Skiplinks

  • Tekst
  • Verantwoording en downloads
  • Doorverwijzing en noten
Logo DBNL Ga naar de homepage
Logo DBNL

Hoofdmenu

  • Literatuur & taal
    • Auteurs
    • Beschikbare titels
    • Literatuur
    • Taalkunde
    • Collectie Limburg
    • Collectie Friesland
    • Collectie Suriname
    • Collectie Zuid-Afrika
  • Selecties
    • Collectie jeugdliteratuur
    • Basisbibliotheek
    • Tijdschriften/jaarboeken
    • Naslagwerken
    • Collectie e-books
    • Collectie publiek domein
    • Calendarium
    • Atlas
  • Periode
    • Middeleeuwen
    • Periode 1550-1700
    • Achttiende eeuw
    • Negentiende eeuw
    • Twintigste eeuw
    • Eenentwintigste eeuw
De Belgische Illustratie. Jaargang 5 (1872-1873)

Informatie terzijde

Titelpagina van De Belgische Illustratie. Jaargang 5
Afbeelding van De Belgische Illustratie. Jaargang 5Toon afbeelding van titelpagina van De Belgische Illustratie. Jaargang 5

  • Verantwoording
  • Inhoudsopgave

Downloads

PDF van tekst (28.85 MB)

Scans (1438.38 MB)

ebook (29.68 MB)

XML (2.57 MB)

tekstbestand






Genre

proza
poëzie
non-fictie

Subgenre

tijdschrift / jaarboek


© zie Auteursrecht en gebruiksvoorwaarden.

De Belgische Illustratie. Jaargang 5

(1872-1873)– [tijdschrift] Belgische Illustratie, De–rechtenstatus Auteursrechtvrij

Vorige Volgende

Het honorarium.
(Uit mijn dagboek van geneeskundige aanteekeningen)
door Dr. J. Renier Snieders.

II.
Van een engel.

Cleophas Molm bleef eenige oogenblikken voor de kast staan, maakte in den geest de optelling der benoodigde werktuigen, en nam daarna een klein kistje, waarin hij gewoon was al de voorwerpen te plaatsen, welke bij een heelkundige bewerking te pas komen. Op den bodem van het kistje pakte hij zwachtels, linnen en pluksel, groote en kleine sponsen, wasdraden en fleschjes met geneesmiddelen.

Toen nam hij uit de kast een tiental kleine messen, waarvan deze puntig als naalden, gene stomp maar scherp als scheermessen en andere die aan de punt voorzien waren van een bolvormig knopje.

Na elk mes in het bijzonder met oplettendheid bekeken en zich van deszelfs scherpte overtuigd te hebben, legde hij zijn snijgerief in het kistje, waarin hij nog een aantal rechte, kromme en gebogen scharen, allerhande soort van kleine haakjes, tangetjes en andere werktuigen wegborg.

Terwijl hij het kistje sloot, mompelde hij dat hij hoopte de freule hoegenaamd geen smart te veroorzaken, en vooral dat de betrekkelijke ligging der zieke en gezonde deelen hem niet te veel mocht hinderen.

Des anderen daags in den morgen, op het gestelde uur, stond het rijtuig van Korloo wederom voor het houten hek; een uur later was dokter Molm in de ziekenkamer van freule de Kroussac, waar hij zijn twee collega's, de geneesheeren van het nabijgelegen dorp aantrof.

‘Hoe bevindt gij u?’ vroeg de dokter terwijl hij een oog wierp op de wezenstrekken en de houding der zieke, en zijne vingeren op de slagader van den arm drukte.

‘Niet slecht dokter, zult gij mij heden dat vreeselijk gezwel wegnemen?’

‘Dan hebt gij u sedert gisteren niet bedacht?’

‘Volstrekt niet, nooit in mijn leven had ik meer haast, dan op dit oogenblik.’

‘Ook is uw vertrouwen niet verminderd?’

‘Integendeel.’

‘Zult gij mij, evenals gisteren, behulpzaam zijn om u in den magnetischen slaap te brengen?’

De freule zag hem vragend aan.

‘Ik wilde u zelfs de minste smart sparen, . . . . . .

