Skiplinks

  • Tekst
  • Verantwoording en downloads
  • Doorverwijzing en noten
Logo DBNL Ga naar de homepage
Logo DBNL

Hoofdmenu

  • Literatuur & taal
    • Auteurs
    • Beschikbare titels
    • Literatuur
    • Taalkunde
    • Collectie Limburg
    • Collectie Friesland
    • Collectie Suriname
    • Collectie Zuid-Afrika
  • Selecties
    • Collectie jeugdliteratuur
    • Basisbibliotheek
    • Tijdschriften/jaarboeken
    • Naslagwerken
    • Collectie e-books
    • Collectie publiek domein
    • Calendarium
    • Atlas
  • Periode
    • Middeleeuwen
    • Periode 1550-1700
    • Achttiende eeuw
    • Negentiende eeuw
    • Twintigste eeuw
    • Eenentwintigste eeuw
De Belgische Illustratie. Jaargang 5 (1872-1873)

Informatie terzijde

Titelpagina van De Belgische Illustratie. Jaargang 5
Afbeelding van De Belgische Illustratie. Jaargang 5Toon afbeelding van titelpagina van De Belgische Illustratie. Jaargang 5

  • Verantwoording
  • Inhoudsopgave

Downloads

PDF van tekst (28.85 MB)

Scans (1438.38 MB)

ebook (29.68 MB)

XML (2.57 MB)

tekstbestand






Genre

proza
poëzie
non-fictie

Subgenre

tijdschrift / jaarboek


© zie Auteursrecht en gebruiksvoorwaarden.

De Belgische Illustratie. Jaargang 5

(1872-1873)– [tijdschrift] Belgische Illustratie, De–rechtenstatus Auteursrechtvrij

Vorige Volgende
[pagina 73]
[p. 73]

[Nummer 10]

De uiterste wilsbeschikking eener moeder.

III

Ook den volgenden dag meed Christina zooveel mogelijk 't gezelschap der beide mannen. Toen zij na 't middagmaal weder alleen op een harer geliefkoosde plekjes in de nabijheid van den oven was gezeten, ging haar vader tot haar en zeide:



illustratie
HET PALEIS VAN DEN MOGOL TE DELHI.


‘Christina, laat ons nu eens verstandig met elkander praten. Ik meen 't inderdaad zeer goed met u. Ge weet bovendien, dat, wanneer ik eenmaal iets besloten heb, het er ook door moet. Welnu, de jongeling, dien ik meêgebracht heb, is in staat ons beiden gelukkig te maken. Zijn naam is Frans. Hij is buitengewoon goed bedreven in 't kolenbrandersvak en, wat ons vooral te pas kan komen, is dit, dat hij ten naastenbij over zooveel geld kan beschikken, als hij zelf maar wil. Daarom mijn kind, 't is in ons beider belang, dat wij hem tot vriend houden en ik verzoek u, dat ge hem zoo vriendelijk en voorkomend mogelijk behandelt.’

[pagina 74]
[p. 74]

‘Dat is alles goed en wel,’ antwoordde Christina, ‘als hij in zijn manier van doen niet al te vrij was en zoo'n lichtzinnigen praat maar niet uitsloeg.’

‘Daaraan kan men nu weer zien, dat ge niet veel meer dan een kind zijt,’ hernam de kolenbrander. ‘Ge schijnt nog volstrekt geen begrip te hebben van 't geen er zoo al in de wereld omgaat. Omdat ge nooit verder zijt geweest dan ons dorp, hebt ge ook nooit iets anders gehoord of gezien dan onze lompe boerenjongens. Frans is niet van dat soort; zoo iemand is er niet aan gewoon een blad voor den mond te nemen, en een meisje dat haar wereld kent, moet ook zoo heel nauw altijd niet zien. Bij menschen, die manieren kennen, komt al die kwezelarij niet te pas.’

Blozend van schaamte, sloeg Christina, bij 't hooren dezer woorden haars vaders, de oogen neder. Zij wist niet, wat hierop te antwoorden. Eerst na eenige oogenblikken zeide zij:

‘Neen, vader, voor iemand gelijk die vreemde, die zoo vrij is in zijn spreken en met heilige zaken den spot drijft, kan ik onmogelijk genegenheid koesteren.’

