Skiplinks

  • Tekst
  • Verantwoording en downloads
  • Doorverwijzing en noten
Logo DBNL Ga naar de homepage
Logo DBNL

Hoofdmenu

  • Literatuur & taal
    • Auteurs
    • Beschikbare titels
    • Literatuur
    • Taalkunde
    • Collectie Limburg
    • Collectie Friesland
    • Collectie Suriname
    • Collectie Zuid-Afrika
  • Selecties
    • Collectie jeugdliteratuur
    • Basisbibliotheek
    • Tijdschriften/jaarboeken
    • Naslagwerken
    • Collectie e-books
    • Collectie publiek domein
    • Calendarium
    • Atlas
  • Periode
    • Middeleeuwen
    • Periode 1550-1700
    • Achttiende eeuw
    • Negentiende eeuw
    • Twintigste eeuw
    • Eenentwintigste eeuw
De Belgische Illustratie. Jaargang 4 (1871-1872)

Informatie terzijde

Titelpagina van De Belgische Illustratie. Jaargang 4
Afbeelding van De Belgische Illustratie. Jaargang 4Toon afbeelding van titelpagina van De Belgische Illustratie. Jaargang 4

  • Verantwoording
  • Inhoudsopgave

Downloads

PDF van tekst (43.40 MB)

Scans (1580.43 MB)

ebook (42.77 MB)

XML (2.63 MB)

tekstbestand






Genre

proza
poëzie
non-fictie

Subgenre

tijdschrift / jaarboek


© zie Auteursrecht en gebruiksvoorwaarden.

De Belgische Illustratie. Jaargang 4

(1871-1872)– [tijdschrift] Belgische Illustratie, De–rechtenstatus Auteursrechtvrij

Vorige Volgende
[pagina 396]
[p. 396]

Leeuwen- en panterjacht.

Leeuwenjacht, - hoe heldhaftig klinkt dat woord, hoevelen heeft het niet verleid naar den verzengden hemel van Algiers om daar in 't bekampen van den koning der dieren zich met roem te overladen! Klein is echter het getal dergenen, die in het rijk der leeuwen en panters aangekomen, zich met die vreeselijke zonen der woestijn dorsten meten.



illustratie
DE VERZIENDE.


Toch moet men in den schoot der familie wedergekeerd van jachtavonturen kunnen spreken, die de haren te berge doen rijzen, bij de voorstelling van het vreeselijk gevaar, dat de held getrotseerd heeft. Geen nood! Algiers biedt ook de gelegenheid voor paradejachten, die tot een leiddraad voor romantische verhalen kunnen dienen en daarvan maken de dapperen nog al eens gebruik.

Dat de leeuw bij dag slaapt en de nabijheid van een aantal ruiters hem verdrijft, baart den jachtminnaars de minste bekommering. Fier

[pagina 397]
[p. 397]

te paard gezeten, in schilderachtig ruitercostuum gekleed, met buksen en revolvers gewapend, somtijds ook den blanken sabel in de vuist trekken zij bij 't aanbreken van den dag uit Algiers, Oran of een andere stad, die zij tot getuige van hun roem hebben verkoren. Een ganschen voormiddag draaft men voort langs gebaande en ongebaande wegen, totdat men eindelijk aan het bevoorrechte kreupelbosch komt,



illustratie
DE BIJZIENDE.


dat het schouwtooneel van de dapperheid der jagers zal wezen. ‘De leeuw is in 't hout,’ klinkt op eenmaal de betaalde uitroep van een Arabier en doldriftig stort zich de moedige schaar naar binnen om hem met een dozijn kogels te gelijk te doorboren. Bittere teleurstelling! Juist voor hunne aankomst heeft de leeuw zijn leger ontruimd zonder hun zijn huid als zegeteeken achter te laten. Tot vergoeding daarvan

[pagina 398]
[p. 398]

heeft hij echter iets laten liggen, dat door de jagers met zorg verdeeld en als een kostbaar kleinood in hun zijden foulard gewikkeld wordt. Deze tropee moet later de echtheid der jachtverhalen bezegelen en allen twijfel aan de waarheidsliefde van den held wegnemen, tenzij misschien een of andere twijfelaar niet voetstoots aanneemt, dat het zegel aan den koning der dieren zijn oorsprong ontleende.

