Skiplinks

  • Tekst
  • Verantwoording en downloads
  • Doorverwijzing en noten
Logo DBNL Ga naar de homepage
Logo DBNL

Hoofdmenu

  • Literatuur & taal
    • Auteurs
    • Beschikbare titels
    • Literatuur
    • Taalkunde
    • Collectie Limburg
    • Collectie Friesland
    • Collectie Suriname
    • Collectie Zuid-Afrika
  • Selecties
    • Collectie jeugdliteratuur
    • Basisbibliotheek
    • Tijdschriften/jaarboeken
    • Naslagwerken
    • Collectie e-books
    • Collectie publiek domein
    • Calendarium
    • Atlas
  • Periode
    • Middeleeuwen
    • Periode 1550-1700
    • Achttiende eeuw
    • Negentiende eeuw
    • Twintigste eeuw
    • Eenentwintigste eeuw
De Belgische Illustratie. Jaargang 5 (1872-1873)

Informatie terzijde

Titelpagina van De Belgische Illustratie. Jaargang 5
Afbeelding van De Belgische Illustratie. Jaargang 5Toon afbeelding van titelpagina van De Belgische Illustratie. Jaargang 5

  • Verantwoording
  • Inhoudsopgave

Downloads

PDF van tekst (28.85 MB)

Scans (1438.38 MB)

ebook (29.68 MB)

XML (2.57 MB)

tekstbestand






Genre

proza
poëzie
non-fictie

Subgenre

tijdschrift / jaarboek


© zie Auteursrecht en gebruiksvoorwaarden.

De Belgische Illustratie. Jaargang 5

(1872-1873)– [tijdschrift] Belgische Illustratie, De–rechtenstatus Auteursrechtvrij

Vorige Volgende

De uiterste wilsbeschikking eener moeder.

V

't Was in de maand Augustus. Een blauwe wolkenlooze hemel lag over de stad uitgespreid, in welke Christina woonde. De morgenzon wierp haar stralen over de daken en gluurde door de vensters en gordijnen, als was zij nieuwsgierig te zien, wat de menschen daarbinnen uitvoerden.

Aan een dezer vensters zat Christina in zwaren rouw gekleed. Rood van 't weenen waren haar oogen, want zij had haar tweede moeder verloren. Met trouwe dankbaarheid bleef zij de zieke tot het uiterste oogenblik ter zijde staan, en 't was of zij haar hart voelde vaneerrijten, toen zij den laatsten liefdeplicht jegens haar weldoenster vervulde en haar de matte, koude oogleden sloot.

Toen men het testament der overledene ontzegelde, werd bevonden, dat aan Christina als erfgename de helft van haar vermogen was vermaakt, terwijl de andere helft tot verschillende goede doeleinden moest besteed worden.

Juist acht dagen waren sinds 't overlijden der weduwe verloopen; alles, wat op de uiterste wilsbeschikking der rijke dame betrekking had, was geregeld, en Christina besloot denzelfden dag nog te vertrekken, om naar 't oord harer geboorte en naar haar dierbaren vader weder te keeren.

Juist luidde de klok in de O.-L.-Vrouwekerk en noodigde de geloovigen uit tot het bijwonen der heilige Offerande. Christina spoedde er zich heen, ten einde voor den laatsten keer in die kerk, welke zij gewoon was bij voorkeur te bezoeken, haar gebeden opwaarts te zenden en God te bedanken voor de vele weldaden, welke Hij haar tijdens haar verblijf in den vreemde deed toestroomen.

Toen zij de kerk binnentrad, werd er juist een Mis gelezen aan 't altaar der Heilige Maagd. Christina knielde er neder en in een oogwenk scheen haar 't half uurtje vervlogen.

Terwijl zij echter na 't einde der Mis nog eenige oogenblikken voor 't beeld der Lijdensmoeder zat te bidden, bewoog zich achter een der pilaren een mannegestalte.

Onwillekeurig sloeg Christina de oogen op en ontstelde niet weinig, daar zij terstond den vroegeren metgezel haars vaders, den jongen losbol Frans, herkende. Haar hart klopte van angst en meerdere oogenblikken duurde 't, eer zij weer tot zich zelve kwam en in staat was voort te bidden. Haar besluit, om de stad zoo spoedig mogelijk te verlaten, was nu nog sterker dan ooit, en Zoodra eenige personen de kerk uitgingen, sloot zij zich bij deze aan en spoedde zich naar haar woning.

Een goed uur daarna zat zij geheel reisvaardig op de boot, en tegen den avond van den volgenden dag zag zij reeds de heuvels, wouden en kolenbrandersovens van de plek harer geboorte.