‘Ja, ik zal mijn best doen; en toch komt het mij zoo vreeselijk voor in dien slaap te vallen, waaruit ik, God weet het, wellicht nooit meer zal ontwaken.’

‘Uw vertrouwen is niet zoo sterk als ik meende.’

‘Dokter, ik zie geene toebereidselen voor de operatie, geene werktuigen, geene . . . . . .?’

‘Stil . . . . . mag ik beginnen?’

‘Mijn waarde dokter, verlaat mij toch niet, . . . . . ik geef mij geheel aan u over . . .’ Zij zegende zich met het teeken des kruises en bad.

Molm zat voor haar; de twee dorpsdokters stonden op eenige schreden van den armstoel.

Dit maal wilde de magnetiseur met spoed te werk gaan, en had daarom besloten een methode te gebruiken, waarvan hij een krachtdadig en oogenblikkelijk uitwerksel verwachtte.

Hetgeen hij vooral beoogde was, de zieke geen tijd te vergunnen, ten einde zich over te geven aan bedenkingen, welke haar nutteloos zouden doen lijden en misschien hem in zijn operatie hinderen.

Molm maakte eenige lange streken over de armen, over het gelaat en over de borst, langs de middellijn van het lichaam, waarna hij het hoofd der zieke, met zijn twee handen vastnam.

Van tijd tot tijd liet hij zijne handen nu even rechts, dan even links schuiven, bleef een oogenblik drukken op het achterhoofd, totdat de freule met dezelfde voorloopende verschijnselen van den vorigen dag in slaap viel. Molm was met zijne methode volkomen geslaagd; in minder dan vier minuten had zich de magnetische slaap opgedaan.

‘Waarom maakt mijnheer Molm nu nog streken over de knieën en de beenen?’ fluisterde een der dorpsdokters zijn collega in het oor.

‘Denkelijk om de al te sterk in het hoofd bijeengetrokken magnetische vloeistof, gedeeltelijk naar beneden te brengen,’ was het antwoord; ‘ten minste zoo leggen de schrijvers dat uit, want ik voor mij versta daar geen woord van.’

‘Ik ook niet. Wat doet mijnheer Molm nu?’

‘Hij prikt haar met een speld in de huid; iets waarvan zij volstrekt niets schijnt te gevoelen.

‘Zonderling!’

Met een teeken der hand verzocht Molm stilte.

‘Slaapt gij?’ vroeg hij stil.

‘Ja.’

‘Hoelang wilt gij slapen?’

‘Lang, zeer lang dokter.’

‘Mijne Heeren,’ sprak Molm, zich tot zijn collega's wendend; ‘laat ons geen tijd verliezen; is alles gereed?’

[pagina 27]
[p. 27]

‘Mag ik u eene korte opmerking maken?’ vroeg een der twee helpers.

‘Zeer gaarne.’

‘Is het niet gevaarlijk de magnetische vloeistof op een der edelste deelen, zooals de hersenen bijeen te trekken? Meer dan eens heeft men daaruit zeer verontrustende toevallen zien voortspruiten.’

‘Wanneer het somnambulisme zich opdoet, heeft men niets te vreezen, vooral niet wanneer de hersenen gezond zijn,’ verzekerde Molm; ‘niet lang geleden magnetiseerde ik een zinnelooze vrouw en volgde dezelfde methode; er volgde eene plotselinge schokking der zenuwen en een aanval van onbeschrijfelijke woede. Gelukkiglijk kreeg ik den inval onmiddellijk omgekeerd, dat is van de voeten naar het hoofd te magnetiseeren; op hetzelfde oogenblik hield de dolzinnigheid op, en maakte plaats voor een volkomen kalmte. Zoude er in het zenuwgestel, even als in de bloedaders een vastgestelde stroom bestaan, en had ik dien door de bijeentrekking der vloeistof verhinderd? Wie zal dat verklaren? Al wat wij in het magnetisme zien plaats grijpen, is zoo wonder, zoo . . . . . . . doch het is nu geen tijd, heeren, om ons met dergelijke vraagstukken bezig te houden; laat ons beginnen.’

Een der dokters bracht kommen met koud en warm water binnen; de andere een komfoor met gloeiende kolen, waarin lange ijzers staken, die niet slecht op soldeerbouten geleken.