De zaken krijgen echter een gansch ander aanzien, als 't er werkelijk op aankomt, den schrik der woestijnbewoners onschadelijk te maken. De grootste gevaren zijn aan de leeuwenjacht verbonden, wanneer zij gehouden wordt door een arabischen stam, die ook slechts dan wanneer de verwoestingen, welke de leeuw onder zijn kudden aanricht, hem tot vertwijfeling gebracht hebben, daartoe kan besluiten. Vaak vordert die jacht veel menschenlevens, maar hoe zou dit den Arabier weêrhouden, daar de leeuw als hij zijn leger in een bewoond oord heeft opgeslagen, maandelijks het tiende deel verslindt van den rijkdom der herders. Daar de Arabieren slecht zijn gewapend, zoeken zij hunne kracht in het aantal en daardoor is 't hun gemakkelijk den leeuw zelfs bij dag uit zijn schuilplaats op te jagen. Is hun dit gelukt, dan vuren zij in blind ongeduld hunne geweren af, vele weigeren hun dienst en die, welke ontbranden, richten gewoonlijk slechts nog meer onheil aan. De Arabieren toch zijn slechte schutters; een viervoetig dier in den loop of een vogel in de vlucht te treffen is voor velen hunner een wonder. Zelfs wanneer zij in dichte nabijheid van den leeuw zijn, missen zij meest altijd die lichaamsdeelen, waaraan alleen doodelijke wonden toegebracht kunnen worden. Bovendien kunnen hun kogels, die niet ontploffen, gelijk die der fransche leeuwenjagers, zelfs in de gunstigste omstandigheden den leeuw niet op de plaats dooden. Het gewone uitwerksel is, dat zij het dier woedend maken. Dan stort het zich schuimbekkend op den eersten den besten zijner aanvallers, doodt den een, verwondt den ander en richt zulke verwoestingen aan, dat hij somtijds met een twintigtal lijken den grond bedekt. Natuurlijk gelukt het ten laatste gewoonlijk het roofdier te dooden, daar de Arabieren terwijl de leeuw hun jachtgenooten verscheurt, hem van achter in massa met hun vuurwapenen, sabels en jatagans overvallen, totdat hij eindelijk ook zonder doodelijk gewond te zijn, aan bloedverlies moet bezwijken; maar tot zijn laatste oogenblik draagt hij menschenoffers op aan zijn bloedige wraakzucht.

Een andere wijze om den leeuw uit den weg te ruimen, is de jacht in de Silo, een koepelvormige hut, half boven, half onder den grond uit aarde gebouwd en met schietgaten voorzien. Daarin begeven zich des nachts eenige schutters met een jong geitje, terwijl zij de moeder buiten aan de Silo vastbinden. Op het klagend gejammer van 't arme diertje, dat de jagers door gedurige kwelling teweegbrengen, geeft de moeder antwoord, en door haar geroep wordt de leeuw, die in den nacht naar buit rondzoekt, meestal naar de Silo gelokt. Heeft hij het dier gevonden en met zijne klauwen aangegrepen, dan worden door de schietgaten der Silo eenige schoten afgevuurd, die in het gunstigst geval den leeuw slechts eenmaal doodelijk treffen, doch meestal hem slechts licht verwonden of zelfs geheel en al missen. De geringe resultaten welke gewoonlijk uit deze jacht voortspruiten noodzaken daarom menigmaal den gevaarlijksten weg te volgen.

