Skiplinks

  • Tekst
  • Verantwoording en downloads
  • Doorverwijzing en noten
Logo DBNL Ga naar de homepage
Logo DBNL

Hoofdmenu

  • Literatuur & taal
    • Auteurs
    • Beschikbare titels
    • Literatuur
    • Taalkunde
    • Collectie Limburg
    • Collectie Friesland
    • Collectie Suriname
    • Collectie Zuid-Afrika
  • Selecties
    • Collectie jeugdliteratuur
    • Basisbibliotheek
    • Tijdschriften/jaarboeken
    • Naslagwerken
    • Collectie e-books
    • Collectie publiek domein
    • Calendarium
    • Atlas
  • Periode
    • Middeleeuwen
    • Periode 1550-1700
    • Achttiende eeuw
    • Negentiende eeuw
    • Twintigste eeuw
    • Eenentwintigste eeuw
De Belgische Illustratie. Jaargang 4 (1871-1872)

Informatie terzijde

Titelpagina van De Belgische Illustratie. Jaargang 4
Afbeelding van De Belgische Illustratie. Jaargang 4Toon afbeelding van titelpagina van De Belgische Illustratie. Jaargang 4

  • Verantwoording
  • Inhoudsopgave

Downloads

PDF van tekst (43.40 MB)

Scans (1580.43 MB)

ebook (42.77 MB)

XML (2.63 MB)

tekstbestand






Genre

proza
poëzie
non-fictie

Subgenre

tijdschrift / jaarboek


© zie Auteursrecht en gebruiksvoorwaarden.

De Belgische Illustratie. Jaargang 4

(1871-1872)– [tijdschrift] Belgische Illustratie, De–rechtenstatus Auteursrechtvrij

Vorige Volgende

Eene vreeselijke omhelzing.

Niet ver van Bagnères de Luchon, op de helling van een berg, bevindt zich een gebouw, het ‘Hospitaal’ genaamd, hetwelk den reizigers, die zich naar Spanje begeven, tut nachtelijk verblijf dient. In het jaar 1841 verhief zich iets hooger dan dit gebouw, eene armoedige tegen de rots staande hut. De muren waren van op elkander gelegde steenen gevormd terwijl het dak uit bladeren en takken Was samengesteld.

Dit schamele verblijf diende aan eenige jagers tot woning; ofschoon men het elken Winter ineen zag storten. Het begin van den herfst is in deze gebergten verschrikkelijk, en op het oogenblik waarop dit verhaal begint, brak er een ontzettend onweder los.

Het was in de maand October; diepe duisternis heerschte alom, de woeste stormvlagen deden de hut op hare zwakke grondslagen schudden. Het binnenste had een vrij schilderachtig voorkomen. In het midden stond een ruwe houten tafel, bedekt met eene groote kan melk, gerookt spek, geitenkaas en maïsbrood. Rechts vertoonde zich in eene wijde opening van de rots, de schoorsteen, terwijl in den haard een boomstam brandde. Rondom het vuur, waarboven een gemzenbout gebraden werd, lagen of zaten op den gron 1 een vijftal bergjagers met bruinwollen mutsen of grauwe hoeden, korte beenbekleedsels van grove linnen stof en grauwwollen kousen. Zij waren voor den storm hierheen gevlucht en wachtten op het maal. Eene toorts van wijnranken wierp haar walmend licht in het vertrek, terwijl de loopen der aan den muur hangende geweren de stralen weêrkaatsten.

Op den achtergrond zat een man in een boek te lezen, die geheel anders als de jagers gekleed was; deze afzondering zoowel als zijn voorkomen, en de eerbiedige taal, waarmede de jagers hem van tijd tot tijd aanspraken, deden vermoeden dat hij een hoogeren stand bekleedde. Het knetteren van het bradende vleesch, het sissen der in het vuur vallende sneeuwvlokken en het doffe rommelen van den in het gebergte van echo tot echo herhaalden donder stoorde alleen de heerschende stilte, tot eindelijk een der jagers het woord opnam en zich tot een zijner makkers wendende, zegde: ‘Juan, dus is Baptisto gisteren door dezen vervloekten beer overvallen en verscheurd. Ik zal hem neêrvellen. Waar hebt gij hem gisteren gezien?’

