Skiplinks

  • Tekst
  • Verantwoording en downloads
  • Doorverwijzing en noten
Logo DBNL Ga naar de homepage
Logo DBNL

Hoofdmenu

  • Literatuur & taal
    • Auteurs
    • Beschikbare titels
    • Literatuur
    • Taalkunde
    • Collectie Limburg
    • Collectie Friesland
    • Collectie Suriname
    • Collectie Zuid-Afrika
  • Selecties
    • Collectie jeugdliteratuur
    • Basisbibliotheek
    • Tijdschriften/jaarboeken
    • Naslagwerken
    • Collectie e-books
    • Collectie publiek domein
    • Calendarium
    • Atlas
  • Periode
    • Middeleeuwen
    • Periode 1550-1700
    • Achttiende eeuw
    • Negentiende eeuw
    • Twintigste eeuw
    • Eenentwintigste eeuw
De Belgische Illustratie. Jaargang 4 (1871-1872)

Informatie terzijde

Titelpagina van De Belgische Illustratie. Jaargang 4
Afbeelding van De Belgische Illustratie. Jaargang 4Toon afbeelding van titelpagina van De Belgische Illustratie. Jaargang 4

  • Verantwoording
  • Inhoudsopgave

Downloads

PDF van tekst (43.40 MB)

Scans (1580.43 MB)

ebook (42.77 MB)

XML (2.63 MB)

tekstbestand






Genre

proza
poëzie
non-fictie

Subgenre

tijdschrift / jaarboek


© zie Auteursrecht en gebruiksvoorwaarden.

De Belgische Illustratie. Jaargang 4

(1871-1872)– [tijdschrift] Belgische Illustratie, De–rechtenstatus Auteursrechtvrij

Vorige Volgende

Misdaad en christelijke liefde.

(Slot.)

De tijden van het schrikbewind gingen voorbij, men moordde niet meer, de dood was moede geworden; eindelijk kon men in de steden en ten platten lande weder adem halen! Degene, wiens geschiedenis ik u verhaal, morde tegen deze rust, maar men moest er zich naar schikken. Zijne diefstallen hadden hem rijk gemaakt; hij kocht vele landerijen; hij zag wel is waar, dat men voor hem uit den weg ging en dat men sidderde als hij naderde, maar hij was zoo onbeschaamd geworden, dat hij niet meer bloosde: te midden der kinderen van de door hem gedoode slachtoffers, leefde hij zeer gerust: men vluchtte, maar bedreigde hem niet.

Te midden van de godsdienstige bevolking, legde hij eene groote minachting voor de priesters aan den dag; hij koos altijd des Zondags het tijdstip van de Hoogmis, om zijnen molen te doen gaan, en trok de schouders op, wanneer hij zag, hoe zijne buren zich naar de kerk begaven. Bij de eerste terugkomst des konings, was hij bevreesd, en liet zich gedurende eenigen tijd niet zien, maar weldra werd hij weder onbeschaamd en moedwillig. Zijne moedwilligheid duurde nog voort, toen de crisis van 1815 losbarstte; eens werd hij op het veld, door eene kleine vendeesche schaar, onder geleide van den markies de Goulaine, overrompeld. ‘Ziedaar den moordenaar onzer moeders en zusters! laat ons hem afmaken,’ riepen verscheiden gewapende boeren.

‘Doodt hem niet!’ zegde de bevelhebber, ‘geeft hem slechts eenige slagen met het plat van den sabel, de ellendeling leere, dat de koningsgezinden geen weerloos mensch dooden.’

‘Dat is jammer,’ hernamen eenige soldaten, het was eene schoone gelegenheid om er het land van te verlossen: maar wij zullen ons nu maar tevreden stellen met hem de slagen met het plat van den sabel toe te dienen.’

[pagina 180]
[p. 180]

En inderdaad, zij klonken weldra op zijnen rug: men hoorde de slagen, ondanks het geschreeuw van het monster, dat als een wild dier brulde.

Toen de oorlog ten einde, toen de orde alom hersteld was, moest deze man, die zoo veel had doen lijden, verschrikkelijke folteringen verduren; in zijne wreede smarten, klaagde hij niet, hij stiet een ijselijk gehuil uit zijn gorgel. Hij geleek een stervenden tijger, die, van bloed verzadigd, in stuiptrekkingen tegen zijnen doodstrijd worstelt. De angst vereenigde zich met zijne lichaamsmarten; hij zag, hij telde, hij noemde zijne slachtoffers; somtijds schreeuwde hij: hebt medelijden met mij! dan riep hij weêr: ‘Wat doet gij daar met uwe bleeke aangezichten? Doodt mij, zoo als ik u gedood heb! brengt mij om het leven, maakt een einde aan mijn bestaan!’

