Skiplinks

  • Tekst
  • Verantwoording en downloads
  • Doorverwijzing en noten
Logo DBNL Ga naar de homepage
Logo DBNL

Hoofdmenu

  • Literatuur & taal
    • Auteurs
    • Beschikbare titels
    • Literatuur
    • Taalkunde
    • Collectie Limburg
    • Collectie Friesland
    • Collectie Suriname
    • Collectie Zuid-Afrika
  • Selecties
    • Collectie jeugdliteratuur
    • Basisbibliotheek
    • Tijdschriften/jaarboeken
    • Naslagwerken
    • Collectie e-books
    • Collectie publiek domein
    • Calendarium
    • Atlas
  • Periode
    • Middeleeuwen
    • Periode 1550-1700
    • Achttiende eeuw
    • Negentiende eeuw
    • Twintigste eeuw
    • Eenentwintigste eeuw
De Belgische Illustratie. Jaargang 5 (1872-1873)

Informatie terzijde

Titelpagina van De Belgische Illustratie. Jaargang 5
Afbeelding van De Belgische Illustratie. Jaargang 5Toon afbeelding van titelpagina van De Belgische Illustratie. Jaargang 5

  • Verantwoording
  • Inhoudsopgave

Downloads

PDF van tekst (28.85 MB)

Scans (1438.38 MB)

ebook (29.68 MB)

XML (2.57 MB)

tekstbestand






Genre

proza
poëzie
non-fictie

Subgenre

tijdschrift / jaarboek


© zie Auteursrecht en gebruiksvoorwaarden.

De Belgische Illustratie. Jaargang 5

(1872-1873)– [tijdschrift] Belgische Illustratie, De–rechtenstatus Auteursrechtvrij

Vorige Volgende
[pagina 65]
[p. 65]

[Nummer 9]

De uiterste wilsbeschikking eener moeder.

I

In een der valleien van het Taunus-gebergte, niet verre van de oude ruïne Falkenstein, liggen eenige hutten verspreid, die te zamen een zoo onbeduidend gehucht of dorpje vormen, dat het zelfs geen naam draagt.

Voor 't grootste gedeelte wordt 't door kolenbranders en houthakkers bewoond. Wanneer 't ijs en de sneeuw op de bergen smelten en de eerste bloemen de naderende Lente aankondigen, verlaten deze hun armoedige woonsteden en trekken met vrouw en kind naar de wouden, om er den zwaren arbeid te volbrengen, die tot hun levenstaak behoort.



illustratie
DE NIEUWE KERK TE KEVELAAR.


Dat leven blijft in 't algemeen niet zonder uitwerking op den mensch. De geheimzinnige kalmte, die 't hart nu en dan als 't ware inzwelgt uit de bladerrijke kronen, waarin de zachte adem des winds lispelt en fluistert; de majesteit en grootheid, waarmeê de natuur u toespreekt, wanneer der wolken bonte gestalten in ijlende vaart aan den hemel voortrennen, wanneer met duizendvoudige echo de donder door de

[pagina 66]
[p. 66]

valleien en grotten, afgronden of rotskloven rolt, de bliksem door 't groene loofwerk trilt en den onbeweeglijken, eeuwenouden eik van zijn wortel onthecht, knakt en breekt alsof 't een riethalm was - dat alles oefent zijn invloed uit op 't hart van den mensch; onwillekeurig neemt hij iets over van den stillen ernst en de verhevenheid, waarin zich de natuur voor hem ontwikkelt.

Dien invloed ontging ook 't hart niet van Christina, de dochter van een der kolenbranders uit het dorpje, dat het tooneel is van 't verhaal dezer bladzijden.

De maand Februari van 't jaar 183* naderde haar einde en toch heerschte in't gebergte nog de volle kracht van den Winter. Met kronen van sneeuw waren de boomen versierd en lange, zilveren ijskegels schitterden aan de takken gelijk de glinsterende versierselen eener lichtkroon.

