Skiplinks

  • Tekst
  • Verantwoording en downloads
  • Doorverwijzing en noten
Logo DBNL Ga naar de homepage
Logo DBNL

Hoofdmenu

  • Literatuur & taal
    • Auteurs
    • Beschikbare titels
    • Literatuur
    • Taalkunde
    • Collectie Limburg
    • Collectie Friesland
    • Collectie Suriname
    • Collectie Zuid-Afrika
  • Selecties
    • Collectie jeugdliteratuur
    • Basisbibliotheek
    • Tijdschriften/jaarboeken
    • Naslagwerken
    • Collectie e-books
    • Collectie publiek domein
    • Calendarium
    • Atlas
  • Periode
    • Middeleeuwen
    • Periode 1550-1700
    • Achttiende eeuw
    • Negentiende eeuw
    • Twintigste eeuw
    • Eenentwintigste eeuw
De Belgische Illustratie. Jaargang 4 (1871-1872)

Informatie terzijde

Titelpagina van De Belgische Illustratie. Jaargang 4
Afbeelding van De Belgische Illustratie. Jaargang 4Toon afbeelding van titelpagina van De Belgische Illustratie. Jaargang 4

  • Verantwoording
  • Inhoudsopgave

Downloads

PDF van tekst (43.40 MB)

Scans (1580.43 MB)

ebook (42.77 MB)

XML (2.63 MB)

tekstbestand






Genre

proza
poëzie
non-fictie

Subgenre

tijdschrift / jaarboek


© zie Auteursrecht en gebruiksvoorwaarden.

De Belgische Illustratie. Jaargang 4

(1871-1872)– [tijdschrift] Belgische Illustratie, De–rechtenstatus Auteursrechtvrij

Vorige Volgende

Lena's rijkdom.
Eene legende.

I.

Lena was eene arme dienstmaagd. Zij bezat geen anderen rijkdom op deze wereld, dan hare armen, gewoon aan den arbeid, hare kinderlijke toewijding aan hen, die de goddelijke Voorzienigheid haar tot oversten had gegeven, hare oprechte en vurige godsvrucht en hare bijzondere devotie voor de geloovige zielen in het vagevuur. Als hoogste uiting dezer devotie zonderde zij elke maand van haar gering loon zóóveel af, als noodig was om eene H. Mis te doen lezen voor de arme ziel, die het naast der verlossing nabij was.

Zonderlinge rijkdom, zal men denken; Lena was wel te benijden.

Inderdaad, zij was te benijden. Om niet te spreken van de sterke en kloeke armen, die van den vroegen morgen tot den laten avond van geene vermoeienis weten, die hout dragen, water halen, het vuur aan den haard verzorgen, die 't brood kneden, den pot koken, die van den zolder af, tot in den kelder, trappen, gangen en den vloer schrobben en reinigen, de meubels poetsen en rangschikken, die aan 't koper en tin den glans van goud en zilver geven, het keukengoed schuren, het linnen wasschen en verstellen, de kinderen kleeden, de kippen verzorgen, en die slechts rusten van 't dagwerk, door 's avonds het zittende werk te verrichten, bezat Lena een rijken schat in hare bijzondere devotie tot de geloovige zielen.

Had men haar gevraagd wat voor rijkdom daarin stak, dat zij haar zuur verdiend penninkske afzonderde om eene Mis voor de arme lijders te laten lezen, zij zou gezegd hebben dat haar hart een onuitsprekelijk genoegen en zoete bevrediging ondervond, in de gedachte dat zij, arme dienstmaagd door haar offer den hemel kon ontsluiten voor de ziel, welke zich op den drempel des hemels bevond. Zij had daar kunnen bijvoegen dat God, die geen glas water onbeloond laat, dezen grooten liefdedienst met den rijksten zegen zou vergelden. Doch Lena dacht aan geene voordeelen voor zich zelven; zij gevoelde slechts medelijden voor die arme zielen, die zoo vurig naar den hemel verzuchten en zoo vaak door hunne vrienden op deze wereld worden vergeten.

God beloonde deze verhevene liefde en schonk haar geluk, blijdschap en tevredenheid, die allen rijkdom overtreffen.

Er kwam evenwel een dag van beproeving, waarop zich het arme meisje in bittere verlegenheid bevond.

