Skiplinks

  • Tekst
  • Verantwoording en downloads
  • Doorverwijzing en noten
Logo DBNL Ga naar de homepage
Logo DBNL

Hoofdmenu

  • Literatuur & taal
    • Auteurs
    • Beschikbare titels
    • Literatuur
    • Taalkunde
    • Collectie Limburg
    • Collectie Friesland
    • Collectie Suriname
    • Collectie Zuid-Afrika
  • Selecties
    • Collectie jeugdliteratuur
    • Basisbibliotheek
    • Tijdschriften/jaarboeken
    • Naslagwerken
    • Collectie e-books
    • Collectie publiek domein
    • Calendarium
    • Atlas
  • Periode
    • Middeleeuwen
    • Periode 1550-1700
    • Achttiende eeuw
    • Negentiende eeuw
    • Twintigste eeuw
    • Eenentwintigste eeuw
De Belgische Illustratie. Jaargang 4 (1871-1872)

Informatie terzijde

Titelpagina van De Belgische Illustratie. Jaargang 4
Afbeelding van De Belgische Illustratie. Jaargang 4Toon afbeelding van titelpagina van De Belgische Illustratie. Jaargang 4

  • Verantwoording
  • Inhoudsopgave

Downloads

PDF van tekst (43.40 MB)

Scans (1580.43 MB)

ebook (42.77 MB)

XML (2.63 MB)

tekstbestand






Genre

proza
poëzie
non-fictie

Subgenre

tijdschrift / jaarboek


© zie Auteursrecht en gebruiksvoorwaarden.

De Belgische Illustratie. Jaargang 4

(1871-1872)– [tijdschrift] Belgische Illustratie, De–rechtenstatus Auteursrechtvrij

Vorige Volgende

Blind.
Eene Kerstvertelling van den ouden Valentijn.

't Zijn heerlijke, onvergelijkelijk schoone dagen, die het Kerstfeest aanbiedt, dagen, die voor ziel en lichaam, voor hart en geest verkwikkend genoemd mogen worden, al heeft ook de natuur een somber aanzien en zucht de aarde onder een lijkkleed. De dichters mogen de Mei-maand bezingen, omdat de natuur alsdan ontwaakt en met een nieuw leven bezield is, op het Kerstfeest ontspruiten de bloemen der bovennatuurlijke orde, bloemen der wedergeboorte, die nimmer verwelken.

Dat erkent, dat beseft ieder, die een christen hart in den boezem draagt. De ruwe zeeman gevoelt zich in eene ongewone stemming, wanneer hij in den Kerstnacht langs de eindelooze zee en op den sterrenhemel staart; de soldaat, die op zijn eenzamen post staat, denkt met weemoed aan den ouderlijken haard, aan den huiselijken kring, die voor hem thans aantrekkelijker is dan ooit.

Waar men ook komt, de wereld heeft gedurende de Kerstdagen overal een geheel ander aanzien. 't Is zelfs of het ongeloof van onzen tijd verstomd staat over den ontzagwekkenden indruk, dien het Kerstfeest biedt; het zwijgt, het sluipt weg in zijne schuilhoeken wanneer de ster van Jacob zich aan het uitspansel van den christelijken jaarkring vertoont. Ook de luidruchtige wereldsche vermaken worden gestaakt, de balzalen zijn ontvolkt, de schouwburgen gesloten, slechts in de hoofdsteden, waar zoovelen wonen of tijdelijk verblijf houden, die geen ander genot kennen dan dat der ongebondenheid of zinsbedwelming, hoort men wanklanken.

Zoo komt het dan ook, dat het verkeer gedurende de dagen, die het Kerstfeest voorafgaan buitengewoon groot is, in weerwil dat het barre jaargetijde weinig uitlokkends heeft; de spoortreinen schijnen alsdan te zwoegen onder het groot getal reizigers, die van Oost en West komen om aan den huiselijken haard of in den gezelligen vriendenkring de feestdagen door te brengen.