Wrevel en ongeduld teekenden bij deze woorden 't gelaat van den kolenbrander. ‘Gij wilt mij ongelukkig maken,’ riep hij toornig uit, ‘maar weet wel, dat ik mij niet door mijn eigen kind laat regeeren. Als ge niet den zachten weg op wilt, dan zal ik u wel op een andere manier toonen, wie er baas is.’

Christina zweeg. 't Onweer, dat zij van af den eersten dag der aankomst van den vreemdeling voorzien en gevreesd had, begon thans in werkelijkheid en van nabij haar te bedreigen.

De vader sloeg met aandacht den indruk gade, die zijn woorden op 't meisje maakten, en, daar hij geen antwoord van haar bekwam, vervolgde hij met toenemende heftigheid:

‘Ik zie, dat ge mijn woorden in den wind slaat. Maar ge hoeft niet te denken, dat wij om uw jawoord verlegen zijn. Ge wondt het niet geven, toen ik er om verzocht. Welnu, thans verzoek ik 't niet meer, maar beveel, dat ge Frans tot uw echtgenoot zult nemen. Hij heeft u gezien, toen ge op een keer Zondags uit de kerk kwaamt, en kreeg terstond zin in u. Eenige dagen geleden heeft hij mij om uw hand gevraagd, en daar ik weet, dat gij een goede partij aan hem doet, heb ik mijn toestemming gegeven. Ge weet even goed als ik, dat onze zaken in den laatsten tijd erg zijn achteruitgegaan. 't Eenige redmiddel, dat ons overblijft, is, dat gij een man ziet te krijgen, die geld heeft. Deze gelegenheid hoeft zich nu van zelf aangeboden. Dus, ge zult hem tot man nemen, of . . .’

Bij deze laatste woorden was de kolenbrander opgestaan en staarde met fonkelenden en dreigenden blik naar 't onder den indruk zijner woorden schier bewusteloos meisje. Beweegloos bleef zij op den grond zitten, bleek en wit als een muur werden haar wangen gekleurd en haar lippen beefden van angst.

Meerdere oogenblikken bleef Christina sprakeloos. Onschuld en de liefde tot haar vader voerden in haar hart den hevigsten strijd. Eindelijk met weemoedigen maar toch vastberaden blik hem aanstarend, sprak zij:

‘Vader, altijd zal ik u liefhebben. Thans mag en kan ik echter niet gehoorzamen. Want, boven ons leeft een God, aan wien ik meer dan aan iemand gehoorzaamheid ben verschuldigd.’

Wel parelden er bij deze woorden tranen in de oogen van 't meisje, toch tintelde haar blik van een vuur, dat getuigde van een onherroepelijk besluit.

De toorn van den kolenbrander kende schier geene grenzen en dreigend hief hij de hand omhoog.

Kalm en smeekend bleef Christina hem aanstaren. Die blik ontwapende eenigszins zijn gramschap, en met doffe stem zeide hij:

‘Ongelukkig zult gij mij niet maken; daar blijf ik u borg voor. Tot morgen hebt ge tijd om u te bedenken. Dan zult ge uw jawoord geven, of ik zal weten wat ik te doen heb.’

Met deze woorden verliet hij zijn arm in tranen badend kind. -

De maan goot haar licht over berg en dal en 't eenzaam plekje, waar 't weenend meisje de oogen hemelwaarts richtte. Een plechtige avondstilte heerschte alom in 't woud, slechts in de woning van den kolenbrander bleven verwarde gesprekken, bij welke de toornige stem van Christina's vader vooral hoorbaar was, de stilte verbreken. Eindelijk keerde ook daar alles tot rust.

Dan stond Christina op, richtte haar angstige schreden naar 't kruisbeeld, dat bij de beuken geplant was en knielde neder. Na een wijle gebeden te hebben, was 't alsof een hemelsch licht zijn stralen in haar hart had geworpen; met lichten tred sloeg zij den grooten weg in, die naar de pastorie leidde.

Toen zij in 't dorp aankwam, was reeds de dageraad aan de kimmen gerezen en 't klokkengelui verkondigde 't begin van de vroegmis.

Christina belde aan de pastorie. De oude dienstmaagd deed haar open, en verwonderd 't meisje zoo vroeg reeds te zien, zeide zij:

‘Hoe, Christientje, zoo vroeg al uit de veeren? Er is zeker iets gaande, wat niet goed is.’

‘Ach, toch niet,’ antwoordde 't meisje, ‘'k wou mijnheer pastoor maar eens graag spreken.’