Tot nog toe had zij, wel niet zonder opoffering, maar toch zonder zich van het noo akelijke te berooven, hare vrijwillige maandelijksche schatting kunnen opbrengen.

Zij was bij brave menschen onder dak, had brood en kleêren, die, ofschoon niet mooi, haar dekten. Wat had zij strikt genomen nog meer noodig? Wat haar ontbrak, was niets, dacht zij. Maar wat aan de zielen in het vagevuur ontbrak was God en God is alles.

Zij diende bij eene deugdzame, maar beproefde familie. De vader lag zonder hoop op herstel, voortdurend op zijn ziekbed. De moeder, zwak van gestel, maar sterk uit plicht, liefde en godsvrucht, de moeder moest

[pagina 271]
[p. 271]

al haren tijd besteden aan den nederigen handel, waarvan zij, haar man en zes nog kleine kinderen moesten leven. Buiten de huishouding, die haar nu geheel ten deel was gevallen, moest Lena zorgen voor de kinderen en bij den zieken vader de plaats vervullen der moeder, die met andere zorgen was overladen. Op een leeftijd, waarop men het meest geneigd is naar de genietingen des levens, vervulde Lena, die noch echtgenoote, noch moeder was, de rol eener toegewijde echtgenoote bij het bed van een armen zieke, en die van moeder bij kinderen, die zonder haar weezen zouden geweest zijn.

Dat duurde, totdat na zooveel lijden de dood in huis trad. Geruimen tijd reeds was het bij 't hoofd van 't huisgezin nog steeds een adem halen geweest, en.... de adem verdween ten laatste. De moeder uitgeput door alles, wat zij gedaan had om haren echtgenoot te behouden, had nu geene krachten meer om zich zelve staande te houden voor hare kinderen, die nu meer dan ooit hare zorgen behoefden. In dit droevig uiterste bleef haar slechts een eenige toevlucht: zij beval hare kinderen aan de goddelijke Voorzienigheid, zegende hen en vertrok op hare beurt. God nam hare kinderen aan. Hij bewoog de harten der nabestaanden, die de kleine familie onder zich verdeelden. Wat Lena betrof, die nu alle haar zoo dierbaar geworden banden verbroken zag, Lena werd slechts aangezien als een loondienares, om wier lot zich niemand had te bekommeren. Men vergat zelfs haar den verschuldigden dank te betuigen voor hare goede en ijverige diensten, en de eigenaar van 't huis deed haar verstaan, dat zij den volgenden morgen bij 't krieken van den dag het huis te verlaten had.

Dat waren droevige uren voor de arme dienstmaagd, de laatste, die zij doorbracht in het verlaten huis, in het huis, waar zij zoo lang geleefd, gewerkt en gebeden had in den dienst van menschen, die zij beminde en die haar nu voor altijd waren ontnomen. Zij beweende èn den vader èn de moeder èn die kinderen, nu verspreid in verschillende huizen. Zij had in hare hare half moederlijke liefde gewenscht, ze te bewaren, allen omsloten aan haren boezem. Er kwam zelfs een oogenblik, waarop zij, aan zich zelven denkende, begon te schreien bij de gedachte aan hare verlatenheid. Maar spoedig had zij berouw over hare tranen, welke haar zelfzuchtig schenen, en beschaamd over hare zwakheid, haastte zij zich hare tranen te drogen.

‘God blijft mij in alle geval,’ spreekt zij, ‘en er blijft me ook nog moed en hart om Hem aan te roepen. Maar zij, die naar de andere wereld zijn vertrokken, mijn arme meester, mijne arme meesteres, als zij nog niet in den hemel zijn, wat kunnen zij dan doen om zich te helpen? Niets.......... Maar Lena kan voor hen bidden. Hun arme dienstmeid kan hen nog dienen, niet meer hier, maar daar boven.’

En half getroost door deze gedachte, viel zij op hare knieën en bad met vuur lang, zeer lang.

Nadat zij in vurige smeekingen van haar liefdevol hart hare oude meesters had aanbevolen aan Gods goedertierenheid, kwam hare gedachte, den gewonen loop hervattende, op de geloovige zielen in 't algemeen en in het bijzonder op die onbekende ziel, het voorwerp harer bijzondere devotie, die zij zich dacht op den drempel van het paradijs te staan wachten, opdat eene laatste inspanning der naastenliefde haar het volkomen leven der genade mocht deelachtig maken.

