Skiplinks

  • Tekst
  • Verantwoording en downloads
  • Doorverwijzing en noten
Logo DBNL Ga naar de homepage
Logo DBNL

Hoofdmenu

  • Literatuur & taal
    • Auteurs
    • Beschikbare titels
    • Literatuur
    • Taalkunde
    • Collectie Limburg
    • Collectie Friesland
    • Collectie Suriname
    • Collectie Zuid-Afrika
  • Selecties
    • Collectie jeugdliteratuur
    • Basisbibliotheek
    • Tijdschriften/jaarboeken
    • Naslagwerken
    • Collectie e-books
    • Collectie publiek domein
    • Calendarium
    • Atlas
  • Periode
    • Middeleeuwen
    • Periode 1550-1700
    • Achttiende eeuw
    • Negentiende eeuw
    • Twintigste eeuw
    • Eenentwintigste eeuw
De Belgische Illustratie. Jaargang 3 (1870-1871)

Informatie terzijde

Titelpagina van De Belgische Illustratie. Jaargang 3
Afbeelding van De Belgische Illustratie. Jaargang 3Toon afbeelding van titelpagina van De Belgische Illustratie. Jaargang 3

  • Verantwoording
  • Inhoudsopgave

Downloads

PDF van tekst (38.90 MB)

Scans (1593.18 MB)

ebook (38.82 MB)

XML (2.42 MB)

tekstbestand






Genre

proza
poëzie
non-fictie

Subgenre

tijdschrift / jaarboek


© zie Auteursrecht en gebruiksvoorwaarden.

De Belgische Illustratie. Jaargang 3

(1870-1871)– [tijdschrift] Belgische Illustratie, De–rechtenstatus Auteursrechtvrij

Vorige Volgende

[Nummer 48]



illustratie
GEZICHT OP SCHEVENINGEN.


[pagina 378]
[p. 378]

De pinksterbloem.
Eene episode van eene hollandsche Kermis.

I.
Een vriend van vroegere dagen.

Een vloed van leven goot de Meimaand over de aarde uit, de vogels floten, de bladeren lispelden, groene sprookjes fluisterden de planten elkander toe, krachtig als de taal van ons vaderland bruischten de schuimende baren der zee. Toch verdronken al deze natuurtonen in de onophoudelijk gillende muziek der draaimolendeuntjes, het krassen van violen, het schelle geschater van koperen horens, het getrappel van paarden, het zweepgeklap en holageroep, het gekletter van rijtuigen en het golvend gewoel van duizenden, die schreeuwden of 't aandoenlijk lied van Karel en Roza zongen, maar de wijs en woorden dezer volksmuziek hadden vergeten.

De rijke en niet rijke wereld der hofstad, jong en oud verdrong elkaar op het groene koraalgewas, dat daar ligt als ‘een borduursel op den mantelzoom van den ouden Oceaan.’ De heele hollandsche Olympus was op de been; rondreizende Apollo's en Muzen met lieren en draaiorgels en trommen, Dryaden en Naiaden sommigen met geele jakjes, roode doeken, zwarte boezelaars, mutsen met gouden spangen. De alledaagsche, eironde grove stroohoed was thans een zeldzaam verschijnsel, waarschijnlijk om voor geen nadenkend gemoed door 't idée van kabeljauw en tarbot de andere idéeën te bederven. De visschers en dorpsbewoners waren zoo vroolijk, alsof zij in hunne steedsche bezoekers en bezoeksters even zoo vele nieuwe haringen zagen. Uit de zeestraat en vooral vóór in het dorp der geribde kinkhoornen en zilverglanzige schelpen woei tegelijk met de lentelucht en frissche zeekoelte de lauwe damp van poffertjes, brokken, boereteenen, zoete koek, geestrijke dranken en menschen.

't Was de tweede Pinksterdag, de groote dag der kermisvreugde van 't lieve Scheveningen.

Meen niet, dat op den Pinkstermaandag, dien wij in dit verhaal op 't oog hebben, ‘het sprekend hoofd van den onthoofde’ of de geschiedenis van ‘het ezel van Orleans die soldaat werd en deserteerde’ was te vinden. De reden hiervan ligt voor de hand, daar deze verschrikkelijke gebeurtenissen toen nog niet hadden plaats gehad.