‘Welnu, ge weet den weg, niet waar?’ hernam de praatlustige oude, ‘als er zoo'n haast bij is, ga dan maar gauw de trap op; ik hoor mijnheer pastoor juist in zijn kamer op en neer loopen.’

Christina deed 't geen haar gezegd werd. De oude wierp haar, terwijl zij de trap opklom, 't hoofd schuddend een mcdelijdenden blik achterna en zeide:

‘Arm kind! uw vader zal er nog wel eens spijt van hebben, dat hij u zooveel leed aandoet. 'k Heb in mijn leven al meer van die ongelukkige ouders gezien, maar 't er goed afbrengen, dat doen zij nooit.’

‘Al zoo vroeg hier,’ zeide de pastoor, toen hij Christina zag binnentreden, ‘er is toch geen ongeluk in 't woud gebeurd, hoop ik.’

't Meisje wilde antwoorden, maar de droefheid belette haar in 't eerst te spreken. Langzamerhand echter vatte zij moed en verhaalde 't geen was voorgevallen.

‘En wat is na dit alles uw besluit?’ vroeg de priester, toen Christina hem 't gebeurde van 't begin tot het einde verteld had.

Vast en beraden antwoordde 't meisje: ‘Naar 't woud keer ik niet meer terug. Doch, wat er van mij zal geworden en waar ik heen moet in de groote, wijde wereld, dat weet ik voor 't oogenblik zelf nog niet. Door uw raad bijgestaan, eerwaarde heer, hoop ik hieromtrent een beslissing te kunnen nemen.’

Het klokkengelui gaf andermaal het teeken tot den heiligen dienst. De grijsaard nam zijn barret en zeide:

‘Wij zullen straks zien, mijn kind, hoe wij in 't een en ander behooren te werk te gaan. Beveel intusschen gedurende de H. Mis God en zijn H. Moeder uw zaak eens goed aan; ook ik zal u aan 't altaar indachtig wezen.’

Dan ging hij naar de kerk, en Christina volgde hem. Zij knielde voor de communiebank neder en bad met innige godsvrucht voor zich zelve en voor haar vader, die nog ongelukkiger was dan zij. Toen viel haar een oud gebedeken in, dat zij van haar moeder zaliger geleerd had. Hoe eenvoudig en zelfs gebrekkig ook van vorm, de woorden van dat gebed oefenden op haar een weldadigen invloed uit en vervulden haar hart met troost. 't Was aan de H. Maagd gewijd en luidde aldus:

 
Wees gegroet, Gij ster van 't meer,
 
Vruchtb're Moeder van den Heer,
 
Altoos Maagd gebleven,
 
Gulden poort der hemeldreven.
 
 
 
Toon den Moedernaam U waard;
 
Dat Hij onze bede aanvaard,
 
Die, om ons geboren,
 
Uwer wilde toebehooren.
 
 
 
Maagd, der maagden reinste bloem!
 
Zachte Maagd, der zachten roem!
 
Wierd' ik, vrij van zonden,
 
Zacht en kuisch als Gij bevonden!
 
 
 
Louter Gij ons levensbaan,
 
't Pad beveil'gend, dat wij gaan;
 
Zoo, dat w' U ter zijden
 
Jezus zien, met d' eeuwig blijden!

Toen de H. Offerande geëindigd was en ieder de kerk verliet, bleef Christina nog eenige oogenblikken zitten, om door niemand aangesproken te worden, en vervolgens keerde zij naar de pastorie weder.

Na zijn dankzegging verricht te hebben, ging de grijze priester met opgeruimd gelaat tot het meisje en zeide:

‘Welaan, ge hebt goed gebeden, niet waar, mijn kind? Mijn vraag is thans, of ge bereid zijt alles te doen, wat God van u verlangt, ja zelfs om 't dorp en uw vader te verlaten, wanneer zulks noodzakelijk is.’

‘Ik ben tot alles bereid,’ antwoordde 't meisje vastberaden. - Het viel haar zwaar 't dorp harer geboorte vaarwel te zoggen en van 't graf harer moeder, van haar vader, dien zij ook nu nog zoo innig liefhad, van 't groene woud en de blauwe rookwolkjes met al hun vreugde en leed te scheiden. Doch de zorg voor de onschuld haars harten vorderde deze offers; de liefde tot dezen kostbaren schat behaalde de zegepraal en bezielde haar met heldhaftigen moed om de smarten der scheiding te dragen.