Zoo treurig, zag 't er met de jacht uit toen omstreeks vier en twintig jaren geleden de bekende fransche leeuwenjager, Jules Gérard, op een geheel nieuwe wijze het monster leerde bekampen. Gérard verwierp de beschutting, die de Silo hem aanbood ten koste der onbelemmerde vrijheid om de bewegingen van den leeuw te volgen, en vertrouwende op de deugdelijkheid van zijn wapen en de zekerheid van zijn schot, wachtte hij met een blatende geit in zijn nabijheid, in de open lucht de aankomst van den nachtelijken roover af. Hij gebruikte ontplofbare kogels, die naar den maker ‘balle - decisme’ werden geheeten, en op slag den dood konden veroorzaken. Stel u den leeuw voor, die op een aanmerkelijken afstand met bliksemsnelle sprongen op zijn buit aanvliegt, en daartegenover den jager, die door een enkel schot, den leeuw een oogenblikkelijken dood moet veroorzaken of zelf een wissen dood ten prooi wordt, en gij kunt u een denkbeeld vormen van de onverschrokkenheid en doodsverachting, die het oog niet benevelde, de hand niet deed sidderen als het beslissend oogenblik was gekomen. Telken male dacht dan ook de koene Nimrodszoon, gelijk hij zelf verklaart: ‘De leeuw of ik.’ En inderdaad telkens waagde hij zijn leven, want een mislukt schot overkomt zoo menigmaal zelfs den meest beproefden jager.

Op deze levensverachtende wijze jaagde Gérard en doodde omstreeks twintig leeuwen, een getal dat sommigen bij hunne ongerijmde voorstellingen der leeuwenjacht erbarmerlijk mag toeschijnen. Den Arabieren kwam het echter niet erbarmelijk voor; twintig leeuwen uit den weg geruimd was voor hun zulk een onschatbare weldaad, dat zij van de grootste dankbaarheid voor Gérard vervuld waren. Zij vereerden hem bijna als een bovennatuurlijk wezen, eensdeels om zijn moed, dien zij aan een hoogere inspiratie toeschreven, ten andere om zijn onfeilbaar wapen, welks verbazende eigenschappen zij als een uitvloeisel van 's mans geestkracht en onversaagdheid beschouwden.

Gérard heeft tot heden toe slechts twee navolgers gevonden, welke dien naam waardig zijn. Chassaing, die nog leeft en jaarlijks de arabische stammen van eenige onaangename gasten bevrijdt, en Bonbonnel een zoon der Alpen van Dauphiné, die in onversaagdheid en doodsverachting wellicht alle leeuwenjagers overtreft, doch slechts in zooverre een navolger van Gérard kan genoemd worden, dat hij dezelfde methode volgt, om een ander niet minder gevaarlijk roofdier te dooden.

Het is de panter. Dat dit roofdier bij Europeanen in ongenade staat is de schuld der ellendige exemplaren, die men alleen in onze menagerieën aantreft, bastaarden, waaraan het pantergeslacht zoo rijk is.

Een volwassen algiersche panter heeft men nog nimmer levend gevangen en toch is het juist de algiersche panter, die in een dierentuin geplaatst de aandacht der bezoekers zou trekken. Hij is de koning dezer diersoort, die veel rijker verscheidenheid bezit dan de leeuwenen tijgersoorten. Hij is grooter, krachtiger, schooner en naar men zegt ook listiger dan de aziatische en zuid-amerikaansche panter. Een algiersche panter weegt dikwijls tusschen twee- en driehonderd pond, somtijds nog zwaarder en niettemin beweegt hij zich met een lichtheid en elasticiteit, die bijna ongelooflijk zijn. Bonbonnel, die eenmaal het ongeluk had door een verwonden panter ter aarde geworpen te worden, vergeleek hem met een locomotief, die in het midden zijner vaart plotseling het spoor verlaat, om zich op den niets kwaads vermoedenden beschouwer te storten. Daarbij is het instinct van den panter veel wreeder dan van den leeuw, want deze verslindt slechts het dier, waarmede hij zijn honger wil stillen, de panter daarentegen vindt in het moorden een wellust en wanneer zijn vraatzucht ook door een enkel dier wordt verzadigd, zijn moordlust vindt nimmer bevrediging. Hij schijnt tot het beulsambt te zijn afgericht; één slag zijner klauwen veroorzaakt den dood, en de grootste sprongen weet hij zoo juist te richten, dat zijne klauwen onmiddellijk den nek van zijn slachtoffer treffen. Somtijds ontsnapt zijn prooi met een enkele doch steeds doodelijke wonde, die als een bloedroode halsband den nek omgeeft. De panter is een vilder bij uitnemendheid, hij rukt de huid der dieren af met een gemakkelijkheid, die de behendigste slachter hem zou benijden. Eens vond men het lichaam eener geit, die een oogenblik te voren door een panter was overvallen. Men had hem in zijn werk komen verstoren alvorens hij tijd had zijn toebereid maal te nuttigen. De tijd van één minuut was hem genoeg geweest om het arme dier te villen, en wel zoo onberispelijk dat de huid niets had geleden en er geen vleesch aan kleefde.