Wij bemerken zulks slechts, om onze lezers eenigszins op de hoogte te brengen van het juiste tijdperk, waarin datgene wat wij gaan verhalen, voorvalt, en willen hierdoor geenszins een blaam werpen op de toen aanwezige vermakelijkheden noch in het geniep te kennen geven, dat de poffertjeskramen en mallemolens geen stuiver in het dorp hadden verdiend, zoo de genoemde moderne celebriteiten tegenwoordig waren geweest.

Tot eer van het menschdom, toen te Scheveningen aanwezig, durven wij integendeel gerust verklaren, dat het met de blijken der innigste goedkeuring alles vereerde, wat in den vasten en vloeibaren natuurstaat, ten gerieve der verschillende menschelijke zintuigen was uitgestald. Wij getuigen het ten bate der wetenschap dat, indien de mallemolen steeds bleef draaien gelijk dien dag, men eene schrede nader zou zijn tot de oplossing van 't vraagstuk van 't perpetuum mobile. Eindelijk in ons eigenbelang voegen wij er bij dat het geëerde publiek de volmaaktste sympathie en bewondering toonde voor het wonder van geleerdheid, den viervoetigen Calchas onzer eeuw, dien wij thans de eer hebben als een der helden van ons drama te introduceeren.

Derangeer u volstrekt niet, lezer, omdat ik zoo maar zonder belet te vragen, met zulk een gewichtig personage bij u aanklop. Vraag geen excuus, omdat ge in uw hemdsmouwen zit en ge uwe zwart lakensche broek niet aan hebt. Wees sans gêne; mijn metgezel is niet van het geslacht der Philistijnen en weet wie gij zijt, in welk costuum ge u ook zoudt willen kleeden. Geneer u volstrekt niet, omdat er misschien niets meer in 't bitterfleschje is en gij een glaasje zoet of madera aan een held niet durft te presenteeren.

Pardon, onze held ofschoon hij geen lid van eenig Matigheidsgenootschap is, gebruikt nooit een anderen drank dan pomp-, regen- of slootwater. Tegen koekjes of andere zoetigheid heeft hij volstrekt geen antipathie, het meest echter houdt hij van haver. Ofschoon hij krachtig en sterk is, ontbreekt ook hem die edelmoedige goedaardigheid niet die wij steeds bij al wat geniaal is, aantreffen. Hij bijt niet, trapt niet....

Waarde lezers, uw oude bekende vriend van vroegere jaren en vorige kermissen: het wonderpaardje.

O! mij dunkt, ik zie het, bij deze woorden straalt de vreugde des weêrziens op uw gelaat. Met beide uwe handen pakt gij in uwe verbeelding onzen vriend bij de oorlappen, klopt hem op den rug, schudt hem de pooten en zegt vol hartelijkheid: inderdaad, 't is mij een genoegen u wel gezien te hebben.

Bruine wonderbare hit!.... Ook ik heb u eens gezien en ik wenschte u thans weder voor oogen te hebben! Dan slechts zou ik u kunnen beschrijven gelijk gij waart! Ik zou u beschrijven in uwe lengte, dikte, welgevoedheid en kleur! Ik zou het bewijzen aan hen, die nog in den palmboom zaten, toen gij op onze vaderlandsche kermissen reeds rondwandeldet, dat gij geen hit waart gelijk andere hitten! Ja ik zou u beschrijven met die flikkerende vlammen der geestdrift, die uwe tegenwoordigheid in mij zou ontsteken, gelijk weleer in David Copperfield het scheppend vuur der verdichting door het gezichtje zijner Agnes ontvlamde....

‘Houd op met die onbeleefde verstrooidheid!’ hoor ik iemand zeggen - ‘gij spreekt tegen een hit en moest het tegen ons hebben.’

De kogels uwer kritiek zijn zeer juist, lezer. Ik geef mij over.