Toen de grijze herder zag dat Christina's besluit ernstig was en zij zich tot alles bereid toonde, deelde hij haar zijn plan mede. Hij beloofde 't meisje zorg te zullen dragen, dat het haar onder de vreemden goed mocht gaan. In een klein stadje aan den Rijn gelegen had hij familie wonen; aan deze beloofde hij haar toe te vertrouwen tot het gevaar zou geweken zijn. In 't dorp mocht intusschen niemand, ook haar vader niet, 't allerminst omtrent haar verblijf te weten komen.

Daar Christina met zijn plan volkomen instemde, werd terstond de hand aan 't werk geslagen, en de verstandige priester wist zijn maatregelen zoodanig te nemen, dat alles kon gezegd worden binnen een uur tijds reeds in orde te zijn.

In 't eenvoudig gewaad van de boerenmeisjes der streek gekleed, nam Christina afscheid van den eerbiedwaardigen grijsaard. Een zilveren kruisje, dat haar moeder vroeger gedragen had, schitterde op haar borst. Onder den arm droeg zij een pakje met eenig ondergoed en noodzakelijke kleedingstukken. De pastoor had haar een en ander weten te bezorgen, daar zij op haar vlucht uit het ouderlijk huis niets had medegenomen.

[pagina 75]
[p. 75]

Dankbaar en hartelijk drukte zij den ouden man de hand.

‘God zij met u, Christina,’ zeide hij, ‘blijf vroom en braaf. Een harde beproeving hebt ge te doorstaan, maar God zal u beschermen en de plaats van een vader bij u vervullen, - Maria zal uw goede moeder zijn.’

Christina weende, 't hart was haar zoo vol. Zij knielde neder en verzocht den priester om zijn zegen. De goede oude heer nam 't kapje van de sneeuwwitte haren en vouwde de handen. De oogen ten hemel heffend zegende hij 't onschuldige kind, dat hij ook eens met het heilig water des Doopsels besproeide, niet vermoedend dat het zoo spoedig reeds aan zoo zware beproeving en strijd zou zijn blootgesteld.

‘Amen,’ zeide Christina, toen hij den zegen had uitgesproken. ‘Vaarwel, eerwaarde heer, bid voor mij en mijn vader.’

‘Moed en vertrouwen,’ hernam de grijsaard. En zoo iemand bij deze woorden 't gelaat van den ouden man had beschouwd, hij zou opgemerkt hebben, wat een moeite 't hem kostte zijn tranen te bedwingen.

Christina vertrok; zij sloeg den weg in naar 't kerkhof en bad eerst nog een Onze Vader aan 't graf der moeder. Daarop had zij nog bijna twee uur te loopen, eer zij in 't dorp X...... kwam, van waar zij per diligence en vervolgens per boot, de reis naar de plaats harer bestemming voortzette.

Toen zij haar dorp uit het gezicht verloor, hief zij andermaal oog en hart ten hemel, om opnieuw God het offer toe te wijden, 't welk onschuld en reinheid van geweten haar deden brengen. Nog eenmaal wierp zij een blik op 't overheerlijk landschap, glinsterend in de gouden stralen der zon. Bergen en heuvels en dat woud, waar zij zoo menigen voetstap had staan, traden terug; uitgestrekte weilanden en velden, vreemde torens en dorpen - een vreemde, onbekende wereld rees voor haar oog.

IV.

Dagen gingen voorbij en weken en maanden. Herfst en Winter verschenen en verdwenen. Eindelijk naderde ook de Lente, om opnieuw leven en bloemen over 't aardrijk te strooien.

Weder brandde in 't woud de oven van den kolenbrander Hans. Hij zelf zat er naast en scheen, in gepeinzen verdiept, de rookwolkjes gade te slaan, die uit den oven omhoog rezen.

't Was niet meer de krachtige, forsch gespierde man van vroeger. Zijn rug was gekromd; voren en rimpels waren als teekenen van 't lijden op zijn voorhoofd gegrift; zijn grijze haren eindelijk getuigden 't, hoezeer hij in één jaar was verouderd.

Meermalen slaakte hij een diepen zucht, alsof zware zorgen hem drukten. Hij scheen 't verleden te herdenken en in zijn geweten een verwijtende stem te hooren, die hem toesprak: ‘Gij zelf, gij alleen zijt de schuld van al 't geen voorgevallen is.’