't Is thans reeds eenige jaren geleden, dat ik op den dag, dien wij gewoon zijn Kerstavond te noemen, met een reistaschje in de hand, het nevelachtige Amsterdam verliet om de schoonste aller feestdagen in stiller omgeving te gaan doorbrengen. Aan het station van den Rijnspoorweg heerschte buitengewone bedrijvigheid. Omnibussen en vigelanten vlogen ratelend over de hard bevroren straatsteenen, men verdrong elkander aan het bureau en de wachtkamers waren stampvol met menschen, die elkander aan de uitgangen den voorrang betwistten.

Eindelijk werden de deuren der wachtkamers geopend en het reizend en begeleidend publiek stroomde naar buiten en woelde in bonte mengeling dooreen. Men zag er menschen uit alle standen en van elken leeftijd; sommige weenden, andere lachten en schertsten, de meeste drongen echter haastig door de menigte heen en schenen nauwelijks acht te geven op de zware karren met vrachtgoederen, die met eene onstuimigheid over het perron rolden, alsof de voeten der reizigers tegen verminking geassureerd waren.

Dat zijn woelige, zenuwachtige oogenblikken. De locomotief snuift en zucht en gilt schokkend en krampachtig als een monsterachtig dier, dat zijne kluisters wil verbreken, om in dolle vaart alles wat hem in den weg komt te verbrijzelen. De beambten loopen met de vrachtlijsten heen en weêr, de chef ziet op zijn horlogie en laat zijn blik over de gansche uitgestrektheid gaan, als een bevelhebber, wiens troepen op het punt staan van een aanval op den vijand te doen; de conducteurs werpen met veel geraas de portieren dicht, een wachter houdt den klepel der bel in de hand en heeft het oog onafgebroken op den chef gericht, die elk oogenblik het sein tot vertrek kan geven. Dit sein volgt; de bel laat een stootend geluid hooren, daarop volgt een schril en trillend gefluit en dan een snijdende gil, die als de oorlogskreet der wilden ver in den omtrek weêrklinkt. Daar komt het monster in beweging: zijne ademhaling doet den grond dreunen, het stampt, bonst en blaast bij het rekken der ledematen, er komt beweging in de schakels van de keten waaraan zooveel menschenlevens hangen, en daar vliegt eindelijk de trein heen, over de smalle ijzeren staven, dien leiband van het cosmopolitisme onzer eeuw, en na eenige oogenblikken heerscht aan het station eene doodsche stilte; men zou een speld kunnen hooren vallen, op de plaats, waar kort te voren hooren en zien verging.

Doch er is overijling in mijne verbeelding, mijne gedachten gaan sneller dan de locomotief, want het sein is nog niet gegeven, het perron is nog gevuld met menschen, die elkander omhelzen en de handen drukken of, zwaar beladen met koffers en reistasschen, met moeite zich een weg banen naar de geopende portieren.

't Is of het perron een beeld levert van de vreugde en het leed zooals het leven dat aanbiedt. Ginds, bij de derde klasse staan twee bejaarde lieden, man en vrouw, met gelaatstrekken, waarop kommer en verdriet voren hebben geploegd, die waarschijnlijk nimmer zullen verdwijnen. De armen der vrouw zijn samengevlochten om den hals van een jongeling in de uniform van het oost-indisch leger.

De locomotief blaast en snuift van ongeduld. De arme moeder werpt een nijdigen blik op het voertuig, haar hart dreigt van angst ineen te krimpen; doch het is niet de locomotief, 't zijn de zonden en hartstochten, die den geliefden zoon uit hare armen wegvoeren.

Wat al herinneringen stapelen zich opeen onder die laatste omhelzing! Eens was die jongeling de vreugde, de lust zijner ouders, de hoop hunner toekomst, doch de booze wereld verlokte hem, klemde zich aan hem vast, sleurde hem van de eene ongebondenheid in de andere en thans, op den heiligen avond, ziet hij zich genoodzaakt naar Harderwijk te vertrekken om wellicht zijne ouders nimmer weêr te zien.

Kon de locomotief met den zoon ook maar het verdriet der ouders wegvoeren. Wat treurig Kerstfeest! Als de ster van Jacob verschijnt gaat wellicht voor hen de zon van huiselijk geluk voor altijd onder.

‘Wel Keetje, gaat gij zoo naar huis, kind?’ vraagt eene bejaarde vrouw met een ontzettend grooten witten boezelaar voor, aan een juffertje, dat iedereen terstond voor een kindermeisje moet aanzien.