‘Nabij de ijsgroeve van den Maladetta’ antwoordde Juan.

Pedro (zoo heette de spreker) met drift opstaande, zegde:

‘Morgen zal ik hem opsporen en dooden, men zal niet behoeven te zeggen dat dit zwarte vel ons als gemzen doet sidderen.’

‘Pedro,’ hernam de eerst aangesprokene, ‘het sneeuwt nu reeds twee dagen, het gaat slecht in het gebergte, en als Baptisto door den beer overvallen is kunnen worden, zoo geschiedde dit alleen omdat hij van koude verstijfd was. Ik raad u dus morgen niet te gaan, het zou u kwalijk kunnen bekomen.’

Pedro in drift ontstoken, antwoordde: ‘En toch zal ik gaan.’

Op dit oogenblik trad hij die in het achterste gedeelte der hut gezeten was tot Pedro en zegde: ‘Pedro! hoeveel kinderen hebt gij?‘

Hij antwoordde: ‘vijf.’

‘Nu,’ hernam de man, ‘dan zult gij morgen niet gaan.’

‘Maar’........

‘Gij gaat niet!’ Deze woorden werden wel is waar zacht doch gebiedend uitgesproken, zoodat Pedro het hoofd liet hangen en zweeg.

‘Welnu,’ hernam een ander, ‘dan komt mij het schot toe, want ik heb vrouw noch kind.’

‘Mijn vriend!’ hervatte de man met zijne ernstige en bedaarde stem, ‘wie woont daar ginds in het dorp in het huis van den smid?’

‘Mijne moeder,’ antwoordde hij.

‘Dan zult gij niet gaan.’

‘Maar,’ zegde Pedro, ‘nu wij weten, waar zich dit helsche dier ophoudt, moet men daar toch gebruik van maken, want de Hemel weet hoevelen er nog in zijne klauwen zullen omkomen.’

‘Ik zal het dooden,’ was het wederantwoord.

‘Gij, heer pastoor!’ riepen allen te gelijk.

‘Ja, mijne vrienden! Ik ben even zoo goed een bergbewoner als gij; twintig jaren heb ik, vóór ik Gods dienaar. werd, tusschen de rotsen van Catalonië doorgebracht, en hij, dien gij thans pastoor Riego noemt, heette vroeger: ‘Riego de Beerenjager.’

Bij deze woorden namen de gelaatstrekken van den pastoor eene wonderlijke uitdrukking van moed en kracht aan. Hij was een man in de volle kracht zijns levens, met een hoog voorhoofd, een arendsneus, zwart haar, lichtblauwe oogen en een door vasten en versterving vermagerd gelaat.

‘Ik ben in het gebergte gekomen’, hernam hij, ‘om het onweder te bewonderen; de Hemel schijnt mijne schreden hierheen gericht te hebben, om u in uwen kommer te troosten en ofschoon ik in geen vijftien jaren wapens heb gedragen, wijl er nooit bloed aan de handen der dienaren Gods mag kleven, zoo zal ik toch trachten te volbrengen wat ik nu beloofd heb; wat ik voornemens ben morgen te doen, heet geen dooden doch alleen u bevrijden van eene vreeselijke plaag, en daar ik mijne bloedverwanten toch moest vaarwelzeggen en ook geene moeder heb, zoo zal ik de taak op mij nemen en het dier met Gods hulp nedervellen.’

‘Neem u in acht, pastoor,’ riep Juan uit.

‘Wees niet bevreesd’, antwoordde hij, ‘ik zal aan mijne jongelingsjaren denken.’

Een jonge man van nauwelijks twee en twintig jaren, dien zijne kameraden Stephan o noemden, naderde den pastoor en zegde tot hem:

‘Broeder, kan ik dan niet met u gaan?’

‘Gij, Stephano!’ antwoordde hij, ‘de heilige Moeder Gods beware mij daarvoor, neen, gij moogt niet mede gaan.’

‘Wij allen zullen u begeleiden,’ riepen de jagers als uit eenen mond.

‘Ik behoef uwe hulp niet mijne vrienden,’ hernam de priester, ‘doch de nacht breekt aan, gebruikt het avondmaal en legt u ter ruste.’