Op eenmaal klonken van uit de hut de Vroolijke tonen van een liedje. 't Was een jonge kolenbrander, die van tijd tot tijd den ouden Hans in zijn werk kwam helpen en nu, terwijl hij 't maal voor hem klaar maakte, de gelegenheid waarnam om uit volle borst een lustig kolenbrandersliedje aan te heffen.

Zingend trad eindelijk de jonge man uit de hut en zeide tot den kolenbrander:

‘Vriend Hans, de maaltijd is klaar. Ik heb honger en dorst gekregen - en 'k geloof dat ik ze zal raken,’ voegde hij er schertsend bij.

‘Dan maar gauw aan den slag,’ hernam de kolenbrander. ‘We zullen ook wat voort moeten maken, want 'k heb gezien, dat de kolen bijna uitgebrand zijn. Gij zoudt met uw zingen alles vergeten. Ik begrijp niet, hoe ge den heelen dag zoo'n goeden zin kunt hebben.’

‘Wel Hans, zeg gij me dan eens, waarom ik zou moeten treuren. Ik leef zoo maar uit den korf zonder zorg. Doch al had ik ook zorg, dan, dunkt mij, zou ik nog mijn best doen om vroolijk te wezen. Om u de waarheid te zeggen, vriend Hans, ik kan 't niet goedkeuren, dat ge altijd zoo mismoedig en treurig zijt. Daar kan niemand reden voor hebben. Moet ge 't zelf niet bekennen, dat ge veel goeds in 't leven genoten hebt, waarvoor ge dankbaar behoort te zijn? Wie weet bovendien, hoe gauw, in weerwil van al uw morren, door Gods goedheid alles weder te recht komt.’

‘Ja maar,’ hernam de kolenbrander, ‘'t is toch hard, dat ik mijn kind zoo opeens kwijt ben geraakt. Dag en nacht denk ik aan haar, en de gedachte dat ik haar misschien nimmer weder zal zien, pijnigt mij allerverschrikkelijkst.’

‘Kom, meester,’ hervatte de jonge man, ‘zet die muizenissen uit uw hoofd. Christina zal zeker terugkomen, gelijk zij u nog onlangs geschreven heeft. God wil dat wij Hem met een vroolijk hart dienen. Daarom, wees opgeruimd. Doe als ik en zing er maar op los!’

En wederom zong hij 't refrein van zijn vorig lied:

‘Wiede wouw, wiede wouw, wiede woe, woe, woe!’

‘Al wie er niet kan zingen, is nog dommer dan een koe.’

De kolenbrander lachte. ‘Antoon,’ zeide hij op vriendelijken toon, ‘ge zijt een goede jongen. Blijf altijd moed houden in 't leven en opgeruimd zijn. God gave, dat ik 't ook wezen kon.’

‘Dat is al veel gewonnen, wanneer gij inziet, hoe 't eigenlijk wezen moet, vriend Hans; de rest zal ook wel komen, daar twijfel ik niet aan,’ hernam de jongeling en meteen nam hij den kolenbrander bij den arm en stapte zingend met hem naar de hut.

Hoe was 't middelerwijl Christina gegaan?

Na 't verlaten van 't dorp harer geboorte kwam zij op de plaats harer bestemming, het stadje nabij de oevers van den Rijn gelegen, gelukkig aan, en, dank de voorzorgen door den goeden ouden pastoor genomen, werd zij op bijzonder liefdevolle en vriendelijke wijze door diens familie ontvangen.

Niemand maakte er haar een verwijt van, dat zij slechts een eenvoudig boerenmeisje was, 't welk zich niet kon verbeelden, dat er iets schooners en prachtigers op de wereld was te zien dan 't woud en de bergen van 't oord harer geboorte. Integendeel haar kinderlijke eenvoud, natuurlijkheid en naïeve onschuld deden Christina door iedereen, die haar leerde kennen, hoogschatten en liefhebben.

‘Draag zorg voor 't meisje, alsof 't uw eigen kind is. Want zij is rein en onschuldig en heeft een hart blank en glinsterend als zilver,’ zoo had de pastoor met vaderlijke zorg aan zijn bloedverwanten geschreven en deze behandelden haar geheel dienovereenkomstig.

Christina verzuimde niet de liefdevolle bejegening, die haar ten deel viel, door wederkeerig dienstbetoon te vergoeden. Zij verlangde niemand eenigen last aan te doen, maar wenschte door werken haar brood te verdienen, gelijk zij van jongs af aan in de ouderlijke woning gedaan had.