‘Uw voorzorg is zeer voorzichtig,’ sprak Molm; ‘toch denk ik niet dat wij een brandmiddel zullen noodig hebben.’

Terwijl hij dit zeide, ontsloot hij het kistje, waarin wij hem den vorigen dag zijn vreeselijk snijgerief en verdere onontbeerlijke dingen zagen bijeenpakken, haalde den inhoud er uit en legde alles op een tafel nevens den armstoel, waarin de zieke beweegloos zat gedoken.

‘Gij, Mijnheer,’ zeide hij een zijner collega's toesprekend; ‘heb de goedheid het hoofd der zieke vast te houden, iets wat toch denkelijk wel niet noodig is . . . . . gij Mijnheer,’ sprak hij tot den andere; ‘zult u wel willen belasten mij aan te geven wat ik mocht noodig hebben, tevens de wonden uit te wasschen en de doorgesneden aders af te binden....... Zijt gij gereed?’

Hij kreeg een tweevoudigen hoofdknik ten antwoord.

‘Laat ons bedaard en langzaam te werk gaan,’ vervolgde Molm, ‘en vooral Mijne Heeren, blijven wij kalm, indien er bij ongeluk, hetgeen God verhoede, iets mocht gebeuren, wat plotseling een noodlottig gevolg kon hebben.’

Molm ontblootte den hals der zieke en spreidde een grooten, rooden doek over hare borst, ten einde met het kleurend bloed haar kleederen niet te besmeuren.

‘Slaapt gij nog?’ vroeg hij zacht tot de zieke sprekend.

‘Ja, dokter.’

‘Hebt gij gehoord wat ik daareven gezegd heb?’

‘Ik heb niets gel oord.’

‘Weet gij dat ik niet alleen ben?’

‘Zeer goed.’

‘Willen wij beginnen?’

‘Zooals het u belieft.’

Dokter Molm nam een zijner messen van de tafel, hield met de linkerhand de huid van het gezwel gespannen en deed door de huid een insnede, welke op het midden der keel begon en bijna aan het linkeroor eindigde. Er stroomde een zekere hoeveelheid bloed, dat een der dokters met de spons gedurig wegveegde.

De zieke bleef beweegloos zitten.

Molm bracht zijn linker wijsvinger onder de doorgesneden huid en met zijn mes op den vinger geplaatst, vergrootte hij aan de twee einden de gemaakte wonde; het bloed stroomde met verdubbelde hevigheid.

‘Heb ik u pijn gedaan?’ vroeg Molm.

‘Ik gevoel niets,’ was het antwoord, bijna op onverschilligen toon gegeven.

‘Hebt gij mijn mes dan niet door de huid voelen dringen?’

‘Ja wel, maar ik weet niet hoe het komt, dat mij die lange, diepe wonde geen zeer doet.’

‘Mijne Heeren,’ sprak Molm tot zijn twee collega's, ‘gelieft op te merken, dat er noch in de stem, noch in de wezenstrekken der zieke het minste bewijs van ontsteltenis of lijden is op te merken.’

‘De ademhaling gaat niet sneller dan daareven,’ voegde een der dokters er bij.

‘De polsader slaat kalm,’ sprak de andere.

‘Laat ons voortgaan,’ zeide Molm, en hij drong met zijn mes dieper in het gezwel. Eensklaps spoten er twee of drie dunne stralen bloed met geweld uit de wonde.

‘De zieke heeft het goed geraden,’ sprak Molm; ‘haar voorzegging komt nauwkeurig uit; gisteren heeft zij mij de ligging dier adertjes juist aangeduid.’ Hij nam zijn bebloed mes tusschen de tanden, en zocht met een klein tangetje de opening der doorgesneden bloedvaten op. Een zijner helpers bond met een fijnen wasdraad de ader af.

‘Wasch nu even met uw spons het bloed weg,’ verzocht Molm zijn collega, waarna hij voortging: ‘Het zijn werkelijk vetknobbels en zooals de zieke in haar magnetischen slaap van gisteren verzekerde, zit elke knobbel in een bijzonder celletje . . . ik ga beproeven of ik ze met de vingers er kan uitduwen . . . . . ik breng nooit dan met tegenzin de punt van mijn mes in onbekende deelen.’ Terwijl hij sprak, haalde hij met zijn twee vingeren een bolvormig wit lichaam ter grootte van een duivenei uit de wonde, en legde het met zichtbare voldoening op de tafel.