De ongelukkige, die zich niet geschaamd had, om zijne vrouw te worden, ging een priester halen, en zeide hem: ‘Gij alleen zult hem tot bedaren kunnen brengen’ en blozende, voegde zij er bij: ‘Mijn Heer! wilt gij zoo goed zijn een kruisbeeld mede te nemen want wij hebben er geen in ons huis.’

De priester volgde de boerin. Lang voordat hij aan het huis van den zieke kwam, hoorde hij zijn gekerm reeds; het was verschrikkelijk om aan te hooren.



illustratie
DE REIS DOOR HET LEVEN,


‘Wat komt gij hier doen?’ riep de stervende.

‘U verlichten, u geruststellen,’ hernam de priester.

‘Voor mij is er noch geruststelling noch verlichting.’

[pagina 181]
[p. 181]

‘Die bestaan voor al degenen, die lijden. God komt allen te hulp, die Hem roepen.’

‘Ik heb Hem noch u geroepen, mijne vrouw is u gaan halen;’ - en toen werd de revolutionair driftig, bedreigde haar en overlaadde haar met smaadwoorden.

Op al deze uitvallen zeide de ongelukkige vrouw niets anders, dan:

‘Ik moest wel eenen priester gaan halen; roept gij niet onophoudelijk: Daar zijn ze, daar zijn ze! zij komen mij halen, om mij in de hel te sleepen!..... Hoe zal men die duivels, welke u dag en nacht kwellen, verwijderen? Wij hebben hier immers geen enkel beeldje der H. Maagd, noch zelfs een crucifix? Geen enkele buur wil met ons komen bidden, gij weet wel, dat zij ons allen ontvlieden. Ik heb gemeend, dat een priester u zou kunnen helpen en ben hem dus gaan halen.’



illustratie
EEN GOEDE RAAD.


‘Hij mij helpen!..... Hij is er een te meer, die mij vervloeken zal.’

‘Ach!’ riep de priester uit, ‘gij bedriegt u: mijn plicht verbiedt mij, u te vervloeken.’

‘Dat is hetzelfde, wat plicht.!... gij zult mij vervloeken.’

‘In den naam van den God, welken ik dien, zweer ik u.....’

‘Zweer niet. Wáár is uwe moeder?’

‘In den Hemel onder de Martelaren.’

‘Is zij met de Vendéesche vrouwen gedood geworden?’

‘Ja, wreedaardiglijk vermoord.’

[pagina 182]
[p. 182]

‘Is zij ook daar boven.... in de kapel van Saint Jean de Corcoué geweest?’

‘Neen, zij is in het bosch van Roche-Servière gevangen genomen en vermoord!’

‘In het bosch van Roche-Servière!.... ook dat was mijn werk! Wat zult gij mij nu zeggen?’

Bij deze woorden viel de dienaar Gods, door eene huivering aangegrepen op zijne knieën. Gedurende eenige oogenblikken bad hij in stilte; en, opstaande, zeide hij tot den stervende:

‘Ik heb God gebeden, dat Hij mij vergiffenis schenke zooals ik u vergeef. Derhalve zeg ik u, die mijn broeder in Jezus Christus zijt: IK schenk u vergeving.’

‘De anderen zullen mij niet vergeven en zelfs uw God heeft geene vergiffenis voor mij. Niets dan de hel blijft er voor mij over en reeds gevoel ik hare folteringen. Ach! indien al de moordenaars lijden wat ik verduur, zijn de slachtoffers genoeg gewroken.’

‘Uwe kwellingen kunnen u voordeelig zijn, wellicht zullen zij het berouw doen ontstaan.’

‘Het berouw zal mij enkel voor God baten; de menschen gelooven er niet aan.’

‘Wat is u aan het gevoelen der menschen gelegen? gij gaat hen verlaten. Gij zult vallen in de handen van den levenden God.’

‘Ach! ik weet het, ik weet het,’ riep de man, die zooveel bloed had gestort; ‘ik zie mij reeds voor Hem; ik kan Zijn aanblik niet verdragen. Waarom spreekt gij over Hem? Ziet gij rondom Zijnen troon al de vrouwen en kleine kinderen niet, die ik vermoord heb?.... Zij wijzen mij met den vinger aan, en zeggen tot den Rechter: Hij is het! hij is het! straf hem... En het vuur der hel omringt mij, de duivelen grijpen mij aan.’ Daarop stond de stervende revolutionair, in eene verschrikkelijke ijlhoofdigheid, halverwege in zijn bed op, hij strekte zijne armen uit, om het verschijnsel, dat hem andermaal voor den geest kwam, af te keeren: zijne grijze haren rezen boven zijn bleek en gerimpeld voorhoofd te berge; het klamme zweet vloeide van zijn aangezicht en de angst trok al zijne gelaatstrekken te zamen. Ach! zeide de priester bij zich zelven, indien de barmhartigheid Gods niet oneindig was, zou ik hier eenen verworpeling meenen te zien; zoodanig moet wel hun doodstrijd wezen.