Twee personen bevonden zich op den eenzamen weg naar 't woud, een man in de kracht en bloei des levens en een meisje van ongeveer zeventien jaren. Zwijgend gingen zij naast elkander en 't eentonig kraken van de hard bevrozen sneeuw onder hun voetstappen was 't eenige, wat de stilte verbrak. Een sombere uitdrukking van smart lag over 't gelaat van den man uitgespreid, en een onheilspellend weerlichten scheen uit zijn oogen te stralen, 't Was of 't meisje, dat naast hem ging, zulks meer dan iemand bemerkte en zoo dikwijls zij een blik op hem wierp, parelde een traan in haar oog.

Die twee menschen waren de kolenbrander Hans en zijn dochter Christina.

Zij kwamen uit het dorpje daar ginds aan den voet van 't gebergte en hadden in een open graf geblikt, 't welk zich vervolgens voor hen sloot, om nooit weder geopend te worden. - Voorzeker, 't valt hard een innig geliefde vrouw, een dierbare moeder te verliezen! . . . . .

Naar hun gehucht wederkeerend, ontvingen zij aan elke hut, waarlangs hun weg ging, een vriendelijken groet, als een troostend bewijs van deelneming, doch door droefheid overstelpt, hoorden of zagen zij van dit alles zeer weinig en naderden langzamerhand eindelijk hun eigene woning. Deze lag op eenigen afstand van de andere huizen met een tuintje er voor, dat thans geheel met sneeuw bedekt was, terwijl de takken der ooftboomen, als met appelen van bevrozen sneeuw beladen, schitterden gelijk kristallen.

Christina ijlde haar vader vooruit, nam den sleutel van 't huis, die aan een hoek ter zijde van de deur hing, en binnentredend haastte zij zich haar zwarten rouwdoek af te leggen en naar haar kamer te brengen. Dan spoedde zij zich naar 't huisvertrek om er 't vuur aan te steken. Een woord uit te brengen, was haar echter onmogelijk en aanhoudend vloeiden tranen langs hare wangen.

't Was er ook zoo eenzaam en treurig in die kamer . . . . . Twee aan twee stonden er nog de stoelen, op welke de lijkkist der moeder gerust had en daarnaast stond de tafel met het kruisbeeld er op, de lijkkaarsen en 't wijwatersvaatje. Haastig ruimde 't meisje 't een en ander weg, om de droeve herinnering uit de oogen haars vaders te verwijderen, sloot de geopende vensters en dra knetterde vertrouwelijk en opbeurend het vuur in den huiselijken haard. 't Was alsof Christina plotseling meerdere jaren ouder was geworden, zoo kalm en rustig volbracht zij haar werk.

Middelerwijl zat de vader zwijgend in een hoek der kamer en staarde wrevelig naar den vuurgloed. Inderdaad, hij had veel verloren en toch was 't een zegen voor hem ongelukkig te zijn. . . . . .

Achttien jaren mocht hij zijn gade bezitten, en zij was hem van 't eerste oogenblik, dat hij haar leerde kennen, immer een beschermende engel geweest. In 't gansche dorp was geen meisje algemeen zoo geacht en gezien als zij, want vroom en rein was haar handel en wandel gelijk 't helder blauw harer oogen, uit welke geheel hare ziel straalde.

Toen de kolenbrander om hare hand aanhield, gaf zij hem deze gaarne, ofschoon zij wist dat hij ruw en onstuimig van aard was. Anna hoopte, dat dit wel anders zou worden, daar hij haar werkelijk liefhad.

En inderdaad, vóór Hans nog zijn Anna naar 't echtaltaar leidde, was hij reeds een geheel ander mensch geworden. Het scheen alsof de zachtzinnigheid en liefde zijner vrouw de ijsschors hadden doen smelten, welke zijn hart omgaf.

Hans was een uitmuntend echtgenoot, ja wijd en zijd kon men geen man vinden, die zoo werkzaam was en zoo goed zijn plichten jegens God en zijn evenmensch vervulde als hij.

Toch ontsproot deze deugd en zielskracht niet uit de bron, waaruit hij ze als Christen behoorde te putten. Hans deed zich geweld aan, om zijn vrouw niet te bedroeven. Zij toch alleen was hem 't heiligste van al 't geen hij op aarde bezat.

Anna gevoelde zulks en 't griefde haar. Meermalen onderhield zij hem hierover, doch hij wilde niet naar haar luisteren. Weinige weken nog vóór haar sterven had zij tot hem gezegd:

‘Sluit u meer aan God aan. Hij kan mij van deze aarde wegrukken. Dan staat gij alleen en verlaten. Wie weet wat er 't gevolg van zijn zal en wat er al niet kan gebeuren?’