Toen eerst herinnerde zij zich, dat het de laatste dag der maand was, dat wil zeggen: de vóóravond van den dag, waarop zij de vrome gewoonte had, eene H. Mis te doen lezen voor arme ziel, die het naaste der verlossing nabij was en bijgevolg het meest bedroefd van den hemel niet te kunnen binnengaan.

Te midden harer smartvolle bezigheden had Lena bijna vergeten, wat zij nog nooit vergat. Haar gebed afbrekende, stond zij haastig op, want de avond viel reeds, en haar ouden mantel nemende, spoedde zij zich de straat op en richtte hare schreden naar eene nabijzijnde kerk. Daar ging zij oogenblikkelijk den priester zoeken, die reeds sedert jaren den eersten van elke maand de H. Mis opdroeg tot intentie der arme dienstmaagd.

‘Als zijn eerwaarde maar niet vergeten heeft, dat het morgen onze dag is,’ dacht zij, zich haastende zooveel zij maar kon. ‘Als hij maar niet reeds eene andere intentie heeft aangenomen.........’ En zij ijlde, om dat ongeluk zoo mogelijk nog te voorkomen.

Maar waarom staat zij zoo eensklaps stil, als getroffen door een donderslag? Hoe wordt zij zóó bleek, dat, ondanks den schemer, degenen, die haar op straat ontmoeten, stilstaan, als meent men dat zij ongesteld is? Met eene koortsachtige beweging heeft zij hare hand in den zak gestoken en hare beurs gekregen, eene lange linnen beurs, maar die naar allen schijn geen enkel muntstuk bevatte. Helaas! reeds sedert twee maanden heeft het arme meisje geen loon ontvangen; hare meesters zijn gestorven, zonder haar loon te kunnen voldoen, en in waarheid, de arme meid heeft er niet eens aan gedacht. Integendeel, toen de zieken het noodige voor de huishouding niet meer konden betalen, heeft Lena van haar geringen overvloed in hunne behoefte helpen voorzien. En ziedaar de reden waarom hare beurs, die wel vol behoorde te wezen zoo ledig was. En ziedaar ook, waarom Lena zoo ontsteld is blijven stilstaan: heeft zij wel iets, om hare intentie te voldoen?...,..

Ha! ja, God zij dank!....... Op den bodem der groote beurs voelt zij nog een geldstukje..... het offer voor den armen priester........, zonder aarzeling vervolgt Lena haren weg naar de kerk, om den priester het weinige te brengen wat zij heden nog heeft, zonder zich te bekommeren, of dat weinige morgen haar niet noodig zal zijn. Helaas kende de priester haar nood, hij zoude haar vurig verlangen hebben bevredigd zonder haar liefdeoffer aan te nemen.

Het avondlof zou spoedig eindigen, toen Lena in de kerk kwam. De koster doet de kaarsen uit; de geloovigen staan op en verlaten de kerk. De priester doet in 't koor nog een laatst gebed, hij staat op en Lena nadert hem:

‘Eerwaarde,’ zegt ze met half bevende stem, ‘Eerwaarde, ik ben het, Lena. Ik kom om....... u weet wel. Is 't nog tijd?

‘Om uw Mis, niet waar, meisje? Ja zonder twijfel, ik heb op u gerekend.’

‘Ziedaar, eerwaarde,’ zegt ze, haar nederig offer hem toevoegende.

‘God zal het u loonen, mijne dochter.’

Dit zeggende verwijdert zich de priester en Lena verlaat opgetogen van vreugde de kerk.

II.

Lena at dien avond zeer weinig. Niets had zij gebruikt, toen zij den anderen dag 's ochtends vroeg het huis verliet, om er niet meer terug te keeren, het huis waar het zoo aangenaam was geworden te wonen en te leven. Met een klein pakje onder den arm ging zij in den donker door de sneeuw over de gladde straat en spoedde zich naar de kerk, welker klok juist de geloovigen naar eene vroegmis riep.

