de nuttigste lessen opgedaan, welke hij niet naliet in praktijk te brengen, toen hij in Spanje wedergekeerd was.

Geheel verschillende van de overige Spanjaarden, die er trotsch op gingen een groot aantal bedienden te hebben, bezat Velasquez slechts een enkelen knecht, en deze was een neger, maar een man, die zijn meester als zijn vader beminde. Hij werd wederkeerig door Velasquez met de meeste welwillendheid behandeld, doch had vele beleedigingen te verduren van 's meesters leerlingen, vooral wanneer de schilder afwezig was. Met een enkel woord dient verhaald op welke wijze Velasquez in het bezit van zijn bediende gekomen was.

Op verzoek van den koning had hij het portret vervaardigd van den beroemden admiraal Pareja, in de maritime geschiedenis van Spanje van dien tijd genoeg bekend. Het portret voldeed den admiraal bij uitstek en om den schilder zijn dank te bewijzen, zond hij hem door zijn slaaf, dien hij uit Indië had medegebracht, een prachtigen gouden keten. Juan, de slaaf, keerde weder, na zijne boodschap volbracht te hebben, doch was nauwelijks bij zijn meester gekomen, of hij ontving van dezen een schop met de woorden: ‘ik heb niet alleen den keten maar ook den brenger aan Don Velasquez geschonken; ga en wees voortaan 's meesters slaaf.’

Don Velasquez nam den armen neger met vriendelijkheid tot zich, maar zijne leerlingen maakten hem tot het voorwerp hunner spotternijen en herinnerden hem, door eene herhaling van de handeling des admiraals, menigmaal aan den schop, welken hij van dezen had ontvangen. Zij noemden hem naar zijn voormaligen meester Juan de Pareja, welken naam hij altijd bleef dragen en waaronder hij beroemd is geworden. Zeer goedhartig van aard, verdroeg hij die beleedigingen geduldig en ontweek de leerlingen, zooveel het hem mogelijk was. Hij was tevreden voor hunne spotternijen eene ruime vergoeding te vinden in de welwillendheid, welke Velasquez hem bewees.

Daar de verzorging der kleine huishouding den neger weinig tijds kostte, had hij veel vrije uren, welke hij bij afwezigheid van Velasquez altijd doorbracht in een vertrekje, niet verre van de werkplaats gelegen, en waar hij beveiligd was tegen de plagerijen der jonge schilders. Hier vertoonden zich de gevolgen van den indruk, welken de prachtige schilderstukken, de heerlijke verven en de bewondering der hoogst geplaatste personen voor de edele kunst op hem gemaakt hadden; hij beproefde of het hem ook mogelijk was te schilderen. Al dadelijk zag hij in dat hij niet veel meer kon dan kladden, maar daarmede doodde hij ten minste den tijd, en de bezigheid verschafte hem veel genoegen. Aan niemand verhaalde hij wat hij in 't kamertje deed; zijn kladderij werd in het diepste geheim gehuld.

Op den bedoelden morgen was de neger meer dan ooit bezig; iedereen gaf hem bevelen. Men wachtte namelijk twee beroemde bezoekers. De een was koning Philippus, doch voor hem, die zeer dikwerf de werkplaats bezocht, was men niet aldus in de weer. De andere heette Petrus Paulus Rubens, en de antwerpsche burger stond bij Velasquez en zijne leerlingen hooger aangeschreven dan alle verledene en toekomstige koningen van Spanje. Rubens was hun souverein, de koning der schilders, de grootmeester der kunst. In zijn roemvol vaderland, in Holland, Duitschland, Frankrijk, Italië en Engeland, overal werd zijn naam vereerd en bewonderd.

