Skiplinks

  • Tekst
  • Verantwoording en downloads
  • Doorverwijzing en noten
Logo DBNL Ga naar de homepage
Logo DBNL

Hoofdmenu

  • Literatuur & taal
    • Auteurs
    • Beschikbare titels
    • Literatuur
    • Taalkunde
    • Collectie Limburg
    • Collectie Friesland
    • Collectie Suriname
    • Collectie Zuid-Afrika
  • Selecties
    • Collectie jeugdliteratuur
    • Basisbibliotheek
    • Tijdschriften/jaarboeken
    • Naslagwerken
    • Collectie e-books
    • Collectie publiek domein
    • Calendarium
    • Atlas
  • Periode
    • Middeleeuwen
    • Periode 1550-1700
    • Achttiende eeuw
    • Negentiende eeuw
    • Twintigste eeuw
    • Eenentwintigste eeuw
De Belgische Illustratie. Jaargang 4 (1871-1872)

Informatie terzijde

Titelpagina van De Belgische Illustratie. Jaargang 4
Afbeelding van De Belgische Illustratie. Jaargang 4Toon afbeelding van titelpagina van De Belgische Illustratie. Jaargang 4

  • Verantwoording
  • Inhoudsopgave

Downloads

PDF van tekst (43.40 MB)

Scans (1580.43 MB)

ebook (42.77 MB)

XML (2.63 MB)

tekstbestand






Genre

proza
poëzie
non-fictie

Subgenre

tijdschrift / jaarboek


© zie Auteursrecht en gebruiksvoorwaarden.

De Belgische Illustratie. Jaargang 4

(1871-1872)– [tijdschrift] Belgische Illustratie, De–rechtenstatus Auteursrechtvrij

Vorige Volgende

Een tocht op het meer van Genezareth.
Een bladzijde uit het dagboek eens Priesters.

Het was op een Zaterdagavond in de laatste dagen van April toen wij van Nazareth naar Tiberias reden, eene stad in de geschiedenis van onzen Goddelijken Verlosser en Zijne Apostelen beroemd en gelegen aan het meer van denzelfden naam, dat nogtans in het heilig Evangelie het meest onder den naam van Galileesche Zee of het meer van Genezareth voorkomt. Onze weg voerde ons eerst over den Thabor of den Berg der Verheerlijking, dien we in een paar uren bestegen. 't Is een bekoorlijke berg met hoog opgeschoten gras, bloemen en allerlei soort van klein eikgeboomte bedekt. Op zijn ruime kruin heeft men het prachtigste gezicht, en op dat plateau zou heel goed eene stad kunnen worden aangelegd, zooals men er dan werkelijk ten tijde van Flavius Josephus en van de Kruisvaarders eene vesting en twee kloosters vond, een grieksch en een latijnsch, waarvan de ruïnen nog aanwezig zijn. De Jordaan met zijn groene oevers lag vóór ons; de Galileesche Zee glinsterde als een zilverwit laken en verder weg zagen wij den grooten Hermon met zijn sneeuwtop.

Nadat wij onder de ruïnen van Thabor in eene soort van crypte op de plaats der Verheerlijking het heilig Misoffer opgedragen en toen een

[pagina 91]
[p. 91]