Terwijl hij steeds krampachtig bleef woelen, zag zijne vrouw hem met een gelaat aan, waarop een mengsel van medelijden en afschrik stond te lezen en zeide: ‘Zulke aanvallen volgen elkander wel twintigmaal op één dag.’

Eensklaps greep de zieke met kracht naar de hand des priesters, en zeide hem: ‘Blijf, blijf bij mij; zij hebben het kruis gezien, dat gij bij mijn bed hebt geplaatst, zij hebben eenen dienaar Gods gezien, en hebben niet durven naderen. Zij zijn mij het hart niet komen verscheuren, ik hoorde hen, zij zeiden onder elkander: hij heeft God geroepen; het kruis verdedigt hem.’ De priester bleef verscheidene uren bij den zondaar Zijn bijzijn maakte hem bedaarder. Door zijne vermaningen had hij den revolutionair bewogen, om de belijdenis zijner misdaden en zonden af te leggen. Gedurende meer dan acht dagen, was er bestendig bij het bed van den stervende een dienaar van den God der barmhartigheid. Ook werden de buren door de wanhopige kreten niet meer verschrikt; de godsdienst had in het huis van dengenen, die de schrik des lands was geweest, den vrede gebracht.

De hevigheid der ziekte was geweken, even alsof God den ouden revolutionair den tijd en de gelegenheid wilde schenken om geheel en al tot Hem terug te keeren. Er waren reeds meer dan drie weken verloopen, sedert de priester was geroepen. De man, die God zoo langen tijd verzaakt had, hield thans niet op, naar Hem met al zijne krachten, al zijne begeerten te verzuchten; dikwerf herhaalde hij aan zijnen biechtvader: ‘Wellicht zullen de menschen, als zij zien, dat God mij vergeven heeft, mij ook vergiffenis schenken. Ach! ik zou deze hoop op vergeving niet hebben; maar gij hebt mij gezegd, dat de goddelijke barmhartigheid grooter is dan al mijne misdaden; gij hebt mij van de wanhoop teruggevoerd.’

De priester was nog besluiteloos; hij vreesde om in een hart, dat zoo bloeddorstig was geweest, een God van zachtmoedigheid en vrede te doen nederdalen. ‘Om u te beproeven, zeide hij dikwijls tot den zieke, die voortdurend in beterschap toenam, wordt er tijd of eene groote vernedering gevorderd.’

‘Eene vernedering? Zeg mij, wat moet ik doen!’

‘Uw hart zal het u zeggen. Gij hebt mij uwe biecht gesproken, ik heb het recht niet, om iets meer te vorderen. De tijden der openlijke boetplegingen bestaan niet meer.’

‘Zij moeten bestaan voor eenen misdadiger, als ik ben. Hoor, om u van mijn berouw en leedwezen te overtuigen, wil ik de kinderen en bloedverwanten mijner slachtoffers verzamelen, ik zal mij aan hunne voeten werpen; ik zal hun toeroepen: Vergeeft mij!.... Ik ben de moordenaar uwer moeders, uwer zusters, uwer kinderen!.... Ach vergeeft mij, opdat God mij ook vergeve.’

‘Een zoodanig besluit wordt u door God zelven ingegeven; ik kan er u niet genoeg toe aansporen.’

‘Morgen reeds wil ik doen, wat God mij heeft ingegeven. En gij, Mijnheer! die mij geleerd hebt aan de barmhartigheid van God te gelooven, zult u gaarne willen belasten, om hen te gaan verwittigen, voor wie ik mij moet verootmoedigen.... Helaas! zij, die door mij geleden hebben, zijn te talrijk; zij kunnen allen niet komen.... Maar, ziedaar de namen der inwoners, die het meest op mij verbitterd moeten wezen.’

Toen noemde de boeteling een aantal namen op en de dienaar des vredes en der verzoening liet voor den volgenden dag de bloedverwanten der slachtoffers aan zijn huis ontbieden.