Stephano herhaalde het verzoek niet.

Na verloop van een half uur legde zich een ieder, in een schapen- of geitenvel gewikkeld, in een hoek der hut ter ruste. Stephano vleide zich voor de deur neder en weldra hoorde men niets anders dan het geruisch der ademhaling. De walmende toorts bleef nog altijd het vertrek verlichten, terwijl de vlammen van het brandende hout wonderlijke lichtspelingen op de uitgestrekte lichamen wierpen. De stormwind begeleidde dit lichte geruisch in de hut, met zijn vreeselijk gehuil. De pastoor alleen sliep nog niet, maar zat tegen den haard geleund, zijn brevier te lezen, terwijl hij nu en dan een blik wierp op de slapende bergbewoners. Na verloop van een uur doofde de toorts uit; weldra was ook het hout in den haard verteerd, zoodat de hut in duisternis gehuld en elk spoor van licht verdwenen was; zelfs de wind bedaarde en alles bleef donker, en zwijgende. Ook de geestelijke, na zich aan God bevolen te hebben, sliep spoedig in.

De pastoor, vreezende dat de jagers hem vergezellen en zich noodeloos in gevaar begeven zouden, stond bij het aanbreken van den dag in stilte op, nam een der geweren en verwijderde zich zonder gehoord te worden.

Hij had de kleeren van een der jagers geleend, wijl zijn eigen gewaad, hem voor het doel in zijne bewegingen zoude hinderen. Een kleine, platte muts bedekte zijn hoofd, aan zijne beenen droeg hij hooge lederen slopkousen, om het lichaam had hij een rooden gordel, waarin een mes met een dikke en acht duim lange kling stak. Hij was niet meer dezelfde. Gewoonlijk ging hij met langzame en vaste schreden, terwijl ieder zijner zich diep in den grond drukkende voetstappen den vastberaden man kenmerkte; doch heden vertoonde zich in hem eene ongeduldige levendigheid. De nieuwe kleeding vertoonde de gespierde leden, welke anders onder zijn priestergewaad verborgen waren. Terwijl hij uit de hut trad, onderzocht hij met de opmerkzaamheid van een oud jager zijne wapens, liet den haan spelen, proefde het kruid, laadde zijn geweer met drie kogels en stond juist gereed zich op weg te begeven, toen hij zijn jongen broeder, in volle jagerscostuum, tien schreden van zich verwijderd zag staan.

‘Wat doet gij daar?’ vroeg hij hem verwonderd.

‘Lieve broeder,’ antwoordde deze, ‘ik wacht op u, omdat ik met u meê wil gaan en volstrekt geen lust gevoel thuis te blijven.’

De priester antwoordde niet terstond, doch na zich een oogenblik bedacht te hebben, zegde hij: ‘Als gij er dan op staat om mede te gaan, welnu in Gods naam, het zij zoo, doch zijn uwe wapens geladen?’

Stephano knikte toestemmend.

‘Hier zijn,’ hernam de priester, ‘een dozijn kogels, neem ze en laat ons gaan.’

Misschien verwondert men er zich over, dat de priester, nadat hij gisteren avond het verzoek had afgeslagen, er nu zoo gereedelijk in bewilligde zijn broeder met zich te nemen. Doch ten eerste kende hij Stephano als een krachtig jongman, ten andere gevoelde hij zich ook sterk genoeg om, ingeval van nood, met Gods hulp wel twee levens te kunnen verdedigen, en eindelijk, daar de gelegenheid zich nu aanbood, scheen het hem goed toe zijnen broeder eens een les te geven, wat gevaar was.

Zoo gingen zij voorwaarts. Het onweder was voorbij, de hemel blauw

[pagina 103]
[p. 103]

en helder en de morgenlucht vervuld met eene frischheid welke de voorbode is van een schoonen dag. Zij namen het voetpad rechts van het Hospitaal en gingen lang zwijgend voort. Somtijds werd de lust tot de jacht geheel opgewekt bij het gezicht van eenen naar buit opvliegenden arend; dan hief Riego de buks op, richtte ze naar den vogel, volgde het dier met zijne oogen en wierp dan plotseling het wapen over den schouder; want hij geloofde het recht niet te hebben, een ander dier als den beer te mogen dooden.