Op een klein uur afstands van haar dorpje legde zij den verderen weg te voet af; het verlangen naar 't ouderlijk huis gaf haar als 't ware vleugelen, en, voor 't nog donker was, stond zij reeds aan de deur der pastorie.

‘Wel, Christina, zijt gij 't mijn kind,’ riep de grijze herder verheugd uit, toen hij 't meisje bemerkte.

De kolenbrandersdochter antwoordde den priester op zijn vragen en liet niet na terstond van hem te vernemen, hoe 't haar vader maakte.

‘Hij heeft een anderen oven gekregen,’ hernam de pastoor, ‘deze ligt op een paar minuten afstands van zijn vorigen. Ik zal den goeden man oogenblikkelijk laten roepen, want gij zijt zeker te moê van de reis, om er van avond nog heen te loopen. Ga hier nu maar wat uitrusten, dan kunnen we van avond met ons drieën nog eerst eens vertrouwelijk praten.’

Onder 't spreken dezer woorden wilde hij naar achter gaan om den knecht te roepen en dezen naar 't woud te zenden. Doch Christina liet zulks niet toe.

‘'k Wil zelf liever gaan, eerwaarde heer,’ zeide zij, ‘'k ben volstrekt nog niet moê en den weg kan 'k wel blindelings vinden. Ik verlang er naar, de ouderlijke woning en 't woud weder te zien. Want 't is mij juist of ik wel honderd jaar afwezig geweest ben.’

De grijsaard glimlachte en meende haar verlangen niet verder te mogen weerstreven. Hij bleef met het meisje nog een oogenblik zitten praten. Christina verhaalde hem in 't kort zooveel mogelijk datgene, wat zij nog niet had geschreven, en eindelijk ook van de zonderlinge ontmoeting gewagend, die zij daags te voren in de O.-L.-Vrouwekerk gehad had, voegde zij er bij: ‘Als die slechte Frans maar niet wederkomt, dan is alles goed.’

‘Vertrouw op God, mijn kind,’ hernam de grijsaard bemoedigend. ‘God heeft u tot hiertoe altijd op bijzondere wijze beschermd. Hij zal u ook in de toekomst niet alleen laten. Er is geen beter weg door 't leven, dan aan de hand der goddelijke Voorzienigheid.’

De wijzer der klok stond op half zeven, en 't werd dus hoog tijd, dat Christina er aan dacht om verder op te stappen. Zij nam haar korf en reistasch, beloofde den pastoor hem met haar vader den volgenden dag te komen bezoeken en begaf zich op weg.

Voor zij aan 't woud kwam, sloeg zij nog even 't zijpad in, dat naar 't kerkhof leidt en bad op de rustplaats harer moeder. Het graf was met bloemen gesierd en aan 't boveneinde stond een eenvoudig zwart kruisje. Deze hulde was 't werk van den kolenbrander, want dierbaar-

[pagina 84]
[p. 84]

der dan ooit was hem in den laatsten tijd de herinnering aan zijn overledene gade.

Door een haar bekend binnenpad sloeg Christina vervolgens den weg in naar 't woud. In dichte duisternis was middelerwijl geheel de omgegeving gehuld, donker grauwe wolkjes pakten zich aan den hemel samen, een dreigend onweder was in aantocht.

't Meisje scheen echter weinig of in 't geheel niet hiervoor bevreesd te zijn; zich in de blijde gedachte vermeidend van aanstonds haar vader weder te zien, stapte zij rustig voort en opnieuw een binnenpad door 't bosch inslaande, was zij weldra dan ook weinige schreden meer van de ouderlijke woning verwijderd.



illustratie
ONDER DE PARAPLU.


Daar dreunde plotseling een hevige donderslag boven haar hoofd, een bliksemstraal schoot door de takken en spreidde een licht over de plaats, waar Christina stond, alsof 't klaarlichte dag was. 't Meisje maakte een kruis, maar op 't zelfde oogenblik toog een rilling van angst door al hare leden.

Achter een der boomen in haar nabijheid zag zij een man naderen, en, eer zij zich nog eenige rekenschap van 't gebeurde kon geven, voelde zij zich in den rug door een krachtige hand aangegrepen.

‘Dwaas, schijnheilig ding, nu ontspringt ge den dans niet meer,’ voegde haar spottend een schrille stem toe, in welke zij terstond die van den ellendeling, Frans, herkende. ‘Steden en dorpen heb ik om u doorreisd, alles stelde ik in de waagschaal, om u te bezitten. Thans zijt ge de mijne. Zweren moet ge mij, mijn vrouw te zullen worden.’

‘Nooit of nimmer!’ gilde Christina.