Daar de panter talrijker is dan de leeuw, een sterkeren appetijt ontwikkelt en buitendien veel meer vermoordt dan hij voor zijn voedsel noodig heeft, is de schade, die hij onder de kudden der Arabieren aanricht, zeer aanzienlijk. Nogtans wagen deze zich slechts uiterst zelden aan een panterjacht. De panter overtreft den leeuw verre in list. Hij bemerkt de nabijheid van den mensch veel eerder en weet haar te ontwijken. Een groote jacht tegen hem aan te richten is volstrekt doelloos. De panter, dien men op dezelfde wijze als den leeuw uit zijn schuilhoek wilde drijven, zou alle list en berekening te schande maken. Één enkel jager en de nacht zijn noodzakelijke voorwaarden om hem te kunnen ontmoeten.

Slechts wanneer hij zeer door den honger gepijnigd wordt, waagt hij zich in de nabijheid der menschen, somtijds zelfs van europeesche kolonisten, wat evenwel geheel andere gevaren voor hem medebrengt dan een inval binnen de omheining der arabische tentbewoners. Met één sprong werpt de panter zich over de scheidsmuur, verworgt alle dieren, die hij op zijn weg ontmoet en maakt ontelbare slachtoffers alvorens hij zijn eetlust verzadigt. Wanneer hij eindelijk zijn maal neemt, durft geen Arabier hem te storen. Wel zijn zij van zijn aanwezigheid onderricht; niemand kan zich daarin bedriegen, want zoodra hij is verschenen, verstommen plotseling alle andere dieren. De waakzame hond, de trouwe wachter der arabische tenten, die anders den ganschen nacht zijn heesch geblaf doet hooren en bij het minste geruchtje de kracht daarvan verdubbelt, trekt den staart tusschen de pooten, krimpt in een hoek sidderend ineen en geeft niet het minste geluid meer. Geen stompen of slagen van zijn meester zouden hem het stilzwijgen doen breken zoolang de panter in de nabijheid vertoeft. Schapen, geiten, kameelen, hoornvee, alles verstomt; in 't begin overvalt hun een bange siddering, maar daarna staan zij als versteend, en bewegen geen lidmaat meer; ja de mensch zelfs waagt het niet zich te doen hooren. De sombere stilte, die geheel den omtrek omgeeft, wordt slechts verbroken door 't vreeselijk gebrul of door 't scherpe, katachtige miauwen van 't roofdier, dat den moed van iederen bedouin durft tarten.

Iets anders is 't echter, wanneer de panter zich in een kolonie van Europeanen durft vertoonen. Slechts de foltering van den vreeselijksten honger kan hem daartoe brengen. Daarom gebeurt het ook slechts uiterst zeldzaam, maar nogtans gebeurt het. Wel overnacht het vee van de Europeanen, ofschoon binnen een sterker omheining besloten, eveneens onder den vrijen hemel, maar hun woningen zijn uit steen gebouwd, en is 't den panter ook gemakkelijk binnen de omheining te komen, tegen de sterke muren schiet zijne kracht te kort en de goede buksen der bewoners kunnen van daar veilig op hem afgevuurd worden.

Het laat zich denken met welke blijdschap de Arabieren de verschijning van een onversaagden man begroetten, die van de panterjacht zijn levensdoel maakte en een verbazend succès erlangde.

Deze man was Bonbonnel, een beproefd jager, die reeds in de amerikaansche prairieën zich door moed en behendigheid had onderscheiden. Wat hij evenwel tot nu toe verricht had, was slechts kinderspel bij hetgeen hij thans ging bestaan.