Na een urenlange marsch doorliepen zij de nauwe bergengte, die Spanje van Frankrijk scheidt, en bevonden zich tegenover den Maladetta. De Maladetta is de schoonste ijsberg der Pyreneeën en Maladetta (Vervloekte) de beste naam voor deze plaats. Als een heuvel langzaam afloopend maar glad als een spiegel en rondom door bergen ingesloten, verheft zich de Maladetta, uit een bodemloozen afgrond tot in de wolken. Dezen morgen was de lucht volkomen helder, terwijl de stralen der zon loodrecht op den gletscher neerschietende tegen de sneeuwlagen afbraken of in diamanten kleuren op deszelfs top fonkelden.

Riego wendde zich nu tot zijn broeder en zegde op een bedaarden toon:

‘Wanneer Juan gelijk heeft, dan moet de beer zich ter linker zijde van dit pijnboomenboschje bevinden; om daar te komen zullen wij genoodzaakt zijn den Maladetta te bestijgen, doch zijne gapende afgronden hebben reeds menigen bergbewoner verslonden... Hebt gij de ijssporen en den ijshaak bij u?

‘Ja broeder’, antwoordde Stephano.

‘Maak u dan gereed,’ hernam de priester.

Zij bonden zich nu een acht voet langen strik om het lichaam en bevestigden zich op deze wijze aan elkander, opdat, wanneer een hunner uit mocht glijden, hij, tegengehouden door den strik, van zijn makker teruggetrokken kon worden. Daarna bevestigden zij de ijssporen aan handen en voeten, en begonnen den berg te beklimmen.

Reeds een half uur hadden zij aldus voortgeklauterd en schenen hun doel nabij te zijn, toen plotseling het ijs onder Stephano's voeten wegzonk, en hij met een kreet van ontzetting in een afgrond verdween.

Door hem medegesleept gleed de priester zelf tot aan den rand van den afgrond en ook hij ware er in gestort, zoo hij niet, zijne krachten verzamelende, de sporen zoo diep in het ijs geslagen had, dat hij vóór den afgrond bleef haken. Een zijner handen los te maken, den strik aan te halen en om zijn arm te winden, was het werk van een oogenblik; hij trok zijn broeder nu met alle kracht naar zich toe. Spoedig klemmen zich de vingers van den jongen man aan den rand des afgronds vast. De priester verdubbelt zijne pogingen, Stephano stijgt reeds tot aan de borst. ‘Moed! moed!’ riep de priester hem toe, terwijl al zijne spieren zich tot eene laatste poging samenspanden; Stephano steunde nu vast op zijne ellebogen, en zich opheffende viel hij machteloos op het ijsveld neder. Eenige droppelen brandewijn deden hem weldra tot het bewustzijn wederkeeren. De priester ondersteunde zijn hoofd terwijl de tranen hem langs de wangen vloeiden. Toen nu de jonge man intusschen bijgekomen was, zegde hij tot hem: ‘nu voorwaarts, Stephano, laat ons verder gaan.’

‘Ja, lieve broeder.’ Deze woorden werden met zwakke stem uitgesproken. In weinige oogenblikken waren zijn gelaat, zijne stem en zijn gang veranderd. Stephano had zijne ouders reeds in de wieg verloren. Riego was het die hem opvoedde, met zich naar Frankrijk nam en hem later een kleinen akker kocht. Riego was even goed zijn vader als zijn broeder en bovendien hadden zijn geestelijke stand, zijn werkzame geest en strenge gelaatstrekken, den eenigszins vreesachtigen eerbied zijns broeders verdubbeld. Aan des jongelings gezichtst rekkingen en zonderlinge bewegingen kon men de verschillende gewaarwordingen zijner ziel bemerken. Hij verbleekte en sidderde op het minste gedruis; want sinds dien vreeselijken val had hij alle geestkracht verloren, en in het aangezicht des doods de vrees leeren kennen. Hij was geen man meer.