Ofschoon de H. Mis tot hare intentie werd gelezen, nam zij toch geene eerste plaats kort bij 't altaar; integendeel zij viel in een donker hoekje op hare knieën, van waar zij echter het altaar kon zien. In haar mantel gedoken, verborgen door de schaduw van een pilaar, volgde zij zeer oplettend de H. Mis, terwijl zij bad en tranen stortte.

‘Heer,’ bad zij, ‘Heer, ik ben slechts een arm meisje, eene arme dienstmaagd. Ik ben niets, minder dan niets; want ik ben eene zondares; en als ik daaraan denk dan durf ik u niets te vragen. Maar, Heer, Gij wilt, dat men u smeeke........ Mijn God! Gij hebt ons bevolen onze naasten te beminnen, als ons zelven, hun naar lichaam en ziel te bewijzen al het goede, wat wij wenschen, dat ons geschiede. Wat kan ik doen, om de naastenliefde te beoefenen zooals Gij wilt dat ik doen zal? Ik heb niets dan mijn gebed. Verhoor dit, Heer! Ontferm U over alle lijdenden, maar vooral ontferm U over de arme zielen in het vagevuur.’

Het rijk der hemelen (God zelf heeft het gezegd) lijdt geweld; en inderdaad Lena deed eene bestorming. Tot aan de communie des priesters gingen de gebeden van het nederig meisje, voortkomende uit de diepte van haar bewogen hart, met verdubbelde slagen kloppen aan de gesloten deuren van het paradijs.

Toen de H. Mis geëindigd, de priester van het altaar getreden was, en de geloovigen, de een na den ander, de kerk hadden verlaten, lag Lena nog in haar hoekje geknield, alleen in de kerk, terwijl een grauwe December-dag door de glazen drong en de godslamp deed verbleeken.

De koude en vermoeienis, die zij gevoelde, brachten haar weldra terug tot de werkelijkheid. Ook begon haar de honger te kwellen en honger, zegt men, is een scherp zwaard; geen wonder dus, dat Lena spoedig geheel haren treurigen toestand overzag. Zij was zonder toevlucht, zonder huis, zonder brood, ja volstrekt zonder middelen, daar zij gisteren haar laatste geld had uitgegeven. Wat moest zij doen?...... Nogmaals verhief zij haar hart tot God, maar zij kon toch niet verwachten, dat God een wonder zou doen en haar in de kerk brood en vuur zoude zenden. Zij maakte een kruis, stond op, nam haar klein pakje onder den arm en verliet de kerk.

III.

In het portaal der kerk kwam een jongeling van zeldzame schoonheid, die haar scheen te wachten, naar haar toe:

‘Lena,’ sprak hij met eene stem vol zoetheid; ‘waar gaat gij heen bij zooveel koude en sneeuw?’

‘Waar het den goeden God zal behagen, mij te geleiden,’ antwoordde zij; ‘dat is alles, wat ik kan zeggen.’

‘Nu dan,’ hernam hij, ‘volg mij slechts. Gij zijt zonder betrekking, ik weet er eene voor u.’

Met verbazing en innige vreugde staarde Lena dien vreemdeling aan, dien zij zich niet kon herinneren ooit gezien te hebben.

‘Vrees niet, het wordt tijd,’ vervolgde hij. ‘Ik zal u den weg wijzen.’

Zij gingen de trappen der kerk af en spoedden zich de straat in. Lena volgde den jongeling, die met lichten en edelen tred haar voorging.

Wat haar betreft, onder de macht eener ontroering, die zij aan hare natuurlijke zwakte en aan de verwarring harer gedachten toeschreef, meende zij de speelbal te zijn eener begoocheling. Het scheen haast, dat de voeten van den jongeling nauwelijks den grond raakten en de gedaante des jongelings kwam haar als eene hemelsche voor. Om beter te kunnen zien, wreef zij zich de oogen, die zij door het waken en de

[pagina 272]
[p. 272]

tranen, die zij gestort had, verzwakt geloofde; maar het gezicht bleef hetzelfde. Zoo kwamen zij in eene ruime straat voor een huis van deftig aanzien. De jongeling stond stil.

‘Hier is het,’ sprak hij, ‘vraag naar mijne moeder. Wij zullen elkander wederzien. Vaarwel!’

En Lena was alleen, zonder zich te kunnen verklaren op welke wijze.