Rubens was de vriend van alle vorsten. Maria de Medicis overlaadde hem met gunsten,. Philippus IV met waardigheden. De koning van Engeland had hem in tegenwoordigheid van het Parlement tot ridder geslagen en de Infante Isabella zat als eene liefdezuster aan zijn ziekbed. Hij had alle museum's van Europa met zijn schilderstukken verrijkt en scholen gevormd van schilders en graveurs, die eenmaal de wereld verbazen zouden. Als uitstekend bouwkundige, had hij voor zich zelven een paleis en voor de Jezuïeten een prachtige kerk te Antwerpen gebouwd. Als diplomaat had hij vredesverdragen gesloten, terwijl hij de portretten der vorsten schilderde. Als bekwaam schrijver, was hij in briefwisseling met al de geleerden van Europa.

Zijn karakter was in harmonie met zijn genie. Op eigen kosten onderhield hij een aantal jonge kunstenaars te Rome. Zijne vijanden bracht hij door weldaden tot zwijgen. Nauwelijks vernam bij dat het Cornelis Schut, zijn verklaarden tegenstander, aan arbeid ontbrak, of hij verschafte hem dien onmiddellijk. Toen hij door van Uden en door anderen zijner leerlingen de dieren en landschappen zijner schilderijen deed schilderen, beweerde men dat hij in dit genre niets voort kon brengen; weinig tijds daarna stelde hij groote jachten en uitgestrekte landschappen van zijne eigene hand in het openbaar ten toon. Men berispte zijne koppen en wreef ze vele gebreken aan; hij schilderde de Afdoening des Kruises. Aldus door juist datgene te vervaardigen wat men meende dat hem niet mogelijk was, ontwapende hij de kritiek en door de toepassing van het spreekwoord: ‘doe goed en gij vindt benijders, doe nog meer goed, en gij zult ze beschamen,’ wist hij zich al zijne vijanden tot vrienden te maken.

Velasquez was aan de hevigste aandoening ter prooi bij de gedachte dat zijn werk beoordeeld zou worden door den beroemdsten schilder van zijn tijd. ‘Mijn naam beteekent niets,’ had hij meermalen tot zich zelven gezegd, ‘zoo lang ik de goedkeuring van Rubens niet zal verworven hebben.’ Hij wilde zich aan den grooten schilder dan ook niet vertoonen dan omringd door zijne schilderstukken. Met het oog op dit bezoek had hij opzettelijk een doek vervaardigd, namelijk de Rok van Jozef, welk stuk door de Franschen in 1809 naar het Louvre gevoerd doch later door hen weder aan de Spanjaarden teruggegeven werd. Op dat doek stelde Velasquez zijne hoop; bij de vervaardiging daarvan had hij de lessen ter harte genomen, welke Rubens hem twee jaren geleden, toen hij eveneens Madrid bezocht, gegeven had.

Tegen den middag verscheen Philippus IV, door een tal van hovelingen gevolgd, in de werkplaats des schilders; slechts weinige oogenblikken later vertoonde zich Rubens, vergezeld door van Dijck, Sneijders, van Uden, Craeijer, Wiedens en andere kunstenaars, toenmaals nog zijne leerlingen, welke hem op zijne ambassades gewoonlijk volgden.

Zoodra Rubens de werkplaats van Velasquez was binnengetreden, boog hij de knie voor den koning, doch deze richtte hem op en zegde, terwijl hij hem ten spijt van alle etiquette bij den arm vatte: ‘wij zijn ten huize van een schilder, en gij zijt hier de koning.’

Dat woord schenen Velasquez en zijne leerlingen onmiddellijk in praktijk te brengen, want hoewel zeer beleefd jegens den koning, bewezen zij de grootste eer aan den beroemden vlaamschen schilder. De slaaf was geheel verbijsterd; zijne vurige oogen schenen den grooten meester te verslinden. Men kon het hem aanzien: hadde hij gedurfd, hij zou op den grond gevallen en de knieën van Rubens omarmd hebben.