De beer liet zich op den Maladetta niet zien, de beide jagers traden daarom door de Port de Pieda de spaansche Pyreneeën in. Welk een treffend schouwspel vertoont zich aan hunne oogen. Vóór zich even als op den achtergrond, zagen zij de toppen der Pyreneeën in duizend verschillende vormen als opeengestapeld, terwijl de verschillende kleuren der rotsen den ouderlingen afstand schenen te bepalen; de eerste waren groen, daarna bruin, vervolgens blauw, dan violetkleurig en allen met sneeuwbou- quetten, gelijk witte van den hemel gevallen rozen bezaaid. Rechts en links verhieven zich twee verbazend hooge rotsen, alsof zij tot eene lijst moesten dienen voor deze ontzaglijke schilderij, terwijl de onbenevelde zon over dit alles hare gulden stralen wierp.

Nauwelijks waren zij Spanje eenige schreden ingetreden toen Riego plotseling bleef staan, en zonder om te zien, zijnen broeder een teeken met de hand gaf, om niet verder te gaan. Hij luisterde aandachtig, legde het oor tegen den grond en hoorde een dof gebrul. ‘Dat is de beer,’ zegde hij zachtjes tot Stephano, ‘van de hoogte kunnen wij hem zien; volg mij.’ Zij klommen nu langs een bijna onbegaanbaar voetpad, tot aan de kruin van den berg; rechts en links gaapten bodemlooze afgronden, terwijl aan de tegenovergestelde zijde zich een ander voetpad bevond, hetwelk tot den naburigen top geleidde.

Na eenige minuten bemerkte de priester een beer van ontzaglijke grootte, die langs de bedding van een bergstroom opwaarts klauterde. ‘Daar is hij! daar is hij!’ riep Riego. ‘Stephano, houd uw buks gereed, hij zal ginds bij de kromming van den weg te voorschijn komen. Wanneer hij daar zijn zal, ziet gij, dáár bij die pijnboomen, dan schiet gij hem in de schouders; mist gij, zoo schiet ik. Ik zal hem.......

Den beer plotseling te voorschijn ziende komen onderbrak hij: ‘Nu Stephano, gij eerst!’

Deze schoot, doch was het omdat het dier te ver verwijderd was, of dat zijn hand beefde, de kogel trof de rots terwijl de steenbrokken tegen het woedende dier aansprongen. Bij dezen knal wendde de beer zich tegen de jagers en snelde op hen aan.

Hij was nog slechts twintig schreden van hen verwijderd, doch gelukkiger wijze voerde de weg door de rotsen en verlengde door zijne veelvuldige krommingen aanmerkelijk den afstand die hem van de jagers scheidde.

Riego greep zijn buks, het schot ging af, doch het ondier had zich toevallig zijwaarts gekeerd; twee kogels misten hun doel; doch de derde trof het zoodanig dat het bloed uit den kop sprong. Het dier stiet een smartelijk gebrul uit en rende op de berghoogte los. ‘Kogels’ riep Riego zonder zich om te wenden, en het oog steeds op den aankomenden beer gevestigd houdende, die door rotsblokken en omgeworpen boomstammen zich den weg versperd zag. Stephano zweeg.

‘Kogels!’ zeg ik u, ‘binnen drie minuten is hij bij ons.’

‘Dan zijn wij verloren,’ kermde Stephano, ‘ik heb geen kogels, zij zijn in den afgrond bij den Maladetta gevallen.’

Men hoorde reeds het brommen van den op hen loskomenden beer.

‘In den afgrond gevallen,’ riep Riego uit, ‘o jammer!’

‘Laat ons vluchten! laat ons vluchten!’ kreet Stephano.

‘Vluchten?’ vraagde Riego verwonderd, ‘waarheen? Op het voetpad vóór ons zouden wij den beer in den muil loopen, en dat wij bestegen is rugwaarts onbegaanbaar. En ware het mogelijk, dan nog zou de beer ons binnen een minuut bereikt hebben.

‘O heilige Moeder Gods!’ bad de jongman zich op de knieën werpende.

De beer vertoonde zich spoedig aan de laatste kromming, welke het voetpad maakte, en vloog pijlsnel op de jagers aan.

‘Welaan, broeder, geen lafheid,’ zegde de priester zeer schielijk doch met eene vaste stem. ‘Nog is alles niet verloren, ons rest nog een vreese ijk middel, waar onze bergbewoners zich soms van bedienen; toon mij uw mes’. Stephano toonde het hem. ‘Het is even lang en breed als het mijne,’ hernam hij. ‘Hoor nu, binnen een minuut zal hij op de hoogte zijn.’