Op hetzelfde oogenblik, toen zij zich omkeerde, om haar zoo plotseling verdwenen gids te zoeken, zag zij aan het uiteinde van eene straat, die tegenover het huis uitkwam, eene bejaarde dame, gevolgd door een knecht, die haar kerkboek droeg. Eensklaps stond de dame als aan den grond genageld, bracht de eene hand aan haar hart, de andere aan haar voorhoofd, alsof geest en hart op hetzelfde oogenblik een grooten schok kregen en zag naar iets aan den kant van 't meisje met eene uitdrukking van buitengewone ontroering. Doch spoedig herstelde zich de dame, en met eene snelle beweging hare hand voor hoofd en oogen houdende, als om de laatste sporen dier ontroering te ververdrijven, vervolgde zij haren weg tot vlak bij de deur, waarvoor Lena nog stilstond.



illustratie
DE GRAFLEGGING, NAAR A. VAN DIJCK.


Aan de manier, waarop de knecht schelde, begreep Lena, dat zij zich in tegenwoordigheid bevond van de meesteres des huizes. Zij groette eerbiedig.

‘Mevrouw,’ lispelde zij.

‘Verlangt gij mij te spreken, meisje?’ zeide de oude dame. ‘Kom binnen.’

En zij ging in de spreekkamer waar Lena haar volgde. ‘Wat verlangt gij?’ vroeg de dame.

‘Mevrouw,’ antwoordde Lena, ‘ik ben eene arme dienstmeid buiten betrekking, die u mijne diensten komt aanbieden.’

‘Uwe diensten, meisje,’ hernam de dame, een vluggen blik op Lena werpende, die met den gelapten katoenen doek, versleten rok en oud hoedje weinig aanzien had: ‘uwe diensten? Ik dank u wel, meisje, ik heb ze thans niet noodig.’

Lena stond geheel verstomd.

‘Men had mij toch verzekerd,’ hernam zij na een poos, ‘dat ik hier een dienst kon krijgen.’

‘Hoe heeft men u dat kunnen zeggen, meisje, daar mijn huis geheel voltallig is? 't Is waar, ik denk mijn linnenmeid te laten vertrekken, die dat reeds lang heeft verdiend, maar ik had er nog aan niemand een enkel woord van gezegd. Overigens’ voegde zij er bij, op nieuw een blik op Lena werpende, wier ellendig uiterlijk voorkomen weinig vertrouwen inboezemde, ‘ik twijfel zeer, of gij die dienst wel kunt waarnemen.’

‘O, Mevrouw,’ zeide het nederig meisje, ‘ik kan werken gelijk elk ander.’

‘Ik ontken dit niet,’ hernam de dame, ‘maar ge behoeft daar niet aan te denken.’

‘En hebt ge dan niets anders voor mij, Mevrouw,’ zeide Lena op smeekenden toon; ‘niet de geringste plaats hoe nederig ook.’

‘Neen, niet de minste,’ hernam de dame.

‘Hoe kon dan,’ sprak het meisje met weemoedig gelaat, ‘hoe kon dan mijnheer uw zoon mij tot u zenden?’

‘Mijn zoon!’ riep de dame, haar best doende, om hare plotselinge ontroering te bedwingen. ‘Mijn zoon?...... gij vergist, gij bedriegt u. 't Is overigens zeker dat gij hier niet te recht zijt.’

‘Ik ben dan, helaas! bedrogen, Mevrouw. In dit geval, wil me verschoonen.’

En Lena wilde geheel neerslachtig vertrekken; maar..... eensklaps staat zij stil.

‘Zie, Mevrouw,’ riep zij, hare hand uitstekende naar eene half geopende deur, die in een nabijzijnd vertrek deed zien. ‘Ziedaar de heer, die mij zoo aanstonds hier heeft gebracht.’

De dame was naderbij getreden en had een vluggen blik door de half geopende deur geworpen.

‘Dat is mijn zoon niet,’ zeide zij geheel ontsteld, en de deur van de salon wijd openende: ‘het is zijn portret.’

‘Toch wel, Mevrouw; hij is het, ik verzeker het u, dezelfde die straks tot mij heeft gesproken. Ja, hij gelijkt volkomen.’