‘Gij moet!’ schreeuwde de jongeling in hevigen toorn, ‘of gij komt niet levend meer uit mijn handen. . . Nogmaals, geef uw jawoord!’. . .

‘Liever sterven!’ hernam Christina met angstig hulpgeschrei.

De booswicht zweeg. - Wederom flikkerde er een bliksemstraal, in stroomen viel de regen neder; Christina sloot de oogen, omklemde met

[pagina 85]
[p. 85]


illustratie
HET GROOTHERTOGELIJK SLOT TE SCHWERIN.


[pagina 86]
[p. 86]

haar hand 't zilveren kruisje, dat op haar borst hing en beval hare ziel God aan.

Gansch in de nabijheid werden eensklaps de stemmen van een paar mannen vernomen en door de omgevende boomen drong 't matte licht van een lantaarn.

't Was de kolenbrander Hans met zijn jongen metgezel Antoon. Zij hadden 't hulpgeschreeuw vernomen, maar vermoedden 't niet, dat het Christina zou zijn, die om hulp riep.

De booswicht zag de beide mannen naderen, - slechts nog enkele schreden waren zij van hem verwijderd, en in een hoonend en wild gelach uitbarstend, riep hij:

‘Levend zult gij haar toch niet meer zien!’

‘Jezus! Maria!’ zuchtte ter aarde zijgend het meisje.

‘Vriend Hans, nu hebben we voor goed afgerekend!’ schreeuwde de woesteling, en meteen sprong hij over een bijliggend boekje en verdween in 't donker van 't woud.

Dat was een treurig wederzien! . . . .

De kolenbrander scheen door de laatste woorden van den moordenaar geheel en al ingelicht, omtrent datgene wat voorgevallen was.

Met den smartelijken kreet: ‘Christina, mijn kind, mijn eenig, dierbaar kind!’ boog hij zich over 't lichaam van 't zieltogend meisje.

Schier bewusteloos van ontsteltenis legde de vader zijn bevende hand op de wond, waaruit in borrelende stroomen het bloed spoot, doch plotseling vol vreugde opspringend, riep hij:

‘Zij leeft nog! . . . Om Gods wil, Antoon, spoed u! Haal oogenblikkelijk den dokter en den pastoor. Neem de lantaarn mede, opdat u geen ongeluk overkome!’

Doch Antoon hoorde bijna zelfs deze woorden niet meer. In aller ijl was hij reeds door 't woud naar 't dorp heengesneld, om de gezegde hulp te ontbieden.

Intusschen stilde de kolenbrander 't bloed zooveel als hij vermocht; dan nam hij 't meisje in zijn armen, droeg haar naar de hut en legde haar te bed.

Naast haar legerstede zette zich de arme man neder en blikte angstig, of hij geen beterschap in haar mocht bespeuren.

Eindelijk naderde de pastoor met den dokter. De geneesheer onderzocht de wonde en na deze verbonden te hebben, drukte hij 't als zijn meening uit, dat men de hoop op haar levensbehoud niet behoefde op te geven, dewijl 't mes van den moordenaar eenigermate door 't zilveren kruisje was teruggestooten en dientengevolge niet zoo diep, als wel anders 't geval zou geweest zijn, had kunnen doordringen. Deze woorden strekten tot een bijzonderen troost voor den armen vader.

Na een paar recepten te hebben voorgeschreven, ging de dokter weg, en de pastoor bleef alleen met den kolenbrander bij de lijderes achter.

Reeds glinsterden de eerste zonnestralen in den ochtenddauw, toen zich eensklaps in de wezenstrekken van 't meisje meer leven en beweging begon te openbaren; zij loosde een diepen zucht, haar oogen openden zich en blikten in de hut in 't rond.

Zij zag haar vader aan 't bed zitten, en terwijl een vreugdelach om haar mond speelde, stamelde zij: ‘Vader! lieve, beste vader!’

‘Christina, mijn kind,’ riep de kolenbrander verheugd en boog zijn hoofd over 't zieke meisje. ‘Christina mijn kind, wilt gij uw ongelukkigen vader vergeving schenken?’

‘Ach, vader, spreek zoo niet voor ik sterf,’ fluisterde 't meisje met bevende stem.

‘Neen, gij zult niet sterven,’ hervatte de kolenbrander, ‘de dokter heeft het gezegd.’

‘En wanneer ik desniettegenstaande moet sterven?’ . . .

Een vloed van tranen stroomde den ouden man uit de oogen, en hij kon geen woord uitbrengen. Eindelijk zeide hij: ‘Dat dan Gods wil geschiede, en gij mijn kind, bid voor mij in den hemel, opdat ik spoedig bij u mag zijn.’