sober ontbijt genomen hadden, daalden wij den berg weêr af naar onze paarden, welke we bij eene steile rebelling, om ze niet noodeloos te vermoeien, hadden achter gelaten en reden toen westwaarts. Na een paar uur rijdens kregen we de helling van den berg der Acht-Zaligheden in 't gezicht, dien we links lieten liggen, en later ook weêr de schoone spiegelvlakte van de Galileesche Zee. Wij konden een luiden juichtoon niet onderdrukken, toen wij het water voor ons zagen, dat eens den Zaligmaker had gedragen. De vlakte, waarover wij in opgewekte vreugde reden, bood ons eene afwisseling van bloemrijke gras- en koornvelden aan; wij hadden echter nog een tamelijk eind wegs af te leggen, voor we de oevers van het meer van Tiberias bereikt hadden. Wij bemerkten onze tenten; die we, terwijl wij ons op den Thabor hadden opgehouden, vooruit hadden gezonden, als kleine stippen aan den rand van het meer en voor en na eenige huizen, die we eerst voor visschershutten hadden gehouden, maar die zich langzamerhand tot eene voor Palestina aanzienlijke stad ontwikkelden. Het was Tiberias, de oude stad van Herodes, welke hij hier ter eere van Tiberius had gesticht, de stad der Bohemonds en Tancredo's, inderdaad nog eene schoone stad tot 1837, toen zij door eene aardbeving werd verwoest. Hier was het, waar de Heer op den oever stond en Petrus zijn net cp het strand trok, dat met 350 groote visschen was gevuld. Hier was het, dat de Zaligmaker tot Petrus sprak: ‘Simon, Jona's zoon, bemint gij Mij?’ en daarop: ‘weid Mijne schapen.’ De latijnsche en grieksche Katholieken hebben op die plek eene kleine bidplaats gesticht onder de zorg van een Franciscaan en eindelijk na vele moeielijkheden hun oud recht gehandhaafd, dat hun lang betwist was geworden. Onze tenten stonden op de helling bij het oude slot, eigenlijk op de esplanade tusschen 't kasteel en de stad, op eene vlakte hellende naar het meer. De zon was nog niet onder; we brachten daarom den pater curator in St. Pieter nog een bezoek. Toen we bij onze tenten teruggekomen waren, was de avond reeds gevallen. De sterren schenen liefelijk aan den helderen hemel; de frissche zeelucht waaide ons na den heeten dag eene aangename koelte toe. En met welke gedachten wandelden we langs den oever of staarden wij op de schoone blauwe golven van een meer, dat het tooneel van zoovele en heerlijke wonderen des Heilands was geweest! Alle plekken om ons heen waren beroemd in de gewijde geschiedenis.

Voor ons de heerlijk blauwe zee, op wier wateren de Goddelijke Verlosser eens had gewandeld; achter ons de bergen der Acht-Zaligheden en van de Vermenigvuldiging der Brooden; links Bethsaïda en ginds Capharnaüm, de stad des Zaligmakers. De bergen aan dezen en genen kant, de kristallijnen wateren van een der schoonste meren, die men in de wereld vindt, verkondigden eenmaal de waarheden des Evangelies met zulk eene macht, dat daaraan zelfs zijne bitterste vijanden niet konden weêrstaan. De doodelijke stilte om ons heen maakte de schoonheid en bekoorlijkheid der omgeving nog indrukwekkender. Den nacht van Zaterdag op Zondag brachten we zonder eenige verstoring in onze tenten door, en toen we den volgenden ochtend op het altaar des heiligen Petrus, op de plaats waar de Goddelijke Verlosser den eersten zijner leerlingen de zorg voor Zijne schapen had toevertrouwd, de heilige Mis opgedragen en de naaste omgeving van het wondervolle meer van het terras der franciscaner statie in oogenschouw genomen hadden, besloten we ter eere van den Zaligmaker en Zijne Apostelen, visschers op het meer van Genezareth, een tocht over de zee te doen. Daaraan waren evenwel eenige zwarigheden verbonden.