Den volgenden dag verschenen zij allen, geen hunner kende de oorzaak der bijeenkomst. De priester zeide hun: ‘Mijne vrienden! ik ga de heilige Mis opdragen; gij moet dezelve komen bijwonen; bidt Jezus Christus, die zijne beulen vergeven heeft, om u eene onbegrensde liefde te schenken, eene christelijke liefde, die door gruwelijke herinneringen niet wordt afgeschrikt: gij zult haar noodig hebben.’

Zonder te begrijpen wat hij bedoelde volgden hem de boeren in de kerk, en baden met de grootste vurigheid.

Na de H. Mis geleidde hen de pastoor naar het huis van den berouwhebbenden revolutionair.

‘Hoe!’ riepen eenige jonge lieden, ‘wilt gij ons in het huis van dien man doen binnentreden? Hij is het, die onze moeders vermoord heeft!’

‘Ook de mijne is vermoord geworden! Dat ieder, die een waar Christen is mij volge.’ En de herder ging het eerst in het huis van den zondaar.

Niemand bleef buiten; zij volgden allen den priester op zijne schreden. Zij vonden de kamer ledig. Men zag den eigenaar des huizes niet. Allen zagen elkander in stilte aan; een groote zielsaandoening deed de harten kloppen. De dienaar des Heeren ontdekte dit en sprak:

‘Gij allen zijt Christenen, gij zegt elken morgen, en elken avond: Vergeef ons onze schulden, gelijk wij vergeven onzen schuldenaren. Welnu, gij zult een groot schuldenaar, een misdadiger moeten vergeven. Een moordenaar zal zich aan uwe voeten nederwerpen; maar die man, die schuldig, misdadig, moorddadig is geweest, heeft berouw. Verstoot hem niet, weest niet onbarmhartig voor hem, wien God barmhartigheid heeft bewezen. Hij, die uwe knieën zal omhelzen, is uw broeder: in den naam van Jezus Christus, vergeeft hem.’

Een gevoel van verwondering en besluiteloosheid openbaart zich onder de menigte. Eene deur gaat open en hij, die langen tijd de schrik was van het gewest, komt eensklaps te voorschijn. Eene onwillekeurige huivering doet alle vrouwen naar de tegenovergestelde zijde der kamer terugdeinzen.

De zieke zag den afschrik, welken hij inboezemde, en zegde op een ontroerden toon: ‘Ach! moet ik dan altijd schrik aanjagen?’ Met zijne hand wischte hij het zweet af, waarmede zijn aangezicht bedekt was, zijne knieën beefden; hij wilde spreken, maar kon geene woorden vinden. De goede pastoor kwam hem te gemoet, en deed hem nederzitten. Andermaal wreef hij, evenals iemand, die een denkbeeld zoekt, verscheidene malen met zijne hand over het voorhoofd; plotseling riep hij uit: ‘Niet aldus, maar geknield, moet ik u om vergeving smeeken; vergeving smeek ik u allen, o, zonen wier moeders, o, broeders wier zusters, o ouders wier kinderen ik vermoord heb.’ En dus sprekende sleepte zich de ongelukkige op de knieën voort, ging van den eenen naar den anderen, onder het uitroepen van: vergeving! vergeving! Allen antwoordden hem: ‘Dat God u vergeve, zooals ook wij u vergiffenis schenken!’ Een man alleen, die den smeekende zag naderen, wees hem van zich af. ‘Ga heen,’ riep hij hem toe; ‘verhef uwe handen niet tot mij; ik zie het bloed mijner moeder en van mijn kind daaraan kleven. Nimmer, nimmer zal ik u kunnen vergeven! Hij trachtte uit de kamer te ontvluchten; maar de aandoening van den zieke had zijne krachten vermeerderd. Hij grijpt het kleed vast van dengene, die hem wilde ontvlieden, houdt hem terug, en doet hem deze bede: ‘In den naam van Jezus Christus bid ik u mij te willen vergeven! Ach! ik ken al het kwaad, dat ik u heb aangedaan; ik weet, dat ik uwen haat en uwe vervloeking verdien. Maar volg uwe broeders na: ook zij hebben redenen, om mij te vloeken, en zij hebben mij vergeven. De dienaar Gods, dien gij hier ziet, hij, die mij aan de goddelijke barmhartigheid heeft doen gelooven, ook hij had recht, om mij te zeggen: Vloek! vloek over u! In plaats daarvan, heeft hij, in den naam van den God, die vergiffenis schenkt, mij enkel gezegend; maar gij wilt mij niet vergeven. Welnu! wreek u dan, trap den moordenaar uwer bloedverwanten met voeten. Ik verdien te lijden en ben er toe bereid.’ En terwijl de rouwmoedige zondaar deze laatste woorden uitsprak, strekte hij zich op den grond uit, en herhaalde: ‘Vertrap mij! wreek u!’