Een straal van vreugde glinsterde bij deze woorden over Christina's gelaat en als tot dankbetoon voor die troostende bede staarde zij vol liefde en erkentelijkheid den ouden man aan.

‘Ik ben blij, eerwaarde heer, ook u hier te zien,’ hervatte vervolgens de zieke zich tot den pastoor wendende, ‘en ik verzoek u mij voor te bereiden tot het groot offer, 't welk God wellicht spoedig van mij verlangt.’

De kolenbrander verliet de kamer en Christina sprak haar biecht, waarna de grijze herder haar 't Lichaam des Heeren toediende.

Een uur later kwam een ijlende koorts opdagen, die bijna vier dagen aanhield.

In dien tusschentijd werd door eenige houthakkers aan den voet eener rotsachtige diepte 't verpletterd gebeente van een man gevonden, aan wiens zijde een met bloed besmeurd mes lag. 't Was 't schier onkenbare lijk van Frans, den moordenaar. Waarschijnlijk was hij, zonder op weg of steg te letten, in 't donker van den nacht voortgevlucht en zoodoende onverhoeds in den afgrond neergetuimeld.

Gods gerechtigheid had den misdadiger gevonnisd! . . .

Na verloop van een week ongeveer begon de koorts eenigszins af te nemen. Nu eens scheen de toestand der zieke beterschap te beloven, dan weder was er minder hoop. Kwijnend en immer meer in krachten afnemend kwam zij den Winter door en haalde langzamerhand den aanvang van 't voorjaar.

Onzeglijk was de zorg, die de kolenbrander ter oppassing van zijn dierbaar kind aanwendde. Door 't lijden gelouterd was de goede man een geheel ander mensch geworden.

Verdwenen, ja! was de overmoed en uitbundige kracht van vroeger jaren; diepe sporen had de smart in zijn voorhoofd en wezen gegroefd; geen haar op zijn hoofd, dat niet wit was als sneeuw; maar in 't hart van dien stokouden, afgeleefden grijsaard was de vrede wedergekeerd. 't Lijden schonk hem de palm der zelfoverwinning. Hij had zich aan de goddelijke Voorzienigheid onderworpen en was bereid ook 't dierbaarste, wat hij nog op de wereld bezat, ten offer te brengen, wanneer Gods wil zulks van hem zou verlangen.

Gelijk een bloem, die geknakt is, zich nooit meer tot de frischheid en den bloei des levens kan verheffen, zoo ook was voor Christina geen herstel meer te hopen.

Voor 't laatst zag zij 't woud groenen en de bloemen bloeien; dan stierf zij, vroom en in volkomen overgeving aan den goddelijken wil, gelijk zij geleefd had, en werd naast haar moeder begraven.

Haar nalatenschap werd natuurlijk 't eigendom haars vaders. Toch vermaakte zij een legaatje van ruim tweehonderd gulden aan den goeden Antoon, die haar en haar vader immer zooveel vriendschap en toewijding betoond had.

‘'t Is lief van 't meisje,’ zeide de jonge kolenbrander, toen hij van Christina's vader de tweehonderd guldenstukken ontving, ‘dat zij zelfs op haar sterfbed nog zóó aan mij gedacht heeft; - maar toch,’ voegde hij snikkend en met zijn grove hand door de rood geschreide oogen wrijvend er bij, ‘'k had toch Christientje zelve liever gehad.’

En hoe liep 't eindelijk met den kolenbrander af? . . . . .

Niet weinig had de man geleerd in de school van onspoed en tegenheden. Hij hield veel van alle menschen, was mak als een lam en eenvoudig als een kind. Met kinderen vooral had hij gaarne te doen. Achter de kachel tegenover de groote kast in zijn kamer zat de grijsaard, door een kring van kleinen omgeven, hun soms uren achtereen van zijn dochter Christina te vertellen.

Eens, terwijl hij aan 't vertellen was, sluimerde de oude man in en ontwaakte niet weder. Tusschen vrouw en kind werd zijn lichaam ter ruste gelegd.


Vorige Volgende

Footer navigatie

Logo DBNL Logo DBNL

Over DBNL

  • Wat is DBNL?
  • Over ons
  • Selectie- en editieverantwoording

Voor gebruikers

  • Gebruiksvoorwaarden/Terms of Use
  • Informatie voor rechthebbenden
  • Disclaimer
  • Privacy
  • Toegankelijkheid

Contact

  • Contactformulier
  • Veelgestelde vragen
  • Vacatures
Logo DBNL

Partners

Ga naar kb.nl logo KB
Ga naar taalunie.org logo TaalUnie
Ga naar vlaamse-erfgoedbibliotheken.be logo Vlaamse Erfgoedbibliotheken