‘Gij droomt,’ hernam de dame, onder de macht eener geweldige aandoening, die zij tevergeefs trachtte te bedwingen; ‘ik zeg u, gij droomt. Ik heb geen zoon meer. Hij, dien gij daar ziet, is reeds lang dood.’

Een vreemde gil, een gil van geluk, onsnapte Lena's borst.

‘O, Mevrouw,’ riep zij, ‘dank God met mij! Uw zoon is in den hemel!’

En alles, wat haar omringde, vergetende, viel Lena in vervoering op hare knieën en luid schreiende bad zij:

‘Dank, o mijn God, van mij te hebben verhoord! Dank, dat Gij eene ziel hebt verlost, die verre van U verzuchtte. Ja, hij is het, ik herken hem, het is zijn wezen, het is zijn gelaat. Maar hoeveel schooner was hij, toen hij zoo aanstonds nog vooruitging. Welk eene volmaakte vreugde in zijne oogen! Welk eene goedheid in zijn glimlach! Welke zoetheid in zijne stem! Welke gelukzaligheid in zijn blik, die tot in het binnenste mijns harte doordrong! Nu begrijp ik alles! Heer! Gij hebt U gewaardigd, de offerande aan te nemen, die ik U bracht. Dank, o mijn God, duizendmaal dank!’

‘Meisje,’ zeide de dame eindelijk, ‘meisje, wat beteekent dat toch? Zeg het mij, leg mij dat uit. Wat spreekt gij daar van mijn zoon?’

‘Mevrouw,’ antwoordde Lena eenvoudig, en geheel in de vervoering, die haar nog beheerschte, ‘ik gevoel, ik heb de zekerheid, dat God ons heden eene groote genade heeft bewezen. Uw zoon is heden den hemel binnengegaan.’

‘Mijn zoon,’ sprak de moeder, ‘mijn zoon is reeds twintig jaren dood en is als een heilige gestorven.’

‘Ach! Mevrouw wie weet?’ zeide Lena. ‘De moeders zijn, zonder het te willen, dikwijls te zwak omtrent de kinderen.’

Deze woorden waren als een lichtstraal. De arme moeder zat wezenloos.

Van hare aandoening weldra bekomen, vroeg zij: ‘Maar spreek toch; spreek, wat beteekent dit alles?’

Lena verhaalde nu, geheel openhartig alles, wat wij reeds weten; hare devotie voor de geloovige zielen; hare gewoonte van elke maand eene H. Mis te doen lezen tot verlossing van de ziel, die het naaste was bij den hemel; wat zij dien morgen zelfs in de kerk na de communie des priesters had gevoeld; hoe bij het uitgaan uit de kerk er een schoon jongeling, dezelfde, die het portret verbeeldde, maar duizendmaal schooner, bij haar was gekomen, en hoe hij, wetende dat zij zonder dienst was, haar had geleid tot voor het huis van zijne moeder.

Na een oogenblik stilte vroeg de dame:

‘Gij zegt, dat hij u hierheen heeft gebracht. Maar hoe was hij dan gekleed? Zoo als op dit portret?’

‘Neen, Mevrouw,’ antwoordde Lena; ‘hij was gekleed in een langen blauwen mantel, de kleur des hemels.’

‘Zooals hij mij is verschenen!’ riep de moeder uit. ‘Almachtige God! het is dus wel waar!’

En zich in de armen van Lena werpende, barstte zij in tranen los.

Maar het waren tranen van geluk, die weldra plaats maakten voor eene uitdrukking vol hemelsche vreugde.

‘Voortaan zult gij mij niet meer verlaten,’ sprak zij. ‘Mijn zoon zal het overige doen, u vergelden.’


Vorige Volgende

Footer navigatie

Logo DBNL Logo DBNL

Over DBNL

  • Wat is DBNL?
  • Over ons
  • Selectie- en editieverantwoording

Voor gebruikers

  • Gebruiksvoorwaarden/Terms of Use
  • Informatie voor rechthebbenden
  • Disclaimer
  • Privacy
  • Toegankelijkheid

Contact

  • Contactformulier
  • Veelgestelde vragen
  • Vacatures
Logo DBNL

Partners

Ga naar kb.nl logo KB
Ga naar taalunie.org logo TaalUnie
Ga naar vlaamse-erfgoedbibliotheken.be logo Vlaamse Erfgoedbibliotheken