't Was een heete dag, de zon brandde gloeiend boven onze hoofden; wij konden 't van vermoeidheid en afmatting nauwelijks uithouden. Een groot gedeelte van 't gezelschap kon daarom ook niet tot eene onderneming besluiten, aan welke buitendien nog door andere omstandigheden hinderpalen in den weg werden gelegd. Er was namelijk aan het geheele meer slechts eene enkele boot te verkrijgen, een zwak, gebrekkig en daarbij klein vaartuig, dat ons niet eens alle zestien kon bergen, bovendien eerst voor de vaart in orde gebracht moest worden en slechts door het voortdurend uitscheppen van het steeds op nieuw indringende water drijvend kon worden gehouden. Toch meenden we eene onderneming te moeten wagen, welke wij als eene der schoonste herinneringen meê naar het vaderland terugbrach ten. 't Kan ongeveer twaalf uur op den middag zijn geweest, toen we reisvaardig waren en van wal staken. Ons eerste doel zou het in de H. Schrift zoo beroemde Capharhaüm zijn, hoewel men tegenwoordig niet eens meer bepaald kan zeggen, waar de plaats heeft gelegen. Er heerscht daaromtrent eene drievoudige meening. Wij voeren naar den noordwestelijken hoek van het meer, ongeveer twee tot drie uur om een voorgebergte heen. Het meer was kalm en effen als een spiegel; de hitte der lucht werd door de koelte van het water getemperd. Wij kwamen echter door de gebrekkige roeiriemen uiterst langzaam vooruit. Ik leefde met mijne gedachten geheel in zalige herinneringen en stortte de gevoelens van mijn hart nu in mijne moedertaal, dan in een latijnsch lied uit. De bemanning van het kleine vaartuig bestond uit twee Israëlieten van Tiberias als gezagvoerders en vier Arabieren als matrozen. De laatsten gaven nu ook weldra een gezang ten beste, dat wij reeds in Egypte hadden leeren kennen en een soort van maatslag voor de roeiers is. Het verblijf in het kleine vaartuig, waarin nauwelijks plaats om te staan was, en waaruit het water voortdurend moest worden geschept, was alles behalve gemakkelijk, onze Arabieren waren intusschen goedaardige menschen en onze Israëlieten waren zelfs duitsche landgenooten, zooals ik later, toen we in nood waren, zou gewaar worden. Ik schoof me daarom op het verdek tusschen de roeiers en den stuurman in en liet mijne blikken gaan over het helder blauwe meer met zijn doorschijnend water en naar de steile oevers links en rechts, het vaderland van den heiligen Petrus en die visschers, welke hier hunne netten hadden gewasschen en eenmaal de geheele wereld in het scheepje zouden opnemen, dat toen nog zoo nietig en onbeduidend daarheen dobberde. Hier was elke voetbreedte zoo te water als te land geheiligd. De eersten en voornaamsten onder de Apostelen behoorden hier te huis en waren er tot visschers van menschen verklaard geworden. Petrus had hier zijne opperste zending, zijn primaatschap, ontvangen, en de Goddelijke Heiland had hier tot verbazing Zijner leerlingen over de wateren van een meer gewandeld, dat in een storm vreeselijk woest en wild, bij stil weer evenwel spiegelglad, rijk aan kostelijken visch was en een levendig strand met zulke schoone oevers had als eenig ander meer ter wereld. Wij voeren voorbij de ruïnen van Bethsaïda, de geboorteplaats van den heiligen Petrus en merkten later ook nog dicht aan 't meer een puinhoop, dien men algemeen voor de overblijfselen van het oude Capharnaüm houdt, maar welke nu nauwelijks toegankelijk zijn. Toen we hier aan land gingen, zagen we op het omliggende gebergte een troep ruiters, welke allerhande gedachten bij ons opwekten. Onze bezorgdheid bleek dezen keer evenwel ongegrond te zijn; want het waren duitsche reizigers onder 't geleide van eenige Arabieren, welke het meer van den oever in oogenschouw namen.

Dat, wat men op de plaats waar wij ons bevonden, voor de ruïnen van Capharnaüm aanziet, is niets dan een onbeduidende puinhoop, geheel met wild struikgewas begroeid en bijna ontoegankelijk, omdat het ondoordringbaar is. Men loopt gevaar elk oogenblik in een kuil te vallen of zelfs met wild gedierte in aanraking te komen. Terwijl wij hier in de brandende zon omdwaalden, gingen onze schippers op de vischvangst. Weldra keerden zij terug met manden vol heerlijke visschen, die ons levendig aan de voorstellingen op de doeken van Raphaël herinnerden. Het meer van Genezareth is rijk aan visschen; vooral vindt men die gezochte soort er veelvuldig, welke onder den naam van Petrusvisch bekend is. Deze hebben ongeveer den vorm van een karper, het vel van eene zeelt en den rug van een baars; 't is een zeer smakelijke en gezonde, of zooals de hier wonende Christenen zich uitdrukken, gezegende visch. Ik had mij reeds des ochtends, toen mij van afmatting niets smaakte, laten overreden er iets van te gebruiken en bevonden, dat zij hun goeden naam wel verdienen. Gedurende mijn geheel verblijf in Palestina heb ik niets verkwikkender genoten. Later, toen wij reeds afgevaren waren, herhaalden de visschers hunne vangst voor onze oogen; zij begaven zich te water en wierpen hunne netten aan den oever op troebele plaatsen uit. De vangst was weêr even rijk; zij kwamen met volle manden in de schuit, waar zij de springende visschen uitschudden.