‘Hé, baker, ben je daar ook,’ klinkt het hartelijk, vroolijk antwoord. ‘Ja, ik ga naar huis; mevrouw had er eerst wel veel tegen, maar mijnheer zeî: laat het kind toch het Kerstfeest bij hare ouders vieren, wie weet, hoe wij op dien dag eens naar onze eigene kinderen zullen verlangen. O, baker, ik ben zoo gelukkig,’ vervolgde zij en kneep van blijdschap de handen van de vrouw met den grooten witten boezelaar, ‘ik ben zoo gelukkig, want moeder is gewoon dat wij samen tot laat in den nacht Kerstliedjes zingen en dan naar de vroegmis gaan; voor geen maand huur zou ik dat willen missen.’

't Was goed, dat de moeder van den koloniaal die woorden niet kon hooren.

Aan het geopend portier der eerste klasse staat eene struische dame, geheel met bont bedekt; zij draagt een bibberend hondje in den arm en haar man, die haar volgt, is beladen met reisdekens.

‘Die hond mag hier niet in, dame,’ zegt de conducteur.

De dame nam den man van het hoofd tot de voeten op. ‘Waar moet hij dan blijven?’ vroeg zij op trotschen toon.

‘In den beestenwagen, natuurlijk. Wees zoo goed hem op het bureau aan te geven, anders is het te laat.’

‘Wat, Bijou, mijn lieve Bijou bij zulk een koû in den beestenwagen,’ antwoordde de dame.’ Maar man, het dier zou 't besterven.’

‘Kan niet helpen, de eene hond is zoo goed als de ander. Ik zou u raden wat voort te maken, dame, gij zult anders niet meer klaar komen.’

‘Maar, Louis,’ hernam zij, zich tot haar man wendende, ‘gij zult 't toch wel met mij eens zijn, dat onze lieve Bijou onmogelijk. in een beestenwagen gestopt kan worden.’

‘Daar is niets aan te doen,’ antwoordde hij, ‘men maakt hier geene uitzonderingen.’

‘Lieve Bijou.... jij in een beestenwagen,’ kermde zij. ‘Waarom moesten wij ook juist nu op reis gaan, midden in den winter!’

‘Och, gij weet immers wel, dat pa daar erg op gesteld is. Kom, wees verstandig, laat mij den hond wegbrengen, anders zullen wij inderdaad te laat komen.’

De dame schonk haar echtvriend een wreveligen blik, kuste het lieve Bijoutje op zijn kouden neus en scheen te gelooven, dat zij een martelares was, toen zij in het rijtuig stapte.

Voor die dame zullen wel geene Kerstbloemen bloeien; er zijn er helaas! meer zoo.

Het werd mijn tijd; ik drong dus door de menigte heen om eene plaats te zoeken.

‘Tweede klas, rooken?’ riep een conducteur, die de hand aan de kruk van het portier hield.

‘Niet rooken,’ antwoordde ik.

‘Niet rooken .... asjeblief meneer!’

Nadat een paar bejaarde dames mij gevolgd waren, zag ik tot mijn schrik eene gansche familie de coupé naderen, waarin ik had plaats genomen. Het waren Joden, oude en jonge heeren, dames en kindertjes; zij drongen met de gewone bedrijvigheid, den kinderen Israëls eigen, door de menigte en schenen er in te wedijveren, om alles, wat hun nog op het hart lag in de laatste oogenblikken uit te kramen. Ik dacht onwillekeurig aan den doortocht door de Roode Zee; wat lawaai moet daar wel geheerscht hebben!

[pagina 127]
[p. 127]

Evenals in den effecten-hoek op de beurs zich de speculanten rusteloos bij een amerikaanschen spoorweg kunnen bewegen, zoo draaide hier het gansche gezelschap rondom een jong meisje, dat zich naar alle kanten moest wenden om handjes te geven. Zij behoorde blijkbaar tot den deftigen stand en droeg een groote groene klep voor de oogen. 't Bleek dat zij weinig of niets kon zien, want toen allen naar hartelust afscheid hadden genomen, moest men haar naar den waggon leiden.