‘God kan en mag dat niet doen,’ had hij daarop geantwoord, ‘'t Zou wreed van Hem zijn, daar ik u te zeer liefheb.’

Toch riep God zijn echtgenoote uit het leven en wel plotseling. Sinds acht dagen lag Anna op 't ziekbed; zij voelde den dood naderen en zag in welk een toestand van vertwijfeling haar man zich bevond. Zij liet Christina, haar eenig kind, - want haar beide jongens had zij door den dood vóór geruimen tijd reeds verloren - bij zich komen en sprak tot haar met snikkende stem:

‘Christina, mijn kind, zijt gij bereid een dringende bede uwer stervende moeder te vervullen?’

In stede van eenig antwoord sloeg 't meisje weenend de armen om den hals harer zieke moeder en drukte een kus op haar lippen.

Toen voer Anna voort:

‘Uw vader ziet dat mijn stervensuur nadert; hij wilde 't vroeger niet gelooven. Maar Gods wil geschiedt en zijn heilige wil zij geprezen . . . . . O, ik vrees, als ik er aan denk, hoe 't dan uw vader gaan zal. Wilt ge bij hem blijven en hem liefdevol ter zijde staan, gelijk ik gedaan heb? Groote offers zult ge moeten brengen, veel zult ge te verduren hebben. Wilt ge dat alles lijdzaam verdragen? Spreek Christina, mijn eenig, mijn dierbaar kind!’. . . .

't Meisje nam de woorden der stervende moeder ter harte. Wel was zij tot hiertoe nog immer een kind geweest. Doch op dit oogenblik, toen zij 't besluit nam de uiterste wilsbeschikking harer moeder ten uitvoer te brengen, voelde zij zich van stonde af aan met rijpe kracht en onverwinbare sterkte bezield. Dood en leven ontmoetten elkander aan 't sterfbed, en uit den dood sproot een nieuw, zegenrijk leven te voorschijn.

Anna stierf, en toen zij als een koud lijk daar uitgestrekt lag, kende de smart des vaders geen grenzen. Radeloos en schier waanzinnig scheen hij tot de uiterste wanhoop gebracht en morde tegen God en de wegen der Voorzienigheid.

Wat hielp het hem? . . . Zijn geliefde gade was en bleef dood. De hoop, welke alleen in staat was met haar troostenden balsem de wonden zijns harten te heelen, bleef immer verder en verder van hem verwijderd.

In gedachten van vertwijfeling verzonken, peinzend en jammerend zat hij ook thans weer, na afloop der begrafenis, in 't woonvertrek, waar zijn echtgenoote zoo vele jaren haar huiselijken arbeid verrichtte, en hij merkte er zelfs niet het minste van, hoezeer zijn goed kind haar best deed om de plaats harer dierbare moeder te vervullen.

Toen Christina intusschen alles in de kamer opgeredderd had, ging zij tot haar vader, sloeg de armen om zijn hals en weende, zoodat haar tranen op zijn harde, vereelte hand neervloeiden. Zonder een enkel woord uit te brengen, liet hij haar rustig begaan en staarde met wilden blik voortdurend in 't knetterend haardvuur.

Haar eigen smart overwinnend, sprak eindelijk 't meisje:

‘Vader, vader, wees nu niet meer bedroefd! Moeder is immers gelukkig.’

‘En wij ellendig en rampzalig, diep rampzalig!’ voegde hij haar met de uitdrukking van 't vreeselijkst smartgevoel toe.

Haar vader, den forschgespierden, sterken man van 't gebergte, zóó door 't lijden gebroken te zien, was een gewaarwording, pijnlijk voor 't meisje, alsof men haar met een mes door het hart sneed. Eerst zweeg zij een wijle, daarop vatte zij weder moed en zeide:

‘Neen, vader, wij zijn niet rampzalig, niet ongelukkig. Moeder is in den hemel, en van daar ziet zij troostend en zegenend op ons neêr. Ook wij, vader, zullen haar eens wederzien. God schikt alles ten beste.’