Zoodoende geraakte zij in een betrekking bij een bejaarde en vrome dame, die genegenheid voor 't eenvoudig meisje had, haar bij zich in dienst nam en gelijk een dochter behandelde.

Christina had het daar in huis, zoo goed als 't slechts kon. - Toch leed zij veel. Altijd dacht zij aan haar vader terug, die nu geheel verlaten was en niemand meer op de wereld had, die zich zijn lot aantrok. Menig vurig gebed stierde zij voor hem ten hemel, wanneer zij 's avonds voor haar bed knielde of in de kerk haar hart aan God blootlegde. Meermalen dacht zij aan haar dierbaar dorp; 't plekje grond bij 't graf der moeder, die lieve, kleine ouderlijke woning daar ginds bij dat heerlijk woud, die kolenbrandersoven met zijn doorzichtige, blauwe rookwolkjes, dat alles stond haar nog zoo helder en duidelijk voor den geest, alsof zij er zoo even nog geweest was. Haar hart immers had dat alles met zich medegevoerd.

Zoo ging het Christina in den vreemde. Haar vader werd intusschen immer meer en meer naar den afgrond voortgestuwd.

Toen hem de vlucht zijner dochter ter ooren kwam en hij niet wist, waar zij zich heen had begeven, geraakte hij in den hevigsten toorn. De vreeselijkste vervloekingen en verwenschingen stiet hij uit tegen haar en den grijzen zielzorger, die hem de plaats niet wilde bekend maken, waar zich Christina ophield.

Zijn slechte, jeugdige metgezel, Frans, liet niet na hem in 't kwade meer en meer te stijven. Van den vroegen morgen tot den laten avond zaten de beide mannen schier dagelijks in de herberg, en dat zulks voor den kolenbrander niet de weg was om er beter op te worden, laat zich lichtelijk begrijpen.

De vroegere levensgeschiedenis overigens van den jongen losbol Frans, met wien de kolenbrander op zoo goeden voet stond, was alles behalve die van een heilige. Geheel onbekend en vreemd was hij in deze streek aangeland, en niemand wist wat hij was of waar hij van daan kwam. Eerst later hoorde men vertellen, dat hij uit het Schwarzwald afkomstig en de zoon van een rijken kolenbrander was; wijders, dat hij 't in 't oord zijner geboorte zich zeer slecht had gedragen, meermalen met de politie kennis maakte en ten laatste gedurende een jaar in de gevangenis had gezeten. Toen hij in vrijheid was gesteld, kwam hij, men wist niet hoe, naar het Taunus-gebergte verzeild en was alhier van lieverlede met den kolenbrander Hans in kennis gekomen.

Iedereen in 't dorp had een afkeer van den man, maar Christina's vader had hij door zijn sluwe streken en verkwistende vrijgevigheid zóódanig voor zich weten te winnen, dat hij den kolenbrander ten laatste geheel onder den duim scheen te hebben en alles van hem gedaan konde krijgen, wat hij wilde. Blakend van een vurigen hartstocht voor diens dochter, hield hij zich steeds overtuigd, dat de dag nog wel eens zou aanbreken, waarop hij haar de zijne mocht noemen. En al wist hij ook nu nog niet, waar 't meisje zich ophield, de booswicht twijfelde er geen oogenblik aan, of hij zou er eerstdaags wel achter komen. Intusschen bleef hij weken en maanden met Hans den kolenbrander samen huizen en leidde een leven, gelijk boven gezegd is.

Eindelijk kwam de eerste tijding van Christina in de woning haars vaders aan, en met bevende hand opende de kolenbrander den brief zijner dochter.

De vriend uit het Schwarzwald zat juist met den kolenbrander te praten, toen de brief werd gebracht.

Lees mij, als je blieft, hardop voor, wat mijn bruidje zoo al schrijft,’ zeide Frans spottend, ‘'k wed, dat het ding zeker de complimenten aan mij niet heeft vergeten.’