Terwijl nu onze visschers gevischt en sommigen onzer om de ruïnen van Capharnaüm omgedoold hadden, waren anderen zich gaan baden. Een onzer was zelfs ver weg gezwommen naar den kant van de monding des Jordaans, dien hij in de verte volgens zijn zeggen gezien had. Hij keerde terug met een heerlijk bloeienden oleandertak in den mond. De oleander is een der schoonste sieraden van de Galileesche Zee, die hier groeit als de wilg bij ons en waarschijnlijk bij dit meer in den Jordaan oorspronkelijk tehuis behoort. De herinnering aan den Jordaan en aan zijne uitmonding in de Galileesche Zee gaf weldra aanleiding tot levendige debatten. De jongsten van 't gezelschap, alsmede zij, die aan hunne levendige fantasie den vrijen teugel lieten, wilden nu volstrekt daarheen. De anderen, die op goede gronden geenszins geloofden dat die rivier zoo nabij was, hielden den tocht er heen met het oog op ons gebrekkig vaartuig voor zeer gewaagd. Terwijl er nu levendig over gestreden werd: ‘Jordaan of Tiberias?’ zette ik mij aan de riemen en zette koers naar Tiberias. In 't algemeen had ik in geheel Palestina den stelregel gevolgd, voor geen waagstuk, al ware 't ook het grootste, terug te schrikken, als het maar met het hoofddoel van onze reis in verband stond, maar ook er geen te ondernemen, als de bereiking van ons doel er twijfelachtig door zou worden. Dat was nu hier duidelijk het geval. De vaart naar den Jordaan, die altijd nog een heel eind ver, misschien wel twee uur van ons verwijderd was, scheen met het oog op den reeds gevorderden tijd en onze slechte werktuigen niet slechts zeer bedenkelijk, maar zelfs onmogelijk. Weldra zouden we ondervinden, hoe dwaas en onbezonnen het zou geweest zijn, als wij aan 't verlangen der onbedachtzamen hadden toegegeven. Want terwijl ik met alle kracht recht op het vroeger door ons omgevaren voorgebergte aanhield, beduidde mij de kapitein, dat ik den oever langs zou houden. Dat was eene kromme lijn en blijkbaar een veel langere weg, zoodat ik eerst volstrekt niet kon inzien, wat zulks moest beteekenen. De oorzaak lag echter eenvoudig hierin, dat wij maar één roeiriem hadden; de tweede had een breuk, was. slechts zwak vastgebonden en dreigde ieder oogenblik geheel onbruikbaar te worden, in welk geval men hem aan land dan wat herstellen kon, tenzij we ons anders wilden behelpen.

Daar kwam nog eene omstandigheid bij, waarop we in 't geheel niet hadden gerekend. Wij waren met het mooiste weer ter wereld van Tiberias afgevaren. Terwijl we nu tusschen de rotskloven waren ingesloten en de avond al begon te vallen, verhief er zich een kleine bries, die men op het land wellicht nog niet gevoeld zou hebben. Het water begon evenwel al roerig te worden en deed het gebrekkige scheepje wat

[pagina 92]
[p. 92]


illustratie
HET KARTHUIZERS-KLOOSTER TE ROME.


[pagina 93]
[p. 93]


illustratie
DE TUNNEL VAN DEN MONT-CÉNIS.


[pagina 94]
[p. 94]