‘God! . . .’ herhaalde de kolenbrander, terwijl zijn vuist zich krampachtig balde en zijn fonkelende oogen gelijk die van een waanzinnige in 't rond waarden, ‘God!.. Er is geen God!’...

Toen hij deze godslasterende woorden geuit had, zweeg hij eensklaps stil, en met vragenden blik bleef hij een wijle zijn kind aanstaren. Vervolgens verzonk hij van lieverlede weder in zijn vorig hartstochtelijk en somber mijmeren.

Er werd aan de deur geklopt. 't Was een der dorpsbewoners, die zijn twee door God zoo zeer beproefde buurlieden een troostend woord wilde toespreken en hun een bewijs zijner deelname met hun lot wenschte te geven.

‘'k Wil geen troost!’ had de vader gezegd, en Christina was, nadat zij eenige vriendelijke woorden ter verontschuldiging met den dorpeling had gewisseld, naar de huiskamer wedergekeerd.-

De zon verdween achter de bergen, de nevelen verstrooiden zich en de avondhemel wierp zijn rooskleurigen weerschijn over 't sneeuwkleed, waarmede de aarde bedekt was. Fonkelend als edelgesteenten, schitterden de ijskegels thans nog meer dan des daags. Een ijskoude nacht was in aantocht.

Christina bracht het avondeten op. Doch de vader wilde er geen mond aan steken. Ook 't meisje was te zeer bedroefd, om van 't sobere maal als naar gewoonte te kunnen gebruiken, en, na alles weder op zijn plaats te hebben gezet, zeide zij haar vader goeden nacht en begaf zich naar haar slaapvertrek.

Daar knielde zij voor 't kruisbeeld neer, dat op de lijkkist harer moeder gestaan had, bad voor de dierbare afgestorvene en . . . . . voor haar vader.

Zij had 't erfdeel der overledene aanvaard en gevoelde er al de zwaarte en 't drukkende van . . .

Was zulks niet de uiterste wilsbeschikking der moeder geweest? . . .

II

Een jaar was sinds 't overlijden der moeder verstreken en even drukkend bleef voortdurend de last door de stervende vrouw op de schouderen harer dochter gėlegd.

[pagina 67]
[p. 67]

Geruimen tijd reeds had het aangehouden, vóór de smart des vaders eenigszins verminderde; en toen zulks 't geval was, trad koude onverschilligheid in de plaats van de droefheid en 't hartzeer.

Wel bleef de kolenbrander zijn vroegere zaak aanhouden, maar toch, met zijn lust tot werken en arbeidzaamheid was 't uit. Dag aan dag zat hij in de herberg, en, terwijl hij zich vermeidde in 't genot van de bierkruik, liet hij de zorg van zijn kolenbrandersoven aan een knecht en zijn dochter over. Zijn vorige ruwheid van zeden en karakter keerde weder, en 't was alsof zijn hart nooit door eenig heilig vuur was ontgloeid.

Christina echter bleef zich immer gelijk, altijd toonde zij denzelfden geest van zelfopoffering. Op al 't geen zij deed, sloeg haar vader evenwel weinig of geen acht. In 't begin gelukte 't zijn dochter nog van tijd tot tijd, hem door de herinnering aan zijn overleden gade van 't pad der buitensporigheid terug te houden, maar spoedig maakte al 't geen zij zeide niet den minsten indruk meer op hem. Zijn hart was weder met de ijsschors van vroeger omhuld.-

Het jaargetijde van 't overlijden der moeder naderde; op de bergen smolt de sneeuw, met een nieuw en lustig Lente-kleed tooide zich 't woud; houthakkers en kolenbranders paarden hun vroolijke liedjes aan den wildzang der vogelen, in ieders hart ontkiemde een nieuw leven, gelijk daar buiten in de ontwakende natuur.

Ginds op een open plek van 't woud, nabij een kronkelpad, door een twintigtal beuken omgeven, steeg walmend de rook van een kolenbrandersoven ten hemel. Niet verre van den oven lag een hut tusschen de boomen verscholen, die uit hout en leem samengesteld en met dennetakken en graszoden overdekt was.

De middagzon wierp haar stralen over deze plek, zoodat men de omhoogstijgende rookwolkjes kon zien trillen en uiteendrijven. Geen grashalmpje verroerde zich en in geen blad van een boom was beweging.