Achtereenvolgens trok hij een voor een verscheiden knobbels uit hunne vliezen en mompelde tevreden, dat tot hiertoe alles naar wensch uitviel. Terwijl hij met den vinger diep in de wijde wonde rondzocht, kwam er eensklaps eene uitdrukking van teleurstelling op zijn wezen.

‘Heeren,’ sprak Molm, bijna moeite doende om kalm te blijven, ‘de laatste knobbel rust onmiddellijk op de halsader.’

Zijn woorden hadden het uitwerksel van een onverwachten, vreeselijken donderslag. Het was een oogenblik doodstil rondom den leuningstoel, men staarde elkander met vragende blikken aan; Molm legde zijn mes neder.

‘Wat raad, heeren?’ sprak hij terwijl zijn blik in de diepe wonde gevestigd bleef. Hij kreeg twee lange zuchten van zijne collega's ten antwoord.

‘Toch laat ik dien laatsten knobbel daar niet zitten,’ hernam hij; ‘half werk is geen werk.’ . . . . .

‘Is er volstrekt geen middel, den knobbel hetzij met den vinger, hetzij met een stomp werktuig los te maken?’ vroeg een der dokters.

‘Neen,’ schudde Molm; ‘hij zit vast tegen de slagader.’

‘Het lossnijden is een gewaagd werk,’ merkte de tweede dokter aan; ‘de minste aanraking der slagader.’ . . . . .

‘O, ik weet wel dat, indien mijn mes de ader raakt, de zieke onder mijn handen dood blijft,’ sprak Molm,

‘Ga niet verder,’ raadde de eene dokter aan.

‘Zeer wel,’ glimlachte Molm, ‘maar ik heb 't u reeds gezegd: half werk is geen werk.’

‘Een lijk hier op den vloer laten liggen, is toch afschuwelijk,’ sprak de andere dokter; ‘zal men niet zeggen dat drie moordenaars het kasteel zijn binnengedrongen?’ Molm glimlachte en scheen door het trekken zijner gelaatsspieren te kennen te geven, dat hij zich daarom weinig bekreunde.

‘Maak de wonde dicht . . . . . stel het leven der freule niet verder in gevaar . . . . . . . Zet uwen en onzen goeden naam niet op het spel’ . . . .

Zoo drongen de twee dokters aan.

‘Maar mijn operatie is niet ten einde,’ sprak Molm; ‘indien die ongelukkige laatste knobbel daar blijft zitten, heb ik het leven der zieke slechts verlengd, niets meer; binnen korten tijd zult gij het bewijs hebben dat het leven der arme freule op nieuw bedreigd is.’

‘Welke verantwoordelijkheid!’ zuchtte een der dokters.

‘Weldoen en niet omzien,’ mompelde Molm in gedachten.

‘Welk een verschrikkelijk oogenblik, indien’. . . . . . . .

‘Heeren,’ sprak Molm, eensklaps een besluit nemend, ‘de verantwoordelijkheid wil ik gaarne op mij alleen laten rusten . . . . . . neen, zoo trek ik de handen niet van het werk.’ . . . . .

Hij nam een lang ijzeren haakje, plaatste de fijne punt in den knobbel en haalde hem zoo even naar voren, waarna hij met een mes dat hij onder vele andere uitkoos, langzaam zijn moeielijke operatie langs de halsader begon.

De twee dokters gingen met bonzend hart, met ingehouden adem, elke beweging van de bewerking na; de minste afwijking van het mes, al ware zij dan ook niet meer dan de dikte van een haarpijl, de minste beving van de hand des heelmeesters, konde oogenblikkelijk de noodlottigste gevolgen hebben. Doch de geoefende hand van Molm beefde niet; langzaam maar met vastheid drong zijn mes dieper de wonde in, en even bedaard alsof hij een zwachtel om een arm had gelegd, sprak hij:

‘Het is gedaan,’ en hij hief den vetknobbel, die aan den ijzeren haak hing, in de hoogte.