‘Indien Gérard den leeuw geheel alleen durft afwachten, hem op veertig passen afstands laat naderen, en dan den strijd op leven en dood

[pagina 399]
[p. 399]

met hem opneemt, waarom zou ik dan niet hetzelfde met den panter wagen?’ dacht Bonbonnel en hij aarzelde niet dat denkbeeld ten uitvoer te brengen. Maar zou hem de gelegenheid geschonken worden, om zich met het dier te meten?. Want de panter is listig in de hoogste mate en zijn doordringend oog en scherpe reukorganen, komen die aangeboren hoedanigheid zeer te stade. Zijn reuk kan de jager evenwel misleiden door zich zoo te plaatsen, dat de wind hem van denzelfden kant te gemoet waait van waar hij den panter verwacht; maar zijn gezicht laat zich niet zoo gemakkelijk bedriegen; de duisternis van 't kreupelhout, die voor Gérard voldoende was, kon Bonbonnel niet aan het oog van den sluwen panter verbergen. De jager besloot daarom een kleine hut van rijshout, met bladeren bedekt, te improviseeren. Daarin hield hij zich met een geitje verscholen, welks moeder hij aan de buitenzijde vast had gebonden. Kwam de panter door het geroep van deze gelokt zijn buit zoeken dan gelukte 't Bonbonnel meermalen hem neder te vellen, doch niet zelden zag hij al zijn moeite en voorzorg te schande gemaakt. Nauwelijks was de geit verworgd of ook de tegenwoordigheid van den mensch werd ontdekt en met een enkelen sprong was dan de nachtelijke roover verdwenen. Bonbonnel heeft vele jaren op bovengenoemde wijze het leven der wilde woestijnbewoners belaagd en ontelbare malen heeft hij daarbij van standplaats moeten veranderen, want het listige dier had telkens de hinderlaag spoedig ontdekt en moest dus weder op een ander punt verschalkt worden. Oude panters, beweert hij, ontwijken de plaats waar zij een geit zien vastgebonden; zij kennen de strikken, die de jager hun spant, en 't gelukt dezen daarom slechts uiterst zelden, hen onder 't schot te krijgen.

Door Bonbonnel kwam de panterjacht in aanzien, ja men kan bijna zeggen, aan hem had zij haar ontstaan te danken. Den jachtminnenden toeristen ging nu op eenmaal een licht op. De leeuwenjacht was reeds te zeer afgezaagd. Den bewonderaars der gewaande leeuwendooders, begon het te walgen, de zoo schrander uitgedachte en met een keur van allerlei verrassende bijzonderheden zoo pathetisch gekleurde avonturen, die zij in vroeger dagen van buiten geleerd hadden, telkens als kersversche producten weder te zien opdisschen. Zij verlangden nieuw voedsel voor hun nieuwsgierigheid. Daarvoor kwam de panterjacht hun juist gelegen. De fantasie der jachtromanciers werd hiermede insgelijks uit een pijnlijke positie verlost; zij kon nu naar hartelust zich in boeiende tafereelen vermeiden van de levensgevaren, die de moedige zegsmannen zelven onversaagd onder 't oog getreden waren - namelijk in hunne verhalen.

Maar zeker drietal gevoelde toch de lofwaardige eerzucht, om der wereld eens heldendaden uit te bazuinen, die in de verste verte geen sprookjes waren. Altijd de verbeelding af te matten dat vonden zij toch onbillijk en een kloeke manneborst onwaardig, daarbij, om het voornaamste niet te verzwijgen, ook alles behalve gemakkelijk, want wat de vindingskracht kon meester worden was reeds zoo menigmaal gekaapt, dat de laatste roovers er zeer weinig eer bij konden inleggen. Zoo men echter zelf iets durft bestaan, dan laat zich de kern van waarheid gemakkelijk met een zeer smakelijke bolster van keurige fictie bekleeden, en het weinigje werkelijkheid verhoogt dan het zoete van de geheele vrucht.

Het kleine getal, dat deze scherpzinnige gedachten koesterde, stelde zich niets meer en niets minder tot taak dan met Bonbonnel in de panterjacht te wedijveren. Waarom moest Bonbonnel ook alleen den roem genieten, panterjager te wezen? Had hij dien soms gepacht? Dat vroegen de koene toeristen zich af en besloten den eersten den besten panter, wiens tegenwoordigheid de Arabieren zouden aankondigen een kogel door de hersens te jagen. Werkelijk duurde het niet lang of hun werd bekend gemaakt, dat een panter zich op omstreeks vier uur afstands van Algiers in een bosch ophield.