Uit de hut trad een meisje; 't was Christina. De bloeiende levenslustige natuur rondom haar, 't helder hemelblauw, dat als een sluier aan den horizont hing, de pracht, die 't haar omgevend natuurschoon ontvouwde, schenen den blik van 't meisje hemelwaarts te trekken en uit haar geest alle aardsche gedachten te bannen.

Opeens echter was 't of zij tot de aarde wederkeerde en een tint van angstige zorg overtoog haar gelaat. Zij bleef een wijle stilstaan en scheen op iemand te wachten.

Alles bleef intusschen rustig gelijk zoo even en met klimmenden angst zag Christina naar den kolenbrandersoven terug. Geen verandering bespeurde zij daar; slechts de rookwolkjes waren zoo licht en doorschijnend geworden, dat zij ter nauwernood meer in den glans der zon waren te onderscheiden.

Wat was de reden, die 't meisje op dit oogenblik zoo beangstigd deed zijn en haar anders zoo blij en opgeruimd gelaat met het floers der vrees en bedruktheid omhulde?

Reeds sinds acht dagen had haar vader haar verlaten, en waar hij gebleven was kon zij zelfs in de verste verte niet gissen. Op 't oogenblik had zij bovendien vooral zijn hulp noodig, daar de kolen bijna geheel uitgebrand waren en niemand 't meisje ter zijde stond, om met haar den oven te dekken. De knecht immers, dien zij vroeger hadden, was kort geleden door den kolenbrander uit zijn dienst weggejaagd.

Zoodoende stond Christina geheel alleen en haar angst werd nog vermeerderd door de gedachte dat haar vader misschien eenig ongeluk was overkomen, 't geen des te lichter kon plaats hebben, daar hij zich in den laatsten tijd meermalen aan den drank te buiten ging en niet zelden, wanneer hij te veel gedronken had, met den een of anderen in twist en aan 't vechten geraakte.

Radeloos en verlaten nam Christina haar toevlucht tot God, knielde voor een houten kruisje neder, 't welk op een kleine verhevenheid te midden der beuken geplant was, en stortte haar hart in een vurig gebed uit.

Toen zij een goed kwartier ongeveer geknield had gezeten, hoorde zij plotseling eenige stemmen van mannen en herkende duidelijk onder deze de stem van haar vader. Blijde sprong Christina op en ijlde den komende te gemoet.

‘Wel kind, daar deedt ge wel aan, dat ge wat hebt zitten te paternosteren,’ voegde Hans zijn dochter toe met een soort van vriendelijkheid en opgeruimdheid, waaraan zij best merkte, dat hij meer dan genoeg had gedronken. ‘Ja, meid, ge moet maar goed voor ons bidden,’ voegde hij er spottend bij, ‘dan behoeven we 't zeker zelf niet te doen.’

't Viel Christina hard haar vader aldus in de tegenwoordigheid van vreemden te hooren spreken; de blos der verlegenheid overtoog haar wangen en vergeefs wendde zij 't gelaat van haar vader af, om hem den treurigen indruk te verbergen, dien zijn gedrag op haar maakte.

‘Zie me nu dat malle ding eens aan,’ riep de kolenbrander op verwijtenden toon, ‘het schreien staat haar al weer nader dan 't lachen. Kom Christina, o 't zal alles veel beter gaan dan ge denkt. Kijk maar eens, wat een knappen jongen ik voor je meêgebracht heb. Niet al te verlegen, meid! Ze liggen zoo alle dagen maar niet opgeschept. 't Is een heel ander soort als 't arme vrijersgespuis, dat hier in 't dorp rondkruipt. Geld heeft en verdient hij als water. Nu, Christina, wat zegt ge er van? Zou dat niet’. . . . .

't Ontging den kolenbrander niet, hoezeer zijn dochter als op een pijnbank van verlegenheid door zijn lichtzinnige taal werd gefolterd; onwillekeurig bleef hij in zijn woorden steken, en Christina maakte van deze kleine pauze gebruik, om haar vader met vriendelijkheid op te merken, hoezeer zijn tegenwoordigheid vereischt werd, daar 't hout in den oven bijna geheel was uitgebrand.