't Rood der gramschap overtoog bij deze woorden 't gelaat van den kolenbrander; hij scheen de woorden op zijn lippen te hebben om den spotter een antwoord te geven, doch de moed ontbrak hem hiertoe, en na zich een oogenblik bedacht te hebben las hij luide 't volgende:

‘Innig geliefde vader! Wees niet boos op mij, dat ik u heb verlaten. God wilde 't, en daarom mocht of kon ik niet anders, lk weet, dat gij thans geheel alleen en verlaten zijt. Zeker zulks doet mij innig leed. Maar toch om uwentwil mocht ik mijn ziel niet met

[pagina 76]
[p. 76]

zonde bevlekken. O! vurig verlang ik u weder te zien, en, wanneer de stonde genaakt, waarop God u tot zich roept, dierbare vader, dan ten minste hoop ik aan uw zijde te staan, om uw stervende oogen te sluiten en u om vergeving te smeeken voor 't geen ik ooit tegen de kinderliefde, die ik u verplicht ben, misdreef. Geloof mij, vader, hoe verre ook van u verwijderd, dagelijks ben ik bij u en geen uur gaat er voorbij, waarin ik niet aan u denk. Wees overigens zonder zorg omtrent mij; 't gaat mij zoo goed als maar wezen kan, en beter menschen dan die, bij welke ik woon, kan 'k onmogelijk verlangen. Ik zend u hierbij een klein geschenk, 't is het driemaandelijksch loon, 't welk ik verdiend heb sedert ik de ouderlijke woning verliet. Men heeft het mij zoo even uitbetaald en ik haast mij u dit geld over te zenden, omdat ik nu thuis niet meer met u werken en u uw vaderlijke liefde vergelden kan. Een dringende bede voeg ik er evenwel bij. Neem twee franken van 't geld, dat ik u zend, en geef dezen aan den eerwaarden heer pastoor om een heilige Mis voor moeder zaliger te lezen. Dierbare vader, ik bid en smeek u er om, woon zelf ook die H. Mis bij. Vergeet mij niet en wees overtuigd dat ik u bemin en altijd zal beminnen. Mogen we elkander spoedig wederzien. Uw dankbare en innig liefhebbende dochter, Christina.’



illustratie
BUITEN HET GEWOEL DER WERELD.


Zoo schreef 't meisje. Frans, de ellendige losbol begon luide te lachen.

[pagina 77]
[p. 77]

De kolenbrander echter vouwde peinzend den brief samen, zette zich op een steen neder en bedekte 't aangezicht met beide handen. Reeds onder 't lezen had hij eenige malen stilgehouden, omdat hij zijn tranen niet kon bedwingen. Op 't einde van den brief liet hij dezen den vrijen loop; zoozeer had het schrijven van zijn kind hem getroffen. Driemaal achtereen las en herlas hij den brief, en met hartstochtelijkheid de hand tegen 't voorhoofd drukkend, herhaalde hij de woorden: ‘om uwentwil mocht ik mijn ziel niet met zonde bevlekken.’



illustratie
ABRAHAM BEGRAAFT SARA, DOOR G. DORÉ.


Hoezeer zijn vriend Frans spotte en welke middelen hij ook al mocht aanwenden, om het te beletten, 't hielp alles niets; nog denzelfden dag ging de kolenbrander naar de pastorie, om aan de twee franken de bestemming te geven, die zijn dochter er voor bepaald had.

De grijze priester was verwonderd den man bij zich te zien, die sinds geruimen tijd reeds den drempel der kerk Zelfs niet meer betrad. Maar

[pagina 78]
[p. 78]

hoe groot was zijn verbazing, toen hij den kolenbrander de woorden hoorde stamelen: ‘Neem dit geld, eerwaarde heer, 't is van mijn kind. Ik ben een arme, ongelukkige vader.’

Hij barstte in tranen uit, doch de eerwaarde grijsaard troostte hem en zeide: ‘Moed en vertrouwen, mijn vriend. Hoe dieper wij gevallen zijn, des te edeler is 't weer op te staan. De goddelijke Heiland heeft zoowel voor u als voor mij zijn bloed gestort. Om den wille van uw kind zal Hij u vergeving schenken.’

Toen wederom smolt de ijskorst, welke 't hart van den kolenbrander omklemde; openhartig en vol vertrouwen gaf hij zich aan den priester, gelijk een kind aan de hand der moeder, over. Lang bleef hij alleen met den eerbiedwaardigen grijsaard, en toen hij eindelijk afscheid van hem nam, kon men 't in zijn oogen en in heel zijn wezen bespeuren, dat hij getroost en rijk aan genade huiswaarts ging. De vrede, dien hij sinds 't overlijden zijner trouwe gade niet meer kende, was in zijn hart wedergekeerd. . . .

Dat was een onuitsprekelijk gelukkig oogenblik voor den goeden ouden zielzorger, en niet minder tevens voor Christina, toen zij de blijde tijding van 't gebeurde ontving. Alles scheen zich nu ten goede te wenden, maar toch was 't in 't geheel nog zoo ver niet.