‘Goed getroffen.... er zijn knappe menschen in,’ sprak een oud man nadat hij even zijn hoofd door het portier had gestoken.

‘Wacht, Roosje, ik zal je helpen,’ riep een mager, pedant Joodje, met een zwart kneveltje op de bovenlip en een kolossale diamanten doekspeld op de borst. ‘Voorzichtig.... een beetje hooger... zoo, zoo! Och, mijnheer, geef haar een hand asjeblief, ze kan niet zien.’

Ik voldeed bereidwillig aan het verzoek en gaf het meisje eene plaats in den hoek tegenover mij. Eene bejaarde Jodin volgde; daarbij bleef het gelukkig. Het gansche gezelschap groepeerde zich echter rondom het portier en scheen onuitputtelijk te zijn in betuigingen van toegenegenheid.

‘Zit je goed, Roos, kindlief?’ vroeg eene oude dame. Het meisje knikte.

‘Je moet maar goeden moed houden en door 'n zuren appel bijten, kind, dan zal alles wel goed afloopen, want de professor is een knap man.’

‘O, ik weet zeker dat het goed zal gaan, ik heb er een voorgevoel van,’ antwoordde het meisje; ‘daarom ben ik ook zoo verheugd, of ik naar een bruiloft ging.’

‘Wie weet hoe gauw we'n bruiloft krijgen, Roos..... begrijp je me?’ zeî het pedante Joodje met het zwarte kneveltje, terwijl zijne oogjes nog meer schitterden dan de diamant van zijn doekspeld.

‘Ik laat een rosé satijn kleed maken,’ zei Roosje, ‘een rosé satijn kleedje met een langen sleep en met echte kant gegarneerd. voor de bruiloft van nicht Musquito.’

‘Vergeet niet dat ge mij den eersten dans hebt beloofd,’ fluisterde het manneke met de doekspeld zijn hoofd gansch door het portier stekende.

‘Als je teruggekomen zult zijn.’ riep een andere Jood haar toe, die een mededinger scheen, ‘gaan we naar het nieuwe ballet op het Leid- sche Plein. Ze zullen daar geven: ‘De nimfen in het bad,’ 't zal prachtig zijn, hoor ik.’

Het meisje klapte van vreugde in de handen.

‘En als het Zomer zal zijn geworden,’ riep nu de oude dame weder, ‘dan gaan we samen eene reisje maken naar Wiesbaden. Daar kan je eens spelen op de bank; daar is een pracht van toiletten en alle dagen comedie, concert en café chantant.’

‘O, hoe heerlijk!’ juichte het meisje.

Twee, drie van het gezelschap staken nu hunne hoofden te gelijk binnen de coupé, doch een onmeêdoogend conducteur, maakte aan hunne vervoering een einde door het portier dicht te werpen. 't erug, heeren en dames!’ riep hij.

't Mocht niet veel baten, want nu verdrongen de hoofden elkander voor de kleine opening en de toespelingen op allerlei aardsche zaligheden begonnen op nieuw.

‘Zou de scherpe buitenlucht geen kwaad doen aan uwe oogen, jufvrouw?’ vroeg ik.

‘Ik heb 't koud, mijnheer, zeer koud,’ antwoordde zij.

Dat was mij genoeg. ‘Asjeblief heeren!’ sprak ik op bevelenden toon als ware ik mijn gansche leven conducteur geweest, en flap! daar ging het glas naar boven.

‘Zie zoo, dat zal helpen,’ dacht ik, doch een kind Israëls laat zich niet gemakkelijk afschepen. Al de leden van het gezelschap verschenen nu een voor een voor de glasruit, om vriendelijk te knikken of een woordje te zeggen. Het Joodje met de diamanten doekspeld drong in zijne verwaandheid zijn neus zoo plat tegen de ruit dat hij volmaakt op een neger geleek. ‘Als het meisje hem zóó had kunnen zien, zou zij op de bruiloft van nicht Musquito waarschijnlijk wel een ander cavalier wenschen,’ dacht ik. Eindelijk werd nog een kleine krullebol opgenomen en tot voor het portier gebracht en een krijschende stem riep: Izakkie zegt je goeden dag, Roosje!’