Ik wil, gelijk Napoleon te Sédan, een sigaar aansteken en een nieuw kapittel aanvangen.

II.
Het was in eenen Sinxendage.

‘Rettètètè,’ zoo klonk een trompet in de Keizerstraat, de groote straat, die, gelijk u bekend is, het dorp Scheveningen doorsnijdt.

Groot en klein stormde er heen, alsof 't om hun leven te doen was, de jongens juichten alsof zij op vacantie gingen, de haagsche heeren en dames trapten elkaâr op de hielen, gelijk soms dorpsbewoners, wanneer zij de kerk uitgaan, men duwde, stuwde, vormde een kring, kortom: er hadden tooneelen van geestdrift plaats, zooals wellicht nooit eenig paard zag sinds het wereldberoemde paard in Troje's veste, dat ‘in hoogte aan 't gebergte geleek en gewijd was aan Pallas Minerva.’

In 't midden van den kring doet een kort dik manneke aan 't wonderhitje de ingewikkeldste vragen, waarbij zelfs de leermeester van Alexander den Groote met den mond vol tanden zou hebben gestaan.

‘Hit, mijn hit! Haal er eens uit den rijksten man van 't gezelschap!’ Zoo luidt o.a. eene der vragen. En ziet! Met onverschillige statigheid, gelijk een generaal, die de troepen inspecteert, stapt het dier aanstonds langs de rijen der menigte en kiest, raad eens wien, lezer!....

Gij, ik of een ander menschenkind zouden wellicht den eerepalm van schatrijk te zijn aan dien gefriseerden, geparfumeerden en geganteerden jonker von Habernichts hebben toegekend, die daar met een sigaar in 't hoofd en een rotting in de hand tegen eene als grasboter glinsterende matrone over Jockey-club, Witte Societeit, Staten-Generaal, oesters en Lucie de Lammermoor staat te redeneeren. Het wonderpaardje oordeelt anders; het weet, dat die zwierige jonkman hoogstens drie katoenen hemden thuis in zijn kleêrkast heeft liggen.

Voor een eenvoudig noord-hollandsch boertje met een bonte haren pet en een verschrikkelijke pantalon van katoen fluweel staat het intelligente dier stil; voor hem buigt het den knie, gelijk eens de herdersknaap Paris voor de godin, die den gouden appel toekwam; naar hem steekt het den rechterpoot uit, als wenschte het de woorden te herhalen van den franschen volksredenaar tot Lodewijk XIV: ‘tu es homo iste!’ ‘Gij zijt de man naar wien gevraagd wordt!’

Dat een paard weet, of 't een goed haverjaar is geweest laat zich verklaren; maar hoe de wonderhit het wist, dat de kaas voor de noordhollandsche boeren juist het heele jaar zoo ‘praizig’ geweest was, wekte terecht ieders verwondering. De heeren zwaaiden met hunne hoeden en petten, de dames wuifden met hunne zakdoeken en erkentelijk voor deze huldeblijken zette het wonderpaardje zich op de achterpooten, draaide vervolgens eenige malen in 't rond en salueerde uit dankbetoon het geëerde publiek met zijn staart.

Het kort, dik manneke had vreemdsoortige invallen, veelal onsamenhangend en dartel, gelijk jonge katten in den zonneschijn. Zonder dat iemand wist waarom, vroeg hij op eens: ‘Hit, mijn hit! Haal er eens uit de Pinksterbloem!’

Daar wij hier aan 't hoofdmoment onzer novelle zijn genaderd, moeten wij een oogenblik stilstaan, ten einde onzen lezers een juist denkbeeld van een Pinksterbloem te geven.

Om dit met al den ernst en de degelijkheid te doen, die dit punt van ons vorderen, behoort eigenlijk eerst een flinke definitie gegeven te worden van een bloem in 't algemeen. Wij spreken vervolgens over gebloemden en ongebloemden stijl, bloem van zwavel, tarwebloem enz. Om nog boeiender te zijn, voegen wij er een lijstje bij met de latijnsche benamingen der bloemsoorten volgens Linnaeus en komen zoo geleidelijk op de Pinksterbloem of Pinksterroos, die ook wel Pioen wordt genaamd, naar den griekschen geneesheer Paeon, gestorven in een zeker jaar, vóór onze jaartelling, waarover het de geleerden niet eens zijn.