Men hoorde reeds het gekraak der takken die hij onder zijne pooten vertrad.

‘Zoodra hij hier is zal ik met uitgestrekte armen op hem afgaan, dan zal hij zich op mij werpen; ik zal hem ontvangen en omarmen; dan loopt gij spoedig toe, en steekt hem het mes in de linkerzijde, zoo lang, tot hij nedervalt. Vóór alles geen weifelende hand; stoot vast toe. Al ware hij zoo vreeselijk als een leeuw, zoo zal hij mij toch sterk moeten drukken voor hij mij verstikt.’

Deze woorden werden schier op een opgeruimden toon gesproken. Riego scheen bijna gelukkig, terwijl Stephano daar radeloos stond en over al zijne leden sidderde. De beer verscheen. ‘Aan het werk! aan het werk!’ riep de pastoor uit. ‘Verstaat gij wel Stephano? links tusschen de ribben!’ De beer was op het platform gekomen, zijn bloed droop op de steenen af; hij wierp zich voorwaarts. Riego breidt de armen uit; het ondier richt zich op zijne achterste pooten en stort op hem neder, ten einde hem te verstikken. De kamp begon.

‘Broeder! broeder! help!’ En Riego'sstem schalde machtig als de donder.

Stephano echter staat daar machteloos, hij wankelt op zijn voeten, een wolk zweeft voor zijne oogen, hij kan voor-noch achterwaarts, iedere beweging is hem onmogelijk.

‘Kom, broeder, hier, bij mij!’ En Riego's stem werd reeds zwakker. De beer brult vreeselijk, men ziet zijn afschuwelijken kop over de schouders van den priester, hij opent zijn muil, zijne oogen schieten vuurstralen, de pooten zijn diep in de zijden van den priester geslagen, terwijl het bloed over de vreeselijke klauwen vloeit. Het gevecht is reeds eenige oogenblikken begonnen. Nog immer staat Stephano als waanzinnig met de armen uitgestrekt, terwijl hij in het geheel niet van zijne plaats wijkt. ‘Help broeder! kom!’ roept met een doffe stem de kamper, maar luider en schrikkelijker wordt het gebrul van den beer.

Intusschen schijnt deze laatste hulpkreet Stephano uit zijne verdooving te wekken. Hij schudt zich als iemand, die een besluit neemt. Met het mes in de hand werpt hij zich op den beer en stoot het hem in de zijde, doch zijn arm weifelt, hij treft niet diep genoeg. Daar wordt hij door een onwederstaanbaren schrik bevangen, hij werpt het wapen verre van zich en rent als buiten zich zelven het nauwe voetpad af. ‘Broeder! broeder!’ murmelt Riego met verstikte stem, doch helaas! Stephano rent immer voort. De pastoor ziet zich nu met het ondier alleen. Hij wil zijn mes trekken doch dit is tegen den beer geklemd. Daar spant hij tot eene laatste poging al zijne krachten in, stoot het dier tot aan den rand van den afgrond, neemt een zwaai.....de beer valt maar laat niet los en beiden rollen in den afgrond.....

Gedurende de laatste oogenblikken van het gevecht hoorde men eene van verre roepende stem: ‘Moed! Moed!’ terwijl een man met snelle schreden zich naar de kampplaats spoedde. Ademloos en bezweet komt hij aan;..... maar te laat.

(Slot in n0. 15.)


Vorige Volgende

Footer navigatie

Logo DBNL Logo DBNL

Over DBNL

  • Wat is DBNL?
  • Over ons
  • Selectie- en editieverantwoording

Voor gebruikers

  • Gebruiksvoorwaarden/Terms of Use
  • Informatie voor rechthebbenden
  • Disclaimer
  • Privacy
  • Toegankelijkheid

Contact

  • Contactformulier
  • Veelgestelde vragen
  • Vacatures
Logo DBNL

Partners

Ga naar kb.nl logo KB
Ga naar taalunie.org logo TaalUnie
Ga naar vlaamse-erfgoedbibliotheken.be logo Vlaamse Erfgoedbibliotheken