‘Dag, beste Izak, dag jongen!’ riep het meisje.

‘Izakkie vraagt,’ zoo vervolgde de stem, ‘of je lekkere theerandjes voor hem zult meêbrengen.’

‘Een grooten zak vol, hoor!’ riep de kleine smulbaard.

‘Ja, ja, een grooten zak vol,’ antwoordde Roosje.

Gelukkig, daar liet zich het schril en trillend gefluit hooren en de locomotief slaakte zijn hartverscheurenden gil - de trein kwam in beweging.

Ik zag nog een aantal handen zwaaien, waarvan het vereerde Roosje niets kon zien, ik hoorde nog roepen: ‘dag, Roosje! goede reis, Roosje! God zegent je, Roosje!’ en toen was het uit.

Hortend en stootend ging de trein over de wissels der gladde baan.

De bejaarde Jodin, die er als een jufvrouw van gezelschap uitzag, zat mij langen tijd aan te staren. Ik kon duidelijk aan haar zien, dat zij gaarne een praatje wilde maken en dacht: ‘maar spreek dan toch een enkel woord, meneer!’ Ik gevoelde echter geen lust om aan haar inwendig verlangen te voldoen; doch niemand is in een coupé van den spoortrein geheel meester van zijne oogen, en zoo kwam het dat ik haar onwillekeurig een oogenblik aanzag. Voor iemand, die het er op gemunt heeft om een gesprek aan te knoopen is zoo iets voldoende, en de Jodin, die al dien tijd hare woorden gereed had gehouden, zooals eene moeder een lepel pap bij een kind, dat niet wil gapen, zeide terstond: ‘Ze houden allemaal zooveel van haar, meneer.’

‘De jonge dame gaat waarschijnlijk een bezoek brengen aan het gesticht voor ooglijders te Utrecht,’ zeide ik.

‘Om u te dienen, meneer,’ klonk het antwoord en meteen ging zij naast mij zitten, waarschijnlijk met het doel, om mij niet zoo gemakkelijk weder los te laten.

‘Zij is ziek aan de oogen,’ vervolgde de Jodin, vertrouwelijk met hare oogen knippende als had zij mij een groot geheim medegedeeld.

't Was geen aangenaam vooruitzicht een uur lang naast eene praatzieke Jodin te zitten, die knipoogde en hare hand reeds op mijn arm legde, waarschijnlijk om nog meer vertrouwelijke mededeelingen te doen.

‘Als ik toch dansen moet, dan liefst met de bruid,’ dacht ik; daarom boog ik mij voorover en vroeg aan het jonge meisje of zij veel pijn had.

‘Pijn heb ik niet, mijnheer,’ antwoordde zij, ‘maar ik kan sinds eenigen tijd niets meer zien. Daarom ga ik nu naar professor Donders; die zal mij wel genezen, want ik hoor dat hij een zeer geleerd man is en met de oogen doet wat hij wil; hij moet wonderen doen.’

‘Ik wensch van ganscher harte, dat gij volkomen genezen zult terugkeeren,’ antwoordde ik.

‘Zou daar dan nog twijfel voor kunnen bestaan?’ vroeg zij en ik zag dat eene lichte huivering door hare leden gleed.

‘Dat is God alleen bekend,’ antwoordde ik. ‘Als menschelijke hulp kan baten zijt gij aan professor Donders zeer goed toevertrouwd, doch wij moeten niet vergeten, dat 't God alleen is, die wonderen wrocht. Ik heb een blinde zuster, die.....’

‘Hebt gij een blinde zuster, mijnheer?’ vroeg zij haastig, ‘blind... geheel blind.... blind geboren?’

‘Zij is het sinds eenige jaren.’

‘Maar waarom gaat zij dan niet naar Donders?’

‘De kunst vermocht niets tegen hare oogziekte; ik hoop dat Donders bij u beter zal slagen.’

‘Maar dat is verschrikkelijk, dat is onuitstaanbaar, mijnheer,’ riep het meisje in vervoering. ‘Blind, altijd en altijd blind, ‘die gedachte zou iemand gek maken. Uwe zuster moet wel zeer ongelukkig zijn, zij moet wel den ganschen dag weenen.’