Mij dunkt, lezer, gij watertandt reeds naar dien geleerden rijstenbrij, en wenscht terstond volgens de gezegde litterarische spijskaart bediend te wezen. Maar - ik wil niet. Recht is recht! Gij behoeft niet verder te lezen, dan gij wilt en een schrijver schrijft ook niet meer dan hij verkiest. Gij weet genoeg, als gij weet, dat een Pinksterbloem eigenlijk geen bloem maar een meisje is.

Als Pinksterbloem te worden uitverkoren was vroegere dagen een teeken van geluk, en den dag waarop dit voorrecht aan een meisje te beurt

[pagina 379]
[p. 379]

viel, vergat zij nooit. Van dien dag zong zij, gelijk het kind in Tennysons lied:

 
Geen schooner is er, moederlief! geen schooner ooit geweest,
 
Want toen, toen was ik Pinksterbloem en Koningin van 't feest!

Het meisje, dat door den wonderhit op de Scheveningsche Pinkstervreugd deze vereerende onderscheiding werd waardig gekeurd, was een kind van 13 à 14 jaren, dood eenvoudig als potasch, met haren gitzwart gelijk de vleugelen van een raaf, en met oogen glinsterend-donker als zwarte sterren.

Van hare deugden roemen wij slechts ééne, namelijk: al had men een geheel bosch laurieren op haar hoofd geplant en een gansche zee met wierook in haar jeugdig hart gestort, ijdel werd zij niet, en dit wil nog al wat zeggen.

Schrijf het echter aan deze hare deugd niet alleen toe, wanneer zij er niet aan dacht met het oordeel van het wonderpaardje bijzonder in haar schik te wezen.

Iedereen heeft wel eens gehoord, dat er oude vrouwen zijn, die wanneer men de schoonheid hunner pleegkinderen roemt, deze een beetje in 't gezicht spuwen, opdat de loftuitingen aan de kleinen niet schaden. 't Is u tevens uit de romeinsche geschiedenis bekend, wat er gebeurde, wanneer te Rome de triumphator met roem bekransd en in 't purper getooid op zijn gouden wagen met witte rossen van het Campo Martii reed. Gij weet dat achter hem, die daar in feestelijken optocht naderde, omgeven van lictoren, muziekanten, dansers, olifanten, trofeëndragers, consuls, senatoren en soldaten, het gemeen allerhande spotliederen zong. Gij weet of er in ons vaderland veel gemeen en oude vrouwen zijn en gij kent de kleine kwelduivels wier grootste pret het is honden bij de ooren, paarden bij den staart, en meisjes aan de muts te trekken. Uit dit alles begrijpt ge, waarom onze Pinksterbloem meer aan hare muts dan aan de ijdelheid dacht en angstig de panden van den rok haars vaders vasthield.

‘Toe, toe Pinksterbloem!’ zeide de oude man, ‘wees maar zoo'n nuf niet. Denk eens aan den walvisch, dien ik op een ijsschol gezien heb. Denk er eens aan, hoe het dier door duizenden waterratten, die nog wel een kop grooter zijn dan onze landratten, geplaagd werd en hoe die groote schoone visch, ofschoon hij geene handen heeft gelijk wij om zich te krabben, toch nog altijd goeden moed hield. Dus geduld en moed! mijne dochter, net als de walvisch.’

Ween niet, gevoelige lezer of lezeres, over deze troostwoorden van den papa onzer Pinksterbloem; maar wacht u vooral een lichtvaardig oordeel over hem te vellen en te denken dat de man bijv. een slag van den molen beet had.

Een toonbeeld van gezond oordeel, de verstandige en wijze raadsman van Betsey Trotwood, mijnheer Dick, kon nooit de geschiedenis van koning Karel den eerste uit het hoofd zetten. De turksche dichter, Muhamet Eben Mausur, spreekt in zijne liederen steeds over den lof van het paard. En niet slechts in Engeland en Turkijë maar ook in ons vaderland zijn er voorbeelden van mannen en schrijvers die nooit over hun stokpaardje kunnen zwijgen.