Rubens was toen 52 jaren oud. Zijn gelaat was nog altijd mannelijk en schoon, zijne houding fier en indrukwekkend. Gewoon met koningen en vorsten om te gaan voegde hij de hoofsche manieren van den edelman bij de majesteit van het genie.

De harten der aanwezigen klopten van ongeduld, hoop en vrees, terwijl de groote meester der vlaamsche school de werken der spaansche schilders beschouwde en onderzocht. Op het zien van den Rok van Jozef drukte hij in luide woorden zijne diepe bewondering uit en reikte Velasquez welwillend de hand, maar deze wierp zich in zijne armen, terwijl hij uitriep: ‘dit is de Schoonste dag mijns levens! Gij voert mijn geluk en mijn roem ten toppunt en zult voor mij dezen oogenblik onvergetelijk doen zijn, zoo gij op een der doeken uit mijne werkplaats eenige penseeltrekken achterlaat als een aandenken aan den grooten meester van alle levende schilders.’

Deze woorden sprekende, wees Velasquez op een zijner voornaamste schilderijen en bood den schilder palet en penseel aan in de hoop dat hij op eenig gedeelte van zijn werk den gloed zou leggen, zooals Rubens alleen dien kon voortbrengen. ‘Alles wat ik zie,’ antwoordde Rubens, ‘is geheel afgewerkt. Maar ik zal met genoegen eene schets voor u vervaardigen.’

Tegelijk boog hij naar den grond om een doek te nemen, dat omgekeerd tegen den muur stond en naar zijne meening nog niet beschilderd was. Het schilderstuk beziende, uitte hij een kreet van verbazing, want hij zag voor zich de zoo beroemde schilderij de Begrafenis.

De slaaf werd doodsbleek, zijn werk in zulke handen ziende; hij wist niet dat het stuk in de werkplaats aanwezig was en geloofde dat het zich in zijnen schuilhoek bevond. Hij begon te beven als een schuldige en boog het hoofd in afwachting van de berisping zijns meesters en de bespotting der leerlingen.

Rubens evenwel stond het stuk met de meeste aandacht te beschouwen. ‘Ik dacht aanvankelijk dat het uw werk was, Velasquez,’ zegde hij eindelijk, ‘maar....’

De slaaf richtte het hoofd op; hij meende zijne ooren niet te kunnen gelooven bij dit oordeel van den beroemden meester over zijn werk. Doch niemand lette op hem.

‘Maar,’ dus vervolgde Rubens, ‘terwijl ik het aandachtiger beschouw kom ik tot de overtuiging dat het van een uwer leerlingen zijn moet. Wie hij ook zij, hij kan zich nu reeds een meester achten, want hij bezit genie.’

Deze woorden deden Juans hart tot berstens toe kloppen.

‘Ik weet niet,’ antwoordde Velasquez verwonderd en ook het doek beziende, ‘wie dat stuk geschilderd heeft; ja ik weet zelfs niet van waar het in mijne werkplaats gekomen is.’ Dit zeggende wierp hij een vragenden blik op zijne leerlingen, en daar niemand sprak, vroeg hij: ‘Wie uwer, mijne heeren, heeft dit gemaakt?’

Het stilzwijgen bleef bewaard, maar op eens wierp zich Juan met eene onbeschrijfelijke aandoening aan de voeten zijns meesters met de woorden: ‘ik heb het gedaan.’

Van Dijck zag zich verplicht den neger te ondersteunen, die als een kind weende en eenige onsamenhangende woorden uitbracht. Rubens en Velasquez richtten hem op en omhelsden hem, en koning Philippus, die de gelukkige getuige van dit treffend tooneel was, naderde en legde de koninklijke hand op den schouder van den zwarten schilder, terwijl hij zegde: ‘Een man van genie kan geen slaaf blijven; hef het hoofd op en wees vrij. Uw meester zal 200 onsen goud voor een losgeld ontvangen.’