Er kwam een tweevoudige uitroep van bewondering en van blijde gelukwensching uit den mond zijner twee helpers, die gedurende eenige minuten de kunstbewerking van den stoutmoedigen heelkundige, met een doodelijken angst hadden staan afzien.

Molm pijlde met zijn vinger de gapende wonde, waarin men wel bijna een kinderhoofd had kunnen bergen, en verzekerde zijn twee collega's, dat er volstrekt geen spoor van ziekelijke deelen meer aanwezig was.

‘Dan zullen wij de wond maar dichtmaken?’ sprak een zijner helpers.

‘Een oogenblik,’ sprak Molm. ‘Bij kunstbewerkingen van dien aard acht ik het raadzaam, eenige minuten te wachten eer men het verband legt . . . . . . . er kan nog licht een of ander toeval plaats hebben. . . .’

De drie dokters zaten zwijgend te staren op de wonde, welke met zwartachtig, stollend bloed bedekt was.

‘Ziet gij wel,’ zeide Molm, ‘daar hebt gij het al!’

Terwijl hij sprak, begon er bloed uit den bodem der wonde te vloeien.

Met zijn kleine, fijne tang zocht hij de geopende ader tusschen de vleeschdeelen, maar gelukte er niet in, dezelve te vatten. Na vruchteloos gedurende eenige minuten getracht te hebben, of door toedraaiing of door afbinding, het bloed te stelpen, wees Molm naar het komfoor met gloeiende kolen. Terwijl een der dokters, met de spons gedurig het bloed wegnam, reikte de andere aan Molm een gloeienden bout over. De heelkundige streek snel met het ijzer over het bloedend deel; bij de aanraking siste de bout; er vloog een dunne damp uit de wonde omhoog; maar de bloedstorting hield oogenblikkelijk bij de toeschroeiing op.

‘Hebt gij daar iets gevoeld?’ vroeg hij tot de zieke sprekend.

[pagina 28]
[p. 28]


illustratie
DE BLOEMENVRIENDIN.


[pagina 29]
[p. 29]


illustratie
DE HOUTHAKKERS IN DE VOGEEZEN.


[pagina 30]
[p. 30]

‘Ik gevoel wel dat gij mij met een gloeiend ijzer aanraakt; doch dat veroorzaakt mij volstrekt geen pijn,’ was het antwoord.

‘Geef mij nu pluksel en linnen,’ verzocht Molm.

Hij maakte kleine bolletjes van pluksel, vulde er de wond mede op, legde verscheiden ineengevouwen stukken linnen op het pluksel, en bevestigde het verband met lange, breede zwachtels, welke hij om den hals en het hoofd rolde en met spelden vastmaakte.

‘Indien de heeren mij een oogenblik willen helpen, gaan wij onze zieke te bed leggen,’ sprak Molm.

‘Laat gij den magnetischen slaap voortduren?’ vroeg een zijner collega's.

‘Zoo aanstonds ga ik haar wakker maken,’ gaf Molm ten antwoord.

Met omzichtigheid hief men de zieke uit den leuningstoel omhoog en droeg haar op een ledekant, hetwelk tot dat einde in de kamer gereed stond.

‘Freule, alles is gedaan,’ sprak Molm; ‘ik ga u wakker maken,’ en evenals den dag te voren maakte hij zich gereed om de magnetische verschijnselen te doen ophouden.

‘Al uw pogingen zijn vruchteloos, dokter,’ antwoordde de slaapwandelaarster; ‘op dit oogenblik is het niet in uw macht mij wakker te maken.’

‘Waarom niet?’

‘Dat is mij onbekend; laat mij nog een half uur rusten, ik zal van zelf ontwaken.’

‘Het is half tien,’ sprak Molm, op zijn uurwerk ziende, en legde het op de tafel, ten einde niet te vergeten zich te overtuigen, of de ontwaking ook op het aangeduide oogenblik zou plaats grijpen.

Ondertusschen was het nieuws der welgeslaagde kunstbewerking reeds aan de huisgenooten bekend gemaakt.

Baron Korloo was de eerste, die de trappen opvloog, en half weenend, half lachend wilde hij zich aan de voeten van dokter Molm nederwerpen.

Met een gebiedend toeken zijner hand hield deze hem terug.