De toeristen verloren geen oogenblik om een cabriolet te huren en daarmede in allen spoed op het bosch aan te rijden. Ieder hunner had zich van een lokaas in den vorm van een levend dier voorzien. De een had een speenvarken, de ander een lam en de derde een geitje. Zij lieten zich door een Arabier inlichtingen geven, kozen zich een standplaats, bonden hun paard stevig aan een boom, zoodat het niet weg kon loopen, improviseerden zich een hut van boomloof en wachtten met ongeduld den nacht en den panter af. Toen het donker was geworden, togen zij aan hun ridderlijk werk en traden met hun beestjes de hut binnen. Zij trokken en knepen het levende klaverblad zoo sterk in neus en ooren, dat weldra een driestemmig concert de nachtelijke stilte verbrak. Het varken knorde, het lam en 't geitje blaatten. De panter moest wel doof wezen, om door dat concert niet verlokt te worden, zoo dacht het moedige drietal.

Werkelijk liet hij zich dan ook niet lang wachten. De dappere Nimrods smaakten wel het geluk niet hem te zien, maar toch bemerkten zij zijn nabijheid aan het plotselinge sidderen en verstommen hunner beestjes. Zij mochten varken, lam en geitje ook nog zoo knijpen en trekken, zij gaven geen geluid meer. Niet het minste geknor of geblaat wilden zij doen hooren. De panter was daar. Ieder oogenblik moest hij verschijnen, dat verried de voortdurende doodsangst der dieren en nogtans liet hij zich maar niet zien.

Zoo verliep omstreeks een half uur. Een half uur van de hoogste spanning voor de jagers, van bange, folterende afwachting voor de dieren. Eindelijk schenen deze een weinig ruimer te ademen. Het sidderen hield op, het gevaar scheen alzoo geweken. Opnieuw gingen de jagers aan het rukken en knijpen, dat het zweet er hun van uitbrak. De dieren hadden hun schoone stemmen wel verloren, doch lieten nu en dan, wanneer zij eens ten bloede toe bij de ooren getrokken werden, een smartkreet ontsnappen. Maar alles kon niet helpen, de panter kwam niet. Waarschijnlijk had hij reeds genoeg gegeten en voor 't oogenblik geen smaak in varkens-, lams- of geitevleesch. Zoo ging de gansche nacht voorbij, zonder dat de jagers een schot konden lossen.

Als de morgen daagde, belegden zij een krijgsraad en besloten naar Algiers terug te keeren. Zij gingen naar de cabriolet om er het paard voor te spannen. Maar, o schrik, van het bruintje was niets dan de beenderen voorhanden. Dat was de krachtige spijs waaraan de slimmerd boven lekkere beetjes de voorkeur had gegeven. De moedige maar al te naïeve jagers waren immers zoo vriendelijk geweest om hem het paard als op een presenteerblaadje aan te bieden. Zij moesten toen op apostelpaarden den terugweg afleggen en brachten niets naar Algiers mede dan de schande van onverrichter zake weder te keeren, en het verlies van een paard, dat zij aan den verhuurder moesten vergoeden. Dat was een dure liefhebberij! De toeristen kregen een walg van het noordafrikaansche klimaat en het jachtleven en keerden naar den stillen huiselijken haard weder. Voor zoover ons bekend is hebben zij hun stout bedrijf nog niet als feuilleton naar de dagbladen opgezonden of de navolgingszucht van anderen opgewekt.


Vorige Volgende

Footer navigatie

Logo DBNL Logo DBNL

Over DBNL

  • Wat is DBNL?
  • Over ons
  • Selectie- en editieverantwoording

Voor gebruikers

  • Gebruiksvoorwaarden/Terms of Use
  • Informatie voor rechthebbenden
  • Disclaimer
  • Privacy
  • Toegankelijkheid

Contact

  • Contactformulier
  • Veelgestelde vragen
  • Vacatures
Logo DBNL

Partners

Ga naar kb.nl logo KB
Ga naar taalunie.org logo TaalUnie
Ga naar vlaamse-erfgoedbibliotheken.be logo Vlaamse Erfgoedbibliotheken