‘En deze 200 onsen goud,’ liet Velasquez op 's konings woorden volgen, ‘schenk ik u, Juan. Ik geniet reeds eene schoone belooning

[pagina 284]
[p. 284]

door wel verre van een slaaf in u een kunstbroeder en vriend te vinden.’

‘Neen, altijd uw slaaf!’ riep Juan met vervoering uit. ‘Ik wil altijd uw slaaf blijven!’ En bij omhelsde de knieën zijns meesters.

Rubens was te zeer aangedaan om te kunnen schilderen. Hij legde palet en penseel neder en beloofde den volgenden dag aan het verzoek van Velasquez te zullen voldoen. Daarop vertrok hij met den koning.

Rubens hield woord. Op den bepaalden tijd schilderde hij een uur lang en stelde daardoor zijn vriend in het bezit van eene prachtige schets. Bij zijn arbeid werd hij geholpen door Juan, als een vrij man gekleed. Hij vertrok niet dan na den neger, die hem scheen te aanbidden, nogmaals omhelsd te hebben.



illustratie
HET BOUWEN DER ARK VAN NOË, NAAR GUSTAAF DORÉ.


Eenige bijzonderheden over den verderen levensloop van Juan de Pareja mogen dit kort verhaal besluiten.

Juan vergat nooit de welwillendheid, welke hij bij zijn meester genoten had, waarom hij nimmer er in wilde toestemmen hem te verlaten. Hij vergezelde hem overal en werd met hem in dezelfde zitting der Academie van den H. Lucas te Rome tot lid van dat beroemde genootschap aangenomen, hetwelk de grootste schilders van dien tijd onder zijne leden telde.

Velasquez stierf te Madrid in het jaar 1660 aan eene besmettelijke ziekte. Juan verliet zijne sponde niet dan om de echtgenoote zijns meesters te verplegen, die spoedig na Velasquez door dezelfde ziekte getroffen werd en acht dagen na zijn dood overleed. Toen trad Juan in den dienst van Velasquez' dochter, welke kort te voren gehuwd was met den landschapschilder Martinez del Maldo. Ook dezen diende hij met de innigste toewijding en liet zelfs zijn leven voor hem. Want

[pagina 285]
[p. 285]


illustratie
DE MAAGDENBURGSCHE KURASSIERS NA HUN AANVAL BIJ VIONVILLE.


[pagina 286]
[p. 286]

in 1570 werd Martinez del Mazo door een moordenaar op de straat aangevallen en door Juan verdedigd, die zelf den dolksteek in de borst ontving en den volgenden dag overleed. De moordenaar was op Martinez door een adellijk Spanjaard afgezonden, omdat hij een satirische schilderij had vervaardigd, waardoor de edelman zich beleedigd gevoelde. Het bedoelde stuk wordt nog gevonden op het Museum te Madrid. Ook van onzen neger-schilder bezit dat Museum vele schilderstukken. Zijne voornaamste werken zijn echter naar elders overgebracht. Zoo bezit het Museum te Aranjuez zijne Roeping van den H. Mattheus, terwijl op het Louvre te Parijs zijne H. Vrouwen bij het Graf des Zaligmakers en zijne Begrafenis gevonden worden, welk laatste stuk de lofspraak van Rubens had uitgelokt.


Vorige Volgende

Footer navigatie

Logo DBNL Logo DBNL

Over DBNL

  • Wat is DBNL?
  • Over ons
  • Selectie- en editieverantwoording

Voor gebruikers

  • Gebruiksvoorwaarden/Terms of Use
  • Informatie voor rechthebbenden
  • Disclaimer
  • Privacy
  • Toegankelijkheid

Contact

  • Contactformulier
  • Veelgestelde vragen
  • Vacatures
Logo DBNL

Partners

Ga naar kb.nl logo KB
Ga naar taalunie.org logo TaalUnie
Ga naar vlaamse-erfgoedbibliotheken.be logo Vlaamse Erfgoedbibliotheken