De priester richtte eenige vermaningen tot den man, wiens hart voor de vergiffenis gesloten was gebleven. Het gezicht van den grijsaard, die bleek en met den dood worstelend aan zijne voeten lag uitgestrekt overwon hem geheel en al. Hij boog zich naar den man, die hem zooveel afschrik had ingeboezemd, en zeide: ‘Sta op; gij hebt, berouw en ik vergeef u; bid God, dat ook Hij u vergiffenis schenke.’ Bij deze woorden verwijdert zich de Vendeeër, gaat het dorp door, en begeeft zich naar de kerk, alwaar hij eenige oogenblikken zijn hart door een vurig gebed voor God uitstort.

De priester bleef bij den zieke, die zijne hulp noodig had. Een zoo hartverscheurend tooneel had de koorts verdubbeld. Er bleven ook godvruchtige vrouwen met den priester, die hem in de oppassing van den nieuwbekeerde ondersteunden.

Sinds dien grooten dag van beproeving en verootmoediging, herstelde hij langzamerhand. Zijne ziel werd minder gekweld, zijn lichaam vond rust. Hij kwam in de kerk, deelde aalmoezen uit; met een woord, hij was niet meer de vijand van God, noch van de menschen. Hij leefde nog verscheiden jaren; maar, nadat de tijd den ijver zijner bekeering had

[pagina 183]
[p. 183]

verkoeld, bracht de geldzucht hem tot de oude gewoonte terug, om 's Zondags te werken. Dikwerf liet hij op dien dag zelfs onder de diensten zijn molen gaan. Eens had hij, in plaats van zich naar de kerk te begeven, tot op het midden van den dag slafelijken arbeid verricht. Hij kwam niet terug. Lang werd hij door zijne vrouw gewacht; eindelijk ging zij tegen den avond uit, om hem te zoeken. Daar vond zij hem dood, op den grond uitgestrekt, en de eene zijde des lichaams geheel door een molenwiek verbrijzeld. Toen hij 's morgens uitging, had hij zich over de windstilte beklaagd, maar er tevens bijgevoegd: ik zal desniettemin onzen molen in gereedheid brengen, om met het eerste koeltje te kunnen malen. Hij wachtte daar verscheidene uren; hij zag de boeren naar de kerk gaan en hield zich verborgen, wel bewust dat hij misdeed. Toen allen voorbij waren, ging hij naar beneden. Terwijl hij zich op den molenwal bevond om de wolken gade te slaan, kwam eensklaps een windvlaag opzetten, die de molenwieken een enkele maal deed rondgaan. Toen hij had opgehouden lag de overtreder der wet, op een afstand van twintig schreden te zieltogen, vreeselijk gekwetst door den slag der roeien.

Deze dood heeft in de landstreek eenen diepen indruk gemaakt en werd door velen als eene straf des hemels beschouwd. Vreemd was het, dat deze man juist een huis had gepacht en bewoonde, dat zich recht tegenover de kapel van Saint Jean de Corcoué bevond. Zijn eerste gezicht des morgens, zijn laatste gezicht des avonds, was de plaats van den moord. Waar had hij kracht genoeg gevonden, om een dergelijk gezicht te kunnen verdragen? Vond hij haar in den godsdienst, of in de ongevoeligheid?.... Ik kan hieromtrent niet beslissen, maar zijn einde doet mij beven.

Onuitwischbaar blijft deze droeve geschiedenis in 't aandenken der bewoners van Saint-Étienne de Corcoué gegrift en de vreemdeling, die deze streken doorreist, voelt zich door een geheimzinnig gevoel aangedaan, wanneer hij in 't gezicht van het dorp op een heuvel met gras begroeid, de kerk van St. Jean de Corcoué zich ziet verheffen en bij deze kerk, op een hoek van het kerkhof de kleine kapel ontwaart, waaraan eene zoo belangwekkende geschiedenis is verbonden.


Vorige Volgende

Footer navigatie

Logo DBNL Logo DBNL

Over DBNL

  • Wat is DBNL?
  • Over ons
  • Selectie- en editieverantwoording

Voor gebruikers

  • Gebruiksvoorwaarden/Terms of Use
  • Informatie voor rechthebbenden
  • Disclaimer
  • Privacy
  • Toegankelijkheid

Contact

  • Contactformulier
  • Veelgestelde vragen
  • Vacatures
Logo DBNL

Partners

Ga naar kb.nl logo KB
Ga naar taalunie.org logo TaalUnie
Ga naar vlaamse-erfgoedbibliotheken.be logo Vlaamse Erfgoedbibliotheken