‘Een oogenblik, mijn waarde baron!’ sprak hij. ‘Blijf staan aan het voeteneinde van het ledekant; de freule bevindt zich nog steeds in den magnetischen slaap, laat ons haar niet hinderen; binnen eenige minuten zal zij ontwaken.’

De drie geneesheeren zaten zwijgend nabij het ziekbed; baron Korloo, bleek en bevend als een doode, staarde angstig dan op de gelaatstrekken zijner verloofde, die hem bijna onkennelijk voorkwam, dan op de bloedvlekken, welke op haar kleederen en het verband zichtbaar waren; freule de Kroussac scheen in een diepen slaap gedompeld. De dokters hadden het oog op het horloge, de wijzer ging op het oogenblik tien uur aankondigen. Nauwelijks was hij aan het aangeduide cijfer, of de zieke bewoog haar handen en voeten, opende de oogen en werd met een lang gerekten zucht wakker.

‘Waar ben ik?’ vroeg zij. ‘Hoe laat is het? Wat doet gij allen hier?’

‘Hoe bevindt gij u thans?’ vroeg Molm.

‘Onverbeterlijk, dokter,’ glimlachte de zieke.

‘Weet gij niet wat er gebeurd is?’

‘Ik weet niets . . . . . wat komt mij alles wonder voor! Waar zijn mijn zinnen? En van waar komt dat bloed op mijn kleederen? En wat voel ik daar aan mijn keel? Wat brandt daarin mijn vleesch?’

‘Stil . . . . . verontrust u niet,’ sprak Molm; ‘de operatie is afgeloopen . . . freule de Kroussac is gered!’

‘Gered!’ herhaalde baron Korloo, terwijl hij weenend de hand zijner verloofde vastgreep.

‘Gered!’ zeide de zieke; dan heeft de goede God mijn bede verhoord’ . . . . . . .

‘Dokter, mijn waarde vriend, gij zijt meer dan mensch,’ riep de baron; ‘gij zij teen Engel! Al wat ik bezit, stel ik ter uwer beschikking! ja gij zij teen Engel!’

Ik had den lezer immers beloofd iets schoons te vertellen van een Engel?

‘Reken op mijn grenzenlooze erkentelijkheid,’ sprak de zieke de hand van den dokter naar zich toetrekkend. Zij weende van aandoening, welke zoo hevig, zoo verontrustend werd, dat Molm het geraden vond haar terstond weder in den magnetischen slaap te brengen.

Dit maal gelukte hij hierin, enkel door de kracht van zijn scherpen, doordringenden blik en de werking van zijn onweêrstaanbaren wil.

‘Slaap!’ gebood hij.

De zieke liet het hoofd zijdelings nedervallen en bleef roerloos liggen, evenals iemand, die in den diepsten slaap is gedompeld.

Dokter Molm verliet de ziekenkamer geen oogenblik; in persoon bewaakte hij de zieke, die tot groote opspraak der dienstboden van het kasteel, den derden dag na de kunstbewerking nog altijd in denzelfden toestand lag.

‘Dokter, moet de freule zoo blijven liggen?’ waagde baron Korloo te vragen.

‘O, neen, baron,’ was het half lachend antwoord.

‘Kan een lang voortdurende magnetische slaap geen kwaad gevolg hebben?’

‘Zeker; 't is ook daarom dat ik hier blijf.’

‘Indien ik iets betreur dan is het, dat wij u zoo lang van uw practijk, uw geliefkoosde studie afhouden,’ vervolgde de baron, die volstrekt niet meende wat hij daar zeide.

‘Ik ga terstond het verband lichten,’ was het antwoord. ‘Ik wacht slechts op mijn collega's; wanneer deze operatie, zooals ik hopen durf, goed afloopt, keer ik terstond huiswaarts.’

‘Is de tijd nog niet daar, dokter, dat gij mij de stellige verzekering kunt geven van haar genezing?’ vroeg Korloo.

‘Wat is er zeker in de wereld?’ antwoordde de dokter.

‘Zoo was mijn vraag niet gemeend,’ hervatte de baron met een kleinen glimlach.

‘Luister; zonder toevallen, welke niemand voorzien kan, doch die mij niet waarschijnlijk voorkomen, hoop ik uw verloofde te redden.’