veel heen en weêr schommelen. Eerst boezemde ons dit weinig zorg in; met elke minuut werd echter de zaak bedenkelijker. Wij hielden daarom meer op het land aan, om den riem, die nu geheel onbruikbaar was geworden, weder wat saamtebinden of op eene of andere manier te herstellen. Hoezeer wij den wal ook nabij waren, konden we dien toch niet bereiken; ook scheen dit ons om andere redenen minder raadzaam toe. Dewijl het echter op die plaats niet heel diep was, - 't was juist bij den inham die naar Bethsaïda, Magdala en de vlakte van Hittin voert, - ontdeden de Arabieren zich van hunne kleederen, gingen tot aan den hals door het water en trokken en schoven de schuit vooruit. Zoo tobden we gedurende bijna een half uur met groote krachtsinspanning voort. Maar nu werd het water dieper en moesten we naar andere middelen onzien. Wij kwamen den hoek van Bethsaïda om en kregen meteen een gunstigen wind. Ik wilde daar dadelijk partij van trekken; onze gezagvoerders ontraadden zulks echter: het was nog niet te doen. Eindelijk gaven ze toe. Wij heschen het zeil en als een pijl vloog ons bootje over het water. Niet lang duurde het echter of ons zeil viel slap neêr. Wij moesten weêr aan 't roeien; maar wij hadden bijna een uur gearbeid en nog niets gewonnen. De maan scheen helder en rein boven onze hoofden; de sterren schitterden, maar wij waren nog ver van Tiberias. Daarbij moesten wij den volgenden morgen vroeg weêr op reis, en wij zagen er niets anders in, dan wat ons de toeschouwers op de ons omgevende bergen ook te kennen gaven, dat wij den nacht op het meer zouden moeten doorbrengen. Daartoe waren we echter in 't geheel niet voorbereid. Wij waren dun gekleed en in 't Oosten zijn de nachten koud en gevaarlijk. Wij zouden niet eens, al hadden we 't ook kunnen doen, aan land hebben durven gaan wegens de onveiligheid dier streken. Hoe meer we ons nu aftobden, zonder daarom iets vooruit te komen, des te grooter werd onze verlegenheid; ja wij verbeelden ons soms zelfs, dat we nog verder van ons doel afraakten. Nu zagen we in hoe ongelukkig we zouden zijn geweest, als we met ons armzalig vaartuig naar den Jordaan gevaren waren. Wij stonden intusschen niet weinig angst uit. De een zag den andere verlegen aan en menigeen bad, zoo niet met den mond dan toch met het hart, gelijk de Apostelen: ‘Heer, behoed ons, wij vergaan!’ 't Was de eerste Meinacht, de maand van Maria, en wij hieven gezamenlijk de litanie van Lorette aan. Terwijl we zoo in angst en nood ons afsloofden om vooruit te komen en met den eenen roeiriem niet tegen den wind op konden werken en als vastgebonden tusschen twee klippen hingen, zoodat we den moed haast begonnen te verliezen- daar hoorde ik op eens, terwijl ik meende dat, behalve nog een anderen landgenoot, slechts Arabieren, Joden, Franschen en Italianen in het schip waren, onze gezagvoerders eveneens Duitsch spreken en hunne bezorgdheid uitdrukken. Het waren namelijk de zoons van den daar wonenden logementhouder Weissmann, een Jood en geboren Oostenrijker. Klonken mij in de uren des gevaars die vaderlandsche klanken als een liefelijke muziek in de ooren, later vernam ik, dat de Joden in Tiberias, even als in Jeruzalem en Hebron vrij algemeen zich van de duitsche taal bedienen, welke dan ook in de scholen te Jeruzalem onderwezen wordt. Voorts schijnt de Oosterling ook niets gemakkelijker te leeren dan vreemde talen. In de zeeplaatsen verstaan de meeste scheepskapiteins, buiten hunne moedertaal, het Engelsch, Eransch en Italiaansch. Behalve door de Joden hoort men het Duitsch er niet spreken, 't Was reeds diep in den nacht en wij hingen nog altoos als vastgenageld aan onze klippen. Het zeil fladderde om den mast; maar Hij die de winden en de zee gebiedt, redde ook ons uit den nocd. De zee, die pas nog zoo hol stond en de golven hoog opgezweept en het scheepje heen en weêr geslingerd had, werd weêr stil en glad als spiegelglas. Op nieuw gleed de bo t, hoewel langzaam, vooruit. Wij kregen eindelijk in de verte het licht onzer tenten in 't oog op de hoogten bij Tiberias en gaven onzen vrienden seinschoten, om hen van onze terugkomst te verwittigen. Het meer verscheen ons weêr in al zijne bekoorlijkheid. Bij onze terugkomst in Tiberias hadden we dus het beroemde meer van Genezareth in al zijne verschillende bijbelsche toestanden, gezien: eerst liefelijk en stil, toen in beweging en dreigend; dan in storm en bij stilte, in de heete zonnestralen bij dag en bij nachtelijke koelte, in vreugde en smart; tusschen vrees en hoop en eindelijk in eene gelukkige redding.


Vorige Volgende

Footer navigatie

Logo DBNL Logo DBNL

Over DBNL

  • Wat is DBNL?
  • Over ons
  • Selectie- en editieverantwoording

Voor gebruikers

  • Gebruiksvoorwaarden/Terms of Use
  • Informatie voor rechthebbenden
  • Disclaimer
  • Privacy
  • Toegankelijkheid

Contact

  • Contactformulier
  • Veelgestelde vragen
  • Vacatures
Logo DBNL

Partners

Ga naar kb.nl logo KB
Ga naar taalunie.org logo TaalUnie
Ga naar vlaamse-erfgoedbibliotheken.be logo Vlaamse Erfgoedbibliotheken