Welnu, de oude kermisman sprak gaarne over den walvisch, ofschoon de oorzaak hiervan steeds een geheim was en zal blijven.

Behalve deze eigenaardigheid had hij nog een houten been. Wijders, om voor zich en zijn kind den kost te verdienen, had hij zich tot levenstaak gesteld met dit houten been en een trom de menschen op de kermissen te amuseeren.

‘Vader,’ fluisterde het meisje, ‘zouden we ginds niet eens een deuntje gaan trommelen en dansen? Aan dat groot huis daar zitten zoo veel menschen. En wij moeten nog acht stuivers in 't Lammetje Groen betalen.’

‘Acht stuivers? Is 't anders niet, kind? En een walvisch kan wel honderd vijftig tonnen talk en traan opbrengen!’ hernam de oude.

Na deze woorden scheen hij een paar vreeselijke slagen op de groote trom te willen doen, die hem met een riem op het houten been hing, hij bedacht zich echter en verzonk in een diep nadenken.

De borst vol weemoed staarde hij een wijl met starren blik in de verte naar de wilde, wijde zee.

‘Truitje,’ zeide hij eindelijk, ‘in de groote wereldzee, die ik bevaren heb zijn veel haringen, die den walvisch hun landsman durven noemen. Maar zij gelijken er niets op. O! Er zijn oneindig meer haringen dan walvisschen! Kind, onthoud dit!’

Ontevreden over zich zelven, alsof hij een nuttelooze kritiek op de nietigheid der bewoners des Oceaans had uitgeoefend, blikte hij hemelwaarts naar de lieve lachende lentezon.

Dat scheen den ouden man goed te doen, want weldra voelde hij zich weder opgebeurd, en met innigheid de hand zijner dochter drukkend, fluisterde hij haar toe;

‘Pinksterbloemetje, ik zal aanstonds gaan dansen en trommelen. Maar zingt gij zoetjes ondertusschen voor mij eens dat mooie liedje van de bloemetjes wonderschoon, dat de kinderen op Pinksteren altijd zingen en moeder u geleerd heeft.’

Gewillig en vreesachtig sloop het naïeve, onschuldige kind nog dichter aan de zijde haars vaders, en half neuriënd, half fluisterend, zoodat niemand dan hij de woorden van 't vrome liedje kon hooren, zong zij:

 
‘Wie mag der bloemen maker zijn,
 
De meester hoog in waarde,
 
Die zooveel bloemtjens wonderschoon.
 
Doet spruiten uit der aarde?
 
Ik heb hem in mijn hart zoo lief......
 
Och, mocht ik hem aanschouwe -
 
En 'k geef hem al mijn goud en goed,
 
En 'k geef hem ook mijn trouwe.’

Er welde een traan in 't oog van den ouden kermisman; zijn hart was op dat oogenblik beter en rijker dan dat van duizenden rijken te zamen; de woorden van 't eenvoudige lied ontsloten voor hem een schat van hemelsche vreugde.

Want, leven en rijkdom verspreidend, ruischt het gezang der lente. Over de graven onzer wenschen storten de zegenende wateren der Hoop hun vroolijk groen. En in ons hart bloeit en geurt de roode roos van den godsdienst der liefde.

(Wordt vervolgd.)


Vorige Volgende

Footer navigatie

Logo DBNL Logo DBNL

Over DBNL

  • Wat is DBNL?
  • Over ons
  • Selectie- en editieverantwoording

Voor gebruikers

  • Gebruiksvoorwaarden/Terms of Use
  • Informatie voor rechthebbenden
  • Disclaimer
  • Privacy
  • Toegankelijkheid

Contact

  • Contactformulier
  • Veelgestelde vragen
  • Vacatures
Logo DBNL

Partners

Ga naar kb.nl logo KB
Ga naar taalunie.org logo TaalUnie
Ga naar vlaamse-erfgoedbibliotheken.be logo Vlaamse Erfgoedbibliotheken