‘Dokter, ik heb het u reeds gisteren gezegd, en laat mij 't u heden bevestigen, al wat ik ter wereld bezit, is ter uwer beschikking,’ sprak de baron met ontroerde stem.

Molm maakte een lichte buiging; daarna naderde hij het ledekant waarop de zieke lag en vroeg zacht.

‘Hoe bevindt gij u?’

‘Zeer wel.’

‘Wat gevoelt gij aan uw keel?’

‘Niets.’

‘Wat gaat er thans in uw wonde om?’

‘Sedert eenige uren begint er zich rondom het pluksel een witte, geelachtige stof te vormen; ik weet niet hoe ik die stof noemen moet.’

‘Etter . . . . . . . Wordt het geen tijd u wakker te maken?’

‘Ja, ik ben erg verzwakt; ik gevoel dat ik volstrekt eenig voedsel noodig heb; kunt gij mijn slaap niet doen ophouden?’

‘Zoo aanstonds, na het lichten van het verband; elk oogenblik verwacht ik mijn collega's. Zoudt gij door uw eigen wil uit dien magnetischen slaap niet kunnen opstaan?’

‘Op het oogenblik ware mij zulks onmogelijk; met een enkel woord van u kan ik terstond ontwaken.’

‘Dokter, hetgeen ik hier sedert drie dagen gezien en gehoord heb maakt mij half zinneloos,’ fluisterde baron Korloo.

‘Gelooft gij nu aan het magnetisme?’ lachte Molm.

‘Daartoe hebt gij mij gedwongen’ bekende Korloo, de hand op zijn hart leggend; ‘doch nu ik geloof, wilde ik ook wel begrijpen.’ . . . .

‘Dat ware voorzeker een groote voldoening; doch gij zult verplicht zijn u met het geloof alleen te behelpen.’

 

Baron Korloo ging aandringen, ten einde eenige ophelderingen te bekomen aangaande het geheimzinnige magnetisme, toen de twee dorpsdoctoren binnentraden.

Molm richtte de zieke in haar bed omhoog, deed de zwachtels van het hoofd en den hals, en nam een voor een de stukjes linnen weg die de wonde bedekten.

Daarna bevochtigde hij met lauw water het pluksel dat in de wonde stak, en toen hetzelve week was geworden, nam hij er met een fijne tang al de proppen uit, waarmede hij onmiddellijk na de operatie de wonde had opgevuld.

Gedurende eenige minuten wiesch hij met een spons, of met een plukselprop, dien hij met zijn kleine tang vasthield, de wond uit, en mompelde met een genoeglijken hoofdknik:

‘Allerbest, overheerlijk!’

Eenige minuten later had hij een nieuw verband op de wonde gelegd.

‘Nu wordt het tijd,’ sprak hij, ‘de zieke aan de werking der magnetische vloeistof te onttrekken . . . . . . . . . . . Dat iedereen zich verwijdere . . . . . . . bij 't ontwaken moet zij kalm blijven.’

Hij nam de hand der zieke, bleef haar eenige minuten scherp aanstaren, en sprak toen op een gebiedenden toon:

‘Ontwaak!’

Nauwelijks had hij die woorden gesproken, of de zieke bracht de hand over haar voorhoofd en haar gelaat en opende de oogen. Zij wilde spreken, doch Molm nam haar het woord af.

‘Luister,’ sprak hij zacht en innemend; ‘ik ga u zeggen wat er sedert eenige dagen gebeurd is . . . . . . vermoei u niet met vragen, welke in uw verwarde geestvermogens wellicht ontsteltenis konden veroorzaken.’

(Wordt vervolgd.)


Vorige Volgende

Footer navigatie

Logo DBNL Logo DBNL

Over DBNL

  • Wat is DBNL?
  • Over ons
  • Selectie- en editieverantwoording

Voor gebruikers

  • Gebruiksvoorwaarden/Terms of Use
  • Informatie voor rechthebbenden
  • Disclaimer
  • Privacy
  • Toegankelijkheid

Contact

  • Contactformulier
  • Veelgestelde vragen
  • Vacatures
Logo DBNL

Partners

Ga naar kb.nl logo KB
Ga naar taalunie.org logo TaalUnie
Ga naar vlaamse-erfgoedbibliotheken.be logo Vlaamse Erfgoedbibliotheken