‘Allemaal gekheid, Christina,’ viel haar Hans in de rede. ‘Naar den oven zullen we later wel eens gaan kijken. Zorg nu maar eerst dat onze vriend en ik 't een en ander te bikken krijgen. En goed ook hoor! Houd u ferm en toon dat ge er slag van hebt om den pot klaar te maken en een goede huisvrouw te worden.’

Christina haastte zich om aan den last haars vaders te voldoen. Toen zij al eenige schreden voort was, hoorde zij den kolenbrander nog roepen: ‘Kom eerst nog eens hier, kind, en geef onzen vriend eens een hand!’ Zij deed echter juist of zij van deze woorden niets merkte en verdween in een oogwenk tusschen de boomen.

De kolenbrander mompelde eenige onverstaanbare woorden en zeide vervolgens tot zijn metgezel:

‘Ge moet maar wat geduld met haar hebben, die verlegenheid zal er met den tijd wel af gaan.’

De aangesprokene was een krachtig gebouwd jonkman van zes en twintig jaren. De kleederen, die hij aanhad, waren veel sierlijker en nieuwmodischer dan die, welke de bewoners dezer bergstreken gewoon zijn te dragen. Doch over geheel zijn wezen en gelaatstrekken lag zulk een walgelijk waas van buitensporige zinnelijkheid en iets zóó terugstootends, dat elk onbevlekt gemoed zijn tegenwoordigheid moest schuwen.

Nadat Christina den maaltijd in de hut klaar gezet en de beide mannen tot den disch genoodigd had, verwijderde zij zich, en, 't aangezicht met haar handen bedekkend, zette zij zich in 't woud onder een boom neder.

Ernstige gedachten doorkruisten haar geest. De woorden haars vaders, al waren zij door hem in een kennelijken toestand van bedwelming gesproken, wekten in haar een somber voorgevoel van 't geen nog de toekomst omsluierde. Wat den vreemden man betreft, die haar vader bij zich had, reeds bij den eersten oogopslag had zij een afkeer van hem gevoeld. En de eerste blik van een onschuldig hart bedriegt nooit. . . . . .

Toen de beide mannen zich ter deeg aan den maaltijd te goed gedaan hadden, stapten zij beiden 't woud in, en bij den oven gekomen, sloegen zij de handen aan 't werk, om 't geen er aan mankeerde, in orde te brengen.

Ook Christina voegde zich bij hen en bood hun de behulpzame hand.

't Meisje voelde weldra haar vermoeden hoe langer hoe meer bevestigd en haar voorgevoel bewaarheid. Menig loszinnig en ongepast woord liet de vreemde zich in haar bijzijn ontvallen, en de kolenbrander Hans liet hem vrij in alles begaan.

Zoodra haar aanwezigheid niet meer noodzakelijk was, sloop 't meisje ongemerkt weg en onttrok zich aan hun blik door zich diep in 't woud te verschuilen.

Stilte en eenzaamheid ademde alles rondom haar. Zij voelde 't wat het zeggen wil, alleen te zijn op de wereld en een brave moeder verloren te hebben. Zij dacht aan 't erfdeel der stervende, door haar ruim een jaar geleden aanvaard. De wereld scheen haar een doodenakker te wezen.

Zeker, op dien doodenakker groeit en bloeit een keur van bloemen. Ieder, die hem betreedt, lijdt, heeft geleden en zal lijden. Doch, al die tegenheden en onspoed zijn gouden draden, welke de engelen samenvlechten tot een onvergankelijken stralenkrans.

 

(Wordt vervolgd.)


Vorige Volgende

Footer navigatie

Logo DBNL Logo DBNL

Over DBNL

  • Wat is DBNL?
  • Over ons
  • Selectie- en editieverantwoording

Voor gebruikers

  • Gebruiksvoorwaarden/Terms of Use
  • Informatie voor rechthebbenden
  • Disclaimer
  • Privacy
  • Toegankelijkheid

Contact

  • Contactformulier
  • Veelgestelde vragen
  • Vacatures
Logo DBNL

Partners

Ga naar kb.nl logo KB
Ga naar taalunie.org logo TaalUnie
Ga naar vlaamse-erfgoedbibliotheken.be logo Vlaamse Erfgoedbibliotheken