Gelijk een booze geest begon Frans van 't zelfde oogenblik zijn vroegeren vriend te vervolgen. Nu eens trachtte hij door spot en bedreigingen, dan weder door vleierij en verleiding den kolenbrander tot den weg des verderfs terug te voeren. Maar Christina's vader bleef volharden in 't goede. - Ginds in 't stadje aan den Rijn bad voor hem eene dochter. . . . .

De eene maand verliep intusschen na de andere, een jaar reeds was voorbij, en, hoezeer ook vader en dochter elkander verlangden weder te zien, de terugkeer van 't meisje was voorshands niet aan te raden, daar de slechte metgezel haars vaders nog immer in 't dorp verwijlde, ja van tijd tot tijd zelfs dusdanige taal uitsloeg, dat men voor 't levensgevaar der kolenbrandersdochter beducht mocht zijn.

Op zekeren avond kreeg Christina intusschen een brief van den pastoor. Hij meldde haar daarin, dat Frans sinds eenige weken uit het dorp en de omstreken was verdwenen. Niemand wist waarheen hij zich had begeven, doch men hoopte dat hij niet weder zou komen. De pastoor drukte daarom zijn verlangen uit, dat Christina naar 't dorp terug mocht keeren, om gelijk vroeger de huishouding haars vaders waar te nemen. Want de kolenbrander Hans was in korten tijd veel verouderd en allervurigst verlangde hij zijn dochter weder te zien.

Christina was als 't ware buiten zich zelve van vreugde, toen zij deze goede tijding vernam en gaarne had zij terstond de stad verlaten, om naar 't groene woud, de bergen en haar dierbaren vader te ijlen.

Opofferende liefde en dankbaarheid echter hielden haar terug. De weduwe, bij welke 't meisje diende, was sinds eenige weken aan 't ziekbed gekluisterd, en de toestand der lijderes werd van dag tot dag erger, zoodat een zorgvuldige en liefdevolle oppassing een noodzakelijk vereischte voor haar was.

Vandaar dan ook, dat Christina, Zoodra zij den brief gelezen had, naar de kamer der zieke vrouw ging en haar het schrijven van den pastoor voorlas.

‘Welnu, mijn kind,’ zeide de weduwe treurig, ‘gij gaat mij dus verlaten?’

‘Neen, ik blijf bij u,’ viel Christina haar in de rede, ‘ten minste tot ge weer beter zijt.’

‘Wees om mij niet bekommerd,’ antwoordde de zieke, ‘ik ben oud en mijn tijd is daar, om uit het leven te scheiden. Het zal met mij niet lang meer duren. Gij hebt nog een vader thuis. Keer dus naar de ouderlijke woning weder, om hem met uw zorgen en troost bij te staan.’

‘Neen, 'k mag of kan u thans niet verlaten,’ hernam 't meisje, ‘ik zal mijn vader schrijven, welk een dankbaarheid ik u verplicht ben. Wees er zeker van, hij zal 't niet willen, dat ik u alleen laat.’

Tranen van vreugde blonken bij deze woorden in de oogen der zieke vrouw. Geheel alleen immers was zij op de wereld; haar kinderen rustten in 't graf, naaste bloedverwanten had zij volstrekt geene, de opofferende liefde van 't onschuldig kind uit het woud was voor de goede vrouw te midden van haar lijden als een heelende balsem.

‘Ach, mijn kind,’ herhaalde zij op haar ziekbed meermalen tot het meisje, ‘nooit of nimmer kan ik u de zorgen vergelden, die gij mij betoont. Doch wees er zeker van: God laat nooit na onbaatzuchtige naastenliefde te beloonen.’

(Wordt vervolgd.)


Vorige Volgende

Footer navigatie

Logo DBNL Logo DBNL

Over DBNL

  • Wat is DBNL?
  • Over ons
  • Selectie- en editieverantwoording

Voor gebruikers

  • Gebruiksvoorwaarden/Terms of Use
  • Informatie voor rechthebbenden
  • Disclaimer
  • Privacy
  • Toegankelijkheid

Contact

  • Contactformulier
  • Veelgestelde vragen
  • Vacatures
Logo DBNL

Partners

Ga naar kb.nl logo KB
Ga naar taalunie.org logo TaalUnie
Ga naar vlaamse-erfgoedbibliotheken.be logo Vlaamse Erfgoedbibliotheken