‘Integendeel, mijne zuster is zeer opgeruimd. Ongelukkig is zij en moet natuurlijk veel ontberen, doch zij draagt haar lijden met geduld en is tevreden in haar lot; zij zou niet willen ruilen met vele menschen, die schatten gouds en goede oogen bezitten; want zij bezit veel grooter schat, namelijk het vertrouwen op God, die haar geduld en lijdzaamheid eenmaal zal beloonen.’

‘Dat begrijp ik niet,’ sprak het Jodinnetje; ‘schatten gouds en goede oogen wat wil men meer op de wereld hebben; men kan dan genieten in het leven, men kan zich verlustigen van den avond tot den morgen. Wat doet uwe zuster den ganschen dag?’

‘Zij neemt deel aan de gesprekken, zij tracht anderen, die zij veel ongelukkiger acht, te troosten; zij breit, laat zich iets voorlezen en bidt zeer veel, wanneer zij alleen is. Ik ben er verzekerd van dat zij heden avond zingt, want het is feest voor ons.’

‘Ik was liever dood, ik was liever een hond,’ sprak zij, terwijl een walgelijke trek om haar mond speelde.

Het meisje zweeg. Ik had geen lust het gesprek weder aan te knoopen, doch de duenna bracht weder hare hand op mijn arm. ‘Ze is nog zoo jong, meneer,’ fluisterde zij, ‘en het valt hard te denken, dat men geheel zijn leven blind zal kunnen zijn.’

‘Zeker dat is zeer ongelukkig, maar zij schijnt te gelooven dat de oogen alleen dienen, om zich te verlustigen in al wat de wereld aan ijdelheid maar kan opleveren.’

‘Hoe kan dat anders, meneer,’ ging de Jodin fluisterend voort, ‘zij is rijk, schatrijk, zij heeft geene ouders, is geheel onafhankelijk en kan tien rijke partijen voor één doen: gij hebt 't wel aan het station gezien, hoe zij wordt aangebeden,’ voegde zij er glimlachend bij.

‘Hoe lang wordt zij reeds door die oogziekte gekweld?’

‘Zij heeft nooit goed kunnen zien, maar sinds eenige maanden zijn hare oogen erg verzwakt.’

‘Maar hoe is het dan mogelijk, dat iemand haar tot vrouw zou kunnen nemen?’

‘Ik zeg u immers, dat zij rijk, schatrijk is. Die haar trouwt kan leven als een prins.’

't Was goed dat wij op dit oogenblik bij het station Nieuwersluis aankwamen; want ik walgde van zooveel sensualiteit. Gelukkig kwam een reiziger de coupé binnen, die zich tusschen de bejaarde Jodin en mij plaatste en daardoor aan ons onderhoud een einde maakte.

Ik zat er langen tijd over na te denken, hoe blind het ongelukkige Jodinnetje was naar ziel en lichaam. Op dienzelfden dag, dat de gansche wereld zich voorbereidde tot de komst van Hem, die het licht kwam brengen in de duisternis, opdat wij van kinderen der wereld kinderen Gods zouden worden, ging dat kind der wereld het licht harer oogen zoeken, niet om de ster van Jacob te zien opgaan, maar om zich te verlustigen in aardsche genietingen, in strijd met den geest van versterving, die Jezus kwam prediken.

Toen wij te Utrecht aankwamen, wenschte ik haar van ganscher harte beterschap, en dat was welgemeend.

(Wordt vervolgd.)


Vorige Volgende

Footer navigatie

Logo DBNL Logo DBNL

Over DBNL

  • Wat is DBNL?
  • Over ons
  • Selectie- en editieverantwoording

Voor gebruikers

  • Gebruiksvoorwaarden/Terms of Use
  • Informatie voor rechthebbenden
  • Disclaimer
  • Privacy
  • Toegankelijkheid

Contact

  • Contactformulier
  • Veelgestelde vragen
  • Vacatures
Logo DBNL

Partners

Ga naar kb.nl logo KB
Ga naar taalunie.org logo TaalUnie
Ga naar vlaamse-erfgoedbibliotheken.be logo Vlaamse Erfgoedbibliotheken